Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1)

Judul
Sambungan
1. Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1). Kategori: Arsip dan Sejarah > Surakarta.
3. Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2). Kategori: Arsip dan Sejarah > Surakarta.
4. Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 3). Kategori: Arsip dan Sejarah > Surakarta.
Citra
Terakhir diubah: 17-04-2023

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 1 dari 66

BEKNOPTE BESCHRIJVING VAN HET HOF SOERAKARTA IN 1824.[1]

door

J. W. WINTER.

(Met Voorwoord en eenige Noten van G. P. Rouffaer).

__________

Ziehier dan de beschrijving van Soerakarta, weleer opgesteld door den oud-translateur J. W. Winter, vader van den beroemden Javanicus C. F. Winter Sr., waarvan de publicatie reeds beloofd werd in deze Bijdragen, 6e reeks, dl. VI (1899), p. 315 vgl.

Hetgeen daar geschreven werd onder den titel "Een brutaal plagiaat", mag als bekend worden ondersteld. Aansluitend bij wat toen reeds door mij gezegd is, moet ook nu erkend, dat het mij niet gelukte vast te stellen of we aan het slot van deze belangrijke beschrijving 1824 of 1825 moeten lezen. Naar mijn persoonlijke overtuiging is het opstellen dezer memorie door vader Winter begonnen in 1824 en afgesloten op 1 Maart 1825. En ik zou dan ook niet geaarzeld hebben, het stuk op 1825 te stellen, indien niet sommige tijdsopgaven in den tekst, maar vóór alles het op dit Hs. 220 door een ander buitenopgeplakte etiket, het jaartal 1824 aannemelijker deden achten. Waar dit laatste zonder aarzeling en volstrekt duidelijk "Beknopte beschrijving van't Hof Soerakarta 1824" te lezen geeft, moeten we wel aannemen, dat degeen die dat neerschreef nog het laatste cijfer heeft kunnen lezen van wat nu onherroepelijk door waterschade verdwenen is. Het lijkt toch wel wat spitsvondig te onderstellen dat hij, aan 't einde "1 Maart 1825" lezende, oordeelde dat de beschrijving dus den toestand van Soerakarta alleen kon weergeven zooals die was in 1824. Slechts indien elders nog eens een getrouw afchrift van dit stuk mocht gevonden worden, kan de kwestie van het jaartal aan het slot worden beslist.

Nu bezitten we als kopie alleen het vervalschte stuk op naam van den landmeter F. E. von Reichenbach von Schültz, en deze brave, in 1848 te Toeban overleden, man heeft zich wel gewacht den datum aan het einde over te nemen, toen hij zijn naam,

--- 16 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 2 dari 66

kwansuis als auteur, er wederrechtelijk onder schreef, nadat hij in den aanhef van het stuk een overeenkomstige en uitgebreider vervalsching in geschrifte had aangebracht. Dit begin en dit slot van origineel en plagiaat werden reeds naast elkaar weergegeven in de genoemde Bijdragen, p. 317–318.

Toch mogen wij den man dankbaar zijn. Door zijn kopie, hoe slordig ook nageschreven door een dommen klerk, kon nu aangevuld worden wat er op de door water gehavende deelen van Winter's Hs. ontbrak. Al deze aanvullingen uit de kopie gaan tusschen groote haken. Men kan dus onmiddelijk niet slechts zien waar Winter-zelf nog aan het woord is, maar zelfs-in verband met wat l.c.p. 320 reeds medegedeeld werd-of men den recto- of verso-kant der bladzijden van Winter's Hs. voor zich heeft. Vooral bij het slot der beschrijving zou het herstellen van den tekst der verso-bladzijden een hopeloos werk zijn geweest, zonder de kopie. Deze kopie-zelve is echter zoo vol domme fouten, misverstanden, wezenlooze overschrijverij, en slordig overslaan, dat het vervelend en doelloos zou wezen daar nader bij stil te staan. Slechts een hoogst enkelen keer is in een noot zoo'n "kopiïsten-bloem" te geuren gezet.

Voor wien vader Winter zijn Hs. bestemd heeft, blijkt niet. Toch lijkt het mij het aannemelijkst, gelijk reeds vroeger gezegd werd, dat het voor Nicolaus Engelhard geschreven is, uit wiens nalatenschap dit stuk ook komt. Uit een enkele plaats (zie b. v. blz. 30 en noot 6) wordt het zeker, dat Winter tot in 1826 het Hs. onder zich heeft gehouden, er ten minste in geschreven heeft. Met geen enkel woord, en op geen enkele plek, wordt ook maar gerept van of gezinspeeld op den met 20 Juli 1825 begonnen Java-oorlog. Op blz. 78 staat voorts een belangrijke mededeeling, die me vroeger ontsnapte: vader Winter vertelt daar duidelijk hoe hij van 1806–1819 te Soerakarta woonachtig was. Waar hij dus in zijn tekst elders tweemaal spreekt over "zijn Negentien Jarig aanwezen" te Soerakarta (blz. 26), en "mijn negentien Jarige verblijf te Sourokarto" (blz. 43), daar moet dit opgevat worden in den geest zooals vroeger in deze Bijdragen, l.c.p. 326, reeds ondersteld werd: hij rekent zijn heele verblijf in de Vorstenlanden daarbij te zamen, 1799–1806 in Jogja als translateur, 1806–Jan. 1820 in Solo.

Over vader Winter kan ik gelukkig eenige nadere mededeelingen doen. Immers, door de vriendelijkheid van den heer P. H. van der Kemp was ik in staat gesteld kennis te nemen van datgene

--- 17 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 3 dari 66

wat door hem over het proces Van Prehn-Winter gepubliceerd wordt in de evenwel nog niet in den handel gebrachte uitgaaf der Brieven van en aan Mr. H. J. van de Graaff, 1816–1826. Daarvan bevat dl. I de Beschouwingen over die correspondentie, van 's heeren Van der Kemp's hand; dl. II bevat de Brieven van en aan Van de Graaff, in tijdsorde afgedrukt. Beide deelen zullen dl. LII, 1e en 2e Stuk uitmaken der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap.

De zaak Van Prehn-Winter wordt nu besproken is § 40–41 van dl. I (p. 100–106); terwijl in dl. II Brief n° 63 eventjes, en daarna Brief n° 65 (p. 115–116) uitvoerig over de kwestie handelt. Deze laatste brief spreekt zelfs in het bizonder over den persoon van J. W. Winter, en is gericht aan Van de Graaff.

Die brief, dd. Batavia 15 Dec. 1820, is te merkwaardiger omdat hij geschreven is door Winter's vroegeren chef, Johannes Gererdus van den Berg, van begin 1799–16 Aug. 1803 eerste resident te Jogja, van 18 Aug. 1803–Sept. 1806 eerste resident te Solo[2]; en die dus 4 jaar lang Winter te Jogja als translateur onder zich had gehad, waarschijnlijk zelfs degene is geweest die hem in 1806 naar Soerakarta in dit ambt heeft doen overkomen[3]. Aan den eenen kant merkt men dat V. d. Berg zeer goed Winter gekend heeft, in zooverre hij intieme bizonderheden mededeelt omtrent diens geldelijken toestand; aan den anderen kant begaat hij een paar rare flaters. Waar V. d. Berg schrijft: "In 1806, bezat Winter, ongetrouwd, reeds ses mille Sp'm:, en een Huijs, door mij aan hem, voor een 14 Jaarigen dienst, present gedaan" (l. c.p. 116), daar is het eerste geheel onjuist, en het tweede even zeker foutief. Vader Winter was in 1806 met zijn eerste vrouw[4], en met zijn 7-jarig zoontje, den later beroemden

--- 18 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 4 dari 66

Carel Frederik, van Jogja naar Solo verhuisd; zie deze Bijdragen, 6, VI, P. 323–324; en V. d. Berg had Winter niet 14 doch 4 jaar onder zich gehad; het hem cadeau gedane huis zal dan ookwel te jogja hebben gestaan.

Terecht herinnert de heer Van der Kemp bij dat cadeau-gedane huis in een noot aan "den goeden oud-Indischen tijd". Niet minder goed-Oudindisch is wat V. d. Berg laat volgen: "van wijlen den Heer van Braam heeft Winter 3 Jaaren lang 500 Sp'm: per maand gehad, dat de Heer Servatius getuijgen kan, en van den Heer van Prehn geen penning". Indien men nu in aanmerking neemt dat J. A. van Braam van 28 Febr. 1808 – ... 1810 op zijn beurt resident van Solo was geweest, dan ziet men hoe de in die tijden zoo hoogst-invloedrijke translateurs voor de Javaansche taal weinig minder dan "gemaintineerd" werden door hun residenten.

Van den Berg werpt alle schuld op Van Prehn als instigator der geld-afperserij, der "concussie" of chantage tegenover de Solo'sche Hofgrooten. Curieus is wat hij van Winter zegt: "Hij is reeds in de grond bedorven, door blindelings zijn Resident ten believen te hebben gestaan" (l. c.); maar allermerkwaardigst zijn postscriptum over Winter: "Ik hoop begreepen te worden, dat Winter een miserable inlands kind is, die nooit verder als Solo, en Djocjo is geweest, nooit omgang met menschen gehad heeft, en voor geen oortje menschenkennis bezit; zo iemand schat de gunst van zijn resident ordinair hooger dan de zeegen des Heemels." (ib).

Nu, dat "miserable" valt nog al mee, in het licht der hier uitgegeven Beknopte Beschrijving. Voorts spreekt Van den Berg op dezen 15 Dec. 1820–den 5en Dec. 1820 was het vonnis van het Hooggerechtshof, zitting houdende te Sěmarang, reeds geveld! — over een spoedig door hem te ontvangen "request van den ongelukkigen Winter" (l. c. p. 115), en schrijft aan Van de Graaff: "Met empressement instreere ik Uwgestr: om desselvs hulpe en voorspraak, dat den man gratie krijgt alleen om op Samarang te blijven woonen, want op een andere plaats kan hij niet exsteeren (sic!)" (p. 116). Zooals men weet, werd dit niet geheel werkelijkheid[5]; Soerabaja werd aan Winter aangewezen;

--- 19 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 5 dari 66

men vond zeker dat Winter, die te Sěmarang geboren was, daar een min of meer gevaarlijke rol zou kunnen spelen, waar immers Sěmarang met de Vorstenlanden in voortdurend contact stond; eerst in 1831, zooals we zagen (deze Bijdragen, 6, VI, p. 327), keerde Winter naar Sěmarang terug, werd er in 1839 zelfs weer translateur, om er op 31 Dec. 1839 reeds te overlijden.

Van de proces-stukken der zaak Van Prehn-Winter deelt de heer Van der Kemp alleen de Geheime Resoluties van 1 Febr. en 3 Maart 1820 mede (l. c. I, p. 101–104); niet echter het vonnis-zelve van 5 Dec. 1820. Dit mag jammer heeten. En het kan me nu spijten van dit deel van het dossier, zooals ik dat in Juli 1887 in het zg."Geheim Residents-archief" te Solo vond, niet een copie te hebben gemaakt, in plaats van, gelijk ik deed, er alleen eenige hoofdpunten uit te noteeren. Doch waar wèl door den heer Van der Kemp verteld wordt, "dat, volgens de verklaring van den gewezen Mas Toemenggoeng Setjo Negoro, translateur Winter voor de bevordering van verscheidene dienaren des Soesoehoenans niet minder dan twintig duizends Spaansche matten zou ontvangen hebben" (l. c. p. 105), en het vonnis-niet geheel zuiver-aldus geresumeerd wordt: "Van Prehn en Winter werden van hun ambt vervallen verklaard, met zware boeten belast en aan hen de teruggaaf van de onwettig genoten sommen bevolen; bovendien werd Van Prehn buiten Java gebannen; Winter kreeg vergunning zich te Semarang te vestigen" (ib., p. 105–106), — daar zij het mij vergund letterlijk te copieeren wat ik in 1887 te Solo als quintessence van het vonnis heb opgeteekend:

"Den 5en Dec. 1820 is de resident van Soerakarta, Rijek van Prehn, omdat hij 6000 Sp.matten zou genoten hebben voor de benoeming van Pangeran Poerba Něgara tot regent van Kědiri, 1000 Sp. matten voor de benoeming van Ngabehi Jaga Něgara tot Toeměnggoeng Gladag, 2000 Sp.m. voor de benoeming van Sětja Wikrama tot Patih van den Rijksbestierder, 2000 Sp. matten voor die van Raden Dipa Joeda tot Toeměnggoeng van Ngajah, 1500 Sp. matten voor die van Saga Wadana tot Kliwon Gladag, en 2000 Sp. m. voor die van Raksa Sěmita tot Ngabehi van Bantjar, alsmede wegens misbruik van gezag (n. l. voor te zitten den Rijksraad der Najaka's en als zoodanig personen te doen vonnissen)[6], — veroordeeld door het Hooggerechtshof, zitting houdende

--- 20 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 6 dari 66

te Sěmarang, tot vervallenverklaring van zijn ambt, eerloos — en inhabiel-verklaring, verbanning buiten Java met verbod er ooit terug te komen, verbeurdverklaring van de bovengenoemde sommen te zamen 14.500 Sp. matten, een boete van het viervoud dier som, en de kosten van het geding.

Tegelijkertijd werd de translateur en notaris te Solo Joh. Wilh. Winter tot een geheel analoge straf veroordeeld wegens medeplichtigheid met Van Prehn en het afpersen van gelden, 66k verbannen buiten Java enz.; alleen was zijn som in plaats van 14.500 Sp. m. : 4050 Sp. matten.[7]

Hiermede besloot alzoo een geruchtmakend strafproces, wat, als onmiddelijk gevolgd op oude Compagnie's tradities die bij de toenmalige ambtenaren maar niet in eens als uitgeroeid konden beschouwd worden, wel wat al te veel, èn op tijdgenooten èn nu nog op ons, den indruk maakte van vertoon van braafheid van Regeeringswege Men wilde nu eens ter dege laten zien hoe rechtschapen men was geworden!

Dat Winter er moreel zonder kleerscheuren is afgekomen, kan moeilijk beweerd worden. In dit verband is het wel eigenaardig dat in zijn heelen tekst, die nu niet bepaald gunstig oordeelt over verschillende Solo'sche hoftoestanden, slechts even op blz. 44 met een enkel woord gerept wordt van omkooperij of diergelijke! Hij wist maar al te wel waarover het hem betaamde te zwijgen.

__________

Dit, voor zoover het geheel autographische handschrift en zijn auteur betreft. Dat het stuk letterlijk af werd gedrukt, zonder eenige moderniseering, behoeft wel nauwelijks verzekerd te worden.

Welke nu is de innerlijke waarde dezer beschrijving van den toestand van Soerakarta in 1824?

Onwillekeurig denken we daarbij dadelijk aan wat de beroemde zoon, C. F. Winter Sr., een 20-tal jaren later geschreven heeft in het Tijdschrift van Neêrlands-Indië, in den 5en jaargang (1843) Ie deel, over de "Instellingen, gewoonten en gebruiken der Javanen te Soerakarta", en in den 6en jaargang (1844), Ie deel, over

--- 21 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 7 dari 66

"Regtspleging over de onderdanen van Z. H. den Soesoehoennan van Soerakarta".[8] Zooals men weet, zijn deze opstellen van den zoon nog altijd de voorname bron van kennis voor hen, die den ouderen toestands van Soerakarta, en daarmee tevens der Vorstenlanden in het algemeen, wenschen te leeren begrijpen. Een dergelijke oudere monografie over Jogjakarta ontbreekt ten eenenmale.

Hoe nu oordeelde prof. Veth over deze opstellen, de man die meer dan iemand, bij instinct haast, den weg wist te vinden tusschen tegenstrijdige en verwarde getuigenissen, deze geboren "Indische encyclopaedist"? "Doch die opstellen" — zegt hij, na hun uitvoerigheid op den voorgrond te hebben gesteld — "ofschoen van nauwkeurige kennis getuigende, geven van de zaken geen geleidelijk overzicht en toonen hier en daar, in eenige duisterheid en verwardheid, de sporen van de gebrekkige vorming des in Indië geborenen en opgevoeden schrijvers."[9] Dit is zacht gezegd. Te zacht haast. En de eigen prof. Veth kon dan ook niet nalaten bij de behandeling der oude Solosche rechtspleging, waarover Winter niet minder dan 86 blz. tekst had geschreven in zijn studie ad hoe, tot deze krassere woorden te komen: "Wat ons daarover door de heeren Bousquet en Winter wordt medegedeeld, is duister, dubbelzinnig, in onderlingen strijd."[10]

--- 22 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 8 dari 66

Duister, dubbelzinnig, in onderlingen strijd, — ziedaar de woorden die maar al te zeer passen voor de in Nederlandsch geschreven studiën over Soerakarta van C. F. Winter Sr., den beroemden; voeg er bij: slordig afgedrukt; iets wat waarschijnlijk wel niet op zijn rekening komt, maar dat dan toch door zeer hinderlijke drukfouten het verstaan van zijn bedoelingen noodeloos verzwaart. Als Javanicus hors ligne, een werkelijk buitengemeen man, was Winter, de zoon, zoodra hij in behoorlijk Hollandsch zijn kennis moest teruggeven, een echte Indo-Europeaan; van die soort personen, bij wie het "Hij weet het wel, maar hij kan het niet zeggen" — anders een paradox —, een strikte waarheid is. Niet gebrekkige taalkennis was daarvan bij Winter, den genialen taal-man, de oorzaak; doch gebrek aan helder, logisch denken, wat wij daaronder verstaan.

Welnu, in dit opzicht overtreft vader Winter verre zijn zoon! Als sterkst bewijs mag gewezen worden op de leukweg gedane mededeelingen over de onderlinge verhouding tusschen de 3 Solo'sche reschtbanken, de Soerambi, de Pradåtå, en de Balemangoe; op het feit dat hier voor het alleréérst een deel van het wezen der in 1847 verdwenen Solo'sche rechtbank Balemangoe met heldere termen wordt vastgesteld; terwijl een latere terloopsche mededeeling, die de Soerambi betreft, evenzeer van hoog geschiedkundig belang mag worden geacht; dingen van te mer gewicht, nu ze komen uit den mond van hem, die als translateur zelf een belangrijke rol had gespeeld in de laatste groote Javaansche codificatie, die van Zo. 4 Oct. 1818. Al de latere schrijverij van den zoon, die vanwege de vele boomen het bosch niet gezien had, wordt hier met een paar zinnen van den vader totaal geslagen, die zich juist niet in bizonderheden verloor, maar ineens een deel van de quintessence der zaak aangeeft. Voor het nadere dezer zaak verwijs ik naar de zéér uit uitvoerige noot 56, en naar noot 58.

En ook in menig ander opzicht toont vader Winter zich een heldere kop, die, zonder het geleerde apparaat waarvan de zoon zich wel gaarne plag te omgeven, de zaken veel meer op den man af, en, met een zekere ironie losjes-weg, toch volkomen-deskundig frank en vrij wist neer te schrijven. Daarvan is misschien deels dit wel de gelukkige reden, dat het Hs. naar alle blijken nooit voor den druk bestemd is geweest, maar een persoonlijke memorie wilde blijven voor persoonlijk gebruik; de lange jas der deftigheid waarin zoon Winter zijn stukken, voor de pers bewerkt, meende te moeten steken, is hier weggelaten; vader Winter vertelt in slaapbroek [slaap...]

--- 23 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 9 dari 66

[...broek] en kabaai, als Europeaan met een strek-Indisch tintje, vaak ongeregeld, soms langdradig, maar zéér vaak ook hoogst interessant van de diverse dingen die hij door zijn 19-jarig verblijf in de Vorstenlanden en zijn ambt als Javaansche tolk had opgedaan. Van tijd tot tijd spreekt hij een beetje Indo-brabbeltaal; en waar hij, over "tweelingen" het hebbende, van "twee mannelijke lingen" gaat spreken (blz. 84), weten we wel hoe laat het is; maar aan den anderen kant bezit hij in zijn vocabulair nog menige oudere en kernachtige Hollandsche uitdrukking, die aan zijn tekst een eigenaardige bekoring bijzet, en een vroeger stadium vertegenwoordigt dat bij zijn zoon al verdwenen is. Vader Winter, hoewel zijn tekst uit 1824 is, sluit af het ancien régime, de reeks van berischten over Java met de hofreizen der Nederlandsche gezanten naar Mataram begonnen, envoortgezet tot in Daendels' tijd door Engelhard en genooten; Winter, de zoon, zal dan tegen 1840 de reeks der moderne Javaansche studiën openen.

