Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 01: Ha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 02: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 03: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 04: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 05: Ka). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 06: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 07: Ta). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 08: Sa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 09: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 11: Pa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 12: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 13: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 14: Ya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 15: Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 16: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 17: Ga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 18: Ba). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 19: Tha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 20: Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 21: Suplemen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 22-08-2021

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 1 dari 37

La

la :
z.v.a. lo.
li :
verkorting van pêli [Het wordt verklaard door suka].
lo :
K.N. I. tusschenw. kijk! zie! ei! iki lo kêrtas, zie hier papier! II. lo of êlo, naam van een vrucht.
lah :
K.N. tusschenw. ach! o! och! ziedaar!
lih :
grondvorm van ngalih of ngêlih, kalih, palih en liya.
luh :
of aluh, K.N. [waspa, K.h.]. traan, tranen. mêdal luh, tranen storten, weenen.
lèh :
Kw. beschaamd [= wirang]. -lumèh, zie beneden.
loh :
of êloh, I. K.N. waterrijk, vruchtbaar [vrg. lwah]. loh jinawi, een vruchtbare grond. ulam loh, N., iwak loh, riviervisch. -ngêlohake, N., -kên, K., vruchtbaar maken. II. loh, lokh of lukh, Ar. lauh], tafel. loh kalam, [Ar. lauh kalaam], en lohilmaful of lokhalmakhful, [lauhil mahfuudh, de tafel des noodloots.
laha :
K.N. niet beladen, niet bevracht; vruchteloos, vergeefs.
lae :
uitroep van verdriet: helaas! och Heer!
laèn :
z.v.a. lain.
lain :
Kw. verschil, verschillend, ander, anders [= beda en seje, Ml. lain], ander].
lahar :
Kw. gangbaar, algemeen.
lair :
K.N. openbaar, zigtbaar, uiterlijk, voor den schijn; geboren; geboren worden; geboorte [Ar. zhaahir]]. karana lair, in schijn, in het openbaar. -kalair, blijkbaar, zigtbaar. -nglairake, N., -kên, K., openbaar maken, openbaren, voor den dag, te voorschijn brengen; te kennen geven. -kalairan, geboorte, geboorteplaats, geboortedag.
luhur :
I. zie lohor, II. Kw. en K.N. [dhuwur en gêdhe, N., inggil, en agêng, K.] hoog, verheven; aanzienlijk, edel; hoogte; boven [= dhuwur en gêdhe lungguhe, Sd.id. Het is eigenlijk hetzelfde woord als dhuwur]. asta luhur, een opgeheven hand, milddadig. hyang maha luhur, God de allerhoogste. ing aluhur, in de hoogte. lêluhur, voorouders, voorvaders. ngluhuri, zich boven anderen verheffen, uitmunten. kaluhuran, boven anderen verheven; geroemd, geprezen; hoogheid, [hoog...]

--- 423 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 2 dari 37
[...heid,] verhevenheid, grootheid, aanzien, waardigheid, luister; lof, roem. -ngluhurake, N., -kên, K., verhoogen, vergrooten; iemand boven anderen verheffen; loven, roemen, prijzen.
lohor :
of luhur, [Ar. zhuhr], K.N. de tijd van het middaggebed, om 12 uur des middags.
laut :
Kw. onmiddellijk op elkander volgen, gelijk de baren der zee; de zee, oceaan [Sd.Ml. zee. Vrg. lot, I.]. -kalaut, voortgezet, vervolgd; onafgebroken doorgaan [= banjur ora bali]. -lautan, over zee gaan, ter zee.
lohita :
verkorting van lohitamuka, naam der oorlogsknods van Wrekodårå [zamengesteld uit het Skr. lăhita, rood, en muka].
laos :
K.N. een wortel, waarvan medicijn gemaakt wordt.
laif :
of langif, [Ar. dhaiif], K.N. zwak; van alles beroofd, behoeftig, armoedig, ellendig [Sd. arm, behoeftig]. -kalaifan, of kalangifan, in een armoedigen staat vervallen; groot gebrek lijden; armoede.
luamah :
K.N. hebzucht, een onverzadelijke begeerte naar iets hebben [Ar. luhama], gulzig, verslindend. -Zie ook aluamah, boven].
lahêng :
z.v.a. lêhêng, zie luhung.
lêhêng :
K. zie luhung.
luhung :
N., lêhêng, K. [of beide Kw.; vrg. luwung]. verkieslijkst, eerder, liever, beter [luhung = angur. luhung, en lêhêng = bêcik en pilih, vrg. lêng]. -ngluhung, overtreffen, uitmunten.
lan :
N. [kaliyan en saha, K., sarta, K.N.] met, benevens, en. lan maninge, en verders.
lên :
Kw. droefheid, hartzeer [= prihatin].
lun :
verkorting van alun of ulun.
lèn :
Kw. I. z.v.a. lan [= kalawan]. II. ander, ander [= liyan].
lon :
grondvorm van alon.
lana :
I. Kw. standvastig, bestendig, duurzaam [= kukuh en langgêng]. ora lana, N., botên lana, K., luim. II. lana, gew. lalana of lêlana, z.v.a. mulana, van de eene plaats naar de andere trekkende zijn, omzwerven, omdolen. -nglalana, van de ééne plaats naar de andere trekken; zich door wandelen vermaken [= lunga saparan-paran].
linu :
K.N. stompe tanden hebben.
lina :
1. z.v.a. lena, 2. Kw. dood, de dood [= ilang en mati, Skr. lîna, lînang, gesmolten, opgelost, weggevaagd]. -pralina, dood, de dood [= mati, Skr. pralîna, vernietigd].
lena :
K.N. onachtzaam, onbedachtzaam, onbehoedzaam, onverschillig, onoplettend [= sêmbrana kurang ngati-ati, Skr. lina, ook verstrooid].
linaka :
Kw. verguld, verguldsel [= pinêrada].
lanas :
K.N. opvliegend, kwaad, driftig, van een vrouw.
lunas :
K.N. afgedaan, ten einde gebracht; verloren, verdwenen, dood. -nglunas, doen

--- 424 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 3 dari 37
verdwijnen, doen verloren gaan, dooden [= amêjahi].
lanang :
1. K.N. iets dat groot en sterk is. 2. N. [jalêr, K., kakung, K.h.] man, mannelijk; dapper. wong lanang, maspersoon, man; ook de man van een vrouw. anak lanang, een zoon. jaran lanang, een hengst. asu lanang, een reu. -nglanangi, of nglêlanangi, zich als een man gedragen; met kracht wederstaan. -palanangan, de mannelijkheid, de mannelijke schaamdeelen.
linang :
Kw. verliezen, verdwijnen [= ilang en surup, Skr. lînang, zie bij lina].
lining :
K.N. reep, een afgesneden stuk.
lancar :
K.N. lang, uitgestrekt; snel, schielijk, vlug. [Ml. snel; vlug]. -nglancari, een snellen en langen loop doen nemen; een pijl naar iemand schieten, beschieten. linancaran, l.v. [= inguculan]. -lancaran, elkander met pijlen schieten; een snelle vlugt; groote haast; ook een soort van groote schotel; en Kw. zonder bediende, alleen gaan.
lancur :
K.N. de staart van een haan, vederbos; een hoofd, aanvoerder, held.
lincak :
K.N. I. een beweging van vreugde. lincak-lincak, aanhoudend van vreugde springen, huppelen. -nglincak, van vreugde springen; van de eene plaats naar de andere verhuizen. II. een kleine rustbank, kribbe.
lincad :
K.N. woest, bar, onvruchtbaar; wildernis; leugen, bedrog.
lancut :
Kw. scherp.
lancip :
K.N. spits, puntig, scherp.
lincip :
z.v.a. lancip.
lancang :
I. Kw. de beteldoos van een vorstin. II. K.N. vooruit; voorbarig [= andhingini karsa]. -nglancangi, iemand vooruit streven, vooruitloopen, voorbijloopen; over iets heenstappen. -lêlancangan, met haast en zonder geleide gaan. -kumalancang, Kw. zich vermeten, verstouten.
lancung :
K.N. kippedrek.
lêncêng :
K.N. in een regte lijn, regtlijnig.
loncèng :
K.N. klok, horologie. -loncengan, uurwerk.
lancingan :
K. [saruwal, N.] een korte broek.
lănda :
verkorting van walănda, b.v. cara lănda, op de Hollandsche manier.
linuda :
zie lud.
lindri :
K.N. schoone oogen, een schoon gelaat [= ulat manis].
lindur :
K.N.; nglindur, in den slaap spreken, overluid droomen; ook slaapwandelen. -linduran, aan het spreken in den slaap of aan het slaapwandelen onderhevig.
landêp :
1. naam van een plant; 2. naam der tweede Woekoe.
lante :
K. [klasa, N., lampit, K.N.] een van rottan gevlochten matje [Ml. gespleten bamboe tot bevloering [lantai papan], een planken vloer.].
lintu :
zie liru.
lunta :
Kw. voortgang; vervolg; vervolgens [= banjur]. -nglunta, K.N. van den een op den anderen overgaan, van de eene plaats naar de andere zwerven. kalunta-lunta, gedurig van de eene plaats naar de andere zwerven. -ngluntakake, [-ngluntak...]

--- 425 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 4 dari 37
[...ake,] N., -kên, K., van den een op den ander, of van de eene plaats naar de andere, doen overgaan.
lantèh :
K.N. gewoon zijn, plegen; gewoonte, hebbelijkheid.
lintah :
K.N. bloedzuiger [Ml.id., Sd. lentah].
lantun :
Kw.; nglantun, volgen, navolgen; voortgaan.
lantar :
K.N.; nglantari, een middel of werktuig gebruiken. -lantaran, weg, middel, werktuig. alantaran, een weg inslaan, een middel kiezen of gebruiken.
lantur :
K.N.; nglantur, voortgaan, een voortgang nemen. kalantur, voortgeraakt, voortgegaan; vervoerd; van een woord, verbasterd [= kabanjur]. wong kalantar, iemand, die in zijn ondeugd of slechtheid voortgaat. nglanturake, N., -kên, K., iets volbrengen, ten uitvoer brengen.
luntur :
K.N. afspoelen, afloopen, afstroomen; afgeven, van kleuren; verschieten; figuurlijk van medelijden of gunst, die gaande gemaakt en verworven wordt. -lumuntur, hetzelfde.
lontar :
naam van een soort van palmboom, waarvan de bladen gebruikt worden, om er met een stift op te schrijven [Sd.Ml.id.].
lêntera :
lantaarn.
lêntrèh-lêntrèh :
K.N. langzaam voortgaan, slenteren.
lintring :
K.N. benaming van een ring met op een rij ingezette edelgesteenten van gelijke grootte.
lantak :
K.N. laadstok. -lantakan, een ijzeren of metalen staaf, stuk, brok; een staaf goud.
lantik-lantik :
K.N. iets op een grooten afstand hooren.
lantas :
K.N. effen, gelijk, zonder bogten [Ml. doorgaan, doordringen].
luntas :
K.N. hardluidend.
lantap :
I. K.N. ligt, geraakt, opvliegend, driftig. II. Kw. zitplaats.
lantip :
Kw. scherp, schrander, vernuftig, geestrijk, vatbaar om te begrijpen; een helder verstand; aanleg, vatbaarheid [= landhêp ati]. -kalantipan, vatbaarheid, schranderheid.
lontop :
K.N. een tweesnijdig zwaard.
lantung :
K.N. aardpik. lênga lantung, aardolie.
lintang :
I. Kw. hoog, verheven; zeer, uitermate. -nglintangi, voorbijstreven, te boven gaan. -kalintang, overtroffen worden; zeer, buitengemeen [= bangêt]. -kalintangan, voorbijgestreefd. II. K.N. ster, sterren; gesternte [vrg. bintang]. lintang rina, N., lintang rintên, K., de morgenster. lintang ngalih, een verschietende ster. -palintangan, het gesternte, de sterrehemel; de dierkring, de diereriem. III. een Kråmå-vorm van liya, ander, anders. botên lintang, niet anders dan. salintang, anderen. -lumintang, Kw. veranderd, verplaatst, verhuisd.
linting :
K.N. een rol of bundeltje van bladeren; een soort van Javaansche sigaren. linting wangèn, welriekende lintings. -nglinting, zamenrollen, oprollen. -kalintingan, in gedurige beweging zijn, gedurig heen en weêr gaan.

--- 426 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 5 dari 37
lantingan :
K. [of K.h., kêndhi, N. of K.N.] kan; kruik, waterkan. lantingan jêne, een gouden drinkkan.
landhi :
Kw. bitter, een bittere smaak [= pait].
landhu :
Kw. bleek, verbleekt, verkleurd.
lêndhi :
naam van een riviervisch.
lindhu :
K.N. aardbeving.
lăndha :
K.N. aschwater, loog.
lindhih :
K.N.; nglindhih, op iets liggen; onderdrukken, neêrdrukken; overwinnen. kalindhih, l.v.; ook gekrenkt van geestvermogens, krankzinnig, zinneloos [= satêngah edan]. -nglindhihi, op iets of iemand liggen, iemand of iets neêrdrukken, ten onder brengen, overwinnen. kalindhihan of kalindhiyan, l.v.; ook krankzinnigheid, of gekrenktheid van geestvermogens.
lèndhèh :
K.N.; nglèndhèhi, tegen iets aanleunen.
landhak :
K.N. egel, stekelvarken [Sd.Ml.id.]
lindhuk :
K.N. een sombere, eenzame plaats.
landhês :
K.N.; nglandhêsi, op iets beuken, kloppen. -landhêsan, een blok, waarop iets gebeukt wordt; een voorwerp van haat of wraak; zich op iemand beroepen.
landhêp :
K.N. scherp, puntig, spits; snedig, schrander, scherpzinnig; spits, scherpe punt, sneê. landhêp kiwa têngên, tweesnijdig. landhêp dhêngkul, puntig als een knie, d.i. dom, onvatbaar, botterik.
landheyan :
K.N. hecht, greep, schacht, stok of steel van een speer; K. [ook jêjêran, K., ukiran, N.] gevest van een knis. landheyan gandera, K.N. een wandelstok.
landhung :
K.N. uitgestrekt, langwerpig. -landhungan, de vrouwelijke schaamdeelen.
lanji :
K.N. ongestadig, onbestendig, wispelturig, veranderlijk. sundhêl lanji, een allemanshoer. -nglanji, van den een tot den ander gaan.
lănja :
K.N.; nglănja, zich indringen, opdringen. -lanjan, een indringer.
lanjar :
I. K.N. een som boven den koopprijs. -lanjaran, een paal of boom, waar een klimgewas zich aan vasthecht of om heen slingert. II. verkorting van wulanjar.
lonjor :
K.N. lang, uitgestrekt; lengte, uitgestrektheid.
lanjira :
Kw. waar, opregt, eerlijk [= têmên].
linjik :
naam van een aardvrucht.
lênjang :
K.N. een vrouw van een groote en schoone gestalte.
lonjong :
K.N. iets, dat langwerpig rond is.
lunyu :
K.N. glad, glibberig. alunyu, glad zijn; uitglijden.
lanyah :
K.N. spraakzaam, welsprekend. -palanyahan, een ongepaste taal gebruiken.
lonyoh :
K.N. het vel met vuur of kokend water branden, schroeijen; een geschroeide huid.
linyok :
K.N. valsch, leugenachtig, onwaar [= dora].
lonyot :
K.N. schelden, schimpen.
lonthe :
K.N. een ontuchtig vrouwspersoon, een hoer. -nglonthe, hoereren, ontucht plegen, in ontucht leven. -panglenthe, een wellusteling, hoereerder. -palonthèn, de plaats,

