Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, Gericke en Roorda, 1847, #16 (Bagian 20: Nga)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
Nga
- ngi :
- Kw. overwinne, gewinnen [= mênang].
- ngu :
- Kw. bewaakt, bescherm [= rinêksa].
- ngah :
- Kw. verzocht, gebeden [= pinintaa].
- ngèh :
- Kw. open, zich openen [= mênga].
- nguhuh :
- Kw. schreeuwen, leven, geweld maken [= asurak en anguhuh = apêtak, Vrg. nguwuh].
- ngain :
- K.N. een doorgestane proef; echt, waar, waarheid. ngaine, ook ngaene, waarlijk, wezenlijk.
- ngaene :
- zie ngain.
- ngaanani :
- zie ana.
- ngauningani :
- zie uninga.
- ngahad :
- zie ahad.
- ngahit :
- zie kait.
- nguhut :
- Kw. treden, betreden [= angambah].
-
--- 737 ---
- -nguhuti, op iets treden, trappen; verhinderen, beletten [= angidêki, amêngingi en malangi, Het grondwoord is hut, hindernis, verhindering, beletsel].
- ngaoti :
- zie kaot.
- ngaos :
- zie aji, V. -ngaosi, zie aji, III.
- ngauli :
- K.N. een gelofte doen, iets beloven: van kaul.
- ngin :
- verkorting van angin.
- ngèn :
- zie ngon.
- ngon :
- N., ngèn, K., grondvorm van angon, en angèn.
- ngênu :
- Kw. tijdens, toen, wanneer [= sêmana, Zie ook enu].
- ngani :
- verkorting van ngêngani.
- ngènèhi :
- z.v.a. ngwènèhi.
- ngênani :
- zie kêna.
- ngênèni :
- zie kêni, en eni.
- ngênêr :
- zie mênêr.
- ngênir :
- K.N. op iets bedacht zijn. -ngênirakên, zie nir.
- ngênari :
- K.N. om iets beangst zijn [grondwoord ênar, angst; beangst zijn; misschien het Holl. naar]. ngênar-ênari, angstverwekkend. -ngênarake, N., -kên, K., beangst maken.
- ngênakake :
- zie kêna.
- ngunêk-unak :
- K.N. verbitterd; verbitterd op iemand zijn.
- ngênês :
- K.N. kwijnen van droefheid, diep bedroefd of treurig zijn [grondwoord ênês, kwijning van droefheid, diepe droefheid]. -ngênêsi, diep betreuren. ngênês-ênêsi, diepe droefheid veroorzakend. -ngênêsake, N., -kên, K., diep bedroefd of treuring maken.
- nganal :
- K.N. loopen zonder om te zien.
- nginang :
- zie kinang.
- ngunang :
- Kw. droefheid over of naar een vrouw [grondwoord unang, bedroefd; droefheid; = prihatin, Vrg. onang].
- ngun-angun :
- Kw. valsch, listig [waarschijnlijk hetzelfde als angun-angun].
- ngunci :
- zie kunci.
- ngincêr :
- K.N. op iets loeren, het oog op iets hebben, naar iets omzien, om het te bezitten [grondwoord incêr, Kw. het mikken; = incêng, en K.N., ook incêr-incêr, pin of stift die in iets draait. Vrg. ancêr]. -ngincêr-incêri, van een pin of stift voorzien.
- ngancari :
- K.N. iemand beleefd ontvangen, vriendelijk uitnoodigen [Het wordt verklaard door anyukani, en ngagagi].
- ngancêri :
- K.N. 1. een teeken, merk maken; 2. van een pin of spil voorzien [Het grondwoord is ancêr, of ancêr-ancêr, 1. teeken of merk van iets dat afgeperkt of afgebakend is; 2. z.v.a. incêr, pin, spil, waaraan iets draait].
- nguncrati :
- K.N. bespatten [Het grondwoord is uncrat, zie bij muncrat].
- nguncèki :
- z.v.a. ngoncèki.
- ngoncèki :
- (grondvorm oncèk) K.N. de schil van een vrucht losmaken, schillen, afschillen.
- ngoncadi :
- (grondvorm oncad) K.N. misleiden, teleurstellen.
-
--- 738 ---
- ngoncat-ancit :
- K.N. heên en weêr slingeren.
- nguncit-uncit :
- z.v.a. ngoncat-ancit.
- ngancas :
- K.N. opgaan, eenigzins schuins opgaan; iets beoogen, naar iets streven [grondvorm ancas, Kw. schuins oploopende weg; K.N. het streven naar iets dat hooger is].
- nguncup :
- zie kuncup.
- ngancam-ancam :
- K.N. dreigen, waarschuwen. -pangancam-ancam, bedreiging.
- ngincim-incim :
- z.v.a. ngancam-ancam.
- ngancing :
- zie kancing.
- ngêncèng :
- zie kêncèng.
- ngincêng :
- K.N. mikken door langs iets heên te zien, aanleggen, doelen [grondw. incêng, het mikken door langs iets heên te zien]. ngincêng-incêng, gluren.
- nguncang :
- Kw. een plaats of persoon ongenaakbaar maken.
- ngêncêngi :
- zie kêncêng.
- ngancang-ancangi :
- K.N. een aanloop nemen om over iets heên te springen; figuurlijk het oog op iets hebben [grondwoord ancang-ancangan, aanloop, die men neemt, om ergens over te springen].
- ngênur :
- Kw. een regenwolk.
- ngunur :
- z.v.a. ngênur.
- ngendrani :
- K.N. ontwijken, ontduiken.
- ngèndêli :
- en ngèndêlakên, zie indêl.
- ngêndêmi :
- zie mêndêm.
- ngundang :
- K.N. zie undang, ook K. vragen.
- nginte :
- Kw. begluren, bespieden [grondvorm inte, gluren: = nginjên].
- ngantih :
- K.N. spinnen [grondvorm antih, Sd. ngantèh, [Ml. antih], id.]. ngêntih, iets spinnen.
- ngănta-ănta :
- K.N. vast er op rekenen [grondvorm ănta, poët. het vast er op rekenen].
- ngantun :
- zie kari.
- ngantèn :
- met radèn of mas, verbonden, radèn ngantèn en mas ngantèn, titels van gehuwde, doch kinderlooze vrouwen [waarschijnlijk van nganti, zie anti].
- ngintên :
- zie kira.
- ngintun :
- zie kirim.
- ngantru :
- K.N. met een hefboom of dommekracht opheffen; onderstutten, ondersteunen [grondwoord antru, hefboom, dommekracht; een steenen beer].
- ngontor :
- K.N. den grond gelijk maken, door water afspoelen.
- ngantirah :
- zie ngatirah.
- ngintêri :
- K.N. wannen, op een wan schudden [grondvorm intêr, schudding op een wan].
- ngintiri :
- en ngintirake of -kên, zie mintir.
- ngantar-antar :
- K.N. het vlammen van een groot vuur [kantar-kantar, wordt verklaard door mulad-mulad, Vrg. mintir-mintir].
- ngintir-intir :
- K.N. het vlammen van een klein vuur [vrg. mintir-mintir, bij mintir].
- ngăntariksa :
- zie antariksa.
- ngêntrag :
- K.N. bevelen, last geven, aan het werk zetten [van êntrag].
- ngêntrog :
- K.N. het lichaam of de lenden schudden, bewegen [vrg. kontrag].
- ngontrag :
- zie kontrag.
- ngantèk :
- z.v.a. nganti.
- ngantuk :
- K.N. dut, korte slaap; slaperig; slaperig zijn, in den slaap vallen [Ml. antuk, ngantuk
-
--- 739 ---
- en angantuk], slaperig, dodderig, dommelig van slaap zijn, dutten].
- ngontik :
- K.N. te kort schieten, er niet bij halen [van kontik].
- ngantak-antak :
- K.N. lang op iets wachten; op het sterven liggen, zieltogen.
- ngêntasi :
- zie êntas, ook een zaak afdoen, ten einden brengen, volvoeren.
- ngentasake :
- en -kên, zie kentas.
- ngontèl :
- K.N. langzaam achter iemand gaan, slenteren.
- nguntili :
- K.N. in pakjes wikkelen, in bosjes binden [grondwoord until, pakje, bosje]. -untilan, pakje, bosje.
- ngontalake :
- en -kên, zie kontal.
- nguntap :
- Kw. iemands gezag niet erkennen, in opstand komen. -nguntapakên, zie untap.
- ngêntêpi :
- z.v.a. ngêntêbi.
- ngêntêbi :
- z.v.a. ngantêbi, zie antêb, ook ergens iets opzetten, zooals een pot op een komfoor. -ngêntêbake, N., -kên, K., iets ergens opzetten.
- ngantang :
- naam van een berg.
- nguntingi :
- K.N. in bossen binden [van unting]. -untingan, het in een bos gebondene, een bos; in bossen [Zie ook bij unting].
- ngonus :
- z.v.a. ngunus.
- ngunus :
- K.N. [narik, K.h.] een zwaard of dolk uittrekken, uit de schede trekken [van unus, het uitgetrokken zijn]. konus, uit de schede geraken. -ngunusi, in natura belasting heffen, van iets in natura een gedeelte als belasting heffen. -unusan, uitgelezen, uitgezocht; in natura gehevene belasting; tolhuis.
- ngundhi :
- zie undhi en kundhi.
- ngandhahi :
- K.N. jegens iemand nederig zijn, voor iemand onder doen, de minste zijn [van andhah, Kw. nederig, laag, = asor. de minste zijn; K.N. afstammen, van een woord]. kandhahan, zie boven. -ngandhahake, N., -kên, K., nederig maken, den minste doen zijn; doen afstammen, afleiden, van een woord. -andhah-andhahan, afgeleid woord.
- ngêndhanu :
- zie dhanu, III.
- ngandhani :
- zie ăndha en kăndha, II.
- ngêndhani :
- zie mêndha.
- ngêndhoni :
- zie kêndho.
- ngundhêr :
- K.N. bestendig ergens blijven zitten, zich schuil houden, niet uitgaan, altoos te huis of in de kamer blijven [van undhêr, het bestendig in een beslotene plaats zich blijven ophouden].
- ngandhuruk :
- zie kandhuruk.
- ngandhakake :
- en -kên, zie kăndha.
- ngêndhakake :
- en -kên, zie êndhak, en kêndhak.
- ngêndhokake :
- N., -kên, K., verzachten, temperen [van kêndho].
- ngêndhukur :
- zie kêndhukur.
- ngêndhèkake :
- of ngèndhèkake, N., iets laag maken, lager maken: van êndhèk, of èndhèk.
- ngindhik-indhiki :
- zie mindhik-mindhik
- ngundhuk-undhuki :
- zie mundhuk-mundhuk
- ngêndhat :
- zie kêndhat, -ngêndhati, K.N.
-
--- 740 ---
- een einde aan iets maken, met iets uitscheiden.
- ngandhêlong :
- K.N. bedaren (van toorn).
- ngêndhayur :
- K.N. een dikken buik hebben.
- ngêndhêm :
- zie êndhêm, ook zich in den grond begraven, zich verschuilen, verbergen; en vertwijfelen [vrg. pêndhêm].
- ngundhamana :
- K.N. zich over iemands roekeloosheid beklagen [waarschijnlijk zamengesteld uit ngundha, en mana, II. zoodat het eigenlijk beteekent: och! 's en toch! 's in de lucht opwerpen].
- ngandhêmi :
- K.N. in iets volharden, bij iets blijven [grondwoord andhêm, volharding, vast besluit].
- ngêndhog :
- 1. zie êndhog, 2. K.N. dik worden, stollen; gestold.
- ngêndhêng :
- zie kêndhêng.
- ngendhang :
- Kw. door het water voortgedreven worden.
- ngandhang-andhang :
- en ngandhangake, of -kên, zie kandhang.
- nginjên :
- K.N. bespieden, begluren, beloeren [De grondvorm is injên].
- nganjir :
- K.N. in de hoogte opgestoken staan, van lange staken [van anjir, een tot teeken dienende lange staak of iets dergelijks].
- nganjur :
- Kw. vóór; in tegenwoordigheid van. -panganjur, K.N. de eerste, voorste; voorhoede van een leger; voorpooten [= pangarêp en pangarêping prajurit].
- ngunjara :
- zie kunjara, II.
- nganjuk :
- naam van een distrikt op Java.
- ngonjot :
- K.N. ijzer of ander metaal door smeden langer maken; verlengen van den huurtijd [De grondvorm is onjot]. -onjotan, noemt men een eind weegs (gewoonlijk van vier palen), dat de koeli's bij het vervoer van goederen afleggen en waarna zij een oogenblik rusten. -pangonjot, het plaats hebben van ngonjot.
- ngènjêpi :
- K.N. den mond zamentrekken, grijnzen; zich verontwaardigen.
- nganjingake :
- N., -kên, K., doen ingaan, doen indringen, indrijven, b.v. een spijker [van anjing, zie bij panjing]. nganjingakên nyawa, bezielen, het leven geven.
- ngènyèhi :
- zie kènyèh.
- ngonyohi :
- zie konyoh.
- nganyur :
- K.N. zich onbeleefd vóór iemand plaatsen.
- ngunyêri :
- K.N. beschuldigen.
- ngenyutake :
- N., -kên, K., het gemoed van iemand innemen [van kenyut].
- nganyêp :
- K.N. ten einde brengen, volbrengen.
- nginum :
- zie inum, -nginumi, iemand iets te drinken geven, drenken. -nginumake, N., -kên, K., iets te drinken geven aan iemand.
- nganthi :
- zie kanthi.
- ngêntha :
- Kw. I. nabootsen, nadoen. II. zeer, uitermate. ngêndhasura, zeer dapper.
- ngentha :
- zie kentha.
- ngênthu-ênthu :
- Kw. zich haasten.
- ngonthoh-onthoh :
- K.N. een kind omhelzen en zoenen.
- ngênthir :
- K.N. geluid maken met de vleugels, van insekten, zooals van een gangsir; figuurlijk snel loopen
-
--- 741 ---
- [van ênthir, het geluid dat vele insekten door het trillen der vleugels veroorzaken]; ook z.v.a. nginthar.
- nginthar :
- K.N. snel loopen zonder om te zien [van inthar, het snel loopen zonder om te zien].
- nganthèt :
- zie kanthèt.
- ngênthêt :
- K.N. terughouden.
- ngunthêt :
- K.N. geheim houden, verbergen.
- ngênthêl :
- zie kênthêl.
- nginthil :
- zie kinthil.
- ngonthol :
- zie konthol.
- nganthili :
- kanthil.
- ngênthêng :
- K.N. een lijn trekken, die niet overschreden worden mag [van kênthêng].