Dat vader Winter al het voordeel getrokken heeft van zijn kennis van Soerakarta vóór de inkrimping sinds den Java-oorlog, kan moeilijk beweerd worden. Hij beperkt zich in zijn beschrijving geheel tot het Hof en de Javanen ter hoofdplaats; slechts even, en met zekere sympathie, spreekt hij over het leven der desa-lieden daarbuiten; van de Mantjaněgara'sche landen rept hij zelfs niet. Tal van interessante en nu voor ons nog zoo raadselachtige toestanden in de Vorstenlanden, toen deze zich nog uitstrekten van Kěḍiri tot Banjoemas, blijven helaas ten eenenmale onbesproken. Van de Garěběg Moeloed, het groote opkomen ten Hove éénmaal 's jaars voor alle Buitengewesten, vernemen we de formules die op den Sitinggil en Pagělaran worden uitgesproken, maar over het innerlijk wezen van dit feest — vooral het padjěg-afdragen over het verloopen jaar! — wordt totaal gezwegen. Van den aard der belastingen in het rijk Soerakarta in 1824 geheven, hooren we niets; we krijgen in de plaats een paar cijfers, die we ook elders wel kunnen vinden.

Zoo zijn er tal van andere onderwerpen, die vader Winter zich heeft laten ontglippen. Maar wat hij wèl vertelt, zit goed in mekaar. Gaan we den inhoud van zijn handschrift achtereenvolgens door, dan vinden we belangrijke en vertrouwbare inlichtingen over tal van zaken.

Zijn inleiding is een beetje zwaar te verteren; hij begint ab ovo, en dus bij Adam, geheel in den geest van een Javaansche babad;

--- 24 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 10 dari 66

goed is wat hij dan over titels vertelt; waarschijnlijk ook goed, hetgeen dan volgt over godsdienst, doch dit mogen ter zake kundigen beoordeelen; interessant dan zijn karakterschets van Pakoe Boewånå IV en V, een beetje met een booze tong verteld, maar te meer van waarde omdat we zoo weinig van zulke vrijmoedige èn deskundige beschouwingen over Indische potentsten bezitten; dat daarna eenige bizonder "sappige" mededeelingen over meisjes-opvoeding te Soerakarta volgen, moge hem vergeven worden, want voor de pers was zijn stuk niet bewerkt. Dan komen zeer goede mededeelingen over Solo'sche hofgebruiken, waarbij men voelt hoe de translateur aan het woord gaat; en over Javaansche zeden; ook toont zich dikwijls zijn groote, waarschijnlijk Indo-Europeesche, kennis van Jav. kruiden en gewassen; een goede en sympathieke schets volgt van het leven der desa-lieden; de mededeelingen over huwelijken, bevalling en besnijdenis, zijn interessant om vergeleken te worden met wat zoon Winter in 1843 daarover uitvoeriger schreef; dan treedt weer de translateur op met zijn verhaal der Garěběg-plechtigheden, uitvoerig verteld, met veel Jav. formules; wat volgt over inkomsten en administratie van het Hof, is echter vluchtig en onbevredigend. Zéér goed en helder komt dan, als gezegd, de uiteenzetting van den aard der drie Jav. rechtbanken; iets over den beul en zijn rakkers volgt; wat over begrafenissen wordt verteld, is heel wat uitvoeriger dan hetgeen de zoon in 1843 zou mededeelen; of de daarbij gegeven Moh. formules zuiver zijn, mogen deskundigen weer beoordeelen. Een klein, maar zéér belangrijk stukje over het laatste artikel der Anggěr Aroebiroe volgt. Dan zeer goede mededeelingen over allerlei ziekten en geneesmiddelen; vervolgens hoogst belangrijke vertelsels van Javaansche bijgeloovigheden, waaruit dat over matjan gaḍoengan reeds vroeger door mij behandeld werd; een lang en taai staaltje van Jav. woordenrijkdom wordt opgevolgd door een kleine maar curieuze periode over "heidensche" formulieren. Ten slotte de Kalang-legende, vermengd met de Tjaṇḍi-Sewoe-legende; zij herinnert ons terecht aan het duistere, nog door niemand met ernst aangedurfde, Kalang-vraagstuk.

Als zéér bizondere dingen zou ik vooral willen wijzen op de terloopsche maar hoogst gewichtige mededeeling over de wajang koelit (blz. 41, en noot 22), waarbij ik gerust durf zeggen een eitje van Columbus op zijn punt te hebben gezet; over panglarisan [pangla...]

--- 25 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 11 dari 66

[...risan] (blz. 59); het uitstekende over de Balemangoe (blz. 69–70, en de zéér uitvoerige noot 56), mooi aangevuld door een gewichtige mededeeling over de behandeling weleer van Soerambi-zaken (blz. 73, en noot 58); het merkwaardige over den raadselachtigen vogel malar moengå (blz. 74); en het onthulde over de Anggěr Aroebiroe (blz. 77–78).

Dat er tal van interessante Javaansche uitdrukkingen en woorden, goed geschreven in een nu verouderde transcriptie, door den heelen tekst verspreid staan, groontendeels met hun juiste verklaring, blijkt aan ieder met een oogopslag. Zelfs nu we sinds pas in het bezit zijn gekomen der nieuwe, 4e editie van het Javaansch-Nederlandsch Woordenboek van wijlen Gericke en Roorda, bewerkt door Prof. Vreede en Dr. Gunning (Aug. 1901), mag gerust gezegd, dat de toekomstige bewerker der 5e editie nog heel wat van zijn gading zal kunnen vinden bij vader Winter.

De noten zijn om goede reden slechts hier en daar aangebracht; wilde men volledig zijn, dan kon haast bij ieder Jav. woord een noot geschreven; een doorloopende vergelijking tusschen dit stuk van vader Winter en de latere uitvoerige opstellen van Winter den zoon, zou dan tevens noodzakelijk wezen. Nu werden alleen eenige saillante punten nader bekeken; mijn talrijke aanteekeningen tijdens een 2-jarig verblijf in de Vorstenlanden gemaakt, moesten in hoofdzaak blijven rusten.

Toch wordt het tijd, dat er wat meer over de Vorstenlanden en de daar oorspronkelijke toestanden allengs bekend worde: tot nog toe is de kennis dienomtrent zeer bedroevend, wat te wijten is aan de geheel-onvoldoende bronnen. Men zie eens het artikel over "Djokjakarta" in de Encyclopaedie van Ned.-Indië, vol fouten, van de hand nog wel van wijlen den resident van Solo, A. J. Spaan; wat het artikel "Soerakarta" mag brengen, zal de tijd ons spoedig leeren. De publicatie der Hss., in het bezit van het Kon. Instituut, kan in deze richting van nut wezen. Allereerst zal daarom een tot nog toe onuitgegeven stuk volgen van de hand van C. F. Winter, den zoon, omtrent "Javaansche Overleveringen."

Doch ieder die in de Vorstenlanden en de meer ouderwetsche Javaansche toestanden belang stelt, zal moeten erkennen dat deze Beknopte Beschrijving van vader Winter is een belangrijke, in menig opzicht zelfs kostbare bijdrage.

__________

--- 26 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 12 dari 66

"Beknopte 1 beschrijving van het Hof Sourokarto, derzelver afbeelding, Burgerlijke en Godsdienstige gewoontens, zeden, manieren, handel en Levenswijze, mitsgaders inkomsten, Huwelijken, Echtscheidingen, besnijdenissen, geregtshoven, Militairen, Feesten, Bruiloften, Begravenissen, bijgelovigheid enz.: zoodanig als dezelve van oudsher hebben bestaan, en zich thans nog bevinden, opgerigt uit eige aandrijving en geringe kunde, door den te Samarang geborene en zig thans te Soeroboio bevindende Johannes Wilhelmus Winter voorheen Translateur in de Javaansche taal aan het gemelde Hof Sourokarta, in welke vak hij gedurende zijn Negentien Jarig aanwezen aldaar, het interieure daar van, heeft van na bij gezien en leren kennen, en dus tot 't geciteerde te komen, vind zich den ondergetekende noodigd, vooraf hier te stellen.

Een verslag des geslachts Adam of voortbrenging der

Javasche Vorsten,

te weten.

Sis (: Adams zoon) bragt Noor Tjahia voort, en deze teelde Noor [Rosso] en Noor Rosso gew[an Sang-]iang Wenang, [en deze] gewan Sang-iang [toengal,] en Sang-iang toeng [al] gewan Sang-iang Girienotto en deze gewan Sang-iang Brommo, en Sa[ng-]iang brommo gewan [eene] dogter genaamd Br[emmo-] Niwattie, getrouwd met Sang Trietoesto, zoon van Sang iang Wisnoe, en Sang Trietoesto gewan Sang iang Parie Kenno, en Sang-iang Parie Kenno gewan Sang iang manon Monosso en Sang iang manon Monosso gewan Sang iang Sakoetrem, en deze gewan Sang iang Sakrie en Sang iang Sakrie gewan Poelossoro en Poelossoro gewan Habiosso, en Habiosso gewan Pandoe Dewo Notto, en deze gewan Sang Harjoeno en Sang Harjoeno gewan Habie Manjoe, en Habie manjoe gewan Parie Kesit, en Parie Kesit gewan Joedo-ionno, en Joedo ionno gewan gendro-ionnom, en Gendro ionno

--- 27 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 13 dari 66

gewan Praboe Joijo boio, en Praboe Joijo boio gewan Joijo Hamie Joijo, en deze gewan Joio Misenno, en Joijo misenno gewan Koesoemo Witjitro en Koesoemo Witjitro gewan Tjitro Koesoemo, en Tjitro Koesoemo gewan Pontjo Drio en Pontjo Drio gewan Hangling Darmo, en Hangling darmo gewan Hangling Koesoemo en Hangling Koesoe[mo gewan] Praboe Soewelo [Tjollo] en deze gewan Srie [Mapoong]goong, en Srie M[apoong] goong, gewan Ken{die}-hiawan 2, en deze gewan Harsie Gettaioe, en Harsie gettaioe gewan D[ewo] Koesoemo en Dewo [Koe]soemo gewan Panj[ie] Koedo 3 Waneng Patie endeze gewan Koedo Lale-ian en Koedo Lale-ian gewan Banjaran Sarie en Banjaran Sarie gewan Moendie Wangie en Moendie Wangie gewan Ratoe Pamekas en Ratoe Pamekas gewan Drie zonen namens Hario Bangngah, Hario Joko Soerooh en Radin Sioong Wanoro. zijnde deze laatste van een ander moeder, en Koning van Pajejaran geweest, en deszelfs broeder gemelde Hario Jokko Soerooh, anders Browijoijo was Koning van Mojopait, wiens zoon genaamt was Praboe Browijoijo Handaningkoong en deze gewan Radin aijoe Woekoe, en Radin aijoe Woekoe gewan Bro Wijoijo Lemboe Hami-Sanie en Lemboe Hamie Sanie gewan Bro Wijoijo Tanpo Somo, in wiens tijd zijns gelijken niet te vinden was; — Hij kreeg bij zijne vrouw een zoon genaamd Radin Bondan Kejawan hernaamd Kie Haging Taroop en deze gewan Kie Haging Sesello en Kie Haging Sesello gewan Kie Haging Ngennis, en Kie Hag[ing] Ngennis gewan Ki[e Pa] manahan, hern [aamd:]

Kiai Gede Mataram, Eerste Reg[eerder] van het Matarmsche [Rij]k te Koeto Gedé. Hij was in het Bestuur gekomen in het Jaar Djim 1535. of het onze 1463. en tot 182[4] Drie Honderd Een en Zestig Jaren 4, en had des tijds niet als Koning maar als Kiai (achtbaar Heer) geregeerd gehad, Zijn kind kwam daar na in zijn plaats, als

Senno Patti Ingologo. (oppergebieder over al de legers) na deze noemd men zijn kinds kind

Soenan Soemare Krapiak, daar op volgd zijn agter kinds kind de vermaarde

Sultan Agoong (groot Koning) hofhoudende ten Zuid oosten van

--- 28 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 14 dari 66

Mataram in wiens tijd zegd men, de Koningen van Bantam en Tjerbon eenst tot hem kwamen hulde doen, wijl zij aan hem cijnsbaar waren, daar na zonden zij Jaarlijksch hunne gezanten alleen tot dien einde naar Matarm af, en werd na de dood van dezen Sultan, het na agter kinds kind van Kiai gedé Matarm, Keizer, onder de titel van,

Soenan Tegal Aroom, Hofhoudende te Plerret beoosten Matarm, na deze volgde het Bet na agter kinds kind van Kiai Gede Matarm onder de titel van

Soenan Hamang Koerat, Reziderende te Karto Soera, zoo dat deze de Eerste Keiser van oud Kartosoero is geweest. — Hij was getrouwd met de Dogter van Prins G[irie in] het Landschap Gr[issee]; zijn tweede vrouw w[as de] Dogter van zekere Ng[abehie] Mangoon Joio te Soeroboio, welke gemalinne door hem tot vorstinnen zijn verheven geworden, dog bij geen van beide, kinderen krij[gende] besliep hij een zijner bijzitten, uit de Solose dessa Ngoonje, landschap Banjoemaas, welke zwanger raakte, en daar na een zoon ter wereld bragte, waar door zij door hem tot derde vorstin gemaakt wierd. — na dde dood van gemelde Soenan Hamang Koerat, wierd het meer Bet na agter kinds kind van Kiai Gede Matarm aldaar Keizer, en genaamd:

Soenan Amang Koerat Maas. — en na ongeveer een en een half Jaar aldaar bestierd te hebben, geraakte deze in oorlog met zijn oom den Pangeran Adipattij Poeger, die hem versloeg, waar door hij naar Soeroboio vlugtte, van waar hij naar Ceilon wierd gezonden met zijne drie Zoonen, — Hij kwam aldaar te sterven en zijn lijk wierd naar Java overgebragt en te Magirie begraven; — zijnde de Drie zoonen van hem ter dier zelve tijd ook naar Java te rug gezonden, daar op liet zig genoemde Pangeran Adipatti Poeger noemen

Pakoeboeonno de Eerste. — deszelfs kind, dat hem opvolgde heet

Soenan Praboe, het welk betekend Jonge Keizer, deze was getrouwd met de Dogter van een Rongo te Koedoos, tedak rasool (Mahomets geslagt) die door hem tot Vorstin verheven wierd. —

Vervolgens kwam het [kinds] kind van Pakoeboe[onno] de eerste op de Troon, [onder] de titel van

Pakoeboeonno de Tweede. — deze was gehuwd met de dogter

--- 29 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 15 dari 66

van Prins Pourboio, die in vroeg[ere] Jaren ook te Ceilon [ge]bannen was —. Hij kreeg bij de Ratoe een zoon, en na dezen zoon, volgd den Chineesche oorlog. — Hij, tegens de chinesen niet bestand geweest zijnde, retireerde zig naar Ponno-rogo, alwaar hij secours kreeg van de Kompagnie, die met behulp der Madurezen, de chinesen uit oud Karto Soero verjoegd: en na dat hij aldaar ongeveer, drie maanden verbleven was, ging dezelve op Soerokarto zijn Hofhouden, zoo dat hij de eerste vorst van Soerokarto is geweest, en na twee Jaren aldaar bestierd te hebben, kwam dezelve te overleiden, waar op gevolgd wierd door het agter kinds kind van gemelde Pakoeboeonno de Eerste, geheeten.

Pakoeboeonno de derde — deze was getrouwd met de dogter van de Panembahan van Madoera, hebbende dezelve bij deze Ratoe een zoon verwekt, welke na deszelfs geboorte, door hem dadelijk tot KroonPrins verklaard wierd, — dog deze Jonge Prins is kort daar op overleden. — Toen Separeerde hij zig van zijne vrouw, die op verzoek van hem aan de Kompagnie naar Madoera te rug gezonden is — daar na trouwde hij met eene Den lorro berook, gesproten uit het Damaksche huis van zekere hooge Priester Kiai Gedé Karang loo, wonende deze toen ten noord oosten van Prambanan in [de de]ssa Tajie 5 landschap [Pajang,] welke na de verheffing [van] Zijne dogter tot Ra[toe] Kentjonno, direct Reg[ent] wierd, en genaamd Tommenggoong Wiro Redjo. — genoemde Pakoe boeonno de derde heeft lang te Souroka[rto] geregeerd gehad, en heeft [bij] Zijn gemelde tweede ratoe, twee dogters verwekt, dog beide overleden. — daar na verloste zij een zoon, welke kort na dies geboorte tot Troonsopvolger benoemd wierd. — deze was naderhand getrouwd met de eerste dogter van de Regent van PameKasan, bij wien hij slechts een zoon gekregen heeft en genaamd Radin Maas Soegandie. — Hij verliest deze vrouw, kort na de geboorte van dit Kind, en maakte door het Huwelijk, de dogter van de oude Prins Pourboio tot zijn tweede gemalin. — Zijn vader genoemde Pakoeboeonno de derde overleden zijnde, kwam hij als na agter kinds kind van meernoemde Pakoeboeonno de eerste in zijne plaats, onder de titel van

Pakoeboeonno de vierde. — Zijn evengemelde zoon Radin

--- 30 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 16 dari 66

Maas Soegandie, wierd na zijne verheffing dadelijk tot zijnen opvolger uitgeroepen en zijn tweede vrouw ook kort daar op overleden zijnde, deed hij een derde huwelijk met de Jongste zuster van wijlen zijn eerste gemalin, de tweede dogter van voornoemde Regent van Pamekasan. — na drie en dertig Jaren als Keizer geregeerd te hebben, kwam dezelve in het Jaar 1820. te sterven. — Zijn zoon de kroonprins voornoemd, of het bet na agter kinds kind van boven aangehaalde Pakoeboeonno de eerste, volgde hem op de troon [als] Keizer

Pakoeboeonno de vijfde. — deze ha[d bij zijne] twee Ratoes geen enkelde [kind,] maar wel bij zijne bijwij[ven] vele onegte kinderen gehad, waar van de oudste zoon van hem genaamd was, Radin Maas Sapardan, oud naar aanzien Veertien Jaren toen hij destijds in opvoedi[ng] bij Zijn Oom den tijdelijken Rijksbestierder Sosro Diningrat was gesteld, gemelde Pakoeboeonna de vijfde is zeer kort in de regeering geweest. — na zijn dood in 1823, beklom zijn onechte zoon gemelde Radin maas Sapardan, of het meer bet na agter kinds kind van meer gerepte Pakoeboeana de eerste de troon, onder de titel van.

Pakoeboeonno de Zesde. — welke heden ten dage aldaar nog regeerd, en in 1824 is getrouwd, met zijne Ooms dogter den Pangeran Ngabehie.

De Echte broeders van Pakoeboeana de Vierde zijn maar twee, te weten

Ario Mangkoeboemie, thans weder te batavia en in 1826 te Solo overleden 6, —

[Pr]ins Ario Boemienotto.

Deszelfs onEchte Broeders zes, als

Prins Ngabehie

Prins Pamot

Prins Siengo Sarie (blind.)

[Pr]ins Panoelar

[Pr]ins Diepo Negoro (dood) en

[Pri]ns Adie Negoro.

Deszelfs volle Neven Acht, te weten.

Prins Prang Wedono, hernaamd Adipattie Mangkoenegoro 8[b], welke, regtens gemelde Pakoeboeonno de 4de oom noemen moest, dog om dat zulks tegens een Keiser niet

--- 31 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 17 dari 66

openbaar geschieden mogt, noemde hij dezelve in het bijzonder altijd. Kiai. en bij publieke feestdagen, gelijk andere Prinsen Sampean dalm.

Prins Teppo Sonno. Regent van Kedirie

Prins Adie Widjoijo

Regent Soemo Diningrat

Regent Padmo Dipoero. (dood:)

Radin Panjie Poerweng-ngrat

Raden Panjie Diepeng-ngrat

Raden Panjie Praning-ngrat

Deszelfs verre Neven [vier] als.

Prins Blittar

Prins Merto Sonno.

Prins Pakoening-ngrat

Prins Wiero Mengolo. (dood:).

Deszelfs echte Zusters vier.

Den aioe Boeseng, vrouw van de zoon van de Adipatti van Damak.

Ratoe Poerbo negoro. (dood)

Den aioe Sahinah (dood)

Den aioe Sekar tajie, vrouw van wijlen den Regent van Koedoos.

Deszelfs. onEchte Zusters. Dertien 7, als.

De Ratoe Alit. moeder van Prins Adipattie Mangkoenegoro.

DevrouwvandeRegentSoemo Diningrat
"do""doWiro Diningrat
"do""doJoio Ningrat
"do""doMerto Poero
"do""doPoerwo Negoro
"do""doSosro Wijoijo
"do""doSoemo Dilogo
"do""doSosro Mijoio
"do""doSosro Diwerio
"do""gewezeneRijksbestierder Danoeningrat.
"do""doRijksbestierder Tjokro Negoro.

Hebbende Pakoeboeono de 4de maar een zoon en Twee dogters uit echte bed, bij zijne laatste Ratoe de Tweede dogter van de Regent van Pamekasan gewonnen, de eerste is.

De Prins Pourboio, Majoor der Hussaren te Sourakarta. — de tweede is.

De Ratoe Pembaioon, vrouw van Prins Ario Matarm, en de derde is.

--- 32 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 18 dari 66

Den aioe Kisbandiah. deze was in de Kraton tijdens de Maarschalk Daendels, wegens gepleegde overspel met Raden Ario Notto Wijoio, tweede zoon van voornoemde Prins Ario Mangkoeboemie, door vergift van kant gemaakt, gelijk mede gemelde Radin Ario Notto Wijoio ten buise van zijnen vader Prins Ario Mangkoeboemie, vermits die gene, welke van zijne familie zig aan bloedschande schuldig maakt, de do[od verdiend,] egter geschiedde zulks, schan[ds-] halve niet publiek.

