Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 3)
1. | Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri. |
2. | Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 1). Kategori: Arsip dan Sejarah > Surakarta. |
3. | Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 2). Kategori: Arsip dan Sejarah > Surakarta. |
4. | Beknopte Beschrijving van het Hof Soerakarta, Winter, 1824, #1032 (Bagian 3). Kategori: Arsip dan Sejarah > Surakarta. |
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
Eeds Formulier.
Wanneer men een Eed van belang aflegd, doed men zulks in den grooten tempel, invoegen als volgd.
In den naam van den Barmhartigen en Liefderijken God.
Ik Zweer bij de ware en eenige God die alle verborgene en onzigtbare dingen weet en ziet, die mildadig in de Wereld en liefderijk in den hemel is. —
Ik Zweer als een onvolmaakt Schepzel bij Zijne Eeuwigheid die alle duistere en onware zaken weet en ziet.
Ik Zweer bij Zijne Alwetendheid dat ik als onvolmaakte de rein[e] waarheid verklare en betuige, geen geld of goed aan N. schu[ldig] te zijn,
Bij dien God zweer ik, dat [indien] al dat geene ik zeide, niet d[e] waarheid, en er bedrog of de minste leuge onder vermengd [was,] ik als dan mag lijden, dat Gods vervloeking tot Staving va[n] dien, aanstonds op mij nederva[lle;] dat ik de zaligheid van den proph[eet] Mohamet niet geniete, den Zegen van Zijne Vier decipelen niet erlange, als ook die van de aloude afgestorvene Vorsten en den Keizer van Soerokarto. —
Boedel Scheiding of deeling.
Zeer zeldzaam vond men te Soerokarto, dat een overledene Javaan een uiterste wil naliet.
--- 73 ---
Een Huisvader vertrouwde altijd Zijne oudste Zoon, of een der oudste verwanten van hem, die zijne begeerte na zijn dood volvoert; indien hij voor zijn dood geen schriftelijke dispositie over zijn goed maakte, teekend men alle zijne Verlangen en begeerten aan, ten einde zulks na zijn dood stipt nagekomen te kunnen worden in vroegere Jaren deelde de vorst zelve, de nalatenschap van zoodanig een, onder de kinderen uit, — Edog in latere Jaren maakte de Vorst de Hoofd Priester hier in magtig, egter niet als Priester, maar als
Hakim of Kalie (Executeur:) 58 en de oudste der familien, blijft over de minder Jarige.
Wakil Mommong (.voogd.) —
Des vorsten Kinderen van wettige vrouwen geboren, schoon hooger in rang dan die der OnEgte vrouwen, zijn egter gene uitsluitende erfgenamen, de nagelatene goedere worden in acht verdeeld, onder alle zoons en dogters, zoo wettige als onwettige, ten zij de vader bij zijn leven over deze of geene zaak schikking heeft gemaakt, ten voordeele van den eene, en ten nadeele van den ander, met deze uitzondering nogtans, dat de oudste zoon of de wettige troons opvolger, volgens de wet zig boven dien nog toeEigend al de
Keprabon keizerlijke kleedings, wapens, klijnodien, gamelans, oude poesakas en verdere presiosas. — terwijl de gelden en andere goederen onder de universeele Erfgenamen invoege als boven gemeld, in agt deelen verdeeld moeten worden, te weten:
1/8 voor de moeder of weduwe
3/4 voor de Zoons en dogters, moete[nde] egter het aandeel van iede[r] zoon eens zoo veel als d[at] van een dogter bedragen.
1/8 voor gemalde zoons en dog[ters] in gelijke Portien, dit laatste werd genoemd
Bagian Malang. —
Dusdanig is de ware Javaan[sche] boedel deeling, welke egter te Sourakarto onder de middel en minder standen, zeer weinig opgevolgd werd, ieder handeld daar omtrent willekeurig, uitgenomen alleen in de Kraton, alwa[ar] het nog geregeld toeging. — Wor[den]de de mannelijke kinderen va[n] hunne 12. 13. of 14 Jaar af, bereeds voor mondig verklaard, [en] mogen bij des vaders aflijvigheid in deszelver plaats treeden.
--- 74 ---
's Vorsten Grafsteden te Magirie.
Magiri is een berg, waar de Lijken der Javasche Vorsten en voorname Prinsen worden bij gezet, gehoorende de eene helft onder Soerokarto en de ander helft onder Djoejokarto, dezelve is hoog, en niet gemakkelijk om met lijken optekomen. — Tien Sluetel bewaarders, waar van vijf onder Soerokarto gehooren, woonden daar als Hoofden van de grafzerken. — men zeide, dat Een zekere groote Onzigtbare Vogel, die een geluid van zig geeft, even als een paauw, zig daar zoude ophouden, en die men noemd:
Malar Moong-ngo — wanneer deze zijne stem verheft, moet men opmerken, van waar het geluid komt, om zulks in zijn rapport te stellen, waar uit men voorspelde, dat er gewigtige gebeurtenissen zouden ontstaan ter plaatse, waar heen zijne Stem ging, dit Javaansch rapport kreeg de Resident van de Rijksbestierder. Het zelve werd in het Nederduitsch vertaald, en vervolgens naar Batavia gezonden 59.
Begravenissen van de middel Standen.
Wanneer een vermogende onder hen kwam te Scheiden, word dezelve dadelijk geheel toegedekt. — de Bloed verwanten alleen die er bij het afsterven niet bij tegenwoordig waren, mogten het lijk, om te zi[en] even ontdekken, en niemand ander[s.]
Het Lijk mag niet eerder gew[as]sen worden, dan na dat de [geheele] familien reeds bij een gekom[en] zijn, dewijl het onder hen ge[schie]den moet met eenvoudig koud [water] dat zeer zagt en langzaam geg[oo]ten moet worden, op een wit lin[nen,] waar van de vier Punten door vier personen vast gehouden worden, dat de daar toe gebruik[te] klapper doppen niet tegens elkanderen kwamen te stooten. — Men haalde vervolgens van de Tempel de Banjoe Woeloe (w[ei]water:) en handelde daar mede op die zelve wijze, als evengemeld.
Daar na werd het lijk, met, 3, 5. 7. of 9 dubbeld wit Linnen, na dat men het verkiest, omwonden. — vermogende het getal dier wit Linnen, waar van de kanten voor af moeten afgescheurd worden, niet effen, maar altoos onEffen wezen, en daar na word hetzelve ter neder gelegd, op een
Pandooso (dood baar:) waar een bamboese
--- 75 ---
Loeroop of Koeroong batang. gesteld word, omhangen met bloemen, en zoo dra dit geschied is, moeten alle de verwanten het Lijk dadelijk verlaten, en zich op een afgezonderde plaats zetten, zonder zich met het zelve meer te mogen bemoeien. —. daar op wordt een gebed, door de zich aldaar, bevindende Priesters voor de overledene gedaan en vervolgens een doodmaal, aan de aanwezende gegeven welke genaamd word.
Sidekah Noesoor Boemie, daar na word aan den aanwezende waar onder de dragers begrepen zijn, uitgedeeld, de
Slawat (geld.)
Het Lijk werd vervolgens opgenomen, en uit het huis gedragen, — gedurende langs de weg tot op de begraaf plaats worden duiten uitgestrooit zulks word genaamd
Sawoor, welke door de toekijkers als omstrijd opgerapt werden.
Op de begraafplaats gekomen zijnde, werd het lijk eerst ter neder gelegd, op den kant van een open graf, dat genoemd word
Kloewat. Vervolgens word het zelve daar in begraven met een
Kottjo Poerie, een houten kist, zonder bodem, na alvorens egter een
gelloe — zijnde een daar toe expres gemaakte langwerpige Klomp aarde, onder het hoofd van de overledene, als een kussen gelegd,
Bij de Hofgrooten werd geene Ko[ttjo] Poerie, maar wel
Tebello — een compleete dood kist gebruikt.
Daar na maakt men dat op[en] graf digt, dan hiet het een
Pejaratan (graf:) vervolgens worden twee
Mahessan (korte houte paaltjes) aan het ho[ofd] en voeten einde van dat graf in de grond geplant.
Daar op zetten zig de naastbestaanden voor het graf ter nede[r,] met al de Priesters die gezamentl[ijk] een gebed genaamd.
Doongo Telekin voor de doode doen, om hem te vermanen, dat er twee Engelen hem zouden komen bezoeken, om van hem rekenschap te vorderen van al het geene hij in de werel[d] gedaan heeft, dat hij er zich toebereide, en zoo den overledene een goed Mahometaan was, zoude hij deze vermaningen van de Priesters kunnen horen, en anders niet.
Oogenblikkelijk daar op, na dat de personen het Kerkhof verlieten, en naar huis gingen, zouden voor den doode verschijnen twee Engelen genaamd.
--- 76 ---
Aroeman, en Wonokeroen. — de eerste is van een goed geslagt, dog de andere is zeer boos en wreed, en gewapend met een ijzere Staf, — deze Engelen gebieden hem over eind te zitten, en vergiffenis voor zijn ziele te verzoeken, het geen de doode ook doed, als dan word hij voor een poosje levendig en geeft verantwoording van zijne in de wereld bedrevene daden, —. indien hij een eerlijk en onbevlekt mahometaan geweest is, gaan deze twee Engelen, zonder hem eenig leed aan te doen weg, dan valt hij voor de tweede of laatste maal dood ter neder. — waar van hij nooit weder opgewekt word, dan den Jongsten dag, — maar in tegendeel, zoo hij de grond regelen der Kitap Koor-an niet getrouw heeft opgevolgd en de onderstaande vragen niet weet te benatwoorden, zoo verlaten Aroeman en Wonokeroen hem niet, maar hem met de ijzere Staf kastijden, zoo lang tot dat de Propheet Mahomet hem uit hunne handen kwam verlossen, en genade schonk. — de genoemde vragen 60 bestaan in, als volgd.
Man Roeboeko (wien geloofd gij:)
antwoord — God. —
Wo, Man Rabioeko (wie is uw Propheet:)
antwoord — Mohamet
Wo, Man Dinoeko (wie is den ander.)
antwoord. Abraham.
Wo, Mahiman Moeko (wie is de gelovige persoon:)
antwoord — Himan Song fiengie
Wo; Makiblat Toeko (voor wien Staat Gij:)
antwoord — voor God.
Wo, Manik Manoeko, — (: Wie zijn uwe broeders:)
antwoord — De heilige Mannen.
Wo, Manikoe Watoeko (. Wie zijn uwe Zusters.)
antwoord — De heilige Vrouwen.
Takool — (Verklaar dit opregt: )
antwoord. Alah Hoerabie — (. de Alm[ag]tige God is mijn getuige.)
Maho Madoeno bihie (wie is Mohamet:)
antwoord — des afgezant Gods.
Wal Hissi Lamoe (onder welke religie staat Gij:)
antwoord — onder de Hislamsche
Dinewal koerook hanoe (. volgd Gij den inhoud der Koor-an [stipt] op:)
--- 77 ---
antwoord. — den inhoud der Koor-an is de rigtsnoer van mijn levens wandel altoos geweest. —
Daar na worden rouw brieven over de dood van gemelde persoon aan de ver af wonende verwanten afgevaardigd, met bijvoeging, aan ieder van hun een geringe
Slawat. (geld) ten bedrage van 20. of 40. ropijen of matten, na dat men het Convenieert, die bij hunne condoleance brieven dezelve recompenseerden met de dubbelde waarde van dien, en zulks word genaamd. —
Ngelawat. — Dog de vorsten zenden bij diergelijke kennis gaven geenen Slawat, maar wel brieven. —.
Vier if Vijf maanden daar na, werd de graf-aarde geplaneerd, en de voren genoemde Mahessan worden er uit genomen, en een paar
Kijings of Pesekaran van witte steenen in dies plaats gesteld. —.
S' Vorsten Interdict
Het is te Soerokarto verboden, zig met de ondervolgende kledingen op de hoofdplaats te vertoonen, waar om de Rijksbestierder van het Hof Soerokarto een Contract met de Rijksbestierder van het Hof Djocjokarto sloot. —. dit Contract hiet Anger aroe biroe, waarna de wederzijdsche onderdanen van gemelde hoven zig kunnen rigten; — wordende die gene bij overtreding van dit gebod, ten toon gesteld, en deszelfs kleren van het lijf gescheurd; —
genoemde verbod is deze 61.
Oekiran Toengak Semie. — (greep van een kris, van die naam en fatsoen:).
Mendak Toelenan, (dies goude gladde ring:)
Pondok boenton tatahan botten mawie Waton, — (dies goude heele scheede met uitgeslagene bloem werken, en van boven glad:).
Kopïah botten mawie Njamat. — (mutzen zonder Knop van boven:)
Koelook pettak Semoe biroe — (blaauwagtige muts, van wit geklandeerde linnen:)
Koelook Tjemmeng bertjie — (: zwarte linne mutzen:)
Oedan liris, — (ges(c)hilderde kleed van die naam en koleur. —)
Modank — (: geschilderde borst kleed van die naam en koleur. —)
Tjoemeng Kirang (. Adidem Adidem:)
--- 78 ---
Sawat ... (: Adidem Adidem.)
Dodot mawie balengie (Een lang geschilderde Statie[kleed] met franjes. —:)
En nog verscheide andere dingen meer, onnoodig hier bij te voege[n.]
Geen Javaan van de beide Hoven, zal het vleesch van ee[n] geslagte twee voetige dier willen eten, zonder dat men voor af ov[er] hetzelve een gebed doet, weshal[van] houd men het mes eerst op d[e] keel van het Vee, en bid als volg[d.]
Bismilah, Hirahman, Hirahim, nawaittoe Minalwajad dahainie, Aniak tak-ngool, holkomie walmarijie, verlah lilahie tatah, Alah hakbar, Alah hakbar. | In den naam van den barmhartigen God, keele ik [dit] twee voe[tige] noodzakelijk, op [toelating] van hem, die ik aanroep: o groote God, o Groote God. — |
Zijnde het gebed, voor een vier voetige ook indiervoegen, maar om dat het vier Pooten heeft, moet men de, O groote God, vier keeren herhalen. —
Voor dat de inenting bekend was, storven de Javanen te Soerokarto aan de pokken zeer verschrikkelijk, dog des niet tegenstaande lieten zij haare kinderen zeer weinig inenten, ten minste zulks geschiedde zints 1806. tot 1819 62 aldaar niet veel. —.
De redenen van deze verwoesting waren, zoo wegens hare kwaad-aartigheid, als door de wijze waar op men die ziekte behandelde. — want zoo dra de Pokken niet wel uitgekomen zijn, laaten zij de zieke menigvuldig doeren eten. — Deze vrugt is lekker, dog heeft een zeer hitte eigenschap, zij houden zig verzekerd, dat dit middel derzelver spoedige uitbotting bevorderd. —. Zommige doopen haar zieke kinderen tot dien einde alle avonden in een rivier. — als zij etteren bestuiven zij den zieken met asch van Kemphantjes drek, om te beletten dat het lijnwaat aan de puisten vast kleeve — En deze voor ons zoo nadelig schijnende behandeling, doet de vogten tot mijn verwondering niet inslaan, of de door wasseming beletten. — De oogen van den zieken bevogtigen zij, om te beletten dat de deelen aan elkanderen kleeve, met gemeen water, dog in dit water doet men eerst een levendige
--- 79 ---
Bekink-kink (hoornslak:) zij noemen de Pokken.
