Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na)
Judul
Sambungan
CitraTerakhir diubah: 22-08-2021
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
Na
- ni :
- zie nini.
- nu :
- zie bij kanuragan.
- no :
- K.N. tusschenw. ei! kijk!
- nah :
- I. tusschenw. toch! ach!. II. een voorzetsel voor eigennamen van vrouwen.
- nèhake :
- zie wènèh.
- nahên :
- Kw. 1. zie tahên. 2. vervolgens, daarna.
- nohan :
- naam van een vogel, die op vrachten aast.
- nuhun :
- zie suwun.
- naur :
- zie saur.
- naindi :
- zie sahid.
- naut :
- zie saut.
- naas :
- 1. K.N. geen werk verrigten, niets doen. -2. ongeluk [Ar. [nanas], ongelukkig gesternte, ongelukkig voorteeken, ongeluk]. naasing kaki, de dag van het overlijden van iemand's grootvader. naasing bapa, de dag van het overlij van iemands vader. Beide worden voor onheilspellende dagen gehouden.
- niasat :
- zie siyasat.
- naosi :
- zie saos.
- niaya :
- en niayani, zie aniaya.
- non :
- en anon, zie ton.
- nana :
- in ora nana, zie ora.
- nini :
- K.N. een klein meisje; een oude vrouw; N. [ook nyai N., êmbah K., eyang K.h.] grootmoeder; ookj nini of ni K.N. een veorzetsel vóór eigennamen of benamingen van vrouwen, gelijkstaande met kyai en ki, vóór die van mannen [=jalma tuwa wadon en biyangne ing biyung, Sd. nènè, Ml. [nenek], grootmoeder]. ninèkmu, uw grootmoeder. nini răndha of ni răndha, de weduw. ni rara, de maagd. nimbok voor ni êmbok. -kumini, een meisje dat zich als een oude vrouw aanstelt, een nufje.
- nanah :
- K.N. etter [Sd. Ml. id.]. ananah, etteren.
- nènnèr :
- zie nènèr.
- nonnor :
- zie nonor.
-
--- 89 ---
- nannas :
- zie nanas.
- ninnis :
- zie ninis.
- nènnès :
- zie nènès.
- nonnop :
- zie nonop.
- nênnêm :
- zie nêm.
- nenemman :
- zie nom.
- nonnomman :
- zie nom.
- nanning :
- zie naning.
- ninnang :
- zie ninang.
- nonnong :
- zie nonong.
- nancang :
- zie cancang.
- nincing :
- zie cincing.
- nènèr :
- K.N. met een klein net visschen [z.v.a. nèsèr van sèsèr, in Kawi ook anèr, De grondvorm is dus sèr].
- nonor :
- K.N. niet duidelijk zien, een zwak gezigt hebben.
- nandêr :
- zie sandêr.
- nendra :
- Kw. slapen [=sare. Skr. nidrå, slaap].
- nindita :
- Kw. hoog, verheven; overtreffen [=linuwih of liwat luwih].
- nunut :
- K.N. meêgaan, denzelfden weg gaan [van anut gronvorm tut]. -nunuti, met iemand meê gaan. dinunuti l.v.
- nantun :
- zie tari.
- nuntên :
- zie tuli, III.
- nuntun :
- zie tuntun.
- nonton :
- zie ton.
- nêntak :
- zie sêntak.
- nuntak :
- K. [mutah N.] overgeven, braken, vomeren. sarat nuntak, braakmiddel, vomitief. anuntak êrah, bloed spuwen.
- nuntagi :
- K.N. iets duidelijk inzien, goed begrijpen.
- nantang :
- zie tantang.
- nanting :
- zie tari.
- nanas :
- K.N. ananas [Ml. [nanas] of [ananas], Sd. dhanas]. -annannas of ngênnannas, als een ananas zijn.
- ninis :
- K.N. lucht scheppen, in de frissche lucht gaan, zich verkoelen [=lêlinggihan ing jaba. De grondvorm is tis].
- nènès :
- K.N. ongedwongen, vrij zijn in het spreken; welsprekend, spraakzaam.
- nonop :
- K.N. een schuilplaats zoeken.
- nundhês :
- K.N. vragen, onderzoeken.
- nandhêg :
- K.N. iets neêrleggen, bewaren.
- nandhang :
- zie sandhang.
- nanjir :
- 1. op een paal steken. -2. zie tanjir.
- nanjuk-nanjuk :
- K.N. struikelen, over iets vallen; uit onbedachtzaamheid zondigen.
- nunjêl :
- K.N. iemand achterna zenden.
- nunjêm :
- K.N. in iets indringen, zich in iets verdiepen; zich voor iemand vernederen.
- nanjangi :
- en nanjangakên, zie sanjang.
- nênêm :
- zie nêm.
- neneman :
- zie nom.
- nomnoman :
- zie nom.
- naning :
- K.N. rangschikken, verdeelen.
- ninang :
- K.N. onjuist, annaauwkeurig [Het wordt verklaard door beda].