Voorts kan ik de kinderen der hier voren, zoo wel als der hie[r]na aangehaalde Prinsen uit gebrek aan memorie, bij deze niet opgeven, alleenlijk voege ik nog hier bij; uit welk h[uis] de destijds in den Oorlog zoo zeer beroemde oude maas Sa[id] groot vader van voornoemde Prins Adipati Mangkoenegoro gesproten is; —.

Toen Soenan Praboe nog Kroon Prins was, heeft hij een zoon bij een zijner bijzitten gekregen, en toen hij Keizer wierd, had hij deze zoon tot Prins verheven, onder de naam van Pangeran Pantjoeran, deze was de Vader van gemelde maas Sait, welke bij zijne, mij onbekende vrouw, slechts twee echte kinderen verwekt heeft, als.

De Prins Ario Praboe Wijoio, vader van de tijdelijke Prins Adi Patti Mangkoenegoro en

De Radin aioe Bendoro, vrouw van de gewezene Regent te Banjoemaas, genaamd Oedo Negoro 8[a].

Deszelfs onechte Zoons. Zijn deze

Prins Poerbo Negoro

Prins Padmo Negoro

Prins Soerio Taroeno

Prins Soerio Merjoio

Prins Soerio Koesoemo

Radin Santooso

Radin Djo Dimoelio, en

Radin Maas Sadat.

onechte Dogters.

Den aioe Kadoeang.

Den aioe Ongo Dirdjo.

Den aioe Poespo Koesoemo.

Den aioe Tegal.

Den aioe Soetjie, vrouwe van de gewezene Regent van Samarang.

--- 33 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 19 dari 66

Den aioe Srie.

Den aioe Tjitro Koesoemo.

Den aioe Poerwo Negoro 9.

Titel van de Soesoehoenan.

Kanjeng Sinoehoen, —. is de titel van de Keizer, de eerste betekend, Hoogheid en de tweede aanbiddelijk aldus aanbiddelijke Hoogheid.

als men tegens hem spreekt, moet men hem noemen.

Sampean dalm. dat is, ik spreek tegens uw[e] voeten, waar uwe rijk [on]de[r] rust. —

tegens de Prinsen. is.

Panjeneng-ngan dalm. —. dit beduid: ik spreek tegens de benoeming van het rijk. —

Gustie alah. betekend Heere God.

Gustie — Heer.

Bendoro. — Gebieder.

Kanjeng Gustie. Hoog verheven Heer. — kom[en] de deze laatste titel, de Kro[on]prins alleen toe 10.

Loera — is Chef van een dessa of van een landschap. de Rijksbestierder is de loera van alle de Javanen te Sourakarta.

Goenoong. verstaat men in het Maleidsch Berg, maar dit is in het Javaansch Schout 11, —. de Goenoong van de beide Hoven moeten hunne wooning altijd buiten de Hoofdplaats Stabileren, en hebben de magt om kleine zaken in hunne Residentien af te doen, en den schuldigen, in het blok te sluiten.

De Priais werden in vier klassen verdeeld als in Wedono, Kliwon, Panewoe, en Mantrie — Zij zijn van regenten, dog de Sentonos van Vorsten afkomstig, beduidende het woord Priai, eenvoudig ambtenaar.

De Stammen der Javanen werden ook in vier klassen verdeeld, te weten in Radin, Maas, Bagoos, en Kentol.

Des Keizers Ratoe werd altijd getiteld:

Ratoe Kentjonno Woengoe. — dat is, Keizerin des oud gouds, heeft de Keiser buiten dien nog drie andere ratoes. dan werden deze ordinaire geheten.

Ratoe Kentjono Woelan — Keizerin der goude maan.

Ratoe Maas. — Keizerin des gouds.

Ratoe bendoro. — Keizerin des gebieds.

--- 34 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 20 dari 66

moetende de Douarium 12 des Keizers getiteld worden.

Ratoe Kedaton — Keizerin des Paleis.

De Echte mannelijke Kinderen van hem, werden in hunne Jeugdige Jaren genoemd:

Radin maas Gustie, volwassen zijnde, werden zij

Pangerang — geheten.

De Echte vrouwelijke Kinderen noemd men in hare kindsche Jaren.

Radin aioe — getrouwd zijnde, wordt zoodanig een.

Ratoe — genoemd. —

De onechte mannelijke kinderen werden in hunne Jeugd genoemd,

Radin maas., volwassen zijnde, werden zij ook.

Pangeran. geheeten. — reedenen dat al[le] mannelijke kinderen van den Vorst, zoo echte als onechte in hunne volwassene Jaren, [tot] Prinsen verheven moeten worden, met de titel en voornaam van Ario, het welk s'vorsten afstammeling betekend, delende deze titel tot op het derde gelid. —

De onEchte Dogters werden genaamd.

Radin ajeng: getrouwd zijnde, noemd men haar

Radin aioe. —

De Rijksbestierder, Regenten en daar beneden, zijn verre afstammelingen van de Vorsten, ettelijke daar van, stammen af van geestelijken, gelijk Kiai gede Karang loo. van Damak, welke voor heen hooge Priester is geweest, waarom gemelde ambtenaren ook de titels voerden, van

Maas en
Radin. —

De ordonnansen en de nog mindere Javaansche dienaren van de Keizer — hieten ook Maas. en Radin, dog dit zijn geene naam titels van afkomst, maar wel van verkiezing, door den vorst wegens betoonde langjarige getrouwe diensten verleend. —

Onder de Mannelijke geslagten werd de titel van

Kiai bij de Javanen zeer geacht en geëerbiedigd, redenen dat dies afkomst van oude vermaarde geestelijke was. — en Onder de Vrouwelijke is de titel van

Njai de achtbaarste

Jonge broeder noemt zijn oude zuster:

Bok aioe. — deze noemd hem

Adi-maas.

--- 35 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 21 dari 66

oude broeder noemt zijn Jonge zuster:

Adie ajeng — deze noemd hem.

Kank-maas

De Tantes werden bij de gem[eene] lieden genoemd.

Bibek — bij de Hofgrooten, Hiboe.

De oomen werden bij de gemene Javanen genoemd:

Paman — en bij de Hofgrooten Romm[o.]

Een neef noemd men:

Kaponakan Jaler. — en een nigt is bij hen:

Kaponakan Hestrie. —

Broeders of zusters Kinder[en] noemd men te Souro-Kerto.

Nak Sanak. — dog bij de Strandelingen

Misanan. —

Ingang tot de Keiserlijke Kraton

de eerste poort van het eerste kleine voorplein, hiet

Peng-ngoe-rakan.

de tweede Poort, hiet

Gladak.

het groote tweede voorplein noemd men

Aloon Aloon.

de twee gerigtsboomen hieten

Waringin Koeroong

de zitplaats der Regenten noemd men

Pagelaran.

des vorsten verhevene zitplaats hiet

Sittie Hingil

de hooge troon, hiet

Bangsal Witono

de derde Poort hiet

Brojo Nollo.

de vierde Poort hiet

Kemandoengan

de vijfde of laatste Poort hiet

Sriemenantie 13, en het vierkante huis der receptie, hiet

Pendopo:

Onder dit huis, ontvangt Zijn Hoogheid gemeenlijk onzen opper gebieder, en andere aanzienlijke personen, dewijl geen minder ambtenaar nog andere onbeambte persoon, zonder door

--- 36 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 22 dari 66

de Resident derwaards gebragt te worden, bij dezelve moge komen.

Godsdienst.

Het is nu drie hondert negen en veertig Jaren geleden, dat de Javanen het mahometaansch geloof hielden, hebbende zij dit geloof in het Jaar Djee 1403. of het onze 1475. eerst aangenomen gehad 14, — voor dien tijd baden zij de Bettoro goeroe, wisnoe, Bromo en de steene beelden aan, gelijk dit tot heden ten dage nog onder het eenigst[e] gebied van Soerokarto in [het] klein' oord Lodoio, en te Pesoeroean in het Landsch[ap] Tenger plaats vind 15, — Hoe groot het verschil van dezen godsdienst met die der onze is, kan men zig niet verbeeld[en. — ]de Koran zegd, dat het opperwezen heeft bestemd, de ouderdom der Wereld, op 16 Een Hondert duizend Jaren, waar na eene vernieling, door eene algemeene zondvloed zoude komen, dat toen Adam in de wereld kwam, de wereld reeds oud was, drie en Tachtig duizend Jaren, en dat toen Adam de wereld verliet,

hij oud was...1011Jaren
Noa...1000"
Abraham...45"
Mozes...145"
Ngisa (Heere Jesus)...300"
Mohamet...63"

Zijnde deze zes, Propheten der Religie geweest. —. na de komst van Adam tot de troonbeklimming van Kiai Gede Matarm, is Zes duizend drie hondert en drie en twintig Jaar geweest, en na deze tot het Jaar 1824, is Zeven Hondert een en veertig Jaren geleden 17.

Het is bij ieder bekend, dat men thans bij alle gebeden God en Mahomet alleen aanroept, maar voor dezen riept men daar bij aan, de Propheten Adam, Noe, Abraham, en Moses. enz: waar van de uitroeping geschiedde, invoegen als volgt.

La-ilaha-illolah.

Adam Kalifatolah. — daar is geen God, dan God, Adam is zijn gevolmagtigde

La-ilaha-illolah

--- 37 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 23 dari 66

Nooh Sapiollah —. Adidem. Noa is van God uitverkoren

La-ilaha illolah

Hibrahim Kalilolah — Adidem — Abraham is zijn vertrouweling

La-ilaha-illolah

Moesa kalam ollah. — Adidem —. Mosis is de Sprake Gods.

De voorname decipelen van Mohamet zijn vier te weten

Aboe bakar

Oesman

Oemar en

Ngallie. — en de overige zijn maar onderdanen van hen,

De Koran zegde alweder, dat er niet meer als Vier voorna[me] Engelen in den Hemel zijn, geformeerd uit een Vonk v[uur] na de schepping der Wereld [en] die Engelen zijn genaamd als volgd.

Jobo-rak-il — uitvoerder der bevelen.

His-ravil. — oprolder der wereld, ten dage der Zundvloed.

Mink-Kail. — deze moet de regen doen va[len. en]

Hijra-il moet de menschen ontzielen.

In den beginne vertoonde zich tusschen Hemel en aarde, een

Noor Mokamat (verschijnzel) welke zoo klein was als een Korl peper, waar in lag opgesloten.

Makelook — al dat er thans op aarde is ook was er ter dier zelve tijd mede uit een vonk vuur gemaakt een schoone duif genaamd

Peksie Tawoos. — welke onzigtbaar, tot heden ten dage, nog tusschen Hemel en aarde zweeft.

Daar en tegen zegd de Kitab Ambio, dat het in den beginne niets anders was 18, als

Sirhoe Datollah. — Gods oogmerk, waar door het in 't wezen werd gebragt, en waar uit een uitspansel ontstond, daar na schiep God de mensch.

De Boom die in het Paradijs stond hiet:

Saja Ratil Moentaha — welke vier soorten bladen heeft, als wit, rood, zwart en geel; en welke boom de goddelijke waarheid in zich bevat, dit noemd men:

Siepat mang-nganie — inhoudende de volgende

Kodrat — de opppermagt.

iradat. — de begeerte.

Samak — het gehoor

--- 38 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 24 dari 66

Basar — het gezigt

ilmoe — de wetenschappen

Aiat — het leven, en

Kalam — de spraak —

Ik zoude van de differente Godsdienstige Stellingen der Javanen, hier nog meer kunnen bijvoegen, indien ik wiste dat zulks de attentie waardig was, weshalven zal ik overgaan tot derzelven.

Karakters, gewoonten, zeden handel, en levenswijze.

Wijlen Pakoeboeono de 4de bezat weinig kunde en was zeer wispelturig, vreesachtig en lichtgeloovig, waarom ieder hem dupeerde en vrees inboezemde,

Hij liet zijne kinderen niets leren, eenige daar van, die goede gesteltenissen bezaten, leerden uit eigen motiven wat lezen en schrijven; — Hij zelve deed den geheelen dag in zijne Pa[ne]pen (Kantoor) niets als zi[ch] aan Zadel boomen van licht hout, lepel en nappen van klapper doppen, onledig te houden; ten einde dezelve na zijn dood als gewigtige gedagtenissen, onder Zijne Kinderen verdeeld te kunnen worden, wijl zoo iets door Vaders handen gewerkt, de kinderen meer dan eenig ander kostbaar goed, in waarde hielden:

Schrijven doet hij bij na nooit zelve, want zulks vinden zich de Javaansche Vorsten vernederende, alles moet des de Wolodono (:Secretaris:) 19 doen, volgens mondelinge opgave van hem, zelfs concipieerde hij niet eens de brieven, die hij dit aan Zijne Rijksbestierder, indien hij hem iets van aanbelang te zeggen heeft, in een kartabelletje, welke hij volgens usantie, tusschen twee dunne bamboese stokjes zelve vastbind, en het door twee gandeks (boden) bij den Rijksbestierder laat brengen, houdende gemelde boden, gedurende de marsch derwaards gelijke stappen, moetende ieder Javaan, wie het ook zij, voor hen wijken en uit de weg gaan; — Bij den Rijksbestierder komende, blijven zij voor de Pandopo staan, en zegd al staande overluid, niets anders, als Radin Adipatti! gij ontvangt s'vorsten bevel: — De Rijksbestierder, die gemeenlijk op een stoel of mat zit, gaat van de plaats al hurkende de boden, die maar gemeene Karels zijn, naderen, en ontvangt met beide handen om hoog, ten teken van groot

--- 39 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 25 dari 66

ontzag, het briefje uit hunne handen, vervolgens gaan zij zonder complimenten weder heen, — Men zegd dat hij in vroegere Jaren, zeer wreed, ten aanzien der overspellen geweest was, — Een der Pandjies, zijn favoriet, genaamd Prawireng Pommo, door hem in het Comitteren van adulterium met zijn echte zuster Raden aioe Sainah voormeld, betrapt werdende, liet hij hem zijne teeldelen afsnijden, en in Zijn mond steken 20: daarn[a] wierd hij gevierendeel, en in stukken gehakt; Terwijl hij zijne zuster met vergift om he[t] leven bragt. — In latere Jaren was hij ten dien opzigte zeer flegmatiek geworden, oogluikende zag hij dit, en gaf aan ieder der Bijwijven verlof, om hem rondui[t] te zeggen, op wien zij zich verliefde, en liet ze ook met die geene, na haar een goede uitzet gegeven te hebben, terstond trouw[en.]

Zijn voor drie Jaren overleden zoon Pakoeboeono de 5de 21 was in allen opzigten Schranderer; en liet zich geen knollen voor Citroenen in de hand stoppen, dog hebtzugtig, wijl het geld bij hem voor de bronader der tijdelijke welvaard wierd gehouden, zeer Streng, trots en in de hoogste graad minijverig; — Sedert dat hij ondervonden had, dat het op differente plaatsen liggen van vrouwen naast malkanderen, onder haar onbetaamlijkheeden, door middel van een onder haar zelve, zoodanig als de schaamelheid der mannen geformeerde stuk wasch geschiedde: — had hij het zich tot eene vaste wet gemaakt, om, ter voorkoming van dit schadelijk bedrijf, wijl zij anders voor altoos geene liefde tot de mannen zoude hebben, de permanente dienstmeidens s nachts nooit buiten het bereik van Zijn gezicht te doen slapen, dus ieder moest voor zijn kamer deur, die altijd open stond, zes voet van de andere in een rij leggen.

Zijn opvolger de thans regerende Pakoeboeono de 6e heeft de levenswijze van Zijn vader zaliger hier omtrent afgekopieerd.

De overige Prinsen en Regenten volgen, ten naasten bij, ten aanzien hunner kinderen, het voorbeeld van Pakoeboeono de 4de. — Zommigen zenden hunne Zoons eerst in haar Vijftiende Jaar na de school, zommigen geven aan dezelve hoegenaamd geen onderwijs, om hem de deugd of de vreeze Gods intescherpen want zulks reekenen zij zich niet noodzakelijk, Haar voornaamste werk is, dezelve van den

--- 40 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 26 dari 66

Jeugd af te instrueren, hoedanig een vorst te dienen en te eeren, en op welke dag en moment de schiet gebeden te doen, om zich aan een vorst verkleefd te maken en de gramschap van dezelve te stillen of te bedaren. —

In de opvoeding die eene moeder aan hare dogter geef[t,] hebben het lesen schrijven, borduren en naaien geen plaat[s,] alle deze werken worden met veragting aangemerkt, en als alleenlijk passende aan meisjes die haare Schoonheid op groote waarde stellen, want zij worden van hare kindsheid af gewend, alle welvoeglijkheid en Schaamte ter Zijde te zetten. — Het geene men dus een Jonge dogter leerd, bestaat in, bevallig, zedig en deftig, de borsten bijna geheel ontblootende, gekleed te gaan, en in een gezelschap in het geheel niet te spreken, en zich in eene bloosende en veinsende houding te stellen, om zich hier door, wanneer zij eens in het Serail genomen mogte worden, bij den vorst, bemind, en aantrekkelijk te maken, en boven andere bevoorregt te worden, want de Javanen houden veel van vrouwen, die in een gezelschap niet spreken of lagchen, en voor al hare ogen niet op manlui te vestigen; en voorts hoedanig de geheime gebeden, gaande en Staande te verrigten, om de Vorst hier door zoo verliefd op haar te maken, dat dezelve als dol na haar werd: en op welk een dag en oogenblik van de week, de Nectar door de moeder zelve toebereid, ten besten haarer Schaamdeel diend te worden gebruikt, om het bed van de vorst zonder mede vrijster alleen te bezitten, om door dien weg in der tijd vorstin te kunnen worden; waarom elk harer niet in gebreke blijft, alle bedenkelijke middelen werkstellig te maken, om de Vorst in het bed te vermaken: nadien de vrouwen, door kunde, ijver en getrouwigheid, geen fortuin bij den vorst kunnen maken, als enkel en alleen door zulk een middel, het geen in den hoogsten graad door dezelve werd geobserveerd, dog die de natuur te baar heeft, behoeft geen praktijk, en word hier door ze[er] zeker verstin. — Ook leerd men hare dogter een zeker gebed, inhoudende kwade uitboezemingen en instigatien, om hare mede Vrij[sters] zoo haatelijk bij de Vorst te mak[en] dat ze hier door in ongenade vervald, en ter deure uitgezet word: zulk een boos gebed no[emt] men:

Sakaratil Maot; andere noodzakelijke of nuttige zaken, onderrigt eene moeder har[e] dogter niet. En wanneer zoo ee[ne] dogter

--- 41 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 27 dari 66

reeds moeder van een of meer kinderen geworden is, dan begin[t] zij eerst van zelve te overdenken, en ingetogen te leven, waarom zij ook [niet] verzuimt aanstonds te lezen het

Doong-ngo-Hiasin-gebed voor de rust der zielen, om zig ten avond of morgen, als het G[od] behaagd haar te nemen, tot den do[od] te kunnen bereiden, anders is het gewone kort gebed genaamd:

Napie Hisbat — tot dien einde voldoende genoeg om deze wereld gerust te kunnen verlaten.

Gemelde Pakoeboeono de 4de heeft met mijn weeten geene andere vermaakelijkheden gehad, als nu en dan zijne srimpies (dansmeisjes) eens te laten dansen. Hij zelve danst ook zomtijds met drie der voorname Prinsen van het gezelschap, de:

Bekso Jebeng,

zoodanig hiet het dansspel van de Keiser; de andere hieten

Bekso Panjie toewo,

Bekso Panjie nom,

Bekso Lawoong Gede,

Bekso Lawoong tjilik, en

Bekso gellas.

Buiten en behalven de gemelde srimpies had hij destijds ook het Prawireng en Toppenk spel, van knappe uitgezogte mannen, die zeer pragtig gekled, en met goud en Juwelen uitgedost waren, doch aangezien de meeste van deze Toppenks verleiders waren, die de vrouwen door hun gemaakte Coequette houding en gebaarden, op hen konden doen verlieven, en wegvoeren, zoo had hij hen allen bedankt, waarom de overige Javanen van Soerakarto om die reeden ook geen Toppenk hielden. — zijnde deze Toppenk een soort van toneel spel, waar in door Veertig personen die alle, buiten de potzemakers en musikanten, gemaskerd zijn, de oude geschiedenissen van de Panjies (edel luiden) en van de Ratoe Sabrang (overwalsche Koningin) in verscheidene bedrijven, vertoond worden. —

De andere spellen zijn marionetten gelijk waiang koelit en waiang Klittik, wordende de eerste agter een Kellir (scherm van wit Linne) en de andere om dat het houte poppen zijn, in een daar toe langwerpig, vierkant gemaakte houte raam, openbaar gespeeld; 22 — mitsgaders Rongings en Barongngans, beide echter gemene spellen, dog de laatste werd op

--- 42 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 28 dari 66

Samarang m[eer] als op andere plaatsen gehoud[en] inzonderheid bij een Chineesche Nieuwe Jaar, zijnde de Barong-ngan, een maaksel van een gem[een] Tijger, uit stroo matten gewr[ocht] met tijger vellen beschooten en Paauwen veeren behangen, en die door twee mannen die binnen in zitten of staan op allerhande [wijze] bewogen worden; — Zij verdienen zoo wel als de rongings gedure[nde] het Nieuwe Jaar van de Chinesen veel geld, kunnende ieder rong[ings] in zoo een tijd zeggen, vijftig [en] zestig Spaansche matten wel te kunnen proviteeren. — men zegd dat wanneer een meid geneigd is, Ronging te worden, zij voor af een paar vliegjes, die zig aan malkanderen hegten moet vangen, en dezelve inslikken, om schamteloos te worden en zig verdraagzaam in alle de vuile behandelingen der mannen te maken, — Onder versheide andere inlandsche spellen, waar mede de Javanen zig vermaken, amuseeren zij zig ook, gelijk de kleine kinderen met.