Plentink — de napokken
Njalandrie — Een door de Pokken veroorzaakte Kneus of gezwel op den arm, noemen zij,
Padoewan.
de water pokken noemen zij
Tjank-Krank. —
en de mazelen.
Dabak — Voor dewelke men niets g[ebruikt] en waar men ook zeer zelden a[an] sterft.
Haare medikamenten zijn [zeer] eenvoudig, — om een Hoofdpijn te verligten, legt men tegen d[e] slaap des hoofds, Nip of Nep[pen] 63 welke voor af op een steen dien[t] wat gedrukt te worden, om e[r aan] te doen kleven, anders maakt men op het voorhoofd een streek van goede sterke op een steen [fijn] gemaakte chineesche kaneel, zo[o] een streek noemd men
Pilees —. Zoo dit niet en helpt, mengt men een handvol gestoote daon galing 64 (zoogenaamde bosch touw) met een stukje Calmus, en rijst water. —. En na deze vogten wel omgeschud te hebben, giet men ze een deel in de holte van de hand, en wrijven er braaf de naad van het bekkeneel mede, om het bloed teverfrisschen, en tevens om de hairen lang te doen groeien.
Op de Kleine Wonden legd men wat spin, of eenige pluksels 65 van
Penawar Jambe — (Vitex) gelijkende deze heester naar een weelige boom met buigzaame takken, en bind ze met een stuk vodde vast. —. En om de wond, smeeren zij met een Stukje op een Steen fijn gemaakte zoet hout, zomtijds laat men op het vuur een stukje Narcis leelie besterven, en men legd hetzelve twee a drie maal s'daags op de wond; welke in vier a vijf dagen hier door geneest. —. Kleine wonden noemd men
Korrenk —. Wonden van een middelmatige groote zegd men
Bedielen. — en de groote wonden noemd men
Borrok — voor de Spaansche Pokken, genaamd
Pattek, gebruikt men Vitriolum. —. tien a twaalf dagen daar na, legd men daar op gebluschte kalk, en Arsenikum. —. voor de Lazarus, genaamd
--- 80 ---
Boedook, — zoo wel als voor die een Schubbige huid heeft, en die genoemd word
Boeseek — heeft men geenen middel, en laat zulks aan het lot van die geene welke er mede behebt is, over — daar en tegen weten zij de aansteekende
goedik — (schurft) wel weg te krijgen, door middel van verschillende mij onbekende medicinale Wortelen op een steen fijn gemaakt, en daar [over] heen gesmeerd, voorts verdrijven zij de
Sakit Kwaia (. mordechin of Galziekte) [met] lengkwas 66, die men raspte, en in een kommetje persende de ziek[e] drie ogtend agter den andere in de nugtere maag, daar van [deed] innemen. — Voor de Koek 67 genaamd
Doegal ... gebruikt men niets anders als loog water en wat zout, — tegen de ziekten der tanden of kiesen bedienen zij zich van de Stam eener Jarak-boom, die men fijn schraapt, en dit schraapzel als Pruim tabak in de mond neemt, bewerende dat het een zeer goed middel zij, om de pijn te stillen.
Voor die in onmagt ligt, neemd men Spoedig Gambier-wortel, uijen en sterk azijn, welke op den steen fijn gemaakt, en er de heok van het oog, en het aangezigt van de bezwijkende mede word gewreven, om hem te doen bijkomen. —. de scherpheid van dit vogt, wekt aanstonds de gevoeligheid van alle deelen op, en doed den zieken bijkomen. — Maar als dit buiten verwagting te vergeefsch zij, bijt men hem zijne groote toon aan stuk, om hem te doen schreeuwen, vervolgens roept men hem aan zijne oor hard op, zijnen naam, op dat hij het zoude hooren en antwoorden —. diergelijk roepen zegd men in het Javaansch
Pettik — antwoord hij hier op niet, dan is het een teken, dat hij reeds dood is, waar op direkt een weergalmd van groot geschreij volgd. —.
Niettegenstaande de Javanen verscheide geneesmiddelen tegens de slange beeten hebben, zoo worden zulks egter door hen, zoo zeer niet gebruikt, zij bedienen zig meest altijd van gebeeden, waar van een derzelver luid in dezer voegen:
Besmilah Hirahman Hirahim — [to]embak Janggleng Pakoe Jatie, Pakoenen [Pa...] | In den naam van der barmhartigen God, uit wiens almagt smeeke ik, dat de spijker der |
--- 81 --- | |
[...koenen] Batjotte, Moesno ilang tanpo Kronno. | Jattie Spruiten in een piek veranderde, de tanden van de slang verbrijselde, en de pijn verdwijnde. —. |
gedurende de geneesmeester dit bid, houd dezelve een porceleine witte kom, met water gevuld in zijne hand, en zulks verrigt hebbende, spoegd hij drie keeren daarin, en laat de zieke van dit water drinken, gelukt dit naar wensch, dan wil het gebruik, dat de herstelde Eenige Geddank aijoe en Soerooh aijoe (schoone vijgen 68 en betel bladen:) bij de Geneesmeester tot belooning zelve brengt. —.
De druiper, verdrijven zommige Javanen, tot mijn verwondering Simpel met aard olie slegts twee a drie keren hier van gebruikende is de kwaal weg, en men [is dan] radikal genesen.
Er is nog een ander remedie [voor] de druiper, even zoo heilzaam, [als] de algemen bekende Daon [mani]ran: dit middel hiet Da[on] Karook Lawak, dus noem[de] men ze te Samarang en hier te Souroboio daon Poeser, welke hier en daar op veld[en] tuinen, en water agtigen grond tusschen het gras, in abondan[tie] wascht, en langs de Grond, gelijk de water limoenen kruip[t] waar van het blad niet veel grooter is, als een duit, rond [en] grof, na genoemde Karook Lawak wel gezuiverd en afgewasschen te hebben, bereid men ze tot dien einde, op de volgende wijze. —.
Men neemt daar van, voor een persoon een half pond, moetende het blad niet van de stengel, die even zoo kragtig als het blad zelve is, afgereepeld worden, en kookt ze in een wel toegeslooten pot of pan met twee en een half bottel water tot thee, — maar het moet niet lang te vuur staan, zoo haast het water begint te borlen, moet men ze een minut daar na van het Vuur haalen; — en hier van instede van gemeen water, dagelijksch louw drinkende, en voor Vet alleen mijdende geneest het middel de kwaal in tien a twaalf dagen.
Het steen graveel verdrijft men met tien a vijftein stuks Daon Kedjie welke men met eenige druppels water op een steen fijn stoot, en daar van gebruikt; zijnde de Daon Kedjie niet zeer met de Sallie ongelijk, dog veel dikker, stijffer en ruiger van blad, — men zegd dat de kragtige eigenschap
--- 82 ---
van dit blad zoodanig is, dat het een Stuk glas of Porcelijn kan vergruisen, indien men ze beide in den mond neemd en Kouwd. — dit plant wascht in de gebergte op klippen, of steenen, en is niet zeer ongemakkelijk te bekomen, men kan ze doen indrogen, en lang bewaren, dog hier van versch innemende, is oneindig beter als anders. —.
Voorst is er een ander zoort daon kedjie van bijna dezelfde gedaante, — dog deze groeit op de grond en is daar toe niet nuttig.
Voor eene opstopping van water gebruikt men vijd en Twintig a dertig stuks wel bekende Daon Pegaga[n] welke men met dies stengel met een stuk grof chineesch [papier] bekend onder de naam van [kertas] dedak 68bis sup. en Een en Een kwart bo[ttel] water te zamen kookende als the[e] drinkt.
Om een lies gezwel of Klapoor te openen, gebruikt den Javaan te Sourokarto eenvoudig het sap [van] de boom Kaioe oerip, zijnde d[it] een gewas van bij na vijf voet[en hoog,] dog zonder bladen, dies uitgesprei[de] takjes, zijn even als de steelen [der] pijpen, dus dat sap vier a vijd maal s'daags op het gezwel ze[ttende], gaat hetzelve in eenen dag zo[nder] pijn open. —. Egter hoe heilzaam [dit] sap ook voor diergelijk gezwel is, zegt men is zeer gevaarlijk voor de oogen, want slegts een druppeltje hier van in 't oog krijgende, word hetzelve ongeneesbaar blind 69.
Bijgeloovigheid.
Ik zeg niet dat de Javanen haren godsdienst van het geloof van Mohamet, welke over geheel Java door haar beleden is, niet wel betragten! deszelfs beleiders zijn op het sterkst hier aan verkleefd. — Maar het buitenspoorig bijgeloof dat hen schijnt als aangeboren te zijn, steld hen volmaakt buiten staat, om, door gegronde reeden, en overtuigende bewijzen, haare attentie te doen tot zich trekken, dat al wat niet tot de natuur behoord, ook door geen sterveling in het wesen gebragt kan worden, het zij verre, dat zij hier aan gelooven, waarom zij ook niet begeerig zijn, om zig op staat kundige zaken of andere nuttige wetenschappen, het zij door Theorie of praktijk toe te leggen. — De leergierigheid van hen bestaat enkel hier in, zig bedreven te maken in de lere der
Ajie Limoenan (onzigtbaar making:) ten einde hunne vijanden hier door nadeel te kunnen toebrengen, en die der
--- 83 ---
Doong-ngo Seppie. (verborgene wijsheid:) om zig hier door niet alleen onkwetsbaar te maken, maar ook om te kunnen doorgronden: waar in bestaat de Goddelijke Magia! waar door begeerte en verlangen in het wezen word gebragt, mitsgaders andere verborgenheden, daar geen zwarte konst bij te pas komt, om door middel van welke, men de Vrouwspersonen zelfs zulke, die zig het onverschilligste betoonen, terstond te kunnen doen verlieven; want niets kan hun geluk volmaken, dan de bezitting eener schoone rijke vrouw, paard, en kris, waar van de zucht bij hen onbeschrijvelijk groot is: anders hebben zij geene verlangens, of red[enen] om te vresen, dat hunne kinde[ren] na hun dood niet geho[lpen zouden] worden, wijl het gebr[uik mede] brengt, dat dezelve des vaders [plaats] moeten vervullen. —.
De Keizer mogt geen rood [schimmel] nog vos, nog pikzwart paard houden, uithoofde dat zulks [een] verbod geweest was, van deszelfs meer bet oud over groot va[der] de Adipatti Poeger, of Pak[oe]boeono de 1e, welke toenmaals in den oorlog op zijn rood Schimm[el] zittende, van de Boepatie ken[nieten] van Pesoeroean een wond beko[men] had, waarom ook zijne kinde[ren] en de Regenten diergelijke Paarden niet mogten houden, ongerekend de gemeene lieden. —
De vorst en mindere Hoofden van Soerokarto, eeten geen koebeesten vleesch, ongeacht deze dieren even zoo herkauwd en gekloofde hoeven hebben, als de karbouwen; door dien zij de melk daar van gebruiken, en dit beest dus, als hun algemene Moeder beschouwen, —. Egter lusten zij wel een stekel varkentje, dat hoe wel geen gekloofde pooten heeft, dog even zoo als de Karbouwen herkauwd. —
Wanneer een mindere zig bij zijne Chef wilde bemind maken, laat hij alle vrijdagen een maaltijd voor de Paapen gereed maken van louter in brokjes afgesnedene zuiker riets; — door dien men zig zeker verbeelde, dat de zoetheid er van, en de kragt der gebeden, zijn Chef aan hem verknogt zoude maken; diergelijke maaltijd noemen zij
Peng Ngasian:
De kooplieden daar en tegen doen diergelijke maaltijd van gekookte rijst, met eenige kruiden en peulvreugten, zulks noemen zij
Hang rasool-lake.; omdat zij denken, dat zij hier door eenen
--- 84 ---
voordeeligen handel zouden drijven. —. Zij zijn zeer sterk en standvastig in haar geloof, geen mensch op aarde is in staat, om hen daar van te doen afvallen, hunnen Koning houden zij voor een boven menschelijk wezen, welken zij zeggen, het binnenste van een ieder weet en ziet.
De laage en veragte afkomst onder de Javanen te Sourakarto, is de Orang Kalang, en de Orang Pinger, Egter hoe veragtelijk zij ook zijn, stooren zij zig niet aan diergelijke bijgeloovigheid —. gemelde Orang Kalang zijn bulle peesche slaagers, Hout Hakkers, en buffels bezo[r]gers, bij gelegenheid van het tijger gevecht, zij worden aldaar niet geacht, niet zoo zeer [wegens] haare laage betrekking [als wel] om dat zij van de roode hond[en] afkomstig zijn. —. Staande [zij] onder een Ngabehie mede [van] dezelfde afkomst, en mogen geene huwelijks verbintenissen m[et] ander geslagten van Javanen, die van hen afkeer hebben, aan gaan.
De Orang Pinger is van Ba[n]joewangie afkomstig, zijnde he[t] eene moeielijke zaak om uittedrukken, hoe ver de waan, en eigenzinnige verbeelding der Java[nen] gaat, met betrekking tot hunne afkomst, tot de agting, die zij voor hunne zeden en gewoonten hebben, en de veragting, waar mede zij de wetten, en gebruiken van andere beschouwen.
Eenige Javanen welken nog heidenen zijn, bijten de navel strengen van hunne geboren kinderen met hunne tanden af 70, die het mahometaansch geloof omhelsen, snijden dezelve met een daar toe scherp gemaakte bamboe af, vermogende hunne kinderen van hunne geboorte af, tot in haar negende maand toe, niet op de grond, al was het ook op een mat gezet, maar altoos gedragen worden. — geschiedende onder de Javaansche vrouwen; het baaren der twee-lingen zeer zeldzaam: twee mannelijke lingen 71 noemen zij
Kembar Dompo —.
en tweelingen, zijnde een Jongetje en een meisje noemd men:
Dampit, —
De maan verduistering is bij hen iets, dat geluk aanbrengt bij die, welke het eerst ontdekt, en zig dadelijk in het water werpt, want in zoo een tijd zig door baden te reinigen is gelukkig, daar na knipte men het puntje van het Hoofd hair af. — Een hoog zwangere vrouw moets onder een Ledikant kruipen, alvorens haar buik met asch besmeerd te hebben,
--- 85 ---
ter voorkoming van een miskraam. — Zommigen deeden een koord om de lendenen, en kropen daar mede op handen en Voeten onder een Ledikant. — het geraas dat zij, door het stampen der Rijstblokken en het schieten der geweren maakten, betekende eene hulp, die zij toebrengen aan de Maan, welke anders door een Reus verslonden zoude [worden.]
