Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 19: Tha)
Judul
Sambungan
CitraTerakhir diubah: 22-08-2021
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
--- 734 ---
- tha :
- Kw. regt door [= têrus].
- thi :
- Kw. schrift, geschrift [= tulis].
- thu :
- Kw. lichaam [= badan].
- thah :
- Kw. veel; vol, gevuld [= akèh en kêbêk]. -kathah, K. [kèh of akèh, N.] veel, talrijk; hoeveelheid, menigte, aantal, bedrag. kathah kêdhik, veel of weinig. sakathahipun, de gansche menigte er van, alle. kathah-kathah, groot aantal, menigvuldig. ingkang kathah-kathah, de groote menigte; de overige. kathah-kathahipun, ten hoogsten. sakathah-kathahipun, hoe veel ook; geheel en al. -ngathahi, meer personen aan het werk stellen; met zijn velen overvallen; overladen. -ngathahakên, vermeerderen, doen toenemen, vermenigvuldigen. -kêkathahên, te veel.
- thèh :
- Kw. vermengd, vereenigd [= amor].
- thonok-thonok :
- K.N. schoon postuur van een vrouw.
- thona-thani :
- eign. van een persoon.
- thonthor :
- K.N. het deksel van een lamp; de kap van een rijtuig.
- thra :
- Kw. vreezen [= wêdi].
- thar :
- Kw. wijd, breed, uitgestrekt [= ămba].
- thir :
- Kw. losgelaten [= lêpas].
- thur :
- I. Kw. gebrek; kreupel, mank [= ina]. II. thur of êthur, K.N. het spuiten of uitgieten van water met een straal, die een boog beschrijft [vrg. cur en mancur]. anthur, hetzelfde, doch met een grooteren boog. -manthur, met een boog spuiten. -ngêthuri en manthuri, gieten, ingieten, met een boog.
- thèr :
- Kw. bang, bevreesd; vreezen [= wêdi].
- tharik :
- K.N. rij, laan [vrg. carik]. tharik-tharik, in rijen, regelmatig; regelmatigheid; laan.
- thèrèk :
- 1. z.v.a. tharik, 2. slagorde.
- thêruk-thêruk :
- K.N. het kirrend geluid van een duif; kirren.
- thak :
- thik, thuk, thèk, en thok, klanknabootsende woorden van het geluid door kloppen of onderlinge aanraking van harde lichamen veroorzaakt, naar evenredigheid van den meer of minder zwaren klank.
- thik :
- zie thak, -thithik, zie beneden.
- thuk :
- zie thak, -thuthuk, zie beneden.
- thèk :
- 1. zie thak, 2. verkorting van pêthèk, -thèthèk, zie beneden.
- thok :
- 1. zie thak, 2. Kw. slechts, maar, alleen. thok-athok, K.N. kwanswijs. -thothok, zie beneden.
- thika :
- Kw. brief, boek [= layang, Skr. tîka, commentarie, uitlegging van een geschrift].
- thakah :
- K.N. hebzuchtig, inhalig.
- thakuh-thakuh :
- K.N. zich in een gesprek mengen.
- thakur :
- K.N.; thakur-thakur, z.v.a. thèkèr-thèkèr.
- thèkèr :
- K.N.; thèkèr-thèkèr, in den grond krabben of woelen [vrg. cèkèr].
-
--- 735 ---
- thekor :
- K.N. op de hielen ronddraaijen; ook een bord van een blad gemaakt.
- thiklu :
- K.N. van ouderdom vervallen, verkwijnen, dutten, suffen; kindsch [vrg. ciklu].
- thikil :
- K.N. spruit; ook z.v.a. thukul.
- thukul :
- K.N. uitspruiten, uit den grond voortkomen, opkomen, oprijzen, wassen, groeijen [vrg. thikil en cukul]. -thumukul, opkomen, groeijen, wassen. -thukulan, wasdom, groei. thukulan of thêthukulan, gewassen; onkruid.
- thak-thuk :
- K.N. mis verstaan, verkeerd begrepen.
- thik-thikan :
- K.N. aanhoudend met de handen in beweging zijn, met de handen aanhoudend klaauwen of krabben.
- thili :
- naam van een bloem.
- thelo :
- K.N. naam van een veeziekte. thelo-thelo, bezwijken.