--- 427 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 6 dari 37
waar zich ontuchtige vrouwen ophouden, een bordeel.
lênthuk-lênthuk :
K.N. traag, langzaam.
lênthe-lênthe :
K.N. langzaam vooruitgaan, zachtjes voortslenteren.
lanthang-lanthang :
K.N. zonder bediende, alleen voortslenteren.
lucu :
K.N. kluchtig, grappig; kluchtemaker, grappemaker, snaak; klucht. -lucon, een klucht, grap. lêlucon, een hofnar.
locana :
Kw. de hoeken in de oogen; de oogen; traan, tranen [= êluh, Skr. lătjana, het oog].
lacak :
K.N. voetstap, spoor [= tilas]. -nglacak, in de voetstappen treden, een spoor volgen of nagaan.
licik :
K.N. onbestendig, veranderlijk.
lècêk :
z.v.a. locok, II.
lècèk :
K.N. los, niet vast; bloot. -nglècèk, losmaken; ontbloten. -nglècèki, de schors van een boom schillen.
locok :
K.N. 1. in een klein gat steken; 2. een scheldwoord: lafaard. -nglocok, in een gat peuteren.
lècèt :
alècèt of malècèt, K.N. geschaafd, van het vel. -palècèt of plècèt, naakt, bloot. -mlècèti, ontblooten, naakt uitkleeden, uittrekken, naakt maken; afstroopen.
locot :
K.N. een verbrand vel., verbrande huid. -plocot en mlocoti, z.v.a. plècèt en mlècèti.
locita :
Kw. alleenspraak [= ciptaning ati]. -nglocita, bij zich zelf spreken [= ngandika ing galih].
lar :
of êlar, K.N. I. veder aan de vleugels of staar van een vogel, schacht; vleugel van insekten; stekel van een stekelvarken; spaak van een wiel. laring mêrak, paauweveêren. -ngêlar, anglar, gelijk vleugels; b.v. anglar kombang, gelijk (d.i. van de kleur van) vleugels van hommelbijen. II. uitzetting, verwijding, uitrekking; uitbreiding, uitleg [vrg. wêlar]. -mêlar, zich uitzetten, zich verwijden, wijder, worden. -ngêlar, verwijden, uitzetten, uitleggen, uitbreiden, b.v. de grenzen van een gebied. -ngêlarake, N., -kên, K., doen of laten verwijden of uitzetten.
lêr :
of êlar, K.N. I. draadje, scheutje, van iets, dat lang en dun is; een streep, regte lijn; 2. spoor van verloren geraakte goederen. salêr, een enkele. rambut salêr, een enkel haar. -ngêlêr, iets, dat lang en dun is, uit één, lostrekken; spoor zoeken van verloren geraakt goed.
lir :
ook lwir, Kw. I. alle, alles; geheel. lire layang, het geheel (de geheele inhoud) van den brief. salir, ook salwir, alle, gezamentlijk, geheel [salwir = sakabèhe]. saliring prakara, alle zaken. salire, gezamentlijk. -kalir, hetzelfde. sakalir, alle, gezamentlijk [= sabarang]. sakalir-kalir, allen zonder onderscheid. II. gelijk, even als [= kaya en upama]. -anglir, gelijken, gelijk maken [= kaya].

--- 428 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 7 dari 37
III. beteekenis, meening. lire, de beteekenis daarvan, te weten, namelijk.
lur :
Kw. lang, uitgestrekt [= dawa]. -alur, êlur en anglur, zie boven. -nglulur, zie beneden.
lèr :
I. Kw. zich uitbreiden [= pêncar]. -ngêlèr, K.N. uitspreiden, b.v. om te laten droogen. anglèr, zie boven. -pangêleran, hetgeen waarin of waarmeê iets uitgespreid wordt. II. zie lor.
lor :
of êlor, N., lèr of êlèr, K., Noord, het Noorden, noordelijk, salore, N., salèripun, benoorden, ten Noorden van. -ngalor of mangalor, N., ngalèr, of mangalèr, K., naar het Noorden, noordwaarts. -pangalor, N., pangalèr, K., het noordelijk gedeelte. -kaloran, N., kaleran, K., ten Noorden gelegen, zich in het Noorden bevinden.
lara :
ook rara, I. N. [sakit, K., gêrah, K.h.]. ziek, krank, ongesteld; ziekte, smart, pijn [lara = prihatin en rara = linaran, Ml. lara]]. lara untu, tandpijn. lara ati, ontevreden, gevoelig. lêlara, ongemak. -lumara of lêmara, poet. zeer doen, pijn aandoen, ziekte veroorzaken. -nglarani, iemand smart veroorzaken, zeer doen; de barensweeën hebben, in barensnood zijn; schadelijk, ongezond. ora nglarani, onschadelijk. kalaran, in een ziekelijken toestand verkeeren, ongesteldheid. -nglarakake, ziekte of smart veroorzaken; iets dat schadelijk is, pijn veroorzaakt. nglarakake ati, hartzeer veroorzaken, deren, krenken. -kalara-lara, zeer smartelijk, uitermate. -lalaran of lêlaran, een arrestant, een gevangene. -milara, pijnigen. dipilara, l.v. -lara kudan, N., sakit kudan, K., een geweer, waarvan de lade niet zoo lang is als de loop, zoo als een karabijn. Eigenlijk moet het zijn rara kawudan, een ontbloote maagd; en het is door misverstand, dat men in Kråmå sakit kudan, zegt. II. K.N. zie rara.
lari :
I. K.N. spoor, teeken. olèh kari, N., pikantuk lari, K., spoor vinden. -nglari, spoor zoeken, opzoeken [= anglacak]. II. [Ml. lari], loopen, op den loop gaan, vlugten. -larèn, K.N. een geut, sloot, gracht.
lare :
ook rare, K. [bocah, N.] kind [vrg. raryya]. lare jalêr, een jongen, knaap, jongeling. lare èstri, een meisje. lare alit, een klein kind. kados lare, kinderachtig. lare sawêg sapawèn, een kind van dien ouderdom, dat het vee kan hoeden, d.i. een jongen van 10 tot 12 of 13 jaar. gadhah lare enggal, kraamvrouw. -kalareyan, kindschheid.
lêri :
K.N. het water, waarin de rijst gewasschen is.
liru :
N., lintu, K., ruiling, verwisseling; verruild, verwisseld, verkeerd; hetgeen voor iets in de plaats gesteld wordt. aliru en alintu, verruilen, verwisselen. aliru papan

--- 429 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 8 dari 37
of alintu papan, van plaats verwisselen. lintu patra, briefwisseling. -ngliru, N., nglintu, K., verruilen, verwisselen. kaliru, N., kalintu, K., verruild, verwisseld, verkeerd. klinta-klintu, geheel in de war, door misvatting. -nglironi, N., nglintoni, K., ruilen, voor iets in de plaats stellen, verruilen, verwisselen; vergissen; vergoeden. -nglirokake, N., nglintokakên, K., wisselen, iets verruilen voor iets anders. -liron, N., linton, K., het verruilde, verwisselde; schadeloosstelling, vergoeding. -lumintu, de een na den ander, onafgebroken op elkander volgen. -mlintu, hetzelfde.
luri :
K.N. de eerste ontginners of bewoners van een dorp of van een plaats; de voorzaten; ook een papegaai [Het wordt verklaard door turunan [luri], een soort van papegaai. Vrg, nori]. lêluri volgen, opvolgen. -ngluri, navolgen.
luru :
I. N., zie luruh, II. II. Kw. losmaken, ontbinden, ontbloten. III. Kw. fijn, zuiver goud; heldere, fonkelende oogen. -ngluroni, het goud zuiveren, louteren.
lori :
naam van een soort van kleine strijdknods.
loro :
zie ro.
larah :
K.N. spoor. -nglarah, een spoor zoeken, een spoor volgen, nasporen, opsporen. -larahan, een blad, dat op het water drijft; iemand, die geen vaste woonplaats heeft, een schooijer. -klarahan, zich overal bevinden, overal verstrooid liggen. wong klarahan, een mensch, die zich overal laat vinden, een schooijer, landlooper.
larih :
K.N. het drinken van wijn of sterken drank; de drank of drinkbeker zelf; inschenken. -nglarihi, iemand inschenken, iemand te drinken geven; iemand met een kris steken, een wond toebrengen.
lirih :
zie lirih.
lurah :
K.N. hoofd, opperhoofd, gebieder, meester, baas, voorzitter, in het algemeen ieder, die over anderen gesteld is. De Toemenggoengs noemen zoo den Rijksbestierder. Ook is het meer bepaald titel van een dorpshoofd, meer dan een Bekel en minder dan een Demang. lurah tabon of lurah babok, wordt het hoofd genoemd der landerijen, die hij als ambtenaar van den vorst in leen heeft. lurah kraman, hoofd der muitelingen, belhamel. lurah paranteyan, het hoofd of de opziener van kettinggangers. -nglurahi, over anderen hoofd zijn, het gezag hebben.
luruh :
I. Kw. langzaam, bedaard. II. luruh of ruruh of ook luru of ruru, N.; ngluruh, ngruruh, ngluru of ngruru, zoeken [luru = golèk].
lèrèh :
zie rèrèh en rèh.
lorah :
Kw. vallei.
lirna :
Kw. anders, verschillend.
laran :
zie rara, I.
larèn :
zie lari.
laron :
ook raron, K.N. vliegende wittemier [vrg. rayap].
liron :
zie liru.

--- 430 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 9 dari 37
lèrèn :
ook rèrèn, N. [kèndêl, K., aso, K.N.] uitscheiden, rusten, uitrusten van den arbeid, verpoozen, stilhouden, toeven, vertoeven, verwijlen; rust, gemak [vrg. raryyan]. -nglèrèni, iets neêrleggen, laten rusten. -palerenan, rustplaats, verblijfplaats; pleisterplaats.
lirning :
Kw. en, benevens, behalve.
liring :
zie lir.
larak :
K.N.; nglarak, langs den grond vegen, strijken, slepen, voortslepen [vrg. larag, nglarag].
larik :
K.N. regel, b.v. van een regel schrijft, streep, lijn, rei; gestreept; ook een soort van zalf of blanketsel, waarmeê het voorhoofd van jonge meisjes bestreken wordt. salarik, een regel, een rei, een gelid. larik-larik, strepen, gestreept, regte lijnen; regelmatig; regelmatigheid.
lêrêk :
K.N.; I. nglêrêk-lêrêk, kermen, stenen. II. nglêrêk, z.v.a. nglirik.
lirik :
K.N.; nglirik, met op zijde getrokkene oogen zien, met nijdige oogen aanzien.
lurik :
K.N. lange fijne strepen; gestreept, met lange fijne strepen. lurik tiga gangsal, benaming van een zeker soort van gestreept goed.
lèrèk :
K.N. lang gestreept.
lorèk :
K.N. lange grove strepen.
larud :
zie larut.
lèrèd :
K.N. schijn, glans, blik. palèrèd, zie beneden. sapaleredan, een blik van het oog.
lorod :
K.N. afzakken, afglijden, zich terugtrekken, terugdeinzen; de wijk nemen. -nglorod, terugzetten, achteruitzetten, vernederen. -nglorodake, N., -kên, K., hetzelfde. -lorodan, met zijn velen afzakken, de wijk nemen; het afgevallene, afval; K. [sisan, N.] overblijfsel, overschot, bijv., van spijzen; een afgedragen, afgelegd kleed [Het wordt ook verklaard door undur-unduran]. -plorod, het afzakken of afglijden. -mlorod, afzakken, afglijden, afdeinzen, zich terugtrekken, uit de voeten maken.
larut :
of larud, I. K.N. afdrijven, zich verstrooijen, op de vlugt gaan [= bubar en ilang, misschien van het grondwoord lud]. -nglarut of nglarud, wegwerpen. II. larut, K.N. bleek, verbleekt, verkleurd.
laras :
I. zie raras. II. Kw. gesluip. -palarasan, K.N. sluipend, sluipstaartend, ongemerkt zich verwijderen.
laris :
Kw. gang [= laku]; K.N. gangbaar, gewild zijn. -lumaris, Kw. gaan, weggaan, reizen [= lumaku].
lêrês :
K. [bênêr, N.] regt, juist, waar; billijk, natuurlijk; regt hebben, gelijk hebben. lêrêsipun regtens, eigenlijk. salêrêsipun, naar waarheid. lêrês sampeyan, gij hebt regt, gij hebt gelijk. botên lêrês, ongelijk hebben. -nglêrês, regt maken; regt op iets toegaan. kalêrês, l.v.; ook wat regt geoordeeld wordt; verwezen door den regter. -

--- 431 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 10 dari 37
nglêrêsi, regt maken, regt op iets aanleggen, mikken, doelen, regten, regtspreken, regt doen; iets op den juisten tijd verrigten; juist treffen, juist. kalêrêsan, regt, juist, juist tersnede, juist getroffen; waarheid, wezenlijk. botên kalêrêsan, onjuist, ongegrond, verkeerd. -nglêrêsakên, regt maken, te regt maken, in orde brengen, verbeteren, iets juist of regt maken, goedmaken, corrigeren; iemand gelijk geven. -lêrêsan of lêlêrêsan, het regt; geregtigheid, billijkheid; geregt, gerigt; regterlijke uitspraak.
liris :
zie riris.
lurus :
zie rurus, kamilurusên, zie boven.
lèrès :
K.N. schuinsch, weifelend; niet in ernst, niet regt gemeend, in schijn, slechts voor het oog. prang lèrès, een oorlog in schijn, een spiegelgevecht.
larasêtu :
K.N. lavendelkruid.
laralapa :
zie lapa.
larap :
K.N. I. een deken, deksel, bekleedsel, overtreksel. -nglarapi, bedekken, overdekken, bekleeden. II. snelle vlugt, snelle loop; onverwachts verschijnen; schuw; schuwen. -lumarap, zich snel verspreiden, b.v. van een glans; ondergang der zon; vaart, scheepvaart. -nglarap, dalen; het ondergaan der zon. -nglarapake, N., -kên, K., iemand of iets doen verschijnen, den weg wijzen, aanmelden. -larapan, 1. aanmelding, aandiening; 2. K.h. [bathuk, K.N.] het voorhoofd. tanpa larapan, zonder aandiening. -palarapan, een persoon, die een boodschap aanneemt en aan zijn heer overbrengt.
lêrêp :
of rêrêp, z.v.a. lêrêb.
lirip :
zie ririp.
lorop :
K.N. valsch, listig. -ngloropake, N., -kên, K., iemand lagen leggen, misleiden; valsch handelen. -loropan, laag, valstrik, listige aanslag. -kalorop, zie boven.
lereyan :
zie rèh.
lêrêm :
K.N. uitscheiden, rusten; overnachten [vrg. rêrêm bij rêm].
larag :
K.N.; nglarag, optrekken, voorttrekken [vrg. larak en lurug].
lirig :
K.N.; lumirig, snelle vordering maken, voorspoedig zijn.
lorog :
naam van een distrikt op Java.
lurug :
K.N.; nglurug, met zijn velen uitrukken, uitmarscheren, uittrekken, optrekken, voorttrekken, voortrukken; te velde trekken, een expeditie doen, een vijandelijken inval doen. -nglurugi, tegen eenen vijand oprukken, in het veld trekken; beoorlogen. kalurugan, de plaats of vijand tegen wien men oprukt, in het veld trekt. -lumurug, opmarscheren. -panglurug, veldtogt.
larab :
z.v.a. larap.
lêrêb :
ook rêrêb en lêrêp, K.h. [nginap, N., sipêng of nyipêng, K.] op reis uitrusten, vertoeven, overnachten [rêrêb = aso]. alêrêb têngah wana, in het midden van een bosch overnachten. -panglêrêban, rustplaats.