En als de aarde beeft [legd men] dadelijk plat op zijn buik op de bloote grond, welke men gedurende de schudding met de tong likt, ten einde de tan[den] niet voor de tijd te verliese[n] en tandeloos te worden. —
Vermits men aan de verschil[lende] ziels verhuisingen van het eene li[g]chaam in het andere geloof[d] zegd men, dat de ziel van [een] gierigaard, na zijn dood een [beeste]lijk ligchaam zoude gaan bez[ielen] en het word een
Djrank-konk. — Zijnde dit een viervoetig dier, van Stature een wind hond, niet zeer ongelijk; latende deze Djrank-konk, zig nu en dan wel zien, als hij namentlijk uit zijn graf kruipt om zijn kost, bestaande in doode krengen, te zoeken. —
Ook geloofd den Javaan, dat een mensch zich in een Tijger kan veranderen, dit geloof is veroorzaakt door dat er zig te Sourakarta in de bosschen van Lodoio 72 en daar omstreeks altijd veele tijgers ophouden, en menschen verslinden, zulk een tijd noemd men.
Prasee. — (bronstijd) men zegd, dat eenige behoeftige menschen, die kwalijk aan de kost kunnen koomen, bij deze gelegenheid tijgers worden, zulk een tijger noemd men. —
Matjan Gadoengan 73. doch alvorens men zich in vleeschte verwijderde men zich s'avonds van zijne wooning, en ging in een eenzaame struik zijne kleeren, afleggen. alwaar hij moeder naakt knielende bad, Springende, en wentelende zig daar zoo lang tot dat hij geheel hervormd wierd, en die plaats verliet. —
Voor het aanbreken van den dag, kwam hij verzadigd van zijne buit op de zelfde plaats weder te rug. en vleeschte zig daar ten tweede maal in, en werd gelijk te voren een mensch, indien men nu gedurende zijne gedaante verandering in een tijger, zijne daar gelatene kleeren bestal, of weg nam, zoude hij zig niet weder kunnen hervormen, en altoos tijger moeten blijven. —
De Javanen zijn zeer bevreest voor een heesch geluid eener zekere vogel genaamd.
--- 86 ---
Manook Serak. dezen vogel schijnt het [meest over]eentekomen met de [kokok blook] (:Nagtuil:) waar van het [aangezigt] en de Kop even zoo als die der Ka[tten] zijn. —. hebbende dezelve gra[uw]agtige veeren, een kromme en puntige bek, geelagtige uitp[ui]lende groote oogen en stevige klaauwen, voorzien met lange scherpe kromme nagels. — Zoo [ras] de Javanen het schor geschree[uw] van dit dier hoorden, werden zij kleinmoedig en verslagen, voorspellende die geene, over wiens wooning dezelve heen en weer zweeft, daar uit, een kort op handen zijnde Sterf geval het welk in zijn huis zoude vo[or] vallen. —. Kunnende zij van de veroorzaakte benaauwdheid, die men zich in den Slaap verbeeld te gevoelen, een groot gewigt op het lijf, als of er iemand op zit of legd, zoodanig, dat men zig voor die tijd nog keeren nog wenden kan, schoon anderzints bij volle verstande zijnde, geen denkbeeld vormen; en diergelijk noemd men.
Ketiendihen — meenende hier door niet door een Nagtmerrie, maar wel door deszelfs
Hamong toeane. (geleij geesten:) bereden te zijn, ook verbeelden zij zich, dat de vrouwen, die in het kraam bed met de vreugd 74 in de buik sterven, nagtmerrie worden 75, men noemd een, nagtmerrie.
Soendel bollong welke na de begravenis, haren man dienzelfden nagt bezoekt, om hem door het ontnemen van het scrotum (balzak:), te ontmannen, en hem alzoo buiten staat van een tweede huwelijk te stellen, tot welker weering men voor zijne kamer deur en bed hangt een stuk:
Oepeh (schors van areka boom:) en een
Jollo. (visch net:) Edog die kort na een gelukkige bevalling den adem uitgeblazen heeft, noemt men:
Prank-Sabil; dit betekend: vrouwe Oorlog, waar de bevallene vrouw als Amazone het leven bij ingeschoten heeft, vermits de dood van zoodanig eene vrouw, die natuurlijk in baarends nood zijnde, het gevaar tragt te ontduiken, word beschouwd, als de gelukkigste dood van een heldhaftige groote heldin, wier Ziel door Een Engel ten Hemel werd opgevoerd. —. En daar hunne bijgeloovige inbeelding te verregaand zij, wilden zij nog boven dien ieder een doen gelov[en] dat de nagels van doode menschen, groene vliegen worden ik meen de groene vliegen[, die bij] nagt glinsteren, en [die men] noemd
--- 87 ---
Konank —. Ook is men in het denkbeeld[, dat] men door het gestadig vasten [alles] kan verwerven wat men verlan[gd], daar om begeeft zig een Javaa[n] wanneer hij uit zijne dienst wor[dt] gezet, en hij geen kans ziet om weder in functie te komen, imm[er] naar het woud, en houd zich [daar] in een Spee-lonk met bidden [en] vasten op, gebruikende tot zijn voedsel dagelijksch niet meer als een handje vol rijst, dat [hij] met zijne hand tot een klom 76 [drukt,] zonder er iets anders bij, gedurende drie a vier maanden op de bloote grond zonder mat of kussen leggende, en zich aan weer en wind bloot gevende tot dat hij een goede of slegte droom krijgt, waar na hij de rampzalige plaats verlaat, en zich weder naar de hoofdplaats begeeft, van de eene dessa tot de andere beedelende om de kosten van zijn te rug reis goed te maken. — diergelijke boetdoening noemde men. —
Tirakat — En wanneer men iets anders van aanbelang wenscht of verlangd, het zij om een gewigtige Post te bekomen, dan wel om een Kraman (hoofd der muitelingen.) te worden, dan ondergaat men eerst een zeer gestrenge ligchaams kastijding, veel erger als de eerste, zig van Spijs, en drank, rooken, en Pruimen, gedurende zeven dagen en nagten, geheel onthoudende, moet hij boven dien nog altijd onder den blooten Heemel leggen, waar door hij doodelijk ziek wierd, — diergelijk vasten noemd men.
Pati Genie. — Komt hij van deze ziekte op, dan zet hij zijn voornemens door: — dog moet, of in een spelonk, of in een door hem zelve gemaakte nis, iets grooter egter als het hokje van de Sanct of Sanctin, aldaar als een Heremiet een Jaar blijven 77, en intusschen iets van zijn verlangen droomende, legd hij deze droom zelve uit, of laat zich uitleggen, waar na hij zig van daar verwijderd, om zijn voorhebben ten uitvoer te brengen. —.
Zulk een Jaar volhoudend gestrenge ligchaams kastijding, zegd men
Tappa.
Het Javaansche A. B. C. bestaat uit Twintig letters, zekere Aboe Sakiat, hernaamd Ajie Sokko uit het land Arabië, was des tijds de formeerder daar van geweest, gemelde Twintig letters in vier verdeelende, komt de [volgende uitleg]ging te blijken, [te weten:]
--- 88 ---
. ho, no, tjo, ro, ko | — er is een afgezant | |
. dö, to, so, wo, lo. | — die met iemand Vecht | |
. po, do, jo, io, njo. | — zij zijn ongemeen Sterk. | |
. mo, go, bo, tö, ngo | — 78 beide daardoor zijn gestorven. |
De Komeeten noemen de Javanen:
Lientang Kemoekoos. — bij verschijning hier van, geloo[fd] men, dat het een voorteeken is, [van] aanmerkelijke gebeurtenissen.
Een lugt Vuurtje noemd men.
Lientang Ngalleh —. Want zij gelooven dat ee[n] hemelsche Ster zig verplaats, — [Een] groot licht verschijnzel in de lu[cht,] of een neervallende Vuur, noem[en] zij.
Endaroe. —
De hoos is bij hen.
Lampor. —, Waar voor zij alarm maken, ten einde de Zuidzee, Godin (Njai Rokidool 79.) hier door te vermaken en eer te bewijzen. En als de hoos zig in de lugt vertoond zonder geraas, noemd men dezelve,
Tjelleret-taoon
Een orcaan hiet men.
Liesoos —
De Sterren kunde noemd men.
Hetang-ngan Palak
en de Zonne wijzer.
Mongso Bentjet.
Als men een Klapper boom in het Javaansch noemd, diend men de volgende drie en twintig benamingen te observeren, te weeten: de boom hiet:
Hewit krambil.
de stam daar van hiet.
Hewitte.
de afgehouwene stam noemd men.
gloegoenne.
de stukken dier afgehouwene stam hiet men.
Tirissanne.
de langwerpige spier witte voose 79bis, die in de stam zit, waar uit blaartjes en bloezems komen, hiet
Pandanne.
--- 89 ---
de tronk, waar in de bloezems beslooten, hiet
Mantjoenk-nge.
de Bloezems, waar van de klappers te voorschijn komen, word genoemd
Mang-gare.
De gantsch Jonge blaartjes, die nog niet open zijn, en wiens gedaante net zoo als een kort gebogene landie spits 80 na boven toe loopende, en groen gekeperd is, hiet.
Poepoesse. —
dezelfde Jonge blaartjes die zig beginnen te openen, en geel agtig te worden, hiet
Janoere. —
de oude blaaren hiet
Blarakke
de Jonge Klapper ter groote van een appeltje hiet
Bloe-loeke.
Adidem ter groote van een hoofd, van een achtmaandige [kind] hiet
Tjeng-keer.
de half oude Klapper [hiet:]
Deg-gan.
Klapper volle wasch-dom, hiet.
Krambil. —
de gantsch oude Klapper, reeds geschikt tot olie te maken, noemt [men:]
Kirink: —
als men een Jonge Klapper in tw[ee] kloofde en het binnenste er uit n[am] en ze daar na op de grond wi[erpt] noemd men.
Bloeng-Kang —
Een door Sirie katje 81[a] afgevreten, en [op] de grond liggende klapper, hiet
Tjoem-ploonk —
De voosen appel van een gants[ch oude] klapper, of de sponsagtige ronde knobbel, die in den noot zit, hiet
Kettos. —
tijfferen 82 hiet.
Derres.
de gevallene druppen hiet
Tretes-Sanne.
--- 90 ---
de dikke riet, welke aan de tronk hangt, en waar in de druppen vallen, hiet:
Boemboong — deze vol zijnde, hiet de vogt daar van:
Lig-ghen — welke een etmaal oud wordende word genaamd
Werrak, en dit word vervolgens azijn. —
De vrugten van een Zuur-zak boom, hebben ook verscheidene namen, — de boom hiet
Hewit Nongko. — dies vrugt hiet
Nang-Kane. — deze rijp en open gesneeden zijnde, noemd men het binnenste daar van, waar ontelbare huisken zitten,
Njam-ploenk-nge:
De harde Pitten daar van, zegd men.
Betoonne deze gebranden zijnde, smaken gelijk kastanien.
De misgewassene Jonge zuur zak, ter dikte van een mansvinger, word bij de Javanen ook gegeeten, en genoemd.
Babbal: —
De onrijpe zuur zak door de Javanen tot wit-moes gemaakt werdend word genoemd
Kettewel. —
De gewoone uitroeping der boedo of Heiden bij alle gelegenheden is de volgende.
Hong. —. bevat in zich, dat hunne gebeden door de groote Propheet, verhoord zijn geworden.
Awik nomas. — die Hemel en aarde gemaakt heeft.
Toeno Maas idem. — die het fortuin der Levendig[en] in handen heeft.
En wanneer zij getrouwd [zijn, komt] de vader van de Bruide[gom, zoo deze] niet in wezen is, zijne br[oeder hem] beide filiciteeren, zig [uittende de] nevenstaande woorden.
Sang Kommo Joio.
Sang Kommo ratih 83 — het eerste bevat in zig, de groo[te] dewo, en de laatste de groote De[wie] aldus beide betekenen God en Go[din] welke uitroep bij diergelijke gelege[ndhe]den, door hen nimmer werd verge[ten]
De zeven dagen des weeks noem[en zij:]
Ditte — Sondag.
Sommo — maandag.
Enggorro — dingsdag.
Boedo — woensdag.
Respattie — dorderdag.
Soekro — Vrijdag.
Toempak — Zaturdag.
--- 91 ---
De dewos (Goden:) hadden maar vijf dagen in de week, namentlijk
Paing, Pon, Wage, Kliewon, Legie — welke dagen de Mahometanen tot markt-dagen gebruiken.
De Kraton Mojopait, was gebouwd, ten tijde van Hario Jokko Soerooh of Bro Wijoijo, en dus reekend men dit, tot de verwoesting toe, Een Hondert zeven en dertig, en tot heden, Vier Hondert veertig Jaren 84. —.
De aflating des heidensche geloofs is geweest, wanneer het land Damak een regeerend Sultan had, het geen nu drie Hondert acht en veertig Jaren geleden is 85, —
De oudheden te Prambanan zijn ontdekt geworden in het Javaansch Jaar vijf Honderd vijf en twintig, zijnde dit tot heden 1227. Jaren geleden 86, waar van het translaat der verhaaling, door mij gemaakt 87, hier onder volgd.
Translaat verhaaling van Bok Lorro Djonggrang te Prambanan.
Voor-heen was er een Priester te Telogo Kawinian bezuiden Prambanan, drie uren gantsch van Djocjokarta, die zich in het water ophield, zijnde hij bij dag in de gedaante van een mensch, en bij nacht in die van eene slang, liet zig noemen Pandietto Prajongo Sookmo.
Ook bevond zich een geheiligde persoon te Seelo goedik, die een eenigste dogter had, en welke aan eene huidziekte over haar gantsche ligchaam laboreerde, dat ongeneeslijk was, te vergeefsch had men overal naar menschen ter haarer herstelling gezogt, dan op een zekere tijd sprak deze Priester zeggende: wie ook mijne dogter [mogt] komen te genezen [van] hare ziek[te,] het zij dit een [mensch (dan) wel een] dier mogt zijn, zal [met haar trouwen] van die tijd aan, liet [hij Priester zijne] dogter van hem afzond[eren en liet] haar woonen in een bo[sch.]
