Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 04: HaSa–HaPa)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
- as
- 1. KW. een woordje zonder beteekenis G. (Skr.
-
--- 1 : 89 ---
- âs, een uitroep, o!). Volg. Wk. (as) zva. susup, laku, vlg. W. as. zva. langkung, linangkung. ahas, umahan, mahas, zva. nusup. T. 30a. — mahas-ahasi, zva. anglêluwihi, Wk. — 2. as, een tusschenwerpsel: laat af! schei uit! vgl. us.
- ês
- KN. 1. = as, Wk.2. umês, amês, vochtig, vgl. umès, Wk.
- is
- 1. KW. zva. tètès, ili. — mahis, umihis, zva. mili, tumètès. — umis, id. (vlg W. narocos, andrèwès, T. 18a). umis mata, zva. brêbês mili. — mangais, zva. mili. — pangaisan, zva. ilèn-ilèn, zva. Wk. — KN. mimisên, bloeden van de neus, vgl. gêtihên. — ngis-ngis, beknorren, uitmaken? Bab. Jo. II, 359, vgl. bêngis. 2. een bij landbouwers gebruikelijk commando om het trekspan bij het ploegen te doen stilstaan, vgl. êr, kya, Wk.
- us
- KW. zva. simpên, cêngku, KN. (hus!) Waj. II, 141; een toeroep om stilte te gebieden, st! ook tegen vechtenden: houd op! Tj. II, 432; om weg te jagen: marsch Wk.
- ès
- KW. 1. hiyas voor ahiyas (aès). pahiyas (paès). — umès, zie ben. — 2. recht uit! toeroep tot buffels J. vlg. is. 2.
- os
- KW. zva. simpên, en = tămpa, Wk. zva. rêmbês zijpeling (ontbr. W.). — mangos zva. nyimpên, nampèni, Wk. — umos, doorzijpelen, van een aarden pot of lekke ton JZ. II.
- asa
- KW. zva. rosa, kuwasa, (niet bij W.). ook pawadonan, en zva. kalangkung, in de hoogste mate, ten zeerste T. 57a. C. 2061. 66a; ook (Skr. oud-jav. âçâ) uiterste grens, toppunt, en windstreek WS. 90, 119; en zva. rêngat, W., T. 5a, RL. 8a.
- asu
- (KW. zva. luwih, Wk. vgl. su) N. sêgawon, K. hond (sêgawon, is een verbast. kråmå-vorm van srêgala, KW. hond) JZ. II. asu, LK. 43, 46; ° purut, LK. 56, 57; ° edan, LK. 195; anak asu, LK. 78 scheldwoorden. ° untut, zie untut. ° alas, een wilde hond (vrg. bij ajag). asu alasan, een in het wild loopende hond, een straathond Wk. ° banyu, een otter (Aonyx leptonyx). In oud-jav. asu, ook jakhals Juynb. 200. — ngasu, gelijk een hond; iemand een hond noemen Bab. Jo. I, 640. ngasu-asu, onder weg gedurig stilstaan, of ergens aangaan Wk. — ason-ason, een nachtvogel, die een keffend geluid maakt AS., naar 't bijgeloof een spook bestaande uit een jager met een hond, die 't bloed van op den rug slapende menschen uitzuigt Rh. Verder als honden met elkaar gemeenschap hebben, d. i. bloedschande plegen, vgl. wêdhus. ook een woord bij de dhukun's in gebruik in plaats van sarab, of sawan, als zouden door het gebruik dezer woorden de daarmee aangeduide kwalen aangelokt worden Wk. — ngasokake, KN. iem. voor een hond uitmaken en als een hond beschouwen door op zijn geroep evenmin als op het geblaf van een hond acht te geven Wk.
- aso
- KW. = kèndêl (W.). ° ing margi, wangs. voor durèn, [lèrèn] JZ. II, 271. aso, angso, ngaso, of ngangso, rusten, uitrusten, gaan rusten, rust nemen, verademen, zich verpoozen. ayo padha ngaso mangan, laten wij ons met eten verpoozen Wk. ° napas, rusten om adem te scheppen. Zoo ook ngaso-aso ambêgan. — ngasokake, een object laten rusten Waj. I, 185 (ngasokkên, poët. BG. 221). ° awak, zich rust geven, gaan uitrusten AS., BG. 256. ° napase, wat uitblazen WP. — angson-angson, telkens wat uitrustende, op zijn gemak? bv. varen Sri. T. 52b.
- êsa
- KW. éénig (Ml. id., vrg. sa). Gusti kang Êsa, DN. II, 245: de eenige Heer, de Heer die één en alles is, zva. Hyang Tunggal, R. (Ml. Tuan yang ěsa).
- isa
- in de spreektaal zva. bisa, Wk.
- isi
- KN. èsi, (ontbr. W.) isya, esya, RL. 9b. KW. wat ergens in is, inhoud (tegenover wadhah) JZ. II; pit, kern, van een vrucht; de lading v. e. geweer, vgl. momotan, en mêtêng, ook met een telwoord, het vulsel of de lading, een balletje tiké of één haal v. e. amfioenpijp; ook de knol van sommige planten. isining wêtêng, hetzij de jêrwan, ingewanden of het zich daarin bevindende eten (panganan) ook wel het eten bestemd om de maag te vullen Wk. isining garba, BG. 51
-
--- 1 : 90 ---
- v. d. moedervrucht. Fig. zva. budi, wat er in iemand zit. Ook de kern, inhoud van een wetenschap, gewl. ati, Wk. isi, (eigl. aisi, Pr. 3; L. 50) tot inhoud hebben, inhouden BTDj. 14; inhoudende, met ... er in; ook v. iemand, die vervuld is v. lessen en vermaningen v. e. pandhita L. 31; zin hebben, niet zinledig zijn (Sd. ösi). kêbak isi banyu, vol met water. tanpa isi, zonder iets er in, leeg. saisine, (poët. sèsine, BS.) al wat er in is. isi bênang, garen-pit, d. i. het klosje daar het garen omgewonden is. — umèsi, of mèsi, poët. inhouden, bevatten BS. — ngisèni, indoen in; vullen, aanvullen, invullen; inschenken; iem. (iets) ingeven, leeren; vgl. angsu, Wk.; een geweer (of kanon BS. JBr. bl. 108) laden; een plaats bevolken BTDj. 664. ngisèn-isèni, vullen; iem. een en ander ten laste leggen, valschelijk beschuldigen Wk.; ook: onder een bezweering kětan met suiker en klapa, tot een dunne pap gekookt, naar de linkerzijde van 't rijstveld strooien; men doet dit als 't geheele veld in aren staat tot weering der krekels en torren SG. in Bijdr. 3e R. IX, bl. 155. — kaisèn. mata °, noemt men het oog, als de oogappel met een witachtig vlies is overtrokken ZG. 1866, 78. — ngisèkake, iets ergens indoen en er meê vullen, een geweer laden met. — isèn, gevuld, opgevuld; de lading van een vuurwapen met een telw. van voren Wk. Evenzoo van tike, zie isi, Wk. sato kewan isèn, opgezette beesten W. isèn-isèn, ook wel sèn-isèn, wat ergens in is; bevolking van een land BS., van de zee (d. i. de visschen), van het woud (de dieren); inboedel van een huis; vulsel van iets. — pangisi, inhoud, volheid.
- isu
- ook èsu (ontbr. W.) KW. zva. panah, gêni, upas, (Skr. iṣu, pijl). — ngisu, of mangisu, zva. manah, met een pijl schieten (en ngupasi, Wk.).
- iso
- KN. de darmen van een beest (vrg. usus). Verschillende soorten bij Wk.
- usa
- KW. zva. susah. — mangusa, zva. ngêsah. — pangusa, zva. pangêsah, Wk.
- use
- Holl. hoezee! usa-use, telkens of herhaald hoezee roepen BG. 252.
- esa
- zva. gusti.
- èsi
- KW. 1. zie isi. — 2. zva. siya. Èsi-èsi, zva. siya-siya, ellendig Tj. III. 12. — kaèsi-èsi, (ook kèsi-èsi, K. 11, 26) KW. en KN. zva. kasiya-siya, mishandeld worden. kèsi-kèsi, ellendig (ook kèsi, bv. nistha kèsi ing sama, BG. 479). kèsi-kèsining pati, een ellendige dood BS. dadi sêsukrêring bumi, kèsi-kèsi ing sajagat, BG. 73. kêna pati siya-siya, kèsi-kèsi ing bumi, papa kênèng siya siniasat. BG. 302. — ngèsi-èsi, Dam. Woe. 292 = nyiya-nyiya, mishandelen Wk. — pangèsi-èsi, zva. panyia-nyia, Wk.
- èsu
- zie isu.
- ose
- boontje, pitje bv. uit kacang, e. derg. CP.
- oso
- KN. onheuschheid, knorrigheid; knorrig AS. 134 (vrg. soso, dhoso, en sosot). — ngoso, knorrig zijn, vooral van iemand, die tegen zijn zin genoodzaakt is iets te doen; grauwen; knorrig toespreken; onvriendelijk, lomp behandelen herh. AS. 134; met drift iets doen? BV.
- asah
- of angsah, KN. (ook ngêsah, Waj. I, 44; II, 24) het geslepen worden, bv. van een mes (asah, KW. zie bij sah, en een ander angsah, zie beneden). asah-asah, een en ander met water schoonmaken Wk. — ngasah, of ngangsah, wetten, scherpen, slijpen, aanzetten (gew. op een wungkal, vgl. kosèk, gabus, bladhah); opstoken, aanhitsen (niet ngangsah) Wk.; met slechte raad opstoken, kwaad leeren J.; ook spijzen in orde schikken op een schotel, bv. voor een offer of bruiloft (niet ngangsah, Wk.) zva. ngambêng, Wk. — ngasahi, mv., en met water schoonmaken, omvegen of afwasschen, bv. borden, kelken, enz. vgl. kumbah. — asahan, een schotel met rijst en toespijzen, waaruit velen bij plechtige gelegenheden tegelijk eten. — pangasahan, pangangsahan, wat dient om te slijpen, gewl. een slijpsteen Wk.
- asêh
- of angsêh zie angsah, beneden.
- asuh
- zie wasuh.
- êsah
- zie sah. — ngêsah zie sah, en kêsah.
- isah
- isah-isah, ngisahi, zva. asah-asah, ngasahi, in den zin van met water schoonmaken Wk.
- isih
- in poëzie ook sih, in de spreektaal ook isèh, ijih, en ijèh, N. taksih, of têksih, K. tasih, MD. nog, nog steeds, voortdurend [voortdu...]
-
--- 1 : 91 ---
- [...rend] AS. 69, 30; JZ. II; nog aanwezig zijn, nog bestaan, nog leven; bij vergelijking nog meer. isih angèl, nog moeielijker. — misih, N. maksih, of mêksih, (WP. 212 zva. sangêt) K. masih, LK. 44, 58, 95. KN. hetzelfde. mêksih, is een afgeknotte vorm van (tumêksih) v. d. T. — ngisihake, ngisèhake, ngijèhake, of misihake, N. naksihakên, of maksihakên, K. doen voortduren, laten blijven, aanblijven of overblijven, overlaten BTDj. 636.
- isuh
- ngisuhi, zie wisuh.
- isèh
- zie isih.
- usah
- zie susah, KT.
- usaha
- KW. zva. utsaha (W. upajiwa). — ngusaha, zva. ngutsaha, (W. anggaota).
- asin
- KN. zout van smaak, ziltig, brak G. vgl. ănta. gezouten; pekel (vrg. uyah) zoutheid JZ. I, 215. iwak ° te veel gezouten vleesch Wk. ook haring G. — masin, iets in het zout leggen in een aarden pot of bamboekoker, en daarna met gekookte rijst bestrooien om het te doen verzuren, zooals bv. laron, gêndhon, enz.; op die wijze ingezouten, ingepekeld JZ. II, vgl. kamal, bêkacêm, en zie JZ. II.; van beesten, aan een steen likken of in den grond pikken, om ziltig voedsel te zoeken J. — ngasin inzouten, inpekelen PL. I. 71; van beesten zva. masin. — asinan, ingezouten of in te zouten. asin-asinan, gezouten spijzen. — pangasinan, wat dient om iets in te zouten, bv. een pot, of een persplank Wk. — pasinan (Rěmb.) plaats waar 't wild gewoon is in de zilte aarde te komen likken (te M. in TBG. XXV, bl. 185). De grondvorm schijnt te zijn sin, Sien zva. cis, cies, foei!
- ason
- KN. ason-ason, zie op asu.
- isin
- KN. lingsêm, KI. (maar ook wel als kråmå) beschaamd, bedeesd, bloode, bleu; zich schamen; schaamte (vrg. erang, wirang, isab, klèwès, palarasan, en taha). isan-isin, bleu of bedeesd Gr. L.; zich voor een of ander schamen Gr. L. 139, Wk. — ngisin-isin, (BG. 233) nglêlingsêm, beschaamd zoeken te maken, bespotten, vgl. poyok. — ngisini, nglingsêmi, zich schamen voor. ngisin-isini, (BG. 232) nglêlingsêmi, beschamend, schandelijk, smadelijk RP. 85. — kaisinan, kalingsêman, (beschaamd WP. 155) beschaming, beschaamdheid, schande die iemand overkomt. — ngisinake, nglingsêmake, beschaamd maken JZ. II (onteeren G.). ngisin-isinake, beschamend, onteerend R. — isinan, lingsêman, beschaamd van aard, blode, bleu AS. 29; zedig; schaamte, blooheid G.
- isun
- zva. ingsun.
- isèn
- zie isi.
- esun
- zva. ingsun. Mad.; dial. Grěsik (Holle).
- asana
- ook aswana, BS. 20, en sana, KW. zva. ênggon, panggonan, en manggon, (Skr. âsana, plaats, verblijf; zitplaats); vlg. W. asana, zva. manggèn. aswana, zva. manggenan. sana, zva. ênggèn, pangangge, ngrika, panggenan. sasana, een zitplaats; zich ergens bevinden (vlg. W. ênggèn); plaats (T. 41b?), positie, waardigheid? BG. 320, 540; RL. 42a, 49a, 54b; plaats van herkomst BS. 133, 315. Een ander sana zie ben.
- usana
- KW. zva. wusana.
- hasan-husin
- een processie ter eere van Hasan en Husin. Zie de beschrijving in Tj. Něgari Padhang.
- isnèn
- en gew. sênèn, KN. Maandag (Ar. [Arab]). — sênenan, tournooi, dat in vroegere tijden op elken Maandag 's namiddags op de alun-alun door de Javaansche ambtenaren met den Regent aan het hoofd in Gouvernements residentiën gehouden werd; ook wel in 't algemeen tournooi.
- isnèniyah
- n. v. e. der hurufs Wk. zie kurup.
- usnisa
- KW. zva. tutuping gêlung, (Skr. uṣṇîṣa).
- ascarya
- KW. zva. eram, kasêngsêm. T. 2b (Skr. âçarya, wonder). carya, id. (W. rêmên). Zie ca °. — mangascaryani, ngascaryani, (pass. T. 14a) zva. ngerami, ngeram-erami. — kascaryan, (o. a. T. 14a) kascarywan, zva. eram, (W. kagawokan). — pangascaryyaniyan, zva. pangeram-eram, Wk.
- asar
- of ngasar, KN. de tijd van het gebed om half vier na den middag JZ. I, 218. asar dhuwur, N. asar inggil, K. om drie uur namiddags (Ar. [Arab] v. d. B). Ook voor bêdhug asar, Wk. de bědhug-slagen die de asar aankondigen. asar êndhèk, (lett. de korte asar) An. (of èndhèk [èndhè...]
-
--- 1 : 92 ---
- [...k], cêndhèk, cèndhèk) N. asar andhap, K. om vier uur (elders om half vijf SG.) namiddags Gr. L. asar dawa, de lange asar, die elken Donderdag geslagen wordt Wk.
- asir
- KW. zva. bungah. — asir-arisan, sir-asiran, mangasir-asiran, zva. sukan-sukan. — kasiran, zva. kabungahan, Wk.
- isor
- zie sor.
- usar
- I. Holl. huzaar. — II. KN. kwast; iets, om iets anders te bestrijken, bv. een witkwast (vgl. jêgul) en smeersel, van alles wat met een kwast gestreken wordt. usar-usar, iets tot hetzelfde gebruik dienstig, vooral iets dat in de plaats van tabak voor susur, dient. — ngusar, of ngusari, iets zoo besmeeren of bestrijken. — ngusarake, besmeeren met DN. I, 111, 286. — pangusaran, werktuig om te ngusar, Wk.
- usir
- KW. zva. buru, larag, W. — musir, mungsir, mangusir, mangungsir, zva. ngusir, Wk. — ngungsir, zva. mênging, Wk. — ngusir, of ngungsir, KN. verjagen, vervolgen, achterna zitten JBr. 121; Bab. Jo. II, 145 (vrg. amburu, en ngêsuk) RP. 107; fig. jagen, aandrijven, aandringen, iem. bv. met een verzoek vervolgen, vgl. gêjêg, Wk.
- usur
- of ngusur Wk. zie ucur (Ar. [Arab] v. d. B), een tiende gedeelte, ook = jakat, v. d. B. De usur, wordt gevorderd door de pangulu's of naibs voor hunne bemoeiing in zake boedelscheiding, of hun uitspraken als rechters daarin. Zie v. d. B. in TBG. XXV, bl. 16. — ngusur of ngungsur, een tiende gedeelte van zijn vordering voor proceskosten betalen. — pausur, (of pangusur, Wk.) JBr. 427, dat door den winner te betalen tiende gedeelte, ook wel panglubar, AS. of van zijn erfgedeelte door den erfgenaam voor de moeite der verdeeling te betalen, thans op 5% gebracht Wk.