- nonong :
- K.N. een spits voorhoofd hebben.
- nunung :
- K.N. lokken; lokaas.
- nacah :
- zie cacah.
- nucuh :
- zie cucuh.
-
--- 90 ---
- nocoh :
- zie cocoh.
- nocor :
- zie cocor.
- nacak :
- zie cacak. III.
- nêcêk :
- zie cêcêk.
- nucuk :
- zie cucuk.
- nècèk :
- zie cècèk.
- nocok :
- zie cocok.
- nucèkake :
- zie suci.
- nacad :
- zie cacad.
- nicil :
- zie cicil.
- nucul :
- zie cucul.
- nècèl :
- zie cècèl.
- nocol :
- zie cocol.
- nacap :
- zie cacap.
- nêcêp :
- zie cêcêp.
- nucup :
- zie cucup.
- nicipi :
- z.v.a. ngicipi.
- nocog :
- zie cocok.
- nacab :
- zie cacap.
- nêcang :
- zie sêcang.
- nra :
- of nar Kw. mensch [nra = jalma en nar = manungsa. Skr. nrê]. -nrêpa of narpa, vorst [=ratu, Skr. nrêpa, zamegest. uit nrê en pa, vorst]. -nrapati, narpati of nrêpati, vorst [=ratu, Skr. nrêpati, zamegest. uit nrê en pati, heer, Vrg. narapati, onder nara].
- nrê :
- zie nra.
- nir :
- ook ênir Kw. zich verliezen, vergaan, verloren gaan, verdwijnen; als Tj. Sêngk. nul [=ilang of ical en ora. In het Sanskrit is nir, of vóór andere letters nis (zie nis), een onafscheidelijk voorzetsel, dat zonder beteekent: en zóò komt het ook voor in eenige Kawiwoorden, vooral in eigennamen. Voorbeelden kan men hier beneden vinden, zooals nir wikara, nir wèsthi]. -ngênirakên, doen verdwijnen.
- nor :
- zie sor.
- nara :
- Kw. man, mannelijk [Skr. n a r a, mensch, man; vrg. nra]. -narendra, een vorst [=ratu. Skr. narêndra, zamengesteld uit nara en endra]. -naranata, een vorst [zamengesteld uit nara en nata]. -naradipa een vorst [Skr. narâdhipa, zamengest, uit nara en adhipa, heer, meester]. -nareswara, of ook nariswara, magthebber, gebieder, vorst [=ratu, Skr. narêsjwara, zamangesteld uit nara en isjwara, bestierder]. narapati, een vorst [Skr. narapati, zamengesteld uit nara en pati, heer. Vrg. nrapati, narpati en nrêpati, onder nra].
- nare :
- zie sare.
- nari :
- zie tari.
- nêru :
- Kw. vervolgen, achternaloopen.
- niru :
- zie tiru.
- nora :
- zie ora.
- nori :
- K.N. papegaai [Sd. Ml. nuri, Vrg. luri].
- narah :
- zie sarah.
- narendra :
- zie nata.
- nêranyam :
- K.N. stout, ondeugend, onbeleefd.
- nronthong :
- K.N. regt door heên.
- naraca :
- Kw. I. een wang, balans, weegschaal [Ml. [neraca]; Skr. nârâtji, een goudschaal, fijne balans]. II. pijl, pijlen [Skr. nârâtja, een ijzeren pijl, eig. manverslinder]. naraca bala, een volk
-
--- 91 ---
- van pijlen d.i. een menigte pijlen [=panah kang mêtu ewon].
- nracak :
- zie racak.
- narêcêl :
- K.N. in menigte voor den dag komen; velen, een menigte.
- nracag :
- en nricig, K.N. tegen een muur of een hoogte opklimmen.
- nricig :
- zie nracag.
- naraka :
- K.N. de hel [Sd. noraka, Ml. [neraka], Skr. naraka]. naraka Buda, de hel der Boedidten.
- nêrod :
- K.N. haast maken, zich haasten.
- narada :
- eign.van een Djawåtå, anders Kanékåpoetrå genaamd [Het wordt verklaard door Dewa Kêbayan. Skr. Nårada].
- naradipa :
- zie nara.
- nêrat :
- zie sêrat.
- nratas :
- K.N. door een door, geheel; vereenigd; met.
- nêrutus :
- K.N. een spoor volgen.
- nêrutuli :
- K.N. iemand achterna zenden.
- naros :
- zie tari.
- nêrasah :
- zie sarasah.
- nariswara :
- zie nara.
- narasama :
- eign. van een vorst van Màndå-råkå, gewoonlijk Salya genaamd.
- narawantah :
- Kw. aanhoudend met pijlen schieten; ook benaming van een soort van pijlen.
- nirwèsthi :
- zie wèsthi.
- nirwikara :
- zie wikara.
- narawăngsa :
- naam van een boek, behelzende het verhaal van de gedaantewisseling van Déwå Căndra-Kirana.
- narawung :
- zie sarawung.
- nrêpa :
- zie narpa, zie nra.