Jank-kriks (krekels) waar op zij groote wedding schappen aangaan, zij laten een tegen een vegten, en dus twee krekels in een gekloofde riet zettende, hitzen zij dezelve met een bloem van een zeekere gras, malkanderen aan, met het zelve zoo lang over de kop te wrijven en te kittelen, tot dat zij raasend worden, en elkanderen bijten: die uit de rict springt of loopt is verloren; zijnde de tijd om krekels te vangen altijd met het begin van October, en zulk geschied in de kerkhoven, alwaar zij de kanten van de graven opdelvende in menigte krijgen, — Zij kosten veel geld; ik heb voor ieder van dit diertjes eens twintig ropijen zien geven; — De krekels daar de kinderen mede spelen zijn veld en huis krekels, ook van dezelfde gedaante en koleur maar kleinder; dezen houden zig in het gras op, en kosten niets, en laten zig ook gemakkelijker als de andere vangen. —

Weekelijks een keer, gaat de Keiser met zijne Ratoe op een zekere tijd naar de dessa manang of Katipes drie a vier palen van zijne Kraton afgelegen, om daar den gantschen dag, de tijd met Padi oogsten door te brengen 23, — zomtijds gaat hij twee keeren in de maand te Paard touren in een Europesche Koninklijke uniform, verzeld van Prinsen, mede op zijn Europeans gekleed, en twee Hondert Dragonders met slaande Trommen, — Zijn van wegens het Gouvernement toegevoegd Europese Ordonnance, die hem altijd verzelde,

--- 43 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 29 dari 66

moest daar na [bij] de Resident gaan en dezelve rapp[or]teren: waar Zijn Hoogheid ge[weest] is, hoe lang, wat hij er geda[an] en wie hem onderwegens ontmo[et] heeft.

Het is altoos een oud gebruik geweest, dat de Keiser alle m[aand-] donder- en Zatur-dag, elke k[eer] twee Gandeks (gemene boden) bij [de] Resident zend, om dezelve te verwittigen, of de Keizer buiten komt, Ja of neen, en welke boodschap door hen altoos in het Javaansch wierd verrigt, invoegen als hier nevens.

Toewan Resident, Hijeng ngandiko kapatedan tabe dalm, hingkank tabe Kang Jeng ratoe Kentjonno, hing kang tabe Pangeran adipatti anom Hamangkoenegoro, lan Poetro Poetrie sedoio, lan malighijeng Ngandiko Kapatedan hoeningo jen Hing kang Sienoehoen Kang-Jeng Soesoehoenan boia mios. 24Heer Resident, aan U wordt afgelegd de groetenis van den Vorst, de groetenis van de Keiserin, als ook die van de Kroon Prins, en verdere Prinsen en Princessen, voorts wordt U bekend gemaakt, dat Zijn Hoogheid den Keiser niet buiten komt. —

Boia mios, betekend, niet,

en Bade mios beduid: zal buiten komen. —

Men noemde de tournooij dagen van de Keiser aldaar Setton, om dat dit van den beginnen af altoos op Settoe of Zaturdag geschiede; daarom tournooijden de Regenten van Zijne Provintien en die der Stranden, omzulks te distingueeren altijd op maandag, welken dag, men aan de Stranden noemd:

Senen-nan.

Zeer zonderling is het, dat er geen enkelde onder de Inlanders die gebroken is, ten minste ik hebbe er, gedurende mijn negentien Jarige verblijf te Sourokarto nog geen een van gezien, voor al onder de Prinsen, niet tegenstaande de kinderen zig van hun twaalfde Jaar af, moeten gewennen aan sterk te Paard te rijden, en te diverteren bij de meidens, die hen gepremediteerd tot speel en slaap genoten toegevoegd zijn, om hier door spoedig groot te kunnen worden, — ook vind men onder de gemene Javanen alleen eenige stommen, die

--- 44 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 30 dari 66

hunne spraak verliesen, dog zeer zeldzaam een stotterend spreekende mensch, en bijzonder niet onder de groote Javanen. —

De Hofgrooten zijn generaliter hooghartig, haatdraagend en niet welmeenend, hunne tong stemd met hun hart niet overeen, blijdschap over eens anders leed, zijn zij eigen 25. Zij houden geen geregelde huishouding, nooit vind men bij hen een gemak huisje, de heer doet zijn gevoeg veel tijds op een pisang of Jatie blad, welke door een bediende moet weg geworpen worden, — Hun hoofd door een[n] ander met de hand gevat o[f] aangeraakt wordende, al wa[s het] ook boerterij, verstaan zij niet, wijl hen, dit een gruwel is, dat zij niet ligt zoude vergeten 26, en die geene, uit wraakzugt tra[chten] heimelijk van kant te maken, want diergelijks verdraagen Zij van hunne ouders zelve niet, door streelen en aanprijzen kan men bij hen meer winnen als met strengheid. — geen Javaan is in staat om vriendelijke aanhaling te wederstaan, zonder dadelijk er voor ingenomen te zijn, voor al wanneer hij in een Europisch gezelschap aan tavel zittende reeds de hoogte van den drank heeft, zal hij, die naast hem zit, ofschoon een vreemde hem gantsch onbekende Europeaan, uit verwaandheid alles behalven zijne vrouw, beloven en aanbieden, dog verbreekt nogtans bij de minste verkoeling, die hij aan de kant van den anderen bespeurd, zeer spoedig de vriendschap, en zonder na de reden daar van te willen vragen, werd hij vervolgens zijn heimelijken vijand.

De begeerte van hen om in functie te komen, is zoo groot, dat een vermogend Javaan, meer inkomsten hebbende dan een der voornaamste Regenten, importante geld aan een Chef, bij wien hij reeds twee a drie Jaren voor niet heeft dienst gedaan, durft aantebieden; om slegts een dienst eener mantrie, die maar twee Joonks rijst velden bezat, en daar van f50. smaands had, te mogen bekomen. — Bij hen is nooit het gebruik, elkanderen onder wegens ontmoetende te groeten; als niet wetende de wellevendheid te betragten, zoo de een bij den ander komt, zet hij zig eerst op een mat neder, een poos daar na, vraagd hij naar het welstand van den huisman, dit is al de pligtpleging wat een Inlander tegen anderen doed.

Men moet zig geenzins verwonderen, dat een gemene man, geen bestaan hebbende, nogtans vier wijven heeft, de zulke word door zijne wijven onderhouden; Eerst zoekt hij zoodanig

--- 45 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 31 dari 66

een te misleiden, naderhand maakt hij haar door de kunst zijner bijslaping zot, en verpligte haar alzoo om hem, door het verkopen van 't een en ander te maintineren, terwijl hij niets anders doet, als opium schuiven en lanterfanten, zulke guiten studeren zich zeer sterk op de vrouwen, hoedanig die [te] misleiden en te verlustigen, ten einde dezelve nog zotter te ma[ken,] alzoo de zulke daar toe zeer [afge]rigt is, zoodanig dat er w[ettigen] vrouwen van vermogende Javan[en] haare mannen zonder reden verlieten, en tot de zulke als bijwijven overgingen, als voor haare verleider meer liefde heb[ben]de, dan voor hare wettige ma[nnen], Kiesheid weerhoud mij, om in bijzonderheden, nopens de manier[en] der bijslaping te treden: buiten dat is men ten dien opzig[ten] nog met andere wreedheid behept om eens anders vrouw te misleiden, en de man ongelukkig te maken, doende men daar toe op een Clandestine wijze zekere fijne poeder in het drinkwater of in de kost van die hij zijne vrouw wilde verleiden, om hem hier door geheel onbekwaam tot het werk der voortteling en ongevoelig voor den aandrang der natuur te maken, dat zijne vrouw op het laatst vervelende hem verliet, en zich geheel en al aan zulk een guit overgaf, — . Een wulpsche en wellustige vrouw is ook in staat om de natuurlijke drift der mannen te beperken, en dezelve geheel te verzwakken, door middel eener ijzere naald, die zij in een afgesneden teel deeltje van een dood gemaakte Sirie-Katje 81[b] midden door steekt, en het in een der punten van haar lijfkleed vast bind, onder het uiten van zekere haar welbekende heimelijke woorden, waar door men zig buiten staat zoude bevinden, iets het minste bij haar uitteregten; ondertusschen blijft de man van zijn vermaak en geld, dat hij voor uit gegeven had verstoken, zonder de oorzaak van deze onverwagte verandering te kunnen doorgronden, dog welker zwakheid, hem slegts eenige uren blijft aanhouden.

In vroegere eeuwen wisten de Javanen van geen andere drank als van Salie, (simporan) 27 en van boekweit 28 welke zij ieder afzonderlijk in een grote Pot, over de wassem van hht water kookten, en in den lommer om te droogen zetteden, daar na strooide men eenige ragies daarover heen, zijnde de ragie mij een onbekende zelfstandigheid; wit van kleur, en ziet er als meel uit 29, en zulks in een wel toegedekte [toe...]

--- 46 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 32 dari 66

[...gedekte] pot doende zeven dagen er in liet staan; den achtsten dag, werden zij er uit gehaald, en geperst in een gro[ote] martevaan, vervolgens werd dez[elve] wel toegemaakt, in de aarde begraven. — om het vogt sc[hoon] en helder te krijgen, werpt men een geslagte vette kapoen daar in, vier maanden daar na, verteerd dit dier reeds geheel, en het vogt is aangenaam drinkbaar, en zulks wordt genaam[d] Badek: — maakende zij van het uitgeperste Koorn, het welk door de kragt van gemelde Ragie zoet geworden is, Brem: (een zoort van drooge Confijt) die men op de Passer verkoopt, — men hebruikt echter van genoemde badek zeer maatig, en zoo er iemand onder hen gevonden werd, die zich hier aan verslaafd, werdt denzelve met volgende spotwoorden, waar mede de dronkaards werden bestempeld, in het hoog Javaansch gespot, te weten:

Heko Padmo Sarie — dat is: van de eerste slok krijgt men eene kleur, gelijk eene bije zig met het sap der bloemen gastereerd.

Doewie Amartanie — de tweede slok wekt hem tot praten op.

Trie Kawoelo Aboesonno — de derde maakt hem verwaand in fleur, hij stelde zich gelijk met Zijnen Heer, en zijn slegte pij, als een kostbaar zij. —

Tjatoor Wonoro Roekem — de Vierde maakt hem Confus, hij babelt voort, als een partij apen zich in de vreugten bekoord: —

Pontjo Soero Pangah. de vijfde maakt hem dapper en wijd, gelijk een klapper zonder Profijt.

Sad Goeno Wiweko. — de ze(s)de slok maakt zijn geest vermogen bot, als zijn eigen lot.

Sapto Koekilo Warso. — op de zevende slok kwinkeleerde hij als een zot, gelijk de vogels doen op der bomen top.

Hasto Katjoro Tjorro. — de achtste beroofd zijn bezef en schande, hij zelve Zijn geheim openbaarde.

Nowo Wagro Loepo. —. de negende ontneemd zijne vijf zinnen, hij snor als een tijger, die van honger mor. —

Dosso Boeto Pejah —. de tiende doet hem wentelen en kermen op de grond, als een Reus door een pijl gewond. 30

De gewone spijs van de Hofgrooten is niets anders als buffelsvleesch kippen en Enden op een lekkere wijze toebereid, dog gebruiken, als zij niet in 't gezelschap der Europesen

--- 47 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 33 dari 66

zijn, daartoe geene vorken en messen. — Zij scheuren het vleesch met de handen ook gebruiken zij geene lepels, om rijst te eten, — nemende de rijst [eene] handvol uit de schotel, en zijne [hand] vooraf in water doopende, op da[t er] de rijst niet aan zou kleeven drukt hij dezelve tot een klomp zoo hard als hij eenigzins kan, en propt die dan in zijne mond, en de moes slobberd hij zoo maar uit de kom. Elk kind of Jongen poogt de rijstklompen zoo gro[ot] te maken als hij ze in zijnen mon[d] kan bergen, en zij schijnen tegens malkanderen om strijd te ijvere[n] wie de grootste klomp in den mond kan nemen, want het veel rijst en zeer weinig vleesch eten, zijn Zij van der Jeugd af, reeds aanbevolen geweest. —.

En de gewone kost der Javanen van de middelstanden, is over het geheel rijst met wat drooge visch en risjes 31[a]. Zulks is bij hen voldoende en reeds een lekkere bek — Echter zijn zij in hunne gastmalen en bruiloften zeer overdadig, en het moet een arm man zijn, zoo het feest geen vier a vijf dagen duurd: maar drinken in hare grootste vrolijkheid zeer zelden Sterken drank, en maar alleen water uit kendie (gorgelet.) van aarde met een tuit gemaakt, daar het water zeer koe in blijft, dan zetten zij de tuit niet aan den mond, maar hieten de vogt van om hoog, en al spuitende in de wijd opgesparde keel, willende uit viesheid, met malkanderen, op geen ander wijs drinken. —

Wat 32 betreft nu de kostwinning en levenswijze der gemene Javanen, de eerste is zeer sober, en de laatste vergenoegd. Een man geen vrouw hebbende, kan met twaalf duiten s'daags bestaan, zich niet noodzakelijk agtende vleesch of visch te eten, besteed hij de twaalf duiten op deze wijs:

drie duiten aan Sirie en tabak,

drie duiten aan risjes 31[b], zout en timpe; zijnde dit laatste gemaakt van miso boonen 33, die hij op het vuur roosterde en als visch at. —

zes duiten aan rijst, zonder er iets anders bij, dus onthoud hij zich van al wat leven heeft. — gebruikt hij geen Sierie, dan besteed hij de eerste drie duiten alleen aan tabak, welke hij in een drooge schil van afgepelde Jagoong die men hier en daar op de grond werpt tot Sigar rold en rookt. — men noemd de Jagoongs schil tot dien einde. —

Klobbot — anders hiet dezelve ordinair koelit Jagoong. —

--- 48 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 34 dari 66

Zijnde een half sleete hoofddoek, korte baatje, en broek van grof lijwaat, welke hij voor vijf stuivers op de markt bij de roest koopt 34, voldoende genoeg om er een Jaar lang zijn lijf mee te dekken, heeft hij vrouw en kinderen, komt [hij] op die wijs levende, met vijf en Twintig duiten s'daags toe, dewijl zijne vrouw mede arbeidende, beide ten minsten vier dubbeltjes s'da[ags] kunnen winnen, kan hij zich door aanhoudend vlijt en arbeid zoo ver brengen, dat hij een karbouw daar van konde koopen, om een land van slegts een halve morgen te kunnen bearbeiden, dan is hij rijk, en meer als de vermogendste zelve, vergenoegd.

De draaglieden 35 leggen, gedurende hunne reise van de eene plaats, tot de andere altoos in de open lugt, zonder eenig dekzel, zijnde de aarde hun bet, en het gewelf des Hemels hunne gordijn, en slapen alzoo zonder eenig ongemak of nadenken de gantsche nacht door; En als zij van de reis te rug komen, slaapen zij in hutten, of vervalle afdakken op de bloote grond op een enkelde mat van

Blekketepe (gevlogte klapper bladen) zonder kussen, — wasschende zij hare klederen om de twee maanden eens, in een rivier, waar in zij zich ook met een wasschen, leggende zich zoo lang hare op de grond gespreide kleren nog niet droog zijn, naakt in de zon te bakeren, — zij zijn egter iets beter gekleed dan de bergbewooners, die altoos naakt gaan, uitgenomen dat zij smalle strooken, die zij om hunnen middel slaande, dezelve beneden tusschen de dijen laaten doorschieten, en het end dan weer na boven bij hunnen middel insteken; zulk een draag 36 noemd men

Tjawettan. — tellende zij de twaalf uren van den dag, maar acht uren, te weten s morgens zeven uren, zeggen zij:

Botjah Tjemawed

om negen uren.

Lingsir wetan.

Smiddags twaalf uren

Bedook.

des middags Twee uren.

Lingsir Kilen.

om dri uren.

Botjah Oetjool.

om Vier uren

--- 49 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 35 dari 66

Asar

om vijf uren

Botjah Giring.

s'avond zeven uren.

Botjah Sirep 37 —. waar op een algemeene stilte heerscht, na dien zij zich op dit uur, ter ruste begeven, en s'morgens voor Vij[f] uren gaan zij zingende weder naa[r] de velden, — zij eten smiddags nie[t] vroeger dan twaalf uren, en 's a[vonds] tusschen licht en donker, zommige[n] eten een keer s'daags, en branden uit gebrek aan oli s'avonds ge[en] Lampen, maar maken een haar[d] stede, zoo om zich te verwarmen als om eenigzins van de plaagd [der] muskieten bevrijd te blijven, — daar na rekenen zij het vuur in, dat gemeenlijk midden in hunne huis brandt, en begeven zig te rust,—

bij een mis gewas, of enorme duurte der graanen, planten zij op de velden Jagoongs, en op de bergen, heuvelen en dalen, Aardvrugten als — Oewie, Tales, Kimpool, gembilie, Gadoong, Katelo, Tikee, Kentank, Bentool, en Soedo. — waar van de vrugten zoo voedsaam als aardappelen zij binnen zes maanden kunnen uitgraven en nuttigen, — voedende zij zich, voor dien tijd, met daon Kakas, Bloentas, Goendo, Patjee, Soo, Loemboe, Poetat, Pakis, iepeek, Smangie, Landjie, Sewoot, en appen appen — welke kruiden zij met water kooken en geraspte klapper eten, zommigen eeten dezelve raauw. — Kunnende zij buiten dat alles, nog van andere, door de natuur zelve voortgebragte aardgewassen namens Oewie wonno, Wiloos, Waboor, bang Kong, Seente, Soewak, Katak, en de wortelen van alang, alang, in de bosschen in grooten overvloed groeiende wel leven — Ergo kennen zij geen nooddruft, want al wat zij behoeven kunnen zij erlangen, en dus wat moeten zij zich dan nog benaarstigen om hun kost te zoeken; Zij leven elkanderen eendragtig en vergenoegd, wetende van geen echtbreuk, of veelwijverij, schoon dat de Poliegamie of meerderheid van vrouwen hun volgens de wet, zoo wel als de Hofgrooten geoorloft is, willen zij nogtans niet meer als eene vrouw trouwen, veel minder weten zij van bloedschande, zoo als zulks in de Kraton dikwerf plaats heeft, agtende zij het onnoodig, hunne kinderen het lesen en schrijven te doen

--- 50 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 36 dari 66

onderwijsen; — maar zoo haast zij oordeelen dat dezelve reeds tot den arbeid geschikt zijn, dan leren zij de mannelijke de akker bouw en de vrouwelijke het Spinnen, en weeven, waar in zij dag en nagt zeer ijverig zijn, — bereidende zij de middelzoort Katoene gerens tot het weven op deze wijs. — eerst haalt men het Katoen uit deszelfs kroppen, en het in een [groote] mand doende, laat men er ge[sta]dig een handvol van, door hou[ten] Cijlinders, welke op houte lijs[ten] rusten, en met de handen gedraa[id] worden, gaan, om het zaad a[f te] scheiden, zulk een cijlinder noe[mt] men

Gielingan. — wil men het zaad van fijn kap[as] Separeeren, dan gebruikt men de cijlinders niet, maar sche[id] ze zoo met de vingers af, vervolgens kaard men het Katoen met een:

Woesoe — (Boog.) waar van aan beide einden een Sterke peese Snaar vast gemaakt is, — de werkvrouw houdt met haar eene hand de boog in het midden vast, en met de andere spant zij, door middel van een stukje hout, waar van de punt krom en genaamd is.

Petoot — de snaar, die wanneer zij los gelaten word, de katoen wol sterk slaat, en met kragt opwerpt, zoo dat er menigvuldig op het zelve vallende slagen, het zelve daar door kaal en fijn gemaak wordt, dit verrigt zijnde, legt men het op een mat, waar op men sterk slaat, met een:

Geblek. — Zijnde dit een werktuig van gevlogte heele rotting als een metzelaars troffel, lang bij na twee voeten, vervolgens hout men het katoen tusschen de vingeren en pluist het met een Scherpe bamboe, gelijk men het hair scheid, zulk een doen, zegd men:

Piendie — daar na rold men de katoene wol tot stangen, lang bij na een Span, met een riet stokje op, zulk eene katoene stang, noemd men

Poesooh. en welke stangen een na den andere aan het spin wiel gebragt wordt, om tot garen gesponnen te worden, — hietende zoo een spinwiel.