- osèr
- KN. mosèr, of ngosèr, draaiende met den kop over den grond strijken als een tol in zijn laatste omwenteling; vgl. kluwêr. ngosèr, ook zva. ngusar, II. — ngosèrake, zva. ngusarake, RW. — kosèr, gew. kosèr-kosèr, afhangend gedeeltelijk of met de punt over den grond slepen, slingeren, vgl. kèwèr, klosor, langsar, longsor, enz. — ngosèri, de onderste bladen van de tabaksplant wegplukken, de plant daarvan ontdoen. Zie verder kosèr.
- asrar
- têgêsipun rahsa, Par. 4, 11, 22.
- asura
- KW. zva. buta, dewa, (Skr. asura, afvallige hemeling, titan); ook wel verward met sura.
- usara
- KW. = êbun, Wk.
- Israil
- eign. Israël (Ar. [Arab]). Zie nog Banu, of Bani.
- usrêk
- zie usrêg.
- isarat
- zie sarat.
- asrêp
- zie adhêm, vgl. Rh. ook smakeloos, zouteloos.
- asrama
- ook wel asrami, T. 38b (ontbr. W.) srama, KW. zva. patapan, verblijf van een kluizenaar, hermitage, kluis BS., BG. 372, 475 (Skr. âçrama). ngasrama, voor ing asrama, Zie ook WS. 201. asrami, zva. atapa? T. 38b. — sraman, RL. 4b.
- usrêg
- of usrêk (RP. 133) KN. in drukke beweging, in rep en roer Bl. CP. 190. ° pating kalêsik, BTDj. 501. — ngusrêg, of ngusrêk, veel beweging maken G. — usrêg-usrêgan, veel drukte en beweging maken.
- asrêb
- KW. zva. ngrêbda, Wk.
- iski
- KW. zva. birai.
- asik
- zva. bagus, (Surab. Holle) ook in Malang en Japara Oud.
- asuk
- KW. masuk, mangsuk, zva. manjing, en nglêboni, intreden, ingaan, om er in te blijven; zich met iets inlaten (Ml. masuk; vrg. anjing, een nevenvorm, zooals enjing, van esuk, Vrg. rasuk). — masuki, zva. nglêboni. — pasuk, zva. panjing, T. 2b; RL. 10b. pasuk dhalang, vroegere belasting op de wayang-vertooning ER. III, 7. — pasukan, zva. panjingan, Wk.
- isik
- KN. zachte wrijving (vrg. usêk, en usik). — ngisik, gew. ngisik-isik. zachtjes wrijven door met de hand zachtjes op het een of ander lichaamsdeel heen en weer te strijken, bv. om een kind in slaap te krijgen. Zie ngêsik, bij kêsik, Wk.; polijsten, glad wrijven J.
- usak
- zva. usêk. — ngusak, zva. ngusêk, J.
- usêk
- (of usêg.). I. een lang cilindervormig stuk hout, dat bij het weefgereedschap behoort. — ngusêk, daarmee werken J. — II. KN. wrijving, het vegen, zooals met gomelastiek op papier, om iets
-
--- 1 : 93 ---
- uit te vegen (vrg. isik, usik, en kêrik). usêg-usêg, (vlg. Wk. ook usêk, usêg, en usêk-usêk) een lap om meê te vegen, vgl. usêng-usêng. — ngusêk, wrijven, vegen, uitvegen. — ngusêg-usêg, iets met een lap vegen PL. II, 112.
- usik
- KN. het wrijven, het gewreven of gepolijst worden, polijsting (vrg. isik, usêk, en kosok). usik amaya-maya, Bab. Jo. I, 1224. Ook 't uitroeien van struikgewas vóór de ontginning (Rěmb. Madiun) ER. II, 190, 204. — ngusik, wrijven, glad wrijven, poetsen, polijsten; steen slijpen J.? — pangusik, subst. den.; ook een ijzeren werktuig bij goudsmeden in gebruik om te polijsten.
- usuk
- KN. dakrib, dakspar (Sd. hetz., Ml. rusuk, rib, de ribben); vgl. paniyung. ° panêrus, of ° pangêncêng, dak sparren eener pandhapa, die met een pen aan de takir, en van onder aan de tumpang, vastzitten. ° pangarak, de tusschen de usuk panêrus, loszittende dak sparren Wk. vgl. kisi. gêdhang usuk, naam van een soort van pisang. undha-usuk, zie undha. Ook zva. iga, RL. 24b.
- esak
- KW. zva. ilok, betamelijk (ontbr. W.).
- èsêk
- KN. schor, heesch Wk., vgl. èrêk, sêrak, agor, sêsêk, vlg. J. zva. ampêg, aamborstig (Ml. esak).
- esuk
- N. enjing, K. enjang, WJ. vlg. Wk. KW. vroeg, vroegte, ochtend, de morgen, die gerekend wordt te duren tot ongeveer halftien; 's morgens (waarsch. eig. hetz. als asuk, en dus de ingang van den dag). mau esuk, wau enjing, van morgen; ongebr. esuk wau, JZ. I, 95. sakesuk, (eig. voor sakesuk) iki, dezen geheelen ochtend Moe. 7. rong kesuk, twee ochtenden, en zoo verder met een telwoord er voor: kawan kesuk, enz. Wk. Sw. LXXXI. esuke, enjingipun, den volgenden morgen, den volgenden dag. esuke manèh, den daarop volgenden dag. kêmbang esuk sore, naam van een bloem, de nachtschoone, ook kêmbang têgêrat, Mirabilis Jalapa. — mesuk, KW. zva. nêmbe. — ngesuk, ngenjing, zva. sesuk, senjing, R. — ngesuki, ngenjingi, iets, bv zijn komst, vervroegen. — ngesukake, ngenjingaken, het ochtend, of vroeg noemen; tot aan den morgen duren, of doen duren Wk.; iets 's ochtends doen plaats hebben. — kesukên, kenjingên, te vroeg in den morgen tegenover kawanên. — sesuk, ook wel besuk-esuk, (ook esuk-esuk, sesuk-esuk, Wk.) N. senjing, J. en gew. benjing-enjing, (ook enjing-enjing, Wk.) K. morgen, sesuk-esuk, of besuk esuk-esuk, of sesuk sing esuk, N. benjing-enjing ingkang enjing, K. morgen ochtend vroeg. besuk esuk esuk-esuk. morgen, min of meer vroeg, wat vroeg in den ochtend. sesuke, zva. sesuke manèh. — esuk-esukan, enjing-enjingên, in den ochtend of daar omstreeks; in de vroegte Wk. — bêsesuk, poët. zva. sesuk, passim in Bab. Jo. o. a. I, 1317. — besuk en benjing, zie ben.
- osik
- (uit a + usik KS. 90). KN. beweging; zich bewegen; bewogen worden van het hart. osiking ati, (° manah, of ° galih). tansah ° jroning ati, BG. 90; wat er in het hart omgaat, wat iemand bij zich zelf denkt of zegt BG. 300 (vrg. bij unadika). — mosik, (mobah °, WP. 13) poët. zva. obah: pedah apa kudu °, BG. 312. mosik sajroning ati, bij zich zelf denken of spreken. — ngosikake, in beweging brengen; de aandacht gaande maken; indachtig maken of herinneren aan. — ngosak-asik, door heen en weêr te bewegen omwroeten of omwoelen, dooréén- of her- en derwaarts gooien, in de war brengen of doorsnuffelen Bab. Jo. I, 747; BG. 424, vgl. ngorak-arik, bosah-basih, enz.
- isaka
- jaartal door woorden uitgedrukt Wk. (oud-jav. i = ing + Skr. çâka, de jaartelling van den Çaka-vorst) vgl. sêngkala.
- askara
- (Skr. ahaskara, de zon). KW. zva. cahya, sêsotya. titaskara, T. 55b voor tita + askara?
- Iskhak
- (Ar. [Arab]) eign. Izaäk.
- usada
- usadi, of osada, osadi, T. 33b. maosada, (Skr. mahauṣadha, uitstekend [uitste...]
-
--- 1 : 94 ---
- [...kend] geneesmiddel) BG. 502. KW. zva. tămba, WP. (Skr. auṣadha). — ngusadani, (ontbr. W.) zva. nambani, BG. 535; pass. ingusadan, BTDj. 462; ML. 48, 69.
- asta
- KI. zie tangan, KN. el, de lengte van de elleboog (Wk. van de oksel) tot aan de top van de middelste vinger, een vierde van een vadem GR. (Skr. hasta, hand; vrg. gas, en zie ook astha). — ngasta, zie bij tangan, en cêkêl.
- asti
- ook asthi, T. 29a. èsthi, en èsthya, KW. zva. gajah, olifant (Skr. nomin. hastî). Tj. Sěngk. = 8. krodhaning èsthi, liwung, BG. 189. Een ander èsthi, zie ben.
- astu
- KW. zva. bêkti, sêmbah, (W. zva. saèstu). — mastu, zva. ngabêkti, Rm. 537, vgl. èstu.
- isti
- zie isthi.
- istu
- zie èstu. — pangistu = pangèstu, Waj. I, 413, 414. enz. — mangistokake raharja, Waj. I, 478 iem. 't beste wenschen.
- usti
- KW. kausti, zva. kasêbut, vermeld, enz. W. JZ. II.
- èsti
- zie isthi.
- èstu
- KW. zva. sêmbah. èstu, istu, èstya, zva. saèstu. — mangistu, mangèstu, zva. ngèstokake, Wk. — 1. BK. het zij zoo! het moet geschieden! een uitdrukking, waarmeê een ontvangen bevel gehuldigd en eerbiedige gehoorzaamheid betuigd wordt R. (Skr. astu, Lat. esto), vgl. astu. — 2. èstu, en saèstu, (sèstu, poët. BS.) K. van nyata, N. werkelijk BG. 16; blijkbaar in de werkelijkheid; werkelijk waar (Skr. wastu, iets werkelijks). saèstunipun, K. satêmêne. N. werkelijk, eigenlijk. K. (vlg. Wk. KW.) zva. siyos, K. van sida, werkelijk plaats hebben, doorgaan, van iets dat plaats zou hebben. botên °, BTDj. 7. — 3. hartelijk toegenegen (Hoogd. hold, Fr. affectionné). — mèstu, KW. zva. ngabêkti, hulde bewijzen AS. nyêmbah, en jumurung. — ngèstu, KN. huldigen. ngèstupada, hulde bewijzen aan de voeten van een voornaam persoon Bg. 402; Rm. 112, zva. ngujung, of ngawulani, AS. 142. ngèstu sabda, Bab. Jo. I, 342. — ngèstokake, KN. eerbiedigen, met eerbiedige gehoorzaamheid volbrengen of uitvoeren BTDj. 31, 51; met eerbiedig geloof aannemen AS. 5. Ook (in de desa soms mêstakake) voor een uitnoodiging beleefd bedanken Wk. — pangèstu, eerbiedige gehoorzaamheid Wk.; zegening door de gunstige toegenegenheid en goede wenschen of voorbede van een hooggeplaatst persoon BS. (zva. pandonga jumurung, vrg. idi, bij idin). — sira padha basuki, Zijt gij allen wel? Antw. ° prabu ... manggih lêstari, Door den zegen van Uwe Majesteit, dank u, ja BG. 154, 155. kowe apa slamêt bae, zijt gij altijd wel geweest? Antw. pangèstu sampeyan, inggih wilujêng, door uw zegen, dank u, ja! vgl. pandonga, sawab, bêrkat, enz.; ook beleefde term voor lila, bv. kawula nuwun °, umangkat benjang-enjang, BG. 61; hartelijke of gunstige toegenegenheid (Fr. affection) WP. 260, 279.
- usit
- een vruchtboom CP.
- osit
- KN. een peulvrucht, een soort kêmlandhingan.
- istihpar
- zie istigpar.
- astana
- ook sêtana, (Bab. Jo. II, 40) of stana, KW. (vlg. Wk. KN.) zva. pajaratan, N. of pasarean, pasêkaran. KI. begraafplaats, grafstede (Skr. âsthâna, vergadering, audientiezaal, Mal. astana, vorstelijke woning). — ngastana, bijzetten v. e. lijk BTDj. 318.
- istani
- KW. zva. bantal, Wk.
- astra
- asthra, asthrah, wastra, KW. zva. sanjata en gêgaman, wapentuig, wapen; scherp (Skr. astra, werpwapen). brama astra, of bramastra, zie brahma. astra lungiyan, KN. de berekening bij het aangaan van een huwelijk G. volg. CS. zva. dados bojo, zie L. 82. Wk.: of ° luwihan, een wayang term voor huwelijk?
- astri
- istri, KW. zva. èstri, zie wadon, (bij wadu).
- èstri
- ook wel sêtri, 1. K. zie wadon. — 2. ngèstrèni, KW. en KN. G. W. zva. anjurungi, en ngidèni, zijn goedkeuring schenken aan BG. 128, enz. gew. bij iems. verheffing tot een of andere waardigheid, enz. (ingèstrèn kang jawata gung, BG. 242.) JBr. bl. 66, BG. 9. Ook kaèstrèn, pass. — 3. paèstrèn, těgalvelden dicht naast de erven beplant met veldgewassen JZ. I, 74.
- istura
- KW. zva. prayoga. — mangistura, zva.
-
--- 1 : 95 ---
- mrayogakake, Wk. (oud-jav. i + Skr. sthûra, dik, breed, solide?).
- èstriyêm
- = èstri, JZ. II, 60 (Skr. accusat. striyam).
- istaka
- KW. zva. kăntha.
- istika
- ook stika, KN. salat °, of sêmbayang °, (Ar. [Arab], om regen vragen) nm. v. e. gebed om regen bij lange droogte door priesters gedaan op een open veld, waarbij men ganzen, eenden en kippen aan het schreeuwen brengt, en elkander met dhawêt, gooit; vgl. nêrang, bij têrang.
- astakosala
- n. v. e. kawi-maat Waj. I, 342, 397; II, 20. ° miring, id. Waj. II, 435. Ook ° kusala, ° kuswala, JZ. I. en WS. 13.
- istridrat
- gew. istijrat, (Ar. [Arab]). KN. het wondervermogen of de wonderdaad v. e. kapir, (vrg. mukzijat, kodrat, kasêktèn). AS. 69; ZG. 1869, bl. 219; DW. 8; Bab. Jo. I, 752.
- astati
- KW. zva. rayap.
- astiti
- Waj. I, 34 = nastiti.
- astuti
- zie sêtuti.
- istilah
- K. 9, 64?
- istifar
- zie istigfar.
- astapirlah
- (Ar. [Arab], Mal. astagapěrlah) God vergeef mij! als uitroep ook in verbinding met ngudubilahi, Asm. S. I, 8, vgl. istighfar.
- istidha
- KW. zva. bathuk Wk.
- istijrat
- zie ° drat.
- istijab
- KN. 1. verhooring; verhooring erlangen, van de gebeden of bevelen van een heilige, die het zoover gebracht heeft, dat wat hij bidt of wat hij beveelt, ook werkelijk geschiedt, vgl. mustajab, (Ar. [Arab]), vgl. kaul, katêkan, RP. 38, 129. — 2. volgens G. wonder (Ar. [Arab], zich verwonderen).
- istiyar
- zie istiyar.
- astam
- KW. zva. utawa, en bungah, (Skr. âstâm, laat staan!). — kaastaman, zva. kabungahan, Wk.
- èstimah
- Ar.? KN. mogelijk, mogelijkheid.
- astagina
- zie asthagina.
- istigar
- KW. araning gêgaman ing jaman Buda.
- istighfar
- of istighêfar, en verb. istifar, tighafar, istagpar, astagpir, istihpar, en sêtipar, KN. om vergeving bidden, door uit te roepen: God vergeve! (Ar. [Arab]).
- istingarah
- zie bij isthi.
- astungkara
- KW. zva. puji.
- asis
- KW. zva. sêru, kandêl, jêmbar, kawêlasasih, Wk.
- êsês
- of sês, 1. KN. gesis, gesuis, van het geluid vam den adem en van de wind. — 2. KI. van udud, nyêrèt, (van sêrèt) en van rokok. — mêsês en ngêsês. suizen, loeien van den wind (lesus °, BG. 278). Vgl. ook Tj. IV, 188: sêmune mêsês abêsus, Tj. III, 653: mêsês, kèwês lir prawan?: sissen van woede, door een sissend geluid zijn ontevredenheid te kennen geven; klagen, of door dat geluid iem. verbieden te spreken, of iets aan te raken, enz.: st! of dat geluid maken door het eten van iets dat brandend heet is (pêdhês) zooals lombok, of sambêl, door de tanden sissen RP. 17, door het intrekken en uitblazen van de adem. mêsês, ook geruisch maken door snel rond te draaien bij den dans Tj. I, 549; Rh. ngêsês, ook sissen, van de slangen JR. — ngêsêsi, iem. met het geluid sês, (iets) verbieden Wk.
- êsis
- Seth, eign. van een zoom van Adam (Ar. [Arab]).