--- 432 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 11 dari 37
lurub :
of rurub, K.N. een sprei, inzonderheid een lijkkleed, een sprei, waarmeê een lijk bedekt wordt [rurub = sasab]. -nglurubi, iets, b.v. een lijk, met een sprei bedekken.
larang :
zie arang.
larung :
K.N. een lijk, dat in het water ligt, of door het water weggedreven wordt. -nglarung, een lijk in het water werpen [= tiyang pêjah kang kinèlèkakên ing toya].
lirang :
I. K.N. half, de helft. salirang, een tros. gêdhang salirang, N., pisang salirang, K., een tros pisang; ook een bijgebouw, dat tegen een muur gebouwd en slechts van één zijde een dak heeft. -lirang-lirang, ook lerang-lerang, Kw. de Arenboom [= arèn]. II. Kw. een hemelsch wezen van het vrouwelijk geslacht. -lirang-lirang, het uitspansel, de hemel [= langit]. III. Kw. vallei.
liring :
K.N. een scheele of schuinsche blik, een zijdelingsche wenk met de oogen; van ter zijde, zijdelings. -ngliring, ter zijde zien, schuins zien, jaloersch zijn. -ngliringi, iemand een zijdelingschen blik toewerpen. -lumiring, Kw. medegaan, vergezellen, gehoorzamen [= andhèrèk]. -saliringan, K.N. in verschillende rigtingen gaan. -pliringan, zijdelingsche wenk, zijdelingsche mededeeling.
lurung :
K.N. straat, weg, door een bewoonde plaats [Ml.id.Vrg. dalan, margi en dêlanggu]. ana ing lêlurung, zich op straat bevinden, op weg zijn.
lèrèng :
K.N. verschillende kleuren, bont. -lumèrèng, zie beneden.
lerong :
K.N. zalf. -nglerongi, met zalf besmeren.
lorang :
Kw. ziek, ziekte.
lerang-lerang :
zie lirang, I.
lak :
of êlak, zie êlak, lak-lakan, zie beneden.
luk :
of êluk, I. zie êluk, [vrg. pêngkêluk]. II. lukh of lokh, zie loh, II.
lèk :
I. verkorting van mêlèk, [zie êlèk]. II. Kw. maan, maand [= rêmbulan en sasi of wulan]; K.N. de tijd der bevalling van een vrouw.
lok :
verkorting van êlok of kalok, zie alok.
laki :
K. een man, getrouwde man [= lanang, Ml.id.; Sd. salaki]. alaki, N. [krama, K.] huwen, trouwen, van een vrouw, een man nemen. lakirabi, K.N. man en vrouw; huwelijk. alakirabi, zich in het huwelijk begeven. salakisarabi, gehuwde man en vrouw, echtgenooten; huwelijk; huwelijksgemeenshap. -nglakèkake, N., -kên, K., een meisje uithuwelijken, een man bezorgen. -lakèn of lêlakèn, met een man leven, gemeenschap houden. -plakèn, een vrouw of meisje, dat haar toestemming geeft om met iemand te huwen.
laku :
N., lampah, K., gang, loop, togt, reis;

--- 433 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 12 dari 37
wijze, manier; gedrag, bedrijf, handeling [Sd.Ml.id.]. alaku, N., alampah, K., gaan, reizen; bedrijf. alaku bêngi, N., alampah dalu, K., 's nachts reizen. alaku dagang, N., alampah grami, K., handel drijven. lakuning adil, de gang of loop van het regt. laku-laku, gebruiken, zeden en gewoonten. -lumaku, N., lumampah, K., gaan, loopen, reizen; ook lumaku, N., dat, opdat. wong lumaku, N., tiyang lumampah, K., reiziger. lumaku ngarêp, N., lumampah ngajêng, K., voorgaan. lumaku gawe, N., lumampah damêl, K., dienst doen, in dienst zijn. -nglakoni, N., nglampahi, K., uitvoeren, ten uitvoer brengen, volvoeren, volbrengen, verrigten, bedrijven, bewerken. nglakoni gawe, N., nglampahi damêl, K., bezig. kalakon, N., kalampahan, K., ten uitvoer gebracht, volbracht, gebeurd; gebruikelijk; verleden. nglakokake, N., nglampahakên, K., iemand doen gaan, zenden, laten loopen; voeren, b.v. een kar. -kalaku, N., kalampah, K., gangbaar, gewoon. -lakon of lêlakon, N., lampahan of lêlampahan, K., bedrijf, verrigting, tooneelstuk; gang, reis, de afstand, dien men in het gaan aflegt; ambt, beroep, betrekking, post. lêlakon of lêlampahan, ook wedervaringen, ontmoetingen. lakon rong jam, twee uren gaans. lêlampahan pitung dintên, een reis van zeven dagen, zeven dagreizen. -kalakuan, K.N. gedrag, handelwijs, daden. -palaku, N., palampah, K., plaatsbekleeder van een afwezige, een afgezondene van de regtbank (een Kabajan), om iemand voor de regtbank te brengen. -malaku, N., malampah, K., gaan; willen, begeeren, verkiezen [malaku, wordt verklaard door anjaluk]. -milampah, opsporen. -pilampahan, z.v.a. lêlampahan, in den zin van ambt, doch minder goed.
loka :
I. Kw. plaats; wereld; een afdeeling der wereld [= ênggon en jagad, Skr. lăka]. swargaloka, de hemel, het paradijs [Skr. swargalăka]. lokabawana of lokabuwana, naam der residentie van Batårå-Goeroe in de Soerå-låjå. lokadonta, benaming van een wijze van op de Gamellan te spelen [namaning gamêlan]. lokasêgara, naam der residentie van Kålåsrånå. II. Kw. beroemd, alom geprezen, vermaard, berucht. -kaloka, alom geprezen worden [= kawarta ing tanah liya]. III. K.N. de verschijning der zon boven de kim.
lekoh :
N. bemorsd, bevuild.
lekhan :
Ar. maand [?]
lakar :
K.N. I. aard, grond, eigenlijkheid, geaardheid, gesteldheid, hoedanigheid. II. een groote balk.
lêkêr :
K.N. iets dat rond is; een rond, bol gezigt. -nglêkêr, zich rond maken, zich kronkelen, van een slang. -nglêkêri, iets rondmaken, omslingeren, omwinden.
likur :
K.N. een woord, dat dient om de getallen van 21 tot 29 te vormen [Sd.Ml.id.]; b.v. salikur,

--- 434 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 13 dari 37
één en twintig. rolikur, N., kalih likur, K., twee en twintig. -nyalikur, elk één en twintig.
lukar :
K. [wuda, N.] naakt, bloot; los, van een haarwrong; K.h. [cucul, K.N.] zich uitkleeden. -nglukari, ontblooten; K.h. [nuculi, K.N.] uitkleeden. -nglukarake of -kên, K.h. voor een ander uitkleeden.
lêkok :
K.N. holte, nis, gewelf.
lukak :
K.N. niet geheel vol zijn, ontbreken; van zinnen beroofd, verstandeloos, gek.
lakhnat :
[Ar. la'nat], vloek; vervloekt.
lakak-lakak :
K.N. geschater; schateren van lachen.
lêkak-lêkik :
K.N. gefronsd.
lèkèk-lèkèk :
z.v.a. lakak-lakak, lakhad, naam van een boek, bevattende uittreksels uit de Anbyå.
likêt :
zie plikêt.
lukita :
Kw. het hart; een kundig, geleerd man [Het wordt verklaard door tatakrama].
lêksa :
K.N. tienduizendtal [Sd.Ml. laksa, id.; Skr. laxa, honderdduizend]. salêksa, tien duizend. nyalêksa, elk tienduizend. kalih lêksa, twintig duizend. -lêksan, bij tienduizenden.
lêkas :
K.N. begin, beginsel, oorsprong; eerste onderneming; beginnen. -nglêkasi, met iets een begin maken. -lumêkas, beginnen, aanvaarden; aanleiding geven.
likas :
K.N.; nglikasi, haspelen [Ml. likas]]. -likasan, haspel.
lêksana :
Kw. 1. voorspoed, geluk; magt, aan- zien. 2. gang, bedrijf [= luput tiniban gêgaman, [Ml. laksana], gelijk, als: Skr. laxana, een merk, kenmerk, benaming. Waarschijnlijk is het verbastering van lêksmana]. -lumêksana of lumaksana, ten uitvoer brengen, volbrengen, verrigten [= anglêksana. Het wordt ook verklaard door lumampah]. -nglêksanani, iets ten uitvoer brengen, volbrengen, bewerkstelligen [= linampahan]. kalêksananan, l.v.; ook voorspoedig, gelukkig [= dipun lampahi en linêksanan = tinandangan en linêksan = pinaranan]. -sulêksana, zie boven.
lêkasta :
Kw. zeer, uitermate.
laksmana :
of lêksmana, eign. van den halfbroeder en getrouwen medgezel van Råmå, en van den oudsten zoon van Soejodånå [Skr. laxmana; eig. voorspoedig, gelukkig. Vrg. lêksana]. lêksmanawati, eign. van een dochter van Soejodånå.
lak-lakan :
of êlak-êlakan, K.N. het verhemelte achter in den mond, de omtrek van de huig, de keel achter in den mond onder de huig [Sd.id.]
lokap :
K.N. een wolk van rook.
lud :
Kw. = ngêsuk. alud, zie boven. ngêlud en anglud, zie anglud [linud = ingêsuk, Vrg. ook kelud, en larut, I.].
ladi :
ongebruikelijk. ladèn, N., ladosan, K., levering, aflevering, inlevering, opbrengst. -ngladèni, N., ngladosi, K., leveren, afleveren; bedienen; opdisschen. -ngladèkake, [-ngl...]

--- 435 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 14 dari 37
[...adèkake,] N., ngladosakên, K., inleveren, indienen; opbrengen. -lumadèn, N.; lumados, K., bedienende.
leda :
poet., en gew. leleda, lêleda of laleda, K.N. onverschillig (in de dienst), onachtzaam, onoplettend. alêleda, met onverschilligheid te werk gaan; aarzelen.
ladèn :
zie ladi.
lodan :
naam van een grooten zeevisch.
ledre :
een soort van dunne koek. Zie ook bij rudra.
ladira :
Kw. geneesheer, geneesvrouw [= dhêdhukun].
ludira :
zie rudira.
ludruk :
K.N. de woedende drift van een vrouw.
ludêrsa :
verkorting van alun dêrês.
ladrangan :
of lêladrangan, naam van een wijze van op de Gamellan te spelen.
ladak :
K.N. met minachting op iemand neêrzien, verachtelijk iemand behandelen; trotsch, hoogmoedig, opgeblazen, laatdunkend, verwaand.
lidok :
K.N. leugen, onwaarheid [Het wordt verklaard door ora dora].
lodaka :
Kw. water, dat uit een rots voorkomt, volgens de Dåså-nåmå.
ladat :
K.N. 1. gedaante. -2. smaak [Misschien het Ar. Ml. laddat], genot (ook van den smaak), vermaak].
laditya :
Kw. schielijk, gaauw.
lados :
zie ladi.
lading :
K.N. mes [Ml.id.].
ludêng :
Kw. verloren gaan, verdwijnen, sterven.
lèdèng :
K.N. smelten; gesmolten.
lodong :
K.N. afgang, diarrhé.
lêt :
of êlêt, K.N. tusschenruimte, tusschentijd; [êlêt, Sd.id.]; ook een tusschenman, d.i. een man, met wien een vrouw, die door haar man verstooten is, eerst getrouwd geweest moet zijn, vóór dat die eerste man haar weêr tot vrouw mag nemen. lêt tigang dintên, om de drie dagen. lêt sadhusun, tusschenruimte, tusschenafstand, van een désa. -ngêlêt, huren, eig. voor een tusschentijd [zie ook ngêlêt, beneden]. -ngêlêti of nglêti, tusschenplaatsen, tusschenvoegen, inlasschen; een tusschentijd laten verloopen; een tusschenhuwelijk aangaan. kalêtan, tusschengevoegd; tusschengekomen. -ngêlêt-êlêti, tusschenvoegen, tusschenleggen, tusschensteken; van elkander scheiden door er tusschenbeiden te zijn. -ngêlêtake, N., -kên, K., verhuren. -êlêtan, huurgeld; het gehuurde. -êlêt-êlêtan, van elkander gescheiden zijn door iets dat er tusschenbeiden ligt. -nglêlêt, zie beneden.
lot :
I. Kw. zonder grens, zonder einde; de oceaan [= tanpa pêgatan en sêgara, Vrg. laut]. II. Kw. modder, slijk [= êndhut]. III. Kw. = ririh, -alot, K.N. taai, elastiek; traag, langzaam. IV. K.N. paddestoel, champignon. V. Holl. lood, paslood.
lata :
Kw. blad, bladen; ook naam van een bloem