Djontro —.

Aldus zijn ze niet vadzig, de traagheid van eenige daar van schijnen niet zoo zeer voorttekomen uit hunne natuurlijke neiginge, als wel uit de strengheid van hunne gebieders de Prinsen en de Regenten, voor wien zij zeer groot ontzag hebben, want dewijl zij naar hunne goed dunken met hen

--- 51 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 37 dari 66

handelen, en hen van tijd tot tijd ontnemen, het geene zij bekomen, zoo dempt dit hunne nijverheid, zulks dat zij niet naar iets meer tragten, dan het geene van de hand in de tand gaat. Egter deze willekeurige als onmededoogende behandeling, is sints de komst op Java van Zijne Excellentie Daendels, naar mijn inzien eenigzins veranderd en verzacht geworden. —

Huwelijken.

De Huisgezinnen van het H[of] aldaar, worden niet ondersche[iden] door bloedverwanten, de mann[en] en dogters van het zelfden bloedverwant, mogen elkanderen trouwen, uitgezondert alleen dat geene Neven de Tantes, en geene Ooms de nigten mogen huwen.

Wat de Keiser betreft, die mag volgens de maximen, vier wettige vrouwen houden, en tot Vorstinnen verheffen, en boven dien nog, zoo veel bijwijven nemen als hij verkiest. Egter indien hij vier Keizerinnen heeft, kunnen de kinderen uit den onechten bedde gesprooten, geen aanspraak op iets maken, en na het bevallen van zoodanig een Concubijn, wordt het kind dadelijk aan iemand afgestaan, zomtijds neemt de Keiser het, uit medelijden bij zich in de Kraton, om hem naderhand de dienst van Ponokawan te laten doen — Edog minder dan vier Keizerinnen hebbende, moet hij de bijwijven trouwen, dog niet eerder na dat er een zigtbaar teken van drie maandige zwangerschap bij zoodanig een bespeurd werd, en zulks geschied zonder ceremonie, Hij zend eenvoudig een wakil (Commissioner) bij de Paap, om zijn kris in tegenwoordigheid van de vader, Moeder of andere bloed verwant, van gemelde bijzit te vertoonen, en daar mede is de egt vereeniging volbragt, en het kind of de kinderen worden naderhand Prinsen. —

Reegelende Pakoeboeana de 4de Zijn bed in volgender wegen: bij nacht sliep hij bij de ratoe, en over dag bij zijne bijwijven, indien Hij eene maagd, geen bijwijf van hem zijnde, wou beslapen, gaf hij volgens uzantie dit zijne ratoe te kennen, die de maagd terstond voor zich deed brengen, en dezelve in hare prezentie reinigen, met zalven besmeren 38, en bloemen vercieren, onderrigtende zij dezelve voorts, zig bij den Vorst gewillig en zoet te gedragen, belovende dezelve met geld en

--- 52 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 38 dari 66

goud daar voor te zullen beloonen, — voldoed zij hier aan stiptelijk, dan krijgt zij ook zonder fout de toegedagte beloning en zij wordt vervolgens bij de bijwijven van de tweede klasse geplaatst. —

Zijne bijwijven van de eerste klasse zijn niet meer dan Twaalf, en zulks wordt genaamd: —

Selleer —. welke geen voet uit de Kraton zett[n] en zig nergens met de Keiser heen begeven — zij zijn dogters van Prinsen en Rege[nten.]

Die van de tweede klasse word genaamd:

Srimpie (danseressen) waar van de hoev[eel]heid onbepaald is, en meest[al] aanverwanten van hem zelve zijn — Egter deze kunnen niet als bijzit[ten] worden aangemerkt, om dat hij er om zekere mij onbekende reden, weinig gebruik van maakt.

Die van de derde of laatste klasse word geheeten:

Mang-goong — Veertig in getal, zijnde meest dogters van officieren en andere Hoofden, die den Vorst als dienstmeidens bedienen.

De meidens die den Vorst nu en dan buiten verzellen, gewapend met schilden, pijlen en boogen, ontbloote pieken, en verdere rijksornamenten, hieten

Porro Njai Kaparak. 48 koppen in het geheel,

als 4 chefs.

4 Bekkels, en

40 onder bekkels.

moetende deze laatste de dienst van de dragers er bij doen, uithoofde er geen manspersoon in de Kraton mag komen, en diend alzo alles wat van binnen of van buiten gedragen moet worden, door haar te geschieden. —

Bedragende dus des tijds de dienst doende meidens en de dwergen van hem te zamen Cm Ca drie Hondert en vijftig koppen. —

De Echte Gemalin en de bijwijven van gemelde Pakoeboono de 4de zijn bijzonder zedig, gedurende haare maandelijksche zuivering, en verpligt in den tijd dier ongesteldhied zes a zeven dagen lang, als onreine van zijn gezelschap geheel afgezonderd te leven. — Zij mogen geen spijs of drank voor hem toebereid, hoegenaamd aanraken, alles wat zij in dien staat zijnde aanraken, zoude besmet wezen, en mogen dus geen dienst doen, — Zijnde het een wettelijke

--- 53 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 39 dari 66

verpligting voor haar, zig vijf keeren sdaags[11] te baden en te verschoonen, en twee keeren s'daags wejah (:drijfmiddelen:) van gestoote raauwe kruiden en wortelen daar toe te gebruiken. —. moetende de Ratoe zig buiten dien, drie keren s'daags permanent wasschen, en zoo dikwerf als dit geschied, veranderd zij van bad en dagelijks-kleed, van bloemen, en van zalven, nooit trek zij zig zelve aan, maar laat zig elke ker, als zij van het bad kwam, alt[ijd] door twee er toe bepaalde Hofdam[es] doen, en besmeeren enz, zoo da[t] zij den gantschen dag, bij na [niets] anders doed, als zig door die dames te doen bedienen, — en een zekere tijd, speeld zij als [de] kleine kinderen met de poppen waar door veel geld verkwist werd door dat die meenigte Poppen [met] goud en Juwelen uitgedost m[oesten] worden.

Zeer zeldzaam gebeurd het, dat de groote Javanen de meisjes welke huwbaar zijn, trouwen: om dat zij nit gegronde wantrouwen geene volkomen zekerheid hebben, dat zij ongeschonden zijn, — kunnende de schranderste man, na het verrigten zijner zake bij zoo een meisje niet bespeuren, dat zij geen maagdom heeft, door middel van een zeer kragtig zamentrekkende drank, welke het bedorvene weder heeld, gelijk te voren, dog de kragt hier van, duurd maar slegts een etmaal, en dat is ook genoeg om de mannen te bedotten: daarom trouwen zij de meisjes, voor dat zij tot de jaren van huwbaarheid gekomen zijn. —.

Eene vrouw te verstooten is bij hen zeer gemakkelijk, —. indien het, in vervolg van tijd gebeurd, dat de man geen smaak meer hebbende in zijne vrouw, haar wil laten weggaan, behoeft hij slegts voor af tegen haar te zeggen: Vrouw! ik wil je niet meer hebben, en vernietigd hier door het formulier van de drie huwelijken te gelijk: dit zegd men in het Javaansch

Hang Roentoohhaken
talak teloe pisan; —. en hier door is het huwelijk geheel verbroken, en hij kan de novo met een ander trouwen op grond, dat de Vorst vier Echte gemalinnen houden mag, en hij ook dus het regt van het vierde huwelijk nog aan zig behoud. —

Egter indien hij uit onbedachtzaamheid mogt in gebreken blijven genoemde woorden er bij te zeggen, dan gaat de vrouw regelregt naar de Priester, en Protesteert aldaar tegens de

--- 54 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 40 dari 66

door hem aangematigde Huwelijks vernietiging. — Protesteren zegd men in het Javaansch

Ravak. — dan word de man in dat geval verwesen tot de betaling der Mas Kawin (huwelijksband) bestaande dit in wit Zilver, goud of Lijwaat, na dat het dan bij het aangaan van zoo een huwelijk bedongen is geworden, ingevolge de maximen, hem door de Priester voorgehouden, en dan mag zij hertrouwen met wien zij verkiest, wordende dierg[elijke] Echtscheiding genaamd.

Pegat tampo Talak. — dat is Scheiding zonder naar[ko]ming der huwelijks belofte of formulier; —. Edog wanneer eene vrouw zonder speciaale reeden, als alleen uit afkeer zig van haa[r] man wil doen separeren, moet [zij] hem geld daar voor aanbieden en betalen equivalent den Staat haarer vermogen, en zulks word genaamd:

Peng-Ngiwalling Wadon.

Het eenigste regt dus, dat de vrouw van de Priester kan verwerven om zich van haare man spoedig te kunnen laten separeren, is, wanneer de man uit eige beweging te water vaard, binnen de bepaalde tijd van een volle Jaar, en te land binnen Zeven maanden niet wederom komt, dan heeft Zijne vrouw des behagende het regt, om de echt-scheiding van de Priester te vorderen, en daar na met een ander te trouwen, zonder dat de Priester er iets durfd tegen te werken, uitgezonderd alleen, wanneer de zulke door den Vorst in Commissie word gezonden, in dit geval is de vrouw gehouden om, al duurd het ook langer als de daar toe vast gestelde tijd, na de te rug komst van har Man te wagten 39, —. Ook mag eene vrouw de separatie pretenderen indien haar man haar niet kleede, of onderhoude, dan wel na getrouwd te zijn, binnen een Jaar of iets langer, geen kind bij haar verwekt, — dit laatste echter vind bij vrouwen die geene liefde voor haare mannen hebben plaats, — geschiedende thans bij het bevestigen van een huwelijk over het geheel niet meer naavolgens den inhoud der kitap, want een bruid die nimmer in de Tempel verschijnt, kan volstaan, met slegts een wakil bij een Priester te zenden, die haar persoon representeerd, dog voor dezen moest man en vrouw tot dien einde verschijnen voor de Priester, die het huwelijk bevestigd, ten overstaan van vijf persoonen, te weten de Pang-ngoeloe,

--- 55 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 41 dari 66

ouders van de bruid als getuigen, en twee andere getuigen van de Priester zelve: —

De manieren hoedanig de gemene Javanen zich elkander in den Echt verbinden zijn als volgd:

Wanneer een manspersoon in z[ijn] tweede huwelijk treed met een maagd, gaat hij het meisje [van] de ouders vragen, —. Zoo dra hij n[u de] toestemming hier op bekomt, breng[t] hij des anderen daags, tot een te[ken] van vereeniging eenige vijgen 40 bij [de] ouders van de maagd, met verzok[ek] dat dit huwelijk over twee a dr[ie] dagen, mag voltrokken worden, dan geschied daags te voren de ondertrouw, die den Javaan noemd

Wido Darennie — bij welke gelegenheid de geinviteerde gasten zig des avonds daar op met discoureeren, speelen, en in de geschiedenissen zingen vermaken, terwijl de naast bestaande van de beide Partijen dien nagt, zonder slaapen, bij de twee gelieven moeten doorbrengen, egter zulks geschied privatelijk, dus elk in zijn eigen huis, vermits de bruidegom bij deze gelegenheid Zijne bruid niet mag zien nog spreeken.

De reden dat bovengemelde familie van de bruidegom en Bruid, den ganschen nagt bij hen moesten waken en oppassen was, om dat zij bedugt waren voor de zogenaamde

Sarab. — zijnde dit vier onzigtbaare plaagens, te weeten

Bok Komo Riah — mannelijke zaad.

Bok Kawa Riah —. het water van een hoog zwangere vrouw, die als zij baaren wil, eerst dit water ontlast, en daar na het kind.

Bok Ariah — de nageboorte

Bok Poeser riah — het restantje der afgesnedene navel streng van een Jonggeboorne kind, het welk gewoonlijk 4 a 5 dagen, na deszelfs geboorte afvalt. —

Deze dingen noemen zij Sarab, dewijl zij zeggen veeltijds, dat indien zij zulks niet deden, gemelde paren door die Sarab overvallen wierden, en dat een van beide ziek en zomtijds ook zonder eenig mankement onverhoed ter plaatse daar de bruiloft werd gehouden stierft.

Zoo haast de gemelde ondertrouw nu geschied is, word de volgende morgen een Priester bij de bruid geroepen en de vader van deze br[uid] die als Commissionair ageerd, moet de Priester indiervoegen aanspreken.

--- 56 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 42 dari 66

Pastoor! de reden dat ik u bij mij [heb] doen komen is, om u te verzoe[ken] om mijn dogter genaamde N[:] in den echt te verbinden met B: —

Daar op gaat hij met den Priester ten huise van de Bruidegom, [na] een weinig aldaar gezeten te he[b]ben, spreekt gemelde Commissionair in het bijzijn van eenige expres daar toe verzogte persone[n] ten andermaal tot de Priester om N:, in den Echt te verbinden met B. met bijvoeging nogtans, dat de huwelijks-band der bruidegom bestaat in, een stuk wit zilver ter zwaarte van een tail (2 Spaansche mat:)

Daar op vraagd de Priester of de bruidegom de geloofsbeleidenis der mahometaansche religie heeft gedaan. —

Zoo dra zulks met Ja beantwoord word, laat de Priester de Bruidegom voor zich komen, en neemt de beleidenis van hem af, — vervolgens zegt hij overluid

"Bruidegom! gij blijft debiteur van een stuk wit zilver, wegende een tail, erkend gij dit," zoo dra hij Ja zegd: houd de Priester zijn regter duim vast, en repeteerd evengemelde woorden, met bijvoeging dat hij dat Stuk zilver debet blijft, zoo wel hier op aarde als namaals, en daar mede werd den band des huwelijks geslooten:

Des agtermiddags gaat de bruidegom zijne bruid ontmoeten, bij dewelke gekomen zijnde, begint hij het eerst een gevouwde Sirie te werpen aan Zijne bruid, die het insgelijks beantwoord, dus vise versa tot twee keeren toe, waar op aan de bruidegom werd aangeboden een stuk brandende hout, het welk door zijne bruid met een gorgelet met water word uitgeblust, ten blijke dat haar bruidegom voor heen reeds getrouwd is geweest, Zoo niet, het over en weder werpen der Sirie alleen, is bij hen in uzantie.

Kraam bevallingen

Het Kinder baaren gaat op Java doorgaans zeer gemakkelijk toe, als een dochter van een vermogend Javaan door een eerste teken van maan rijning 41 huwbaar word, geeft men enkel een offerha[nde,] maar bij bespeuring van een [eerste] zwangerschap eene feest; en [zulks] wordt alle maanden tot op de negende maand der dragt toe, g[e]geven:

De geboorte der Kinderen geeft weder gelegenheid tot plegtig[heden,] zoo wel als na het afvallen va[n] het navel

--- 57 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 43 dari 66

strengetje. — En wann[eer] het kind onpasselijk wierd, gaf men onder eenige kleine kinderen van beneden de twaalf Jaren een

Bantjakan (kindermaal) waar van een der ouds[ten] van dezelve als Ceremoniemeester of meesteres ageerd. — om eenige kinderagtige gezangen te doen in rijmen, welke sluitregel zij alle te zamen herhalen met eene Zamenstemming en Juistheid, om de ouders van het Ziekte kind hier door optebeuren, waar over men zig moet verwonderen en waar van een der allerlaatse rijmen luid aldus. —

Kembang alang alang,
Poetihee koio deloewang.
Podo melaioe sing hagantjang
[S] oewak ioo. —
de bloem van een langegras
is een schoon wit gewas,
wij moeten lopen ras,
Hoezee! 42

Direct na het uitspreken dezes loopen de kinderen uit elkanderen weg ... moetende elke reis, als het kind zig niet wel bevind, zoodanig een kindermaal onder de kinderen gegeven worden, om gelijk men zich verbeeld, de geleij geesten van het Kind hier door te bevredigen, dewijl Zij zeggen, dat alle menschen hunne onzigtbare geleigeesten hebben, die hun behoeden en beschutten, voor de gevaren, die hen omringen anders zoude de ziekte van het hetzelve bedenkelijk worden. — Ik zal hier aanhalen hoedanig men een Kraamvrouw en dies Jong geboorene behandeld. — direct na de verlossing eener vrouw, legd men het kind met de nageboorte op een

Tampah — Zijnde dit een van riet gemaakte ronde werktuig, om raauwe rijst te wannen, waar op men de navelstreng met een scherpe bamboese mesje

Wellat — genaamd, afsnijd; — vervolgens bakerd men het kind in de luieren, en de afgewassene nageboorte wordt[met] een stuk wit Linne omwonden, en in een aarde pot gedaan, met een naald en draad, zoo [het] Jong geboorene een meisje [is,] dog het een Jongetje zijnde, [legd] men daar in pennen en p[apier,] op dat het meisje hier door [bedre]ven in het naalde werk, en [het] Jongetje een ambtenaar zoude worden; — daar na begraaf[t] men de pot in de grond, zoo [haast] nu het overschotje der navelstr[eng] van dat kind afgevallen is, [zet] men op de plaats, daar de nageboorte inlegd begraven, eene Lamp, welke de gantsche nagt door branden moet; en het kind mag dien nagt niet op het bed, of in de

--- 58 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 44 dari 66

luurmand gelaten, maar bij afwisseling op de schoot eener vrouw gelegd worden, tot het aanbreken van den dag toe, dewijl men anders geloofd, dat het door eene aantal boose geesten geplaagd en er ziek door zoude worden, terwijl men het droog afgevallene navel strengtje bewaard in een botekkan (medicijn kastje:) ten einde wanneer het kind eens mogt zwaar ziek worden, hetzelve tot een geneesmiddel te kunnen strekken. —. werdende het kind niet vroeger, dan met de vijftiende of zestiende maand gespeend, en als het niet regt gezond is, en altijd zukkeld, laat men het zelve twee jaren en langer zelfs aan de borst blijven. —. Aangaande de Kraamvrouw, deze moet na de verlossing terstond op de bloote grond met haar hoofd op een steele beesem leggen, daar op ramenasde 43 een vroedvrouw haar, niet met de handen, maar trapte haar buik en rugge graad zacht met de voeten, ten einde het bloed hier door beter te doen vloeijen, — daar na moet zij zich in koud water baden, weedasch drinken, en de buik met tamerinde smeeren, — ook moet zij de gantsche nacht overeind tegens eenige op een gestapelde kussen, leunende met de beenen uitgestrekt zitten, ten einde geen kromme voeten of leden te krijgen, gebruikende zij voorts gedurende een maand geen vloeibaare maar vaste spijs, bestaande dit in gekookte rijst en een stukje op het vuur geroosterde drooge Karbouw vleesch met uijen en wat zout. — Haar dagelijksch drank is zekere verschillende specerijagtige wortelen, blaaden en zaaden, en weekelijksch neemt zij zekere in een kopere ketel wel overgehaa[lde] sluit middel als een Cordiaalt[je in], waar door het gekomen is, dat [alle] Javaansche Kraamvrouwen, ged[urende] haare kraambedde altijd om [de] vier à vijf dagen eens haar beho[efte] doen, zonder eenig ongemak of p[ijn.] men zoude, als dit bij ons pla[ats] vond, de kraamvrouw missc[hien] direct een buik ontlastend midde[l] ingeven: Voorts smeerd zij [da]gelijksch haare buik en lende met Tappel (:zijnde een soort zalf, met foelij, noten. Nagelen, op[ium], styrax, witte benzuin, cardamo[m] [en] muskeljaat 44 toebereid:) welke gevoegd met het genoemde wekelijksch drankje, een zoo heilzame uitwerking geeft, dat de vrouw hier door even zoo gaaf en ongeschonden blijft als te voren, toen zij nog maagd was, — Zijnde haar Benkoonk (Lijfband:) slegts een half el breed, dog bij na acht vaam lang; dezen

--- 59 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 45 dari 66

band, welke zij zich van onder borst tot over de billen zeer vast laat omwikkelen, belemmerd haar in het gaan en leggen zeer, dog legd ze op den veertigsten dag haarer bevalling af, op welken dag zij haar geheele ligchaam een half dag lang laat wrijven en ramenassen; zulk een behandeling noemd men

Walik dadah, ... daar na word haar gemaal door de vroed vrouw verwittigd dat hij bij zijne vrouw mag komen, wanneer het hem best gelegen komt, dewijl het verboden is bij zijne vrouw te leggen, voor dat de bepaalde veertig dagen verscheenen zijn, — De vrouwen van de dorpen egter kunnen deze gerieflijkheden uit armoed niet hebben, dog het opperwezen zorgd haar in dit geval al het noodige, want zoo dra zij zig niet verlost zag, of nam het kind op den arm, en ging om zich te wassen er mede naar de rivier, welke misschien een half paal of verder van haar hut aflegd. — want geen vroedvrouwe tot assistentie hebbende en haar man zich op dat moment misschien op de velden bevindende, moet zij zich zelve opbeuren en alles alleen verrigten, des niet tegestaande, zag men haar met het kind op de rug des anderen daags reeds weder op het veld arbeiden.