- isis
- KN. luchtigheid; gelucht, verlucht, luchtig, frisch, koel; waar de lucht vrije speling heeft; het ontbloot, onbedekt zijn gew. v. d. tanden Wk. — ngisis, laten luchten, iets luchten, bv. het hoofd, wayangpoppen, enz., vgl. pe, zich verkoelen door frissche lucht te gaan scheppen, vgl. karing, het zich luchtig maken door het uittrekken of losmaken van kleederen; de slagtanden ontblooten of laten zien Waj. II, 70, RP. 109, fig.: kawanèn, zijn moed toonen Wk.; het veld ruimen, de ruimte zoeken, de vlucht nemen BTDj. 8, RP. 107; vgl. gusis. ngisis, zva. kèsisan? Bab. Jo. I, 636: ° tinilar ing bala. ngisis-isis, het een of ander luchten; het zich wat luchtig maken. Zoo ook ngisis-isis awak. kèsisan, aangewaaid, aangeblazen worden KS; lucht scheppen; ontbloot, zoo in Tj. IV, 58. pêpayudaranipun mênthêk mêlênthèt kapidih ing pinjung, kadya nyu ° tapas sapalih [sa...]
-
--- 1 : 96 ---
- [...palih], en fig. verlaten, alleen gelaten worden, door zijn volk in een gevecht; zva. katêlasan, JZ. II, 215. — pangisisan, iets om daaraan te luchten, bv. een droogtouw Wk.
- usus
- KN. (jaringan, JR. KI. niet in Wk.) darm; de darmen JZ. II (vrg. iso). ala ususe, of ° jêroane, of ° atine, of ° gêdhohane, slecht van aard. cêkak ususe, kort van darmen, d. i. kort aangebonden, opvliegend, tegenover landhung °, bedaard; navelstreng KN. truntunan, of tuntunan, KI. (vgl. êmbing-êmbing) Wk. usus-usus, band, lint, schuifband om dicht te trekken, vgl. kolor. — ngusus, de darmen uit het lijf halen J.
- èsès
- umèsès, KW. zva. sumilak. — kèsès, zva. kasilak, Wk.
- asistèn
- Holl. Assistent. — asistenan. griya °, woning v. d. Assistent-Resident PL. I, 38.
- aswa
- KW. zva. jaran, en tunggangan, Tj. Sěngk. zeven BS. (Skr. en oud-jav. açwa, een paard, en 7, wegens de zeven paarden van den Zonnegod). aswameda, zie meda. aswatama, naam van een zoom van Drunå (Skr. nomin. Açwatthâmâ); en van een olifant van den vorst van Malåwå-pati. — Aswanikumba, zie ben.
- aswi
- KW. zva. mrêdi, zie ook WS. 72; BJK. 176; Fi. 233.
- iswa
- KW. 1. zva. ubêng. — umiswa, zva. mubêng, Wk. — 2. zva. suci. — mangiswa, zva. nucèkake, Wk.
- uswa
- uswasa, (Waj. II, 27, beide alleen Wk.). KW. zva. ambêkan, (Skr. ucchwâsa uit ut en çwâsa, ademhaling) usyasa, osyasa, uswaswa, zva. ambêkan, (ook angin, W.). — mauswasa, zva. ngatabi, andamoni.
- oswana
- KW. zva. mutêr, anggili, ngagar, Wk.
- aswana
- KW. zie asana.
- Aswanikumba
- eign. van een zoon van Kumbå-karnå in de Råmå, en van een stuk geschut op de Alun-alun van de Kraton te Surakarta (Skr. Nikumbha; aswa, is dus waarschijnlijk een titel, zva. kuda).
- iswara
- KW. heer, vorst (Skr. îçwara). sang Iswara, (sang hyang °, vgl. Wk.) een naam van Bathårå Guru. Wiprèswara, vorstelijke paṇdhita, een Vorst die paṇdhita geworden is BS. vgl. bagawan. — Maèswara, zva. ratu, Wk. (Skr. maheçwara, de groote Heer).
- uswasa
- uswaswa, zva. uswa.
- asli
- zie asal.
- asal
- 1. ook wel angsal, KT. 121. (ontbr. Wk.). asli, KN. wortel, oorsprong, afkomst, afstamming. asal mula, afkomst, oorsprong Wk.; afkomstig uit een plaats of geslacht: ° têka bramamani, BG. 407; ook en eigl. aasal, LK. 226; of van iets (Ar. [Arab]); ook oorspronkelijke toestand of gedaante Waj. I, 111. asal kawitan, WP. vgl. ajal, naluri, taliti, turun, enz. dede asal dede makam. Bl. CP. 170 van de Hollanders dat zij op Java noch hun wieg, noch hun graf hadden, er niet thuis hoorden. asal masalah, (de wortel van het geval) het cijfer, dat aanwijst in hoeveel deelen een nalatenschap verdeeld moet worden KT. asli, of asêli, (Ar. [Arab], origineel) zóó heeten in Rěmbang en Madiun geërfde sawah 's ER. I, 21; II, 191, 206; ook (asal) sawah 's in erfelijk individueel bezit in handen der eerste aanleggers (Probol.) ER. I, 21. asli sarekat, aandeel der vrouw te erven van haar man (Japara) ER. I, 37. — ngangsalake, iets beschouwen als ergens van afkomstig JR. (zie ook bij olèh.). — 2. zva. anggêr, mits B. 364: angsal wong datan uninga.
- asil
- of khasil, KN. inkomst, opbrengst, voordeel, nut, winst (Ar. [Arab]) ° apa, waartoe dient het? = apa gunane, BG. 126. sajêge tanpa kasil, BG. 91, ... zonder nut. — ngasil-asil, voordeel zoeken of bejagen J. — ngasili, voordeel geven; voordeelig, nuttig. kasilan, bevoordeeld. ka ° en asilan, te verkrijgen of verkregen winst Wk. (inkomsten, voordeeltjes J.). — paha (of panga) silan, pasilan, inkomsten, voordeelen; een voordeeltje.
- êsil
- KN. ngêsil, iem. erg. uit dringen; vgl. êndhih, Wk.
- usil
- KN. ngusil-usil, hier en daar wat opschommelen, ophalen, of wat te verdienen vinden J. Vrg. asil, en sisil.
-
--- 1 : 97 ---
- usul
- KN. 1. oorsprong, afkomst; afkomstig; (Ar. [Arab] plur. v. [Arab]), van een woord afgeleid zie asal. asal-usul, afstamming van geslacht tot geslacht Wk. — 2. hetgeen men na een ander op zijn beurt vertelt of zegt; op zijn beurt het woord opvatten, of de woorden van een ander vervolgen Gr. L. 135 (vgl. susul) Wk. gawe usul malah cuthêl ora jêbul. Men. VIII, 75. — ngusuli, op zijn beurt vertellen, verhalen aan; iems. rede vervolgen, aanvullen, toelichten. — ngusulake, over iets in een gesprek het woord opvatten of iets in het midden brengen JZ. II; iets op zij beurt vertellen, als vervolg van eens anders woorden, enz. Wk. — 3. kitab usul, (Ar. [Arab]), boek over de grondbeginselen van den fikh.
- èsèl
- KW. zva. bêntêt, kathah, mêntês, en aos, JZ. II, 274. Wangs. wiji èsèl wêwutuhan = aos.
- asêli
- zie asal.
- usali
- (Ar. [Arab], ik zal bidden; begin van een formuliergebed). maca usali, formuliergebeden lezen, bv. van de priesters bij een begrafenis KB. 13.
- aslup
- LK. 120, 147 binnensluipen, vgl. susup.
- Islam
- (Ar. [Arab]), ook wel Sêlam, KN. het Islamisme, de Mohammedaansche godsdienst. wong °, een Mohammedaan. manjing agama °, de Moh. godsdienst omhelzen Wk. Muzelman zijn, Mohammedaan worden BTDj. 24, 46. — ngislamake, ook wel nyêlamake, Muzelman maken, tot de Mohammedaansche godsdienst bekeeren PL. II, 58.
- asalingga
- KW. zva. gunung, volgens de Dåså-nåmå de top van een berg (samengest. uit asa, zva. êsa, en lingga, of volgens PK. verbastering van het Skr. çṛngga, bergtop) ontbr. W.
- asap
- zva. asab? ZG. 1882, 204, Men. VIII, 331. — asap-asapan, C. 2151, Bl. 375b?
- asêp
- KW. Mal. asap, zva. kukus. kapal asêp, Ml. kapal asap, stoomboot JBr. bl. 334; AS. — mangasêpi, KW. zva. ngutugi, Wk.
- isêp
- (ook ingsêp, gwl. pangisêp, Wk.). KW. ngisêp, zva. ngambu, ngambung, rumêsêp. — mangisêp, id. vlg. W. nêsêp, nginjên. KN. het zuigen (vrg. sêsêp, akêp, kênyut). — ngisêp (poët. = ngambung, rumêsêp) of ngingsêp, ook wel ngingsêb, zuigen, aan iets zuigen, lurken; inzuigen, opslurpen; ruiken. ngisêp-isêp, enz. fig. polsen, zoeken uittevorschen. — ngisêpi, enz. mv., bv. v. bijen, die de bloemen uitzuigen. — ngisêpake, iets te zuigen geven Wk.
- usap
- KN. veeg, streek G.; veeglap. sausap, een veeg, een streek, om een gering verschil aan te duiden bij het toetsen, en in 't algemeen een ziertje. usap-usap, lap, dweil. usap tangan, of saptangan KN. usap asta, of sapasta, KI. handdoek, zakdoek (nl. een witte MR. II, 59), vgl. kacu, De fatsoenlijke inlanders dragen roode of donkergekleurde doeken, om 't zweet van het gezicht, de handen, onder het sirih kauwen den mond, of de hand na zich daarmede gesnoten te hebben, af te vegen. De geringe inlanders doen het eenvoudig met de mouwen of het onderste gedeelte van het baadje of kleed, anders vegen zij de vuile vingers aan een deurpost, steen, of wat in hun nabijheid is af Wk. — ngusap, strijken over, wrijven, vegen met de hand of een doek enz., vgl. ngêlus, v. d. olifant met zijn tanden over Jaka Tingkir BTDj. 16; v. e. susur, over de lathi, BG. 139. — ngusap-usap, wat afvegen, wisschen, streelen. — ngusapi, afvegen (° waspa, BG. 399); smeeren of afvegen op. ° jaja, ten teeken van misnoegdheid BTDj. 638; uitwisschen; bestrijken of inwrijven met BS. — mangusapi, poët. WP. vgl. sapu, iets afvegen enz. op iets anders. — ngusapake, afvegen met. — pangusap, (wellicht elliptisch voor ° lambe?). tămba °, wat dient om den nasmaak v. h. eten te verdrijven? een uitdrukking voor dessert, sigaren en derg. te M.; Tj. I, 300; ook zonder tămba.
- usêp
- ngusêpake, zie bij ungsêb.
- asya
- KW. zva. gumuyu, (Skr. hâsya, belachelijk, gelach; spot, scherts). — mangasya, zva. wêwisuh, Wk.
- isya
- KW. zva. isi.
- usya
- mausyan, zva. lêlêson, Wk.
- esya
- RL. 9b, zva. isi.
- osya
- KW. zva. angin, Wk. Zie uswa, en vlg. ook WS. 180; zva. prihatin? Wk.: osyaning ru dèn usapi, Bab. Jo. I, 774. — maosyan, zva. nyêbul, Wk.
- asyah
- KW. zva. ngrisak, Wk. Zie verder syah.
-
--- 1 : 98 ---
- usyasa
- osyasa KW. zva. ambêkan, siyut, êmpus, uswa, uswasa.
- asyang
- KW. zva. awèh, ngajani, Wk. Zie verder syang.
- asma
- KI. van jênêng, aran, naam, voornamelijk voor de naam of namen van God (Ar. [Arab], coll. meerv. van [Arab], naam). Ook KI. van cap.
- asmu
- èsmu, zie sêmu.
- asêm
- KN. 1. (zuur, rinsch, wrang, Ml. asam, vgl. kêcut, en sêpêt (wrang is vlg. Rh. sêpêt, in de bet. ook van zuur, rinsch, well. mal.). anggur asêm. Rinsche wijn Ml.; n. v. boomen: a. Tamarindus L. (met zeer sterk, hard en duurzaam kernhout, voor karrenassen en wandelstokken zeer gezocht; BG. 35: galih ° warangkanya); b. asêm kranji, (Kědhiri) Pithecolobium Mart.; c. asêm Lănda, K. ° Landi, (Pěkal.). id. Alle drie behooren tot de fam. der Leguminosae Ks. JZ. II. woh asêm, vgl. cêmpaluk, kêmladhakan. jangan asem, een soort groentesoep met tamarinde bereid, als toespijs bij de rijst. kêmbang °, tamarindebloesem, licht oranje van kleur. Zoo van een zekere kleur van een kat. — masêm, halfrijp bv. v. e. jambu kluthuk. — ngasêmi, van tamarinde voorzien; fig. kruiden? aanvuren, prikkelen Wk. vgl. nog JZ. II, en zie uyah. — asêman, iets dat een wrange smaak heeft; een bitter lijden, wederwaardigheid; het slachtoffer van iets DN. II, 264; Bl. CP. 295; zva. landhêsan, (vgl. tawur). asêm-asêman, naam van een kost. — asêm-asêman, niet voldoende "uitgezuurd" van grond SG. kapiasêm, C. 2061, bl. 56a; RL. 30a. — 2. asêm-asêmên, slecht, leelijk van bathiksel 's, wanneer het verwen met sogå niet wel geslaagd is, vgl. sêmbuhan, Wk. — masêm, verschoten, verflensd van ouderdom van kleederen Gr. l. 142, vgl. lungsêt, Wk. — 3. asêman, de tusschenruimte der vingers.
- usum
- of ungsum, KN. jaargetijde, seizoen; het jaargetijde voor zekere vruchten of ziekten Wk. vgl. măngsa, (Sd. hetz. Vrg. Ml. musim). — usum-usuman, of ungsum-ungsuman, op gezette tijden te bekomen zijn of voorkomen, van vruchten.
- èsêm
- (ook èngsêm, WP.). KN. glimlach, vriendelijke lach; grimlach, vgl. klècêm. — mèsêm, ook, mèngsêm, R. n. N. 286, glimlachen; grimlachen, meesmuilen. — ngèsêmi, vriendelijk toelachen; glimlachen om, uit spot of tot schimp; grijnzen, toegrijnzen G. An. dièsêmi lir ginarang, BG. 313. — èsêman, van glimlachen houden Wk.
- asuma
- ook suma, KW. (T. 22b; KS. 124; RL. 25b: sêmune suma prihatin) zva. prihatin, droefheid; alum, Wk. (oud-jav. suma, onlust; asuma, droef te moede KS. 124). — asuman, bedroefd (en zva. kaluwihan, W).
- Ismail
- of Ismangil, eigenn. Ismaël (Ar. [Arab]).
- asmana
- KW. zva. pikat, vogelknip JZ. II.
- asmara
- samara, of sêmara, 1. KW. zva. rêsmi, en sêngsêm. sêmaratura, zva. kasmaran, sih-sinihan. asmaratura, zva. sêngsêming sih. asmara tantra. zva. sêngsêming rupa. asmara nala, zva. sêngsêming manah. sêmara nala, zva. kasmaran, kasêngsêm. sêmara papa, zva. naraka. samara danam, (Gr. L. 169) naam eener offerande (ontbr. W.) asmaralaya, zva. swarga. sêmaralaya, en sêmarabawana, zva. kadewatan, Wk. asmara cipta, zva. ° jati? Par. 36, 82. asmara turida, id. Par. 82. KN. min, liefde, mingenot, wellust; belust; naam van Kåmå-déwå, den god der liefde (Skr. Smara). aji ° gama, AS. 42, 45 of aji ° jati, WP. een toovergebed om een vrouw in de verbeelding mingenot met zich te doen hebben. ° dana? of ° ndana, (of sêmaradana, Wk.) naam van een dichtmaat en zangwijze JZ. I, 328 (Skr. samârâdhana, propitiatio PK.) en van een soort v. srundèng, Wk. samarakandhi, de pharmac. naam van raṇdhu-blaren Wk. sêmarabumi, K. ° siti, naam v. e. plaatselijke of huis-geest Wk. — ngasmara, met iets ingenomen zijn. — ngasmarani, zva. nêngsêmi. ingasmaran, pass. AS. KN. (of KI. R.) op iemand verliefd zijn. dikasmarani, pass. — kasmaran, KN. (of KI. R.) zva. kedanan, en lênglêng, verliefd, wellustig, wulpsch. Ook wangs. ter aankondiging der gěṇdhing gandrung, Waj. II, 164.
- Ismangil
- zie Ismail.
- asag
- KW. zva. luru, zoeken (ontbr. W.). — ngasag. KN. nalezen, een nalezing houden, zooals arme lieden na den padi oogst doen. — asagan [asaga...]
-
--- 1 : 99 ---
- [...n], nagelezen; nalezing, wat nog te lezen is.
- usêg
- zie usak.
- usug
- KN. 1. het wrijven der lichaamsdeelen met rijstmeel en fijngewreven paṇdhan bladeren, gewl. na 't pijětten Wk. — ngusug, die behandeling toepassen Wk., vgl. ngurut, osug, lulur, en sog-sog. — 2. ngusug, op den grond verstrooide padikorrels of wunu, met een lap oplezen, door dien er op te drukken, waaraan de korrels met de harige schil zich hechten, zonder dat men er zand of aarde bij krijgt; zie asag.
- osog
- ngosog = ngoso? PJ. IV, 166.
- osug
- KW. zva. urut, volgorde, loop Wk.
- asab
- KN. 1. betamelijk, voegzaam, passend, vgl. patut, lakar, enz.; het betaamt; natuurlijk, van een natuurlijke dood. — 2. laag, gemeen, onbeschaamd enz. genoeg zijn om iets te kunnen doen, vgl. sae. — ngasapake, of ngasabake, de onbeschaamdheid enz. zoover drijven om iets te kunnen doen Wk. — 3. schrobbing G. — ngasab, (ook ngangsab, en ngongsêb, G.) schrobben, hard schuren, wegschuren bv. een vlak, tot poederschuren, ook bv. de tanden; een lijk over den grond schuren, slepen.