- nirpringga :
- zie pringga.
- nrapati :
- nrêpati, en narpati, zie nra.
- narapati :
- zie nara.
- nirmala :
- zie mala.
- narampang :
- zie sarampang.
- narambahi :
- zie sarambah.
- nêrêg :
- zie sêrêg.
- nirig :
- zie sirig.
- nuraga :
- zie bij kanuragan.
- nirbinta :
- eign. van den Patih van Wirata in de Brata-yuda [Het wordt verklaard door ilang wêdine. In Kawi is bita = wêdi, Skr. bhita, vrees, bevreesd. nirbinta, is dus hetzelfde als nirbita, en zoo wordt de naam van dien Patih van Wirata ook door anderen geschreven].
- nirbraja :
- zie braja.
- nirbita :
- eign. van een vorst van Nusa-Baron; ook benaming van een soort van troepen [zie bij nirbinta].
- nurbuwah :
- zie nubuwah.
- nurbuwat :
- zie nubuwah.
- nirbaya :
- zie baya.
- nêrithik :
- K.N. veel, een menigte.
- nêruthuk :
- K.N. bedelen.
- nrang :
- z.v.a. nyêrang [zie sêrang] en trajang. -nrangbaya N., nrangpringga K., benaming van een thans niet meer bestaande soort van soldaten of lijfwacht van den Susuhunan [Het wordt verklaard door narajang pakèwêd].
- narang :
- K.N. iets ophangen.
-
--- 92 ---
- nurung :
- zie surung.
- nèrèng :
- K.N. op zijde gaan.
- narungku :
- Kw. voortgaan, volharden; een bestendig gebruik van iets maken; iets in bewaring houden.
- narêngi :
- zie sarêng.
- nèk :
- zie mênèk.
- naka :
- Kw. z.v.a. kênaka. 1. nagel [= kuku, Skr. nakha. -2. goud [=êmas. In deze tweede beteekenis is het woord in het Sanskritsch niet in gebruik, maar wel kanaka].
- nika :
- niki, niku, zie ka.
- neka :
- Kw. verschillend, allerhande [Skr. naika; zameng uit het ontkennend voorzetsel na en neka, een]. neka-neka of nekawarni, verschillende kleuren of veelkleurig, bont [=warna-warna].
- nèki :
- Kw. grooten eerbied betoonen [vrg. tèki].
- nikèn :
- zie kèn.
- nakur :
- K.N. met de voorpoten in den grond woelan.
- nakurta :
- Kw. I. kwaad doen, mishandelen [=ganggu-ganggu]. II. te vreden stellen, bevredigen.
- nêkak :
- en nêkêk, K.N. iemand dij de keel vatten, knellen, wurgen [vrg. tênggak].
- nêkêk :
- zie nêkak.
- nêkuk :
- K.N. ombuigen, omdraaijen, krom maken.
- nakèkakên :
- zie takon.
- nakokake :
- zie takon.
- nakoda :
- of nangkoda, K.N. een bevelhebber van een schip, een koopman in het groot, die zelf met een schip meêvaart [Sd. nangkodha, Ml. [nakhuda] of [nakhauda], Pers. [naakhaudah]
- nêksi :
- zie sêksi.
- niksa :
- zie siksa.
- nêksèni :
- zie sêksi.
- nak-sanak :
- zie sanak.
- nakula :
- ook wel nangkula, eign. van den vierden der vijf zonen van Pandhu [Skr. nakula].
- nukma :
- zie sukma.
- nikmat :
- Ar. [ni'mah], K.N. genot, geneugte; gunst, genade, welbehagen [Ml. id.]. -kanikmatan, zaligheid; verversching; zalig.
- nêkung :
- Kw. zich voorover buigen, bukken om te bidden [=ananêdha ing Gusti Allah]. -panêkung, de gebogene houding bij het gebed; het bidden, gebed [=olèhe nanêdha ing Pangeran].
- nadi :
- Kw. I. voortreffelijk, uitmuntend [vrg. adi]. II. rivier, rivierwater [Skr. nadi, rivier]. III. tuin.
- nadar :
- K.N. een gelofte [Ar. [nadzar], Ml. id.]. aduwe nadar, onder een gelofte zijn. angluwari nadar, een gelofte volbrengen, betalen.
- nêdya :
- zie sêdya.
- nadyan :
- of najan, en gew. sanadyan of sanajan, K.N. ofschoon, hoewel, alhoewel; al is het.
- nadamah :
- Ar. [nadaamah], berouw. ari nadamah, de jongste dag, de dag van het jongste gerigt.
- nta :
- zie ta. II.
-
--- 93 ---
- nata :
- I. Kw. koning, vorst; als Tj. Sêngk. één [ratu, Skr. nåtha]. II. K.N. zie tata.
- nate :
- zie tau.