Het merkwaardigste in dit geval was, indien een zwangere vrouw op de openbaare markt een kind baarde, wierd het arme [kind] dat nauwlijks het dag licht [zag,] aanstonds het slag offer van [al] de verkopers en verkoopsters, [onge]acht men de moeder van [dit] kind daar ongehindert liet leg[gen,] wierd het onschuldig wichtje door het volk uit elkander gescheurd, doende ieder zijn best om wat van dit verscheurend vle[esch] te genieten om het tot een:

Plarissan (voordeel belovend heiligdom) te kunnen houden, wijl ieder dacht door het bezitten hier van, gelukk[ig] te zullen worden. —. Kunnende diergelijksch, hoewel zeer zeldzaam gebeurd, niet tegengegaan, of tot verhaal gebragt worden, dewijl deze onmenschelijke daad bereids van vroeger eeuwen alzoo geweest is, —. uit dien hoofde lieten zommige mannen, welke zig dit nog herinnerden, hunne hoog Zwangere vrouwen niet naar de markt gaan 45. — En als zoodanig een op de aloon aloon (renbaan:) van de Soesoehoenan kwam te verlossen, bracht men het kind terstond in de Kraton bij den vorst, die het als een veel belovend vondeling houd, en het nimmer

--- 60 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 46 dari 66

wederom geeft aan de Ouders, die er ook geen aanspraak op zouden durven maken. —

Besnijdenissen.

Wanneer een der Keizerlijke kinderen besneeden word, laat de vorst dit aan zijne bloed verwanten zeggen, en bijzonder aan de Resindent verzoeken, om zulks te willen bijwonen, brengende elk dier verwanten dien ten gevolge zijne kinderen des anderen daags morgen geheel vroeg in de Kraton, om mede besneden te worden, en de Resident komt reeds om zes uur daar, kostende zoodanig een besnijdenis aan de regenten veel geld, zoo aan zijde pathoolen &a als aan goud, Sawas 46, en Zilver, waar van allen tot Kopjes gemaakt worden, om daar mede het bloed van de besnedene optevangen; zijnde het gouden Kopjen voor de Echte, het Sawasche 47[a] voor de Onechte, en het zilvere voor de Kinderen van zijn verre familien. — dog gemelde Kopjens werden daar na, met de Pathoolen weder onder de Regenten verdeeld, — de eerste en twee[de] Resident, krijgen ook eenige van de nog niet daar toe geb[ruikte] goude Kopjens, —. gemelde besnij[denis] geschied aldus. —

De Jonge Prins, zet zich, op een smal bankje, overdekt met du[bbelde] Patholen en andere zijde stoffen [neder. —] Een der verwanten omarmde hem va[n] agter. — Een ander houd zijne oogen dicht. — de man die dit werk moet verrigten, steekt hem eerst een rond stokje van hout als een pijpje steel groot, zacht in zijne gemacht, dat is, tusschen top en voorhuid, ten einde bij de insnijding derzelve geen kwetzuur aan de top te veroorzaken, daar op snjid hij met een soort van een lancet de Epiderme open, Egter de gemene Javanen laten zig de opperhuid van haare teeldeelen geheel afsnijden, — zeggende men besnijden in het laag Javaansch

Soenat, — en in 't hoog Javaasnch:

Tetak. —

De javaansche vrouwen worden ook gelijk de mannen besneden: — De wel gezetene laat zijne dochter in haar zesde en de behoeftige, in haar achtste Jaar besnijden, zonder Ceremonie, gevende den begoeden alleen bij zoo een gelegenheid een kleine feest. — voor dat zulks plaats vind, werd een oude vrouw aan dit werk gewoon, daags te voren gehaald, [ge...]

--- 61 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 47 dari 66

[...haald,] de Operatie geschied in een Kamer, daar het meisje op een uitgespreide fijne witte mat op haar rug leggen moet, daar op trekt dat wijf het snuitje haarer schaamdeel met de vinger, zet het op een korkuma, en snijd een klein gedeelte daar van, niet grooter als een spelde kop, met een mesje af.

Het vijlen der boven tanden, om die van gelijke groote te hebben, geschied onder de mannen, zoo wel als onder de vrouwen te Sourakarta eerst in haar twaalfde of dertiende jaar, en men krijgt hier van eggerige stompe tanden, even als men veele wrange vrugten gegeten heeft, waar door men in geen twee dagen Sirie kan kouwen., —. Men zegt tande vijlen in het laag Javaansch.

Pasah, — en in het hooge

Pang-ngoor. —

Het gebruiken van zwartsel, waar mede de arabische en Maleidsc[he] vrouwen een streek onder de oogen maaken, en welke geheeten wo[rd:]

Tjellak. —. is aan het hof, van Soura[karto] en Djocjokarta gantsch ge[en ge]bruik, uitgezonderd alleen [het] beschilderen van den kant der [na]gels en van die der groote toon[en] met een schoon rood der fijn gestot[en] Patjar blaaden, zulks is bij zom[nige] vrouwen aldaar nog in uzantie.

Javaansche Feesten.

Aan het hof van Soerokarto werden zes onbeweeglijke feestdag[en] gehouden, waar van het voornam[e] is, het feest

Moeloot. — hetwelk op den 12de van het l[icht] gevierd werd, wijl Mahomet op den twaalfde dag dier maand geboren, en op dienzelven dag en maand in Zijn drie en zestigste jaar gestorven is, nalatende een eenigste dogter genaamd Sitie Fatimah, welke heden daags genoemd werd, — Dewie Partimah, naar wier klagen en weenen over de dood van haren vader, men een treur musiek maakte 't welk werd genaamd

Sekatten — het fijnste musiek, dat onder de beide vorsten van Sourakarto en Djocjokarto alleen bestaat, en het welk alle Jaar eens, gedurende zeven dagen en nagten voor den dag van het feest, zonder verlet geroerd word in de groote Tempel, welke geëlumineerd, aan de binnen muuren van dezelve met fijne wit Linnen behangen word, — waar in drie a vier duizend Priesters van verscheidene plaatsen en oorden zitten

--- 62 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 48 dari 66

bidden en zingen, het geen door den Javaan genaamd word:

Tebbiran — en na welks afloop ieder Paap presenten en reisgeld van de Keizer erlangd.

De Resident die met de Militaire en Civile ambtenaren in zoo een dag de Keizer komt geluk wenschen, begleid Zijn Hoogheid van de Kraton, naar de Troon, waar op hij zit met de Resident aan zijn Linker zijde, en de overige ambtenaren bezetten de daar beneden de Troon vis a vis geplaatste Stoelen. — Na een weinig aldaar gezeten te hebben, worden uit de Kraton naar buiten gedragen naar gissing, Vijf en Twintig groote

Goenoon-ngan 47[b] — en dertig kleine

Ambeng-ngan

De eerste worden van dun gesneden bamboesen, piramidaals wijze gemaakt hoog ieder na genoeg, zes en dik van onder zeven voet in den omtrek, waaraan gebraade en gedroogde visschen en peulvreugten rondom dezelve vast gemaakt, en daar in differente Spijzen werden gedaan, werdende dezelve ieder na giss[ing] door Vijftig man gedragen, [vervo]gens onder het gemeen volk [ver]deeld:

De tweede worden gemaakt van gekneed meel, inwendig hol en uitwendig vierkant, waa[raan] zilvere dunne duiten werden gehangen, — ieder werd door T[wee] man naar den Tempel gedragen en aldaar onder de Regenten verdeeld. —.

Bij het passeeren van gemelde Goenoong-ngan worden de Trompetten geblasen en de Trommen en verder Javaansch musiek geroerd, vervlogens worden zes Charges door s'Keizers zoldaten, welken op Tien treden afstand van agter de rij stoelen der ambtenaren geschaard staan, uit het hand geweer gedaan, wordende elk Charge met een kanon schot, door s'Keizers eige artilleristen gevolgd en vervolgens tot een en Twintig schooten toe; — terwijl de Europesche musikanten voortspelen.

Daar na geeft de Keizer, aan de Twee vlak voor hem op een afstand van Vijf en Twintig treden op de bloote grond zittende Regenten, de volgende Order:

[B]otjah Gandek! dawoohno [Timba]lan ingsoon marang Sie [sosro]dieningrat, konnen menjang [mes]jit,Boode! bevelt de Rijksbestierder Sosro diningrat, dat hij naar de Tempel gaat, met alle de Prinsen en Regenten, en laat

--- 63 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 49 dari 66
lan Saroepane Sentono [hing]soon, Kon Ngepoonk Slamat [hing]soon, Jen wis die doong[ng]anie Siro kon bagie Sing wrotto Saroepane Kawoela ningsoon Kabih.daar een Zegen gebed over mijn doen, en daar na de kost verdelen, in gelijke Portie, aan alle mijne onderdanen.

De Twee Regenten brengen gelijktijdig haren handen, tot teken van eerbied om hoog, en antwoorden gelijkstemmig hard op: Sandiko, (:zeer wel:) en staan beide op, begeven zich tot dien einde naar de Pagelaran, om dat bevel, aan den Rijksbestierder Sosro Diningrat te geven, — te rug komende zegt een Van dezelve als volgd.

Koelo Noewoon Sampoon! Habdi dalm handawahken timbalan dalm, dateng raden Adi Pattie Sosro diningrat; dawah hing tiembalan dalm Sapoeniko Vergum mij, het is volbragt U Hoogheids bevel, aan den Rijksbestierder Sosro diningrat, het welk luid aldus. —
Raden Adipatti Sosro diningrat! Pakeniro tompo timbalan dalm, pekeniro handikkakken dateng mesjit, kalig priai Sentono, lan sa kontjo pekeniro boepatie Montjonegarie Sedoio, pekeniro doongnjakno. Slamet dalm, Jen Sampoon Kadoong-nganan slamat dalm, hanoelie pekiniro bagio hing kang wradin, Sak habdie dalm Sedoio; — Koelo noewoon Sampoon — hatoor Sembah hipoon habdie dalm radin AdiPatti Sosrodieningrat ... noewoon Sandiko. 48 Rijksbestierder Sosro diningrat! Gij ontvangt het bevel van den vorst, die laat u met de Prinsen en Regenten van montjonegoro naar den Tempel gaan, om er een zegen gebed over Zijn Hoogheid te [doen] en de Spijze daar na te ve[rdeelen] in gelijke Portie aan a[lle] de onderdanen van den v[orst:] Zeggende vervolgens: Zijn H[oogheid] dit is geschied, — de Rijksbestierder Sosro dieningrat, bied aan, Zijn eerbiedige gehoorzaamheid, en zegd, zeer wel. —

Daar na worden de volgende gewoone Zeven Conditien on[der] Trompetten geschal en Salu[t] Schooten, uit de veldstukken gedronken, te weeten.

--- 64 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 50 dari 66
Wiloejeng-Ngipoon Garebek-Moeloet. —Slamat grebek Moeloot,
Wiloejeng-Ngipoon kangjeng toewan Witjek sono goernadoer Jendral hing tanah JawieDe Gezondheid van Zijne Excellentie den Vernuftigen Heere gouverneur Generaal over Nederlandsch Indiën.
Wiloejeng-Ngipoon Hing kang Sinoehoen Kang jeng Soesoehoenan hing Soero Karto. —.De Gezondheid van Zijn Hoogheid den Keizer van Sourokarto.
Wiloejeng-Ngipoon Kanjeng Toewan Resident hing Soerokarto.De Gezondheid van den Heer Resident van Soerokarta.
[W]iloejeng-ngipoon kang jeng Pangeran Adi Patti Anom Hamang koenegoro hing Soero karto.De Gezondheid van Zijn Hoogheid den KroonPrins van Sourokarto.
[Wiloej]eng-ngipoon Poetro Santono nipoen hing kang Sienoehoen Kanjeng Soesoehoenan. —De Gezondheid van des Keizers familie.
[Wie]loejeng —. Ngipoon-Sarto-karah-harian nipoon tanah poelo Jawie 49.De bloei en welvaart van het Eiland Java.

Daar op, volgd de maand:

Poeassa. — voor welke een feest op den eersten van het volgende licht Sawal in de Kraton werd gegeven, egter met een weinig minder Ceremonie als de voorgaande. — Men begind na zig daags te voren schoon gewassen en gereinigd te hebben, met den eersten dag, der Poeassa, te vasten, en het zelve te eindigen, met den dertigsten van dat zelve ligt. —

Van den eersten dag af, onthoud men zig den gantschen dag, van alle voedzels, en des avonds om zes uur begint men eerst Sirie te kouwen en thee of andere drank te drinken en om half zeven eten: — dit zegd men

Boeko. — doch voor dat zulks geschied, doet de Priester, voor af, een gebed, en daar na schreeuwd hij over[luid] de navolgende woorden.

Saloe Ngollo Nabijie

--- 65 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 51 dari 66

Moestava, Ngala hekaia,

Rasoeloelah ... dat is — namens de eenigste Propheet, en gezant, door God uitverkoren. — Zulks wordt [tot] dertien keeren toe, door veertien a vijftien personen eenstemmig herhaald, en dit noemt men.

Trawean — daar op volgd, de.

Dikeer. (hoofdschudding.) aanroepende onophoudelijk: La — ilaha — illo — lah, (daar is geen ander God, dan God.) en zulks tot dertig of veertig reisen herhaald hebbende, schijd men daar mede uit, — snagts ten twaalf uren eet men weder, dog zonder Ceremonie, — dit zegd men:

Sahoor. —

gedurende de vaste maand, zal niemand te Soerokarta zig durven onderstaan, musiek of ander Javaansch speeltuig te roeren, — en buiten de Vaste maand, mag zulks op een Vrijdag aldaar ook niet geschieden.

De oorsprong, dat de Javanen in de poeassa maand vijf keeren, beginnende met den 21ste, 23ste, 25ste, 27ste en 29ste van het licht publieke maaltijden onder den blooten Hemel op de aloon aloon houden, is, om dat Mohamet zig eens in zijn leven opgehouden had, in een onder aards hol, dat hij binnen in zijn huis liet maken, en waar hij zijn hoofd op ieder der even gemelde vijf gestelde dagen, even uitstak om hulde van zijne decipelen en ondergeschikten te ontvangen:

Na het afloopen van dit feest gaat ieder Javaan bij de paap, bij dewelke werd afgelegd, de zoo genaamde Pitrah. — dit betekend: Algemeene ziels afkoping. dog geenzins aflaat der zonden. —: verbeeldende zij zich hier door dat hare zielen bij de schijding, veilig in den Hemel zouden komen. —. bestaande gemelde Pitrah in rauwe rijst, welke gemeten moeten worden, met de maat van de aan elkander gehegte elle boogen, waar op de rijst werd gedaan, en in een mand gestort, en bij de paap gebragt, —. Egter de gemeene onkudige Java[nen] geven aan de Paden meer als de ware maat der pitrah inhoud, het geen de Priesters aangenamer is, —. De groote Javanen zenden haren Pitrah slechts met hunn[e] booden over, — wordende genoe[mde] Pitrah des agtermiddags [na] vier uren bij de Papen niet aangenomen: —. daar op volgd het feest;

Bezaar. — welke op den 10de van het licht wordt gegeven, met een nog kleindere plegtigheid, als de twee eerste, —. En de

--- 66 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 52 dari 66

Bedevaarders van Java, die zich op dezen dag [te] Mekka bevinden, kunnen des verkiezende tot heilige laten inschrijven, wijl er op andere dagen, zulks niet werd aangenomen, ter oorzake, dat Juist op dien dag alleen de zonden vrij kunnen verklaard worden, bij den steen, door Abraham gemaakt, welke steen genaamd word.

Kajar Aswat (Priesters steen) leggende deze steen, bezuiden de Poort van de

Kabat Tollah (Godshuis) gelijkende deze naar eenen Tempel, omringd met dubbelde muuren, welke genaamd word

Mesjedil Haram, vermogende men bij deze muuren wel komen bidden, dog niet binnen in de gemelde Kabattollah, reeden alzoo deze, op de drie masten of overblijfzelen der arke Noa rust:

Gedurende de gemelde maand Bezaar en Joemadilakir trouwen de Javanen van Soerokarto en Djocjokarto het liefste. — Egter de Strandelingen doen zulks in de maand Soero, of in andere maanden, Except in de maanden Sawal, en Sapar, waar in nog op Soerokarta nog op andere plaatsen nimmer huwelijken door hen worden voltrokken. — Zijnde Mohamet op den 27e van het ligt rejep. ten hemel gevaren, dit noemt men

Meh-hrat. — op welken dag men Sabat houdende eenige stukken uit de Koor-an leest en bid. — In de maand Roewah. worden de Kerkhoven schoon gemaakt, en een algemeene dood-maal gegeven, — den geenen welken zig in deze tijd op Vreemde plaatsen bevinden, kunnen volstaan met het werpen in de rivier of op de kruisweg van eenige bindzels Selaseeh (dood kruid:) en bloemen, werdende ook hier na door ieder op den dag van Riehoio een maaltijd aan de Priester gegeven. De overige invallende kleine feesten die in de kraton alleen werden gegeven, zijn de volgende.

Tink-Ngalan woekon. — de Planeet dag.

Tink-Ngalan Wiossan — de Geboorte dag.

Ting-Ngalan Penjeneng-ngan —. de troon dag 50. —

Militairen des Keize[rs.]

De Soesoehoenan houd volgens het traktaat, met de Engelse[n] geslooten, en het welk door het Hollandsch bestuur word opgevolg[d,] niet meer als Een duizend Prajoerits, waar onder

--- 67 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 53 dari 66

de Dragonders en Artilleristen begrepen zijn, in Zij[nen] dienst; — deze menschen krijg[en] daar voor geen bestaan van r[ijst-]velden, maar van Traktementen[,] welke alle half Jaar eens uitbet[aald] wordende ieder vijf Spaansche matten komt te ontvangen, zoo dat elk Tien Spaansche matten sjaars geniet, — Except de Dragonders, welke boven het genoemde half Jaarlijkesche traktement ieder een Spaansche mat grasgeld s'maands erlangd, — Zijne Lijfwacht hiet,

Prajoerit Kaparak. — deze genieten goede rijstvelden, en hunne kinderen mogen nimmer van het beroep des ouders afgaan, Zij moeten de plaats des vaders bij aflijvigheid vervullen; —

Inkomsten des Keizers

Thans heeft de Soesoehoenan niet zoo veel als hij, in vergelijk met vroegere Jaren tijdens de Kompagnie heeft gehad, door het verlies zijner Landen, en verpagten van Zijne tolpoorten en markten enz., waar voor hij thans van het gouvernement sJaars geniet ... f 264.000

De inkomsten van Zijne door hem zelve, beheerde Landen bedragen Cm Ca sjaars ... f 190.000

of in het geheel sJaars ... f 454.000

Zuiver geld, bereeds afgetrokken van alle andere ongelden, dewijl hij vrij rijst, oli &-a uit de Landen Penging en Laban krijgende, s'daags, niet meer als Twintig Ropijen, voor Zijne Tavel uitgeeft. —

Zekere Hofdame genaamd Njai Sidah Mirah, rang boven die der Regentinnen hebbende, doet al de huishoudelijke depenches 51 van de Keiser, — Zij is tevens Chef over alles wat in de Kraton betreft, en bewaardster van des Keizers Juwelen, goud ensz: — Zoo dat de Keizerin hier over niets te zeggen of zig te bemoeien heeft. —

De Keizerin, die een eigen bestaan uit de haar toegevoegde Landen heeft, doed hoe wel deelgenoot van s'mans tavel, zelve private uitgaven, en onderhoud ook uit haar eige prive, aparte dienst meidens, buiten gezag en bem[oeie]nis van de Keizer. —

Voor dezen heeft de Rijksbestier[der] van de Vorst gehad, twee duizend tjatjas, of agt hondert Jonk[s] rijstvelden 52, waar van Een duizend tjatjas voor de rekwisiten van de Vorst bestemd zijn, egter deze rekwisiten geschied niet permanent,

--- 68 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 54 dari 66

alzoo kan de Rijksbestierder zeggen, uit genoemde Twe[e] duizend tjatjas, 'sJaars wel te kunnen hebben c. c. ... f 88.000 elk buiten regent krijgt 1000 tjatjas of 400 Joonks rijstvelden 53, waar van 600 tjatjas mede voor de rekwisiten bepaald zijn, bedragende dit dus, in gelde s'Jaars C. C. ... f 44.000

De binnen regenten geniet ieder 700 tjatjas waar van 500 voor des vorsten rekwisiten zijn bepaald, dus dit sjaars ... f 28.600

Gevende de Keizer aan Zijne kinderen, die nog geene zeet 54, van Rijstvelden hebben, een maandelijksch bestaan van 25, 30 of 40. Spaansche matten ieder, na rato — Zijnde voormelde Regenten egter, buiten gemelde rekwisiten, niet bevrijd van

Taker Tedak, (Heeren diensten) zoo als het bakken van steenen, het bouwen of repareeren van huizen, het maken der wegen en bruggen enz: en boven dien zijn zij nog verpligt te fourneren, de zoogenoemde.