De bovengemelde [Pries]ter [Prajongo]Sookmo, die zig des nagts zoo [als] gezegd is, in eene Slang ver[anderde] dit te hooren krijgende, kwam [in de] gedaante van eene Slang bij deze m[aagd] in het bosch, likte vervolgens m[et] zijne tong over haar gantsche [lig]chaam, het welk van die uitw[er]king was, dat zij terstond van [hare] Ziekte hersteld[e] en radikaal g[ene]zen was, — daar op ging zij [dan] gezond naar haare
--- 92 ---
vader te[rug] die zeer verschrok, haar dus [wonder]baarlijk geneesen te zien, vraagde aan haar direct, hoe het mogelijk was, zij even zoo gezond, en wel te rug kwam, als of zij nimmer iets gemankeerd had, — deze maagd zijde daar op "Mij heeft eene Slang met zijne tong gelikt, dat mij dus heeft doen genesen, ik dagt niet het leven te behouden, toen mij die Slang naderde, deze Slang sprak gelijk een mensch, — ik vraagde waar hij woonde, zeide mij te Telogo Kawinian en genaamd te zijn, Panditto Prajongo Sookmo. —
De vader van deze maagd sprak toen, dit zoo zijnde, zie ik mijn verlangen vervuld, ik heb gezegd, was het een mensch of een dier, dan wel eene Slang, die Uw van Uwe ziekte genas, Gij daar mede zoudt trouwen, wel aan dan, ik zal u om aan mijne gedane belofte te voldoen, brengen te Telogo Kawinian, daar hij haar ook terstond bracht, en liet uittrouwen met den Panditto Prajongo Sookmo voornoemd, welke beide Paar elkander zeer geliefden.
Uit dit huwelijk zijn gesprooten drie kinderen, als een zoon genaamd Bokko, eene dogter genaamd Bok-Lorro Djonggrang, en nog een Zoontje in de gedaante van een Slang. — de oudste van deze gemelde Bokko, die zoo dra hij tot volwassene Jaren gekomen was, voerde den naam van Rojo Goepollo, deze wil men, had een kok bij hem in dienst, en het gebeurde op zekere tijd, dat deze voor zijn Heer, een moes van Kruiden klaar makende, onder het znijden van de teerong (Fokke Fokke) 88 in zijn vinger had gesneeden, zoodanig, dat hij er aan bloedde, en het bloed onder de moes gemen[gd] raakte; — Wanneer zijn Heer [nu] wilde eeten, bragt [hij] de moes [ook] aldus voor, — [zijn Heer die hier] van nuttigde [bekwam de moes] zoo aller smakelijkst; [dat hij hier] over in verwondering [zelfs opgeto]gen was, vraagde [hij] aan [zijne kok] wat hij onder deze moes tog [ge]mengd had, dat hem die [zoo] smakelijk heeft kunne[n smaken?] de kok antwoorde: Heer [ik heb] niets anders onder deze [moes ge]mengd, als het geene dat er [or]dinair toebehoord. —. De Rojo Goepollo beantwoorde dit "het is onmogelijk er niets anders onder gemengd is, wat staat u liever te doen, datgij mij de waarheid zegd, dan dat ik u om het leven laat brengen. —. de kok aarzelde geen moment meer, om de waarheid te zeggen, en zeide, Heer! ik heb het ongeluk gehad, onder
--- 93 ---
het snijden van de terong, mij in de vinger te snijden, en waar door de moes met bloed gemengd geraakt is, — wel sprak de Rojo Goepollo, ik twijfel dan ook niet, of het menschen vleesch is, alzoo aangenamer om te eeten als ander vleesch, Gij zult mij dan nu ook dagelijksch tot mijne Spijze, menschen vleesch moeten bezorgen, —
De Jongste broeder van deze Rojo Goepollo, die in de gedaante van eene Slang was, zoo als voormeld geschreven heb, tragte gaarne in ommegang met deze zijn oudste broeder te wezen, dog deze laatste had een groote afschuw voor zijn Jongste broeder, wijl dezelve in de gedaante van een Slang was, en dikwijls menschen verslond, en wilde hem dus niet toelaten van te naderen; dan deze Jongste broeder of liever de Slang, wilde op een keer met geweld ter ontmoeting van zijne oudste broeder binnen zijn kraton doordringen, en waar op Rojo Goepollo direkt een list bedagt, om zijn Jongste broeder in eene ijzere gedong of huisje te vangen, dat hem ook gelukte, bragt daar na dezelve in deze Godong 89, na het zelve wel toegeslooten te hebben, in het Water te Telogo Kawinian alwaar deze Slang met de ijzere gedong gansch onder water verzonk, van waar nu ook komt, dat men tot heden nog een onbegrijpelijk gedruis aldaar nu en dan wel hoord. — het welk toegeschreven wordt, aan d[eze] slang. —
Daar bevond zich [ook een vorst] genaamd Ratoe [Salambie die] naderhand hernaamd [is Ratoe] Soero notto, welke [twee zonen] en eene dogter had, [waarvan de] oudste genaamd wa[s, Radin] Damar moio, en de [middelste] zijnde de dogter genaam[d Dewie] Laras-atie, en de la[atste was] genaamd Radeen [Poetro] Seeno. —. de oudste van de[ze drie] genaamd Damar mo[io had] de vader bestemd om te wille[n] laten uithuwelijken, dog [Damar] Moio, wilde in de keus [die] zijn vader voor hem gedaan had, geen behagen scheppen, en bekeerde zig tot een Heremiet, begaf zich vervolgens als zoodanig naar den Berg Di-Heng, bij de dessa Kali beber, alwaar denzelve naderhand met eene godin gehuwt is, namens Ritno Pengagar. — uit dit huwelijk zijn vervolgens gesprooten, twee Zoons, waar van de oudste genaamd is Jokko Karoeng-roeng-ngan, en de Jongste Jokko Bandoong Bondowosso, hebbende beide mede gevast op den berg Karoeng-roeng-ngan
--- 94 ---
te Oenaran, tien palen van Samarang, Zijnde de oudste genoemde Jokko Karoeng-roeng-ngan, een waiang speelder geworden, werdende hij hier door ook in de Wandeling als zoodanig genoemd, Dalang Karoeng-roeng-ngan. —
Gesproken nu van Bok Lorro Djong-grang voormeld. —. deze was eene uitmuntende schoone vrouw, en men steld, dat er in geen duizende van werelden, eene die haar in schoonheid evenaard, zoude kunnen gevonden worden; — het gebeurde op een zekere nagt, dat zij, terwijl zij sliep droomde, dat de voren gemelde Jokko Bandoong Bondo wosso bij haar sliep, en met malkander zig verlustigden het welk op haar zoo veel indruk had, dat toen zij uit haar Slaap ontwaakte, niet tegenstaande haar ijdele droom, volstrekt begeerde, dat men voor haar dezen persoon zoude brengen, en waar van zij de last opdroeg aan haar oudste voormelde broeder Rojo Goepollo, dewelke dan ook zijn best deed om deze Jokko Bandoong Bondo wosso overal op te spooren. —. het gebeurde intusschen dat de vrouw van eene Kiai Boeioot op den berg ijoo, het ongeluk had, dat de kopere dandang (rij[st]Pot) waar in rijst gekookt wier[d] van het vuur om ver gevallen [was] en daar bij den [inlander zoo er van] dien aard iets pl[aats vindt tot he]den nog een maaltijd [wordt gemaakt] ter tegengang van het [ongeluk] welk er uit zoude k[unnen resulteeren,] zoo dat deze Kiai [Boeioot voor] een maaltijd den ee[n waijang spel] ook hield, nemende [als speelder] den meer gerepten Da[lang Karoeng-]roeng-ngan, en wierd [dit waijang] spel ook op den berg ij[oo waar deze] Kiai Boeioot woonde, [gehouden. -] van daar komt het, dat de[ze berg] de naam heeft ontleend van [Goenoong] Kellir, alzoo het zeil, [dat voor het] waiang spel gespannen w[ordt kellir] in het Javaansch genaamd [wordt] 90. Den gantschen nagt bleef het waiang spel voortduren, en meermelde Rojo goepollo, die sedert niet dan rond geloopen had, om Jokko bandoong Bondowosso optezoeken, dit waiang spel te horen krijgende, begaf zig ter bezigtiging derwaards, en kwam Juist bij het eindigen van het waiang, dat den dag aanbrak daar, —. Het volk dat deze waiang stond toetekijken, liep op het zien van Rojo goepollo uit elkander weg, dan Rojo Goepollo sprak "menschen! loopt niet weg, ik zal op nieuw weder laten speelen, houdende met zijn eene hand het gespannen zeil vast, en luisterde met aandacht [aan...]
--- 95 ---
[...dacht] naar de speelder, die hem niet eerder als toen eerst te zien kreeg en aansprak: —. vorst! gij komt mij hier aan dit zeil schudden "Ja, antwoorde Rojo Goepollo" ik kom hier om uwe waiang spel te bezigtigen; — wel antwoorde de speelder:, — hoe kunt gij dan nu komen kijken, daar ik met het spelen, denk te eindigen! speel maar voort, zeide Rojo goepollo, ik zal u daar voor beloonen met geld, neen vorst, zeide de speelder, ik zal buiten de belooning van geld voortspeelen, maar Uw kris genaamd Sapoot Kellor, die wenschte ik voor die belooning te hebben, — Rodjo Goepollo gaf hem zijn Kris, en de speelder begon voorttespeelen. Deze Rojo Goepollo onder het toezien van het spel honger krijgende, nam een mensch, en zwolg dezelve op, het welk den speelder of dalang te zien krijgende, die met zijn houte hamertje, daar hij mede speelde, rojo Goepollo daar over sloeg, dan Rojo Goepollo stelde zich zoo dapper te weer, als dat de speelder voor hem moest zwichten. [De broeder] van deze speel[der meermelde] Jokko Band[oong Bondowosso] daar Rojo Goepollo [naar rigte 91] stelde zich in de pl[aats van zijnen] Broeder, en sloeg [tegen Rojo Goe]pollo. Rojo Goe[pollo overwon] denzelve ook zood[anig dat hij] bij hem gevangen [raakte; zijnde] dit gevegt zoo he[(vig) geweest] als dat er tot heden [datem] nog de kuilen en hol[ten in den] berg Kellir van tot overblijf[sels] strekken.
Na dat nu Rojo Goep[ollo zijn] oogmerk zoo zonderling [bereikt] had, door Jokko [Bandoong] Bondo Wosso, daar hij eene lange tijd naar gezogt had, dus magtig te worden, bragt hem terstond bij zijne zuster voornoemde Bok Loro djonggrang te Prambanan. na dat hij in de Kraton van dezelve getreden was, en zijne zuster ontmoete, vertoonde hij haar gemelde Joko Bandoong Bondowosso en sprak: — Zie daar Zuster, ontvangt de man, waar van Gij gedroomt hebt, en waar mede hij buiten de Kraton ging-hier nu sprak Bok Loro djong-grang tegen Bondowosso, Bondo Wosso, ik ben bereid met u te trouwen, mits gij aanneemd mijn broeder Rojo Goepollo vooraf om het leven te brengen. —. dit zeide Joko Bandoong Bondo Wosso neeme ik aan, en terstond begaf hij zich tot Rojo Goepollo en vong met dezelve aan, te twisten, gevende hij Rojo goepollo met zijne hand eene zoo gevoelige slag aan het Hoofd, dat
--- 96 ---
de harsens daar uit vlogen, die men toen naar de Matarm heeft overgebragt, — en waar uit aldaar de kalk berg is ontstaan, — het hair van dezelve heeft men te Jatti negoro overgebragt, en waar van komt, dat die plaats de naam ontleend van Reemo, alzoo het woord Reemo in het Javaansch hair betekend 92. —. na deze verrigting begaf zig Bondo Wosso, naar Bok Lorro djong-Grang. dog deze hem ziende aankomen, verborg zich in een wel toegeslotene glaze kast, en daar Bondo Wosso voor haar latende komen, sprak zij dezelve aldus aan" — Het is waar Bondo Wosso, ik beken, ik heb u bemind dog sedert gij mijn Broeder om het leven hebt gebragt, is de liefde die ik anders voor u gehad [heb] uitgedoofd; — wel sprak Bo[ndo] Wosso., heb ik dat [gedaan, zoo is] het immers op [uwe order geschied,] toen zeide Om[bok Lorro djong grang] nu dan [als gij mij wezentlijk] bemind, ik vraag u [om Een duizend] Retjos (steene beeld[en) en dat gij] mij die binnen [den tijd van eenen] nagt vervaardigd [hetwelk Bondo] Wosso ook aannam, en [vervaardigde] op een na, een duizend [van die] retjos in eene nagt, dog [daar den] dag aanbrak, en iema[nd ziende] padie stampen, was [zijne kunst] vervolgen, en konde een [enkelde beeld] tervoltallig making [van de duizend] niet vervaardigen; en [hetwelk] hem zoo gramstoorig maakte, dat hij deze woorden liet ontvallen "zeggende: ik wensch dat alle vrouwen van Prambanan in lange nog ongehuwd mogen blijven, tot dat het maagden van hooge ouderdom worde. —
Daar na bragt hij deze beelden voor zoo verre hij die vervaardigd had, bij Bok Lorro Djong grang en verzogt haar nader, om hare verzekering, dat zij hem zoude trouwen, zij zeide daar op het is wel, ik heb nog een verzoek dat is, dat gij mij een put binnen den rijd van een nagt graft, dat hij dan ook volbragt, dan zij verzogt om nog zeven dagen uitstel, om in die tusschen tijd haar ligchaam te reinigen, dan zij was zeer verlegen en droevig, als gevoelende een groote weerzin te hebben hem te trouwen, op eenen nagt dat zij buitens huis, onder een afdak sliep op pisang bladen, en met haar hoofd op een steen, hoorde zij eene stem, zeggende Bok Lorro djong-grang, als gij wezentlijk berouw hebt, van met Bondo Wosso te trouwen, zoo laat hem binnen de put, die hij gegraven heeft springen, en daar na dempt gij
--- 97 ---
denzelve met Padie kaf en Stroo, wanneer hem zekerlijk de kunst zal verloren gaan, — direct begaf zich Bok Lorro djong-grang naar deze plaats of put, en liet Bondo Wosso even bij haar komen, hem zeggende "dat van haar een weefkam daar was binnen gevallen, die zij hem verzogt van daar uit te haalen, het welk hij gewillig deed, intusschen zij wel gezorgd had, dat er padie kaf en stroo in voorraad aldaaar voorhanden was, waar van zij dan ook, na dat Bondo Wosso in die put gesprongen was, gebruik maakte, met dezelve daar mede te dempen, hetwelk den [anderen] de gelegenheid benam van [daar] weder te kunnen [uit]komen [niet] te min, wist [hij onderaarts] wel zijn weg te [vinden en begaf] zig naar den [meermelde Berg Diheng:] waar [zijn vader als Hermite was,] alwaar hij zig [voor denzelve vertoonde] en zeide, vader! [als het mij niet] gelukt men Bok [Lorro djong] grang te trouwen, [dan verkies ik] liever te sterven, [wel zeide de] Vader, gij mijn zoon [hebt waar]lijk geen gevoelen, is u [niet] bewust dat bok Lorro [djong]grang van een raja af[stamd daar] ik in tegendeel van eene [geringe] afkomst ben, wil zij u [niet trouwen,] zoo bekommer u daar [niet over]. Gij zijt waarlijk gelijk een hond, —. terstond veranderde door de kragt dezer woorden Joko Bandoong Bondowosso tot eenen roode hond, en in welke gedaante hij aldus toen overal rondliep, zijnen Broeder de voormelde waiang speelder genaamd Dalang Karoeng roeng-ngan te horen krijgende, hoe dat Bok Lorro djong-grang zijn broeder in de put hadde zoeken te smooren, begaf zig daar op naar Prambanan, en voerde om zig hier over te wreeken oorlog tegen deze Princes, die genoodzaakt was te moeten vlugten, midden in een groote Bosch, waar na deze waiang Speelder weder naar zijn woonplaats te rug vertrok, in die tijd dat Bok Lorro djong-grang nog in het bosch was, kwam Bondowosso aldaar in de gedaante van eenen roode hond, toevallig passeeren, en hield zich ongemerkt wat hij zag, daar op, terwijl nu Bok Lorro djong-grang beezig aan het weven was, viel haar in eene sloot een stuk van het weefgestel, dat haar in het voortgaan van het werk belemmerde, en zulks voor haar ondoenlijk zijnde, het uit de sloot te haalen, zeide zij, wie mij dit nu wederom daar uit haald, zoo het een oud man is, zal ik hem voor mijn vader erkennen en zoo het een Jong man is, zal ik hem
--- 98 ---
trouwen, terstond sprong de roode hond in het water, en haalde [het] daar uit, bragt het bij haar, die met de grootste verwondering dit ook ontvangende, en den roode hond trouwde zijnde deze hond egter bij nagt in de gedaante van een mensch, en deze hond verwekte bij Bok lorro djong-grang een Zoontje, welk genaamd [wierd] Jogo-Peng-allasan ([:bosch wachter:)] 93 na deze verlossing keerde [Bok Lorro] djong-grang [met] haar [zoontje] en de roode hond [naar Prambanan] te rug; alwaar [deze hare zoon tot] Jaren gekomen [zijnde een vermaak] vond [in de jagt op het wild] zoo kidangs als [Hartebeesten en] telkens als hij daar [op uitging] volgde hem de [roode hond. die hem daar] in veel van [dienst was, dan op] een tijd dat deze Jong[eling wilde] jagt maken op een afjoeg, [weigerde de] roode hond te geho[orzamen, als] begrijpende, dat als [hij zijn zoon ver]liet, en op dit wild [afging, zijn] zoon daar door [in gevaar stelde] van door dit wild overvallen te worden, — dan deze Jongeling, die zeer verbitterd op deze roode hond raakte, wijl hij aan zijn wil niet voldeed, trok zijn kris en stak, onwetend het zijn vader was, denzelven dood, nam vervolgens het hart, en bragt het te huis bij zijne moeder, toen vroeg de moeder wat dat voor een hart was, dat hij mede bragt, waar op hij sprak, dit is het hart der roode hond, die ik heb dood gestooken, alzoo denzelve mij op de jagt niet is te wille geweest.