- niti :
- I. Kw. leiding, bestiering; de wetenschap van goed bestuur, beide van onderdanen door vorsten en grooten, en van zijn eigen zeden en gedrag [Skr. nîti]. niti nagara, naam van een boek; en eign. van een persoon. nitipraja, naam van den hoofd-jêksa en tijdelijken voorzitter van de Pradata te Jokjokarta; ook naam van een boek. nitisastra, zedekunde; een zedekundig werk [Skr. nîtisjâstra]. -paniti sastra, hetzelfde. II. K.N. zie titi.
- nutu :
- K.N. rijst in een blok stampen. -panutu, een persoon, die rijst stampt.
- natar :
- K.N. I. opgaan, opklimmen. II. z.v.a. latar.
- natur :
- K.N. een kind zijn behoefte laten doen.
- nitra :
- Kw. schrijven. nitraning sastra, K.N. spraakkunst. -panitra, het schrijven of een schrijver.
- netra :
- Kw. oog [=mripat en paningal, Skr. netra]. panetra, oogen hebben. sanetra, een oogenblik.
- natkala :
- zie tatkala.
- notol :
- z.v.a. nêtêl, zie têtêl.
- nutphah :
- Ar. glans [? [nuthfah]beteekent drup, druppel].
- nitya :
- of netya, Kw. het oog, gezigt, gelaat [=mripat, ulat en paningal, maar ook =tan pêgat en langgêng. Skr. nitya, onafgebroken, bestendig, eeuwig, en naitya, bestendigheid, eeuwigheid]. sanitya of sanetya, een oogenblik; ook z.v.a. sanityasa, aanhoudend, gedurig, gestadig, altoos; en alle, alles.
- netya :
- zie nitya.
- nityasa :
- ook netyasa, Kw. gedurig, aanhoudend, onafgebroken [Skr. nityasjas, van nitya; zie nitya]. sanityasa of sanetyasa, aanhoudend, gedurig, gestadig, altoos.
- netyasa :
- zie nityasa.
- notog :
- zie tog.
- nêtêgi :
- K.N. bedekken, digtmaken [zie ook bij têtêg].
- nas :
- gewoonlijk ênas K.N. vast, zeker. -ngênês, vaststellen, bestemmen, bepalen. kaênês, bepaald, vastgesteld. -nastiti en nastapa, zie beneden.
- nis :
- Kw. verdwenen, verloren; verborgen zijn [=ilang en ora. Het verschilt niet van nir, zie nir]. -anis, weggaan, een plaats verlaten, verdwijnen; als Tj. Sêngk, nul.
- nêsu :
- verkorting van nêpsu.
- nusa :
- of nungsa, ook nuswa en nusya, Kw. eiland [=pulo, Sd. id.]. nusa kambangan, een boven water drijvend eiland; ook naam van een eiland ten zuiden van Java. Nuswa Jaw, het eiland Java.
- nusu :
- zie susu.
- nasêh :
- Kw. naderen. inasêh, genaderd [=pinaran. Het is de Kawische l.v. van den grondvorm asêh, hetzelfde, naar het schijnt, als angsah].
-
--- 94 ---
- nisih :
- zie sisih.
- nusuh :
- K.N. suffen, dutten, door ouderdom kindsch worden [Zie ook susuh].
- nosoh :
- K.N. rijst stampen, ontbolsteren.
- nusahi :
- zie susah.
- nusun :
- zie susun.
- nasar :
- zie sasar.
- nêsêr :
- zie sêsêr.
- nisir :
- zie sisir.
- nèsèr :
- zie sèsèr.
- nasrahi :
- zie sasrah.
- nasarani :
- K.N. een Nazareêr, d.i. een Christen [Ar. [nashraaniy], Ml. id.].
- nusuri :
- zie susur.
- nasak :
- zie sasak.
- nasoka :
- K.N. voor altoos ophouden kwaad te doen, zich grondig en voor altoos bekeeren [Ar. [nashuuhah], opregte, zuivere, inzonderheid van een opregte bekeering].
- nisakake :
- en -kên. zie sisan. II.
- niskara :
- Kw. [=kabèhe]. saniskara, alles, wat ook [=sakabèhe].
- nêsaki :
- en nêsêki, zie sêsak.
- nèsèt :
- zie sèsèt.
- nosotakên :
- zie sosot.
- nastiti :
- K.N. naauwkeurig, stiptelijk, juist; duidelijk, klaar, helder; waar, opregt [zamengesteld uit nas en titi]. -nastitèkake N., -akên K., iets in een helder licht stellen, een zaak met juistheid verrigten.
- nastapa :
- Kw. vasten, zich onthouden, boete doen [Ml. id.; zamengesteld uit nas en tapa].
- nuswa :
- zie nusa.
- nêsêl :
- zie sêsêl.
- nisil :
- K.N. iets met den snavel of de tanden pellen.
- nusul :
- zie susul.
- nêsêp :
- zie sêsêp.
- nisipake :
- en -kên. zie sisip.
- nusup :
- zie susup.
- nusya :
- i. zie nusa. 2. z.v.a. nusu, zie susu.
- nasag :
- K.N. tegen den draad snijden of zagen, ruig maken; strijdig met de gewoonte iets doen.