- isab
- KN. ngisab-isab, ngisab-isabi, ngisabake, ngisab-isabake, zva. isin, ngisin-isin. enz.
- isbat
- (of nisbat, Wk.). KN. de overdrachtelijke beteekenis van een woord (Ar. [Arab] verhouding, betrekking). — ngisbati, nisbati, imd. de fig. bet. v. e. woord opgeven Wk. — ngisbatake, (en nisba ° Wk.) een fig. bet. aan een woord geven Wk., vgl. ibarat.
- astha
- KW. zva. wolu, JZ. II (Skr. aṣṭa, acht). ° gina, ook wel astagina, naam van een juweelen tooverbeker cupu manik, (krama-vorm van Skr. aṣṭaguṇa, achtdubbel) AS.; WP.; BG. 433, ook in de Manik-måyå vermeld. ° dama, en ° windu, benamingen van twee goede teekens in het haar van een paard JZ. I. sêrat ° praja, en ° brata, namen van twee geschriften van Jugul-mudå. astha brata = laku wolu, nm. der lessen van Rama aan Wibisana waarin de eigenschappen van acht goden voorkomen Wk. — ngastha, zva. molu. kastha, zva. kawolu, Wk.
- asthi
- zie asti, ook = yêktos, zie èsthi.
- istha
- zie estha, T. 17b, 33b.
- isthi
- (ontbr. W.) of èsthi, en isti, of èsti, KW. zva. cipta, sêdya en rasa, (vgl. W. is isti, èsti, zva. cipta. èsthi, zva. yêktos, sêdya, RL. 18b.) voorstelling, gedachte, gevoelen (punapa saèsthining manah kawrat ing dalêm sêrat. Jav. Br. bl. 69: al het gevoelen van het hart is vervat in dezen brief Wk.) wensch (Skr. iṣṭi, wensch, begeerte). istingarah, KN. nadenken; naar het zich laat denken en aanzien Gr. L. (istingangkah, K.? JZ. II). — maèsthi, zva. sêdya, Wk. — ngèsthi, (ook ngisthi, mangisthi, Wk.) of ngèsti, (ontbr. W.) zva. nyipta, zich voorstellen, denken, wenschen Wiw. dj. bl. 2. tan ngèsthi gêsang, Bab. Jo. I, 103; op iets zinnen, over iets nadenken. kaèsthi, of kèsthi, overdacht, overwogen; een vast voornemen of besluit; ook gezien worden, zichtbaar nl. in den geest. — pangèsthi, of pangèsti, enz. gedachte, gepeins, overleg en wensch WP.
- estha
- of istha, KW. zva. wêwangunan, en èmpêr, BJR. 19; AS.; Wk. voorkomen, schijn (DW. 136: sinang esthane, BG. 72: kukila ... esthane prihatin, ib. 313: esthane kadya nuturi, v. d. garangan) gelijkenis JZ. II. (Skr. ceṣṭâ, manier van doen, gebaren PK.). zva. sêdya, pindha, cipta, W. zva. semu, of sasmita, waarmeê het verbonden is Waj. II, 65.
- èsthi
- zie isthi, en asti, ook zva. yêktos, Wk.
- asthana
- KW. zva. ênggon, Wk. (Skr. sthâna, plaats).
- asthra
- zva. astra.
- asthrah
- zva. astra.
- asthaka
- KW. zva. nêstha wolu, Wk. (Skr. aṣṭaka).
- isthaka
- èsthaka, KW. zva. upami, Wk. vgl. estha.
- isthika
- KW. zva. sêdya, vgl. isthi, Wk.
- asthawa
- KW. zva. sêmbah, bêkti, zie verder kastawa.
- esthya
- KW. zva. asti, Wk.
- asthami
- KW. zva. utawa, bungah, Wk.
- asthaga
- KW. zva. wolu = asthaka, angus, Wk.
- asthabanu
- (W. ° basu) KW. zva. titising Wisnu ping 8. Wk. (Skr. wasu, een godenklasse).
-
--- 1 : 100 ---
- asêng
- KW. ngambar, Wk. Zie verder sêng. zva. urun? RL. 9b.
- ising
- N. mising, buikloop hebben, gew. lara ngising, of ising-isingên, vgl. murus, banyunên. — ngising, kakken, zijn behoefte doen JZ. II (van menschen têtoya, wawratan, of bobotan, van beesten ambabucal, K.); vgl. oprok, dalinding, brok. — ngising, mesing, mising, nabranden uit 't zundgat van een afgeschoten vuursteengeweer Wk. — ngisingi, kakken of zijn behoefte doen op AS. — ngisingake, moeite doen om van achteren te ontlasten; het orgaan daartoe in werking brengen. — ising-isingên, buikloop, diarrhee AS.; BTDj. 589. isingên gêtih, bloed diarrhee, de roode loop hebben. — kapesing, bevuild; zich bevuilen JZ. II. ° kapoyuh, Sri T. 41a, vgl. pêcirit, bij cirit.
- usêng
- usêng-usêng, KN. dat waarmeê men bij het bakken de heete pan besmeert, om het kleven van het gebak aan de pan te voorkomen, nl. een stuk kěmiri of kokosnoot Wk. — ngusêng-usêngi, met usêng-usêng, besmeren Wk. — ngusêng-usêngake, als bov. tot smeeren bezigen Wk.
- usung
- KN. ngusung, naar een andere plaats dragen of vervoeren met velen. usung-usung of ngusung-usung, goederen naar een andere plaats dragen of vervoeren met velen, vgl. gotong, boyong, enz. JZ. II. — ngusungi, mr. BTDj. 477. — pangusungan, iets om te vervoeren, z. a. een burrie en dergelijken.
- hawa
- KW. zva. bawera, (dit alleen bij Wk.) padhang, têrang, WS. 141; murka. KN. I. lucht, de lucht (uit waseming Wk.), atmospheer, het klimaat ven een plaats PL. I, 28. padhang hawa, het licht van de lucht, het daglicht. durung wêruh ing ° nog niet ter wereld komen? Wk. vgl. awang, en WS.142. — II. begeerte, lust, drift (Ar. [Arab]). hawa napsu, begeerten en driften, of driften en hartstochten AS. budi hawa, zie budi. — III. hawa, of khawa, eign. Eva (Ar. [Arab]) babu kawa, moeder Eva TA., bl. 15.
- awi
- KW. zva. êpring, (oud-jav. Sd. riet, bamboeriet, ontbr. W.) zva. luwih, vgl. wi, (ontbr. Wk.) Sri T. 4b.
- awu
- KW. zie wu, ngawu-awu, dienst doen, onderdanig zijn G. Ars. fol. 8. KN. 1. asch JZ. II. tan wurung dadi awu, BG. 312; ook graad van bloedverwantschap JZ. II, 382, bv.: "in leeftijd zijt gij ouder, maar awune tuwa aku, in bloedverwantschap ben ik ouder". udan awu, aschregen, waarvan een K. jawah labêt, en een desa-naam CP., en stofregen, motregen J. (zie awun) en JZ. II. gêdhang kêpok awu, en ° raja awu, soorten van pisang. — pawon, stookplaats, haard, oven, keuken, kombuis. — kêlawu, of kulawu, N. kêlabêt, K. (Wk.: KD.) aschkleur; grauw, grijs, vaal van hanen en pluimdieren. ° brama, (met grauwe borst en bruine rug Rh.) ° bêndha ampo, enz. soorten van grijs onder de hanen, vgl. kalwus, blawus, jamus, enz. Wk. kulawu, is ook de naam van den 26sten zoon van Watu-gunung en van de 28ste Wuku. — 2. ngawu-awu, kwellen, hinderen; vlg. W. zva. ambêbeka, nyênyukêri, maripih, lastig vallen met een huwelijksaanzoek of dienstaanbieding G., C. 2151, bl. 379a (vgl. BB. 284) C. 2138, bl. 3a.
- awe
- KN. het wuiven met de hand tot wenk om te naderen, zie srawe. — ngawe, met de hand wuivende wenken, tot zich wenken JBr. bl. 32. ngawe-awe, herh. WP. 27; JZ. II. BG. 126: ° gupuh, mring sagung pawongannya kinèn mundhuti nyênyamik, BTDj. 102. — ngawèkake, wuiven of wenken met bv. de linkerhand; wenken voor. — pangawe, het wuiven, wenken; wenk; en n. v. e. geṇdhing, Wk. — aweyan, (in den nood) bijgehaald, als redmiddel te baat genomen, voorwendsel Wk. — klawe, of kathawe, een beweging van de hand en den arm in den ruimsten zin, uitgezonderd onder het danṣen, vgl. kathuwêl, kêlat, klabèt. pating ° zich bewegen van vele handen Wk. — kumlawe, of ngathawe, zich bewegen enz. kulmawe, ook van een vlag, door den wind bewogen; en de handen uit de mouw steken om het een of ander werk ter hand te nemen Wk. — klaweyan, of kathaweyan, (en eigl. v. d. roeten Tj. v, 234) zva. sraweyan. — klowa-klawe, freq. Waj. II, 515. Zie ook thawe. — nglawe, de hand of handen bewegen J.; schraal en langneerhangen v. d. padi SG.
- iwi
- KN. ngiwi-iwi, tegen iem. met den mond een
-
--- 1 : 101 ---
- scheel of grijnzend gezicht trekken (gew. door vertrekking van de onderlip en beweging van de onderkaak) om iem. te bespotten of te sarren. — miwi, zulk een gezicht trekken Rh. Vgl. ngèncêpi, ngece-ece, gabêr, enz.
- iwu
- KW. zva. èwu, (oud-jav. iwu KS. 59; Fi. 239).
- uwa
- KW. zva. walat, JZ. II; oncat, kapriyea, (dit laatste ontbr. W.). — uwan, mauwan, manguwan, zva. oncat. — kauwan, zva. koncatan. — nguwai, nguwahi, manguwani, zva. ngoncati. — mangowankên, zva. nguculake, Wk. KN. 1. zie wa, III. — 2. kowan, onbepaald, onzeker G.; vacant, onvervuld van een post; onverricht van werk, vgl. uwak, towong enz. Wk. — ngowani, ontsnappen (aan de verwachting), teleurstellen (vgl. cuwa) ontwijken JZ. II. — ngowanake = nguwakake, van uwak, Wk. — 3. uwa-uwa, (of wa-wa, Wk.) (Ml. uwak-uwak) een soort van aap (zonder staart? Wk.) hylobotes leuciscus Tj. I, 204. — 4. uwa-uwa, interj. Waj. II, 376, 550. — 5. sauwa, zie bij wuwa.
- uwi
- zie wi.
- uwe
- Waj. II, 110? — uwe-uwe, een uitroep van verwondering? blijdschap? Tj. I, 613; III, 348.
- ewa
- KN. I. tegenzin, afkeer; een tegenzin of afkeer hebben tegen of van, ingenomen tegen (poët. mewa, Wk.). — ngewani, een afkeer of afschuw hebben van (oud pass. Bab. Jo. I, 1415); afkeer inboezemen, tegenstaan, leelijk staan J. — ewan, afkeerig BTDj. 451; stuursch. — ngewakake, afkeerig maken; afkeer verwekkend, hatelijk. — pangewan-ewan, (ook pangewan, Wk.) voorwerp van afkeer of afschuw; een afkeer of afschuw verwekkend tooneel Sri. T. 1b. — klewa, gew. klewa-klewa, met eenige tegenzin; onverschillig, koel, vgl. sigun, tapi, ngungun. — kumlewa, onverschillig zijn, geen behagen in iets scheppen, eig. door een beweging te kennen geven, dat men tegenzin heeft. — nglewa, het gezicht afwenden, als blijk van afkeer of tegenzin. — nglewani, met tegenzin of onverschilligheid behandelen An. (S.) — nglewakake, tegenzin, koelheid enz. veroorzaken Wk. — klewanan, tegen elkander koel zijn Wk. II. ewadene, in kråmå ook ° dèntên, evenwel, nogtans, intusschen (Skr. éwam, zóó). ° mêngkono, (° mangkana, poët.) of ° sêmono, N. (AS.) ° mêkotên of ° sêmontên, Md. ° mêkatên, ° sêmantên, ° sapunika, (JBr. bl. 200) of ° dene sapunika, K. niettegenstaande dat, desniettemin.
- èwi
- KW. zva. êmor, amor, Wk. zva. engo, W. — mangèwi, zva. ngêmori. — pangèwi, zva. pangêmor, Wk.
- èwu
- KN. (KW. iwu, Wk. oud-jav. id.) duizendtal; in Těgal = 2/3 bahu ER. I, 111. — ngèwu-èwu, poët. (ontbr. W.) met duizenden bevechten, aanvallen Rm. 221. — sècu, duizend; ook zva. bangêt, ten zeerste, volstrekt. ° botên nyana, ik had volstrekt niet verwacht AS. sèwu mokal, 't is bepaald onmogelijk Wk., ML. 218, LK. 215. rong èwu, N. kalih èwu, twee duizend. wong sèwu, wordt de bevolking genoemd in onderscheiding van de hoofden en ambtenaren, nl. vroeger van urut sèwu, een district in Bagělen. nyèwu, ieder duizend; voor iem. op den duizendsten dag na zijn overlijden een offermaal geven; vgl. surtanah, mêndhak pisan. — nyèwoni, met duizend personen verrichten, aanpakken, aanvallen; ook voor iemand op den duizendsten dag na zijn overlijden een offerande doen G. — nyewokake, duizend noemen, voor duizend houden Wk. — ewon, duizenden, bij duizenden (zie ook bij ewo). — panèwu, n. v. e. thans nog in de Vorstenlanden en vroeger ook daarbuiten bekende ambtstitel (letterl. hood over 1000 huisgezinnen). In Solo vormen de panèwu, den 3 en rang van ambtenaren, volgende op kliwon, R. en T.
- ewo
- (of ewon) KN. klasse, kategorie; daartoe behoorend JBr. 389, vgl. păntha. ewoning wong ala, iemand van de klasse der slechte menschen; vgl. kalêbêt. — ngewokake, (of ngewonake, Wk.) rangschikken onder een klasse GL. 41; JZ. I, 311; vgl. golongan, en èwu.
- awih
- awihên? KA. 25.
- awuh
- KW. zva. nyampahi. — mawuh, zva. ngundang, ambantononi, nyarub, manuh, Wk.
-
--- 1 : 102 ---
- iwêh
- KW. zva. bêcik, pulasara, angèl, (ontbr. Wk.; vgl. oud-jav. iwö Juynb. 207) stam van èwêh, KS. 59. — miwêh, zva. ngrêngga, nyaèni, mulasara, ngangèlakên. — mangiwêh, zva. ngangèlake, makewuh. — ngiwêh, zva. ngêpêng, W. zva. ngangèlake, makewuh, Wk. — nêniwêh, zva. kewuhan, sinaenan, pinulasara. — pamiwêhan, zva. kasaenan, Wk. — kèwêh, last? KA. 5.
- uwah
- KW. zva. susun, vgl. wah.
- uwuh
- KN. 1. zie wuh. — 2. nguwuh, manguwuh, roepen, hard roepen, toeroepen JZ. II; BG. 185, 381, C. 2196, bl. 24, vgl. cêluk, alok, enz. KW. nguhuh, zva. pêtak, en surak, schreeuwen, uitroepen, geweld maken. De grondvorm is dus uhuh. — manguhuh, KW. = surak. — panguhuh = panguwuh, het roepen enz.
- uwoh
- zie woh.
- ewah
- zie owah.
- èwêh
- zie ewuh, en zva. sungil. Wk. (rungsit, W.). — pèwêh, zva. beka, godha. — mèwêh, zva. angèl, ewuh, kewuhan, makewuh, ambeka, anggodha, T. 93. — ngèwêhi, zva. ngewuhi, RL. 28b. — kèwêhan, zva. kewuhan. — pamèwêh, zva. pangewuh, Wk.
- ewuh
- N. èwêd, K. èwêh, KW. moeielijk, bezwaarlijk, ongemakkelijk; moeielijkheid, moeite, zwarigheid; bezwaar; drukte; het druk hebben, bezwaar, moeite hebben BTDj. 428; v. e. vrouw lagi ewuh = lagi sukêr. ewu aya, zva. sănggarunggi? (vgl. angèl) met bezwaar, met moeite WP. 54. ewah-ewuh, het zich moeielijk maken, zich geneeren Rs. 40, Rh. ewuh-ewuh, èwed-èwêd, veel drukte hebben, gew., even als duwe gawe, van iemand die een groot feest geeft Gr. L. 742. Zoo ook ewuh-ewuhan, en èwêd-èwêdan, JW. 223. — mewuh, poët. voor ewuh, ngewuhi, Wk. — ngweuh-ewuh, ngèwêd-èwêd, op de een of andere wijze moeielijk maken of moeielijk zoeken te maken JW. 59; zwarigheden maken. — ngewuhi, ngèwêdi, bemoeielijken, bezwaar of moeielijkheid veroorzaken aan; zich moeielijk maken over, zich bekommeren om. kang diewuhi, Gr. L. 124, 108. kewuhan, N. kèwêdan, K. kèwêhan, KW. bemoeielijkt, vergelen, in moeielijkheid, in verlegenheid; — zijn. ° ing manah, BTDj. 15. ngewuh-ewuhi, ngèwêd-èwêdi, iemand eenige moeielijkheid veroorzaken, hinderlijk zijn BTDj. 22, 247. — ngewuhake, ngèwedakên, als een zwarigheid beschouwen, zwarigheid vinden in RP. 64; Gr. L. 124; Bl. CP. 187; vgl. ngronake, het iemand lastig maken Wk. — kewuh, en kewoh, poët. zva. ewuh, G. — pakewuh, KA. 27; fig. strijd Rm. 1. pakewuh, N. pakèwêd, K. moeielijkheid, zwarigheid, bezwaar, hindernis, verlegenheid BTDj. 21, 78 (moeilijkheden opleverend) ongunstig v. e. stelling BTDj. 673; in verlegenheid BTDj. 477, 580, 592. ewuh-pakewuh, bezwaar of moeielijkheid. — pakèwêdan, moeite hebben met BTDj. 176. — makewuh, makèwêd. moeielijk maken, bemoeilijken Wk. JZ. I, 32, 59, 103. — makewuhi, makèwêdi, iemand het moeielijk maken, lastig vallen BTDj. 82; met iets moeite hebben JZ. II, 144.