De moeder die dit hoorde begon daar op bitterlijk te weenen, en zeide, mijn Zoon! — weet, dat de roode hond, die gij dood gestooken hebt, uwen vader is, die u bij mij verwekt, is het mijn vader antwoorde de Jongeling, nu alzij hij ook een hond, dan zal ik hem na zijn dood tog wel behandelen: ging daar op naar het Bosch, haalde de doode roode hond, en begroef denzelve dicht bij Kalie Bening, of wel in het Hollandsch heldere Rivier: alwaar nog het houde beeld, tot een nagedachtenis staat 94, van deze Jonge[ling] nu namens Jogo Peng-alass[an] (bosch wagter) stammen de zoo genaamde Orang Kalang af 95.
Soeroboio den 1e Maart 182
J. W. WINTER." 96
__________
NOTEN. [58–96]
58. Hier hebben we weer een dier leukweg gedane mededeelingen van vader Winter, welke toch van hoog gewicht zijn[1]. Hij vertelt hier immers met duidelijke woorden hoe "in vroegere Jaren" de Jav. Vorst de boedelscheidingen zelve placht te verrichten, dus een der belangrijkste geestelijk-rechterlijke functies daarmede aan den "Hoofd Priester" of Wadana Pangoelon onthield, m. a. w. ook een der gewichtigste functies zelve verrichtte die later zeer speciaal tot het ressort der Soerambi-rechtbank behoorde, nadat de rechtspraak van den hof-imàm als alleen-rechtsprekend rechter zich van zelve ontwikkeld had tot die eener collegiale rechtspraak.
Dat er voor den oorsprong der latere Vorstenlandsche Soerambi als rechtsprekend geestelijk college, als "priester-raad", een drietal verschillende verklaringen mogelijk zijn, kan men nalezen in Encycl. v. N. I., I, p. 547, waar de verklaring van Dr. Snouck Hurgronje (Ind. Gids, 1884, I, p. 415–416) gegeven wordt, en ibid., III, p. 334–335, waar prof. Van den Berg daar twee andere tegenover stelt. Toch worde hier langs nog anderen, immers geschiedkundigen weg, beproefd een weinig licht in deze kwestie te brengen, nu vader Winter in 1824 zoo pertinent nog weet te vertellen dat vroeger de Jav. Vorst zelve de erfrecht-zaken in handen hield, en die eerst "in latere Jaren" aan den Hoofd-Pangoeloe overgaf; zoodat derhalve vroeger het belangrijkst gedeelte van de civiele rechtspraak der Soerambi niet in hare handen kan hebben berust.
We komen hier vanzelf terecht bij de reeds genoemde "Javaense Reyse/gedaen ... door de Heere N. N. in den Jare 1656", waarin
--- 158 ---
Rycklof van Goens zoo prachtig ook het rechtswezen bij het Mataram'sche hof te Plered voor het jaar 1654 — verg. hiervóór blz. 135, noot 2 — beschreven heeft. In het kort gezegd, was de rechtsprak toen zóó uitsluitend in handen van den Vorst, dat er noch voor een Pradata, noch voor een Soerambi plaats kan zijn geweest. De woorden van Van Goens luiden als volgt:
"Driemael ter weeck komt den Koninck ordinair buyten sijn Hof/namentlijck eenmael des Saterdaeghs ofte des Maandaeghs om te tournooyen; eenmael des Donderdaeghs om Justitie ende Recht te doen: ende eenmael om na sijn believen met de Grooten sijns Rycks te Pitchianen (sic) ofte raet te houden; ... Niemant van 't geheele Landt heeft hals-recht aen hem selver/ofte authoriteyt ende commissie yemant te dooden/maer wel een yder in sijn Landt-Vooghdy om te laten vangen en binden/ende soo voort na de Mataram op te brengen: alwaer op d'ordinary Recht-dagen de selve door de Fiscalen/dat met eenen de Scherp-rechters ende Executeurs van 's Koninghs wil zijn/den Koningh werden aengeklaeght. Den Koningh op d' ordinary Justitie-dagen" — dus alle Donderdagen — "te voorschijn komende/ ... stelt zich dan op een verheven Somer-huys met sijn ordinair Lijf-wacht verselt/op soodanigen plaets/dat hy de gevangens bequamelijck sien kan. Dese gevangens zijn seer cruel gekluystert/ ... Dus gebonden ende geknevelt werden de misdadigers als beesten op haer buyek plat neder voor den Koningh geworpen/ ... Hier komt dan den Fiscael met sijn aenklachte/enz. enz/", — kortom een crimineele rechtspraak uitsluitend door den Vorst, en door niemand anders (l. c. p. 6–7; en in hoofdzaak gelijkluidend bij Leupe in Bijdr. Kon. Inst., 1, IV (1856), p. 314–316). Dan geeft van Goens nog eenige staaltjes van de meer dan draconische rechtsbepalingen toenmaals in Mataram, die in zoo scherpe tegenspraak zijn met de milde bepalingen van de Oeṇḍang-Oeṇḍang Mataram, in het Pěpakěm Tjarbon gered. Hij zegt: "De Doodt-waerdige straffen bestaen in diversche overtredingen/die meerendeels rechtvaerdigh zijn; oock weet men hier van geen andere straffen als de Doodt/de geboden zijn dese: Wie een Paert ofte Koe steelt moet sterven. Wie Overspel begaet met ander Mans getroude Wijf/moet sterven. enz." (p. 8, of Leupe p. 316–317); ook nog: "Alle andere straffen des Konings wil particulier rakende/is geen matenoch ordre van te schrijven/ ie tot allen tijden/ende als hem sulex in de kop schiet/soodanige beveelt te dooden/als 't hem behaegt/" (ib.); waarop dan nog een eind verder, á-propos van jaloersheid der Javanen, een toevoeging tot de rechtspleging volg: "Soo een man suspicie heeft hoe geringen persoon hy zy/dat een anderen toeleyt met zijn wijf te poppen/" — d. i. spelen, mallen; Leupe heeft ten onrechte: "toeleijt zijn wijf te poppen" — "ende daer van genochsame inditie weet by te brengen/mach hy op d'ordinary rechtdagh voor den Koningh verschijnen om sijn klachten te doen" (p. 28, of Leupe p. 344); terwijl dan nog een verhaal volgt der drie soorten
--- 159 ---
van gruwzame straffen wanneer de Vorst, ten teeken van rouw, zijn haar liet afscheren, en iemand zijner onderdanen het mocht wagen dit niet na te volgen.
Van een Soerambi-rechtbank in 1654 is dus geen kwestie; alles hing toenmaals aan het bon plaisir van den Vorst. En speciaal deze Soenan Mangkoerat I (Soenan Tagalwangi; 1646–Juli 1677) was zeer anti de geestelijken; het ook door Van Goens in extenso gedane verhaal van zijn grooten, in 1647 ten uitvoer gebrachten "Paepen"- moord, is er wel het sprekendst bewijs van. In dit opzicht heeft ook onder Soenan — men lette op den titel! — Mangkoerat I een reactie in ouder-Javaanschen zin plaats gegrepen tegen den inderdaad onder zijn vader, Soeltan — men lette op den titel! — Agoeng, aangewassen invloed van de Islamnieten; Arabieren en "paepen" vooraan.
Over Soeltan Agoeng lezen wij in 1615 — nadat hij in 1613 aan de regeering was gekomen —" ... van den Mattaramsche Keyser regeringhe, bestaet niet alleen aen syn persoon, maer mede aen dees twee raedtsheeren ghenaempt Kalifagypan, dat den oppersten paep is, een beleeft man, ende aen den Gouverneur Generael ghenaempt Kaiy (sic) Sorandanj, twelck twee oude mannen zyn, doch den Keyser met zyn raetsheeren regieren met stranghicheyt, alsoo het een groot rick is; wat de voors: Raden doen, bevalt den Keyser wel, alsoo hy jonck is". (De Jonge, Opkomst, IV, p. 58). Inderdaad: Sultan Agoeng is sterk onder Moh. invloed geweest; in 1625 A. D. neemt hij den Soesoehoenan-titel aan, doch in 1633 den hoogeren Soeltan-titel — dit tevens contra Prof. v. d. Berg. in diens "De inlandsche rangen en titels op Java en Madoera", 2en herz. druk, 's Gravenhage 1902, p. 92 en noot 3 —; en in 1615 heeft hij reeds een "opperste paep", een hof-imám, met een rijksbestierder, als zijn 2 groote raadsheeren; ja, het feit der verkrijging van den Sultans-titel in 1633 door bemiddeling van een Arabier vindt hij zóó gewichtig, dat hij met het begin van het jar 1555 der nog steeds doorgetelde Çaka-jaartelling, of met Vrijdag Lěgi 8 Juli 1633 de nieuwe Mohammedaansch-Javaansche jaartelling begint, welke sedert kracht van wet heeft behouden, en ter herinnering aan welk ingrijpend historisch feit nog heden ten dage in de antieke pěrdikan-desa Bajat of Těmbajat aan de Solo-rivier of kali Děngkeng — verg. hiervóór noot 5 op blz. 99 —, de latere woonen begraafplaats van dien als "Soenan Bajat" onder de Javanen welbekenden Arabier [2], een van de zéér zeldzame jong-Javaansche inscripties te vinden is met 2 Jav. jaartallen: 1555, het jaar van dien nieuwen kalender; en 1588, d. i. het eerste jaar van dien nieuwen kalender,
--- 160 ---
toen — eigenlijk reeds sinds Sawal 1587 — de nieuwe tijdrekening deze Çaka-jaartelling één voljaar had ingehaald (wat ze telkens na 32 jaar en ruim 9 maanden doet), dus voor het eerst in haar vollen rondloop bevestigd en gesanctioneerd was tegenover die oudere Çaka-jaartelling[3]. — Doch na zijn dood verandert het blaadje; zijn zoon, Mangkoerat I, laat spoedig na zijn troonsbestijging eene razzia houden onder de papen, herstelt de oudere Jav. gewoonte om den Soesoehoenan's-titel hooger te achten, en bij zijn laatste bezoek aan Plered in 1654 rept Van Goens nergens van eenige inmenging der Moh. geestelijkheid.
Kortom: onder Soeltan Agoeng moge de Hoofd-Pangoeloe een machtig man zijn geweest, een Soerambi-rechtbank heeft zeker toen nog niet bestaan; en tijdens de regeering van Mangkoerat I is daar geen kwestie van. De instelling der Soerambi moet, evenals die der Pradata, tijdens Kartasoera zijn gebeurd, dus tusschen 1680 en 1746, en waarschijnlijk ook vóór het gewichtige Jurisdictie-Contract met de Compagnie van 7 Maart 1737; zie hiervóór blz. 138. Vermoedelijk is zij dus, gelijktijdig met de Pradata, in ±1700 ontstaan, waarschijnlijk reeds dadelijk belast met de crimineele rechtspraak, maar misschien nog niet — hoewel het gevaarlijk is voor vader Winter's "vroegere Jaren" een tijd aan te duiden; maar wat dan toch in alle gevallen een herinnering vast houdt, die zoo heel veel verder dan een eeuw niet kan teruggaan! — met de civiele rechtspraak in zake erfrecht. In alle gevallen mogen we wel weer aannemen dat de Soerambi reeds bestaan heeft tijdens Pakoe Boewana II (1727–1749), aangezien deze Soenan inderdaad weer sterk onder den invloed der Moh. geestelijkheid is geweest, waarvan wel dit het meest overtuigend bewijs is dat hij in 1742, door Mas Garěṇḍi en de Chineezen uit Kartasoera verdreven, de wijk nam naar Panaraga, en daar de pěrdikan-desa Těgalsari stichtte, als centrum van een weldra beroemde pěsantren, kweekplaats van Moh. Jav. rechtzinnigheid, met Kjahi Kasan Běsari als eerste hoofd (verg. Fokkens in Tijdschr. Bat. Gen., XXIV, 1877, p. 318–321), later als Kjahi Agoeng bekend gebleven[4].