- nêsêg :
- zie sêsak.
- nusug :
- zie sosog.
- nosog :
- zie sosog.
- nasib :
- Ar. voorgaan in het bidden [?].
- nisab :
- K.N. een tiende gedeelte van de opbrengst aan den priester geven [Ar. [nishaab], een hoeveelheid vee of goed, waarvan tienden betaald moeten worden].
- nasabi :
- zie sasab.
- nistha :
- K.N. schandelijk, ongeoorloofd, ongepast, schaamteloos [Sd. Ml. id.; Skr. nistya, iemand van een verworpene of barbaarsche caste]. -kanisthan, schande, schaamteloosheid.
- nisthip :
- z.v.a. nistha.
- nisthaga :
- naam van een onbekend boschwild.
- nawa :
- Kw. 1. negen [=sanga, Skr. nawa]. 2. een helderen glans verspreiden. nawarêtna, een schitterend edelgesteente [=intên, Skr. nawaratna, naam van de negen kostbaarste edelgesteenten, de parel, robijn, topaas, diamant, samaragd, enz.].
-
--- 95 ---
- nawu :
- K.N. een plaats water leeg scheppen; het water laten afloopen, om met de handen visschen te vangen.
- nuwun :
- zie suhun.
- nawur :
- zie sawur.
- nawat :
- zie sawat.
- nuwut :
- zie suwut.
- niwata kawaca :
- of bij verkorting niwata, eign. van een Vorst der Boetas van Ngima-himataka [Skr. niwatakawatja].
- nawala :
- of nuwala, Kw. een open brief, bevelschrift, lastbrief, schriftelijke bepalingen, wetten, voorschriften van den Vorst [=layang piyagêm]. nawala dalêm, een vorstelijke lastbrief. nawala patra, een brief op Lontar of Kropak (palmblad) geschreven.
- nuwala :
- zie nawala.
- nwab :
- Kw. z.v.a. nèb, zie nyèb.
- nawung :
- I. Kw. toen, tijdens; tegelijk, gelijktijdig. II. zie sawung.
- nala :
- Kw. het hart [=ati, Skr. nåla, een buis, pijp; slagader, de pols]. Nala Garèng, eign. van een bediende der Pandawas.
- nila :
- 1. Kw. blaauw, donker-blaauw; een donker-blaauwe wolk; Amethist. 2. N. cêlêngan en cêlêpan K.] indigo, een verfstof [Skr. nilå, donker-blaauw, indigo, saffier, een edelgesteente; Sd. saffier; Ml. [nila], donker-blaauw, indigo, en [nilam], saffier]. Nilakantha, een naam van Batara-Goeroe [Skr. nilå-kantha, een naam van Siwa]. Nilasuwarna, eign. van een zoom van Djanaka. Nilapati, eign. van een dochter van Djanaka. Nilapracăndha, Kw. een regenwolk, die door wind voortgedreven wordt [=mêndhung dadi angin].
- nuli :
- zie tuli, III.
- nuluh :
- zie suluh.
- nêluhi :
- K.N. een licht verspreiden, helder maken, schijnen, verlichten; vervrolijken [=prabawaning cahya].
- nilani :
- zie sêla.
- nalendra :
- z.v.a. narendra.
- nalar :
- K.N. aanleiding, oorzaak; beleid, verstand, rede, overleg; gaardheid, imborst; de toedragt of omstandigheden van een zaak [Ar. [nazhar], beschouwing, betrachting, overweging, consideratie]. nalar saking, uit overweging van, uithoofde van, wegens. kurang nalar N., -kirang nalar K., onwijs. bubrah nalare N., bibrah nalaripun K., radeloos, wanhopig worden. -analar en nalarake N., -kên K., de bijzonderheden van iets vermelden, een zaak omstandig verhalen.
- nalirah :
- Kw. verhaal.
- nêlorong :
- K.N. met een speer of harpoen naar iets werpen.
- nêluk :
- zie cêluk.
- nalika :
- K.N. tijdens, ten tijde dat, toen, wanneer; terwijl [=măngsa en tatkala]. ing nalika en nalikane N., nalikanipun K., hetzelfde. sanalika of ing sanalika, ter zelfder tijd, op hetzelfde oogenblik. ing sanalika punika, op dat oogenblik. -katalika, hetgeen op dien tijd gebeurd is, toen.
- nalikuri :
- K.N. acht op iets of iemand slaan.
-
--- 96 ---
- nilakrama :
- Kw. iemand beleefdelijk vragen.
- nalasah :
- zie salasah.
- nêlasih :
- zie sêlasih.
- nalusur :
- K.N. met de hand over iets heên strijken.
- nêlosor :
- K.N. het kruipen op den buik van een slang; kruipgewas.
- nalêsêb :
- of nêlasab, K.N. egens tusschen indringen, zich tusschen iets verbergen.
- nêlasab :
- zie nalêsêb.
- nalisib :
- K.N. op zijde gaan, uitwijken, ontwijken.
- nulya :
- zie tuli, III.