- owah
- N. ewah, K. veranderd BS. 398 (Bl. CP. 287). ° saking palênggahanipun. tan ° Bab. Jo. I, 332; afwijkeud; verschoven JZ. II, verzet, van zijn plaats WP. 15; krankzinnig; verbijsterd van het verstand (Fr. aliéné) KT. 9, RP. 92; van streek, in verwarring; veranderen, afwijken (vrg. obah). ana kang owah, er scheelt wat aan. ora owah kaya, onveranderd als, zva. zoo als. botên ewah kados adat sabênipun, onveranderd als de gewoonte was Bl. CP. 224. — ngowahi, ngewahi, veranderen; vermaken, verstellen, verbeteren, bv een buis of pen; vgl. karèt, ook vervalschen (vgl. waon). ngowah-owahi, eenige verandering brengen in zijn gewoonte of manier van doen Bab. Jo. I, 853. — owahan ewahan, obj. den., een verandering die gemaakt wordt PL. I, 5. owah-owahan, ewah-ewahan, obj. den., verandering in het algemeen. — ngowahake, ngewahakên, verandering veroorzaken, verbijstering teweeg brengen in Wk.
- owèh
- KN. kwijl G. — ngowèh, kwijlen van iem. die iets heets, als bv. samběl gegeten heeft, vgl. ilêr.
-
--- 1 : 103 ---
- awan
- I. N. siyang, K. het midden van den dag, in tegenstelling van den morgen en den avond; de voor- en namiddag, van ongeveer halftien 's morgens tot halfvier 's namiddags; ook siyang, poët. voor rina, dag tegenover nacht: siyang ratri, BS. 3; ook helder dag Wk.; over dag (vrg. dina en rina). awan-awan, siyang-siyang, laat op den dag JZ. I, 153. — ngawani, enz. iets meer op het midden van den dag doen, dus iets later dan esuk of vroeger dan sore. — ngawanake, enz. later of vroeger opgeven, 't voor later of vroeger houden Wk. — kawanan, enz. door een later uur in den morgen of den voormiddag overvallen Wk. Ook zva. kawanên, Wk. — kawanên, kêsiyangên, te veel op het midden van den dag, tegenover esuk, te laat en tegenover sore, te vroeg en zoo dan ook awan-awane, op zijn laatst, of op zijn vroegst. — awan-awanan, enz. wat laat op den dag, bv. als tijd van vertrek Wk. — II. KW. zva. dalan, (oud-jav. hawan Fi. 228; Kern in Bijdr. 3e R. VIII, 224, 225) fig. T. 35b, 55b. — mahawan, mawan, T. 25b, Waj. I, 483 zva. amarga.
- awin
- ngawin, (mangawin, Wk.; pass. dèn awin, Sri. T. 21b) een kleedingstuk, sirihdoos enz. achter een aanzienlijke dragen en ter zijner beschikking houden Sri. T. 17b; vrg. ngampil. priyayi ngawin, (ellipt. ook ngawin, voor knechten die ngawin, Wk.?) een ambtenaar die de pangawinan, draagt. — pangawinan, n. v. e. piek die tot de insigniën van vorsten en hofgrooten behoort. Zie verder op kawin.
- awun
- KW. awun-awun, Ar. S. 48, 33; Fi. 142, vgl. 162, 201. amun-amun, KN. mist, nevel; als in een nevel, nevelachtig bv. zien. ° liyêp-liyêp dèn tingali, Sr. T. 51b. Een ander zie ben. — ngawun-awun, KW. zva. anggrêmisi, ngêpyuri, anggubêl, ngêbun-êbun enjing, Wk. Ook zva. ngawula, vgl. ngawu-awu, Rh. BP. I, 20 (vrg. bun, ampak-ampak, lamuk, en pêdhut).
- awon
- zie ala.
- iwên
- KW. zva. tutur, Wk. ucap, kocap, W. — mangiwên, miwên, zva. marna, ngucapake, Wk.
- iwèn
- KN. gevogelte LK. 144, 146; gewl. pitik ° kippen en gevogelte, pluimvee, misschien een verk. van suwiwèn, van suwiwi, vleugel; volg. somm. tam pluimgedierte en vee; vgl. rajakaya, Wk. en mad. ebin.
- uwan
- I. KN. grijs haar, grijsheid; ook een enkel wit haar, dat ook rambut mati, genoemd wordt Wk.; grijsaard (vrg. tuwa). — uwanên, grijze haren, of grijs haar, hebben. nganti jambul wanên, zoo lang duren dat men een grijze kruin krijgt JZ. II, AS. — II. KW. zie uwa.
- uwun
- KW. zva. wurung, Wk. zie wun.
- ewan
- zie ewa, en kewan.
- ewon
- zie èwu, en ewo.
- awanda
- KW. zva. padhang, Wk.
- awinda
- KW. zva. pêtêng, Wk.
- awicarita
- KW. zva. asri, ayêm, Wk.
- awar
- KN. awar-awar, naam van een struik, waarvan de bladen fijn gesneden en met opium gemengd tot tiké bereid worden JZ. II, Wk.; volg. Filet: Ficus septica Rumph. nat fam. der artocarpeae; het melksap is zeer giftig en bijtend; dit en de bladeren worden uitwendig tegen hardnekkige huidziekten aangewend. Een ander is de Ficus allutacea dier zelfde familie, een slingerplant (Sund.?). Het melksap wordt in de ooren gedruppeld tegen hoofpijn; volg. JZ. II een soort van kleine boom, die geen schaduw geeft. Ks. kent onder dezen naam alleen de Ficus L. bl. 116.
- awêr
- KW. zva. aling-aling, Wk. scherm; fig. dekmantel; en zva. adhang. — mawêr, zva. malang, malangi. — mawêri, zva. malangi. — ngawêri, zva. malangi, ngadhangi, ngalingi, Bab. Jo. I, 1444. — umawêr, zva. malangi. — mangawêri, zva. nyangkrahi, malangi, ngadhangi, ngaling-alingi. KN. een touw G. awêr-awer, 1. alles wat dient om de naaktheid te bedekken; een schortje. ora awêr-awêr, (of ° awêr-awêran) geheel naakt. — 2. een teeken als kenmerk. — ngawêr, KN. bedekken, beschermen G. — ngawêri, (en ngawêr-awêri, Wk.) een obj. vastbinden; Waj. II, 520: kaawêran, v. Arjuna; van een awêr-awêr, voorzien, bv. een plaats, om den toegang te beletten; ook zva. sêngkêr, Rh. — mangawêri, KW. zva. ngaling-alingi.
-
--- 1 : 104 ---
- awir
- de persoon, die erg. geposteerd is om te zorgen, dat het wild niet ontsnapt. — ngawiri, erg. een awir, plaatsen; of als awir, de wacht houden op Rh.
- awèr
- KN. iets, dat ergens slepend of slingerend aan neerhangt, bv. een touw, lint, enz. — ngawèr, zóó neerhangen. — ngawèri, v. e. awèr, voorzien Rh. Vrg. wèr, èwèr, kèwèr, klèwèr.
- iwir
- het zaaien van enkele korrels, of het overplanten van enkele plantjes in een gat SG. vgl. ombol.
- uwar
- zie war.
- uwêr
- wêr of wêwêr, KN. het draaien, bv. van een tol; TD. zva. mêndhak, de ring onder aan het gevest van een kris JBr. bl. 248; een opgerold reepje pisang- of kokosblad (janur) in 't gaatje van de oorlel gestoken, om het open te houden als de vrouw geen oorkrab draagt Wk. (suwêng uwêr, een suwêng, van koper, gew. met een spiraalvormige insnijding, in tegenst. van ° ulir, met een schroefje in een busje of moertje). Ook ben. voor de spiraalvormige gedaante van sommige slakke horentjes; in Tj. I, 631: uwêring bêkingking. uwar uwrê susur angusapi lathi, het heen en weer draaien v. d. susur BG. 139. — muwêr, draaien, zich aanhoudend op een plaats omdraaien BTDj. 204, 220; BS. Bab. Jo. I, 699; rondom vol hangen, bv. van trossen vruchten aan een kokosboom JR.
- uwir
- KW. zva. sèngklèh, geknakt Wk. sêmpal bau uwir-uwir, Bab. Jo. I, 722. — nguwir-uwir, KN. knakken, ten halve breken (een knak geven G.); slap, lam of slingerend er bijhangen van iets dat op een beetje na afgebroken, afgescheurd enz. is Wk. BS. 297; volg. Rh. ten halve gescheurd zijn, er zóó bijhangen, bv. een oor; vrg. suwir, en kawir, van darmen C. 2196, bl. 64.
- uwur
- zie wur.
- uwèr
- zie wèr.
- uwor
- zie wor.
- èwèr
- KN. 1. ngèwèr, iets, dat slepend of slingerend neêrhangt, in de hand hebben, vgl. kèwèr, Rh. — 2. mèwèr, tot overloopens toe vol Wk. — ngèwèr, overvloeien, overloopen. ngèwèr-èwèr, ruchtbaar maken wat geheim gehouden moest worden, vgl. èbèr. Zie ook Tj. I, 745 bij êbrèh.
- awrat
- zie bot, en mot.
- awak
- (bij verkorting wak) KN. badan, KN. of K. sarira, salira, sêlira, of slira, KI. lichaam, lijf JZ. II (Ar. [Arab] Skr. çarîra); persoon. awake dhewe, zijn eigen persoon; ook hij zelf, zich zelf. awake, (ingkang sarira, BI, CP. 191) zijn persoon, zich. saking salira sampeyan piyambak, uit u zelf, d. i. uit uw eigen middelen, op uw eigen kosten. kang slira, beleefd vruw. van de tweede pers. in Màdya voor dika. ragane, ook voor de 2e pers. in de Rs. (vrg. het Madureesche vnw. 2e pers. baknah, jav. awake, Zie verder Gr.) awak, K. badan, een familielid. si anu kae rak ijèh awakmu, N. is immers nog een familielid van u? Wk. awaking prau, het scheepshol? scheepsromp Waj. I, 59, Rh. vgl. buka, vlg. Wk. awak prau, en dit veder K. awak baita, het scheepsvolk (en schuitevoerder R.), ook ben. v. e. vaartuig? Wk. awaking rata, wagenbak? Waj. I, 464. paukuman badan, lijfstraffe. awak-awak, ook gelijkend, even als; de vertegenwoordiger van iemand Pr. 67, vgl. ayêr, wakil. iets dat iets anders verbeelden moet, vgl. entra, thuh-thuh, zoo goed of zooveel zijn als; de waarde vertegenwoordigen van; zich alleen het bovenlijf wasschen; (invatting, lijstwerk; lemmer, vlg. Wk. ook awak). kawak, bij de beschrijving v. e. monster: ° jalma, sirah liman, met een menschelijk lichaam enz. — mawak = ngawaki. — ngawaki, (BJR. 24) nyarirani, of nyalirani, iets in eigen persoon doen of verrichten KA. 25; erg. zelf in betrokken zijn; zelf ageeren; ook iemand als plaatsbekleeder vertegenwoordigen. ngawaki pêrang, zelf in den strijd gaan, van een Vorst; persoonlijk deelnemen aan den strijd, KI. nyarirani. ngawak-awaki, een lichaam geven aan een beeld: gupala dèn awak-awaki parunggu sari, Waj. I, 24; iets in plaats van wat anders stellen, bv. fiches in plaats van geld; iets in zijn ruwen vorm maken, bv. een kris om die later af te werken, vgl. nyaloni, Wk. kawakan, belast zijn met iets Bab. Jo. I, 203. KN. kasariran, gew. kasarira, of kaslira, KI. aansprakelijk voor hetgeen een ander doet, bv. de heer voor de schade, die zijn
-
--- 1 : 105 ---
- bediende enz. veroorzaakt Wk. — ngawak-awakake, iem. of iets van iem. bij iets anders vergelijken JZ. II; iemand tot bespotting door een leelijke vergelijking de een of andere lichaamsgestalte toeschrijven. — awak-awakan, iets lichamelijks, eenig lichaamsdeel KT. — pangawak, KW. zva. awak, pawakan. KN. lichamelijke gestalte WR.; plaatsbekleeder, vertegenwoordiger KA. 6, gemachtigde (pawak? BG. 18: pawak ingsun) JBr. 171; den aard of de eigenschap hebben van, bv. van een man met een vrouwelijken aard, die bv. kookt, sirihbladeren schikt (morosi). si anu ° prau, N. heeft de eigenschap van een prahu; hij doet niets zonder loon (huurgeld). ° gênthong, van iem. die net als een gevuld watervat, sterk zweet. ° bagor, net als een rijstzak van een veelvraat Wk. wong lanang pangawak wadon, een man van een vrouwelijke gestalte Wk. pangawak ala, een leelijk (of boos) wezen WR. mina samodra kang pangawak kikir, wangs.? BG. 98. Zie ook JZ. II. — pawakan, pasariran, lichaamsbouw, geheele lichaam Rs. 236; Bab. Jo. I, 847; geheele lichamelijke gestalte en postuur (ook sariran); de geheele lichamelijke gestalte hebben van iemand. — pangawakan, zva. pangawak, te M. L. 390.
- iwak
- I. N. ulam, K. visch en alle waterdieren die gegeten worden (bv. mosselen), en vleesch (vrg. daging); dierlijk voedsel als toespijs BG. 250: dhaharan myang ulam. iwak wêdhus, schapenvleesch. iwak sagara, zeevisch. ° loh, zee- of riviervisch. ° kêbo, buffelvleesch. ulam mêntah, rauw vleesch of visch. mata °, vischoog; ook eendgroen, eksteroog (vgl. kapal), Wk. iwak mas, goudvisch, Carassius auratus. Zie ook JZ. II. — ngiwak-iwak, een visch gelijkend (?) in saksi angiwak-iwak, spr. JZ. II. — iwak-iwakan, ulam-ulaman, gerechten van visch of vleesch; toespijs bij de rijst; nagemaakte visch of vleesch; een vischje, als speelgoed. — 2. KN. ngiwak, scheef van iets, waarvan de zijden niet rechthoekig zijn, vgl. iwas, Wk.
- uwak
- KW. zva. suwak, gescheurd; ook zva. uwal. T. 29b; Jonk. 195; Sri T. passim. KN. geschorst; verlaten, verwaarloosd, niet op zijn tijd gehouden, bv. van een markt (vrg. suwak, zie ook bij wa, III). — nguwak, KW. vlg. Wk. zva. nguwakake, vlg. W. zva. nguwalake, T. 32b; RL. 41a. kowak, afgescheurd, uitgescheurd, zoodat er een goed stuk af of uit is, zva. krowak. sikile °, hij heeft een groot gat in zijn been. — nguwakake, of ngowakake, verwaarloozen, bv. zijn geregelde werkzaamheden; een pasar niet houden JBr. 52; geen onderhoud meer besteden aan. — kowakan, uitgescheurd, zoodat er een gat, holligheid of geul in is PL. II, 43.
- uwik
- KN. uwik-uwik, uwak-uwik, of wik-uwik, de vinger er op zetten, er aan roeren, bv. om iets te onderzoeken; erg. in peuteren, bv. in zand (bab. Jo. I, 1375: ° siti), uitverlegenheid wat te doen. Vrg. cuwik, en kuwik. — nguwik-uwik, aan houdend opkrabben, lospeuteren.
- uwuk
- zie wuk.
- uwèk
- zie wèk en zva. suwèk.
- uwok
- zie wok.
- èwèk
- ngèwèk-èwèk, KN. verscheuren A. 24: dièwèk-èwèk buta. vrg. suwèk, eig. bij den arm vatten en sleuren Rh.
- owèk
- 1. zva. gowèk, Wk. — 2. oèk (door den neus uit te spreken) een nabootsing van het geluid van een buffel Wk.
- owak-awik
- KN. — ngowak-awik. links en rechts, of om zich heen of hier en daar in zijn nabijheid nemen of beschikken over wat men onder zijn bereik vindt (om zich heen slaan G.).
- awad
- (BTDj. 32, 84) of awad-awad, KN. een voorgeven, voorwendsel; voorgeven, voorwenden BTDj. 589; veinzen, huichelen (vgl. sêmang, sangadi, samudana, enz.). — ngawadake, iets voorgeven of voorwenden omtrent; iets tot voorwendsel gebruiken. — pawadan (poët. pawad, Wk.) voorwendsel, voorgeven; een voorwendsel gebruiken. ° alim, voorwending van zedigheid, gehuichelde vroomheid, schijnheiligheid.