- ngècu :
- zie kècu.
- ngocèh :
- K.N. kwelen of piepen, van een vogel; snappen, babbelen. -pangocoh, gekweel of gepiep.
- ngêcohi :
- zie kêcoh.
- ngêcèh-êcèh :
- K.N. vermorsen; verdoen, doorbrengen.
- ngacêcêng :
- zie kacêcêng. ook stijf, hard maken; verstijven.
- ngacir :
- K.N. oprigten, overeind zetten.
- ngêcor :
- K.N. in een vorm gieten [van cor, zie cur].
- ngucir :
- I. K.N. zich onzigtbaar maken, verbergen. II. Kw. murmureren.
- ngucira :
- Kw. vrees toonen in den oorlog, lafhartig zijn.
- ngacarani :
- z.v.a. ngancari [= angaturi].
- ngacèri :
- zie kacèr.
- ngêcuri :
- K.N. schenken, inschenken, ingieten [van cur]. -ngêcurake, N., -kên, K., tappen.
- ngêcrèt :
- K.N. water uit den mond spritsen, met den mond water spuiten [De grondvorm is crèt of êcrèt, zie bij mèncrèt].
- ngêcroti :
- K.N. bespuiten [Het grondwoord is crot of êcrot, zie bij moncrot].
- ngêcêk :
- K.N. een aanhoudend geluid maken; voortdurend spreken, babbelen [Het grondwoord is êcêk, het geluid dat door insekten met de vleugels gemaakt wordt; ook het geluid van een hagedis. Vrg. cêcak].
- ngucêk :
- K.N. wrijven, bij het wasschen van lijnwaad; de oogen wrijven [Het grondwoord is ucêk, wrijving]. ngucêk-ucêk, aanhoudend met den vinger in de oogen wrijven.
- ngècèk :
- K.N. 1. olie koken; 2. sterk aandringen, dringend uitnoodigen.
- ngocak :
- zie kocak.
- ngocok :
- zie kocak.
- ngacaki :
- K.N. bedekken; verbergen [Zie ook bij acak].
- ngacèki :
- zie kacèk.
- ngicuk-icuk :
- K.N. bepraten, verlokken, aanlokken, iemand tot iets overhalen, overreden, verleiden [Het grondwoord is ucik, gew. ucik-icik, verloksel, verleiding].
- nguciwani :
- zie kuciwa.
- ngêcil :
- K.N. verdringen, verstooten.
- ngucêl :
- gew. ngucêl-ucêl, K.N. spelende betasten, bevoelen, zachtjes knijpen en streelen,
-
--- 742 ---
- zooals een kind of hond [Het grondwoord is ucêl of ucêl-ucêl, zulk een betasting, bevoeling, enz.].
- ngêcap :
- zie cap, -ngêcapi, zie kêcap.
- ngêcopi :
- K.N. zich op de plaats van een ander zetten.
- ngicipi :
- K.N. met de lippen aan iets raken, smaken, proeven [vrg. nicipi].
- ngucêmake :
- en -kên, zie kucêm.
- ngacubung :
- K.N. door het ingeven van Katjoeboengpoeder iemand bedwelmd maken, om hem dan te bestelen en te voermoorden [van kacubung].
- ngacung :
- zie macung.
- ngra :
- Kw. eerst, te voren [= dhingin].
- ngar :
- Kw. iemand lastig vallen, storen [= ganggu, en sikara].
- ngir :
- Kw. het gevest van een kris [= ukiran].
- ngur :
- Kw. liever willen [= pêlalu]. angur, zie boven.
- ngèr :
- of angèr, Kw. wachten [= nganti en anganti, grondwoord hèr, III.]. ngèngèr, zie beneden. -pangeran, zie boven.
- ngari :
- zie kari.
- ngare :
- K.N. I. laag, vlak land, grond in lage streken, in tegenoverstelling van bergland. II. iemand in het midden laten gaan, links en regts naast iemand gaan.
- ngêri :
- zie ri, IV.
- ngira :
- zie kira.
- ngèri :
- zie kèri.
- ngrèh :
- zie rèh.
- ngêrah :
- zie kêrah. ook K.N. trachten, streven, pogen [vrg. ngarah, bij arah].
- ngaruhake :
- N., naar iets vernemen [van karuh].
- ngurahi :
- K.N. uitspoelen, afspoelen, met water schoon maken [van kurah, I.].
- ngirih-irih :
- K.N. iets langzaam verrigten [Het grondwoord is irih, Kw. = lirih, grondvorm rih].
- ngiri-iri :
- K.N. zich over iemand beklagen [vrg. iri, II.].
- ngaruara :
- K.N. klagen, kermen [van aruara, zie ruara].
- ngraup :
- z.v.a. raup.
- ngraub :
- z.v.a. raub.
- ngron :
- zie ron.
- ngranuhi :
- K.N. verslimmeren, erger worde, van een ziekte [= saya sangêt].
- ngaroni :
- N. tot twee maken, in tweeën verdeelen: van karo.
- ngarenah :
- zie krenah.
- ngrêncêm-rêncêm :
- K.N. tippeltjes, spikkeltjes maken.
- ngrintih :
- K.N. gillen, jammeren.
- ngruntuh :
- K.N. zuchten, stenen, kermen. -ngruntuhake, zie runtuh.
- ngrantun :
- K.N. langzaam iemand volgen.
- ngrantap :
- Kw. in groote menigte [van rantap].
- ngrantêg :
- K.N. een aanhoudend geluid maken.
- ngrênjah :
- K.N. met de pooten op den grond stampen; voortvarend, driftig [vrg. ngrunjah, bij runjah]. -mangrênjah, met drift iets doen.
- ngrênjak :
- K.N. geen gevaar ontzien, zonder vrees, onbeschroomd.
-
--- 743 ---
- ngrunjang :
- K.N. van een ver afgelegene plaats koopgoederen op de markt brengen.
- ngrocok :
- (grondvorm rocok) K.N. met vele lansen te gelijk naar iets of iemand steken.
- ngracut :
- (grondvorm racut) K.N. wegwerpen, zich van iets ontdoen; met iets uitscheiden, eindigen.
- ngrurah :
- Kw. verwoesten, bederven [= angrusak]. mangrurah, hetzelfde [= angrusak].
- ngruruh :
- 1. Kw. van koude bibberen. 2. N., zie luruh, II.
- ngrêrês :
- zie ngêrês.
- ngrarangin :
- z.v.a. rangin en rêrangin, [= uni kang tan pêgat].
- ngrik :
- z.v.a. ngêrik of angrik, zie kêrik [= muni pêpêtak].
- ngrok :
- zie rok.
- ngrika :
- of ing ngrika, K. [kana of ing kana, N.] ginds, daar ginds; ngriku of ing ngriku, K. [kono of ing kono, N.] dáár, aldaar; en ngriki, of ing ngriki, K. [kene of ing kene, N.] bier, alhier; drie vormen van het aanwijzend voornaamwoord van plaats, even zoo onderscheiden als ika, iku, en iki, [zie ka, I. De grondvormen zijn rika, riku, en riki, waarvan ing rika of bij verkorting ngrika, enz. door het voorzetsel ing, gelijk parika of prika, enz. door het voorzetsel pa, gevormd is. En rika, riku, en riki, zijn door het Kawi-voorzetsel ri, gevormd van ka, ku, en ki]. saking ngrika, van daar. saking ngriki, van hier. ing ngrika-ngrika, overal. ing ngrika ing ngriki, hier en daar.
- ngriki :
- K. hier, te dezer plaats.
- ngriku :
- z.v.a. ngrika.
- ngarêk :
- Kw. maken, vervaardigen.
- ngêrak :
- K.N. droogte, van het weêr, droog weêr.
- ngêrêk :
- K.N. bijten.
- ngêrik :
- zie kêrik.
- ngêruk :
- zie kêrok.
- ngêrok :
- zie kêrok.
- ngurak :
- K.N. wegjagen, verjagen, verdrijven [grondvorm urak (vrg. burak) waarvan urakan, eig. een weggejaagde, verworpene, verworpeling beteekent]. ngurak-urak, hetzelfde.
- ngurêk :
- K.N. den vinger in iets steken, met den vinger in iets peuteren [vrg. Ml. korek], wroeten, opwroeten, uitpeuteren]. ngurêk-urêk, aanhoudend met den vinger in iets peuteren.
- ngèrèk :
- K.N. I. zie kèrèk. II. om een paar vechtende hanen heên zitten, en ze tot dapperheid aanporren; een vijand omsingelen, insluiten [Het grondwoord is èrèk, met uitgespreide vlerken op zij treden en trippelen, van een haan, die treden of vechten wil; figuurlijk van iemand die gelegenheid zoekt met zijn vijand tot dadelijkheden te komen].
- ngerok :
- K.N. ronken, snorken [Sd. kèrèk].
- ngorakake :
- zie ora.
- ngoroki :
- K.N. van binnen schoon maken.
- ngarik-ariki :
- K.N. aan de menschen iets overal
-
--- 744 ---
- vertellen [van arik-arik, overal vertellen, van het grondwoord arik, Kw. algemeen: = warat, waarvan ook orak-arik]. -ngarik-arikake, N., -kên, K., iets overal vertellen.
- ngrakêkêl :
- K.N. ineengekronkeld.
- ngrakud :
- K.N. koude gevoelen, het koud hebben.
- ngrakat :
- zie krakat.
- ngrakêti :
- zie rakêt, ook K.N. den buik smeren.
- ngrakiti :
- zie rakit, ook K.N. een weg versperren.
- ngrakoti :
- K.N. afknabbelen, afbijten [vrg. ngrikit].
- ngrikit :
- poët.; gew. ngrikiti, K.N. verknagen, of z.v.a. ngrakoti [Het grondwoord is krikit].
- ngarêkatake :
- en -kên, zie karêkat.
- ngrakup :
- K.N. met de hand iets bij elkander brengen, zamenschuiven, zamenpakken, zamenvoegen [vrg. kukup].
- ngrukubi :
- zie krukub.
- ngarda :
- zie rêda.
- ngarad :
- of ngèrèd, K.N. eig. slepen; gew. figuurlijk iemand pressen, voor een tijd tot werk gebruiken, dwingen of leenen [Het grondwoord is arad of èrèd, Kw. het slepen of trekken. Van hier ook sarad, sèrèd, en gèrèd].
- ngèrèd :
- zie ngarad.
- ngorèdi :
- K.N. rijst die in de pot, waarin zij gekookt is, is blijven vastzitten, afschrappen. -koredan, zie boven.
- ngrut :
- K.N. aan een paal te pronk stellen.
- ngrêti :
- N., ngrêtos, K., in orde brengen, gereed maken [van rêti].
- ngarta :
- z.v.a. arta.
- ngêrti :
- zie arti.
- ngarat :
- z.v.a. ngarad.
- ngarèt :
- zie karèt.
- ngêrêt :
- K.N. inkerven; afschillen [grondwoord kêrêt, Sd. kêrêt, snijden, zooals met een mes; Ml. snijden, afsnijden, in de lengte doorsnijden]. -pangêrêt of pangrêt, snede, wond; ook dwars- of bindbalk, balk waarop de zolderplanken rusten.
- ngêrut :
- K.N. vastbinden. kaêrut, l.v. [De grondvorm is dus êrut].
- ngêrot :
- K.N. met de tanden knarsen [grondwoord kêrot].
- ngirat :
- K.N. scheuren, splijten [grondwoord irat, scheur, spleet, van bamboe of iets dergelijks].
- ngirit :
- z.v.a. ngirid, zie irid.
- ngurut :
- zie urut, ook K.N. [anggrida, K.h.] iemands lichaam met de vingers zachtjes drukken en strijken; en draad, b.v. koperdraad, trekken.
- nguratèni :
- K.N. het oog op iets houden, bewaken, beschermen.
- ngêrtika :
- Kw. z.v.a. ngêrti [Het wordt verklaard door èngêt en micara ing ati].
- ngrêtos :
- zie ngrêti.
- ngêrtos :
- zie arti.
- ngrutug :
- of ngarutug, zie krutug.
- ngaras :
- zie aras, -ngarasake, of -kên, laten zoenen, te zoenen geven.
-
--- 745 ---
- ngêrês :
- K.N. zie rês, ook knarsend, b.v. van brood, daar zand in is; met stof, bestoven, van iets daar stof aan zit, zoodat het ruw en onaangenaam voor het gevoel is. -ngrêrês, hetzelfde. -ngêrêsi of ngrêrêsi, een pijnlijke aandoening veroorzakend, aandoenlijk. -ngêrêsake, N., -kên, K., een pijnlijk gevoel of pijnlijke aandoening veroorzaken; aandoenlijk maken; vuil maken.
- ngiras :
- zie iras, ook uit den schotel eten zonder op te scheppen; K.N. water in de keel gieten, zonder glas of beker drinken.
- nguras :
- zie uras, ook z.v.a. ngoras.
- ngurus :
- K.N. regelen, ordenen; ontwarren, uitpluizen [van urus].
- ngeras :
- K.N. op eigen gezag handelen.
- ngèrès :
- K.N. snijden, afsnijden, van vlakke lichamen; een gedeelte van iets afnemen, afhouden [grondwoord èrès, afgesneden stuk. Vrg. iris]. -ngèrèsake, N., -kên, K., met iets snijden of afsnijden. -eresan, afgesneden stuk; afgehouden gedeelte.
- ngoras :
- (van koras) K.N. innaaijen, inbinden, een boek binden.
- ngursana :
- Kw. feest vieren.
- ngrêsa :
- z.v.a. ngrêksa.
- ngrês linu :
- K.N. het podagra hebben; podagra.
- ngrawa :
- N., ngrangi, K., naam van een distrikt op Java.
- ngrawi :
- zie ngrawa.
- ngriwuk :
- K.N. in verlegenheid brengen.
- ngruwak :
- K.N. met den klaauwen of nagels krabben, klaauwen.
- ngruwêk :
- z.v.a. ngruwak.
- ngrèwèk :
- K.N. aanhoudend vloeijen.
- ngrowak :
- K.N. tusschen de vingeren knijpende uithalen, uittrekken [waarschijnlijk van karowak, zie kowak].
- ngrowoki :
- K.N. een gat in iets maken, uithollen.
- ngrawud :
- K.N. met de hand wegrukken.
- ngrawat :
- zie rawat, ook K.N. zamenlasschen, lappen.
- ngrawis :
- zie rawis, I. en III. -ngrawisi, K.N. met franjen omhangen.
- ngrawus :
- K.N. tegen iemand uitvaren, een norsche taal gebruiken [De grondvorm is krawus].