Goegoor goenoong. (EdelHeers geld:) en gelden voor huwelijken en besnijdenissen enz.

De levendige tijgers bezorgers in des Keizers Menagerie alleen, blijven van al diergelijke fournissementen bevrijd, als mede de van de Keiser onafhangkelijke Prins Adi Patti Mangkoenegoro, welke egter diergelijke nog Zwaardere belasting onder de Zijne oplegde, dat Zijne beste Landerijen hier door hij na ontvolkt wierden, hebbende hij een Jaarlijksch inkomsten uit zijne Landerijen en verpagte Tolpoorten &a van, ruuw gecalculeerd ruim ... f 146.000

Zijn maandelijksch Tractement van f 2640. die hij

als Kolonel van het gouvernement geniet, bedraagd s jaars ... f 31.680

of te zamen sJaars ... f 177.680

Aanstelling der Regent[en.]

Als een tot regent word aangeste[ld] krijgt hij van de vorst uit hand[en] van de Temeng-goong Gedon[g] genaamd Kiai Soero Dilog[o,] de volgende tekens van onderschei[d] te weten

1 groen geverfde zonne scherm met vergulde kop en rand.

--- 69 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 55 dari 66

1 houte bawat bij na als paioong egter kleinder van boven en lang[er] van stok.

1 houte kandaga. als een kist.,

1. smalle rotting matje.

3. lange voor Pieken

4. lange agter Pieken

1. snaphaan

1. zilvere komvoor,

1 gorgelet

1. kwispeldoor.

1. langwerpige Zilvere rokok Conservateur

1. lantaran (gespikkelde bamboe) tot een Pijp lang een vaam, dog dit werd zelden gebruikt

1. gapittan (:gespleeten hout:) om neusdoeken aan te hangen.

Alle deze dingen moet hij bij officieele dagen zonder verlet, voor zig doen dragen, — Een maand daar na, krijgt hij eerst van den Vorst, Een acte van Zijne aanstelling, waar voor hij aan des vorsten wollodono. (Secretaris.) 55 25 Spaansche matten moet betalen, zoo een acte noemd men Noewollo-dalm-voorts krijgt gemelde Secretaris voor de acte van een Rijksbestierder ... Spm: 50 "

van Een Kliwon (onder regent.) ... Spm: 20 "

van een Panewoe ... Spm: 15 "

van een Mantrie ... Spm: 10 "

wordende de Resident twee a drie dagen bevorens. door den Rijksbestierder van die aanstelling verwittigd. en na dat de zulke publiek onder de Pagelaran is voorgesteld, brengt de Rijksbestierder dezelve bij de Resident, om hem te vertonen, en compliment te maken.

--- [99] ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 56 dari 66

NOTEN. [01–55]

1. Eigenaardig is, dat de 2 eerste bladzijden van het andere hs., de copie, door een ronder en mooier klerken-hand geschreven zijn, die straks (zie blz. 36 en noot 16) nogmaals over 2 blz. terugkeert.

2. Natuurlijk moeten we hier den naam Kanḍiawan vinden als zoon van Mahapoenggoeng. Zie toch de analoge geslachtslijsten uit de Babad Tanah Djawi, de Babad Kartasoera, en de Adji Saka naast elkaar gepubliceerd door Dr. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen. XXXII, 1889, p. 416. Doch in ons hs. is alleen nog "Ken" met een weggevreten plek en dan op een nieuwen regel "hiawan" te vinden: en het andere hs., de copie, ... heeft juist dit stukje tekst overgeslagen, door ineens van Mahapoenggoeng te zeggen dat hij Rěsi Gaṭajoe gewan. De bovenstaande aanvulling tusschen accolades is de waarschijnlijkste. Bij vergelijking sluit Winter's lijst zich het meest bij de Babad Tanah Djawi aan; toch zijn er afwijkingen; nemen we de getallen van Brandes' lijst ook hier als volgnummers aan, dan heet 7 Sanghyang Girinata (niet Batara Goeroe); 29, de zoon van Pantjadrija, heet Angling Darma, en de zoon van dezen Angling Koesoema; 34 heet Dewa Koesoema (niet Lěmboe Amiloehoer); en 38 (Moending Sari) wordt geheel overgeslagen. Het totaal getal van Nabi Adam — Raden Soesoeroeh is ten slotte evenzeer 41 als in de Babad Tanah Djawi.

3. Met "Koedo" begint in de kopie de gewone klerkenhand van den verderen afgeschreven tekst.

4. Hier heeft verwisseling van cijfers plaats gehad bij Winter! Lees: "in het jaar Djim 1463. of het onze 1535. en tot 1824 Twee Honderd Negen en Tachtig Jaren." — Trouwens ook verder in den tekst blijkt uit de aequaties der jaren, dat Winter — op het voetspoor van Javanen — niet 78, doch 72 jaar bij-telde om van een Javaansch jaar (vóór 1555 Ae J.) tot een Ae D. te komen. Verg. noot 14.

5. De welbekende desa, tevens oude Tolpoort, Tadji, een eindje beO. Prambanan, en gelegen aan den rechteroever van de kali Děngkeng — in de Encyclopaedie v. N. L. "Denkèng"geheeten — welke de echte oude Solo-rivier is, die echter na een eruptie van den Měrapi in 1832 zoo schrikkelijk verzandde dat zij geheel in beteekenis verloor. Bij Atasadji, een eindje beoosten het antieke Bajat of Těmbajat, heet deze rivier dan ook reeds kali Běngawan, en is dus óók daar nu nog de heusche Solo-rivier, die zich vervolgens vereenigt met de uit Kadoewang van het Zuiden komende Pěnambangan, welke laatste volstrekt niet de echte kali Běngawan is, zooals de kaarten en de teksten gemeenlijk vertellen. De kaart bij Valentijn, IVeDeel, 1eStuk, 1726, fol. 36, het "Vyfde Bestek", geeft dan

--- 100 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 57 dari 66

ook den ouden toestand volkomen goed weer door de "Samangi Riv:", alias de Sěmanggi- of Solo-rivier zóó te teekenen, dat zij haar oorsprong in West-Soerakarta, in Padjang dus heeft, en daar o. a loopt langs een groote negorij "Tatjoepintoe", d. i. wéér: de Tolpoort Tadji. Of, zooals Van Goens in 1656, zijn reis van 1654 uit Sěmarang naar Mataram (d. i. Plered) beschrijvend, zegt: "Van desen Bergh Marbabou reystmen voort door dese heugelijcke Velden/ tot aan de 2. Poort Tadie, welcke een tweede ingangh tusschen 't geberghte in de Mataram maakt." — de 1e poort was "Silimby", d. i. Sělěmbi, beZ. Bojolali, aan den vroegeren grooten weg — "Dit Dorp na 't geberghte Tadie genaemt/ is seer Volckrijck ende passeert men hier een schoone Rivier/ die seer veel water uyt d'omleggende Bergen in haer schoot ontfangende soo snel af loopt dat geen Brugh by Menschen handen gemaeckt in de Regen-tijt deselve soude konnen wederstaen. In de Somer ofte het drooge saysoen passeert men deselve lichtelijck tusschen en over de groote Klippen ende steenen/ die haer rugh door snee ende uyt-schueren van 't water als dan op sommige plaetsen wel 40. a 50. ja tot 200. Voeten boven steecken/ die in de Regen-tijt niet alleen onder loopen maar selfs overvloeyen en haar wijdte op 1. 2. a 3. kanon-schooten boven de oevers verspreyt." (Javaense Resye/ gedaen ... door de Heere N. N. in den Jare 1656 [sic], Dordrecht 1666, p. 3; en zie den, door Leupe bezorgden, deels naar het hs. van 1656 gewijzigden, herdruk in Bijdr. Kon. Inst., 1, IV (1856), p. 310). Deze kali Děngkeng, waaraan Tadji ook nu nog ligt als "ville morte", die de heusche oude Solo-rivier is, wordt tegenwoordig gevormd door de samenstrooming van de kali Konklangan en de kali Simping; terwijl de eerste kali die bewesten de Kali Děngkeng van den Měrapi stroomt, n. l. de kali Borongan, en welke tusschen Tadji en Prambanan zuidwaarts loopt, zich in de Oepak stort; derhalve het stroomstelsel van het Oepak-gebied opent. De kali Děngkeng, met Tadji aan zijn Westelijken oever, is van oudsher de grensrivier ook tusschen Padjang en Mataram als landstreken; terwijl Tadji als vrijgebied (sima) reeds vermeld wordt in den beschreven steen, Museum Batavia n° 6 (zie Brandes in Groeneveldt's Catalogus, 1887, p. 374, "banua ni Taji gunung"; dus " 't gebergte Tadie" waarvan Van Goens spreekt!) van 694 der nog niet goed bekende Sandjaja-tijdrekening, maar wat op ±850 Çaka, of ±928 A. D. moet uitkomen. In de laatste tijden der grootheid van het oud- Javaansche Midden-Java was dus Tadji reeds een aanzienlijke plaats, en het is dat in den jong-Javaanschen Mataramschen tijd steeds gebleven, door zijn ligging aan den westelijksten tak der "groote rivier", der Běngawan of Solo-rivier op den bergrug Tadji, de waterscheiding tusschen de landschappen Mataram en Padjang. — Hier is tot op den huidigen dag nog altijd het graf te zien van de zoogenaamde Ratoe Běroek, de Ratoe Kěntjânâ II van Pakoe Boewânâ III; eigenlijk ligt dit graf niet in de desa Tadji-zelf, maar in de daartegenover, aan den anderen kant van den grooten weg, gelegen desa Bedji. Zie IJzerman's kaart

--- 101 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 58 dari 66

bij zijn "Beschrijving der Oudheden nabij de grens der residenties Soerakarta en Djogdjakarta". van 1891.

6. Dit "en in 1826 te Solo overleden" is later met zwarter inkt door dezelfde hand van Winter toegevoegd. — In deze Bijdragen, 6, VI (1899), p. 322 werd reeds opgemerkt dat er een fout moet zijn in wat Winter vertelt over het huwelijk van Pakoe Boewana VI. Op 20 Febr. 1824 trouwde deze met een dochter van den eigen Pang. Aria Mangkoeboemi, dus met de dochter van zijn oudoom. Overigens heb ik de genealogische gegevens door Winter hier medegedeeld, gelaten voor wat zij zijn, aangezien deze beter te verwerken blijven in een afzonderlijke genealogie der vorsten van Mataram, Kartasoera, Solo, en Jogja, welke ik later hoop te publiceeren.

7. In het nu volgend lijstje worden er echter maar 12 opgesomd.

8[a]. [8b.] Lees: Joedo Negoro. — Soenan Mangkoerat IV, alias Soenan Praboe (Febr. 1719–20 April 1727) had als oudste kind een zoon uit een ampejan (bijvrouw), van Nglaroh herkomstig; dit was Pang. Aria Pantjoeran, later door zijn tot kraman geworden schoonvader Pang. Blitar (zelf weer zoon van Pakoe Boewana I) te Mataram proclameerd tot Pang. Aria Mangkoenagara (= Rijk-beheerscher); een kraman-devies dus! Deze P. A. Mangkoenagara (van Kartasoera) had uit zijn echte vrouw, de dochter van gemelden Pang. Blitar, Mas Said als zoon, den lateren Pang. Adipati Arîa Mangkoenagara I (23 Febr. 1757–27 Dec. 1795); deze huwde met de dochter van Sultan Haměngkoe Boewana I van Jogja, doch scheidde zich van haar; en zoo werd eene ampejan, eene Mas Ajoe Koesoema Patahati, ook uit Nglaroh herkomstig, tot echte vrouw verheven als Rad. Ajoe Mangkoeněgara Sěpoeh, welke de twee kinderen had die Winter noemt. De zoon, Pang. Aria Praboewidjaja (I) werd dan weer de vader van Pang. Adipati Aria Mangkoenagara II (25 Jan. 1796–25 Jan. 1835). welken Winter in 1824 nog als "Prins Prang Wedonno" noemt (blz. 30), "hernaamd Adipattie Mangkoenegoro", hetgeen inderdaad op 30 Oct. 1821 gebeurd was.

9. Deze naam is met zwarten inkt later bijgeschreven.

10. Dit is zóó sterk, dat toen ik in Sept. 1889 bij een feest in den Kraton te Jogja, den Pang. Adipati Pakoe Alam — die buiten den Sultan's Kraton wel degelijk den titel Kandjěng Goesti voert — met dien titel eens aansprak in bijzijn van den Sultan, deze laatste me met doordringende groote oogen opeens fixeerde, en ik maar al te goed begreep welken flater ik begaan had. — Tegenwoordig is in Solo aan Pangeran Ngabehi en aan Pangeran Aria Mataram deze hoogste titel van "Kandjěng Goesti" verleend.

11. "Landdrost", ware misschien nog juister geweest.

12. Het andere hs. leest hier "Douarière".

--- 102 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 59 dari 66

13. Winter telt dus 5 poorten, en niet 3 zooals de gewoonte is. Hij begint daartoe bij de eerste intree-poort tot de aloen-aloen, de Kori Pangoerakan; m. i. volkomen te recht. In dit 5 heeft men natuurlijk een sacramenteel, een "heilig" getal.

14. Hier komt men dus tot 1475 + 349 = 1824. Ook hier heeft men weer 72 jaar rekenverschil tusschen het Jav. en het Chr. jaar; zie noot 4.

15. Interessant is dat Winter in 1824, behalve den Těnggěr, ook Loḍâjâ of zuid-Kěḍiri nog als heidensch gebied voorstelt. — Over den Těnggěr zie nog noot 83, over Loḍaja blz. 85 en noot 72.

16. Hier volgen in het andere hs. twee bladzijden door een ronder en mooier klerkenhand geschreven, en blijkbaar later tusschengevoegd. Het is dezelfde hand, die de allereerste 2 blz. van de copie heeft geschreven; zie noot 1.

17. Lees natuurlijk "Twee honderd een en veertig", immers 1824 — 241 = 1583, hetgeen zoowat op den tijd der opkomst van Mataram zou uitkomen. Blijvende bij de verbetering voorgesteld in noot 4, zou dan, volgens Winter, Kjahi Gěḍe Mataram geregeerd hebben van 1535–1583 A. D.

18. Met "was" begint in het andere hs. weer de gewone kopiïst, die den heelen verderen tekst naar Winter's origineel heeft afgeschreven.

19. Er staat duidelijk "Wolodono"; óók in de copie. Als woord is het niet te vinden noch in den 3en druk van Roorda-Vreede (1886), noch in den nieuwen 4en (1901), noch ook in V. d. Tuuk, dl. III (1901). Ook is het niet opgehelderd in voce "wala" bij Roorda-Vreede (1901), II p. 48, alwaar alleen naar "soewala" en "noewala" verwezen wordt. Doch blijkbaar is het een afkorting van noewala- of nawala-dana, dus ongeveer acten-gever, kanselier. Een oud-Jav. "walatoelis" wordt bij V. d. Tuuk aangehaald (III, p. 199 sub "sawi", en verg. p. 567 "wala"), maar zonder verklaring. — Ook op blz. 69 keert "des vorsten wollodono. (Secretaris)" nog eens terug; en verg. noot 55.

20. De overkiesche kopiïst is hier zoo netjes geweest aldus over te schrijven, met aanwending van stippels: "het committeeren van ... met zijne echte zuster", en "liet hij hem zijne ... afsnijden en in zijne mond steeken".

21. Pakoe Boewana V overleed op 5 Sept. 1823. Zoo zouden we weer op 1825 komen.

22. Hier hebben we iets zéér interessants! Winter in 1824 stelt uitdrukkelijk tegenover elkaar de Wajang koelit (Wajang poerwå + Wajang gěḍog), die achter een scherm (kělir) gespeeld wordt, en de Wajang kěliṭik (of karoetjil) die binnen een open houten raam openbaar gespeeld wordt. Zooals men weet, is tegenwoordig de Jav. gewoonte dat bij wajang koelit de mannen aan den kant van den ḍalang zitten, en dus èn de leeren poppen èn hun schaduwen

--- 103 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 60 dari 66

op het projectie-doek zien, doch dat de vrouwen aan den tegenovergestelden kant van de kělir zitten, aldus alleen de geprojecteerde schaduwen zien. Verg. b. v. Poensen in zijn 1e opstel over de wajang in Meded. Ned. Zend. Gen. XVI (1872), p. 64: "Zij [de mannen] hebben dus den dalang, de poppen, en de muziekinstrumenten steeds vóór zich en in het gezigt, dat met het vrouwelijk personeel aan de andere zijde der kělir, niet het geval is. Dezen zien niets, dan de schaduwen der poppen op de kělir." Desgelijks Dr. Hazeu in zijn "Bijdragen tot de kennis van het Javaansche tooneel" (Leiden, 1897) eerst op p. 7: "Vlak vóór de kělir, natuurlijk aan de zijde waar de lamp hangt, plaatst zich de ḍalang of vertooner:, en dan op p. 9: "Wat de toeschouwers betreft, de oude adat wil dat de vrouwen tijdens de vertooning aan die zijde van het scherm zitten, waar zij slechts de schaduwen, door de poppen op 't verlichte scherm geworpen, kunnen zien, terwijl de mannen aan de zijde van den ḍalang zich bevinden, zoodat voor hen de poppen zelf zichtbaar zijn". Ook de verschillende gegevens door Dr. Serrurier voor zijn "De Wajang Poerwâ" (Leiden, 1896) uit Java ontvangen en daarin gepubliceerd, luiden in grootehoofdzaak analoog (p. 199–202 der 4°-uitg.), doch alleen op het allerlaatst volgt: "Op Bali zitten mannen en vrouwen door elkander bij de wajang poerwâ ... aan de zijde der schaduwen. Nadere gegevens ontbreken mij echter." (p. 202; of p. 94 der 8°-uitgave).

Welnu, dit wat op Bali nog algemeen bestaat, en blijkens Winter in 1824 in het toonaangevende Soerakarta nog bestond, moet de natuurlijke toestand der wajang koelit zijn! Het is iets tegennatuurlijks, dat bij een schimmen-spel een deel der tooeschouwers èn de schaduwen ziet èn de figuren waarmee die voortgebracht worden. Dit is verbastering! De plaats, waar nu de Javaansche vrouwen nog zitten, is de oude rechtmatige plek voor alle toekijkenden bij een wajang-vertooning.

Het is interessant dat Winter dit uitdrukkelijk vertelt door te spreken van een vertooning "agter een kellir", en in nadere tegenstelling tot een wajang-kěliṭik vertooning, die "openbaar" was. En desgelijks vertelt hij hierachter, blz. 94 (en verg. noot 90): "alzoo het zeil, dat voor [sic!] het waiang spel gespannen wordt kellir in het Javaansch genaamd wordt."

Maar nog interessanter is het, dat óók Raffles ditzelfde reeds in 1817 gezegd heeft, iets wat ... door geen der schrijvers over wajang opgemerkt is geworden! Raffles toch zegt duidelijk in zijn History of Java (1817, I, p. 337; of 2e ed., 1830, I,p. 376) bij de beschrijving der voorstelling: "A white cloth or curtain is then drawn tight over an oblong frame of ten or twelve feet long and five feet high, and being placed in front of the spectators [sic!!], is rendered transparent by means of a hanging lamp behind it ... Previous to the commencement of this performance, the Dâlang, who is seated behind the curtain [sic!!], arranges the different characters etc." En ook eerder reeds had

--- 104 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 61 dari 66

Raffles ditzelfde gezegd; in zijn Toespraak ("Discourse") op 11 Sept. 1815 gehouden tot de leden van het Bataviaasch Genootschap, nadat hij zijn reis van 3 maanden (Mei–Juli 1815) over Java en (eventjes) Bali volbracht had, en dus kersversche Javaansche indrukken medebracht, zegt hij o. a. van de "dramatic representations of various kinds" der "higher classes of Society" op Java: " these consist of the Wayang Kulit or Scenic Shadows, in which the several heroes of the Drama, represented in a diminutive size, are made to perform their entrances and their exits behind [sic!!] a transparent curtain". (Verh. Bat. Hen., VIII, 1816, p. 47).

Dit is de natuurlijke, de goede oude zede; en óók op Javazelf bestaat ze hier en daar nog! Bij Serrurier lezen we toch óók nog: "Verder is het in de Soendalanden regel, dat niet enkel de vrouwen, maar de gastheer met de vrouwen en aanzienlijke of bevriende mannelijke gasten gezamenlijk de schaduwen der poppen zien; de minderen en ongenoodigde gasten van beide seksen zitten alsdan aan de ḍalangzijde; ook wel de kinderen. Die regel wordt ook in zeer enkele afdeelingen van Oost- en Midden-Java aangetroffen, doch in 't algemeen meer bij den kleinen man, terwijl bij inlandsche hoofden de scheiding der beide seksen wordt in acht genomen." (p. 201 of p. 93). Ik kan hier nog aan toevoegen dat, volgens persoonlijke mededeeling van den contr. B. B., den heer P. de Roo de la Faille, op Noord- Lombok bij de Sasak's àl de toeschouwers aan den vóórkant van het scherm zitten, dus allèèn de schaduwen zien, terwijl de ḍalang achter de kělir zit.