- awud
- ook wel awut KN. mawud, verstuiven, wegstuiven of wegvliegen; er uitvliegen, zoodat het verspreid en verstrooid raakt JZ. I, 129. mawut ambyar buyar asasaran. Bab. Jo. I, 317;
-
--- 1 : 106 ---
- vgl. mawur. — ngawud, in het wilde of in het blinde nemen of pakken, in het wilde steken Waj. II, 120, vgl. ngrawud. ngawud-awud, her- en derwaarts doen stuiven, verstrooien LB. 58; zva. anjarah-rayah, DW. 150; zijn geld of goed verkwisten. kawud, bij ongeluk er in loopen, geraken onder degenen, die beknord worden, of onder dat wat in de haast of in den wilde meêgepakt wordt Wk.; inéénloopen, samenloopen, zich vereenigen G. — mawudake, doen verstuiven enz. — awud-awudan, in 't wilde, blindelings Wk.
- iwud
- zva. ibut, Wk. — ngiwut, KN. verwoed, wanhopig, onbesuisd; zóo doen, in blinde haast nemen Wk.; met drift aanvallen, er stout op los gaan (vrg. ngawud) G. ngiwut-iwut, (of ngiwud-iwud, Wk.) met iets onbesuisd te werk gaan, onbesuisd rechts en links nemen of uitgeven; in het wild om zich heen slaan G. ngiwad-iwud, Bab. Jo. II, 66. ngiwad-ngiwud, in blinde woede om zich slaan, doldriftig er op los K. 7, 133. ngiwud-ngiwud, K. 8, 13. Zie ook iwu.
- uwêd
- of uwêt, KN. 1. druk, druk en ijverig bezig, vgl. ibut. — 2. het zachtjes met de hand strijken, streelen, knijpen of knuffelen, vooral van kěmirinoten, die met den duim gewreven worden, om ze voor het spel hard te krijgen; ook van gěmak's vóór het gevecht BTDj. 496; en ook zva. ubêd, omwinden Wk. — nguwêd, een tol met een touw omwinden; wrijven, strijken enz. als boven. nguwêd-uwêd, zachtjes met de hand wrijven, streelen, knijpen of knuffelen (ook verknoeien en in de war brengen J.).
- èwêd
- zie ewuh.
- awat
- zie bij uwat, KW. ngawati, zva. ngampingi. — mangawaki, zva. ngapit-apiti. — pangawat, zva. supit, pangapit. — mangawat, ngawat, zva. ngapit, Wk.
- awut
- zie awud.
- awèt
- KN. duurzaam, onverslijtelijk, voortdurend, onverganklijk; lang duren, voortduren Gr. L. 139. ° nom, er lang jong uitzien Wk. ° urip, blijven voortleven (poët. wèt, BS. 347) C. 2061, 62a: masa awèta gêsang. — nguwèt-uwèt, (ook ngêwèt-êwèt, Wk.) lang doen duren, het er lang meê doen, zuinig zijn op.
- iwat
- KN. ngiwat, een vrouw of meisje schaken. akèh prawan diirat, BG. 77, 539; dubbelzinnige toespelingen houden met een vrouw, met of zonder bijbedoelingen RvK. — ngiwati, mv. kaiwat-iwatan, door schaking verliezen. — iwatan, geschaakte.
- iwit
- KN. zuinig, spaarzaam door zuinig gebruik; (zuinigheid Wk.) bezuiniging J. — ngiwit-iwit, bezuinigen, erg. zuinig op zijn, bij kleine beetjes er van gebruiken Tj. I, 768, vgl. icrit, cimih.
- iwut
- = iwud.
- uwat
- KW. zva. rosa, (vrg. kuwat). KN. zva. êdên en ngêdên. uwat-uwat en awat-awat, al wat dient tot behulp om iets voor een tijd vast te zetten of bijéén te houden, een steun, klamp, band enz. (ook fig. iemand op wien men steunt Tj. v, 289, vgl. bèndhêng, banjêl). uwat-uwat, vlg. Rh. zva. anggi-anggi, doch awat-awat, heeft de opgeg. bet van al wat dient tot behulp enz. (zie nog uwat, bij wat). — nguwat-uwati, en ngawat-awati, van zulk een middel voorzien; steunen, beschermen AS. 279. — pangawat. zie ben.
- uwêt
- 1. zva. uwêd, K. 7. 20. — 2. koord of touw v. e. tol Rh.
- uwit
- zie wit.
- uwèt
- zie awèt.
- uwot
- zie wot.
- ewat
- = iwat, Bl. CP. 147.
- awis
- K. zie anyang, arak, karang, arah, en arang. — awisan, zie arang, en warangan.
- êwas
- zie uwas.
- iwas
- of ewas, KN. ngiwas, of ngewas, in schuinsche richting gaan, van de rechte lijn afwijken, ook fig. van iems. woorden.
- uwas
- ook wel was, (of êwas, WP.) KN. weifelend, wankelend, weifelmoedig, huiverig; aarzelen; ook naam van de 5de paringkêlan, vgl. ZG. XXIII, 247; van de 2de. uwas-uwas, was-uwas, of was-was, weifelmoedig, twijfelmoedig, voortdurend huiverig.
- uwis
- zie wis.
- uwus
- zie wus.
-
--- 1 : 107 ---
- uwos
- zie wos.
- awiwaksa
- KW. zva. ucap, W. nyaritakake, Wk. (Skr. wiwakṣâ, het verlangen om iets uit te spreken).
- awal
- 1. (Ar. [Arab]) KN. eerste, aanvang (de vroege morgen, ochtend; de tegenwoordige tijd, thans G.). awaling taun, de aanvang van het jaar. jaman awal het tegen woordige leven; vgl. akir, Wk. — 2. ngawal, in snellen telgang gaan (Men. VIII, 346) Rh.
- awil
- KN. owal-awil, heen en weêr wiggelen van iets kleins dat los zit, zooals een losse tand (vrg. uwal) JZ. II; ook nm. v. e. bathiksel.
- awèl
- KN. awèl-awèl, ongeveer zva. drêmèmèl, mompelen, niet ernstig uitspreken, bv. een gebed Tj. II, 161.
- êwal
- zie uwal.
- iwêl
- iwêl-iwêl, KN. naam v. e. lekkernij Wk.
- iwul
- KN. ngiwul-iwul, iem. kwellen, storen, hem het hoofd doen omloopen; iets in de war brengen, door elkander halen, zie wêl.
- uwal
- ook wel wal, of êwal, WP. KN. los, niet vastgehouden; los raken BTDj. 3; bevrijd zijn van iets; gescheiden van. — nguwalake, los laten; verlossen, bv. uit een gevaar.
- uwêl
- of wêl, 1. KN. het vlies, waarmeê een kind in de baarmoeder omgeven is G.; baarmoeder. — 2. onordelijk in elkander gewikkeld, gerold of gefrommeld van iets dat slap is, bv. een broek of buis (vgl. untêl). — nguwêl-uwêl, (nguwêl, R.) door elkander verward maken J.; in elkander wikkelen, frommelen (door elkander woelen R.?) ruw oprollen. — muwêl, gekronkeld, gefrommeld; zich samen kronkelen. jenggote ° lir jêmbut, Tj. v, 259b. — uwêl-uwêlan, door elkander vermengd, verward van een troep menschen of dieren. — kuwêl, door elkander geslingerd, verward of gewoeld ook bv. v. vechtenden (vgl. caruk, en ulêt); in elkaar gefrommeld. kapuk sa °, zooveel kapok als men tusschen duim en vingers bij elkander pakken kan. prang °, zva. prang caruk, Bab. Jo. I, 740. — makuwêl, DW. 154. — kuwêlan, door elkander gewoeld; in een verwarde hoop door elkander; door elkander woelend en worstelend; uittroep kronkel! gêlutên °, Rh.? pating kruwêl, of ° ruwêlan, door elkaar woelen, kronkelen, za. bv. een menigte wurmen. Zie ook gruwêl. — ngruwêl, zich kronkelen om, bv. van een slang; Waj. II, 140: dikruwêl-kruwêl. — kruwêlan, door en om elkaar kronkelen en wemelen, bv. van een hoopmieren Wk.
- uwil
- of uwil-uwil, KN. naam v. e. geest Wk. vgl. wil. uwal-uwil, weifelen v. 't hart? Bab. Jo. I, 570.
- owêl
- en eman, (dit KW. zva. tanpa damêl, Wk.). KN. het gevoel van meewarigheid, deernis, jammer, het gevoel van genegenheid voor een persoon, zoodat men bejammert, dat hij dit of dat zou moeten derven, of dat hem het een of ander ontbreekt JZ. II; dat gevoel hebben RP. 184; BG. 454. Ook dat van jammer, dat iemand niet dit of dat kwaad overkomt, omdat men het verdiend acht en het hem daarom toewenscht; jammer, te bejammeren Bl. CP. 170; BG.68: BTDj. 101, BS. botên eman raga, zich zelf niet ontzien, vgl. kogêl, wêlas. eman-eman, 't is zonde, bejammering. — ngowêl, of ngeman, bejammeren of beklagen RP. 69; sparen, ontzien, ongaarne willen missen, uit genegenheid of gehechtheid. ° laku, v. e. tapa, die zijn boetedoening niet gaarne onderbroken wil zien, zoodat de geleden ontberingen daardoor nutteloos zouden worden; ook dubbele moeite sparen, als iem. bv. in éen moeite twee of meer boodschappen doet, die op zijn weg liggen. Zoo ook ngeman-eman, maar sterker; een object op allerlei wijze in waarde houden, met veel zorg behandelen, vertroetelen, enz. vgl. êla-êla, êmi-êmi, enz. — owêlan, emanan, van aard zeer gehecht aan 't geen men heeft, zoodat men er niet gaarne van scheidt. — pangeman, subst. den. BG. 501, 662.
- owal-awil
- zie awil.
- awalepa
- KW. zva. mokal, G. walepa, laatdunkend, ingebeeld, verwaand. Zie ook JZ. II. (Skr. awalepa, laatdunkendheid, verwaandheid).
- aweyan
- zie awe.
-
--- 1 : 108 ---
- awyang
- KW. zva. abang, bra, Wk. Zie ook wiyang.
- awag
- KN. verbeelding, voorstelling die men zich van iets vormt. — ngawag, naar zijne verbeelding, naar de voorstelling, die men zich uit het hoofd van iets vormt, iets vervaardigen; op de gis, in het wilde, zonder doel (schieten, schermen; een verwarde taal spreken G.); oppervlakkig iets doen (ook iets gissen, raden Wk.). — awagan, of awag-awagan, naar de verbeelding uit het hoofd gemaakt, naar gissing, op de gis, gedaan of verzonnen JZ. I, 8.
- awig
- KW. en KN. zva. bisa, kundig, bekwaam (vrg. wignya). awig ing pandamelipun, kunstig van maaksel AS. — ngawigake, KN. zich bekwaam zoeken te maken in.
- awug
- KN. awug-awug, naam van een lekkernij. — ngawug, omspitten, opwoelen, zva. ngunggar, Wk. ook verbastering van ngaub, in het spr. ngawug awar, voor ngaub wawar, G.? JZ. II.
- uwêg
- KW. zva. cèlèng, Wk. uwêg, of suwêg, naam van een aardvrucht.
- uwèg
- zie wèg.
- èwêg
- KN. (weinig gebruikelijk?) moeielijk, radeloos, vgl. èwêd, Wk.
- èwèg
- ngèwèg-èwèg, een kind onder het werken steeds in den arm of in een draagband op zij of op den rug dragen Wk., vgl. êmban, gendhong, enz.
- awignamastu
- zie wigna.
- awub
- ngawub, zva. aub, enz. in het spr. ngawubawar? JZ. II.
- uwab
- uitwaseming, uitdamping bv. van den grond.
- awang
- KW. zva. mega. pajêg awang, vroegere belasting op de erven in Bagělen ER. II, Bijl. 65. awang-awang, KN. het luchtruim BTDj. 44; JZ. II; de wolkenhemel (vrg. tawang, hawa, en wang); ook onbegrensd. sêgara awang-awang, de onbegrensde oceaan (zie ben. op uwung). — ngawang, in de lucht zweven G. ngawang-awang, zich in de hoogte verheffen KA. 14. — awang-awangên, duizelig worden, door van een hoogte naar beneden te zien of bij de gedachte aan een verren afstand of een zwaar werk; er tegen opzien JZ. I, vgl. singun, jorong, wêgah, wangwang. — pangawang, zie cumlêng.
- iwung
- KW. zva. ngawur, tan sarănta, Wk. — KN. ngiwung, zva. liwung, K. 11, 33; Bab. Jo. I, 746, vrg. iwud. Ook zva. ngawud, bingung, sumawur. — pangiwung, zva. pangawud, Wk.
- uwang
- zie wang. uwang-uwang, KW. zva. paès, Wk. zva. kari mangu, wonga-wonga, W. — nguwang-uwang, zva. pêpaès, BJ. 3, 3. CS.
- uwêng
- KW. zva. gabêng, en ubêng, (ontbr. W.). uwêng-uwêng, KN. suizen, tuiten v. d. ooren, vgl. pilêng. wêng-uwêng, klanknab. geluid dat bij snel ronddraaien gehoord wordt, bv. v. e, kitiran, Rh. Men. VII, 338; ook klanknab. van 't loeien van de wind; zie ben. nguwêng-uwêng, vrg. ook ngluwung. — nguwêng-uwêng, suizen v. d. wind G.; van bamboeriet, door den wind bewogen BJ. 63, 7: sumaruwung °, CS. — muwêng, zva. mubêng.
- uwing
- KW. zva. suwing, Wk.
- uwung
- KW. uwung-uwung, zva. suwung, ledig en eenzaam. awang-uwung, KN. van de ledige ruimte vóór de schepping van de wereld Rm. 93. Zie awang-awang.
- uwong
- zie wong.
- ewang
- 1. gew. edhang, (edhing, Wk.) KN. ieder, elk. in uitdrukkingen als sêparo edhang, ieder de helft. têlu edhang, ieder drie. kalih ewang, ieder twee. — sewang, poët., sowang, (KW. zva. dhewe, ijèn, Wk.) KN. zva. ewang, bv. sêpalih sowang, ieder de helft. — sowang-sowang, ieder afzonderlijk, één voor één. — sowangan, of sowang-sowangan, op afzonderlijke wijzen, onvereenigd Wk., in verschillende richtingen BS. 119. — 2. ngewangi, iem. te hulp komen, toegeven. ngewang-ewangi, iem. in alles te wille zijn G. in L. 220 hetz. als ngrewangi.
- awang-uwung
- zie uwung.
- al
- zie kal, Wk.
- ul
- KW. zva. ngungkuli, (ontbr. W.) een glans verspreiden G.
- èl
- zie elo.
- ala
- 1. KW. zva. kalah, en rusak, Wk. (vrg. alah). — 2. N. awon, K. slecht, gemeen, van geringe waarde of hoedanigheid, kwaad; leelijk. ala meneng yayi mas, payo padha catur totohan nagari, BG. 290: slechter is het stil te zitten of niets uit te voeren, d. i. laat ons, liever dan niets uit te voeren, samen dobbelen om het rijk; ib. 322: ala mati, vgl. ook BTDj. 385;
-
--- 1 : 109 ---
- BS. 356; Bl. CP. 189, en B. Pětj. 81. Zie verder Bijdr. 5e R. dl. IV, 285, 286. wong ala-ala, een gering persoon Lakon; ook zonder wong, GL. 35; Tj. II, 334: matur kawula punika, won-awon pun juru kunci. ala-ala, zoo leelijk of slecht hij, zij of het is, of als zij zijn; ° niku mori, JZ. I, 117, Wk. ala-alane, de of het slechtste, leelijkste enz. van saala-alane, hoe slecht, leelijk enz. ook Wk. ola-ala, Pr. 25. — ngala-ala, ngawon-awon, kwaad spreken van, een slechten naam geven aan(slecht bejegenen? R). — ngalani, ngawoni, kwaad doen aan Bab. Jo. I, 856, pass. ingalan, KA. 27; bederven G. (zie ook bij kala). ngalan-alani, enz. iets verleelijken, ontsieren enz., een leelijk, gemeen enz. voorkomen geven aan Wk. — ngalakake, ngawonakên, slecht, leelijk, gemeen enz. noemen, in het ongelijk stellen Bab. Jo. II, 257 (verongelijken, minachten, schenden, lasteren G.); leelijk maken AS. Zie ook JZ. II. — alan-alan. KN. soms awon-awonan, K. een voorwerp van bespotting, speelbal, hansworst, clown, zooals in de wayang: Sěmar, Pétruk enz. Wk., vgl. WP. 163; uit bescheidenheid: ° sami pêpilihan, C. 162, bl. 120b; van slechte hoedanigheid, van de slechtste of leelijkste soort R. alan-alanan, K. awon-awonan, op eene leelijke, niet keurige wijze Wk. — kaalanên, kalanên, K. kaawonên, kawonên, te leelijk, te slecht Wk. — piala, N. piawon, (BTDj. 514) K. het kwaad; eenig kwaad dat men een ander aandoet; onrecht, beleediging, verraad, enz. — mialani, miawoni, zva. ngalani, kwaad aandoen Gr. L.
- ali
- 1. (Sd.) ali-ali, N. supe, of sêsupe, (dit bij Wk. KI.) en lèpèn of lêlèpèn, K. kalpika, KI. een ring aan den vinger, vingerring BG. 401: ali-ali rêngganing kuping, wangs. zva. suwêng? ali-ali, KN. ring, als waarmede een metalen knoop bv. aan een vest vast zit; ook de twee ringen boven het voorste gedeelte van een Javaanschen zadelbok, waaraan het overtreksel vastgemaakt wordt, vgl. robyong, simpar, Wk. — ngalèn-alèni, iemand een ring om den vinger doen. — 2. zva. ahli.