--- 436 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 15 dari 37
[Skr. lata, kruip- of slingerplant; ook benaming van verschillende soorten van zulke planten; Ml. kruipen].
latu :
K.N. vonk; K. [gêni, N.] vuur. -nglatoni, vuur maken, op het vuur zetten.
litu :
Kw. fraai, schoon [= bagus].
latah :
K.N. schateren. latah-latah, aanhoudend schateren; geschater. gumuyu latah, N. gumujêng latah, K. schateren van lachen.
latuh :
Kw. groen mos.
latoh :
naam van een eetbaar zeegewas.
lêtih :
K.N. zoutwater, zeewater.
lêtuh :
K.N. troebel, vuil, morsig; vuiligheid, wanorde, ongeregeldheid, verwoesting.
litnan :
Holl. luitenant.
latri :
zie ratri.
latar :
K.N. een plein of vlakte voor een huis; ook de grond, d.i. de grondkleur van bont gekleurde stof; b.v. nyamping latar cêmêng, een saroeng met zwarten grond. latar pêthak, benaming van een soort van gebatikd goed. -lataran, een opene vlakte, een groot plein. -palatar of platar, uitgebreid, ruim. -malatar of mlatar, uitbreiden, openleggen. -palataran of plataran, een open plein voor een huis, voorplein; oppervlakte.
latur :
Kw. vijzel, mortier.
lètèr :
I. K.N. vlak, effen, plat; een plat voorhoofd. -nglètèr, den grond gelijk maken. II. Kw. een dans in de rondte. -nglêlètèr, in de rondte of in een kring dansen.
latêk :
K.N. afval van Nilå.
latêng :
K.N. brandnetel.
latung :
I. Kw. rottan. -II. met lênga, N., of lisah, K. verbonden, K.N. aardolie, jodelijm [= lênga prau].
lutung :
K.N. een soort van zwarte apen, met lang haar.
lotèng :
K.N. vliering, zolder.
las :
of êlas, K.N. korrel; b.v. van rijst; stuk, van kleine dingen, zooals diamanten. saêlas, een korrel. -las-lasan, bij korrels, losse diamanten; uitgelezen.
lus :
grondvorm van alus, ngêlus, K.N. met de hand strijken, glad maken, effen strijken, streelen. ngêlus-êlus, streelen, wisschen. -lus-lusan, glad, gepolijst.
los :
gew. êlos, K.N. zich heimelijk verwijderen, vlugten [Sd. los, heengaan, weggaan, vertrekken; heen; weg!]. -ngêlosi, om iets of iemand zich heimelijk verwijderen, ontvlugten. -ngêlosake, N., -kên, K., doen of laten vlugten. -lolos, losgaan, zooals uit een bos, uit zijn verband raken; K.h. zich van zijn woonplaats verwijderen, vlugten [= wong gêdhe lunga sêka ing praja]. -nglolos, uit elkander, uit zijn verband trekken. -nglolosi, meervoud.
lêsu :
N., lêsah, K. [lupa, K.N.], afgemat, uitgeput, vermoeid, zwak, magteloos; verzwakken; tot bedaren gekomen, van toorn of drift [= lèrèn, Ml.id.; Sd. slaapzucht, slaapziekte]. kalêson, K.N. afgemat, uitgeput, van krachten beroofd.
lêsah :
1. K.N. een lijk, dat eenige dagen gelegen heeft. -2. K.; zie lêsu.

--- 437 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 16 dari 37
lisah :
zie lênga.
lusah :
K.N. door elkander, verward, verstrooid, bedorven, verwoest. lusah-lusah, alles door elkander, geheel verwoest.
lusuh :
zie losoh.
lèsèh :
K.N. omvallen, op den grond vallen, tegen den grond liggen.
losoh :
en lusuh, K.N. het vergaan van het vleesch aan het lichaam [Ml. lusuh], verteren, vergaan].
lesan :
I. [Ar. lisaan], tong; spraak. II. K.N. een schijf, waarnaar geschoten wordt. lesanpura, naam van een land [kadhaton Prabu Sêtyajit].
lêsning :
K.N. niet op eens, niet tegelijk.
lêsêr :
K. juist, regt, waar [z.v.a. lêrês]. -lêsêran, juistheid, waarheid.
lêsta :
Kw. het vaste land [= dharatan].
lêstantun :
zie lêstari.
lêstari :
N., lêstantun, K., voorspoedig, zonder ongeval of tegenspoed, gelukkig, ongehinderd; welslagen; voortduren. -lumastantun, Kw. hetzelfde. -nglêstarèkake, N., nglêstantunakên, K., voorspoedig doen zijn, een goede uitkomst bezorgen.
lisus :
z.v.a. lesus.
lesus :
K.N. draaiwind, dwarlwind, wervelwind.
lasêm :
K.N. gestreept; ook naam van een distrikt en plaats op Java.
lêsung :
K.N. rijstblok, een langwerpig uitgehold houten blok, waarin de rijst gestampt of ontbolsterd wordt, een vijzel, mortier [Ml.id.;Sd. lisang, vijzel].
lawa :
K.N. naam van een soort van kleine vledermuizen [Skr. lawa, klein].
lawu :
naam van een berg op Java.
lawe :
N. [bênang, K.] draad, garen, van katoen of dergelijke stof; ook eign. van een hoofd van Toeban. salawe, een streng garen; ook salawe, sêlawe of slawe, K.N., salangkung, K.D., vijf en twintig [Sd.id.]. salawe prah, vier en twintig. -nglawe, K.N. wurgen, met een streng garen wurgen, verwurgen. -panalawe of panglawe, K.N., panglangkung, K.D., eig. een hoofd over 25 karjå's, doch in het algemeen titel van een ambtenaar beneden een panèkêt.
luwe :
K. [ngêlih, N.] honger, eetlust. -kaluwèn, honger lijden, door den honger geplaagd worden, hongerig zijn.
lewa :
I. K.N., gew. lelewa of lêlewa, nagemaakt, nagebootst, onnatuurlijk; aangenomene houding, gebaren, potsen, kuren [Sd. lelewa of lêlewa, potsen, kuren. jalma lêlewa, een kluchtig mensch, snaak. Vrg. rewa-rewa]. II. Kw. weerlicht, bliksem [= kilat thathit].
lwah :
Kw. rivier: z.v.a. luwah.
lawuh :
ook labuh, K.N. toegift; toespijs bij de rijst.
lêwih :
Kw. z.v.a. luwih, [Sd.id., Ml. lebih]].
luwah :
of lowah, K.N. een gaping, smalle doorgang, naauwe pas; dal, vallei, bedding van een rivier [luwah = lêlêdhok, jurang, en kali]. lêlowah, kloof, pas, smalle doorgang; tusschen.

--- 438 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 17 dari 37
luwih :
N. [langkung, K.] te boven gaan, overschrijden; over, meer, meer dan, over den tijd, boven het getal, meer dan de maat; uitermate, zeer; hoog, verheven; overschieten. Allah ingkang Mahaluwih, de hoog verheven God. -linuwih, K.N. verheven, hoog; N. kostelijk, kostbaar. -kaluwih, zie kaluwèh, boven. -ngluwihi, N. overtreffen, te boven gaan. angluwihi têka gêdhe, uitermate groot. -kaluwiyan, N. overmaat, overtollig; K.N. buitengemeen begaafd zijn; voortreffelijkheid, uitnemendheid; magt, aanzien. -luwiyan, N. overschot.
lowah :
zie luwah.
lawan :
1. K.N. partij, tegenpartij; wederhelft; tegenstand bieden, zich verweren [= têtimbangan, Sd.Ml.id.]; 2. N. lawan en kalawan, ook lan, N.; kalayan en kaliyan, K.] met, benevens, en [= karo]. tanpa lawan, weêrgâloos. -nglawan, tegenstand bieden, tegenstrijden, wederstaan; verdedigen. -lumawan, hetzelfde [= anglawan]. -nglawani, zich verdedigen; partij tegen iemand trekken; iemand bestrijden. anglawani pangandika, iemands woorden wederstaan, tegenspreken. -lawanan of lêlawanan, partij of tegenpartij van een ander, partijen tegen elkander. -panglawan, tegenstand, verdediging; tegenstander, tegenpartij.
lawên :
z.v.a. lawèn en lawon.
lawun :
Kw. overtreffen. -kalawun-lawun, ook kalawon-lawon, K.N. buitengemeen.
lawèn :
Kw. vuiligheid van het lichaam.
lawon :
K.N. [of N., pêthakan, K.] een stuk ongebleekt of ongeverfd linnen; wit doek. -kalawon-lawon, zie bij lawun.
lawana :
Kw. ziltig, de smaak van zout [= rasa asin, Skr. lawana, zout; ziltig].
lwir :
zie lir.
lewar :
z.v.a. lèwèr [vrg. liwar].
lèwèr :
K.N. een wellustige vrouw [vrg. liwar].
liwar :
K.N. van het regte spoor afgeweken, losbandig [vrg. lewar en lèwèr].
lowar :
K.N. een wijd gat.
luwar :
K.N. vrij, los, verlost, in vrijheid gesteld; verlossing [Sd.Ml.uit, buiten]. -ngluwari, in vrijheid stellen, bevrijden, verlossen, slaken. angluwari nadar, een gelofte volbrengen, betalen. -luwaran, los van iets anders of van elkander; verlossing, bevrijding.
luwur :
z.v.a. luhur.
lawaran :
K.N. een spijs, die niet met iets anders vermengd is.
liwêran :
K.N. door elkander loopen, door elkander vliegen; een zwerm. aliwêran, zich verspreiden, heen en weêr loopen of vliegen; zich in de rondte draaijen.
luwêran :
K.N. vuiligheid.
lawak :
K.N. de romp van een vaartuig.
luwak :
K.N. een soort van wilde kat.
lowokan :
K.N. een gat in den grond [vrg. lobok].
lawêd :
K.N.; nglawêd, week maken, tot een deeg maken; medicijn of verw wrijven; een Sawah-veld voor de tweede maal ploegen.
liwat :
N. [langkung, K.] voorbij, voorbijgaan,

--- 439 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 18 dari 37
voorbijkomen; te boven gaan; zeer, uitermate [= bangêt, Sd.Ml.id.]. -ngliwat, voorbijgaan, passeren. kaliwat, voorbijgegaan, gepasseerd; over, na. kongsi kaliwat patang puluh dina, tot over de veertig dagen. -ngliwati, ergens of iemand voorbijgaan, ergens overgaan of overtrekken; overtreffen, den loef afsteken. kaliwatan, de plaats of persoon, die voorbijgegaan, overtroffen wordt.
liwêt :
K.N. in een kleine ronde pot (kêndhil) zonder kukusan, gekookte rijst. -ngliwêt, rijst op die wijze koken.
lawas :
N. [lami, K.] duur, lengte, van den tijd; langdurig, lang geleden; oud, vorig [Sd.id.]. wis lawas, lang geleden, sedert lang; oud. durung lawas, nog niet lang, onlangs. pira lawase, hoe lang geleden? lawase pira, hoe lang duurt het? hoe lang houdt het aan? lawas-lawas, al met der tijd. lawas-lawase, ten langsten, op zijn langst. salawase, zoo lang als, gedurende dat; steeds, altoos. salawas-lawase, voor altijd, immer. ratu lawas, de vorige vorst. -nglawas, lang maken, verlengen, uitstellen, vertragen. -nglawasi, iets op de lange baan schuiven, den tijd verlengen. -nglawasake, iets lang doen voortduren.
luwas :
K.N. oud, afgedragen, versleten; te laat; verslijten.
luwês :
K.N. zacht, teeder, gedwee, toegevend [= manis alus ing patêmbungan].
lèwès :
K.N.; nglèwès, beschaamd weggaan, afdruipen.
lawiyan :
N., langkungan, K., naam van een plaats, waar vorstelijke graven zijn.
laweyan :
naam van een plaats [vrg. lawiyan], van een beest, en van een soort van reuzen, die de lijken eten.
lawang :
N. [kori, K.] deur, poort; ook benaming van een soort van geregtsdienaars [Sd.id.]. sajabaning lawang, buiten de deur, buiten de poort. -lawangan, naar een poort gelijken, een kleine poort, ingang. -palawangan, K.N. deurwacht.
lawung :
K.N. lang, uitgestrekt; een buffel, die niet tot den arbeid gebruikt wordt; K. [ook dêdêr, K., landheyan, N.] steel, greep of hecht van een speer [= garaning tumbak]. -nglawung, met de steel van een speer steken. -palawungan, K.N. een stellagie om piekem te bewaren.
liwung :
ook riwung, K.N. verwoed, zinneloos; in de war, verlegen zijn; zich niet weten te raden of te helpen; zinneloos van ramp of droefheid; ook naam van een wijze van op de Gamellan te spelen [= bingunging nêpsu]. -liwang-liwung, geheel eenzaam, onbewoond zijn.
luwang :
K.N. I. kuil, groeve, gat in den grond. -luwangan, een in den grond gegraven gat, kuil of hol. -ngluwangi, een gat in den grond maken; in een kuil doen, in de aarde begraven. II. gebruik, gewoonte, mode; ondervinding.
luwêng :
z.v.a. luwang.
luwing :
K.N. een roodkleurig duizendbeentje.
luwung :
K.N. [of K., angur, N.; vrg. luhung] eerder, liever. aluwung, liever willen.
lowung :
K.N. 1. goed, fraai, schoon. -2.

--- 440 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 19 dari 37
iets, dat reeds gebruikt, maar nog niet versleten is.
lowong :
K.N. een vrije, opene, onbewoonde plaats; ledig; geen acht op iets slaan, onverschillig, onoplettend. -nglowong, zich van alles onthouden, streng vasten.
lul :
verkorting van alul.
lali :
N. [supe, K.] vergeten, verzuimen [Sd.Ml.id.]. ora lali, niet vergeten, onthouden. -nglalèkake, iemand iets doen vergeten. -lalèn, vergeetachtig. -kalalèn, vergeten zijn, nalaten; nalatig.
lalu :
Kw. I. liever; zeer, uitermate [= palau en bangêt]. -nglalu, liever willen. II. weggaan; verwijderd [= liwat, lunga en adoh, Ml. voorbijgaan]. -nglalu, K.N. sterven.
lila :
ook rila, K.N. ook lilah, K., welbehagen, welgevallen; vergunning, verlof, toestemming [= suka, Ar. Ml. ridhaa]]. sakadar lilanipun, naar zijn vermogen en welgevallen. -nglilani, bewilligen, inwilligen, vergunnen, toestaan, toelaten, gedogen; goedkeuren, toestemmen. kalilan, vergund, toegestaan; vergunning, verlof, vooregt. -nglilakake, N., -kên, K., iets veroorloven, toestaan; kwijtschelden.
lulu :
Kw. liefde, verliefdheid [= asmara en brăngta]. -nglulu, zie beneden.
lele :
naam van een riviervisch.
lola :
K.N. eene vader- en moederlooze wees [vrg. yatin].
lolo :
K.N.; lolo-lolo, het hoofd laten hangen, den moed laten zinken.
lêlah :
K.N. langzaam spreken. -lêlahan, ijdele, zotte praat; in den wind praten.
lilah :
zie lila.
lilih :
K.N. zakken, afdrijven; gezakt, tot bedaren gebragt; kalm, bedaard [vrg. ririh]. -nglilih, iemand tot bedaren brengen, te vreden stellen.
luluh :
K.N. gesmolten; smelten, vergaan [Ml. ontbonden, opgelost]. batu luluh, gebakken steen tot gruis gemaakt. -ngluluh, smelten, doen vergaan [zie ook ngluluh, beneden]. -luluwan, leemaarde, waaruit steenen gebakken worden.
lèlèh :
Kw. iets, waarop men leunt, leuning. -nglèlèh of ngalèlèh, K.N. nederliggen, uitgestrekt liggen zonder zich te verroeren, op zijn gemak te slapen liggen.
loloh :
K.N. [of K., jajamu, N.] innemen, medicijn gebruiken. -ngloloh, in den mond steken; medicijn innemen [zie ook ngloloh, beneden]. kaloloh, zie boven. -nglolohake, N., -kên, K., iemand iets ingeven, aanbieden om in te nemen [Zie ook bij ngloloh, beneden].
lalahi :
K.N. een onveranderd slecht gedrag.
lalahan :
I. z.v.a. laladan. II. K.N. bouwen, het land bebouwen. III. z.v.a. lêlahan, zie lêlah.
lelah-leloh :
K.N. krachteloos, slap, zonder stevigheid of krachten.
lalèn :
zie lali.