- nalaya :
- zie sulaya.
- nêlimpang :
- zie simpang.
- nilib :
- zie silib.
- nêlăngsa :
- K.N. berouw over iets hebben, spijt gevoelen; vergiffenis vragen; zich zelf iets te verwijten hebben [=calathu rumăngsa ing kaluputan]. -panêlăngsa, berouw, spijt, leedwezen.
- napa :
- en nênapa, zie apa en sapa.
- napu :
- zie sapu.
- nêpi :
- zie sêpi.
- napih :
- zie sapih.
- niphro :
- verbastering van miphro, Mevrouw.
- nepak :
- zie nyepak.
- niphkah :
- Ar. [nafaqah], uitgaven, uitgaven voor levensonderhoud; bepaaldelijk het onderhoud, dat de man volgens het Mohammedaansche regt vervligt is zijn vrouw te geven.
- naptu :
- Ar. de geheime beteekenis van een eijfer, van een letter of van een dag [Ar. [nafts], blazing, uitblazing, bezwering, betoovering].
- nêptu :
- zie sêptu.
- naput :
- zie saput.
- nêpatani :
- zie supata.
- nêpsu :
- K.N. [ook srêngên, K.N., duka K.h.] drift, hartstogt, toorn, gramschap; toornig, boos [Ar. [nafs]]. nêpsu bangêt N., nêpsu sangêt K., woedend, razend; woede. -nêpsoni, kwaad op iemand zijn, iemand berispen. -kanêpson, vergramdheid.
- napas :
- I. K.N. ros, roodachtig, voskleur van een paard [Sd. id.]. II. Ar. [nafas], de adem; lust, drift, hartstogt. nangèkake napas, de hartstogten opwekken.
- niphas :
- K.N. het baden van een vrouw na de maandstonden of na de bevalling [Ar. [nifaas], bloedvloeijing na een bevalling].
- napung :
- K.N. deel aan een gevecht nemen.
- nepangi :
- K.N. met de voeten schoppen.
- nêdha :
- K.N. welaan! kom aan! [zie têdha].
- nodhi :
- K.N. voorstellen, een voorstel doen.
- nidham :
- z.v.a. nyidham.
- nêdhêng :
- zie sêdhêng.
- nêja :
- zie sêdya.
- niji :
- zie siji.
- nuja :
- naam van een roode bloem.
- neje :
- zie seje.
- nojoh :
- zie cojoh.
- najan :
- zie nadyan.
- nêjèni :
- zie saji.
- nujèni :
- zie suji.
- najis :
- Ar. [najis], vuil, onrein, onheilig [Ml. id.].
-
--- 97 ---
- nujus :
- van een vrouw, het huis zonder voorkennis van den man wegens huislijk ongenoegen verlaten [Ar. [nusyuuz], weêrspannigheid van een vrouw tegen haar man].
- nujwa :
- zie tuju.
- nujum :
- K.N. planeet [Ar. [nujuum], sterren, het gestarnte]. juru nujum, en ook enkel nujum, een sterrewichelaar, astroloog [Ml. id]. -panujuman, strerrewichelarij.
- naya :
- Kw. het gelaat; glans, kleur [=ulat, cahya en rupa].
- nayuh :
- Kw. de haud omhoog houden, naar de hoogte reiken [vrg. ngayuh].
- niyah :
- niyahi, zie niyat.
- nayaka :
- ook niyaka Kw. de eerste, voornaamste; een hoofd, aanzienlijke, groote; raadsheer, hofgroote; een voornaam diamant [=pangarêp, punggawa en tumênggung. Skr. nåjaka, leidsman, geleider; een hoofd; een bevelhebber; het middelste juweel van een halssieraad].
- niyaka :
- zie nayaka.
- niyat :
- ook niyah K.N. voornemen, oogmerk, doel, bedoeling, plan [Ar. [niyyat], Ml. id.]. aniyat, een oogmerk hebben, voorhebben, van zins zijn. -niyati ook niyahi, iets bedoelen, iets ten oogmerk hebben. kaniyatan, besluit, voornemen, oogmerk; aanslag.
- niyata :
- Kw. werkelijk, waarlijk, inderdaad [=nyata. Sd. klaarblijkelijk; openbaar].
- nayuti :
- zie sayut.
- niyaya :
- zie aniaya.
- niyaga :
- N., niyagi K., een gamêllan spelen. -niyagakake N., niyagakakên K., voor iemand op de gamêllan spelen.
- niyagi :
- zie niyaga.
- nayogya :
- zie yogya.
- nayabi :
- zie sayab.
- niyang :
- Kw.; niyangakên, rigten, mikken. niyangakên jêmparing, met een pijl mikken.
- nêm :
- somtijds ênêm, en als bepaling achter een zelfstandig naamwoord geplaatst, nênêm. K.N. zes [Ml. [nam of enam]]. kaping nêm of ping nêm, de zesde; zes maal. -ngênêm, elk zes. -ngênêmi, een offerhande doen voor een vrouw, die voor de eerste maal in de zesde maand van haar zwangerschap is. -kanêm, de zesde (bij vijf andere). kanêm sigajung, zesdehalf djoeng. -nêmbêlas, zestien. -ngênêmbêlas, elk zestien. ngênêmbêlas tèng, zestiendehalf dubbeltje.