- alu
- KN. een rijststamper, vijzelstamper (vrg. timbis, lênjing, palu, JZ. II). ° gora, naam van een strijdknods Waj. I, 291, 294, 359. alu-alu, naam van een thans onbekend wapentuig, waarschijnlijk een soort van knods of strijdkolf. dèn alu, in een gevecht Bab. Jo. I, 573. (Oud-j. halu).
- alo
- TD. KN. zva. kaponakan, N. kapenakan, K. Zie ook de N. en Oud.
- êla
- KW. zva. alêm. êla-êla, zva. kung, sêngsêm, (Wiw. dj. bl. 6) kasêngsêm, (RL. 12b). — pangêla, zva. pangalêm, Wk. KN. 1. êla-êla, lof, goedkeuring, applaus BG. 174, 316; prijs, roem, ook de roem, celebriteit bv. v. zijn land; geroemd, vermaard (ook n. v. e. gěṇdhing Wk.). — ngêla-êla, iemand loven, prijzen, roemen BTDj. 67; BS. 47 (een kind troetelen Wk.). — pangêla-êla, de lof. — 2. mêmêla? een bedelachtige, deerniswaardige taal voeren, zich deerniswaardig aanstellen Wk. vgl. mêmêlas.
- ila
- of ela, KW. zva. ewa, en ila, zva. rêngu, pisah, en mutung. — ngilani, zva. ngewani, ngrênggoni, mutungi, malêri, Wk. — ila, KN. 1. BG. 478, gew. ila-ila, BG. 19. KN. iets dat door de ouden tot naleving is voorgeschreven, en dat men beschouwt als iets, wat men niet straffeloos overtreden kan BJ. 8, 18; een traditie JZ. II, 80 Wk.; heilig gebod of verbod; heilige plicht of bezondiging; de straf op de overtreding daarvan Wk. AD. 5; het wordt verklaard door walêr, en sangkêr. Zoo zegt men ila-ilane wong kuna, of ila-ila ujare wong tuwa, JZ. II, en gew. enkel ila-ila, en dit als uitroep v. verontwaardiging: 't is zonde! ila-ila punapa, wat een bezondiging! Wk. anders: ila-ila punapa kula, yèn puruna ing sampeyan, welke straf of welk ongeluk ook moge mij treffen, zoo ik mij tegen u durf verzetten. Zie verder AS. 131; WP. en prof. Kern in Bijdr. 3e R. IV, 12. kasabêt ing ila-ila dina, Waj. I, 338 en ° kasabêta, Waj. II, 18, 266, 344 bij een verontschuldiging. — 2. ngila, zva. nyapih, van sapih. — 3. ila-ila, slechts, niet meer dan, in het geheel maar Wk. vgl. klothok, zie thok. — 4. ila-ila, n. v. e. plant.
-
--- 1 : 110 ---
- ili
- I. KW. umili, umilya, zva. mili. — kaili, zva. kèli, Wk. KN. ilêt, KD. het vloeien, het vlieten, de loop of stroom van het water of van een vocht JZ. II (op het water drijven G.). — mili, milêt, (zie ook bij ilêt) vloeien, vlieten, stroomen, afvloeien JZ. II (drijven G.); ergens uitvloeien of uitloopen BS. watak mili, vloeibaar J. — kèli, (poët. kaili) door den stroom van het water meegedreven worden, wegdrijven, verdrinken JZ. II (drijven, vlieten G.) ook fig. meegesleept? zie kèlu, BG. 72. — ngèli, zich met den stroom van een rivier laten meedrijven AS. 59. ° ambathang, zich als een lijk, nl. op den rug liggend met den stroom boven water laten afdrijven Wk., vgl. kerut, amblabag, ook fig. zva. nyarah, C. 2196, bl. 121. — ngilèni, enz. iets, een land, bevloeien, onder water zetten. lêmah ingilenan warih, BG. 423, vgl. unu, lêb, een afleiding aan het water geven. — ngilèkake, enz. water doen loopen of afleiden (doen drijven G.). — ngèlèkake, van kèli, op het water met den stroom laten voortdrijven RP. 18; laten verdrinken, vgl. labuh, BTDj. 14. — ilèn. ° sawah, zva. sawah sorotan, SG. — ilèn-ilèn, kleine geul om het water te laten afloopen, of die door stroomend water zelf gevormd wordt Pl. I, 70. II. KW. zva. ngungsi, Wk. — ngili, KN. vlieden (BG. 141), de wijk nemen naar een veiliger plaats, vgl. ngungsi, BTDj. 43. — ngilèni, (naar iets of tot iemand voor de veiligheid vlieden) de wijk nemen naar AS. — ngilèkake, met iets of iemand wegvlieden, de wijk nemen; een object door de vlucht in veiligheid brengen. — pangilèn, wijkplaats, toevluchtsoord Waj. II, 129. III. KW. kaili, zva. katêmpuh. KN. ili, of ili-ili, vergoeding, schadevergoeding; vergoed (vrg. liru, lêliru, en têtêmpuh). ili, uitvloeien, uitgekeerd zijn. ° têtêmpuhe durung, de schadevergoeding is nog niet uit gekeerd Wk. — ngilèni, vergoeding geven aan, schadeloos stellen KT. 102; iemand (iets) vergoeden, dat men van hem overneemt, vgl. têmpil, iets overnemen, bv. voor de halve waarde enz. — ngilèkake, (iem.) met iets schadeloosstellen Djo. 17, iets aan een ander overdoen. — ilènan, ilèn-ilèn, of ilèn-ilènan, schadevergoeding, schadeloosstelling.
- ilu
- KW. zva. tumut. — umilya, milya, melya, zva. milu. — kamilu, zva. kalajêng tumut. — milwani, mangilwani, zva. ngiloni, Wk. KN. speeksel, slijm, vooral van dieren (vrg. idu en ilêr), mambu ilu, of kambon ilu, JZ. II, ook het waterachtige en kleverige vocht van de Javaansche pokken (pathèk), nadat ze met vitriool uitgebrand zijn (vgl. gêtih kalas, en gêtih putih, nanah, jitah) Wk. — ilu-ilu, BG. 30, N. zva. milu-milu, ook een soort boschgeesten? vgl. têngis, Sri. T. 59b, C. 2196, bl. 177; BG. 61. ila-ilu, ela-èlu, pela-pèlu, zich naar ieders oordeel voegen; beginselloos, als een kind gemakkelijk over te halen JZ. II, vgl. bela-bela, melar-melor, Wk. — milu, of mèlu, N. milya, KW. tumut, (van tut), K. (BTDj. 5, 6: kêdhah tumut, ° andhèrèk, ook K.? BTDj. 79). andhèrèk, KI. BTDj. 21, meêdoen, meêgaan BS. 117, JZ. II; meê (iems. zijde kiezen, iems. partij volgen Wk.); behooren bij, behooren of staan onder; in dienst zijn bij; zich inlaten met; zich voegen naar (vrg. nyarah, bij sarah, en sayut) wangs. zie bocah. milu-milu, tumut-tumut, (andhadhèrèk, KI. Wk.) zich op eenige wijze met iets inlaten WP. — kèlu, KN. onwillekeurig meêgevoerd worden door zijn gevoel. ° rawat luh, BG. 425. kèli ° karuna, ib. 72; als vanzelf meegaan BG. 48; meêgesleept, door verleiding vervoerd en aan iets overgegeven BJR. 17. — ngiloni, numuti, andhèrèki, (Bab. Jo. I, 846) meêgaan met; dienen bij. ngiloni, KN. (van ilon) met iemand meêdoen als maat in een spel; iemands partij nemen, het op iemands hand houden BTDj. 539, 637; KA. 31. — ngilokake, numutakên, andhèrèkake, meê doen gaan met een ander; iemand meêgeven aan iemand; in dienst stellen bij. ngilokake, KN. iemands partij opnemen, iemand vervangen, in een spel. ngilokake, N.
-
--- 1 : 111 ---
- numutakên, K. iem. er meê in doen deelen BG. 400; beschouwen als meegedaan te hebben, voor medeplichtig houden of verklaren. ngilok-ilokake, enz. (K. numut-numutakên, Wk.); iemand er op de een of andere wijze meê in doen deelen BTDj. 80; het meê doen ondervinden, er meê onder begrijpen, er bij slepen. ora ngilok-ilokake, enz. geneerlei deel nemen aan zaak WW.? — ilon, KN. iemands maat in het kaartspel, maar tegenpartij in een of ander kinderspel, bv. bengkat, Wk.; maats zijn met een ander. ilon-ilon. vlg. Rh. naäpen. — ilonan, enz. meêgaande, volgzaam van aard. — ilon-ilonan, (kapiilonên, Wk.) of baukapine, KN. dhêdhêrekan, KI. een nabootser van aard. — pilon, of pilon-pilon, partijdig (elon, elonên, id. LK. 117). paèlu, KN. maèlu, zich inlaten met, zich bekommeren om een of ander enz., vgl. prêduli, BS. 22; BTDj. 385, 506.
- ile
- KW. zva. kumaki, Wk. T. 25a?
- ilo
- KN. ngilo, in een spiegel zien. ° ing toya, zich in het water spiegelen G.; fig. zich spiegelen aan Wk.; een parimbon, bestudeeren C. 2151, bl. 332b; aandachtig bezien van kabalistische figuren, om daaruit iets op te maken PJ. IV, 169; bespieden? RL. 11b. ngilo-ilo, een houding bij het bêksa, bestaande in het voorovergebogen naar beneden zien Rh. — pangilon, spiegel. paningalan, paesan, KI. (ook wel ° kaca Wk.).
- ula
- (oud-jav. ulâ, mal. ular) N. sawêr, K. wula, KW. slang; Tj. Sěngk. 8, JZ. II. ° lanang, een groote bizonder gevaarlijke slangensoort, een soort Boa, die menschen aanvalt Rh. ° kayu, MR. I, 56, vgl. J. Suppl.; ° jangan, MR. I, 58 soorten van slangen. ula nagan, vorm v. e. cuṇdhuq, ula-ula, KN. de ruggestreng, vgl. gigir, JZ. II. — ngula, als een slang doen. nguladara, zie uladara, ben. — ngulan-ulan, of olan-olan, kale, gladde rupsen, die geen haar hebben; de boomrups (Wk. alleen 't laatste); ook het aandeel van de gesneden padi, dat den eigenaar van het veld toekomt, vóórdat ze in bossen gebonden wordt R. donga ulan-ulan, een gebed om slangen te bezweren. gulu (of jăngga) ulan-ulan, of ° olan-olan, (° mangolan-olan, poët.) een vleezige hals, daar plooien als kringen om loopen, wat voor een schoonheid gehouden wordt (vlg. Wk. alleen ° olan-olan).
- uli
- 1. zie wuli. — 2. KN. zva. ulêt, kneding, doorkneding, doorwerking, door drukken en knijpen. ula-uli, ook kula-kuli, KN. zeer vertrouwelijk met iem. omgaan, zoodat men hem als aan het lijf hangt, enz. vgl. jibungan. — nguli-uli, bij herhaling kneden, knauwen Bab. Jo. I, 247; ook zva. mijêti, Rs. 51. — ngulèni, iets doorkneden en doorwerken; ook op allerlei wijze knauwen, scheuren en knoeien, zooals een wild zwijn zijn prooi doet J.; Bab. Jo. I, 246 v. e. wilden buffel. — ulèn-ulèn, een soort gebak? J.; Tj. I, 742.
- ulu
- I. KW. zva. êndhas, lurah, (ontbr. Wk.) garan. pangulu, zva. pangarêp. — paulon, zva. pasirahan, Wk. KN. (ook wulu, Wk.) naam van het boventeeken voor de vocaal i, en van de andere boventeekens, zooals ulu layar het boventeeken Layar. ulubalang, zva. lurah gandhèk en pangarêp prang, een hoofd van de zendelingen of boden van den Vorst, en een voorvechter. sang ulu = bantal, Wk., vgl. karangulu. ulu-ulu, opperste, hoofd. mantri ulu-ulu, distrikts-waterhoofd, die het bestuur heeft over de waterleidingen en over de verdeeling en leiding van het water J. — mulu, verheven, bol, gew. v. e. deksel e. derg., vgl. mênggêr, bulug, Wk. en zie ben. diwulu, met een boventeeken wulu, gemerkt Wk. — wulon, met 't boventeeken wulu, gemerkt, op een wulu, uitgaande v. e. versregel. — nguloni, in ° atur, zva. andhisiki atur, Rh. — ulon, J. of ulon-ulon, hoofdeneinde. uluning masjid, Bab. Jo. I, 487, de begraafplaats der vorsten van Mataram. Een ander ulon, zie beneden. — pangulu, hoofdpriester van een distrikt of regentschap ZG. XVIII, 7, ook v. e. desa enz. Wk., ook benaming van de nok-of hoofdbalk van een Javaansch huis J. Rh. pangulu [pangu...]
-
--- 1 : 112 ---
- [...lu] kaum of pangulu mêsjid, de hoofdpriester bij een moskee; zie ook v. d. B. in TBG. XXVII, 8. mas pangulu, de opperpriester te Surakarta en te Yogyakarta. pangulu landrad, titel van den adviseur bij de Rechtbank voor Crimineele Zaken te Yogya R. en T. Verder in 't alg. iedere door den GG. of den Resident tot adviseur bij den landraad of andere rechtbanken benoemden pangulu v. d. B. in TBG. XXVII, 8; vgl. ZG. XXXI, 172. pangulu banyu, of pamulu banyu, de aanlegger en eigenaar van een afdamming; en het geld dat hem betaald wordt voor het genot van het water JZ. I, 81. — manguloni, pangulu zijn van of over een zeker gebied Rs. 684. — pangulon, het gebied van den Mas-Pangulu. — kapangulon, het hoofdpriesterschap Wk. (Oud-jav. hulu). II. KN. (het strottenhoofd of de keel? Vrg. gulu, R.). — ngulu, iets slikken (AS. 259), doorslikken, inslikken, fig. iemand (op)slikken; uitzuigen, villen Wk. (in iets berusten, toestemmen GR.) vrg. untal, nguntal. ngulu ambêkan, adem halen. — kolu, doorgeslikt raken, bij ongeluk doorgeslikt worden; ongehinderd door de keel gaan (Rm. 266), gewillig gaande; geloofd, als waarheid aangenomen Wk.; vgl. mangan, kunnen slikken, door de keel kunnen krijgen; geen been of zwarigheid in iets vinden; onbarmhartig: kolu mring patinira, BG. 302, vgl. têgêg, tega, wêgah. ora kolu, iets niet over zich kunnen verkrijgen; niet onmeêdoogend JZ. II. iku aku ora kolu, dat kan ik niet van mij verkrijgen; dat stuit mij tegen de borst. — kolon, onmeêdoogend van aard, hardvochtig. — ngoloni, tegen iem. kolon, zijn Wk. — ngolokake, ten opzichte van of met iets ombarmhartig handelen; meedoogenloos wegnemen, stelen? Wk. — pangulu-ulu, wangs. voor ulam dêlêg, [pangêlêg] JZ. II, 280.
- ela
- KW. zva. ila.
- èlu
- = ilu.
- ele
- zie èlèt.
- elo
- (ook èl, Wk.) 1. Holl. el, elle (vrg. asta). saelo, een èl. — ngeloni, bij de el meten Wk. — elon, bij ellen, bij de el. — 2. ngelo, krom trekken, krom getrokken van hout. — kelon, zva. kledhon, in de war, het eene met het andere verward, verkeerd; zie ook kliru, enz.
- ola
- KW. zva. pulêt. — ngola = mulêt, ngrangkul, Wk. — olan-olan, zie ula.
- ole
- KN. het ergens uithangen, uitsteken, uitpuilen, gew. v. iets buigzaams; ook het uitpuilen v. d. oogen, sterker dan mlolo, vgl. olor, odod, èlèt, enz. — mole, erg. uitsteken, uithangen Wk. — ole-ole, een dikke koord met een kwast aan het einde uit een metalen buis hangende, links en rechts aan het hoofdgestel op de hoogte der oogen en aan den staartriem tegen de heupen, als versiersel van een Jav. paardentuig in hof staatsie. Ook een uitroep van kwajongens bij het passeeren van een bruisloftsstoet of het zien van een windhoos Wk.
- alah
- 1. KW. zva. rusak, en kalah, Wk. KA. 3, 14, 18 (vrg. ala, en Rm. 287, 310). alahdene, KN. zva. ora olèh dene, het doel missen, te vergeefs. alah adèn, lah adèn, lah adene, AD. 6. lah adene, lah adeneya, hetzij goed hetzij verkeerd; hoe het ook zij: een uitdrukking, die te pas komt, als men de schuld van iets aan zichzelf of aan een ander wijt Wk. Zie ook Bijdr. 5e R. IV, 285 en 649. — kalah, zie ben. — kaalahên, het zwaar te verantwoorden hebben, in krachten dreigen te kort te schieten Wk. — malahi, imds. krachten dreigen te overtreffen Wk. — 2. N. kados, K. zva. kaya. alah silih, zie silih.
- alèh
- KW. = balaka, vgl. walèh, ook = alah? Wk.
- ilah
- zie lah.
- ulah
- zie olah.