--- 441 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 20 dari 37
lilin :
K. [malam, N.] was [Ml.id.]; K.N. kaars [Sd.Ml.id.]. dilah lilin, K. [damar malam, N.] een waskaars, een kaars.
lulun :
Kw. het instorten van een berg [Hetwordt verklaard door anêmpuh]. -nglulun, meêsleepen; verjagen, overwinnen. kalulun, meêgesleept; verjaagd, overwonnen.
lêlana :
zie lana.
lalêr :
K.N. een vlieg [Sd.id.]. lalêr wilis, een groote vlieg, een spaansche vlieg.
lèlèr :
K.N.; nglèlèr, goud of zilver keuren, toetsen. -paleleran, een toetssteen, keursteen.
lalaran :
of lêlaran, zie lara.
lolor bolotên :
Kw. vuiligheid van het lichaam.
laladan :
K.N. hetgeen binnen een omtrek besloten ligt, een afgeperkte plaats; grondgebied, regtsgebied [= wawatêsing praja].
lêlêt :
ngêlêt, zie ngêlêt, beneden.
lilit :
[Ml. lilit], omslingeren. -palilitan, zich in alle bogten draaijen.
lulut :
K.N. vereenigd, verkleefd, gehecht; bemind, bevriend; liefde, vriendschap [= asmara en asih]. -kalulut, begunstigd, een gunsteling, lieveling. -ngluluti, aan iemand zich hechten, iemand beminnen.
lèlèt :
K.N.; nglèlèti, bestrijken, overheen strijken.
lalis :
Kw. dood, overleden; sterven; de dood [=mati].
lulus :
K.N. blijven, bestendig blijven, bij voortduring blijven, voortduren; voorspoedig zijn, voortgaan. -nglalusake, N., -kên, K., laten blijven, doen voortgaan, doen voortduren. -kalulusan, een voortgezet werk.
lolos :
zie los.
luluwan :
zie luluh.
lala lucu :
Kw. eigenmagtig, willekeurig, onregtvaardig.
lêlêp :
I. K.N.; nglêlêp, in het water zinken. -nglêlêpakên, laten zinken, verzinken. II. K.N. traag, langzaam, omslagtig [vrg. lêlêb]. -nglêlêp, omslagtig maken, langzaam vorderen.
lulup :
K.N. een touw of draad van de schors van den Waroe-boom, waaruit een soort van grof linnen gemaakt wordt. lulup gêbang, een werktuig, waarmede de kapok gezuiverd wordt.
lêledhang :
z.v.a. lêledhang.
lêledhang :
K.N. [dolan, N., amêng-amêng, K.] wandelen, kuijeren, uitgaan; rondslenteren.
lalayu :
of lêlayu, Kw. I. een vaandel, dat aan een langen stok of aan een lans vastgemaakt is, een piek met een vlaggetje, zooals de lanciers dragen [= gêndera en tumbak kang dinekekan saptangan. II. kennisgeven, berigten.
loloya :
Kw. vermetel, stout, ondeugend [= sêmbrana].
laleyan :
Kw. een steenen muur.
lalim :
[Ar. zhaalim], K.N., onregtvaardig; wreed, aard, tiran [Ml.id.].
lêlêg :
zie lêg.
lalab :
K.N. onrijpe vruchte en bladen, die door de Javanen bij het eten gebruik worden. -lalaban, [-...]

--- 442 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 21 dari 37
[...lalaban,] 1. iets dat raauw bij de rijst gegeten wordt. 2. een rijstveld dat beploegd en geëgd, maar nog niet beplant is.
lêlêb :
K.N. bij tusschenpozen iets verrigten [vrg. lêlêp, II.].
lalang :
z.v.a. lelang.
liling :
K.N.; ngliling, troetelen [zie ook bij lingling].
lulang :
zie walulang.
lelang :
Port. leilao, K.N. veiling, publieke verkooping, vendutie [Ml.id.].
lap :
of êlap, K.N.; lap-lapan of êlap-êlapan, telkens weg, telkens niet te zien zijn [vrg. kêlap].
lapa :
K.N. hongerig, gebrekkig [misschien het Ar. zhaffa], een bekrompen leven, gebrek aan levensmiddelen, of dhaffa], bekrompen van omstandigheden, door gebrek]. alapa of lêlapa, honger hebben, gebrek lijden. laralapa, rampspoedig, rampzalig.
lêpi :
Kw. uitspuwing, het uitspuwen. -lêpiyan, uitspuwsel; K.N. het origineel van een brief; voorbeeld, gedrag, van menschen [= tuladhan].
lupa :
K.N. [lêsu, N., lêsah, K.] afgemat, uitgeput, krachteloos.
lepa :
K.N.; nglepa, pleisteren, bepleisteren.
lêpèh :
K.N.; nglêpèh, uitspuwen, overgeven.
lèpèn :
K.I. [kali, N.] rivier. lèpèn alit, een beek. Sunan Lèpèn, eign. van een heilige. II. [ook supe, K., ali-ali, N.] ring, vingerring.
lapur :
Holl. K.N. rapport; rapporteren, verslag doen; berigt geven. -nglapurake, -kên, K., iets rapporteren aan iemand. -lapuran, rapport, berigt, verslag. sêrat lapuran, een schriftelijk rapport.
lipur :
K.N. vertroost; vertroosting, troost [Ml. lipur]]. ora lipur, N., botên lipur, K., troosteloos. -nglipur of nglilipur, troosten, vertroosten. -panglipur, troost, vertroosting; vertrooster.
lupur :
I. K.N. vast, onbeweeglijk; standvastig; vast staan. II. verkorting van lumpur.
lopèrès :
een militaire titel, onder-luitenant [verbastering van alpèrès].
lapak :
I. K.N. [abah-abah, N., kambil, K.] zadel. -nglapaki, zadelen, opzadelen. II. maar alleen, slechts.
lèpèk :
K.N. vlak, ondiep; een vlak bord. -nglèpèk, zich op een ondiepe plaats bevinden; ook spartelen.
lopak-lopak :
K.N. een Sirihdoos.
lêpat :
zie luput.
lupit :
K.N. naauw, eng. salupit, een vierde van een Djoeng. -lupitan, een naauwe plaats, naauwe doorgang; een weinig bezochte plaat.
luput :
N., lêpat, K., mis, niet geraakt; fout verkeerd; vrij; onregt, feil, schuld; missen, niet treffen; het mis hebben; ongelijk hebben; mislukken; ontgaan, ontkomen, bevrijd blijven [Sd.Mil.id]. lêpat luwe, bevrijd blijven van honger. ora luput, N., botên lêpat, K., onschuldig. luput pangitung, N., lêpat [lêpa...]

--- 443 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 22 dari 37
[...t] pangetang, K., zich verrekenen. lupute, N.; lêpatipun, K., bij gebreke van; indien het niet is dat. -nglêpati, iets missen, niet raken, het mis hebben. kalêpatan, schuld, misdrijf, misdaad, zonde; schuld hebben; falen, mislukken.
lapis :
K.N. laag, stapel; bij lagen, -voudig [Sd.Ml.id.]. -nglapis, opstapelen, vouwen, verdubbelen; opleggen, b.v. met goud.
lêpas :
K.N. losgelaten, afgeschoten [Sd.Ml.id.]; ook ver, verte [= adoh ing lakune]. lêpasing budi, diep van verstand. -nglêpas, loslaten. -nglêpasi, loslaten; K. [nguculi, K.N.] afschieten; beschieten, op iemand schieten. -kalêpasan, kalêpasaning jêmparing, beschoten met pijlen. -nglêpasakên, K. [nguculake, N.] een pijl afschieten, met iets schieten. -lumêpas, voortschieten, weg vliegen, snel heengaan [= kesah saking ênggèn].
lafal :
[Ar. lafzh], een woord.
lapgang :
K.N. iets zonder verlof van een plaats wegnemen.
ladhu :
Kw. overstrooming, vloed [= banjir]; K.N. water met slijk of leemaarde vermengd, dat van het gebergte komt afstroomen; slijk, modder; lava. kaladhon, met Ladoe bedekt.
lidhah :
K. [ilat, N.] de tong [Ml.id.; Skr. lidhah, gelikt]; K.N. bliksem, weêrlicht.
lodhoh :
K.N. verrot, vergaan, bedorven; verrotten [= ajur].
lodhan :
Kw. onderzoek [= priksa].
lêdhok :
K.N. I. een groote vlakte, laag land, lage gronden; ook naam van een distrikt op Java. II. z.v.a. lodhok.
lodhok :
K.N. niet vast, los.
lidhas :
K.N. door de hitte geschroeid, verschroeid.
ludhês :
K.N. geheel woest en ledig, uitgestorven.
lodhag :
K.N. een groote opening, een ruim gat.
ladhang :
K.N. afgedaan, beslist, vast besloten.
ludhang :
K.N. een afgedaan werk.
lodhong :
K.N. een pijp van bamboe; een holle bamboe, waarin water vervoerd wordt; ook naam van een muziekinstrument.
laju :
Kw. K.N. voortzetten, vervolgen; vervolgens [Ml. snel, van voortgang]. -lumaju, N. voortgaan, snel loopen.
loji :
Holl. loge; Europeesch établissement; fort, kamp. loji gêdhe, N., loji agêng, K., de groote loge; het fot. loji wetan, het oostelijke kamp, de plaats waar vele woningen van Europeanen te Soerakarta staan.
lajar :
Kw. ploeg. -lumajar en mlajar, z.v.a. lumayu, wegloopen, de vlugt nemen.
lajêr :
K.N. de hoofdwortel van een boom; steun, hoofd, aanvoerder [= senapati]. lajêring ngrampang, de steun in den oorlog.
lajur :
Kw. regt doorgaan; een regte lijn [Hetwordtverklaard door banjur en kêbat, Ml. voor, en gelinieerd blad van een boek]. -nglajur, een regte lijn trekken; iemand zijn gang laten gaan.

--- 444 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 23 dari 37
lêjar :
K.N. tot kalmte gebracht, bedaard, gerustgesteld, tevreden, opgeruimd. -nglêjarake, N., -kên, K., tot bedaren brengen, opbeuren, tevreden stellen, vertrootsten.
lojok :
K.N.; nglojok of ngalojok, te ver van een plaats voorwaarts gaan; voortsnellen, voorthollen. -nglojokake, N., -kên, K., iets overdrijven, overschatten.
lajim :
Ar. zonder hindernis, voorspoedig [Ar. laazim], onafscheidelijk met iets verbonden; blijvend, vast; noodzakelijk].
lèjêm :
K.N. iemands meening uit zijn gezigt lezen.
lèjèg :
K.N. een veel bezochte plaats.
lajêng :
K. [eig. Kråmå-vorm van layu. banjur, N.] voortgang, vervolg; voortgaan, vervolgen; regt doorgaan, doorreizen; vervolgens, onmiddellijk, regtstreeks; voort, daarop, daarna. lajêngipun, het vervolg. salajêngipun, voortaan. kalajêng, voortgezet; voortgang hebben, voortgang krijgen. -nglajêngakên, doen voortgaan, voortgang doen nemen, voortzetten. -kalajêngan, vervolg. -lumajêng, palajêng, en malajêng, zie bij layu.
lujêng :
verkorting van wêlujêng, en van wilujêng, -nglujêngi, K. [nyalamêti, N.] voor iemands welzijn offeren. -kalujêngan, z.v.a. kawilujêngan.
laya :
I. Kw. hoog, boven [= dhuwur, doch Skr. laja, een woning, verblijf]. suralaya, zie boven. -wilaya = kang luwih dhuwur, [Skr. wilaja, verwoesting, vernietiging]. -nglaya, in de lucht zweven; omzwerven, omdolen [= midêr-midêr]. II. laya, gew. pralaya, Kw. dood; de dood [laya en pralaya = mati, Skr. laja, verwoesting, vernietiging; pralaja, dood]. -mralaya, dooden.
layu :
I. verkorting van lêlayu. II. N. [of Kw.] gang, loop, vlugt [= lumayu en alayu = amlayu]. -lumayu, N.; lumajêng, K., rennen; wegloopen, vlieden, vlugten, ontvlugten. -palayu of playu, N., palajêng of plajêng, K., het loopen, het wegloopen, de vlugt. -malayu of mlayu, N., malajêng of mlajêng, K., loopen; wegloopen, ontvlugten; Maleisch. wong malayu, N., tilang[1] malajêng, K., Maleijer. -kaplayu, N., kaplajêng, K., gevlugt, gevloden. -malayoni of mlayoni, N., malajêngi, of mlajêngi, K., naar iemand of iets toeloopen. -palayon, N., palajêngan, K., vlugteling; een kind dat reeds loopt: benaming van een kind van 10 of 11 maanden. -kilayu, K.N., ook kilajêng, K., zeer verlangen om meê te gaan. -nglayoni of ngilayoni, K.N. van een kind, verlangen om bij de moeder, min of persoon, aan wien het gehecht is, te wezen.
liya :
K.N [seje, N., sanès, K.; ook lintang, K.] ander, anders [De grondvorm is lih]. saliya, een andere. liya saka en liya saking, uitgezonderd; behalven. -liyan, een ander, een andere. wong liyan, een ander mensch. -aliyan en aliya-liyan, zie ngalih.