- nèm :
- zie nom.
- nom :
- gew. anom of ênom N., nèm, gew. anèm of ênèm K., jong, jeugdig [Sd. id.]. mas ênom, grof goud, goud van slecht allooi. -anoman N., aneman K., jonkheid, jeugd. -nonoman N., neneman K., jeugdig; jeugd. -ngênomake N., ngênèmakên K., jong maken, verjongen. -kanoman K.N. naam van een soort van poortwachters in de Kraton te Soerakarta. kanoman kadospatèn, naam van beambten in dienst van den kroonprins.
- nama :
- ook wel nami K. [ook wasta K., aran en jênêng N.] naam, benaming [Ml. [nama], Skr. nåma].
-
--- 98 ---
- nama of anama, genaamd zijn, heeten. -namani of namakakên, noemen, iemand een naam geven. kanamanan of kanamakakên, genoemd worden [Een ander namakakên, zie onder tama, II.].
- nami :
- zie nama.
- namun :
- zie samun.
- namar :
- zie samar.
- namur :
- zie samur.
- namakakên :
- zie nama en tama.
- namudana :
- zie samudana.
- namadi :
- z.v.a. nyamadi.
- numpu :
- K.N. bijeen drijven, bij elkander brengen.
- nampan :
- Kw. schenkbord, presenteerbord [=patadhahan].
- nimpuna :
- eign. van een Boetå, die ook Kålå-Srênggi genoemd wordt.
- nimpuni :
- zie impun.
- nimpar :
- zie simpar.
- nampurnakakên :
- zie sampurna, II.
- nampak :
- zie nampêk.
- nampêk :
- of nampak K.N. raken, treffen, tegen iets aanraken; tegen, van den wind. -nampêkakên muka, met iets het gezigt raken. -nampêki, iets raken, op iets neêrvallen; iets verbergen, bedekken.
- nimpang :
- zie simpang.
- nêmbah :
- zie sêmbah.
- nambêr :
- zie sambêr.
- nêmbur :
- zie sêmbur.
- nambrama :
- zie sambrama.
- nimbrung :
- Kw. deel aan een gevecht nemen.
- nimbok :
- zie bij nini.
- nêmbadani :
- zie sêmbada.
- nèmbèl :
- K.N. stoppen, lappen [vrg. tambal].
- nêmbêlas :
- zie nêm.
- nambang :
- I. K.N. iemand iets in den weg leggen; belleten, hinderlijk zijn. II. Kw. duizendtal. sanambang, duizend [sanêmbang = sèwu].
- nambung :
- of nambong, I. N. zich onkundig houden, voorgeven iets niet te weten, onnoozelheid voorwenden. II. nambung zie sambung.
- nambong :
- zie nambung I.
- numbang :
- zie sumbang.
- naming :
- zie amung.
- namung :
- zie amung.
- naga :
- K.N. een groote slang, een draak; ook eign. van Ănta-boga [= ula gêdhe of sawêr agêng. Ml. [naga]; Skr. någa, een slang, in het bijzonder de cobra capella; ook naam van een godheid, die de gedaante heeft van een slang met een menschelijk aangezigt]. Nagagini, eign. van een dochter van Ănta-boga. nagasari, nagasantun, nagapuspa, naga puspita, en nagasinom, namen van een heester, die schoone bloemen draagt, de accacia aurea of calophyllum nagasari [nagapuspa = nagasari en nagasantun = kayu papêthetan ing taman. Ml. [naga sasra] id.; Skr. Någapoepa, ook Någa, Kêsjara of Någakêsjara genaamd]. Nagapasa, naam van een fabelachtig wapentuig [Skr. Någapåsja, een wapen van Waroena, den god der zee].
-
--- 99 ---
- nugi :
- zie ugi.
- nigèni :
- K.N. iemand mistrouwen, wantrouwen.
- nagri :
- zie nagara.
- nagara :
- N., nagari, ook wel nagri K., hoofdplaats, rijkszetel, residentie van den vorst; een stad; een land, rijk [Sd. nagara of nagari, Ml. [nagari], id.; Skr. nagara m., nagari, vr., stad]. -panagara N., panagari K., een landschap.
- nagari :
- zie nagara.
- nugraha :
- K.N. zegen, heil, voorspoed, welvaart [= kaluwiyan, Ml. [anugerah], Skr. anoegraha (anoegrahah) gunst, zegen. De ware vorm van het woord is dus anugraha]. kanugrahan, begunstigd, gezegend; zegen; hoogheid, heerlijkheid [=kaluwiyan].
- nigêg :
- zie sigêg.
- nigang :
- zie tiga.
- nèb :
- Kw. z.v.a. nyèb.