- ngrèwès :
- K.N. amfioen koken; ook zich aan iets of iemand laten gelegen zijn, belangstelling toonen [De grondvorm is rèwès].
- ngriwêgi :
- z.v.a. ngrèwêgi.
- ngrèwêgi :
- K.N. iemand storen, hinderlijk zijn.
- ngruwing :
- zie kruwing.
- ngrèwèng :
- K.N. aftrekken, afleiden, misleiden.
- ngaral :
- K.N. aangezien, dewijl.
- ngarêlab :
- K.N. fladderen, de wieken bewegen [van karêlab, frequentative vorm van kêlab].
- ngrapu :
- gew. ngrarapu, K.N. met woorden vleijen; iemand tot bedaren brengen [grondvorm rapu, Vrg. rapuh, en ngrêpa].
- ngrêpa :
- gew. ngrêrêpa, K.N. vleijen, goede woorden geven, iemand tot medelijden trachten te bewegen [grondvorm rêpa, Vrg. rapu]. dirêrêpa, l.v. -mangrêpa, hetzelfde.
-
--- 746 ---
- ngrêpu :
- z.v.a. ngrapu.
- ngarêp :
- zie arêp, -ngarêpake, ook het front of de voorzijde naar iets toegekeerd hebben; het uitzigt op iets hebben, b.v. van een huis dat aan een rivier staat; kort vóór iets zijn; b.v. ngarêpake bêdhug, kort voor den middag zijn, tegen twaalf uur loopen. -ngarêpan, de plaats of ruimte voor iets, het front; vóór iemand, in iemands tegen woordigheid.
- ngêrap :
- K.N. hard loopen; snel en in drift spreken [grondvorm kêrap]. -ngêrapake, N., -kên, K., hard doen loopen, b.v. een paard. -kêrapan, zie boven.
- ngêrêp :
- en ngêrêpakên, z.v.a. ngêrap, en ngêrapakên, -ngêrêpi, zie kêrêp.
- ngrêpak :
- z.v.a. ngrêmpak.
- ngêrpak :
- z.v.a. mêrpak, [De grondvorm is dus rêpak, z.v.a. pêrak].
- ngripta :
- Kw. versieren; verzen maken, dichten [= nganggit].
- ngarpat kapanasan :
- Kw. de Aloennaloen vóór het paleis van Batårå Goeroe.
- ngrêpèpèh :
- K.N. zeer gebukt, in een zeer nederige houding voor iemand verschijnen; kruipen, vleijen [van rêpèpèh, z.v.a. rupèpèh].
- ngridhu :
- of ngridho, K.N. plagen, kwellen, tergen. Zoo ook ngrêridhu.
- ngridho :
- zie ngridhu.
- ngridhong :
- K.N. het geheele lichaam bedekken.
- ngrêjêt :
- K.N. zich slechts een weinig verroeren, niet veel beweging maken. karêjêting manah, de beweging van het gemoed.
- ngrêjot :
- z.v.a. ngrêjêt.
- ngrêjasa :
- Kw. ongehoorzaam zijn [Het wordt ook verklaard door kados rêjasa].
- ngrajêg :
- (van rajêg) K.N. een omheining maken.
- ngrujag :
- K.N. met geweld iets doen, dwingen, vasthouden [van rujag]. karujag kawêdalakên, met geweld uitgehaald worden.
- ngrojongi :
- (grondvorm rojong) K.N. iets billijken, goedkeuren; iemand zijn goedkeuring schenken, iemand bijvallen, iemands zaak billijken, het met hem houden. -rumojong, goedkeuren, van één gevoelen zijn [= piturut].
- ngriyini :
- zie rihin.
- ngrayuk :
- (grondvorm rayuk) K.N. alles voor de vuist wegnemen.
- ngriyuk :
- (grondvorm riyuk) K.N. verwikkelen, verwringen.
- ngroyok :
- zie kroyok.
- ngirim :
- zie kirim.
- ngrêmih :
- K.N. vleijen, strelen, liefkozen. ngrêrêmih, tevreden stellen, bevredigen [grondvorm rêmih]. -pangrêmih, gerusstelling, bevrediging.
- ngramuhi :
- K.N. een vrouw tot den bijslaap dwingen, verkrachten, schofferen [grondvorm ramuh].
- ngraman :
- zie kraman.
- ngrimani :
- Kw. verliefd op iemand zijn.
- ngrumanti :
- zie ranti.
- ngrumantos :
- zie ranti.
- ngrimuk :
- (grondvorm rimuk) K.N. bepraten, iemand tot iets overhalen, beguichelen. Zoo ook
-
--- 747 ---
- ngrêrimuk, -pangrimuk, het plaats hebben van ngrimuk.
- ngramakake :
- zie krama.
- ngramèkakên :
- zie krama.
- ngramasi :
- zie kramas.
- ngrumil :
- (grondvorm rumil) K.N. twistgierig, twistziek.
- ngrămpa :
- (grondvorm rămpa) K.N. met zijn velen iemand vasthouden om hem te leiden of te dragen. Zoo ook ngrêrămpa.
- ngrampèk :
- (grondvorm rampèk) K.N. met iemand vriendschappelijk omgaan, iemand's vriendschap zoeken.
- ngrampad :
- z.v.a. ngrampêd.
- ngrampêd :
- (grondvorm rampêd) K.N. fijn hakken, fijn snijden; afknabbelen; gew. flg. geen onderscheid maken, door elkander of tegelijk doen, niets overslaan; b.v. pambabadmu têtanduran iku rampêdên, maak in het om hakken van die planten geen onderscheid (sla niets over). pamangane ngrampêd, hij eet alles door elkaêr. ngrampêd pagawean, veel werken tegelijk (door elkander) doen. dirampêd, l.v.
- ngrampit :
- (grondvorm rampit) K.N. alles voor de vuist wegnemen, plunderen.
- ngrêmpêl :
- zie krêmpêl.
- ngrompol :
- (grondvorm rompol) K.N. zamenvlechten, zamenbinden, vereenigen. -karompolan of krompolan, zie boven.
- ngrêmpêlu :
- K.N. half wakker zijnde praten, hard op droomen.
- ngrêmpêg :
- (van rêmpêg) K.N. van dezelfde meening zijn, in gevoelen niet van elkander verschillen.
- ngrempong :
- K.N. vermoeid zijn van het gaan.
- ngaramake :
- en -kên, zie kharam.
- ngrambas :
- Kw. verwoesten, verdelgen.
- ngrêmbasa :
- Kw. raadplegen, overleggen.
- ngrêmbuyut :
- K.N. verward door elkander gegroeide struiken.
- ngrêmbyang :
- K.N. bewassen; een waterachtige plant [van rêmbyang].
- ngrêmbyung :
- K.N. weelderig, frisch uitgewassen, van planten.
- ngrambang :
- K.N. riet, b.v. suikerriet, kappen of snijden.
- ngrog :
- K.N. aan een boom schudden.
- ngarga :
- z.v.a. ing arga [= ing gunung].
- ngarug :
- K.N. met de hand zacht over iets heên strijken of vegen; zacht, fijn maken [vrg. ngêrug, bij kêrok en rug.
- ngêrig :
- zie kêrig.
- ngêrug :
- zie kêrok.
- ngêrog :
- zie kêrok.
- ngurag :
- K.N. het sterven van een beest.
- ngrogoh :
- K.N. iets van den grond, uit de diepte ophalen; uitvorschen, uitspioneren [grondvorm rogoh].
- ngregoni :
- K.N. iemand in iets storen, hinderen. Zoo ook ngrêregoni.
- ngregol :
- K.N. den gek spelen, gekheid maken.
- ngrogèl :
- zie ogèl.
- ngragadha :
- Kw. een vrouw geweld aandoen.
- ngragum :
- K.N. iemand een slechten naam geven.
- ngirigi :
- zie irig, en kirig.
-
--- 748 ---
- ngirigake, en -kên, zie kirig.
- ngarab :
- of Arab, [Ar. 'Arab], K.N. Arabisch. Aksara Arab, Arabische letter. wong Arab, een Arabier.
- ngêrêb :
- 1. z.v.a. mêrêb, 2. K.N. afsnijden; padi snijden.
- ngirab :
- zie kirab.
- ngurab :
- z.v.a. nyurab [van urab, z.v.a. curab, mengsel, door elkander menging, zoo als van bloemen, niet van vloeistoffen]. -ngurabi, mengen, vermengen; ook indoopen, nat, vochtig maken. inguraban rah, in bloed gedoopt, met bloed bevlekt.
- ngurbanake :
- en -kên, zie kurban.
- ngrubut :
- zie krubut.
- ngributake :
- (van ribut = riwut, 2) N., -kên, K., het betrekken der lucht.
- ngrubus :
- Kw. hatelijk.
- ngrabasa :
- Kw. geweld plegen; verwoesten, verdelgen; overweldigen, overmannen [= angrusak, en angrusak tiyang èstri, De grondvorm is rabasa]. -rumabasa, z.v.a. ngrabasa, [= kaprawasa].
- ngrêbasa :
- z.v.a. ngrabasa.
- ngrubyuk :
- K.N. door het water gaan, doorwaden [De grondvorm is krubyuk, Vrg. ngrobyok].
- ngrobyok :
- z.v.a. ngrubyuk, dikrobyok, l.v.
- ngrubagini :
- K.N. een zaak vergrooten, vermeerderen, meer verlangen dan men regt heeft.
- ngrobi :
- zie rob.
- ngurêbi :
- zie kurêb.
- ngarib-arib :
- K.N. zich een goede uitkomst beloven.
- ngrèng :
- Kw. een opstel [vrg. rèng].
- ngrangu :
- K.N. een bang voorgevoel hebben. ngrêrangu, iemand in gedachten vergezellen; naar iemand uitzien [van rangu].
- ngarang :
- I. Kw. een opstel maken, een werk schrijven [Ml. karang, mengarang] . De grondvorm is dus karang]. -pangarang, zie boven. II. K.N. een boom die kwijnt, die zijn bladeren verliest en langzaam wegsterft; van liefde of groote droefheid wegkwijnen, smoorlijk verliefd zijn [= susah satêngah mati awit kaedanan]. III. K.N. doorzigtig, doorschijnend [van arang].
- ngarung :
- K.N. een paard met zijn tweeën aan weêrskanten aan een koord leiden [waarschijnlijk van den grondvorm arung, en vanhier ook arungan, dat eigenlijk z.v.a. barungan, beteekent]. Alleen de Vorst en de Prinsen en hooge Ambtenaren (niet beneden den rang van kliwon), en een bruidegom, mogen zoo hun paard laten leiden. -pangarungan, hetgeen dient om zoo een paard te leiden; b.v. kêndharat pangarungan.
- ngurung :
- zie kurung.
- ngorèng :
- zie korèng.
- ngorong :
- K.N. smachten, versmachten, een drooge keel hebben, van grooten dorst; zeer verlangen, vurig wenschen.
- ngrêngih :
- K.N. kermen, zuchten, stenen [van rêngih].
- ngrungrum :
- (van arum) K.N. zoete woorden geven, een vrouw vleijen [= angarih-arih
-
--- 749 ---
- tiyang èstri, Vrg. ngungrum]. -pangrungrum, leifkozing, vleijerij [= angari-arih[1] wong wadon].
- ngringring :
- Kw. aanwijzen, teregtwijzen.
- ngringik :
- K.N. een zacht geluid, een zachte stem.
- ngrêngkuh :
- zie rêngkuh.
- ngrangkud :
- K.N. met de armen omvatten, in de armen sluiten. -karangkud, zie rangkad.
- ngrangkèt :
- K.N. geeselen [Sd. rangkit, geeseling].
- ngrangkus :
- K.N. omvatten, omslingeren.
- ngringkus :
- K.N. het gezigt op de handen in den schoot leggen.
- ngrangkul :
- K.N. omvatten, omarmen, omhelzen [De grondvorm is rangkul]. -ngrangkuli, iemand omhelzen. -rêrangkulan, elkander omhelzen.
- ngringkêl :
- K.N. het leggen van een hond met vooruitgestrekte voorpoten [van ringkêl].
- ngrongkob :
- (grondvorm rongkob) K.N. schuins afloopen, afhangen; ook naam van een désa. -mangrongkob, hetzelfde.
- ngrungkub :
- z.v.a. ngrongkob.
- ngrungkêbi :
- zie kungkêb.
- ngringasake :
- N., -kên, K., prikkelen, sporen, een paard de sporen geven.
- ngrangsang :
- K.N. zich oprigten, verheffen; met de handen tegen een hoogte opklimmen.
- ngrêngya :
- Kw. z.v.a. ngrungu, [rinêngyakkên, wordt verklaard door rinungukkên].
- ngrênggu :
- K.N. tot een bos of bundel maken.
- ngranggèh :
- K.N. zich opligten om met de hand naar een hoogte te reiken.
- ngrênggunuk :
- K.N. ontzaggelijk, vervaarlijk.
- ngrênggut :
- K.N. rukken, uit den grond rukken; grazen, van beesten [grondvorm rênggut]. karênggut, l.v. [= kacêkêl].
- ngringgit :
- K. [mayang, N.] de Wajang vertoonen [van ringgit, 2]. -pangringgit, het plaats hebben van ngringgit.
- ngrêngguyung :
- K.N. bladerrijk; een dik bosch.
- ngrêngêng :
- K.N. een deuntje zingen [van rêngêng]. -pangrêngêng, het plaats hebben van ngrêngêng.
- ngirangi :
- zie kurang.
- ngurangi :
- zie kurang.
- ngarangulu :
- (van karangulu) K.N. de vrouw of zuster van een overledene trouwen.
- ngaku :
- en ngakoni, zie ku, I.
- ngoko :
- zie ko.
- ngakahi :
- K.N. iemand onder de voeten brengen, boven iemand staan, iemand tusschen de beenen houden [grondvorm kakah]. kakah-kinakahan, wederk. vorm.
- ngakèhi :
- zie kèh.
- ngêkahi :
- zie kukuh.
- ngukuhi :
- zie kukuh.
- ngokohake :
- N., -kên, K., in een saus doopen.
- ngakên :
- zie ku, I. -ngakên-akên, zie kaku.
- ngêkêr :
- zie kêkêr, ook insluiten, bedekken; verbergen, bewaren. ngêkêr wados, een geheim bewaren, verzwijgen. -pakêkêran, een plaats waar iets verborgen gehouden wordt.
- ngêkur :
- K.N. klokken, van een hen [grondwoord êkur, geklok]. -ngêkuri, klokkende tot zich roepen.
-
--- 750 ---
- ngikir :
- zie kikir.