Concludeerende, zou dus het ontstaan der Soerambi omstreeks gelijktijdig hebben plaats gehad met dat der Pradata, beiden na
--- 161 ---
1680 en vóór 1737, dus stel ±1700. En naar de historische gegevens dan verder oordeelende, zou men de verklaring zooals Dr. Snouck Hurgronje (Ind. Gids, 1884, I, p. 415–416) die van het ontstaan eener Moh.-Jav. imám-rechtspraak heeft gegeven, verreweg de meest waarschijnlijke achten. Terwijl eerst in ±1700 een collegiale Soerambi-rechtspraak op haar vroegst in leven kan zijn gekomen, is het mogelijk, en zelfs aannemelijk, dat daarvóór een alleen-rechtsprekend hof-imám gefungeerd heeft; iets wat zelfs onder Soeltan Agoeng reeds in wezen kan zijn geweest, maar dan toch stellig onder diens zoon en opvolger, Mangkoerat I, weer in de doos werd gedaan.
59. Ook dit is een bijzonderheid die, naar ik meen, nog nergens elders vermeld staat. Ook heb ik nooit een toespeling op — laat staan een fragment van — zulke rapporten bij de doorwerking der residentie-archieven te Solo en Jogja aangetroffen. Het woord "malar-moengå" kan ik, na alle zoeken in den laatsten druk van het Jav. Wdb. (1901), noch vinden noch ophelderen. Ook Dr. Juynboll, wiens voorlichting ik inriep, gelukte dit niet; hij slaat echter voor te lezen "malar-moengoe", wat dan zou kunnen beteekenen "vragen-en-wekken". Evenmin kon de heer Kiliaan het woord verklaren.
60. In hoeverre de nu volgende vragen, in verjavaanscht Arabisch, verhaspeld zijn geworden, mogen deskundigen beoordeelen.
61. Men zal tevergeefs in art. 4 der Anggěr Aroebiroe kunnen zoeken naar deze specificatie; er wordt daar wel gesproken van " 's Vorsten verbod" (awisane ing ratoe), maar wèlke zaken daaronder vallen, wordt niet medegedeeld. Ook hier vertelt Winter iets geheel nieuws, nergens elders nog te vinden. — Neemt men de Anggěr Aroebiroe voor zich, zooals die in 1844 door Roorda werd uitgegeven (Javaansche Wetten, Amsterdam 1844, p. 225–231), dan ziet men alleereerst dat de datum's aan het slot Zondag 11 Soera Alip 1699 = (volgens Dond. kalender) Zo. 4 April 1773, en Ma. 5 Běsar Ehe 1708 = Ma. 11 Nov. 1782, geen van beide kloppen met den in den aanhef van dit wetje genoemden Rijksbestierder van Solo, Raden Adipati Danoeningrat. Immers: deze was, volgens persoonlijk in de Vorstenlanden door mij gemaakte aanteekeningen, Rijksbestierder van Mei 1804 — einde 1810. Daarentegen had men te Solo in 1773 den Raden Adipati Sasradiningrat (I; Maart 1769–Oct. 1782). Met andere woorden: de tekst van Roorda bevat de nieuwe afkondiging in ±1805 van een oudere wet, of liever ouder contract, tusschen Solo en Jogja voorhet eerst te Sěmarang vastgesteld in den jare 1773.
Nu is het mij inderdaad gelukt in de Solo'sche en Jogja'sche archieven niet alleen een oudere redactie van deze Anggěr uit 1786 in zoowel Javaanschen als Holl. tekst aan te treffen; maar ook nog een enkel-Holl. redactie, die wel ongedateerd is, doch in haar aanhef den Rijksbestierder Sasradiningrat vermeldt, en dus hoogstwaarschijnlijk
--- 162 ---
die oudste Holl. redactie van 4 April 1773 vertegenwoordigt. Die oudere teruggevonden Jav., tevens Holl. tekst, draagt 3 data, en wel eerst 11 Soera (er staat foutief Roewah) Alip 1699, dan Ma. 5 Běsar Ehe 1708 — de 2 zelfde dus als bij Roorda —, èn bovendien aan 't einde nog Do. 4 Moeloed Be 1712 = Do. 5 Jan. 1786; daarnevens vermeldt de aanhef den Solo'schen Raden Adipati Djajaningrat. Deze nu was Rijksbestierder van einde 1784–Juli 1796. En dus dit klopt wèl. Die Jav. tekst heft nu aldus zijn laatste, zijn 4e artikel aan: "Ingkang kaping sakawan. Saoepami wontên abdi dalěm, titijang ing Ngajogyakarta Adiningrat, ḍatěng ing Soerakarta Adiningrat, angangge-angge awisaning ratoe, wontěn salěbět ing něgari ing Soerakarta Adiningrat, ingkang kidoel enz. [volgen de grensbepalingen der kota Solo] ... inggih ingkang abdi Kangdjěng Rahaden Adipati Djayaningrat, ingkang angrampasana." Ook hier dus alleen vermelding van "het Vorstelijk verbod" (awisaning ratoe). En die oudste Holl. tekst, waarschijnlijk van 1773, dus de heusche origineele Anggěr Aroebiroe, zegt in zijn laatste, ditmaal vijfde artikel ook slechts: "Wanneer een Sourakartase onderdaan te djokjokarta komt en aan zijn Lichaam de zoo genoemde contrabanden draagt en daarmeede geattrappeert wordt enz."
Maar ook de allerjongste hernieuwing op Zo. 4 Oct. 1818 van de Anggěr Aroebiroe, tot nog toe totaal onbekend, en thans hoogst toevallig door mij in enkel-Holl. tekst teruggevonden, zooals ik hiervóór in noot 1 op blz. 127 reeds even vertelde, — ook deze officieele, door vader Winter-zelven vervaardigde, Holl. vertaling rept met geen woord van den aard der dingen die verboden zouden wezen; het bewuste art. 4 luidt daar, in erbarmelijk afschrift: "Art. 4. Eindelijk, in dien een Solosche onderdaan naar Djocjacarta gaat, en een verboden kleed draagt, namentlijk als hij zich slechts vertoont, ten zuide enz. ... zoo zal den rijnsbestierder (sic) Danoeridjo gehouden zijn zulk een dadelijk te doen op vatten en hem het verboden kleed ofnimer (sic! lees: afnemen). In zelver voege zal gehandeld worden met denzulken van Djocjakarta ... zoo mag den rijks bestierder Sosrodiningrat zij (sic) verboden kleid (sic) doen afnemen, zonder dat aan den beleedigden persoon het recht zal worden toegestemd om zijn beklag hierover te mogen maken."
Dus nergens, in niet ééne redactie van deze Anggěr, wordt gespecificeerd welke dan toch die door den Vorst verboden drachten waren, deze "contrabanden."
Eerst vader Winter vertelt het ons hier; hij noemt: I. aan Jav. krissen: a. oekiran toenggak sěmi; b. měṇḍak toelenan; c. pěṇḍok boenton tatahan, botěn mawi waton (en waarbij het opvalt dat hij pěṇḍok zegt, niet in Krama ook kandělan); II. van hoofddeksels: a. kopjah botěn mawi njamat; b. koeloek běrtji biroe (zooals die tegenwoordig toch genoemd wordt); c. koeloek běrtji tjěměng; III. van batik-patronen: a. oedan liris; b. modang; c. tjoeměngkirang; d. sawat; — en waarbij het weer opvalt dat hij niet het patroon parang roesak noemt;
--- 163 ---
IV. van kleedingstukken: a. dodot mawi balěnggi. "En nog verscheiden andere dingen meer, onnoodig hier bij te voegen."
De groote waarde van wat vader Winter hier vertelt is deze, dat hij dus 11 bizonderheden aan kleedij opsomt die zoowel in Solo als in Jogja contrabande waren voor lieden die uit de andere hoofdplaats er heen kwamen. Noch Gesprek n° 61 later door Winter, den zoon, gepubliceerd in zijn Ie deel der Javaansche Zamenspraken (Amsterdam 1848, Ie ed.), en wat alleen loopt over Verbodene Zaken in Solo; noch de 3 Oeṇḍang-Oeṇḍang van respectievelijk 1769, 1784, en 1790, welke ik in 1888 te Soerakarta mocht vinden en copieeren, doch die ook alleen Solo'sche contrabande vermelden, dingen dus verboden voor de onderdanen van den Soenan alleen; — geven wat vader Winter geeft: de namen der dingen voor Solo èn Jogja in het slotartikel der Anggěr Aroebiroe globaal verboden, doch daar niet nader gespecificeerd. Vraagt men verder tot welke redactie deze onthullingen van vader Winter moeten behooren, dan dunkt mij, dat er niet geaarzeld behoeft te worden ze te laten slaan op de laatste afkondiging der Anggěr Aroebiroe, die van Zo. 4 Oct. 1818, waarin hij zelve een niet onbelangrijke rol had gespeeld. M. a. w.: de door vader Winter opgesomde, door de Anggěr Aroebiroe verbodene kleederdrachten, waren nog voor Solo en Jogja wederzijds verboden in den jare 1818.
Dit is van te meer waarde, omdat tot op den huidigen dag authentieke Jogja'sche bescheiden omtrent dit onderwerp nog niet ontdekt werden; de eenige flauwe aanduiding in die richting geeft art. 10 van het concept-Contract van 28 Dec. 1881 opgesteld voor een "Treaty of Friendship" tusschen het Britsche Gouv. en Sultan Sěpoeh, en wat letterlijk luidt — bij Van Deventer. "Het Ned. gezag over Java en Onderhoorigheden sedert 1811", 's Grav. 1891, p. 319 werd het weinig zuiver afgedrukt naar het door mij hem geleende afschrift —: "Art. 10. His Highness engages not to prohibit to any class of his Subjects, the use of any particular article of wearing apparel ornament or luxury, except the cloth called Parang roosa and Sawat which from time immemorial have been appropriated to the Royal person." Terwijl het hierdoor des te zonderlinger wordt dat vader Winter, naast het sawat-patroon, ook niet het parang-roesak-patroon als verboden door" 's Vorsten Interdict" vermeldde, blijkt hier ook duidelijk dat er Jogja'sche analoge Oeṇḍang-Oeṇḍang hebben bestaan als in Solo; maar al mijn pogingen in 1889 te Jogja aangewend om dergelijke Jogja'sche plakkaten terug te vinden, bleven zonder resultaat. — Datgene, wat vader Winter nalaat aan 't slot met name te noemen (noodzakelijkerwijs óók bizonderheden omtrent kleedij — de tijṇḍe b.v. werd totaal vergeten! —), kan daarom helaas uit geen enkele andere bron met goede gegevens aangevuld worden. De clausule die hij vermeldt: "wordende die gene bij overtreding van dit gebod, ten toon gesteld, en deszelfs kleren van
--- 164 ---
het lijf gescheurd", is echter veel strenger dan wat de Jav. tekst van het slot-artikel der Anggěr Aroebiroe behelst, die alleen het gebod "angrampasana" geeft, dus blijkbaar alléén het ontrukken gebiedt van die dingen die contrabande waren. — Hoogst merkwaardig blijft, dat Winter, de zoon, in zijn genoemd Gesprek n° 61 uitdrukkelijk den naam noemende der Anggěr Aroebiroe, en even uitdrukkelijk constateerende dat in het slot-artikel daar wèl van 's Vorsten verbod (of Interdict) wordt gesproken, zònder dat de verbodene kleedingstukken er echter met name genoemd worden ("ananging wěrninipoen ing pangangge: ingkang dados awisan, botěn kasěboetakěn", 1e ed. p. 255, 3e ed. p. 133), zich toch geen oogenblik de moeite heeft gegeven die hinderlijke leemte aan te vullen! We mogen hier dus vader Winter wel in hooge mate erkentelijk zijn!
62. 1806–1819, juist de periode die vader Winter te Soerakarta had doorgebracht! Zie toch voor 1806 de aanhaling in Bijdr. Kon. Inst. 6, IV, 1899, p. 323; en voor 1819 (of 23 Jan. 1820) ibid., p. 325. We hebben hier tevens implicite het bewijs dat vader Winter inderdaad in 1806 van Jogja naar Solo verhuisde; een bewijs waarnaar ik toenmaals vergeefs zocht, verg. l. c. p. 324. — De kopiïst heeft deze tijdsbepalingen precies zoo overgenomen.
63. Nippe of neppe = kattenkruid, Nepeta var., een soort kruizemunt.
64. Het "galing" is later met zwarter inkt bijgeschreven, doch door dezelfde hand.
65. Waarschijnlijk te verstaan als "spinsel, of eenig pluksel".
66. "lengkwas" is natuurlijk Mal. lěngkoewas, volgens Klinkert (1892): "een soort van specerij-achtigen wortel, die bij de spijsbereiding en als medicijn gebruikt wordt", feitelijk de galanga-wortel, Alpinia galanga Sw., een gember-achtige. — Jav. sakit kwåjå is letterlijk = gal-ziekte; maar mordechin is de oude Voor-Indische naam van cholera. Port. mordexim, ons oud-Hollandsch bort; zie Yule and Burnell, Hobson-Jobson (1886), i. v. "Mort-de-chien".
67. "de koek" = de miltzwelling bij malaria. Zie o. a. deze interessante plaats in A. Eschels-Kroon "Beschrijving van het eiland Sumatra", Haarlem, 1783 (naar de oorspr. Duitsche uitgave van Hamburg 1781), waar hij het klimaat van Indrapoera beschrijft: "Zo wel de Europeërs als de Inboorlingen van Asien, krygen 'er alle maanden de Koorts, en de meesten zeker hard gezwel, het welk de Hollanders de Koek en de Maleyers Cura noemen. Dit gezwel, dat zich altoos aan de linke zyde zet, en alle jaaren grooter word, gaat gemeenlyk verzeld met een Binnenkoorts ... Ik heb slegts weinige Lieden gekend die daarvan geneezen zyn, maar zy kunnen jaaren lang daarmede kwynen ... Het gezwel neemt ook, wanneer men na Europa keerd, en zelfs zo draa men onder de Linie of benoorden dezelve gekomen is, allengskens weder af, gelyk veele Lieden my verzekerd hebben: maar keert men
--- 165 ---
vervolgens weder naar Indiën terug, dan vertoond het zich op nieuw, wanneer men de Zuider Keerkring nadert; en groeit, maar mate men verder ten zuiden komt, tot deszelfs voorige grootte" (p. 12). Hier hebben we een uitstekende beschrijving van miltzwelling bij malaria; maar bovendien, het genoemde Mal. koera is = milt, en sakit koera = opzetting van de milt. — De oorspronkelijke Duitsche tekst (Ex. Kon. Bibl.) geeft den aanhef aldus: "Europäer sowohl als Asiaten kriegen alle Monat das Fieber, und mehrentheils alle ein hart Gewächs, die Hollǎnder nennen es de Koek und die Maleyer Cura. Es setzet sich in der linken Seite, und wird jährlich gröszer. Dieses Gewächs ist allezeit mit einen schleichenden Fieber (binnen Koors) vereiniget". (p. 11)
Het Jav. Wdb. (nieuwe 4e druk, 1901, II, p. 372) is i. v. "ḍoegal" (ook doegal) met zijn verklaring, op Rhemrev's gezag gegeven: "verharding in de maag, zooals na de koorts", — dan ook foutief en onvolledig.