--- 445 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 24 dari 37
liyu :
Kw. vermoeid, afgemat.
layah :
K.N. een groote aarden schotel.
lèyèh :
K.N.; lèyèh-lèyèh, achterover liggen.
layan :
K.N. kant, zijde; de rand van een kombuis. -kalayan, K. [gew. kaliyan, K., kalawan en lan, N.] met, benevens, en. kalayan malih, en wederom, ook nog. -layanan of bulayanan, K.N. tegenwigt; tegenpartij [vrg. sisihan van sisih, en lawanan van lawan].
layon :
Kw. K.N. een verwelkte bloem [Ml. layu], verwelken, verdorren]; K.h. [mayit, jicim en bathang, K.N.] een lijk. -nglayon, verwelken; een lijk worden.
liyan :
I. zie liya. ook verkorting van aliyan, II. K.N. raken, treffen.
layanan :
zie layan.
layar :
K.N. zeil [Sd.Ml.id.]; ook naam van een bekend schrijftteeken. alayar, zeilen. -layaran, het zeilen, zeilende.
layur :
naam van een zeevisch.
liyêr :
K.N.; ngliyêr, overnemen. -ngliyêrake, N., -kên, K., overgeven, op een ander overdragen, van plaats doen verwisselen. liyêran, verwisseling van plaats. -liyêr-liyêr, vakerig, slaperig.
layak :
N. [kados, K.] het kan niet anders, het kan wel eens; het betaamt, het is billijk. Het woord dient, om het waarschijnlijke en natuurlijke gevolg van iets te kennen te geven.
layad :
z.v.a. layat.
layat :
Kw. weggaan, heengaan, op reis gaan, zich wegmaken [= lunga]. -nglayat, Kw. bezoeken, in het algemeen; K.N. een bezoek doen na een sterfgeval, roof, brand of overstrooming, om zijn deelneming te betuigen. -panglayat, het plaats hebben van nglayat, rouwbeklag. -kalayatan, zie boven.
liyat :
[Ml. lihat], zien. -lumiyat, Kw. zien [= aningali].
luyut :
Kw. vervolgd worden [= kaburu].
layata :
Kw. z.v.a. layat.
layap :
K.N.; layap-layap, sluimeren; dodderig, slaperig. -nglayap, rondzwerven, omdolen.
lêyêp :
Kw. iets dat zich op een grooten afstand bevindt; ver, verte.
liyêp :
K.N. kleine oogen, oogen die half gesloten zijn. -ngliyêp, kleine oogen maken, slaperig zijn.
layang :
I. N. [sêrat, K.] brief, boek. layang wacan, leesboek. layang pratăndha, schriftelijk bewijs. layang sêrêgan, schriftelijke dagvaarding. II. K.N.; nglayang, in de lucht zweven, zwevende vliegen, zwevende neêrdalen [Ml. layang, melayang], id.; Sd. ngalayang, klapwieken]. -layangan, schaduw; het beeld in een spiegel; een vlieger; iemand die een rondzwervend leven leidt, een schooijer. -layang-layangan, met zijn eigen schaduw gaan, alleen gaan, zonder bediende.
layung :
K.N. het schemerlicht der ondergaande zon, het avondrood. -nglayung, kwijnen; wegkwijnen,

--- 446 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 25 dari 37
afnemen. -panglayung, kwijning, wegkwijning, verwelking.
liyang :
K.N.; ngliyang, het afvallen van drooge bladen, die door den wind boven den grond gehouden worden. -liyangan, leuning. aliyangan, op iets of iemand leunen; op naam van een ander iets doen.
luyung :
naam van een boom. dhawuk luyung, ijzerschimmel, een paardekleur.
loyang :
K.N. rijst met klappermelk klaar gemaakt.
leyangan :
z.v.a. liyangan.
lama :
Kw., lami, K. [lawas, N.], duur, lengte, van den tijd; langdurig, lang geleden, oud, vorig, voormalig [Ml. lama], id.]. sampun lami, lang geleden; sedert lang; oud. anggur sampun lami, oude wijn. dèrèng lami, nog niet lang, onlangs. pintên laminipun, hoe lang geleden? lami-lami, al met der tijd. salaminipun, zoo lang als, gedurende dat; steeds, altoos. salami-laminipun, voor altijd, immer. ratu lami, de vorige vorst. kalamèn, te lang geduurd, te lang geleden.
lami :
zie lama.
lêma :
zie lêmu.
lêmu :
N., lêma, K., dik, vet, lijvig. -kalêmon, N., kalêman, K., te vet, gemest, dikgemaakt; dikte, vetheid.
lima :
N. [gangsal, K.] vijf [Sd.Ml.id.]. limang rupiyah, vijf gulden. limang atus, vijf honderd. wong lêlima, vijf menschen. ping lima, vijfmaal; de (of het) vijfde. -nglima, elk vijf. -limalas, vijftien. -nglimalasake, vijftien maken, elke tien realen pacht, die niet op den tijd betaald is, tot boete met vijf verhoogen. -paraliman, vijfde deel. saparaliman, een vijfde.
loma :
K.N. milddadig, liefdadig, edelmoedig, gulhartig. -loman, milddadigheid.
lêmah :
N. [siti, K., bumi, K.N.] grond, bodem, aarde; land, landerijen. -lêmahan, grond, gebied, land. -palêmahan, de grond waarop zich iets bevindt.
lumah :
K.N. 1. de geheele omtrek van iets; 2. achterover zitten of liggen, achterover houden [Het wordt verklaard door gumuling]. lumah asta, iets aanbieden. -nglumah, zich achterover werpen. ambanon rêbah nglumah ngurêbakên, zie bij kurêb. kalumah, achterover vallen. -malumah, ook lumumah, achterover liggen, op den rug liggen.
lumuh :
K.N. weigeren, onwillig, ongenegen, niet genegen zijn [= sumingkir barang prakara]. -nglumuhi, zich aan niemand of niets storen.
lumèh :
Kw. verslapt, verwelk [= alum en lêsu].
lamun :
K.N. [of N., bilih, K., yèn, K.N.; ook manawa, N., manawi, K.] zoo, als; indien, bijaldien, mits; dat [Sd.Ml.id.]. -kalamun, hetzelfde. -klamun-klamun, zie boven.
lamèn :
K.N. benaming van de bladen, waarvan de halm der padi, nadat zij gedroogd is, ontdaan wordt, ander uthutan, [zie nguthuti].
liman :
Kw. olifant [= gajah].
limun :
K.N.; limunan, 1. zich snel in een kring omdraaijen; 2. pik donker zijn. alimunan, zich onzigtbaar maken. -kalimunan, [-kalimu...]

--- 447 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 26 dari 37
[...nan,] in vergetelheid gebracht [= kalalèn].
loman :
zie loma.
lumintu :
zie liru.
lamar :
K.N.; nglamar, aanzoek doen om een meisje ten huwelijk, zijn hof bij een meisje maken [Sd. ngalamar, vrijer]. -nglamarake, N., -kên, K., voor een ander aanzoek doen om een meisje ten huwelijk. -panglamar, het aanzoek van iemand om een meisje tot vrouw. -lamaran, een geschenk, in eenige lekkernijen bestaande, dat te gelijk met de Paningset aan de ouders van een meisje, dat ten huwelijk gevraagd is, gezonden wordt.
lamur :
K.N. bijziende [Sd.id.].
lêmar :
K.N. een gekaauwde Sirih-pruim, die als medicijn gebruikt wordt.
limar :
K.N. gebloemde zijden stof.
lumêr :
K.N. zacht, week, malsch.
lèmèr :
K.N. wankelbaar. -lèmèrên, wankelmoedig, onbestendig, wispelturig.
lêmara :
zie lara, I.
limrah :
zie lumrah.
lumrah :
N., limrah, K., algemeen, gebruikelijk, gewoon, van algemeene toepassing; openlijk [= wêrata]. -nglumrahake, N., nglimrahakên, K., algemeen maken, overal verspreiden, van algemeene toepassing maken. -kalumrahan, N., kalimrahan, K., algemeen gemaakt, in algemeen gebruik zijn; algemeen, gewoon.
lumrang :
Kw. zich verspreiden, uit elkander gaan.
lumrèng :
Kw. 1. brij, pap. -2. z.v.a. lumrang, of lumrah [= ambêlasah ing lêmah].
lumarèng :
Kw. naar, tot aan.
lumèrèng :
K.N. gaan.
lamak :
I. z.v.a. lèmèk [Sd. lap, lap linnen; linnen]. lamak ati, het vlies of net, waarin de lever of het hart zich bevinden. II. N., gelijk, gelijken; wedergade.
lamuk :
I. Kw. mist, damp, nevel vóór dat de zon geheel boven de kimmen is. -nglamuk, K.N. een van ouderdom verzwakt gezigt. II. K.N. mug, muskiet.
lèmèk :
K.N. sprei, onderlaken, mat; iets waarop men ligt. lèjèk meja, een tafellaken. -nglèmèki, iets onder leggen; met een sprei bedekken.
lumaksana :
zie lêksana.
lumakyèng :
Kw. z.v.a. lumaku ing.
lumad :
Kw. het medelijden opwekken, iemand tot medelijden bewegen [= amêmêlas].
lumud :
K.N.; kalumud en lumudan, bemorst, b.v. met bloed.
lumadya :
Kw. zich overgeven.
lamat :
I. verkorting van ngalamat, II. K.N. [Sd. een vlies, dun velletje]; lamat-lamat, iets dat slechts flaauw, op een grooten afstand, gezien of gehoord wordt; zich langzaam uit het gezigt of gehoor verliezen, langzaam verdwijnen. -lamatan, naauwelijks zigtbaar, fijn, dun.
lêmut :
K.N. (kleine soort van) mug, muskiet.
limit :
K.N. een zuiver, effen pad.
limut :
Kw. duister, duisternis, donker; zwart [= pêtêng].
lumit :
Kw. afscheid nemen [= pamit].

--- 448 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 27 dari 37
lumut :
K.N. mos [Ml.id.]. -lumutên, met mos begroeid of bedekt.
lèmèt :
K.N.; brêngos lèmèt, knevels die vlak tegen de bovenlip uitloopen.
lamis :
K.N. veinzen; geveinsd, leugenachtig, valsch; huichelarij. lêlamis, flikflooijen.
lamus :
K.N. 1. donker graauw (de gewone kleur der buffels); 2. lederen blaasbalg van de goudsmeden. -nglamusi, met een blaasbalg werken, wind maken, een vuur aanblazen.
lêmês :
K.N. zacht, week, teeder; slap. lêlêmês, zijde, zijden stof. -nglêmêsi, verzachten, week maken, verteederen; overreden. -nglêmêsake, N., -kên, K., iets zacht maken, verzachten. -lêlêmêsan, zijden stoffen.
lumastantun :
zie lêstari.
limasan :
K.N. benaming van een zeker fatsoen van huizen bij de Javanen.
limawan :
Kw. berg, gebergte [= gunung].
limalas :
zie lima.
lumalya :
Kw. gaan, reizen [= lumayu, waarschijnlijk van lalu, II].
lam-lam :
Kw. genoegen, vermaak. -lam-lamên, vermaak in iets scheppen].
lampu :
K. [plaur, N., plalah, of pilalah, K.N. eerder, liever. -nglampu, iets liever willen.
lêmpe :
naam van een slang. -lêmpe-lêmpe, K.N. vermoeid.
limpa :
K.N. de milt [Ml. de lever].
limpe :
K.N.; nglimpe, om den tuin leiden, misleiden, door list verschalken. kalimpe, om den tuin geleid, misleid, verschalkt.
lampah :
zie laku.
lumpuh :
K.N. lam, kreupel, mank [Sd.Ml.id.]. alumpuh = alum en layon.
lempoh :
K.N. onvermogend om te gaan.
lampin :
K.N. een tang of iets waarmede men vuur vat [Ml. een zwachtel].
lampor :
K.N. een geluid dat zich soms in de lucht laat hooren, waarvoor de Javanen een bijgeloovige vrees hebben.
lêmpêr :
K.N. de zachte beweging of loop van het water van een rivier; murmelen, van een beek; ook naam van een soort van gebak. -kalêmpêr, zie boven.
lêmpir :
K.N. dun, rank, slank.
lumpur :
K.N. slijk, modder [Ml.id.].
limpad :
zie limpat.
lampit :
K.N. [klasa, N., lante, K.] een van rottan gevlochten matje, om op te zitten: een onderscheidingsteeken der Javaansche ambtenaren, van een Panèket af tot den Raden-Adipati toe.
lêmpit :
K.N. vouw, plooi. -nglêmpit, vouwen, opvouwen, zamenvouwen. -lêmpitan, vouw, vouwen; gevouwen. layang lêmpitan, een gevouwen brief zonder couvert. -panglêmpit, zamenvouwing. -nylêmpitake, zie slêmpit.
lêmpèt :
K.N. een dunne buik. -nglêmpèt, een dunnen buik hebben.
limpat :
of limpad, K.N. vlug van begrip; schrander, kundig, bedreven [= bakit en pintêr landhêp atine].
limput :
Kw. dekkleed; scherm. -kalimput, overdekt; verduisterd, beneveld van

--- 449 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 28 dari 37
zinnen; verblind, verslaafd; diepzinnig; nalatig, verzuimen; bezwijmen, van zich zelf vallen, in een flaauwte vallen [= kewuhan]. -nglimputi, overdekken; verduisteren; bedekken, beschermen; omringen, omgeven; zich naar alle kanten verspreiden [= amêtêngi]. kalimputan, door duisternis bedekt; zeer verlegen, beschaamd zijn.
lumpat :
K.N. sprong [Ml.id.; Sd. loopen, rennen; vlieden, vlugten]. -malumpat of lumumpat, springen. malumpat-lumpat, huppelen. -nglumpati, over iets heenspringen; overslaan. -lumpatan, iets waarover men heenspringt; de afstand van een sprong, een sprong.
lampus :
Kw. dood, gestorven [= mati].
lêmpuyang :
naam van een plant, waarvan medicijn gemaakt wordt, ook van een distrikt op Java.
lêmpang :
naam eener wijze van op de Gamellan te spelen.
lêmpêng :
K.N. regt, regtlijnig [Sd.id.].
lêmpung :
K.N. klei, kleiaarde, leem.
lêmpèng :
K.N. de plaats onder de ribben, de nieren.
limpung :
Kw. naam van een soort van zware pijlen of werpspiesen.
lumpang :
K.N. een rond rijstblok of vijzel [Ml.id.].
lempong :
K.N. het bilstuk; de billen van een beest.
lompongan :
K.N. gat, luchtgat. lompongan kukus, een schoorsteen. -palompongan, opening, doorgang.
lambe :
N. [lathi, K.] lip, lippen [Sd.id.]; K.N. rand, zoom, de uiterste omtrek. lambening bèji, de rand van een vijver. lambe kiwa, bakboor.
lêmbu :
K. [sapi, N.] rund, koe, koebeest [Sd.Ml.id.]. lêmbu jalêr, een stier. ulam lêmbu, rundvleesch.
lumba :
K.N.; nglumba, opwellen, opvliegen, zich in de hoogte heffen.
lămba :
K.N. enkel, eenvoudig (ook van het verstand), niet dubbel, niet zamengesteld. linămba, eenvoudig gemaakt. -lamban, een enkele; een ongetrouwd persoon. alêlamban, ongetrouwd leven. -kalamban, te eenvoudig.
lêmbah :
Kw. zacht, gedwee, toegevend.
lembehan :
z.v.a. lembeyan.
lamban :
zie lămba.
lumban :
K.N. zwemmen. lêlumban, zich met zwemmen in het water vermaken.
lembon :
K.N. in een diepen slaap verzinken.
lêmbana :
Kw. roem, lof, prijs [= puji]. -nglêmbana, roemen, prijzen. -panglêmbana, lof, prijs.
lêmbar :
K.N. enkel, een enkel blad, een enkele [Sd.id.]. kalih lêmbar, een paar.
lambaran :
K.N. stellagie [Ml. een juk].
lêmbarang :
K.N. een toespijs bij de rijst.
limbak :
z.v.a. lembak.
limbuk :
eign. van een dienstmaagd aan het hof van Ngastinå, wegens haar buitengewone dikte.
lembak :
K.N. deining, golfslag. lembak-lembak, aanhoudende deining of beweging der golven; dobberen. -nglembak, golven, zich