- ngukuri :
- zie ukur, ook K.N. met de nagels krabben [Vrg. Ml. kukur], schrabben].
- ngèkrèk :
- zie kèkrèk.
- ngêkarêp :
- (van karêp) N. iemand zijn wil geven, toegevend, inschikkelijk zijn [vrg. nyakarêp, bij sakarêp].
- ngakak :
- K.N. schuifelen, schuifelend geluid, van een slang; ook schateren van lachen, met open mond het geluid ha, ha! maken [grondwoord akak, Vrg. ikik]. -pangakak, geschuifel, en geschater.
- ngikik :
- K.N. schaterend het geluid hi, hi! maken [grondwoord ikik, Vrg. ngakak].
- ngakokake :
- zie kaku.
- ngukud :
- zie kukud.
- ngikut :
- K.N. nemen, wegnemen, zich toeëigenen [vrg. pikut].
- ngukut :
- z.v.a. ngukud.
- ngêkês :
- K.N. aan iets bijten, knagen.
- ngikis :
- zie kikis.
- ngukus :
- zie kukus.
- ngiksyèng :
- z.v.a. ngaksi, zie aksi.
- ngêkul :
- K.N. onbeleefd zijn jegens een meerdere.
- ngikal :
- zie ikal, ook een wapentuig tusschen de vingers draaijen, drillen, er meê zwaaijen; ook: een zaak verdraaijen.
- ngakêp :
- K.N. den rook uit een pijp of sigaar trekken [grondwoord akêp, het gedeelte van een pijp of sigaar, dat men in den mond steekt].
- ngêkêp :
- z.v.a. ngêkêb, zie kêkêb.
- ngukup :
- K.N. tusschen de vingers nemen, bij beetjes bijéén verzamelen; bloemen tusschen de kleêren leggen, om er een geur aan te geven; een onbekende een gunst bewijzen, helpen, bijstand verleenen; iemand met onderscheiding behandelen [van kukup, zie ook aldaar].
- ngokop :
- zie kokop [vrg. kop].
- ngêkajêng :
- K. iemand zijn wil geven, toegevend, inschikkelijk zijn [van kajêng, zie ajêng, Vrg. nyakajêng, bij sakajêng].
- ngêkum :
- zie kum.
- ngakêmah :
- zie kêmah.
- ngêkêb :
- en ngêkêbi, zie kêkêb.
- ngikibi :
- zie kikib.
- ngukubi :
- zie kukub.
- ngakang :
- zie kaka.
- ngak-ngak :
- K.N. snateren.
- ngudi :
- K.N. sterk op iets aandringen, dringend vragen of verzoeken [= pêksa]. -pangudi, het plaats hebben van ngudi, dringend verzoek.
- ngadoh :
- ngêdohi, en ngêdohake, zie doh.
- ngada-ada :
- K.N. staan, regt overeind staan, meestal van het haar [van ada, I.]. -mangada-ada, Kw. toornig worden.
- ngidi-idi :
- K.N. bedreigen.
- ngadani :
- 1. K.N. zie adan, 2. Kw. voortvarend, haastig; 3. Kw. regelen, in orde brengen, verbeteren.
- ngidèni :
- zie idin.
- ngêdirake :
- en -kên, zie dir.
- ngêdrèl :
- zie drèl.
-
--- 751 ---
- ngadèkake :
- N., -kên, K., iets te maken geven, b.v. een kleed [van adi].
- ngaduki :
- (van kaduk) K.N. vermenigvuldigen.
- ngêdêd :
- K.N. het geluid van een sterken wind.
- ngêdus :
- en ngêdusake, en -kên, zie dus, II.
- ngêdusi :
- zie dus, I.
- ngados-ados :
- zie ngadi-adi.
- ngaduwul :
- K.N. bij het spreken de tong uitsteken [van kaduwul, zooals men waarschijnlijk boven voor kaduwal, en dan kaduwal-kaduwul, zal moeten lezen]. ngaduwal-ngaduwul, gedurig de tong uitsteken, stamelen, stotteren.
- ngêdol :
- zie adol.
- ngidul :
- zie kidul.
- ngadêli :
- naam van een land.
- ngadilaya :
- naam van een land.
- ngudaya :
- Kw. I. uitdenken, verzinnen [van daya, III.]. II. z.v.a. udaya [= sêgara, en pucuk].
- ngadi-adi :
- N., ngados-ados, K., hardnekkig weigeren [vrg. adi-adi, bij adi,
- ngêdum :
- zie dum.
- ngudamani :
- Kw. een begeerte hebben, begeeren, verlangen.
- ngadumêl :
- K.N. mompelen, brommen, knorren. -kadumêlan, zie boven.
- ngudubilahi :
- Kw. afschuwelijk kwaad; iemand een zeer groot onheil berokken [waarschijnlijk van kudu, en bilai, Vrg. dubilahi].
- ngêdang :
- K.N. [ambêthak, K.h.]. iets in een dandang, koken [van dang].
- ngidang :
- zie kidang.
- didung[2] :
- zie kidung.
- ngudang :
- zie kudang.
- nguti :
- Kw. lang geleden, overlag [= lami].
- ngutu :
- K.N. regt toe loopende zonder om te zien [grondvorm utu].
- ngêtèhake :
- en -kên, zie tèh, II.
- ngêtèhi :
- en ngêtohake, of -kên, zie toh.
- ngutahi :
- en ngutahake, of -kên, zie wutah.
- ngaton :
- zie ton.
- ngetan :
- zie wetan.
- ngitêr :
- zie kitêr.
- ngatirah :
- of ngantirah, K.N. het vonkelen der oogen van iemand die toornig is.
- ngatarani :
- zie katara.
- ngêtêri :
- zie kêtêr.
- ngitiri :
- zie kitir.
- ngêtrap :
- zie trap.
- ngatok :
- z.v.a. ngaton, -ngatokake, zie ton.
- ngitik-itik :
- K.N. verzorgen om mak te maken; opkweeken, groot brengen [grondwoord itik, ook Kw. mak; gewend; en kip].
- dêtutake[3] :
- N., -kên, K., zie tut.
- ngatos-atos :
- zie ati, I.
- ngatawisi :
- zie tara.
- ngatèl :
- K.N. volhouden, voortgaan.
- ngêtap :
- z.v.a. ngatap, zie atap, ook K.N. tot een snellen loop aanzetten, b.v. een paard [vrg. ngêtab].
- ngati-ati :
- zie ati, I.
-
--- 752 ---
- ngatumbar :
- zie katumbar.
- ngatog :
- z.v.a. katog, zie tog.
- ngêtag :
- z.v.a. ngatag, zie atag.
- ngêtog :
- zie tog.
- ngatugur :
- K.N. op een grooten hoop.
- ngutugi :
- zie kutug.
- ngêtab :
- z.v.a. ngêtap, ook K.N. kloppen, slaan. ngêtab-ngêtab jaja, zich aanhoudend op de borst slaan [grondwoord tab].
- ngatunggil :
- K. tot een maken, vereenigen [van atunggil, zie tunggal.
- ngêtêngi :
- zie wêtêng.
- ngisa :
- I. [Ar. 'Iisaa], de eign. Jezus. II. [Ar. 'isyaa], de tijd van het gebed in den voornacht, om half acht; het gebed in den voornacht.
- ngisu :
- zie isu, ook bijnaam van Wisnoe.
- ngoso :
- K.N. knorrig zijn, graauwen, iemand norsch aanspreken [van oso, knorrigheid, onheuschheid, van iemand die het niet naar zijn zin heeft. Vrg. soso].
- ngasah :
- zie asah, -ngasahi, meervoud van ngasah, ook met water omvegen of schoon maken, b.v. borden, kelken, enz.
- ngêsah :
- K.N. stenen, kermen, zwaar zuchten. -ngêsahi, en ngêsahake, of -kên, zie sah, II. -pangêsah, gesteen, gezucht, een zucht.
- ngisuhi :
- z.v.a. ngwisuhi, zie wisuh.
- ngesahi :
- en ngesahakên, zie kesah.
- ngisèhake :
- zie isih.
- ngêsur :
- K.N. een door een ander bekleedden post koopen; verdringen [van êsur, zie sur]. ngêsur tanah, een stuk grond koopen voor een graf [vrg. sur tanah].
- ngèsèr :
- zie kèsèr.
- ngisor :
- of ing ngisor, N. [ngandhap, of ing ngandhap, K.] beneden, onder [van isor, verlengde vorm van sor, met het voorzetsel ing]. ana ngisor, ondergeschikt zijn. sangisoring, of sangisore, onder, beneden iets. -pangisor, wat verder beneden is, iemand die onder een ander staat, lager in rang is. -mangisor, naar beneden, benedenwaarts; naar beneden gaan. -mangisori, lager maken. -mangisorake, naar beneden trekken, schuiven, lager hangen, enz.
- ngasrah :
- zie srah.
- ngisruhake :
- N., -kên, K., in de war brengen [van kisruh].
- ngusiri :
- zie kusir.
- ngasrama :
- z.v.a. asrama, [Het wordt verklaard door gunung].
- ngusrêg :
- z.v.a. ngusrêk, zie usrêk.
- ngêsrang-êsrang :
- K.N. in de vlugt naar iets grijpen.
- ngisik :
- K.N. zachtjes wrijven of over iets heên strijken [grondwoord isik, zachte wrijving].
- ngosèk :
- K.N. op een steen slijpen, op een leêr aanzetten, scherpen [grondwoord kosèk, vrg. ngosok].
- ngosok :
- zie kosok.
- ngusêk :
- K.N. wrijven, vegen, uitwrijven [grondwoord usêk, wrijving, het vegen, zooals met gom-elastiek op papier, om iets uit te vegen].
- ngosak-asik :
- K.N. omwroeten, her- en
-
--- 753 ---
- derwaarts gooijen, het onderste boven keeren, in de war brengen; doorzoeken, doorsnuffelen. [van osik].
- ngasti :
- z.v.a. ngèsti [vrg. asthi].
- ngastu :
- verkorting van ngastuti.
- ngèsti :
- Kw. bedoelen, begeeren, verlangen, trachten [van èsti, Kw. gedachte, meening, wensch. Vrg. ngèsthi, bij èsthi]. -pangèsti, begeerte, verlangen, wensch.
- ngèstu :
- Kw. hulde, eerbied bewijzen [van èstu]. ngèstupada, hulde aan de voeten brengen, een voornamen persoon de voeten kussen.
- ngasut :
- K.N. wegnemen, uittrekken, uithalen; door elkander schudden, vermengen [van kasut, vrg. mangsud].
- ngêsik :
- K.N. tusschenw. hé!
- ngusut :
- K.N. zich zonder tooi of opschik, eenvoudig kleeden [waarschijnlijk van kusut].
- ngastana :
- z.v.a. astana.
- ngastina :
- naam van een rijk of rijkszetel in de Bråtå-joedå, de residentie van Soejodånå [Skr. Hastinâ-poera, eig. de olifantstad, van hastî, olifant].
- ngastuti :
- zie mastuti.
- ngêsot :
- zie sot, -ngêsotake, N., -kên, K., iemand vloeken, betooveren [= angupatani]. ngêsot-êsotake, of -kên, iemand aanhoudend vloeken. dipun sot-êsotakên, l.v.
- ngisas :
- zie kisas.
- ngusus :
- zie usup, ook K.N. tegen elkander wrijven [vrg. pusus].
- nguswa :
- zie kuswa, ook Kw. beleggen, bezetten, borduren, stikken [van kuswa, I.].
- ngêsilêp :
- K.N. verdrinken [van kasilêp, zie silêp].
- ngasap :
- z.v.a. ngasab.
- ngisêp :
- K.N. zuigen, aan iets zuigen, lurken [grondwoord isêp, het zuigen; Ml.id.Vrg. ngingsêb]. ngisêp-isêp, iemand polsen, uitvorschen. -pangisêp, het plaats hebben van ngisêp.
- ngusya :
- z.v.a. nguswa, zie kuswa.
- ngusêg :
- z.v.a. ngusêk.
- ngasab :
- K.N. schrobben [grondwoord asab, ook schrobbing. Vrg. ngangsab, en ngongsêb].
- ngisab :
- K.N.; ngisab-isab, beschaamd maken [grondwoord isab, z.v.a. isin]. -ngisab-isabi, beschamend, schandelijk. -ngisabake, of ngisab-isabake, N., -kên, K., iemand doen schamen, beschaamd maken.
- ngosêb :
- K.N. den grond schuren [vrg. ngasab].
- ngasung :
- zie sung.
- ngawi :
- zie kawi, ook naam van een distrik op Java.
- ngiwa :
- zie kiwa.
- ngêwêh :
- Kw. bespotten.
- nguwuh :
- K.N. roepen, uitroepen, uitschreeuwen [grondvorm uwuh, vrg. nguhuh]. -panguwuh, geroep.
- nguwèhi :
- zie awèh.
- ngawu-awu :
- Kw. dienst doen, onderdanig zijn; K.N. lastig vallen, met een huwlijksaanzoek of dienst-aanbieding [van den grondvorm awu-awu].
-
--- 754 ---
- ngiwi-iwi :
- K.N. de tanden laten zien, grijnzen.
- ngawan :
- zie kawan.
- ngawin :
- zie kawin.
- ngawon :
- zie kalah, -ngawoni, en ngawonakên, zie ala en kalah.
- nguwènèhi :
- en nguwènèhake, zie wènèh.
- ngawon-awon :
- zie ngala.
- ngawêr :
- K.N. bedekken, beschermen [grondwoord awêr, Kw. scherm; dekmantel; K.N. een aan het lichaam gebonden band tot onderscheidingsteeken]. -ngawêri, zie awêr.
- ngawur :
- K.N. in het wilde of blindelings iets doen [grondvorm awur, vrg. wur].
- nguwur :
- K.N.; nguwur-uwur, of ngêwur-êwur, K.N. strooijen, b.v. zand strooijen [grondwoord uwur, strooisel, poeder om meê te strooijen; grondvorm wur]. -nguwur-uwuri, of ngêwur-êwuri, bestrooijen.
- ngawiri :
- Kw. z.v.a. ngawêr.
- ngawruhi :
- zie wêruh.
- ngèwèr-èwèr :
- K.N. ruchtbaar maken.
- nguwir-uwir :
- K.N. ten halve breken, een knak geven, kneuzen [grondwoord uwir, Kw. gebroken]. -manguwir-uwir, hetzelfde.
- ngwarung :
- naam van een distrikt op Java.
- nguwêk :
- z.v.a. nguwik.
- nguwik :
- K.N. met de nagels van de vingers krabben [of knijpen. Vrg. cuwik].
- nguwok :
- Kw. liegen [= goroh].