68. Hier blijkt duidelijk dat "vijg" = Indische vijg = pisang is, Jav. gěḍang.
68bis. Dezen term "kěrtas ḍěḍak", voor het welbekende dunne Chineesche papier van rijstzemelen (ḍěḍak) gemaakt, zal men tevergeefs in het Jav. Wdb., nieuwen 4en druk (1901), zoeken. Het is het papier dat juist in vader Winter's tijd, van 1800–1830, veel op Java in gebruik was, en waarop zelfs in den Engelschen tijd wel officieele stukken werden gedrukt. — Het dwaze "sup." achter "dedak" moet geschrapt.
69. Hierop laat de kopiïst volgen de heele periode die hij straks vóór het hoofdstuk "Huwelijken" overgeslagen had, dus al hetgeen hier op blz. 47–51 afgedrukt werd. Daarna gaat hij gewoon door met het hier ook beginnende hoofdstuk "Bijgeloovigheid".
70. Verg. hiermee wat de zoon, C. F. Winter Sr., in Tijdschr. v. N. I., 5en jrg. (1843), I, p. 695 schreef: "de navelstreng ... sommige bijten dezelve af", en met bijbehoorende noot 2: "Door het afbijten van de navelstreng, gelooft men dat het kind onkwetsbaar wordt."
71. Dit "twee mannelijke lingen" schrijft de kopiïst net zoo over!
72. In zuidelijk Kěḍiri. Op blz. 36 zagen we dat Winter vertelde hoe hier nog heidenen woonden, evenals op den Těnggěr.
73. Verg. Bijdr. Kon. Inst., 6, VI (1899), p. 68–71, waarbij de tekst aan den kopiïst werd ontleend.
74. Er staat inderdaad "vreugd", lees "vrugd".
75. Hier hebben we het algemeen in onzen Archipel verspreide pontijanak-geloof. Zie het art. ad hoc in de Encycl. v. N. I., III, p. 289. Maar evenzeer mag herinnerd worden aan wat Valentijn reeds schreef: "De Amboineesen gelooven ook, dat, wanneer een vrouw, swanger zynde, of in de kraam, gestorven is, zy in een Pontiana verandert,
--- 166 ---
waar door zy een schim, geest, of een duivel verstaan, die met zeer lange hairen dan hier dan daar vliegt, en sweeft, en dat zy, de boomen tot rust-plaats hebbende, in 't bosch in d'een of d'andre der zelve blyft hangen; ja dat men haar daar haar kind hoort beweenen, en het kind met haar schreyen. Dat zy ook als een vleedermuis in de dorpen, om na haar man te zoeken, omzwerft. Om nu te beletten, dat zulk een vrouw in geen Pontiana verandere, zyn zy gewoon deze middelen in 't werk te stellen. Men legt, voor 't begraven, en by 't afleggen van zulken vrouw, onder ieder van hare oxelen een hoender-ey, op dat zy, die na der Amboinesen gedagten anders zou willen vliegen, belet werde, dewyl zy, die eyers onder haare oxelen voelende, zig inbeeld, haar kind onder haar armen te hebben, en bevreest is 't zelve, als zy maar begon te vliegen, te zullen laten vallen, waar door zy genoodzaakt wordt ter plaatze, daar zy is, te blyven." (Beschryvinge van Amboina; II, 1724, fol. 144–145).
76. Sic! Lees: klomp.
77. Slechts weinig plaatsen zijn op Java bekend waar men zulke eigen-gemaakte nissen van heremieten aantreft. Het "iets grooter egter als het hokje van de Sanct of de Sanctin" van vader Winter, kan ik daarbij niet anders begrijpen dan in dezen zin: iets grooter dan de nis voor een Hindoejavaansch heiligenbeeld; òf wel: dan de nis die de kiblat aanwijst, dus de mihrâb. Maar dit laatste is minder waarschijnlijk. — Eigen-gemaakte nissen van kluizenaars uit den Hindoe-tijd vindt men zeker bij den zoogenaamden "Kraton van Ratoe Baka" (beZ. Prambanan, zie de aan 't slot van noot 5 reeds genoemde Kaart van IJzerman); verg. de literatuur daarover in Dr. Verbeek's "Oudheden van Java", Verh. Bat. Gen., XLVI, 1891, p. 174–175. Uit den Moh. tijd zag ik zulke uitgehouwen grot-kamertjes in den hoogen tufsteen-wand der kali Djatinom (beN. N. O. Klaṭen), waar Kjahi Agěng Gribig, tijdgenoot en mededinger van Paněmbahan Senapati (±1575–1601), o. a. getapa'd moet hebben, welke heilige ook met zijn familie begraven ligt bij de antieke měsdjid van Djatinom, waarheen nog elk jaar op den 1en Vrijdag, vallende tusschen 10 en 20 Sapar, de inlanders toestroomen. En ook vindt men twee zulke uitgehouwen grotkamertjes te Soeratjala (beZ. de suikerfabriek Poeṇḍoeng, bij 't Zuiderstrand in Jogja, aan den linkeroever der kali Oepak); alwaar men ook een der zéér zeldzame jong-Javaansche inscripties vindt, met Jav. jaar 1624 (=1700/1701 A.D.), en met den ingegriften naam van "kandjěng soesoehoennan ratoe hammangkoerat", d. i. van den echten zoon van Mangkoerat I, Raden Mas Tapa, later door zijn broeder Mangkoerat II tot Pang. Aria Mataram verheven, die al in midden 1702 opponeerde tegen de komende troonsbestijging van diens zoon Mangkoerat III (Nov. 1703–6 Juli 1704; verg. De Jonge, VIII, p. 97–98, noot), en daarop na de troonsbestijging van zijn anderen neef (oomzegger) Mangkoerat IV (Febr. 1719) formeel kraman werd als
--- 167 ---
Soenan Panoetoep, en in Jan. 1720 op last van Mangkoerat IV te Djapara werd gewordg (verg. o. a. de Jonge, IX, p. 44, 49 en 66).
78. Curieus is dat in deze transcriptie de då, welke in den tijd van C. F. Winter Sr. als "dho" werd teruggegeven, hier staat als "dö"; en evenzeer de ṭå, die men later als tho teruggaf, hier "tö" is. — De kopiïst heeft deze finesse niet overgenomen, en schrijft 2-maal "do", en 2-maal "to"; blijkbaar begreep hij niet, wat er met dat trema bedoeld werd.
79. Voor "Njahi Rårå kidoel".
79bis. Eerst stond er in het hs "spier witte roose", doch met zwarter inkt werd daar "voose" van gemaakt, gelijk de kopiïst ook heeft. Misschien is wel een woord als "knobbel" of "kern" uitgevallen, verg. toch wat op blz. 89 over "Kettos" wordt gezegd. — Overigens staat er zeer duidelijk in origineel en kopie "Pandanne", hoezeer men mag vermoeden dat het woord "poṇḍoh" bedoeld is, d. i. de "punt", het "hart" van een jonge kokosnoot (zie het Jav. Wdb., 4en druk, 1901, II, o. 198).
80. Waarschijnlijk hebben we hier Jav. laṇḍi = zwaar gehoornd hert, iets als "negen-einder".
81[a]. [81b.] Met een "sirih-katje" is wel zeker bedoeld de Jav. loewak, een soort moesang, marter. Ook op blz. 45 werd reeds genoemd, doch was daar eerst door mij over het hoofd gezien. — Verg. J. Nieuhof's "Zee- en Lant-reize, door verscheide Gewesten van Oostindien", t'Amsterdam 1682, fol. 294: "De Surikatjes zijn ontrent van grote en fatsoen als een eekhoerentje, enz."
82. D. i. "palm-tappen". Tjiferen is nog steeds een woord dat wacht op verklaring van zijn oorspong; Port. is het niet, hoewel men in de Molukken, zelfs nu nog, van tifadoor schijnt te spreken. In De Clereq's "Het Maleisch der Molukken" (Batavia, 1876) vindt men als Menado'sch en Ambon'sch Maleisch opgegeven "Tifar. aftappen van sagoeweer, tijferen"; en "orang batifar, tifadoor"; of in beter oud-Hollandsch "tijferaar". Doch de vorm tifar wijst op vreemden oorsprong. Ook aan Yule en Burnell in hun voortreffelijk Indisch Woordenboek "Hobson-Jobson" (Londen, 1886) is het niet gelukt i. v. Tiffin en Tiff hetzij deze woorden op te helderen, hetzij ons tijferen; waarbij zij een plaats ad hoe aanhalen uit Rumphius, die in zijn in 1690 afgesloten Boek I van het Amboinsch Kruid-Boek in het Hollandsch reeds zeide: "...alle dranken dewelke men uyt boomen tapt. De persoonen, die hier op afgerigt zyn, noemt men hier te Lande met een Portugeese naam Tiffadoros, en het werk zelfs Tiffar, bij onze Duytsche tyfferen:" (fol. 5). De Lat. tekst, door Yule en Burnell aangehaald, is in spelling zuiverder. Zij stellen alleen vast, dat er een ouderwetsch-Engelsch to tiff bestond, in den zin van "to take off a draught". Wie kan de oplossing geven?
--- 168 ---
83. In de eerste dezer "boedo"-termen heeft men natuurlijk het bekende "ong, oṃ", de heilige begin-syllabe; dan volgt, naar de heer Kiliaan mij terecht opmerkte, "awighnam astoe" = "geen stoornis zij er" (zie prof. Kern's Kawi-studiën, 1871, p. 25); dan komt, naar Dr. Juynboll mij vriendelijk mededeelde "namas siddham", d. i. "hulde is volbracht"; terwijl Kåmådjåjå en Kåmåratih de God der Liefde Kåma en zijn vrouw Ratih zijn. — Over "Awik nomas Toeno Maas idem" schrijft Dr. Juynboll mij nader: "De spreuk is de gewone Sanskṛt formule, waarmede bijna alle oudere Javaansche geschriften beginnen. De juiste schrijfwijze is: Oṃ awighnam astu namas siddham. Dit laatste woord wordt in de Balineesche Hss. altijd verbasterd tot siděm of siḍěm". Men ziet dat de beteekenis der woorden hier nog al erg verhaspeld wordt. — Het is wel zoo goed als zeker, dat vader Winter bij deze "boedo of Heiden" gedacht heeft aan den Těnggěr. Immers reeds vóór hem had al Raffles de aandacht gevestigd op dergelijke formulieren bij de Těnggěreezen. In zijn "Discourse" op 11 Sept. 1815 voor het Bataviaasch Genootschap gehouden, na zijn reis van 3 maanden over Java (zie hiervóór blz. 104 bovenaan), waarbij zoowel de oudheden van Midden — en Oost-Java bezocht waren als óók een beěoek werd gebracht aan den Těngger, vertelde hij een en ander over dezen "late tour throug the Eastern Districts", waarbij hij o. a. "visited the Teng'gar mountains" (Verh. Bat. Gen. VIII, 1816, p.50). En zoo vertelt hij daar ook van hun begrafenisplechtigheden, hoe "another puja commencing, "Hong! awigno mastu nomo sidam, hong! araning," &c. is then repeated while enz." (l. c. p. 55). En ditzelfde vertelde hij nog eens weer, maar nu verhaspeld tot "Hong! âwigna mastûna ma sidam, hong! arâning," &c." bij de beschrijving der Těnggěreezen in zijn History of Java, 1817, I, p. 331 (en verg. op p. 324: "Hong! 'amilam mastûna masidam!"; 2e ed. 1830, I, p. 370 en 361–62). Zoo komen we al dicht bij de verhaspeling van vader Winter, die zeker ook aan den Těnggěr heeft gedacht.
Het is wel merkwaardig dat dit bezoek aan en deze beschrijvingen van den Těnggěr door Raffles, aan Prof. Veth in diens schijnbaar volledige bibliografie in zijn Java, III (1882), p. 1098 noot, ontsnapt zijn; en dat de Těnggěr-specialiteit, Dr. Kohlbrugge, dit verzuim evenmin bemerkt heeft, Bijdr. Kon. Inst., 6, IX (1901), p. 86 en noot. — Mijnerzijds maak ik amende honorable dat ik in den Gids van Mei 1901, p. 235 de reis van Raffles over Midden- en Oost-Java (en eventjes Bali) van Mei–Juli 1815 niet gekend heb, en daardoor ten onrechte Horsfield, in plaats van Raffles-zelven voorstelde als den eersten bezoeker van Soekoeh, van Singasari, en van Malang (Tj. Toempang en Kidal). Wat Raffles in zijn History of Java, 1817, dl. II dan ook van Horsfield overneemt, zijn niet 19, doch slechts 8 bladzijden (p. 33–40), d. i. de beschrijving van Tj. Panataran. Doch op p. 41 is de "I" die spreekt, "ik, Raffles", met zijn "These I visited in 1815".
--- 169 ---
Zeer merkwaardig ook is, dat, in de 1e editie van 1817, p. 41 van dl. II een ander begin heeft gehad. als begin van vel G; want dit begint met "Proceeding", terwijl het had moeten beginnen met "I have", zie toch het slot van p. 40 rechts onderaan. D. i. dus: vel G (p. 41–48) is in 1817 gedeeltelijk, en zeker in den aanhef, opnieuw gezet, nadat vel F reeds afgedrukt wás, welk feit ons hiermee blijvend is verraden. Dus juist in de eigen beschrijving van Raffles over zijn bezoek aan Singasari, het Malang'sche en Soekoeh zijn bepaalde wijzigingen aangebracht! Zie den interessanten brief van Horsfield over deze, vooral oudheidkundige, reis van Raffles door Midden- en Oost-Java in midden 1815, ten deele gepubliceerd door D. Ch. Boulger in zijn "The life of Sir Stamford Raffles", London 1897, p. 192–193; helaas zonder de origineele dateering, die Boulger ook bij andere brieven er maar bij denkt, wat bitter jammer is. Horsfield maakt daarbij gebruik van "a short diary kept bij Lieutenant Watson". die, met den bekenden Baker — toen nog "Lieutenant" — o. a. Raffles' reisgezellen waren. Waar zou dit dagboek terug te vinden zijn? — Op dezen zelfden tocht werd ook Madjapahit bezocht.
84. Dus volgens dit zeggen zou Madjapahit gesticht zijn in 1824-440 = 1384 A. D.!
85. Dit zou dus gebeurd zijn in 1824-348 = 1476 A. .D.; terwijl, nota bene, volgens het vorige gegeven. Madjapahit 137 jaar bestaan zou hebben, en dus eerst in 1521 A. D. zoude gevallen zijn!
86. Zoo komen we op 525 + 1227 = 1752, natuurlijk Jav. jaar; volgens den in Solo sinds 1821 A. D. (Djimawal 1749 A. J.) gevolgden Woensdagschen kalender (choeroep arbangiah), liep dit jaar van 26 Aug. 1824–15 Aug. 1825. Iets wat er sterk voor zou pleiten dat niet 1824, doch 1825 het jaar is waarin Winter dit stuk afsloot en onderteekende.