- thole :
- K.N. jonge, knaap [kulup, beteekent hetzelfde, maar is poëtisch en deftiger].
- thalêthok :
- K.N. regendroppels [vrg. thithik, II.}.
- thêlêng :
- K.h. [of K.N.] het zwart in de oogen, de oogappel [vrg. cêlêng en manik]. Zoo ook thêthêlêng, -panthêlêng, zie boven.
- thilang :
- naam van een kleinen vogel met een langen snavel, een zwarten kop en witte borst.
- theyot-theyot :
- K.N. kwaken.
- thuyul :
- K.N. een ligt vrouwmensch, ligtekooi, hoer.
- thatha :
- Kw. gebrek, fout, mankement [= ina en kurang].
- thithi :
- Kw. ontzagwekkend, ongewoon, buitengewoon [= wingit].
- thuthu :
- Kw. gezwollene oogen [= pithut].
- thithik :
- I. K.N.; nithik, z.v.a. nèthèk [van het grondwoord thik, Vrg. het Holl. tikken]. -thithikan, z.v.a. thethekan. II. [Ml. titik], druppelen; druppel, droppel, van het grondwoord thik]. sathithik, N., [kêdhik of sakêdhik, K.] een weinig, weinig, gering in hoeveelheid, een kleinigheid [In het dagelijksch gesprek zegt men ook sithik, en zonder voorzetsel ithik, een andere vorm van het grondwoord thik, gelijk in het Sd. êtik, Het beteekent eig. een droppel]. kèh sathithike, het veel of weinige er van. sathithike, het minste, op zijn minst. sathithik-sathithik, bij kleine hoeveelheden, bij beetjes. sathithik-sathithika, hoe weining het ook zijn mag. -nyathithik, ieder een weinig, elk een weinig. -nyathithiki, iemand iets weinig maken, verminderen. -nyathithikake, iets verminderen; minder opgeven; op zijn minst stellen. -sathithik-sathithikan, om een kleinigheid. -sathithikên, te weinig.
- thuthuk :
- K.N. iets waarmeê men klopt [De grondvorm is thuk]. -nuthuk, kloppen, b.v. met een stuk hout. -nuthuki, op iets of iemand kloppen, beuken. -mêthuthuk, zie boven.
- thèthèk :
- K.N.; nèthèk, op iets dat hard is slaan, kloppen, aankloppen, aantikken [van het grondwoord thèk, 1.] -thethekan, het voorwerp waarop men slaat, een kemirinoot; [ke...]
-
--- 736 ---
- [...mirinoot;] ook een booze geest, duivel, satan. -mêthèthèk, zie boven.
- thothok :
- K.N. de kop van een visch. nothok, kloppen, aankloppen; met de knokkels der vingers tegen het hoofd stompen [Ml. kloppen, b.v. tegen de deur met de knokkels van de vuist; ook wel stampen; b.v. in een vijzel of rijstblok. Het grondwoord is thok, Vrg. cocok en sotho].
- thathit :
- K.N. bliksemstraal; ook eign. van een hoofd.
- thothit :
- K.N. de naam van een spel met Chinesche kaarten; ook dat spel spelen.
- thithil :
- K.N. brokje, stukje [vrg. cicil].
- thèthèl :
- K.N.; nèthèl, optornen, losmaken.
- thothol :
- K.N.; nothol, met den bek of snavel pikken. nênothol, vreten, van vogels. -mênthothol, zie boven.
- thêngor-thêngor :
- K.N. verstomd staan van verwondering.
- thêngak-thênguk :
- K.N. geheel op zich zelf, aan zich zelf overgelaten.
- thêngul :
- K.N. een pop.
- thèngèl-thèngèl :
- K.N. te zwak om alleen te staan.
- thing-thing :
- K.N. een klagend geluid; jammeren, weeklagen.
- thèng-thèng :
- K.N.; mêthèngthèng, zich het aanzien van dapperheid geven, zich dapper voordoen, dapper schijnen. -theng-thengan, het praten of babbelen van een vrouw, ook naam van een kinderspel.
- thong-thong :
- K.N. naam van een muziekinstrument, een soort van Bendé. thongthong grit, een soort van zware bellen. thongthong borong, naam van een tooneelstuk voor de Wayang.