- ngowak-awik :
- K.N. om zich heên slaan.
- ngawikani :
- zie wikan.
- ngawud :
- K.N. in het wilde of in het blinde pakken of nemen [grondvorm awud, zie awut]. -kawud, zie boven.
- ngiwud :
- K.N. met drift aanvallen, stout op losgaan [vrg. ngawud]. -ngiwat-iwut, in het wild om zich heên slaan.
- nguwêd :
- of nguwêd-uwêd, K.N. zachtjes met de hand wrijven, strijken, of drukken [van uwêd, ook het zachtjes met de hand wrijven of strijken].
- ngawêt :
- K.N. op de onderlip bijten [vrg. cawêt, II.]
- ngiwat :
- K.N. een vrouw of meisje (met haar toestemming) schaken [grondvorm iwat]. -ngiwati, meervoud. -iwatan, geschaakte. -pangiwat, het plaats hebben van ngiwat.
- nguwatiri :
- zie kuwatir.
- ngawati :
- z.v.a. nguwati, zie kuwat.
- nguwati :
- en nguwatake, of -kên, zie kuwat.
- nguwiti :
- z.v.a. miwiti of ngawiti, zie wiwit, of awit, [grondvorm wit, I.].
- nguwoti :
- zie wot.
- ngiwat-iwut :
- zie bij ngiwud.
- nguwèt-uwèt :
- K.N. duurzaam maken, lang doen duren [van awèt].
- nguwatosi :
- zie kuwatir.
- ngawis :
- zie bij anyang, -ngawisi, zie arang.
- nguwis :
- zie wis.
- nguwusi :
- sie[4] wis.
- nguwasani :
- en nguwasakake of -kên, zie kuwasa.
-
--- 755 ---
- ngawasiyatake :
- N., -kên, K., z.v.a. masiyatake, zie wasiyat.
- ngawula :
- zie kawula.
- ngawali :
- zie kawal.
- nguwêl-uwêl :
- zie kuwêl.
- ngawayuh :
- zie wayuh.
- ngwiyarakên :
- of ngawiyarakên (van wiyar) K.N. wijder maken.
- ngawiyat :
- K.N. in het luchtruim, in de lucht [= ing langit, van wiyat].
- ngawag :
- zie awag, ook naar zijn verbeelding, naar de voorstelling die men uit zijn hoofd van iets vormt, iets vervaardigen; op de gis in het wilde, zonder doel schieten, schermen; een verwarde taal spreken [van awag, verbeelding, voorstelling die men zich van iets vormt]. -awagan, naar de verbeelding uit het hoofd gemaakt, naar gissing gemaakt.
- ngawug gawar :
- Kw. voorgeven, liegen.
- ngwang :
- Kw. 1. en, met, benevens [= kalawan]. 2. z.v.a. ingwang].
- ngwungu :
- K.h. wekken [van wungu].
- ngawang :
- en ngawang-awang, zie awang-awang.
- ngawing :
- K.N. overheên hangen.
- ngawăngga :
- naam van een landschap, het vorstendom van Praboe Karnå, in de Bråtå-joedå [Skr. Angga].
- ngewangi :
- Kw. iemand te hulp komen, iets toegevan. ngewang-ewangi, iemand in alles te wille zijn.
- nguwêng-uwêng :
- K.N. het suizen van den wind.
- ngèl :
- verkorting van angèl.
- ngala :
- zie kala, -ngala-ala, N., ngawon-awon, K., kwaad van iemand spreken, iemand een slechten naam geven: van ala, -ngalani, zie ala, en kala, -ngalakake, zie ala.
- ngêla :
- zie kêla.
- ngêlu :
- K.N. [ook mumêt, K.N., puyêng, K.h.] hoofdpijn hebben; hoofdpijn.
- ngilo :
- K.N. in spiegel zien. ngilo ing toya, in het water als in een spiegel zien. -pangilo, het zien in een spiegel. -pangilon, [kaca, N., tingalan, K.] spiegel.
- ngulu :
- K.N. inslikken, doorslikken, in iets berusten, toestemmen [grondvorm ulu]. angulu ambêkan, adem halen. -kolu, zie boven.
- ngèli :
- zie lik.
- ngalah :
- zie kalah.
- ngalih :
- I. K. zie kalih, II. K.N. veranderen, van naam, of van verklaring; van plaats veranderen, [pindhah, K.h.] verhuizen; verschieten, van sterren [grondwoord alih, verandering, van verklaring; verhuizing: grondvorm lih, Vrg. ngêlih, II.]. ngalih-ngalih, gedurig van plaats veranderen, of verhuizen, zich nu eens hier, dan eens daar plaatsen. ngolah-ngalih, hetzelfde. -ngalihi, ergens naar toe verhuizen. -ngalihake, N., -kên, K., van de eene plaats naar de andere laten verhuizen. -pangalih, verhuizing. -alih-alihan, met zijn velen verhuizen.
- ngêlih :
- I. K.N. veranderen, een naam; verplaatsen, verzetten, van de eene plaats op de andere [an...]
-
--- 756 ---
- [...dere] leggen of zetten [grondwoord êlih, verplaatsing: grondvorm lih, Vrg. ngalih]. -ngêlihake, N., -kên, K., voor iemand verplaatsen. -pangêlih, het plaats hebben van ngêlih. II. ngêlih of ngêlèh, N. [luwe, K.] honger hebben; honger, eetlust.
- ngêlèh :
- zie ngêlih.
- ngêluhi :
- zie kêluh.
- nglahan :
- Kw. onzeker, twijfelachtig.
- ngalualah :
- K.N. inschikkelijk zijn, voor een ander onderdoen.
- ngalualam :
- K.N. bloemen in linnen weven; borduren.
- ngêlun :
- Kw. zamenrollen, vereenigen; overheerschen.
- ngilèn :
- zie kulon.
- ngulon :
- zie kulon.
- ngêloni :
- K.N. naast een kind liggen, liggende een kind in den arm houden [grondwoord kêlu].
- ngilani :
- zie kilan.
- ngilèni :
- zie ili, I. en II.; ook K.N. peuteren, in het oor penteren; ophitsen, opstoken.
- ngalèn-alèni :
- zie ali-ali.
- nglèncèri :
- zie klèncèr.
- ngloncongake :
- N., -kên, K., overschatten, misleiden.
- ngulăndara :
- zie uladara.
- nglandêng :
- K.N. zich uitbreiden, van een glans; zich lang uitstrekken (b.v. van een wolk).
- nglintêr :
- K.N. onzigtbaar ergens tegenwoordig zijn.
- nglêntère :
- K.N. verzwakt van honger.
- nglêntrih :
- K.N. dun, mager.
- nglentroh :
- K.N. verzwakken, uitteren; magteloos, onmagtig, ontzenuwd.
- nglèntrèng :
- K.N. langwerpig uitgestrekt.
- nglêntuk :
- K.N. door den slaap overmeesterd worden, dommelig zijnde met het hoofd knikken.
- nglindhung :
- K.N. een koele plaats zoeken, zich verkoelen. -panglindhungan, een koele plaats.
- nglanjak :
- K.N. op iets aanleggen, naar iets mikken; zich uitbreiden, uitsrekken [= lubèr anggêpok sajabaning watês].
- nglunjak :
- K.N. opspringen om iets dat hoog hangt te bereiken.
- nglunyat :
- of ngêlunyat, K.N. baldadig, stout.
- nglenyam :
- zie kulenyam.
- nglinthing :
- z.v.a. nglunthung.
- nglunthung :
- K.N. opwikkelen, omwinden, oprollen; los, onbepaald [vrg. nglonthong, bij klonthong].
- nglonthong :
- zie klonthong.
- ngalonthong :
- zie kalonthong.
- nglonthèngi :
- K.N. bont maken; iemand bekladden, betichten.
- ngalèr :
- zie lor.
- ngalor :
- zie lor.
- ngêlar :
- zie lar.
- ngluru :
- zie luruh, II.; ook K.N. een scheelen blik maken.
- nglèri :
- naam van een distrikt op Java.
- ngiliri :
- zie ilir, en milir.
- nglirake :
- of ngêlirake, N., -kên, K., een bevel overtreden.
- ngilirake :
- en -kên, zie milir.
-
--- 757 ---
- nglarug :
- K.N. voortgaan, doorgaan.
- ngêlak :
- K.N. dorsten, dorst hebben; dorstig; dorst [waarschijnlijk van lak, grondvorm van lak-lakan].
- ngêlik :
- K.N. op een klagenden toon zingen.
- ngulak :
- K.N. in het groot verkoopen [van kulak].
- ngulik :
- K.h. [metani, K.N.] luizen [grondwoord ulik, zich luizen]. ngulik-ulik, K.N. met de vingers aanraken, peuteren.
- ngaloko :
- of ngloko, K.N. van zelfs los gaan, van zelfs afvallen; van een voornemen afzien.
- ngilokake :
- N., -kên, K., iemands partij opnemen, iemand vervangen, in een spel; iemand beschouwen als meêgedaan te hebben, iemand voor medepligtig houden of verklaren; ook N. [numutakên, K., andhèrèkake, of -kên, K.h.] iemand meê doen gaan; iemand meêgeven aan iemand; iemand in iemands dienst stellen [van ilu]. ngilok-ilokakên, iemand op de eene of andere wijze als medepligtig beschouwen of verklaren.
- nglakoni :
- en nglakokake, zie laku.
- ngilik-ilik :
- K.N. z.v.a. ngithik-ithik, iemand kittelen [grondwoord ilik-ilik, iets waarmeê men kittelt]. -pangilik-ilik, het kittelen, kitteling.
- ngolok-olok :
- K.N. iemand kwaad noemen, lasteren, uitschelden.
- ngalakut :
- K.N. stokoud zijn.
- nglekap :
- K.N. open doen, open slaan. -kulekap, zie boven.
- ngêlêd :
- K.N. bij kleine hoeveelheden slikken, inslikken, doorslikken, zoo als pillen; zijn woord intrekken, herroepen [grondwoord êlêd, het bij kleine hoeveelheden geslikt worden of door de keel gaan].
- ngêlud :
- zie lud en anglud.
- ngladèni :
- en ngladèkake, zie ladi.
- ngludêrsa :
- zie ludêrsa.
- ngêludi :
- K.N. vegen, afvegen, schoonmaken [van kêlud].
- ngêlat :
- K.N. een touw aan den top van een boom vast maken, om dien daarmede omver te trekken [van kêlat].
- ngêlêt :
- 1. z.v.a. ngêlêd, 2. zie lêt.
- ngilat :
- zie kilat.
- ngulèt :
- K.N. van luiheid of vermoeidheid zich rekken, zich uitrekken; het lichaam rekken, krommen of wringen van pijn; log.
- ngêlèti :
- zie kêlèt.
- ngulati :
- zie ulat, II.; ook z.v.a. ngèlèti.
- ngêlus :
- zie lus.
- ngilês :
- zie kèlês.
- ngèlês :
- zie kèlês.
- nglosor :
- K.N. zich lang uitstrekken en voortbewegen.
- ngulisik :
- K.N. zich verroeren, bewegen.
- nglêsêd :
- K.N. een zacht gedruisch maken.
- nglèsèd :
- K.N. op den grond vallen, neêrzinken. -nglèsèdi, zich op den grond wentelen. kulesedan, zie boven.
-
--- 758 ---
- nglosod :
- K.N. op den blooten grond zitten.
- ngêlèsi :
- K.N. afwijken, ontwijken, terugdeinzen.
- ngluwa :
- K.N. confijten, iets lekkers klaar maken [van kaluwa, II.].
- ngêluwi :
- K.N. een beest een touw door den neus doen.
- nglawad :
- K.N. een zachte beweging maken.
- ngluwat :
- zie kaluwat.
- nglowos :
- K.N. te leur stellen.
- ngulawisuda :
- K.N. iemand tot een hoogeren rang verheffen [van kulawisuda, zie kawula
- ngluwung :
- K.N. een suizend geluid veroorzaken. ngênguluwung, het suizend geluid van de bamboe wanneer die door den wind bewogen wordt.
- nglela :
- K.N. duidelijk, zigtbaar. anglela, zich vertoonen. -nglela-lela, zie beneden.
- nglulu :
- K.N. in drift aan iemands verlangen voldoen [vrg. lulu]. -panglulu, iemand die een ander in alles gelijk geeft; zijn eigen meening bedekt houden.
- ngluluh :
- 1. zie luluh, 2. K.N. iemand de schuld geven, verwijtingen doen.
- ngloloh :
- 1. zie loloh, 2. K.N. bezwijken. -nglolohake, N., -kên, K., verraden.
- nglalar :
- of ngêlalar, K.N. I. zoeken, vragen. II. zuiveren, schoon maken (van het lichaam); van fouten zuiveren, corrigeren, collationeren [vrg. kêlalar].
- nglilir :
- K.N. ontwaken, uit den slaap wakker worden; uit een flaauwte bijkomen; ook benaming van de geplante rijst gedurende de eerste halve maand. -panglilir, het ontwaken, wakker worden; iemand die uit den slaap wakker wordt.
- nglulur :
- K.N. 1. kruipen, van een slang. 2. het lichaam wrijven.
- nglêluri :
- K.N. het voorbeeld van een ander volgen [waarschijnlijk van luri]; b.v. anglêluri lampahipun para nabi.
- nglêlêt :
- K.N. tusschen de vingeren zamenrollen, frommelen; iets geheim houden, voor zich bewaren [van het grondwoord lêt].
- nglêlês :
- K.N. een touw van de vezels van de Aren maken.
- nglela-lela :
- K.N. een kind op den arm in slaap brengen.
- nglêlèdhèk :
- z.v.a. nglèlèdhèk.
- nglèlèdhak[5] :
- K.N. tergen, plagen, sarren.
- ngalup :
- K.N. iets kwaads toewenschen.
- nglèpèti :
- K.N. besmetten. klepetan, besmet.
- ngilapi :
- zie kilap.
- ngalapdho :
- zie dho.
- nglojèh :
- K.N. vele wonden toebrengen.
- ngilayoni :
- zie layu.
- ngliyang :
- zie kliyang en liyang.
- ngêlêm :
- zie kêlêm.
- ngèlmi :
- zie ngèlmu.
- ngèlmu :
- [Ar. 'ilmu], N., ngèlmi, K., kunde, wetentenschap.
- ngalimun :
- K.N. weten [Ar. 'aalimun], wetende].
- nglamudi :
- K.N. iets afzuigen, aflikken.
- ngalamat :
- of nglamat, K.N. (goed of kwaad) voorteeken; opschrift, adres, van een brief [Ar.