87. Hier doet zich in de copie het curieuze feit voor, dat de woorden "door mij gemaakt" wèl in de copie eerst geschreven waren, maar daarna met een zware inktstreep zoo goed als onleesbaar zijn gemaakt. De plagiarius durfde dus niet dit ook op zich te nemen!
88. Ook dit "tokke fokke" = Mal. těroeng of Jav. terong is een veronderd Indisch-Hollandsch woord. Zie het werk van Joan Nienhof (1682), in noot 81 reeds genoemd, op fol. 228: "De vrucht, by d'Indianen Fokky-Fokky geheten, is langwerpigh rondt als een peere, enz." En vooral Rumphius, "Amboinsch Kruid-Boek", V, 1747, fol. 238–240, art. "Het tamme Trong", die zegt dat "Focki Focki" Ternataansch is; wat bevestigd wordt door De Clereq's "Het Maleisch der Molukken" (1876), i. v.
89. Sic! lees "gedong".
90. Hier hebben we dus niet de Goenoeng Kělir, beZ. O. Jogja, waar men nog talrijke Jav. graven uit den ouderen tijd aantreft, o. a. dat van de vrouw van Mangkoerat I (de Ratoe Malang) en van twee
--- 170 ---
van diens zonen; doch de Goenoeng Idjo (alias Kělir), recht zuid van de Solo'sche desa Goepala, maar op Jogja'sch terrein, en O. Z. O. van den Kraton van Ratoe Baka; zie weer de in 't slot van noot 5 genoemde kaart van IJzerman, alwaar men echter voor "Ndepolo" leze "Goepolo". — Het hetuigenis omtrent de "kellir", als "het zeil, dat voor (sic) het waiang spel gespannen wordt", werd reeds in noot 22 behandeld.
91. Aldus staat er in de copie; lees waarschijnlijk: "voor zwigte".
92. Djatiněgårå ligt beN. W. van Gombong, in het regentschap Karanganjar, wat tot op 1830 Romå of Remå heette, hetgeen inderdaad Krama-vormen zijn van Jav. ramboet = haar. Roma vormde des Sultans "Westersche Mantjaněgara", waarbij ik een interessante plaats wil aanhalen uit de Memorie van Overgave van den aftredenden Jogja'schen eersten resident J. M. van Rhijn aan zijn opvolger, W. H. van IJsseldijk, d. d. 13 Sept. 1786: "Dan daer de ver deeling der Landen van de vorsten soo is gecitueerd, dat buijten des keijsers oosten westerse Mantjanagaras Cadierie Wirasabe enz.: Banjoemaes, Daaijloer [=Ḍajaloehoer] en onderhoorige districten, gelijk van den Sulthan om de west Romo. en dies resort ten oosten de provintien Djiepang Grobogang Madioen &-a die onder het Hooger gezag van Radeen Rongo sorteeren, soo aan het Soeracartas als dit Hoff ieder district zijn eigen regent hebbe, Daar iets voorvallende, Expedieert UEd: sijne sendelingen met die van den Rijksbestierder, om het onderzoek te dierigeeren." (Res. Arch. v. Jogja). Mooi Hollandsch is anders. — De "kalk berg" is natuurlijk de Goenoeng Gamping, beW. Jogja.
93. C. F. Winter Sr., de zoon, vertelt in Tijdschr. v. N. I., 2en jrg. (1839), II, p. 587: "Djoko Pangalassan" = "woud-jongeling".
94. Hier zegt de zoon, C. F. Winter Sr., in Tijdsch. v. N. I., 2en jrg. (1839), II, p. 588: "Men zegt dat deze tombe, die de gedaante heeft van eenen hond, nog heden ten dage in het bosch te Krendo Wahhono aan wezig is."
95. Het behoeft wel nauwelijks gezegd dat veel van wat vader Winter hier in 1824 over de Kalang's vertelt, overeenkomt met het geen later, in 1839, zijn zoon C. F. Winter Sr. over den "Oorsprong van het zoogenaamde Kalangs-volk" publiceerde in Tijdschr. v. N. I., 2en jaarg., II, p. 578–588, alsmede in het daaraan voorafgegane opstel over den "Oorsprong van de oudheden te Brambanan", ib., I, p. 459–473. Men zou echter zoo zeggen dat er in het verhaal van den vader meer eenheid zit.
96. Dit is de eigen krullige handteekening van J. W. Winter, zooals die ook voorkomt onder de evenzeer geheel — eigenhandig geschreven officieele translaten van de babon's der Anggěr Agěng en Nawålå Pradåtå, in 1888 door mij te Solo teruggevonden. Zie hiervóór blz. 115. — Het slot van de copie, met de brutaal-valsche handteekening "F: E: vR: Vn: Schueltz" werd reeds afgedrukt in deze Bijdragen, 6, VI (1899), p. 318.
__________
--- [171] ---
Slot-Toevoegingen en Verbeteringen.
Op blz. 18, r. 11 v. o. staat "instreere", lees "insteere".
Blz. 19, noot 1. Het hier geuite, doch onjuiste vermoeden vond zijn verbetering op blz. 147–148.
Op blz. 73, r. 6 v. b. leze men een punt achter "worden". Dus: "te kunnen worden, in vroegere Jaren". Zie noot 1 op blz. 157.
Op blz. 82, r. 12 v. b. moet het dwaze "sup". natuurlijk gescrapt. Door een verzuim van den corrector kwam dit storende woordje er tusschen.
Op blz. 111, r. 24 v. b. nam ik uit de Bijdr. Kon. Inst. 6, VI (1899), p. 324 over dat vader Winter, "in midden 1816" weer als translateur in dienst zou zijn getreden bij het Ned. Gouv. Deze tijdsbepaling is echter niet geheel juist. Want ik heb in mijn Solo'sche aanteekeningen het volgende teruggevonden: "Bij Resol. van Commissarissen Generaal van 25 Oct. 1816, n° 9 werd de translateur voor de Jav. taal H. Hornoff op zijn verzoek ontslagen en de voormalige translateur J. W. Winter weder als zoodanig aangesteld, en tevens met waarnemen van het notarisambt bekleed; omtrent welke personen de Provisioneele Resident van Solo in een missive dd. 29 Sept. 1816 — in voldoening aan een Resol. van Comm. Generaal van 3 Sept. 1816, n° 7 — reeds had opgemerkt, dat Winter in 1811 op zijn verzoek als translateur in de Jav. taal (bij het vorig Holl. Gouv.) door het Britsche Gouv. was ontslagen, en in zijn plaats de klerk op het bureau van den translateur Krijgsman te Semarang, Hornoff, in 1811 tot translateur te Solo was bevorderd; dat Winter zoowel de Jav. als de Holl. taal zeer goed sprak en schreef, terwijl van Hornoff door hem gezegd wordt: "Is de Javaansche taal vrij machtig, doch ongenoegsaam voor den post van translateur. Spreekt en schrijft daar en boven de hollandsche taal slecht.""
Hier hebben we dus niet alleen den juisten dag van vader Winter's weder actief-worden, 25 Oct. 1816, maar ook den juisten naam van den translateur die van Nov. 1811–Oct. 1816 in zijn plaats te Solo was getreden, hetgeen ik l. c. der Bijdragen nog in 't midden moest laten; het was H. Hornoff, gewezen klerk op het bureaun van den gedurende den Engelschen tijd zeer invloedrijken translateur C. I. Krijgsman. En bovendien hebben we hier een ongevraagd en gunstig getuigenis over de capaciteiten van vader Winter, heel wat verschillende van het "miserable inlands kind", wat zijn vroegere chef, J. G. Van den Berg, goedvond over hem te getuigen in Dec. 1820 (hiervóór blz. 18), doch blijkbaar met de bedoeling andermans medelijden voor hem op te wekken.
Blz. 113, en noot 1 In n° 3 van Portefeuilli 5 in het Archief-Nahuys, hiervóór op blz. 149, noot 1 al genoemd, bevindt zich ook een door "J. W. Winter translt" onderteekend Translaat van een Solo'sch Soerambivonnis dd. Zo. 12 Rabingoelakir Be 1744 "of den 3e Maart 1817", geslagen tegen eene moordenaarster, hetgeen aldus eindigt: "Uitdienhoofden wordt dezelve volgens den inhoud van de kitab koer-an, alsmede die van de kitab Moeharar, welke ten aanzien van diergelijke misdaden, met de kitab Moehalie, en Ibnoe Hadjar, eensluidend is, ter dood gevonnisd". Hier hebben we dus een zeer mooie bevestiging van het in die noot opgemerkte, zoowel als van de lezing "Moehalie", uit den eigen tijd van vader Winter als translateur.
--- 172 ---
Blz. 118–119. Als nadere bevestiging van wat hier gezegd werd over het agrarisch karakter der rechtbank Kěpatihan, alias Balemangoe, mag nog herinnerd aan wat Nahuys op 18 Mei 1821 als wnd. res. van Solo aan Van de Graaff rapporteerde: "XI. De geschillen, ontstaande uit de huur van eenig land, worden ter eerste instantie gebragt ter cognitie van den Goenoeng of van de buren, Mantjapit (sic) of Mantjalimas genaamd, en komen daarna voor de Patian, dat is voor den Rijksbestierder, zijne Regenten en den Inlandschen Fiskaal". (Verzameling van Off. Rapporten, enz., I (1835), p. 296). De bij Nahuys voorafgaande missive van Van de Graaff in zake de Vorstenlandsche Landverhuur, dd. Batavia 3 Maart 1821, is in de editie-Van der Kemp (zie hiervóór blz. 17) noch te vinden noch genoemd!
Blz. 127. Bij het hier gezegde over den invloed van Nahuys op de agrarische codificatie der Anggěr Sepoeloeh van Zo. 4 Oct. 1818 wijs ik nog op de volgende curieuse mededeeling dd. 2 Dec. 1821 van Nahuys-zelven in zijn Verzameling van Off. Rapp., I (1835), p. 306: "... zoo heb ik het nuttig en doelmatig geacht, dat de Resident niet geheel onkundig bleef, welke landen, aan wie en op welke voorwaarden zij verhuurd werden, en heb dienvolgens te Djocjokarta in 1818 [sic‼], en te Soerakarta in 1820, beginnen aan te leggen een register der verleende piagums (huurcedullen)." — En óók voege men hierbij dat het eerste gedeelte van het belangrijke Jogja'sche huurland Djåměgatan of Rědjåměgatan. — Tissot's koffieland "Djomahatan" in het lijstje bij Nahuys, l. c. p. 347, van model-landhuurders in de Vorstenlanden — verleend was voor 11 jaar bij piagěm van 19 Oct. 1818 ... d. i. dus 15 dagen nà de codificatie der Anggěr Sěpoeloeh! Ja, ik vind zelfs in mijn Jogja'sche aanteekeningen dat deze J. Tissot, een Franschman, in 1809 op Java gekomen, "was op aanraden van res. Nahuys inwoner van Jogja geworden, had er den handel verlaten en [was] op aanmoediging en met medewerking van Nahuys — die daarbij tevens de hulp van den Chin. Toeměnggoeng Sětjådiningrat [alias Tan Djin Sing] had aangewend, welke voor Tissot geschikte gronden ging uitzoeken —", landhuurder van dit Djåměgatan geworden‼
Daartegen was het eigen land van Nahuys, Běḍaja (waarover op blz. 119 hiervóór reeds even gesproken werd), hem in Juli 1817 in pacht gegeven door Soeltan Djarot (Sultan H. B. IV); zoodat er alle persoonlijke reden voor Nahuys bestond om eerst door de samenkomst te Klaṭen op Wo. 15 Oct. 1817 (hiervóór blz. 124–125), en daarna door de codificatie der Anggěr Sěpoeloeh op Zo. 4 Oct. 1818, zijn landelijk bezit in Jogja zeker te stellen‼ Voor den datum dier in — pacht — verkrijging van het land Běḍaja door Nahuys, zie Louw's "De Javaoorlog van 1825–30", I, 1894, p. 602 in Bijlage IV. En zie daar ook Bijlage V en VI, wat de 2 registers der Jogja'sche en Solo'sche landverhuringen zijn, die Nahuys bij zijn missive dd. Soerakarta 2 Dec. 1821 aan den G. G. als bijlagen toezond, en welke door hem in zijn Off. Rapp., I (1835), p. 307 wèl vermeld werden als "de twee alhier ingesloten registers der te Djocjokarta en Soerakarta verleende piagums", doch aldaar niet door hem afgedrukt zijn. Het is alleen jammer dat in beide registers de datum en de maand niet vermeld staan, alleen het jaar van inhuur; zoodat we b. v. niet precies te weten kunnen komen, of het aanzienlijke Jogja'sche land Rědjåwinangoen van den Engelschman H. Thomson vóór of nà 4 Oct. 1818 ingehuurd werd; iets, wat ik ook in het Jogja'sche Archief niet heb kunnen vinden; wèl vond ik, dat Thomson reeds op 25 Oct. 1817 (nà Klaṭen!) bij Nahuys inlichtingen inwon over eventueele inhuur van gronden!
__________
1 | Tot mijn spijt is door gedeeltelijke versletenheid der interpunctie-typen ter drukkerij, de punt die er stond achter "worden" in den tekst op blz. 73 niet mede afgedrukt geworden, na het aanslaan van den vorm. Men leze dus zooals er ook werkelijk gestaan heeft: "ten einde zulks na zijn dood stipt nagekomen te kunnen worden. in vroegere Jaren deelde de vorst zelve, enz." (kembali) |
2 | In de Geslachtslijst achteraan V. d. Berg's "Le Hadḥramout et les colonies arabes dans 1'Archipel indien", Batavia 1886, vindt men dezen terug als "Le Sousouhounan de Tembajat", en oomzegger van Soenan Giri (I). Blijkens p. 195–196 is deze stamboom samengesteld door den welbekenden boedjangga Rangga Warsita, onder toezicht van Cohen Stuart, dus uit ±1870, en berust bij het Bataviaasch Genootschap. (kembali) |
3 | Over deze interessante pěrdikan-desa, die ik in Sept. 1889 bezocht, hoop ik weldra nadere mededeelingen te doen. Evenals over de jong-Javaansche inscriptie te Soeratjala, hierachter in noot 77 genoemd. (kembali) |
4 | Later heeft Fokkens in Tijdschr. Bat. Gen. XXXI (1886), p. 488–497 twee piagěm's gepubliceerd, gegeven door den hoofd-Pangoeloe van Solo aan het hoofd der pěrdikan-desa Těgalsari, welke echter ten onrechte door Fokkens op p. 487 worden teruggebracht tot "tijdens de regeering van Pakoe Boewana II". Integendeel zijn beide veel jonger, waarschijnlijk uit den tijd van Pakoe Boewana IV (1788–1820); men zie b. v. op p. 489, waar reeds naar "de verordeningen van wijlen uw grootvader en vader" verwezen wordt, d. i. naar Kjahi Agoeng zaliger en diens opvolger. (kembali) |