- nabi :
- I. K.N. proopheet [Ar. [nabiy]; Sd. Ml. id.]. -kanabèn of kanabeyan, het ambt of de waardigheid van propheet. II. Kw. de navel; als Tj. Sêngk. één [= wudêl en têngah-têngah, Skr. nåbhi].
- nêbar :
- zie sêbar.
- nabrang :
- zie sabrang.
- nêbak :
- zie cêbak.
- nabda :
- zie sabda.
- nêbut :
- zie sêbut.
- nubuwah :
- nurbuwah of nurbuwat, Kw. vorstelijke glans, luister [nurbuwat = cahya saking nugrahaning Pangeran Kang Luwih, Misschien is het het Ar. [nubuwahah], het vermaard, beroemd zijn, of [nubuwwah], de waardigheid van een propheet, en heeft men ook nurbuwah voor nubuwah gezegd, omdat het Ar. [nuur] licht beteekent].
- nêbal :
- K.N. van den regten weg afwijken; ongehoorzaam zijn.
- nablèk :
- z.v.a. nyablèk.
- nablêg :
- K.N. mokken, morren; stug, weêrbarstig zijn.
- nabag :
- K.N. een omtuining, omheining maken.
- nèthèl :
- K.N. optornen, losmaken [De grondvorm is thèthèl].
- nêng :
- Kw., ênêng N. [kèndêl K.] het zwijgen; stilte, rust. -nêng Kw., umênêng, gew. mênêng N. [kèndêl K.] zwijgen; zich stil houden; ophouden. -ngênêngi, iemand tot zwijgen brengen, den mond stoppen. -ngênêng-ênêngi K.N. sussen. -ngênêngake N. [ngèndêlakên K.] doen zwijgen, schorsen; staken, stremmen; iets stil laten zitten. II. zie onêng.
- ning :
- I. Kw. z.v.a. ing. II. ning, êning en wêning Kw. [=padhang, padhang kang nora kawoworan], suci en cipta kang nora kawoworan], ngêning K.N. klaar, helder, zuiver, rein [Ml. [hening] en [bening]; b.v. banyu bêning, klaar water. -ngêningake N., -kên K., klaar helder maken, tot klaarheid brengen. ngêningakên tingal of ngêningakên cipta, het oog of de gedachte louteren, van al het eindige aftrekken en tot het oneindige verheffen.
- nung :
- of anung Kw. uitmuntend, voortreffelijk, buitengemeen, verheven [anung = luwih, dhuwur [dhu...]
-
--- 100 ---
- [...wur] en utama]. tiyang anung, een buitengemeen mensch. nung-anung, de voornaamste personen, de hoogte adel.
- nanga :
- zie sanga.
- nănga :
- zie sanga.
- nangoni :
- zie sangu.
- nangcang :
- zie cancang.
- ningcing :
- zie cincing.
- năngka :
- naam van een vrucht, de zuurzak, Nangka [Sd. Ml. nangka]. kajêng nangka, Nangka-hout, Nangka-boom, (artocarpus integrifolia).
- nungka :
- K.N. iemand achterna zenden; volgen.
- nungku :
- 1. gedurig, aanhoudend. 2. zich geheel voorover bukken; een aandachtige houding in het gebed aannemen [=mênêng].
- ningkah :
- I. Ar. [nikaah], huwelijk; huwen, trouwen [Sd. nikah]. -ningkahake N., -kên K., een huwelijk tot stand brengen, doen of laten huwen, in den acht vereenigen. -paningkah, voltrekking van een huwelijk; huwelijksvoor-waarde. II. zie tingkah.
- nangkoda :
- zie nakoda.
- nangkula :
- zie nakula.
- nungkêmi :
- zie sungkêm.
- nungkêbi :
- K.N. zich verschuilen, verbergen.
- nangting :
- zie tari.
- nungsa :
- zie nusa.
- nangsah :
- zie mangsah.
- ningsêti :
- zie singsêt.
- ningsal :
- zie singsal.
- nangsang :
- zie sangsang.
- nungsang :
- zie sungsang.
- nungsung :
- zie sungsung.
- nongsongi :
- zie songsong.
- nanglêd :
- zie tangguh en tanglêd.
- năngga :
- zie săngga.
- nênggih :
- zie inggih.
- nêngguh :
- z.v.a. nênggih (zie inggih). -anêngguh-nêgguh, iets vasttellen, bepalen.
- nanggêni :
- K.N. pal staan, zijn man staan.
- ninggil :
- K.N. iets uit de hoogte doen neêvallen.
- nanggal :
- of nênggala, naam van een werpspies met weêrhaken [Het wordt verklaard door gêgaman].
- nênggalang :
- K.N. beletten, verhinderen, tegengaan [vrg. nanggulang, bij tanggulang].
- nanggung :
- benaming den Arenboom [zie ook taggung].
- nunggèngtaya :
- K.N. klein achten, minachten [= angi rahina].
- nanging :
- of ananging ook anging, en in poëzie ook nging [welk laatste dus de grondvorm schijnt te zijn] K.N. doch, echter, maar.