-
--- 759 ---
- 'alaamat], teeken, onderkenningsteeken. Sd.Ml.id.]. -nglamati, voorspellen.
- nglempar :
- [Ml. lempar], gooijen, werpen, smijten.
- nglêmpara :
- K.N. zich uitbreiden (van de takken van een boom).
- nglumpruk :
- K.N. krachteloos in elkander zinken; ontzenuwd.
- nglemprak :
- z.v.a. nglumpruk.
- nglêmpak :
- zie kalumpuk.
- nglumpuk :
- zie kalumpuk.
- ngulêmi :
- K.N. iemand tot een gastmaal noodigen [De grondvorm is alêm]. -ulêm-ulêman, genoodigde gast.
- nglimbang :
- K.N. water scheppen; overgieten.
- nglamong :
- K.N. als een gek praten, zich als een gek gedragen [= susah kaedanan].
- nglêmêng :
- K.N. rijst koken in een koker van bamboe met een weinig water, zooals de Javanen gewoon zijn op reis te doen.
- ngulig :
- K.N. iemand behoorlijk verzorgen, van het noodige voorzien [grondwoord ulig, behoorlijke verzorging].
- nglègèh :
- K.N. statig, deftig.
- nglugur :
- K.N. lang uitgestrekt liggen zonder zich te verroeren.
- nglêgorong :
- K.N. lang uitgestrekt liggen zonder zich te bedekken.
- nglêgewa :
- K.N. op iets denken, acht op iets slaan.
- nglagèyèh :
- K.N. met het hoofd op de hand liggen.
- ngolag-alig :
- K.N. wentelen, iets wentelen [van het grondwoord olig, Kw. het zachtjes met de hand wroeten of peuteren].
- ngèlèg-èlègi :
- K.N. lokken, bepraten.
- ngêlab :
- K.N. grondstof.
- ngulub :
- (grondwoord kulub) K.N. groentens koken. -kuluban, zie boven.
- nglubuk :
- zie klubuk.
- ngalabdho :
- K.N. een geheim verraden.
- ngalabi :
- zie lêb.
- ngalèbi :
- zie lêb.
- ngêlêbi :
- zie lêb.
- nglabang :
- zie klabang.
- nglêthak :
- K.N. tusschen de tanden vermalen.
- nglêthêk :
- K.N. een kletterend geluid veroorzaken. [vrg. kalêthik].
- nglèthèk :
- K.N. aan een stok vastbinden.
- ngêlèthèk :
- zie kêlèthèk.
- nglothèk :
- K.N. overheên strijken.
- nglêthis :
- K.N. vruchten eten, snoepen [grondvorm lêthis]. kalêthis, l.v.
- ngling :
- zie ling.
- ngalang :
- zie kalang, II. -ngalangi, zie alang.
- ngêlèng :
- zie lèng.
- ngiling :
- K.N. iets met voorzigtigheid gieten, overgieten, uitgieten [grondwoord iling, gieting, uitgieting, ingieting, met voorzigtigheid].
- ngulung :
- K.N. lang maken, rekken; lang, slepend zijn, van de stem; weeklagen [grondwoord ulung, het klagend slepen, van de stem].
- ngoling :
- K.N. draaijen, van een vlieger in de lucht; verbijsterd worden van verstand door zich te veel in diepzinnige wetenschappen te verdiepen [grondwoord oling, het draaijen van een vlieger in de lucht]. -ngolang-aling, zich
-
--- 760 ---
- heên en weêr bewegen, woelen van pijn; kwispelstaarten.
- nglêngêrake :
- N., -kên, K., zie kalêngêr.
- nglongok :
- K.N. uitkijken [Sd. ngalongok, naar iets zien. De grondvorm is longok, vrg. malongok].
- ngalêngka :
- naam van een eiland, Ceylon [vrg. lăngka].
- nglêngkêr :
- K.N. zich kronkelen [vrg. nglêkêr, bij lêkêr].
- nglangut :
- K.N. zich gedurig verder uitstrekken.
- nglangês :
- K.N. in groot getal, groote menigte.
- ngalungsar :
- K.N. zich nederleggen, nedervlijen.
- nglanglang :
- zie nganglang.
- nglingga :
- Kw. een talisman bij zich dragen.
- nglăngga :
- K.N. in de keel gieten.
- nglênggêr :
- K.N. van verbaasdheid zwijgend voor zich neêrzien.
- ngalungi :
- K.N. als halsband om doen [van kalung]. gulunipun lajêng kêkalungan kêndharat, hem werd toen een strop om den hals gedaan.
- ngolang-aling :
- zie ngoling.
- ngêpe :
- zie pe.
- ngipi :
- z.v.a. ngimpi, zie impi.
- ngopo :
- z.v.a. ngapa, zie apa.
- ngêpoh :
- zie poh.
- ngêpuh :
- zie poh.
- ngepon :
- K.N. op een plaats blijven [van kepon, II.].
- ngapani :
- of ngêngapani, K.h. [nglapaki, K.N., ngabah-abahi, N., ngambili, K.] opzadelen: grondvorm: kapa.
- ngapenaki :
- en ngapenakake, zie enak.
- ngapinjal :
- zie kapinjal.
- ngapirani :
- zie pir, I.
- ngapurancangi :
- K.N. van Spaansche ruiters voorzien [van kapurancang].
- ngêpruk :
- zie kêpruk.
- ngêpak :
- zie êpak, ook K.N. vernederen, beleedigen, honen.
- ngapokake :
- en -kên, zie kapok.
- ngupadesa :
- Kw. verfraaijen [Het wordt verklaard door prayoga, Skr. oepadêsja, onderrigting; voorwendsel].
- ngapti :
- zie apti, ook ingapti, of ngapti, vóór, in tegenwoordigheid van; vooraan [= ngarêp].
- ngipat :
- en ngipatake of -kên, zie kipat. -ngipat-ipati, zie ipat-ipat.
- ngupatani :
- Kw. z.v.a. nyupatani, zie supata, [grondwoord upata, Kw.= supata].
- ngêpêti :
- (van kêpêt) K.N. met een waaijer wind maken, verkoelen.
- ngapus :
- Kw. met een touw binden; en opstellen, een opstel, een gedicht maken [grondwoord apus, ook Kw. een touw, en een opstel: = tali en anggit]. -ngapusi, zie apus, III.
- ngêpès :
- K.N. in een blad wikkelen.
- ngupa suba :
- Kw. z.v.a. nyupa nyuba, zie suba, [Zoo ook upa suba].
- ngêpêl :
- zie kêpêl.
- ngupêl :
- zie ngumpêl.
- ngêpalani :
- zie kapala.
- ngêpluk :
- K.N. laat wakker worden.
-
--- 761 ---
- ngêplèkake :
- N., -kên, K. (grondvorm kêplèk) met een werktuig op iets slaan.
- ngêploki :
- zie kêplok.
- ngêpyuri :
- en ngêpyurake, of -kên, zie kêpyur.
- ngêpyak :
- K.N. tegen iets aanraken, stooten.
- ngêpyuk :
- K.N. het water raken. -ngêpyuki, nat maken.
- ngapêm :
- zie apêm, ook K.N. met de vuist in het gezigt slaan.
- ngapithing :
- zie pithing.
- ngêpang :
- zie kêpung.
- ngêpung :
- zie kêpung.
- ngodha-odha :
- K.N. in het water plassen.
- ngadhuk :
- K.N. mesten, bemesten.
- ngêdhuk :
- K.N. uithalen, ophalen [grondvorm dhuk of kêdhuk, ook iets waarmeê men uitgraaft]. -ngêdhuki, graven, delven, iets opgraven.
- ngadhaton :
- zie kadhaton.
- ngudhal :
- K.N. ontvouwen, open vouwen, ontrollen, los rafelen, een touw los draaijen [grondwoord udhal, zich ontvouwen, uit de vouwen gaan, zich ontrafelen].
- ngodhol :
- zie kodhol.
- ngodhal-adhil :
- K.N. uitrekken, uitrukken.
- ngidhêp :
- K.N. iemand als hoofd gehoorzamen [grondwoord idhêp, ook Kw. gehoorzamen: = nganggêp]. kèdhêp, gehoorzaamd [zie ook boven]. -ngidhêpi, N. [nyêrêpi, of nyumêrêpi, K.] kennen. -ngidhêpake, N. [nyêrêpakên, of nyumêrêpakên, K.] doen kennen, leeren kennen.
- ngèdhêp :
- zie kèdhêl.
- ngêdhopok :
- zie dhopok.
- ngêdhêm :
- K.N. zich ergens bestendig ophouden, ergens blijven zitten [grondvorm êdhêm].
- ngidham :
- K.N. voor den eersten keer zwanger zijn [vrg. idham en nyidham].
- ngudhêg :
- K.N. roeren, iets omroeren [grondwoord udhêg, omroering; iets waarmeê men iets omroert].
- ngadhêgêl :
- K.N. hartzeer hebben.
- ngêdhèng :
- z.v.a. ngèdhèng.
- ngèdhèng :
- K.N. zigtbaar, openbaar. -ngèdhèngake, N., -kên, K., zigtbaar maken, laten zien, vertoonen.
- ngadhangkrang :
- K.N. in een onverschillige houding zitten.
- ngudhungi :
- zie kudhung.
- ngaji :
- zie aji, V.; ook een Hadji worden [van aji, IV.].
- ngeja :
- K.N. nabootsen.
- ngujana :
- Kw. tuin [= taman, Vrg. udyana].
- ngajani :
- K.N. iemand iets (kwaads) laten doen, toelaten, tot iets vrijheid geven; gelasten, bevelen [De grondvorm is aja]. -pangaja, last, bevel.
- ngajar :
- zie ajar, ook K.N. een beest aan een touw vasthouden; een visch aan den hengel laten spartelen.
- ngêjèr :
- z.v.a. ngajèr, zie ajèr.
- ngêjori :
- K.N. met iemand wedijvereren.
- ngajêr-ajêr :
- K.N. vast staan [vrg. jêjêr].
- ngijati :
- K.N. loochenen, verloochenen, ontkennen [van kijat].
- ngêjotake :
- of -kên, K.h. [ngagètake, N., -kên, K.] verschrikken, doen ontstellen [ont...]
-
--- 762 ---
- [...stellen] [van kêjot, K.h., kagèt, K.N.].
- ngajawa :
- zie jawa, II.
- ngêjawi :
- zie jawa, II.
- ngujiwat :
- K.N. een vriendelijk gelaat toonen. -ngujiwati, iemand toelonken.
- ngêjlogi :
- z.v.a. anjlogi, zie jêlog.
- ngêjèpi :
- zie kêjèp.
- ngajujur :
- K.N. opregt, braaf, deugdzaam [van jujur].
- ngajojor :
- zie kajojor.
- ngijajil :
- [Ar. 'azaaziil], een eign. van den duivel.
- ngêjum :
- K.N. in orde brengen, ontwarren; schikken, regelen, vereffenen [grondvorm jum of êjum, Vrg. anjum].
- ngujêg :
- K.N. sterk op zijn stuk staan, van zijn gevoelen niet afwijken.
- ngêjogi :
- zie jog, III.
- ngajab :
- z.v.a. ngajap.
- ngajabakake :
- zie jaba.
- ngijab-ijabi :
- K.N. doen verbazen, in verwondering brengen [van ijab, II.].
- ngêjangi :
- Kw. niet toestemmen, weigeren.
- ngya :
- Kw. z.v.a. ipun of he.
- ngaya :
- Kw. te veel doen, zich te buiten gaan, de grens overschrijden. ngayalepa, ten overvloede gerust stellen.
- nguya :
- (grondvorm kuya) K.N. vervolgen, jagt maken. nguya-nguya, naar alle rigtingen vervolgen. -kuya-kuya, zie boven. -panguya-kuya, vervolging.
- ngayah :
- K.N. alles bij elkander doen; ook naam van een distrikt op Java. -ngayahan, Kw. een vorstelijke boodschap [= parentahing ratu, Vrg. ayahan].
- ngayuh :
- K.N. I. in commissie goederen verkoopen. II. garen opwikkelen [van kayuh]. III. zich in de hoogte heffen, naar een hoogte reiken.
- ngoyahake :
- N., -kên, K.N. een hond hitsen.
- nguyu-uyu :
- K.N. aanhoudend op de Gamellan spelen.
- ngiyun :
- K.N. schommelen, slingeren.
- ngayani :
- K.N. den kost geven, schenken, begunstigen [van kaya, II. en III.].
- ngayoni :
- zie ayo, ook K.N. meten (van een vloeibare stof, zooals olie).
- ngayar :
- zie ayar, ook K.N. met de hand visschen.
- ngayir :
- K.N. voor iemand staan.
- ngiyuk :
- K.N. zich iets toeëigenen.
- nguyak :
- z.v.a. ngoyak, nguyak-uyak, vervolgen.
- ngoyak :
- K.N. [bêburu, N., bêbujêng, K.] wild opjagen, vervolgen, jagt maken [vrg. nguyak en ngoyok].
- ngoyok :
- K.N. I. een wijfje achternazitten, om te paren, van visschen; iemand overlast aandoen door hem aanhoudend achter na te loopen [grondwoord oyok, rijden, paren, van visshen. Vrg. ngoyak en nguyak]. ngoyok-oyok, overal vervolgen, aanhoudend jagt maken. II. iemand berooven, met geweld bij iemand in huis dringen en zich van zijn bezittingen
-
--- 763 ---
- meester maken [grondwoord koyok, maling koyok, N., pandung koyok, K., een roover, een dief die met geweld bij iemand in huis dringt en zich van zijn bezittingen meester maakt].
- ngiyod :
- K.N. opwippen.
- ngayodya :
- naam van een rijk, het tegenwoordige Oude in Indiën [Skr. Ajădhya, d.i. onbestrijdbaar.
- ngayati :
- zie ayat, ook K.N. op nieuw beginnen, hervatten.
- ngyasani :
- zie yasa.
- ngiyasi :
- K.N. veinzen, deket houden, bedekken, verbergen [van kiyas, II.].
- ngayawara :
- K.N. ongeregeld, zonder zamenhang spreken, brabbelen.
- ngayuwara :
- z.v.a. ngayawara.
- ngayuwalakake :
- N., -kên, K., onmeêdoogend tegen iemand te werk gaan.
- ngayap :
- zie ayap, ook K.N. een wijze van visschen.
- nguyup :
- K.N. slurpen, slurpende drinken; een drankje innemen [grondwoord uyup, een drankje, geneesdrank].
- ngayam :
- zie ayam. -ngayam-ayam, zie beneden.
- ngayumi :
- zie bij ayom, ook K.N. regelen, in orde brengen, herstellen [ngayumi, wordt verklaard door anguwati ing sabarang].