--- 450 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 29 dari 37
bewegen, van het water; barning. Kalembak, met golven bedekt, overstroomd. - Lumembak, zich op het water bewegen, golven; naar golven gelijken.
lombok :
K.N. Spaansche peper.
lambat :
K.D. lang geleden [z.v.a lami]
lêmbat :
zie lêmbut
lêmbut :
N., lêmbat, K., fijn, dun; list, listig [Ml. meht, teeder]. Lêlêmbut, N., lêlêmbat, K., een geest, spook. - Nglêmbut, N., ngêmbat, K., fijn te werk gaan, een list gebruiken.
lembat :
K.N.; lumembat, en malembat, van den eenen boom op den anderen springen.
lêmbas :
Kw. raadplegen; beraadslaging.
lembehan :
K.N. onder het gaan de handen laten slingeren.
lêmbu misani :
fatsoen van een kris.
lêmbu giyota :
benaming van een soort van vaartuig.
lambang :
I. Kw. zinspeling; gelijkenis; voorspelling, foorzegging; voorschrift; gedicht, lofzang, verhaal [= pasêmon en carita]. - Pralambang, Kw. K.N. hetzelfde [Het wordt verklaard door pasêmon, en carita]. II. Kw. wisselen; een vouw, lambangsari, of lambang sêkar, vleeschelijke omgang, vleeschelijk omgaan, overspel bedrijven; een vrouw schaken. - Nglambangi, K. [ngijoli, N.] verruilen. - Lambangan, K. [ijol of lojol, N.] ruiling, verruiling, verwisseling; ruilen. - Pralambang, zie beneden.
lambung :
K.N. de zijde van het lichaam, en in het algemeen de zijde van iets [Ml. id.]. Lambunging gunung, de zijde van een berg.
lêmbing :
K.N. een werpspies, die aan een touw vastgemaakt is [Ml. speer]. Alêmbing, met een Lembing werpen.
lumbang :
Kw. in een flaauwte vallen [= kalêngêr].
lumbung :
K.N. rijstschuur; pakhuis, magazijn. -nglumbungi, in schuren of pakhuizen opleggen. -lumbungan, naar een rijstschuur gelijken; iets dat groot en rond is; in de rondte, in een kring. Alêlumbungan, in de rondte draaijen, zich rondom iets bevinden.
lumêbèng :
z.v.a lumêbu ing
lamêng :
K.N. een kort, breed zwaard.
limang :
zie bij lima
lumêng :
Kw. rond [= bundêr]
lumung :
Kw. lang, uitgestrekt; zich voorover buigen.
limêngan :
Kw. groote duisternis; schuilplaats.
lêga :
of alêg, K.N.; ngêlêg, opslikken, opslokken [een minder edele uitdrukking, dan ngulu]. -ngêlêgi en ngêlêgake, N., -kên, K., op te slikken geven. -êlêgan, zooveel als in eens opgeslikt kan worden. -êlêg-êlêg, alles door de keel jagen. -kalêlêg, bij ongeluk ingeslikt. -kalêlêgên, bij ongeluk iets ingeslikt hebben.
laga :
Kw. oorlog, krijg [= pêrang en alaga = apêrangan]. Senapati ing ngalaga, opperbevelhebber in den oorrlog: een der titels van de vorsten van Soerakarta en Djokjokarta [= ngalaga = ing paprangan]. Adilaga,

--- 451 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 30 dari 37
zie boven. -palaga en palagan, slagveld, een plaats waar geoorlogd wordt [= palaga = paprangan en palagan = panggonaning prang].
lagi :
N. [sawêg, K.] juist, pas, even, zoo even, op het oogenblik, pas nu, tegenwoordig; terwijl nog; juist aan iets zijn, juist aan iets bezig zijn [Ml. id.]. salagi, toen, tijdens, wanneer. -lagèk. juist, op het oogenblik.
lagu :
K.N. I. een harmonisch geluid, gezang van meer stemmen; melodie, zangwijs [= gêndhing, Sd. wijze, toon van een lied. Skr. laghoe, ligt, niet zwaar; schoon, bevallig; enz.]. II. inborst, geaardheid, temperament. -palagu, bedrijf.
lêga :
K.N. genoegen; genoegen smaken, zich aangenaam, wel gevoelen, het naarzijn genoegen hebben; genegen zijn. -nglêgani, het iemand naar zijn zin maken, inwilligen, voldoen, bevredigen, veroorloven, toestemmen. -nglêgakake, N, -kên, K., genoegen doen hebben, bevredigen. -lêgan of lêlêgan, iemand, die op zijn gemak leeft, geen vrouw en kinderen heeft.
lêgi :
K.N. zoet, aangenaam van smaak; ook naam van den eersten dag der Pasarweek. Puhan lêgi, zoete melk. -lêgèn, het sap van den Arenboom, palmwijn; gist, zuurdeeg. -kalêgèn, te zoet.
liga :
K.N. bloot, ontbloot, uitgetrokken. -ngliga, ontblooten, uit de schede trekken. -ligan of lêligan, uitgetrokken, bloot, ontbloot, van een zwaard of ander wapen.
lugu :
1. Kw. waar, juist, opregt, onvervalscht [= têmên]. 2. K.N. hoofdsom, kapitaal. Salugu, K.N. juist, waar; juistheid, waarheid, opregtheid. Salugune, naar waarheid. -palugon, z.v.a. palagan [= paprangan]; ook benaming van een Kawischezangwijze.
lêgèh :
K.N. gaan, zonder iets te dragen.
lêgan :
zie lêga.
lêgèn :
zie lêgi.
ligan :
zie liga.
lêgêndêr :
K.N. iets, dat glad door de keel gaat.
lêgundêr :
verbastering van het Holl. dragonder.
lêgundhi :
K.N. naam van een struikgewas, vitex trifolia [Ml. id.].
lêgondha :
K.N. naam van een spijs van Ketan bereid.
lagar :
K.N.; nglagar, een bosch in den brand steken; een stuk land ontginnen. -lagaran, een brandend bosch; een paard zonder zadel of toom, toomeloos.
logro :
K.N. wijd, ruim [Sd. logor].
lagèk :
zie lagi.
lêgok :
K.N. oneffen, hobbelig [Sd. hoiligheid].
lagis :
K.N. niet voldaan, teleurgesteld.
lugas :
1. K.N. simpel, eenvoudig. 2. Kw. weggaan. -nglugas, K.N. zich van alle sieraden ontdoen, zich uitkleeden, ontkleeden.
lêgawa :
Kw. inschikkelijk, toegevend, vriendelijk, genegen [= suka anjurungake en murah ati, Skr. lâghawa, ligtheid, van laghoe: zie bij lagu].

--- 452 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 31 dari 37
lagya :
Kw. z.v.a. lagi [= sawêg].
lêgêg :
K.N. verstomd staan van verwondering; zwijgend voor zich neêrzien [= sangêt gêtun botên sagêd wicantên, vrg. lêgog]. lêgêg-lêgêg, zeer verstomd staan te kijken.
lêgog :
en lêgog-lêgog, z.v.a. lêgêg en lêgêg-lêgêg.
lugug :
K.N. de bloote grond. alugug op den blooten grond liggen, b.v. om te slapen. -nglugug, onbeweeglijk staan; standvastig.
lêb :
of êlêb, K.N. onder water zijn, onder water staan. -ngêlêb, onder water zetten, van velden of veldgewassen. kalêb of dilêb, l.v. -ngêlêbi, ook ngalèbi en ngalibi, overstroomen, een land overstroomen.
kalêban :
of kaleban, overstroomd, onder water staan; ook linêban en dipun lêbi, l.v. -ngêlêbake, N., -kên, K., voor een ander onder water zetten.
lub :
verkorting van cêlub.
lèb :
zie bij lêb.
laba :
Kw. winst, voordeel [Ml. id.; Skr. lâbha].
labu :
Kw. vergaan, bederven [= rusak en lêbur].
lêbe :
Ar. [?] een dorpspriester [Ml. lebai], een priesterorde].
lêbu :
I. K.N. stof, poeder, asch [= wêdhi en awu, Sd. Ml.id.]. lêbu awu, fijne stof. II. N. [lêbêt K.] het ingaan, binnenkomen, ingang. -lumêbu of malêbu, ingaan, naar binnen gaan, intreden, binnenkomen, inkomen. malêbu, ook naar binnen, binnenwaarts. -kalêbu, binnen gekomen, ingegaan, ingekomen; in bevat, in of onder begrepen. -nglêboni, ergens ingaan, binnen gaan, binnen treden. -nglêbokake, naar binnen brengen, inbrengen, inleiden, invoeren, indoen; leveren. -lêbon, hetgeen naar binnen gebracht wordt, levering, opbrengst.
loba :
Kw. brasserij; brassen, zwelgen; in weelde en ontucht leven [= tanpa tapa, Sd. volop, rijkelijk, talrijk; veel; Ml. begeerlijkheid, inhaligheid; begeerlijk, inhalig; Sd. lăbha, begeerlijkheid].
labuh :
K.N. 1. z.v.a. lawuh, toegift, toespijs; 2. de tijd, die den regentijd kort voorafgaat, de kentering der moeson; 3. in het water laten vallen; ankeren [Ml. laten vallen, b.v. een gordijn; inzonderheid het anker, ankeren]. -nglabuh, in het water of vuur werpen. -nglabuhi, iemand toedrinken, te hulp snellen, in alle gevaren vergezellen, zich opofferen. -labuhan, hoedanigheid, geaardheid, inborst. -palabuhan of palabuwan, een ankerplaats, reede, haven [Sd. Ml.id.].
lêboh :
z.v.a. lêbuh.
lêbuh :
K.N. onbeploegd, braakland; een plaats waar allerlei vuiligheid wordt neêrgeworpen.
lêbon :
zie lêbu, II.
labur :
K.N. kalk met zand vermengd, metsel- of pleisterkalk [Ml. besmeren, bestrijken, bepleisteren].
lêbar :
Kw. K.N. ten einde zijn; verdwenen, niet voorhanden. -nglêbar, wegmaken, verbreken.
lêbur :
K.N. gesmolten, opgelost, vergaan, verdwenen; smelten, vergaan, omkomen, te niet

--- 453 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 32 dari 37
gaan, mislukken [Sd.Ml. metaal smelten]. -nglêbur, smelten, vernietigen, oplossen, verwoesten. -lêburan, een verwoeste plaats. -panglêburan, verdelgingsmiddel.
lubar :
K.N. het vervallen van een regtszaak [z.v.a. ebra, vrg. luwar]. -palubar, de onkosten van een proces. -panglubar, vervallen-verklaring van een eisch, vernietiging van een zaak voor de regtbank. Yatra panglubar, het geld, dat de winner van een zaak voor proceskosten betalen moet, z.v.a. pausur.
lubèr :
K.N. overstroomen, overloopen, overvloeijen; mild, milddadig, milddadigheid. -Luberan, overstrooming; een overstroomde plaats.
lêbak :
K.N. een effene vlakte, vlak land [Sd.id.].
lobak :
K.N. raap, knol, radijs [Sd.Ml.id.].
lobok :
K.N. wijd; niet aansluiten [vrg. lowokan].
labda :
Kw. verkregen, erlangd, ontvangen [= olèh, Skr. labdha, id.].
lêbda :
Kw. bekwaam, bedreven, geschikt [= sampun tau, Vrg. labda]. lêbda karya, bekwaam om iets te doen; welslagen [Het wordt verklaard door warêg sakarêpe].
labêt :
I. K.N. spoor, teeken; lidteeken; K.h. [tatu, K.N.] wond. lêlabêt, de daden en handelingen, waardoor iemand zich in zijn betrekking of gedurende zijn leven nuttig of schadelijk gemaakt heeft. -Nglêbêti, een spoor nalaten; een spoor volgen, in iemands voetstappen treden. Kalabêtan, K.h. gewond worden. II. K. [of Kw]. oorzaak, reden; gewoonte. Labête, omdat, vermits.
lêbêt :
K.1. [lêbu, N.] het ingaan, binnenkomen; 2. [jêro, N.] binnen; diep, diepte. Pantun lêbêt, diepe padi: zie bij jêro, wadana lêbêt, binnen-Wadånå. Ingkang lêbêt, inwendig. Ing lêbêt, innerlijk, binnen, in. Salêbêting of salêbêtipun, binnen; N. -Malêbêt of lumêbêt, ingaan, binnengaan, intreden, binnentreden, binnenkomen, inkomen. Malêbêt mêdal, in- en uitgaan. Malêbêt ook naar binnen, binnenwaarts. -Kalêbêt, binnengekomen, ingekomen, ingegaan; in bevat, in of onder begrepen. Nglêbêti, een plaats binnentreden, ergens ingaan, binnengaan. -Kalêbêtan, de plaats, die binnengetreden wordt; ingang. -Nglêbêtakên, binnenbrengen, inbrengen, inleiden, invoeren, indoen; opbrengen, leveren. -Lêbêtan, opbrengst, levering; te staan komen, b.v. gêdhogan kula punika lêbêtan sawidak rupiyah, deze stal van mij komt op 60 gulden te staan.
lebotan :
K.N. iets op een anderen overdragen; een anderen de schuld van iets geven.
lub-lub :
zie cêlub.
lêbêng :
K.N. een goot van bamboe.
lathi :
1.K. [lambe, N.] lip, lippen; 2. lathi of lêlathi, K. [of K.h., sisig, K.N.] de tanden zwart maken. -Kalathèn, zie boven.
lotho :
K.N. kacang, die als toespijs gegeten wordt.