De conclusie waartoe Serrurier dan ook meende te mogen komen: "... mag men met reden concludeeren, dat inderdaad het plaatsnemen der vrouwen vóór, en van de mannen achter het zeil van de alleroudste tijden bij de schimmenspelen is in zwang geweest', (p. 202 of p. 95), — is dus precies averechts! De goede Javaansche zede nu nog in Bali, op Lombok en West-Java voortlevend, en zelfs nog in 1824 aan het hof te Solo gewoon, is: dat àlle toescouwers, mannen en vrouwen, alléén schaduwen zien, geen poppen, en dus aan den vóórkant der kělir zitten, terwijl de dalang alleen er achter zit.

Een raadsel blijft slechts, hoe deze zede zoo algemeen en betrekkelijk spoedig over bijna geheel Midden- en Oost-Java verbasterd kan zijn tot het tegenwoordige gebruik.

23. De desa Manang ligt be W. Z. W. de hoofdplaats, en is vanouds een pangrěmbe-, géén pamadjěgan-desa, d. i. moest haar padjěg opbrengen in natura, niet in geld.

24. Ziehier, tot aanvulling der boodschap welke de Gaṇḍek's in Solo aan den Resident overbrengen, de formule der boodschap welke daar aan de Gaṇḍek's wordt verstrekt door de Njahi Toeměnggoeng djaba wanneer zij naar den resident zullen gaan. Zij zegt tot hen:

--- 105 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 62 dari 66

"Kantja Gaṇḍek! pakěnira tampa timbalan dalěm; pakěnira kaḍawoehan měnjang Lodji amatěḍakake tabe dalěm, ingkang tabe Kangdjěng Ratoe Pakoeboewana, ingkang tabe Kangdjěng Goesti Pangeran Adipati Anom Haměngkoenagara, ingkang tabe raji raji dalěm Poetra Poetri dalěm kabeh měnjang Kangdjěng Toewan Rěsiḍen; jen wis pakěnira aṇḍawoehake tabe dalěm, pakěnira aṇḍawoehna: Sampejan dalěm ingkang Sinoehoen boja mijos". En de boodschap die de Gaṇḍek's dan weder aan de Njahi Toeměnggoeng djaba terugbrengen, is de volgende: "Kawoela noewoen! sampoen; kawoela aṇḍawoehakěn timbalan dalěm ḍoematěng Kangdjěng Toewan Resiḍen; ḍawoeh ing timbalan dalěm: Kangdjěng Toewan Rěsiḍen, pakěnira kapatěḍan tabe dalěm, ingkang tabe Kangdjěng Ratoe Pakoeboewana, ingkang tabe Kangdjěng Goesti Pangeran Adipati Anom Haměngkoenagara, ingkang tabe raji raji dalěm Poetra dalěm Poetra Poetri sadaja ḍoematěng Kangdjěng Toewan Rêsiḍen; kalijan malih idjěngandika kapatěḍan oeninga: Sampejan dalěm boja mijos. Kawoela noewoen, katoeripoen Kangdjěng Toewan Rêsiḍen kapatěḍan oeninga: sakělangkoeng trima-kasihipoen, ingkang tabe kondjoek ing Sampejan dalěm, ingkang tabe kondjoek Kangdjěng Ratoe Pakoeboewana, ingkang tabe katoer Kangdjěng Goesti Pangeran Adipati Anom Haměngkoenagara, kang tabe ḍoematěnga raji raji dalěm Poetra dalěm Poetra Poetri sadaja." Deze formules werden in 1889 te Solo door mij genoteerd.

25. Lees wel: "is hun eigen".

26. Dit behoort tot de alleroudste Javaansche eigenaardigheden, reeds door talrijke Port. historieschrijvers in den loop der 16e eeuw verteld. Maar al vroeger komt het voor. In den Chin. tekst van 1416, vertaald door Groeneveldt in zijn "Notes on the Malay Archipelago and Malacca, compiled from Chinese sources" (1876), in Verh. Bat. Gen XXXIX, 1e Stuk, vinden we reeds over het toenmalig rijk van Madjapahit verteld: "The men and women of this country take great care of their heads; if another touches it ... they draw their dagger and begin stabbing". (p. 47). Daarentegen is het getuigenis van Winter, ruim 4 eeuwen later, het jongste wat mij tot nog toe onder oogen kwam. Tegenwoordig schijnt deze prikkelbaarheid verminderd te zijn.

27. Volgens het Jav. Wdb. is "sěmpora" = lekkernij, rijstmeel met suiker in een peperhuisje van pisangblad.

28. Boekweit?? Is misschien gierst bedoeld, of veeleer nog kětan-rijst, omdat we hier de beschrijving hebben der vervaardiging van baḍěg? De woorden "en van boekweit" zijn later als correctie bijgeschreven, immers met anderen zwarter inkt, en met lijntjes van aanhaling.

29. Ragi = gist.

30. Curieus is, dat Winter hier in een soort kreupelrijmen de 10

--- 106 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 63 dari 66

Jav. těmbang-zinnen tracht terug te geven. Is dit eigen vinding, of schreef hij slechts op wat ook in den mond van andere Indo-Europeanen leefde? Zie nog noot 42. — Het "vreugten" bij den 4en slok, is natuurlijk "vrugten". En het "zede slok", zooals er staat, is door mij aangevuld tot "ze(s)de slok".

31[a]. [31b]. Dit "risjes" is onbegrijpelijk. De kopiïst, die er ook mee verlegen zat, schreef eerst "risjes", maar veranderde het daarna met een haal in "visjes", iets, wat ook onaannemelijk blijft. Kunnen "peulvruchten" bedoeld zijn?

32. Nu begint een heele periode die in het andere hs. door den kopiïst is overgebracht naar veel verderop, naar blz. 82 hierachter. Hij springt toch ineens van het slotwoord "drinken" op het hoofdstuk "Huwelijken".

33. "Tempe", van kaḍěle-boontjes, of soja-boontjes. Van waar kan echter "miso" komen?

34. Lees wel: "bij den oud-roest koopt", in den zin van "bij den uitdrager".

35. Versta: koeli's.

36. Lees: dracht.

37. Men zal de poëzie van deze uitdrukkingen opmerken. Botjah tjěmawět, het kind wordt gekleed (krijgt zijn tjawět aan); botjah oetjoel, het kind loopt los, dartelt rond; botjah giring, het kind drijft het vee (naar huis); botjah sirěp, het kind slaapt. Over het geheel geeft Winter een aantrekkelijk beeld van het eenvoudige landleven der desalieden, "der gemene Javanen", en straalt daarin zekere warmte door.

38. De kopiïst zegt hier "met slaven leismeren"!

39. Over deze formule van verstooting (talak), zie men niet slechts wat de zoon Winter later publiceerde in Tijdschr. v. N. -I., 5en jrg. (1843), I, p. 476, maar ook prof. V. d. Berg in Bijdr. Kon. Inst. 5, VII (1892), p. 486 — de plaats van C. F. Winter Sr. staat er in noot 1 aangehaald als "176" —, en vooral Dr. Snouck Hurgronje in "De Atjèhers", I (1893), p. 383–384, met de twee noten. Op een en ander maakte de heer P. de Roo de la Faille mij opmerkzaam.

40. Versta: pisang's; zooals men vroeger ook van "Indischen vijgenboom" sprak. Zie trouwens nog hierachter blz. 81, en noot 68.

41. De kopiïst schrijft "maandrijning".

42. Ook hier rijmt Winter weer in zijne vertaling. Zie hiervóór noot 30.

43. Ramenassen = rammeien, door mekaar schudden. In den vorm van "door mekaar rammenassen" leeft het nog ten onzent als straatwoord. Maar merkwaardigerwijs hebben we hier het oude Compagnies-woord voor "pidjět". Bij Van Dale (Groot Woordenboek der Ned. Taal, 4en druk, 1898) kunnen we toch als éérste beteekenis van "ramenassen"

--- 107 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 64 dari 66

vinden: "de gewrichten drukken en de leden wrijven om vermoeidheid of pijn weg te nemen, hetgeen men vooral in Oost-Indië doet".

44. Verouderde vorm voor "muskus". — Tapěl verklart het Jav. Wdb. met "dikke pap met kruiden op de (sic!) buik (van een kind)", hetgeen dus noch volledig noch juist is (Roorda-Vreede, 4e druk, I, p. 682, 2e kol.).

45. Het is mij niet bekend, dat deze bizonderheid door iemand anders reeds medegedeeld zou zijn. Zoo als men weet is panglarisan (of palarisan) = "toovermiddel om zijn koopwaren gewild te maken." Zoo'n stuk vlesch van een op de pasar geboren en daarom uiteengereten kind was dus een panglarisan van den 1engraad. — Dat een op den aloen-aloen geboren kind aan den Vorst toeviel, is iets bekends, zonder dat ik daarop op 't oogenblik naar een tekst zou kunnen verwijzen, waar dit reeds vermeld staat.

46. D. i. soewassa; van soewassa of swasa = goud + roodkoper; "zijde pathoolen" = paṭola, tjiṇḍe.

47[a]. [47b]. Lees ten rechte: 24; en wel 12 mannelijke (puntig-toeloopende, goenoengan lanang), en 12 vrouwelijke (plattere, g. wedok); hieraan ligt nog een herinnering ten grondsalg, dat er in het onverdeelde Mataram'sche rijk 12 Rijksgrooten (Najaka's) waren, n. l. 4 Boepati's djěro en 8 Boepati's djâbâ, en niet, zooals tegenwoordig, maar te zamen 8; doordat het laatste getal, zoowel in Solo als Jogja, sinds 1755 tot 4 ingekrompen is. Volgens Dr. Groneman (De Garěběg's te Ngajogyâkartâ, 1895, p. 33. 1e kol.) worden er in Jogja 20 goenoengan's over den Sitinggil gedragen, 10 mann. en 10 vrouw.; volgens mijn eigen aanteekeningen, in 1888 ter plaatse gemaakt, echter 30. — Winter, de zoon, noemt in zijn beschrijving der Solo'sche Garěběg's (Tijdschr. v. N. I., 5en jrg., 1843, I. p. 712–719) het aantal der Goenoengan's op p. 715 niet.

48. Met deze formule der Solosche Gaṇḍek's aan den Soenan, vergelijke men de analoge, maar toch afwijkende formule in hetzelfde geval die de Jogja'sche Gaṇḍek's aan den Sultan zeggen, en welke medegedeeld werd door Dr. Groneman in zijn "De Garěběg's te Ngajogyåkartå" ('s Gravenhage 1895), p. 34–35 en noot 89. De vertaling van vader Winter is echter heel wat preciezer dan de zeer vrije van Groneman.

49. Ook hier vergelijke men weer de analoge, doch tevens interessant-afwijkende formules te Jogja op Garěběg Moeloed, medegedeeld door Dr. Groneman, op. cit. p. 39 en noot 103.

50. Tegenwoordig — ten minste tot op 1890, toen ik zelf het constateeren kon — worden èn te Solo èn te Jogja de Kroon- en Verjaardag van Soenan en Sultan met Eur. genoodigden officieel gevierd; en zelfs ook in Jogja nog de Kroon- en Verjaardag van den Kroonprins, terwijl dit te Solo zuiver binnen den Kraton blijft. -

--- 108 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 65 dari 66

Rihâjâ is, blijkens zoon Winter (l. c. p. 720) speciaal het offermaal op den 30en Ramělan (Pâsâ, Poewasa) gehouden, wat dus de, ook door vader Winter genoemde, 5 malěman's van 21, 23, 25, 27 en 29 Ramělan afsluit, en onmiddelijk valt vóór Garěběg Poewasa; welk laatste feest niet, zooals zoon Winter wonderlijkerwijs verkeerdelijk in 1843 zeide "op den 30sten der maand Ramelan, ook Poso genaamd" gevierd wordt (l. c. p. 712), maar integendeel op den dag daarnà, "op den eerste van het ... licht Sawal", zooals vader Winter zeer goed zegt, op 1 Sawal dus; vroeger zelfs in Jogja naar "het werkelijk zien van het eerste maanlicht ... nu eens op 1, dan eens op 2 Sawal inviel" (Cohen Stuart, in het art."Javaansche Tijdrekening", in elk IIe deel v. d. Regeerings-Almanak sinds 1883 geregeld herdrukt). Men schijnt echter ook de analoge offermalen op 7 Sawal en 10 Běsar evenzeer rihâjâ te noemen; verg. toch deze data bij zoon Winter (l. c. p. 720), met wat het nieuwe Jav. Wdb. van Roorda-Vreede (1901, I, p. 318, 2e kol.) onder "rihâjâ" zegt. — De door vader Winter telkens gebruikte uitdrukking "licht" voor "maand", dus het "licht Sawal", het "licht Bezaar", enz. is een zuiver Compagnie's-woord, in ons Indië ontstaan en dààr alleen gebruikt om de Moh. tijdrekening naar "maanlichten" alias "maanden" te kunnen weergeven. Bij zoon Winter zal men dezen term, als verouderd, reeds niet meer aantreffen in zijn gedrukte opstellen.

51. Versta "dépenses". Vergelijk het alleen bij onze zeelui en in ons Indië levende "dispens" (sěpen) = ons Hollandsch "provisie-kamer"; en verg. het slot der vorige noot.

52. Hier, en ook voor een tweeden keer zoo dadelijk, wordt 1 djoeng = 2½ tjatjah gesteld, in plaats van zooals altijd 1 djoeng = 4 tjatjah. Waaraan deze flater toe te schrijven is, is onduidelijk; lees dus "twee duizend tjatjas, of vijf honderd Jonks". Men weet echter, hoe bij grootere loenggoeh's nog een andere rekenwijze de gewone was, n.l. 25 tjatjah = 6 djoeng. Men zou dus ook kunnen lezen "twee duizend tjatjas, of vier honderd tachtig Jonks". Dit hangt af van de bizondere bepalingen omtrent belasting-heffing, waaronder zulke loenggoeh's verleend werden door den Vorst, den persoonlijken nawålå of piagěm. — Wat Winter "rekwisiten" noemt, een deel der loenggoeh, varieerend volgens hem van ½ tot 5/7 van het geheel, waarvan de opbrengst eventueel ("niet permanent") aan den Vorst — selven moest terugvallen, kan niet zijn wat in Jav. stukken met takěr-toeroen bedoeld wordt, en wat zoo dadelijk door vader Winter-zelven als "Taker Tedak, (Heeren Diensten)" wordt vermeld; maar moet opgevat worden als een soort "administratieve foef", gelijk bij ons de "Opcenten" -rekenarij; zooals die, waarvan we reeds in 1129 A. D. en 1132 A. D. melding vinden gemaakt in de betrekkingen der Chin. Soeng-dynastie tot Java, speciaal Oostelijk Java: "In the year 1129, the Emperor [scil. of China], bestowing favours on the southern countries,

--- 109 ---

Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1): Citra 66 dari 66

gave to the ruler of Djava the title of king of that country and appointed 2400 houses, which were in reality 1000, for his sustenance ("probably for the sustenance of envoys etc. sent by him", voegt Groeneveldt bij). In 1132 this apanage was augmented with 500 houses, being in reality 200". (Groeneveldt's "Notes on the Malay Archipelago and Malacca, compiled from Chinese sources", 1876, p. 19; in Verh. Bat. Gen., dl. 39, 1e Stuk). En verg. prof, Veth's Java, 2e ed. door Snelleman en Niermeyer, I (1896), p. 58, waar zoo iets als "Een karakteristieke Chineesche trek" wordt voorgesteld.

53. Lees dus weer òf: "1000 tjatjas of 250 Joonks rijstvelden", òf misschien ook "1000 tjatjas of 240 Joonks rijstvelden". — Naar analogie van wat Winter over de opbrengst der 2000 tjatjah loenggoeh van den Rijksbestierder, en over die der 1000 tjatjah's der Boepati's djâbâ als normale opbrengst aanneemt, n. l. f 44 per tjatjah, moet ook het dan volgende cijfer der inkomsten van de 700 tjatjah loenggoeh der Boepati's djěro, niet als f28,600, doch als f30,800 gelezen worden.

54. "zeet" sic! De kopiïst heeft er "bezit" van gemaakt. Is het niet = zate, zathe, verg. "havezate" een goed-Holl. woord dus voor Jav. loenggoeh?

55. Zie hiervóór, noot 19. Hier hebben we dus den echten "noewålådånå", of "achten-gever".

 


'Beknopte beschrijving van het hoe Soerakarta in 1824', door J. W. Winter (met voorwoord en eenige noten van G. P. Rouffaer), di Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 1902 (10) [volgno 3], hlm. 15–172. Lihat juga: 'Een Brutaal Plagiaat', G. P. Rouffaer. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 1899 (6) [volgno 2], hlm. 315–30. (kembali)
Waar de heer V. d. Kemp, II, p. 115 noot 3 schrijft: "Ik denk, dat de briefschrijver is, degeen, die, blijkens de Bataviasche Courant van 20 Augustus 1816, lid werd van den raad van Justitie aldaar", blijkt dat, bij verifieering, onjuist. Lees: "lid van de Europeesche Weeskamer". Maar de veel meerzeggende vroegere functies van Van den Berg ontsnapten hem; een rechtificeering, die in het Register evenwel nog wordt aangebracht i. v. Winter, naar de heer V. d. Kemp mij meldde. (kembali)
Opvolger van V. d. Berg als eerste resident te Solo was B. F. von Liebeherr (Sept. 1806–28 Febr. 1808); diens opvolger weer J. A. van Braam, over wien hierboven nader. (kembali)
Zijn eerste vrouw heette Christina Louiza Karnatz; zijn tweede Christina Henriette Grande; zie deze Bijdragen, 6, VI, p. 323 en 327. Van den Berg spreekt van Winter's vroeger kapitaal van "32000 Sp'm:, waarvan hij 14 m: met zijn vrouw getrouwd heeft, en 4 millen van een zuster heeft geErfd"
--- 18 ---
(V. d. Kemp, II, p. 116). — Door bemiddeling van den heer Van der Kemp heb ik ook het origineel van dezen brief in handen gehad, en kon dus in mijne aanhalingen de origineele oude spelling herstellen, die in de uitgaaf van het Batav. Gen. gemoderniseerd werd afgedrukt. (kembali)
De bijbehoorende noot van den heer Van der Kemp "Dit werd Winter ook toegestaan", is minder juist. (kembali)
Hiermee is waarschijnlijk de Kapatihan, alias Balemangoe bedoeld (zie noot 56), hoewel ik dit indertijd niet voldoende blijk aangeteekend te hebben. (kembali)
D. i. dus: hij moet een boete betalen van 4 x 4050 Sp. m. = 16200 Sp. m. Waar dus Van den Berg (V. d. Kemp, II, p. 116) van Winter, 15 dagen na diens veroordeeling, zegt: "Van de 10 millen Spsm: boete spreekt hij niet", hebben we weer een sterke vergissing van Van den Berg voor ons, en moeten we lezen: "16 millen". (kembali)
Zie de volledige bibliografische opgaaf van wat C. F. Winter over Solo in druk heeft gegeven in Veth's Java (1en druk), III (1882), P. 570, noot 1. (kembali)
L. c. p. 570. (kembali)
10 L. c. p. 595. De mededeelingen van den oud-resident van Pěkalongan (1831–34) R. de Filliettaz Bousquet zijn, onder den titel "Korte beschrijving van de Javaansche Regtbanken in de Landen der Javasche Vorsten, benevens enz.", afgedrukt in de "Ned. Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving", Ve dl., Amsterdam 1843, p. 5–59. In hoeverre deze, een jaar vroeger verschenen, studie voor Winter prikkel is geweest om zijn opstel over de Solo'sche rechtspleging te schrijven, zou ik niet durven zeggen. In 1842 had Bousquet, met verlof in Nederland, zijn stuk blijkbaar ingeleverd aan de redactie der Ned. Jaarboeken; toen hij daarna weer, in Aug. 1843 resident van Kedoe werd, was zijn studie, in Nederland begin 1843 verschenen, zeker al eenige maanden aan Winter bekend. Er is dus wel waarschijnlijkheid, in allen gevalle groote mogelijkheid, dat het opstel van Bousquet de aanleiding is geweest tot het opstel van Winter. Zooals men weet is Bousquet later resident geworden van Jogjakarta (1845–48), maar heeft daarover nooit iets in druk laten verschijnen, hoezeer hij in de eerste blz. van zijnstuk van 1843 (p. 5–9), zoowel de formaties der rechtbanken in Solo als in Jogja had medegedeeld; wat daarna volgt, is slechts een kort uittreksel in Holl. van de Nawala Pradata, de Anggěr Agěng, en de Anggěr Sěpoeloeh, zonder noten, ophelderingen, of iets. Waarschijnlijk heeft Bousquet niets geschreven over Jogja, omdat hij als resindent daar den 24 Nov. 1848 van zijn betrekking werd ontheven en op wachtgeld gesteld; zijn herinneringen aan Jogja waren dus niet van de aangenaamste. Daarna werd hij echter weer waarnemend resident van Banjoemas (1849–50), en resident van Bagělen (1850–54). (kembali)
11 s'daags. (kembali)