- ngayam-ayam :
- I. Kw. hopen, verwachten. II. K.N. dreigen.
- nguyêg :
- z.v.a. nguyêk, zie uyêg.
- Ngayogya :
- Kw. bekwaam, instaat zijn [van yoga, I.]; ook bij verkorting voor Ngayogyakarta, naam van de hoofdplaats van een Vorstendom op Java.
- ngayub :
- K.N. de koelte zoeken, zich verkoelen [vrg. aub].
- ngayang :
- zie kayang.
- ngiyêng :
- K.N. aanhoudend weenen.
- nguyang :
- K.N. padi (rijst in den halm) koopen. diuyang, l.v. [De grondvorm is dus uyang, niet kuyang, zooals boven opgegeven is]. -nguhangi, van iemand padi koopen. -nguyangake, N., -kên, K., padi verkooipen.
- ngayangan :
- K.N. ontelbaar, in het oneindige.
- ngamu :
- Kw. verlangen, begeeren. ngamu-amu, zeer verlangen.
- ngame :
- K.N. ijlen; raaskallen, als een gek praten [grondwoord ame, het ijlen]. ngame-ame, vleijen.
- ngêmu :
- zie kêmu.
- ngamah :
- Kw. K.N. snakken [grondvorm amah = murka]. ngamah-amah, naar iets snakken, naar iets dorsten, zeer begeerig naar iets zijn [Het wordt verklaard door nêpsuning buta].
- ngêmah :
- (grondvorm kêmah) K.N. aan iets knaauwen, knabbelen, bijten [vrg. mamah]. kinakêmah, zie boven. -ngakêmah, aan iets knaauwen, knabbelen.
- ngêmohi :
- zie woh.
- ngêmi-êmi :
- K.N. 1. iets zorgvuldig bewaren; 2. medelijden hebben, beklagen.
- ngima imăntaka :
- z.v.a. ngima imataka.
- ngima imataka :
- naam van een rijk [vrg. yimantaka, bij ima, en mataka.
-
--- 764 ---
- ngêmin :
- Holl. mijnen, op een publieke veiling bij afslag koopen.
- ngêmên-êmênake :
- N., -kên, K., gehoorzamen; belangstellen [vrg. têmên].
- ngamandaka :
- ngomăndaka, ngamăndaka of ngămandaka, ook ngamadaka, K.N. verzinnen, verdichten; knoeijen; voorgeven, liegen; aanmatigen [van kamandaka of komondaka]. tiyang juru ngămandaka, een leugenaar of leugenaarster. -pangamandaka, het plaats hebben van ngamandaka, limpad pangamadaka, doorslepen.
- ngamăndaka :
- zie ngamandaka.
- ngămandaka :
- zie ngamandaka.
- ngomăndaka :
- zie ngamandaka.
- ngêmandhang :
- zie kêmandhang.
- ngêmor :
- zie awor.
- ngimêr :
- Kw. opschikken, versieren; K.N. tot bedaren brengen.
- ngimur :
- K.N. opbeuren, vertroosten [grondwoord imur, opgebeurd].
- ngumar :
- [Ar. 'Umar], eign. Omar.
- ngumor-umori :
- K.N. walgelijk [van umor].
- ngamarta :
- naam van den rijkszetel van Vorst Joedistirå.
- ngamèk :
- zie apèk.
- ngêmak :
- z.v.a. ngêmèk.
- ngêmèk :
- zie mèk.
- ngimuk-imuk :
- K.N. iemand tot iets overhalen, bepraten [van ipuk].
- ngumuki :
- K.N. iemand op sprookjes of vertelsels onthalen [van umuk].
- ngamadaka :
- zie ngamandaka.
- ngamudi :
- z.v.a. nglumudi.
- ngêmut :
- K.N. den vinger in den mond steken.
- ngêmiti :
- zie kêmit.
- ngêmoti :
- en ngêmotake, N., -kên, K., zie amot.
- ngamus :
- (van kamus) K.N. leêr bereiden, leêr touwen.
- ngêmis :
- zie kêmis.
- ngêmaspi :
- Kw. sterven [= mati].
- ngamal :
- K.N. teregtwijzen, op den regten wet brengen [Een ander zie bij mal].
- ngêmalo :
- K.N. met was bestrijke; lakken, verlakken [vrg. malam].
- ngumala :
- z.v.a. mala.
- ngamulèni :
- zie mule.
- ngamulakake :
- en kên, zie mula.
- ngêmuli :
- zie kêmul.
- ngumêl-umêl :
- K.N. knorren, murmureren. -ngumêl-umêli, iemand beknorren, op iemand knorren. -pangumêl-umêl, murmurering; murmureerder.
- ngimpu :
- z.v.a. ngimpun, zie impun.
- ngêmprèt :
- K.N. brullen, van een olifant. -pangêmprèt, het brullen van een olifant.
- ngêmpring :
- K.N. loopen.
- ngampak :
- zie kampak.
- ngêmpèk :
- K.N. nemen; aannemen; erkennen; op den grond van een ander wonen [vrg. ngêpèk, bij apèk].
- ngêmpok :
- K.N. zich dwingen om een wind te laten.
- ngumpak :
- zie umpak, ook iemand ophemelen, prijzen [grondwoord umpak, ook
-
--- 765 ---
- ophemeling]. -pangumpak, lofspraak, roem, prijs.
- ngêmpit :
- K.N. onder den arm dragen; iets van iemand ter verkoop ontvangen [De grondvorm is kêmpit]. -ngêmpitake, N., -kên, K., iets aan iemand ter verkoop geven. -kêmpitan, hetgeen men ter verkoop ontvangen heeft.
- ngêmput :
- zie kêmput.
- ngimpês :
- zie impês, ook K.N. heimelijk van kant maken, mollen.
- ngampil :
- zie ampil, -ngampili, zie kampil.
- ngêmpêl :
- K.N. bijéén verzameld zijn, digt bij elkander op een hoop verzameld zijn, zooals van een troep vee of een hoop mieren.
- ngumpêl :
- K.N. vertwijfelen [vrg. ngupêl].
- ngumpul :
- zie kumpul.
- ngompol :
- K.N. natte, vochtige grond; in het bed wateren.
- ngampêlu :
- z.v.a. rêmpêlu, [vrg. êmpêru].
- ngamplok :
- en ngemplok, K.N. zich ergens aan klemmen, met armen en beenen ergens aan vast klemmen, zich ergens tegen aangeklemd houden [grondvorm amplok en emplok].
- ngemplok :
- zie ngamplok.
- ngêmplêp :
- K.N. nemen, zich toeëigenen.
- ngêmplang :
- K.N. schulden maken en niet betalen. -pangêmplang, insolvent, iemand die insolvent is.
- ngimplêng :
- K.N. uitkijken, b.v. uit een venster.
- ngampyak :
- K.N. in het wilde, alles door elkander.
- ngampyok :
- K.N. bladerrijk.
- ngampung :
- K.N. zich in een gedrang mengen, onder een menigte schuilen [grondvorm ampung].
- ngêmpèng :
- K.N. aan een vreemde borst zuigen.
- ngêmadhuh :
- K.N. naar een karbouweblad gelijken: van kêmadhuh.
- ngomyang :
- K.N. raaskallen, als een dronkaard praten, brabbelen [grondvorm omyang, hetzelfde].
- ngumyang :
- z.v.a. ngomyang [doch vrg. umyang].
- ngimbu :
- K.N. half rijp van den boom geplukte vruchten laten liggen, om ze rijp te laten worden [grondvorm imbu].
- ngumbah :
- zie kumbah.
- ngêmbêni :
- zie kêmbên.
- ngumbèni :
- zie kumbi, in de Bijvoegsels.
- ngêmbunan :
- zie bun-bun.
- ngambur :
- K.N. het snuiven van een beest [vrg. ngambus, bij ambus].
- ngêmbêr :
- K.N. uitwasemen.
- ngombor :
- zie kombor.
- ngêmbari :
- zie kêmbar.
- ngimbir-imbir :
- K.N. een zacht smeulend vuur, dat langzaam uitdooft; zich langzaam aan iets wennen.
- ngambak :
- K.N. zich bij hoopen uitbreiden, in menigte elkander opvolgen [grondwoord ambak, Kw. vol, zonder tusschenruimte]. ngambak-ambak, poëtisch z.v.a. ngumbuk-umbuk, op elkander gestapel liggen of zijn; ook elkander gedurig opvolgen, b.v. van den golven der zee. -ngambak-ambakan, bij hoopen.
- ngumbuk :
- zie umbuk, ook velen, in menigte. -ngumbuk-umbuk, ook iemand overladen, met weldaden.
-
--- 766 ---
- ngêmbak-êmbak :
- K.N. tot gruis maken.
- ngambat :
- zie kambat.
- ngêmbat :
- K.N. de zwaarte van een vracht onderzoeken door ze op te ligten; een lans aan leggen; voor een anderpleiten [van êmbat]. ngêmbat-êmbat, een zaak rijpelijk overwegen.
- ngambil :
- zie ambil, -ngambili, zie kambil.
- ngambul :
- K.N. bijstaan, te hulp komen, deelnemen, in den oorlog [grondwoord ambul, hulp, bijstand, in den oorlog].
- ngumbala :
- zie kumbala.
- ngêmbuli :
- zie kêmbul.
- ngambyan-ambyan :
- N. rondzwerven, omdolen.
- ngêmbyak :
- K.N. een gelijktijdigen aanval doen.
- ngambêgake :
- N., -kên, K., een trotsche houding aannemen, zich zelf verheffen.
- ngambang :
- zie kambang, -pangambang, K.N. tegenstand; tegenwerker.
- ngêmbong :
- zie kêmbong.
- ngombang :
- zie kombang.
- ngêmbangi :
- zie kêmbang.
- ngimbangi :
- K.N. iemand omgeven, volgen om hem te beschermen [van imbang].
- ngumbangi :
- K.N. bekijven, berispen, beknooren.
- ngêmong :
- zie among.
- ngêmungake :
- zie amung.
- ngiming-iming :
- K.N. iemand iets gedurig laten zien, om hem te plagen of zijn lust op te wekken; lokken, bepraten [grondwoord iming-iming, hetgeen men iemand telkens laat zien om hem te plagen of zijn lust op te wekken].
- ngeguhi :
- en ngeguhake, of -kên, zie keguh.
- ngagir :
- K.N. met het hoofd op den elleboog lunende liggen [grondwoord agir, Kw. overhelling, overhellende stand].
- ngagak-agak :
- K.N. zich onwel gevoelen.
- ngagèti :
- en ngagètake, of -kên, zie kagèt.
- ngugut-ugut :
- Kw. dreigen, een wrok voeden [Het wordt verklaard door mandhêg-mandhêg, en mênggah-mênggah, Vrg. ngunggut-unggut].
- ngêgèsi :
- K.N. afsnijden, doorsnijden.
- ngigêl :
- K.N. pronken, van een paauw of kalkoen; dansen, de handen bewegen bij het tandakken [grondwoord igêl, het pronken; het dansen. Sd.Ml. dansen]. -pangikêl, het tandakken.
- ngaglah :
- K.N. iemand op den weg afwachten.
- ngagol-agoli :
- K.N. door een vraag in de war brengen, verstrikken.
- ngèglèng :
- K.N. zich vertoonen [vrg. ngoglèng].
- ngoglèng :
- z.v.a. ngèglèng, [Het grondwoord is oglèng, het bijkans geheel uit den gordel uitsteken, van een kris: vrg. moglèng].
- ngugêmi :
- K.N. zich aan iemand of iets houden, er op vertrouwen [grondwoord ugêm, iets waaraan men zich houdt; vertrouwen, geloof; iets waarop men vertrouwen kan].
- ngêgongi :
- zie gong.
- ngabèi :
- K.N. een titel van rang bij de Javanen, hooger dan răngga, van iemand die reeds door geboorte den titel van radèn of mas, heeft. Een Demang, die den titel van Ngabehi voert.
-
--- 767 ---
- staat gelijk in rang met een Kliwon [Eigenlijk moest het ngabèi, geschreven worden, van kabèh, zoodat het beteekent iemand die over allen het gezag voert]. pangeran ngabèi, zie pangeran, -pangabeyan, het gebied van den Pangeran-Ngabéhi.
- ngabèhi :
- zie bij ngabèi.
- ngêbuhake :
- N., -kên, K., den één laten werken en den ander vrijstellen.
- ngêbon :
- zie kêbon.
- ngubonake :
- N., -kên, N., een vrouw buiten het huis laten wonen [van kubon, zie kêbon].
- ngabincih :
- zie kabiri.
- ngabar :
- zie abar, Het beteekent den eersten dreigenden aanloop of aanval van vechtende hanen; voorts snoeven; borgen, bij een weddingschap of het spel; ook vervliegen, geur en kracht verliezen, van reukwerk, verschaald.
- ngêbur :
- zie êbur en kêbur.
- ngèbèr :
- K.N. goederen transporteren; vertalen.
- ngubêr :
- K.N. naloopen, vervolgen, achterna zetten [grondvorm ubêr]. ngubêr--ubêr, overal vervolgen, geen rust laten.
- ngubur :
- zie kubur.
- ngabiri :
- zie kabiri.
- ngêbrèh :
- K.N. verkwisten, verdoen [grondvorm êbrèh, Vrg. ngabrut-abrut]. ngêbrèh-êbrèh, het een na het ander verkwisten, verspillen, doorbrengen; weelderig, overdadig. ngêbrèh wadi, een geheim verraden, verklikken.
- ngibrani :
- [Ar. 'Ibraanii], K.N. Hebreeuwsch. cara ngibrani, de Hebreeuwsche taal. tiyang ngibrani, een Hebreër, Jood.
- ngobêri :
- zie kobêr.
- ngebarake :
- en -kên, zie kebar.
- ngabur-abur :
- K.N. door elkander strooijen [vrg. awur].
- ngabruk :
- K.N. met de vlerken slaan [grondvorm kabruk]. kabruk-kinabruk, elkander met de vlerken slaan.
- ngêbrok :
- K.N. op een plaats blijven; aan den afgang zijn, de diarrhé hebben [De grondvorm is brok]. -ngêbroki, een plaats voor vast bezetten; in bezit nemen, zich toeeigenen, in beslag nemen.
- ngobrak-abrik :
- K.N. alles lings en regts over hoop gooijen, den boel door elkander gooijen, wanorde maken, in de war brengen, verwoesten, bederven.
- ngêbrêki :
- zie brêk.
- ngêbruki :
- zie bruk.
- ngibarat :
- z.v.a. ibarat. -ngibarati, iemand door een gelijkenis ophelderen.