--- 454 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 33 dari 37
lothèh :
K.N. slijk, modder.
lêthêk :
of lêlêthêk, K.N. vuil, vuiligheid, droessem; uitvaagsel, slechtigheid. -Nglêthêk, zie beneden. -Kalêthêk, zie boven.
luthik :
K.N. een werktuig, waarmeê men iets opneemt.
lothung :
K.N. met weinig te vreden zijn.
lèthêng-lèthêng :
naam van een konderspel.
lêng :
of êlêng, Kw. z.v.a. lêhêng, = luhung [= angur]. Lêng-lêng, zie beneden.
ling :
Kw. woord, spraak, gezegde [= pangucap en ngandika]. -Ngling of angling en ngêling, zeggen, spreken [= calathu]. Anglingdarma, eign. van den vorst van Metåwå-pati. -Pangling, het woord [pangling, N., zie beneden]. -Ling-ling, zie beneden.
lung :
zie êlung, lung-lungan of êlung-êlungan, de haakjes of het jonge loof van een slingerplant; loofwerk, met loofwerk.
lèng :
zie êlèng, -ngêlèng, een gat maken. -lèng-lengan, een holte, iets dat hol is, iets waarin een gat is.
long :
I. Chin. een soort van vuurwerk. II. zie êlong.
langi :
K.N.; nglangi, zwemmen. -Lêlangèn velen, die zich met zwemmen vermaken, met elkander zwemmen.
langu :
K.N. een sterke lucht of reuk.
lênga :
N., lisah, K., olie [Ml. naam van een plant, waarvan het zaad veel olie oplevert, sesamum Indicum]. Wadhah lênga, N., wadhah lisah, K., olievat, oliekruiK. -Nglêngani, N., nglisahi, K., met olie begieten, besmeren; van olie voorzien.
lunga :
N. [kesah, K.] heengaan, weggaan, van huis gaan, zich verwijderen; afwezig, van huis, weg; als Tj. Sêngk. nul. -Nglungani, laten gaan; iets ontgaan, ontvlugten. Anglungani pati, den dood ontvlieden, voor den dood vlugten. -Lêlungan, op reis gaan of zijn, een reis doen; een reis. -Palunga, een reiziger.
lèngèh-lèngèh :
K.N. stoeijen.
langên :
K.N. sieraad, pracht; vermaak, vreugde, genot, plezier; fraai, schoon [= busananing tanah]. -Nglangêni, iemand vermaken, bekoren. -Kalangênan, vermaak, verlustiging; iets, dat tot vermaak strekt, waarmeê iemand zich verlustigt, zoo als een lusttuin, priëel, een schoone vrouw, de harem, bedsponde, hofnar, enz.
langon :
en nglangoni, Kw. z.v.a. langên en nglangêni, [langon = patamanan en lêlangon = taman]. -Kalangon, z.v.a. kalangênan, ook rustplaats, kerkhof [= pasarean en kalangyan = kasukan].
lêngên :
K.N. de arm, de arm tusschen den elleboog en den handpalm [Sd. arm, hand en mouw, [Ml. lengan], arm, en mouw]. -Lêngênan, mouw, mouwen.
lingan :
benaming van den Woeni-boom.
longan :
K.N. het onderste van iets, de bodem, de ruimte onder iets, zoo als onder een bed, rijstschuur of iets dergelijks [misschien van long, II., en dan zou het longan, geschreven moeten worden].
langar :
K.N. een ligtgeraakte, trotsche vrouw.

--- 455 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 34 dari 37
lêngar :
I. z.v.a. langar, II. K.N. een groot voorhoofd.
lêngir :
K.N. een scherpe rand.
langur-langur :
K.N. een dom voorkomen hebben.
lăngka :
K.N. zeldzaam, schaars, ongewoon, onwaarschijnlijk, onmogelijk [= larang en kang pêsthi oranana]. Alăngga, onwaarschijnlijk maken. -Lăngkapura, poëtische benaming van Ceilon [anders Ngalêngka, Skr. langkâ].
langak :
K.N.; langak-langak, met het hoofd achterover [vrg. lênggak]. -Nglangak-langak, het hoofd achterover houden.
lênguk :
K.N.; lênguk-lênguk of lêngak-lênguk, eenzaam, verlaten.
langkah :
K.N. stap, schrede; overschrijden, overheenvliegen, overslaan [Ml. id.; Sd.Ml. over iets heen stappen. Vrg. jangkah]. -Nglangkahi, over iets of iemand heen stappen, iemand voorbijgaan, passeren, overslaan. -Kalangkahan, overheengestapt, overgeslagen; overtroffen, gepasseerd. -Lumangkah, een schrede doen.
lêngkara :
K.N. onbestaanbaar, onmogelijk, ondoenlijk; onwaarschijnlijk [= mokal]. -Nglêngkara, iets zeggen dat onbestaanbaar is, onmogelijke dingen voorgeven [= mokal].
lungkrah :
K.N. verzwakt, afgemat, uitgeput van krachten; afgematheid, vermoeidheid.
lêngkèt :
K.N.; lêngkèt-lêngkèt of lêngkat-lêngkèt, langzaam wandelen.
lèngkèt :
K.N. kleven, vastkleven, aankleven.
lêngkat-lêngkèt :
zie lêngkèt.
lêngak-lênguk :
zie lênguk.
langkap :
Kw. K.h. [gandhewa, K.N.] boog, schietboog; ook naam van een boom [Sd.Ml. volkomen, gereed, uitgerust].
langkêp :
z.v.a. jangkêp, [Sd. langkap, voltallig, volkomen, volmaakt].
langkip :
K.N.; mlangkip, toedoen, digt doen, zamenvouwen.
langkib :
z.v.a. langkib.
lingkab :
K.N.; nglingkab, opendoen, opligten. Kalingkab, geopend, opgeligt; zigtbaar.
langking :
Kw. zwart.
langkung :
K. [liwat en luwih, N.] voorbijgaan, voorbijkomen; voorbij; te boven gaan, overtreffen; overschieten; over, meer, meer dan; daarboven. -Linangkung, kostelijk, kostbaar. -Kalangkung, overheengekomen, overheengeraakt, er over heen. Sakalangkung, uitermate, bij uitstek, buitengemeen. -Nglangkungi, iemand of iets voorbijgaan, voorbijkomen, overtreffen, overslaan; te boven gaan, uitmunten; uitmuntend, uitstekend, bij uitstek. Kalangkungan, voorbijgegaan; overtollig, overmaat. -Langkungan, overschot; zie ook luwiyan.
lêngkung :
K.N. [Ml. boog, halve cirkel]. Lêngkung-lêngkung, een lang welgemaakt lichaam. -Palêngkung, boog, halve cirkel; boogsgewijze [Sd. bolrond]. -Malêngkung, buigen, zich buigen, een boog vormen, gebogen. [Sd.id.]. Wêsi malêngkung, N., tosan malêngkung, K., ijzeren beugel. -Malêngkungake, N., -kên, K., buigen, gebogen maken, boogsgewijze vormen.
lungkang :
z.v.a. longkang,

--- 456 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 35 dari 37
lengkang :
Kw. afgescheiden. -Lengkangan, afscheiding.
lengkong :
K.N. krom, gebogen. -Lengkongan, wending, kronkeling, bogt. -Lengkongan tembok, een nis in een muur.
longkang :
K.N. tusschenruimte; tusschentijd; tusschen. -Nglongkangi, een tusschenruimte maken, van elkander verwijderen. Kalongkangan, op een afstand van elkander geplaatst.
langit :
K.N. hetgeen boven drijft, het bovenste; het uitspansel, het firmament, de hemel [Sd.Ml.id.]. Lêlangit, de korst of het buiteuste van iets. Langiting pêrêsan of langiting puwan, hetgeen boven op de melk drijft, de room. Langit biru, hemelsblaauw, azuur. Langit kapitu, de zeven hemelen. Pinggiring langit of tancêbing langit, de horizont, de gezigtseinder. -Langitan, een verhemelte, hemel van een ledikant.
lungit :
K.N. scherp, puntig; schrander, vernuftig [= landhêp].
langse :
K.N. gordijn, voorhangsel.
lingsa :
K.N. neten, het zaad of de eijeren van een luis.
lingse :
Kw. twee dingen te gelijk doen.
lungse :
Kw. versleten, afgedragen, verflensd; te laat. -Kalungse en kalangsèn, K.N. te laat, over den tijd.
lêngis :
K.N. naam van een désa. Lêngis-lêngis, tenger, teêr van gestel [Sd. ngalêngis, wanhoop].
lêngus :
K.N. hoovaardig, trotsch, hatelijk [Sd. ingebeeld, verwaand, trotsch; zwetsen, pochen].
lingsèn :
K.N. voorgeven, voorwendsel, huichelarij, veinzen, veinzerij.
lungsèn :
K.N. de knoop in een haarwrong. II. K.N. begin, oorzaak; schering [Ml. langsin of longson, schering]. III. Kw. goedkeuring [Het wordt verklaard door bubare, Vrg. lungse].
langsar :
K.N.; langsaran, versleten, afgedragen. -Kalangsaran, op den grond uitgestrekt liggen.
lingsir :
K.N. hellen, overhellen; het rijzen of dalen der zon [Sd.Ml.id.]. Lingsir wetan, de voormiddag. Lingsir kulon, N., lingsir kilèn, K., de namiddag. Wanci lingsir dalu, de tijd na middernacht. -Lumingsir, hellende; rijzen of dalen.
lungsir :
Kw. zijde, zijden stof.
lungsur :
K.N. afgenomen, verminderd [Sd. afstijgen, b.v. van een paard]. -Nglungsur, van iets berooven, ontnemen; vernederen; uit een betrekking ontslaan. Kalungsur, neerhangende wangen, smalle kaken. -Lumungsur, afnemen, verminderen, zakken, afglijden, afvallen [= tumurun].
lèngsèr :
K.N. I. schenkbord, schenkblad, presenteerblad. -Nglèngsèr, op een schenkbord plaatsen. II. afglijden, afzakken. -Nglèngsèr, een gebogene houding aannemen, om heen te gaan. -Lumèngsèr, zich in een gebogene (eerbiedige) houding uit de tegenwoordigheid van een voornaam persson verwijderen [= kesah saking panggenan].

--- 457 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 36 dari 37
longsor :
K.N.; lumongsor, zich neêrleggen, uitstrekken. -Nglongsor, zich op den grond bewegen.
langsaran :
K.N. een kleed, dat dagelijks gedragen wordt.
lungsêt :
K.N. versleten, afgedragen.
langsêp :
naam van een kleine ronde vrucht.
lingsêm :
K. [isin, N., wirang, K.N.] schaamte, beschaamd, brandmerk. -Nglingsêmi, iemand beschaamd maken, doen blozen; onteeren. Kalingsêman, beschaamd gemaakt; hoon. -Lingsêman, blode, bleu; zedig; schaamte, blooheid.
lungsungan :
K.N. de afgelegde huid van een slang.
lênglêng :
Kw. 1. verward, gedachteloos; 2. wulpsch; 3. fraai, schoon [= bingunging manah en kasmaran]. Lênglêng mandanu, eign. van een Widådari. -Nglênglêng, K.N. de geheele aandacht op een enkel voorwerp rigten; verliefd zijn. -Kalênglêngan, Kw. zeer verlegen, geheel in de war zijn [= bingung kaedanan tiyang èstri].
linglang :
K.N. publieke verkooping, vendutie. Kalinglang, op vendutie verkocht.
lingling :
K.N. [Het wordt verklaard door angajak gêguyon bayi]. Nglingling, ook ngliling, iets bekijken, met genoegen en belangstelling naar iets zien [zie ook ngliling, bij liling]. -Nglingling-nglingling, iets van alle kanten bezien, met aandacht beschouwen. Lumingling, of lêmingling, aankijken, aanstaren; genoegen smaken in iets te bekijken of naar iets te ziem; benaming van een kind van vier en een halve maand. -Linglingan, het voorwerp naar hetwelk men ziet; pijlen, die warrelend in de rondte vliegen. -Linglingên, een hinderlijk geluid maken, iemand aan het oor malen.
lung-lungan :
zie lung.
leng-lengan :
zie lèng.
linglang-linglung :
K.N. geheel in de war zijn.
langif :
zie laif.
lungiyan :
Kw. bekwaam, bedreven.
lingga :
K.N. opleggen, opstapelen. -Nglingga, zie beneden.
lungge :
K.N. overwigt hebben. -Lunglunggèn of lêlunggèn, overwigt.
lênggah :
zie lungguh.
linggih :
zie lungguh.
lungguh :
N., lênggah, K., linggih, Kw. en K.N., zittten; zich zetten, zich nederzetten, zitten gaan; zetel; iets waar men op zit; in leen gegeven landbezit van een ambtenaar; rang, post, ambt; een post of ambt bekleedem, regeren, heerschen; ook benaming van een kind van vijf maanden [Ml. op zijn gemak ziitten]. -Kang lênggah, hij, die zit, heerscher, regeerder. -Nglungguhi, N., nglênggahi, K., op iets zitten; zetten, plaatsen; een belofte gestand doen, vervullen; een zaak bevestigen. -Kalungguhan, N., kalênggahan, K., kalinggihan, Kw. en K.N., de plaats of iets waar men op zit; een rang, post of bediening, die bekleed wordt. -Nglungguhake, N., nglênggahakên, K., iemand op een plaats doen zitten; in een post of betrekking brengen. -Palungguh of pilungguh, N., palênggah of pilênggah, K., het zitten, resideren, zijn

--- 458 ---

Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 10: La): Citra 37 dari 37
zetel hebben, wonen; iemand die zit, resideert, zijn zetel heeft; resideren, zijn zetel hebben; ook het geld, ten bedragewan 4 realan voor elke djoeng, dat elk nieuw benoemd ambtenaar aan zijn Wådanå voor de verkrijging van het aan zijn bediening verbonden landbezit, moet betalen. Palinggih, een boeteling, heilige. Palungguhan, N., palênggahan, K., palinggihan of palinggiyan, Kw. en K.N., ook palunggyan, Kw., zitplaats, zetel, gestoelte; rang, post, ambt. Ambuwang têka palungguhan, N., ambucal saking palênggahan, K., onttroonen. -Lungguhan of lêlungguhan, N., lênggahan of lêlênggahan, K., linggiyan of lêlinggiyan, Kw. K.N., bij een ander of bij elkander zitten, met een ander of met elkander een zitting houden.
lênggana :
K.N. onwillig, ongenegen, wederspannig [= botên purun, Skr. langghana, onthouding, vasten; overtreding, buitensporigheid; enz.]. Tan lênggana, niet weêrspannig, gewillig zijn. -Lêngganan, onderlaag; aambeeld. -Nglênggana, onwillig, ongenegen zijn, niet willen.
langgar :
K.N. een huistempel; een cel, kapel. -Nglanggar, een aanval doen, aanvallen, aanranden [Ml. langgar], id.].
linggar :
en nglinggar, Kw. en K.h. weggaan, een plaats verlaten, verhuizen [linggar= lunga, een kesah saking panggenan].
longgar :
K.N. tusschenruimte.
longgor :
K.N. een kind, dat voordeelig groeit.
langguk :
K.N. grootspreken, pogchen, snoeven.
lênggak :
K.N.; lênggak-lênggak, het hoofd achterover houden [vrg. langak]. -Nglênggak, hetzelfde. Kalênggak, met het hoofd achterover. -Nglênggakake, N., -kên, K., iemand het hoofd achterover buigen.
lêngguk :
z.v.a. langguk.
langgat :
ongebruikelijk. -Nglanggati, K.N. aan iets beantwoorden; instemmen, toestemmen. -Langgatan, Kw. tegenwigt; wederga; tegenovergestelde [= têtimbangan]; ook gebed of zamenspraak [= carêm pangandika]. Sanggar langgatan, bidplaats, huistempel. -Palanggatan, K.N. raadzaal, een kamer waarin over zaken beraadslaagd wordt.
linggis :
K.N. breekijzer.
linggihan :
zie lungguh.
langgêng :
K.N. onverganklijk, onverderflijk, onveranderlijk, onsterflijk, eeuwig [= kukuh en rosa, Sd.id.]. -Kalanggêngan, onvergankelijkheid, eeuwigheid.
longgang :
K.N. hol, holte.
lêngêng :
K.N. verbaasd zijn; zeer met iets ingenomen zijn [Het wordt verklaard door cêngêng].
lingan :
verkorting van elingan of kèlingan.
longana :
geb. wijs van ngêlongi, zie êlong.

 


tiyang. (kembali)