- ngabrut-abrut :
- ngobrot-obrot, K.N. doorbrengen, verkwisten, verspillen; weelderig, overdadig [vrg. ngêbrèh].
- ngobrot-obrot :
- zie ngabrut-abrut.
- ngêbuk :
- K.N. met de hand slaan. -ngêbuki, zie êbuk, II.
- ngobok :
- K.N. met de voeten in het water plassen [vrg. kobokan].
- ngubak :
- of ngubêk, K.N. omroeren [grondwoord [[grond...]
-
--- 768 ---
- [...woord] ubak of ubêk, omroering]. -ubêkan, zie boven.
- ngubêk :
- zie ngubak.
- ngêbaki :
- zie kêbak.
- ngêbêki :
- zie kêbak.
- ngêbèki :
- zie bèk, I.
- ngèbêki :
- zie kêbak.
- ngabêkti :
- zie bêkti.
- ngêbat :
- K.N. wegrukken; afvegen. -ngêbatake, zie kêbat.
- ngêbut :
- zie kêbut, I.; ook Kw. vertrekken, op reis gaan. -ngêbuti, zie kêbut. II. -ngêbutake, = angangkatake bala siji tan kêna kari.
- ngêboti :
- en ngêbotake, zie abot.
- ngêbulake :
- en -kên, zie kêbul.
- ngêblêgi :
- zie blêg.
- ngabyantara :
- zie byantara.
- ngêbyak :
- K.N. 1. doorwaden; 2. gezamentlijk iets verrigten.
- ngêbyuk :
- zie byuk.
- ngêbyok :
- K.N. slaan.
- ngabimăntra :
- Kw. een toovergebed uitspreken [van măntra, en het Skr. voorzetsel abhi].
- ngibing :
- T.D. tandakken; met dansmeiden op straat bij nacht meêdansen.
- ngubungi :
- K.N. naar iets luisteren, gehoor aan iets geven, zich aan iets overgeven; ook geheim houden, verbergen; en medepligtig. ngubungi ing nendra, zich aan den slaap overgeven.
- ngutha :
- en nguthani, zie kutha.
- ngutuh :
- zie kuthuh.
- ngithi-ithi :
- K.N. het oog op iets hebben, een geheim verlangen naar iets hebben [grondwoord ithi, de schijn of het voorkomen van iets te willen doen].
- ngithani :
- zie kutha.
- ngêthêr :
- K.N. vuiligheid.
- ngèthèr :
- zie kèthèr.
- ngêthuri :
- zie thur, II.
- ngathorang :
- Kw. ijdel, vruchteloos, vergeefs, mislukt.
- ngathik :
- zie kathik.
- ngêthok :
- zie kêthok, ook K.N. een zeer been hebben..
- nguthuk :
- zie kuthuk.
- ngothok :
- K.N. amfioen koken. -ngothok-kothok, met een stok naar iets voelen.
- ngêthukake :
- N., -kên, K., zie athuk.
- ngathik-athik :
- K.N. uitdenken, verzinnen, verdichten [grondvorm athik-athik].
- ngothak-othak :
- K.N. met een stok ergens aankomen of raken, waar men anders niet bij kan [grondwoord othak-othak, een stok die gebruikt wordt om ergens bij te komen, waar men anders niet bij kan].
- ngêthiki :
- zie kêthik.
- nguthuti :
- K.N. den halm van de padi, nadat zij gedroogd is, van de bladen die er nog aanzitten, ontdoen [grondvorm uthut]. -uthutan, of uthut-uthutan, benaming van die bladen, anders lamèn.
- ngêthèl :
- K.N. 1. een kleed morsig maken; 2. verslaafd zijn.
- ngêthulake :
- en -kên, zie kêthul,
-
--- 769 ---
- ngêthothor :
- K.N. los, ruim.
- ngathung :
- K.N. in een horizontale rigting uitgestrekt of uitgestoken zijn [grondwoord athung, het in een horizontale rigting uitgestrekt zijn]. -ngathungi, tegen iemand in een horizontale rigting iets uitstrekken of uitsteken.
- ngathang-athang :
- K.N. als een lijk op den grond uitgestrekt liggen.
- ngathing-athing :
- K.N. eten op het vuur warmen.
- nging :
- zie nanging.
- ngong :
- en ingong, Kw. ik, mij, mijn, wij, ons [= aku, ku, en dak].
- ngingi :
- Kw. koel, koud [= atis, Vrg. angi, en iyan, De grondvorm is dus hi].
- ngungu :
- Kw. verliefd zijn [= kedanan].
- ngangah :
- K.N.; ngangah-angah, zeer begeeren, zeer verlangen; grooten honger of dorst hebben [eig. gloeijen. De grondvorm is angah, Vrg. mangah-mangah]. -mangangah, gloeijen, van kolen.
- ngêngah :
- K.N. beteugelen, bedwingen. -pangêngah, beteugeling.
- ngèngèhi :
- K.N. voor iemand van hetgeen men eet of drinkt iets overlaten of overhouden. kangengehan, l.v. -ngengehan of ngengean, hetgeen men van zijn eten of drinken overhoudt en aan een ander geeft.
- ngungun :
- K.h. [gêtun, K.N.] getroffen, aangedaan, verbaasd, ontsteld, verwonderd; getroffen, aangedaan, verbaasd zijn; leedwezen gevoelen, deel nemen in iemands leed; berouw, spijt hebben; verbaasdheid, ontsteltenis; leedwezen, spijt, berouw [= gêgêtun, Vrg. pungun]. -ngunguni, van iets getroffen zijn, ontstellen; iets bewonderen. -pangungun, leedwezen, spijt, berouw [= olèhe gêtun].
- ngêngonang :
- K.N. naar een Konang (glim-wormpje) gelijken [van konang].
- ngèngèr :
- K.N. dienen, in dienst zijn [vrg. ngèr]. -ngèngèri, bij iemand in dienst zijn, iemand dienen.
- ngingêr :
- zie ingêr, -ngingêri, K.N. iemand den pas afsnijden. -ngingêrake, N., -kên, K., in beweging brengen, bestieren.
- ngêngirih :
- K.N. vermanen. -ngêngirihi, iemand vermanen.
- ngêngrêm :
- z.v.a. angrêm.
- ngungrum :
- K.N. zoete woorden geven, liefkozen, vleijen [vrg. ngrungrum]. kangungrum en dingungrum of dipun ngungrum, l.v.
- ngêngrêng :
- Kw. zich kwaad toonen [Het wordt verklaard door rupa baus ingkang amêdèni].
- ngangrangan :
- z.v.a. rangrangan, zie arang.
- nginguk :
- K.N. met vooruitgestrekt hoofd naar iets of iemand zien, kijken, gluren [grondvorm inguk, Vrg. ngungak]. -mingak-minguk, zie bij pinguk.
- ngungak :
- K.N. zich vooroverbuigen om naar iets te zien, met uitgestrekten bals en bovenlijf naar iets zien, dat zich op eenigen afstand bevindt [grondvorm ungak, Vrg. inguk]. angungak jêndhela, door het venster zien.
- ngongkang :
- K.N. bedoelen, naar iets streven [vrg. angkah].
- ngangkah :
- K., zie angkah, ook K.N. aannemen, erkennen. ingangkah putra, als kind aangenomen worden.
-
--- 770 ---
- ngêngakakên :
- zie wênga.
- ngangkên :
- zie ku, I.
- ngingkiri :
- K.N. voor iemand of iets uit den weg gaan [vrg. nyingkiri, van singkir].
- ngungkrêt :
- K.N. verkorten, inkorten, verminderen [grondwoord ungkrêt, inkrimping; verkorting]. -mungkrêt, zie bij pangkrêt.
- ngingkrang :
- K.N. onfatsoenlijk zitten, zittende de beenen laten hangen [vrg. mingkrang].
- ngungkak :
- K.N. te kort doen, in ngungkrak krama, de beleefdheid te kort doen, met woorden beleedigen [grondwoord ungkak, Kw. = suda]. -pangungkak krama, beleediging.
- ngêngkuk-êngkuk :
- K.N. het lichaam drukken, kneden.
- ngêngkoki :
- K.N. bekennen, belijden.
- ngongkok :
- K.N. kruipende zich van den grond met armen en beenen opheffen, op den buik kruipende voortkomen, van een kind; benaming van een kind van vier maanden; iemand ophemelen [grondvorm ongkok].
- ngangkas :
- K.N.; ngangkas-angkas, tot een hoogen rang verheffen. -ngangkasake, N., -kên, K., naar hoogheid streven.
- ngungkal :
- K.N. met een hefboom opligten [vrg. ngungkil, bij ungkil].
- ngingkupake :
- N., -kên, K., zie mingkup.
- ngungkab :
- K.N.; ngungkab basa, van taalsoort veranderen. -ngungkabi, zie ungkab.
- ngungkêb :
- K.N. smoren, stoven, met behulp van vuur en door toedekking [grondwoord ungkêb, stoving]. ngungkêb-ungkêb, op den buik liggen van smart of droefheid.
- ngangkang :
- K.N. een helderen, weêrgalmenden klank geven, van een bekken [grondvorm angkang, Vrg. ngungkung].
- ngungkang :
- z.v.a. ngongkang.
- ngungkung :
- I. z.v.a. ngangkang, doch verschillend in klank en toon [grondvorm ungkung]. II. zie kungkung, in de Bijvoegsels.
- ngèngkèng :
- K.N. keffen.
- ngongkang :
- K.N. overhangen, overhellen, van den oever van een rivier [vrg. ongkang-ongkang].
- ngongoti :
- K.N. met een Pangot (of ander soort van mes) iets snijden, besnijden, beschaven of fatsoeneren [grondvorm ongot]. ngongotan, l.v. -ongotan, hetgeen op die wijze gesneden is.
- ngangsi :
- N. tot, naar, aan [van kangsi, zie kongsi].
- ngangsu :
- K.N. water halen; kundigheden opdoen, onderwijs genieten [grondvorm angsu]. -pangangson, iets waarmeê men water put; een plaats waar men water haalt.
- ngăngsa :
- K.N. begeerlijk, gulzig [grondvorm ăngsa]. ngăngsa-ăngsa, zeer gulzig, onverzadelijk, schraapzuchtig; schraapzucht.
- ngèngès :
- K.N. afsnijden [vrg. bèngès]. kèngès, zie boven.
- ngongas :
- zie kongas.
- ngangsur :
- Kw. verlengen, langer maken; K.N. nog eens de pacht betalen aan een nieuwen Bekel, die in de plaats gekomen is van een overleden of afgezetten Bekel, aan wien de pacht reeds voor uit betaald was [grondwoord angsur, het op nieuw betalen van de pacht; ook het hijgen]. ngangsur-angsur, K.N. diepadem halen, hijgen.
-
--- 771 ---
- ngingsêr :
- zie ingsêr, -ngingsêri, voor iemand opschuiven, plaats maken. -ngingsêrake, N., -kên, K., doen verschuiven, maken dat iets verschoven is, doen opschuiven; verandering brengen in een voornemen.
- ngungsur :
- K.N. de kosten van een proces betalen.
- ngungsêd :
- K.N. onophoudelijk vragen [grondvorm ungsêd].
- ngêngis-êngin[6] :
- K.N. beschaamd maken.
- nganguswan :
- Kw. twee stukken hout tegen elkander wrijven om vuur te maken.
- ngangsêg :
- K.N. voorwaarts gaan, voortrukken, voorwaarts marcheren, van een menigte [grondvorm angsêg]. -ngangsêgake, N., -kên, K., volk voorwaarts laten gaan. -pangangsêg, het plaats hebben van ngangsêg.
- ngangsab :
- K.N. hard wrijven, schuren [vrg. ngasab, en ngongsêb].
- ngingsêb :
- K.N. ruiken; inzuigen, opslurpen [vrg. ngisêp].
- ngongsêb :
- z.v.a. ngangsab.
- ngênguwung :
- (van kuwung) K.N. naar een regenboog gelijken, den glans van een regenboog hebben [vrg. kluwung]; ook een dreunend geluid veroorzaken.
- ngênguluwung :
- zie ngluwung.
- ngungalake :
- en -kên, zie mungal.
- nganglang :
- ook nglanglang, en langlang, K.N. des nachts de ronde doen, patrouilleren [De grondvorm is lang]. -nganglangi, bij iets langs des nachts de ronde doen.
- ngênglêng :
- K.N. met iemand ingenomen, iemand genegen zijn [grondvorm lêng, Vrg. nglênglêng, bij lênglêng]. -ngênglêngake, N., -kên, K., iemands hart innemen.
- nginglang :
- K.N. vendutie.
- ngangapake :
- N., -kên, K., den mond opsperren [van mangap, grondwoord angap, gaping van den mond].
- ngêngeyan :
- zie ngèngèhi.
- nganggoni :
- zie ênggon.
- nganggrak :
- K.N. tegenhouden, beletten, verhinderen.
- ngonggrong :
- K.N. ophemelen, prijzen [grondvorm onggrong, z.v.a. umpak].
- ngênggik :
- zie mênggik.
- ngenggokake :
- N., -kên, K., zie menggok.
- nginggati :
- en nginggatake, of -kên, zie inggat, en minggat.
- ngunggut-unggut :
- K.N. van groote pijn stenen, kermen [Het wordt verklaard door pratingkahe wong lara kêna gêgaman, Vrg. ngugut-ugut].
- ngunggul :
- zie unggul, -ngunggulake, N., -kên, K., de overhand doen hebben, de overwinning doen behalen; opvijzelen, verheffen; als uitstekend prijzen.
- nganggya :
- Kw. z.v.a. nganggo, zie anggo.
- ngênggêng :
- K.N. iets een wijl of gestadig ergens in of op houden, laten blijven, laten liggen, laten rusten, bewaren [Vrg. gêng, II.].
- nganggang-anggang :
- K.N. iets zachtjes, met een ligte hand doen, losjes houden, niet zwaar drukken [grondvorm anggang-anggang].
- ngungang :
- zie ngongang.
-
--- 772 ---
- ngongang :
- of ngungang, Kw. zien, iets duidelijk zien [grondvorm ongang of ungang]. -ngungangang = paningalan, -pangongangan, of pangungangan, K.N. schouwplaats; plaats waar men een vergezigt heeft, uitkijk; ook naam van een distrikt op Java [= panontonan].
- ngengingi :
- zie kêna.
1 | angarih-arih. (kembali) |
2 | ngidung. (kembali) |
3 | ngêtutake. (kembali) |
4 | zie. (kembali) |
5 | nglèlèdhèk. (kembali) |
6 | ngêngis-êngis. (kembali) |