- ulih
- KW. ngulih, zva. mulih, N. antuk, K. kondur, (van undur) KI. wulih, KW. Wk. thuiskomst, terugkeer of terugreis naar huis. — mulih, (poët. umulih, Wk.) mantuk, en kondur, naar huis gaan; terugkeeren naar huis; terugkomen op een vorig standpunt BTDj. 40: mantuk kasaktênipun, Pr. 100; van iets bekomen, weer bijkomen (van een ongesteldheid, vgl. pulih) BM.; hersteld worden in een vorige betrekking of naam L. 162;
-
--- 1 : 113 ---
- gerestitueerd worden aan den vorigen bezitter. mulih, verscheiden, naar de andere wereld gaan. ° ing ariloka, DW. mulih marang Rahmatullah, terugkeeren tot Gods barmhartigheid, een uit het Arabisch vertaalde uitdrukking voor het sterven van een Muzelman. mulih aran, sprkw. voor sterven buiten zijn woonplaats, bv. op reis of op een expeditie, zoodat alleen de naam met de tijding van den dood thuis komt Wk., BTDj. 530, Waj. I, 454. — ngulih-ulih, KN. iets op de eene of andere wijze trachten te herstellen; een vachthaan, die het verloren heeft, door hem opgesloten te houden en te verzorgen weer moed en krachten terug bezorgen Wk. — ngulihi, ngantuki, terugkomen of terugkeeren tot of naar. ° wijiling bêburuh, BTDj. 427; weêr in zijn vorige betrekking treden; een vorige vrouw weêr terugnemen. kulihan, kantukan, terug krijgen, weêr thuis krijgen Wk. — ngulihake, ngantukakên, ngondurake, weêr thuis brengen of terug bezorgen BTDj. 9, 27; restitueeren; in een vorige betrekking herstellen. — ulihan, (KW. wulihan) antukan, weêr thuis komend van tamme beesten, die van zelfs weêr thuis komen. pajal ulihan, zie bij ajal. konduran, is KN. in mati konduran, na de bevalling overlijden BTDj. 37; WP. 47. ° wadya sakite kalaran, Bab. Jo. II, 22. — pulih, zie ben. — ulih-ulih, KN. (volg. Wk. N. en antuk-antuk, K) remuneratie in geschenken (gewoonlijk in gerechten, kippen, eenden enz. bestaande) voor het leenen van gamělans, voor genoten geneeskundige hulp, of voor andere bewezen diensten. — ngulih-ulihi, KN. (Wk. N.) ook wel ngantuk-antuki, KI. (Wk. K.) een remuneratie geven of zenden in geschenken voor bewezen diensten aan. — ulih-ulihan, antuk-antukan, met elkander weêr thuis komen; weêr bij elkander komen, van gescheiden, maar weêr verzoende, echtgenooten (sterfgeval, een sterfgeval hebben Wk.).
- uluh
- zva. wuluh, bamboesoort CP. — uluh-uluhan, 1. nm. v. e. plant met langwerpige bladeren, vaak als medicijn gebruikt. — 2. plaats waar pring uluh, groeit CP.
- elah
- zie bij. e. elah-elah, n. v. e. gěṇdhing Wk.
- olah
- I. of ulah (WS. 148) KW. pangulah, zva. paningkah, pratikêl, JZ. II. — ngulah, mangulah, zva. ngubak. — molah, zva. ngulah, ngubak, ebah, (RL. 5b). — kolah, zva. ubak, kaubak, gonjing. Wk. KN. zich bezig houden met, werk maken van, beoefenen (in dezen zin gebr. ulah, Wk.). ulah sastra, de letteren beoefenen Bab. Jo. I, 101. ° kaardan, er op uit zijn om meer en meer te hebben Sw. XXI. ° dudu, zich met wandaden afgeven ib. XXX. ° puja, Rm. 269; de bijzondere wijze of kunst van vechten aan een vechthaan eigen Rh. olah kabisan, G. zich oefenen in bekwaamheid of kundigheden. olah gêgaman, de wapenen hanteeren. olah curiga, WP. 375. ulah kamuktèn, of ulah mukti, AS. 213 of ° bawa, zich bezighouden met de genietingen van een aangenaam leven. ulah kasampurnan, de volmaaktheid beoefenen; zich door heilige oefeningen tot den staat van volmaaktheid zoeken te verheffen AS. olah sarira, werk van het lichaam maken, zich opschikken. — ngolah, (meer gebr. ngulah, Wk.) KN. zich bezighouden met; betrachten, bevorderen BS. 576. ngulah ayu, zva. 't bovenstaande olah sarira, zich bezighouden met wat haar schoonheid kan verhoogen? BTDj. 276, vgl. ° pasariran, ib. 278. ngulah nêgara, zich bezighouden met het rijk, d. i. met staatszaken AS. ngulah kapintêran, AS. 233. ngolah pamicara, G. een redevoering houden. ngolah sêmu, G. zich vriendelijk toonen; de kunst verstaan om achter een vriendelijk gezicht zijn drift te verbergen. — pangulah, subst. den. Rm. 266; ook de persoon, die enz. Bl. CP. 222, 243. ngulah, ook: oefenen, africhten van een vechthaan; vgl. ulig, Wk. — ngulahi, ngolahi, zijn vijand op de een of andere wijze bevechten Wk. II. olah, KN. ucal, KD. iets koken, gaar maken (vgl. godhog, bakar). olah-olah, KN. ook wel ucal-ucal, KD. het een of ander gaar maken. juru ° keukemeid, kok Wk. — ngolah, ngucal, iets gaar maken, koken (vgl. kêla) Wk. — ngolahake, (eten) klaar maken of koken voor. — olah-olahan, KN. ook wel ucal-ucalan, KD. kooksel, klaar gemaakte spijzen, gerechten BG. 158; RP. 63. —
-
--- 1 : 114 ---
- pangolah, pangucal, subst. den. pangolah, KN. madharan, KI. zva. juru pangolah, Wk. — solah, en polah, zie ben. III. ngolah, ngucal, den grond bewerken, bearbeiden. IV. ngulah-ulah, aanroeren, aanraken, met de hand bewegen Wk.
- olih
- zie olèh. Olih is de oud-jav. vorm afgel. van ulih KS. 45. Zie ook KA. 11, 12 enz.
- olèh
- ngulih, KW. zva. makolèh. — umolih, zva. patut, olèh. — molih, zva. patut, sêmbada, BS. 35, 99. angsal, T. 19a, KS. 45. — pamolih, zva. pamantês, pamurwat. — molih ulih, zva. makolèhi. — pamolihan. zva. pakolehan. — kolih, kulih, zva. olèh, Wk. — I. verk. lèh, (gewestelijk of in poëzie olih) in de spreekt. ook entuk, (JZ. I, 143) N. antuk, KW. angsal, en pikantuk, (ontbr. Wk.). K. wat verkregen wordt. sapikantukipun, bij een verdeeling zooveel of zoo weinig als men verkrijgt BTDj. 49; iets verkrijgen, bekomen, behalen, machtig worden JZ. II; het winnen (BG. 7), de baas zijn; iets kunnen verkrijgen Bl. CP. 294; kunnen vinden, wat men zoekt; vóór een tijdsbepaling, den tijd, dat iets geduurd heeft of geleden is, dikwijls niet te vertalen: bv. olèhe rabi, ° têlung taun, hij is drie jaar gehuwd, soms te vert. door: gedurende. BTDj. 31: nuntên tapa angsal kalih taun, WS.; iets gedaan krijgen, afkrijgen (sagêd angsal tigang kêcrehkan. BTDj. 75); doel treffen (vgl. kêna, v. kogels BG. 267, Bab. Jo. I, 706); slagen met iets te doen; iemand of iets treffen, bv. met schieten; opbrengen, van een land dat bebouwd wordt; ter belooning voor, dank zij: antuk pangawulanira mring sang nata sinêngkakakên, angsal pangèstu sampeyan. door Uw. zegen; bij woorden, die een verbinding beteekenen, zva. ons aan, aan vast, vatten, pakken, ingrijpen, bv. v. h. eene rad van een uurwerk in het andere; in verbinding komen met. Ook van een raadselachtig woord in een wangsallan dat in een ander woord zijn oplossing vindt Wk.; bij woorden, die huwen beteekenen, zva. met BTDj. 27. olèh, (of pikolèh, Wk.) TP. zva. kêna, GL. 33 (en zva. gelukken, geen verhindering krijgen Wk.) vgl. olèh gawe, (Mal. bolih). olèh gawe, angsal damêl, slagen BTDj. 17, 84. tan angsal anendra, er niet in slagen om te slapen BG. 131. olèh pêpati, dooden krijgen, d. i. in een gevecht eenige vijanden doen sneuvelen. ° kêluputan, zich een schuld op de hals halen. ° lêpat, BTDj. 465. olèhe gêguyon, hij deed het voor de grap, het was een grap van hem? R. olèh lawang, toegang krijgen Bl. CP. 10. ° ati, toegenegenheid verwerven. pikantuk wêrtos, nieuws bekomen, wat nieuws opdoen. yèn ta angsala ing nêgari Surakêrta, indien het plaats had te Surakarta. saolèh-olèh, of ° e, (ook saolèhe, saangsalipun, Wk.) zooveel (of weinig) als men gedaan kan krijgen, als men verkrijgt; zooveel doenlijk, zoo goed als mogelijk. olèh-olèh, angsal-angsal, wat iemand die ergens naar toe geweest is of van elders komt, vandaar meê brengt, vooral tot een geschenk BTDj. 107. — ngolèhake, ngangsalakên, iemand iets doen verkrijgen, bezorgen (voor iem. (iets) krijgen? Wk.); vast hechten aan; in het huwelijk verbinden met (een ander zie bij asal). — olehan, angsalan, gelukkig in het verkrijgen van hetgeen men zoekt of wenscht, bv. van een gelukkig jager, vgl. sêrêpan, doeltreffend, de eigenschap hebben van het doel dikwijls te treffen bv. v. e. geweer Wk. oleh-olehan, angsal-angsalan, wat iemand verkrijgt of van iets krijgt BG. 238; opbrengst (ook kolehan, op zulk een wijze, dat er buit of vangst bij gemaakt wordt Wk.). ora °, niet kunnen opdoen. — ngolèh-olèhi, ngangsal-angsali, van elders komende meêbrengen voor. — ngolèh-olèhake, ngangsal-angsalakên, een object ergens vandaan komende meêbrengen. polih, KW. zva. olèh, W. het verkrijgen; hij die verkrijgt; ontvangen G. tan olih, onnoodig, onnut, vergeefs, doelloos. ulun wus ° angling, ik behoef het niet meer te zegger. — molih, KW. zva. olèh, en patut. — pakolèh, ook wel pakolih, of pikolèh, (en sakolèh, N. pakangsal, K. Wk.) N. pakantuk [paka...]
-
--- 1 : 115 ---
- [...ntuk], en gew. pikantuk, K. BTDj. 17 (deze beide ontbr. Wk.) wat te verkrijgen of te behalen is, nut, voordeel, baat, strekking; nut, enz. hebben Bab. Jo. II, 14; resultaat, — hebben; uitslag bv. v. e. onderzoek, uitwerking, — hebben, doel treffen; middel om te erlangen; als middel om te erlangen, om; de zin, dien woorden door hun samenhang opleveren; een voldoende zin geven (ook zva. olèh, vatten, pakken, enz. zie boven Wk.). pikantuk, is ook, even als angsal, kråmå van olèh, ook in den zin van aan, aan vast. ° botên, niet van nut, niet deugende BTDj. 614 sapakolèh-pakolèh dika, zoo goed en zoo kwaad als je kunt Lakon. — makolèh, mikantuk, (ontbr. Wk.) voor deel aanbrengen. — makolih, nyakolèh, in poëzie = gawe pakolèh, enz. geschikt, dienstig maken, voordeel aanbrengen Wk. — makolèhi, nyakolèhi, of makolihi, makangsali, en mikantuki, (ontbr. Wk.) baten, aan het doel beantwoorden, voordeel geven, nut hebben. — makolèhake, enz., iemand iets doen verwerven; iets zoeken te verwerven voor (bv. door voorspraak); doen gelukken, klaar doen krijgen, op een voordeelige wijze aanleggen, voorspoedig maken; aan het doel doen beantwoorden: mikantukakên mariyêm, BTDj. 615; iem. door voorspraak met een ander, die invloed heeft in aanraking brengen, bij een ander aanbevelen Wk.; den zin van een figuurlijke uitdrukking overeenbrengen met hetgeen, waaraan het beeld ontleend is. — pakolihên, pakangsalên, voor ° kapako, al te voordeelig, al te doeltreffend enz. — pakolehan, enz. sakolehan, of kolehan, pakangsalan, in iets slagen, gelukkig zijn enz. in hetgeen men onderneemt. ° budi, het volkomen naar zijn zin hebben Wk. ook zva. pakolèh, Rh. — pangolehan, pangangsalan, het verkregene, een verkregen goed; en zie ook onder kalong. — sakolèh, sakantuk, zooveel als te verkrijgen is: olèhe nyambutgawe utawa sinau sakolèh, hij heeft met vrucht gewerkt of geleerd Wk. — nyakolèhake, genoegen nemen in G. II. Ook is olèh (in de spreekt. ook lèh) en ênggon, poët. en in deftig proza N. angsal, en meer gew. ênggèn, of anggèn, K. een hulpwoord om van een gezegde een naamwoord te vormen (zie de Gr.). entuke, en êntukêm, zva. olèhmu, (Rěmb. Holle).
- ala-ala
- KW. zva. alang-alang, Wk.
- ala-ulu
- naam van een berg in het Pajajaransche.
- ilahèng
- KW. zva. dewa, bathara, (ontbr. W.) een uitroep v. toorn Waj. I, 215, 290.
- alan
- zie ala.
- alun
- KW. ngalun, zva. pindha alun, ambèr, Wk. KN. 1. groote golf, baar (vrg. ombak) JZ. II. — 2. alun, en gew. alun-alun, (ook undhang alun) J. het gerucht, waarin iemand staat; iemands naam en faam (in een ongunstigen zin). — ngalun, of ngêlun, naar iems. faam onderzoek doen Wk. — 3. alun-alun, groot vierkant plein vóór de woning van vorsten en regenten, maliebaan.
- alon
- (grondv. lon, KW. malwan, Wk.) KN. langzaam, zacht AS. 183; BTDj. 88; vgl. sêru. alon-alon, langzaam aan! zacht wat! — ngaloni, iets met zachtheid, bedaard doen Wk. — nglon-loni, voor iets bij voorbaat of tijdig langzaam aan het noodige doen. ° turu, door bij voorbaat te slapen zich tot waken voorbereiden Wk. ngêlon-êloni, of nglon-loni, langzaam doen; langzaam gaan; vertragen. — ngalonake, langzaam laten doen; zacht doen. — alon-alonan, BTDj. 560 of lon-lonan AS. 182 langzaam, zachtjes, van iets dat langzaam gedaan wordt, langzaam aan, langzamerhand, vgl. sêlot, lêlah.
- êlên
- KW. ngêlên, maêlên, mêlên, ngulên, zva. ngulu. — kêlên, kulên, zva. kolu.
- êlun
- zie alun.
- êlon
- zie alon.
- ilun
- KW. zva. ilu, turutan, Wk.
- ilèn
- zie ili, I. — ilenan, zie ili, III.
- ilon
- zie ilu.
- ulan
- zie ula.
- ulên
- zie êlên.
- ulun
- (oud-jav. nghulun Kern in Bijdr. 3e R.
-
--- 1 : 116 ---
- VIII, 221). KW. 1. zva. kawula, onderdaan, nederige dienaar; ook als pers. en bezitt. vrnw. van de eerste persoon (ook ° jênêng LK. 117) ik, mij, mijn; zie ook JZ. II. — 2. (verk. v. maulun, of aulun, slaaf hebbende, meester zijn) ook sang aulun, Uw Majesteit of Uw Hoogheid. lêrês sang aulun, voor ° sampeyan, Rs. 240. Sang Hyang Maha Ulun, T. 44b; ook als vrnw van de tweede pers. zooals anders sampeyan dalêm, WP. en als bezitt. vrnw. dalêm. — ngulun, (mulun, maulun, mangulun, Wk.) zva. ngawula, BS. ° hyang, een benaming van Bathårå Guru WP. kêkasih °, de gunsteling van Bathårå Guru WP. mangulun, ook zva. mandhuwur, Wk. — nguluni, zva. ngawulani. — mangulunkên, zva. ngabdèkake, Wk. — ulunan, (ook kaulunan, Wk.) zva. kawula. — pukulun, de Heer Wiw. 129; ook als vrnw. van de tweede pers. BG. 16, zooals ulun. — paulunan, zva. kaponakan, (KA. 16) pangawulan, (RL. 28b?) Wk.
- ulèn
- zie uli.
- ulon
- 1. zie bij ulu, I. — 2. KN. stem, het geluid van de stem, vgl. swara, JZ. II. — 3. ulon-ulon, naam v. e. lekkernij van kětan en kokosnoot Wk.
- elon
- zie elo.
- olan
- zie ula, ook zva. Holland, Hollandsch.
- alin-alin
- KW. = prihatin, W. vlg. Sw. LXXXVI schijnt 't te beteekenen: zich verzetten tegen, tegenstreven. Zoo bangun alin-alin, tegenkantingen maken Wk. Zie ook Sěrat Cěbolek.
- ulandara
- zie uladara.
- alar
- KW. en KN. 1. volgorde, loop, bv. van een verhaal of gesprek; naar de volgorde, geleidelijk (vrg. urut). — 2. alar, en gew. kalar, een touw of koord, dat een beest (of gevangene los, nl. zóó, dat het niet wordt vastgehouden of nergeus aan vastgezet is Rh.) om de hals heeft; ook voerlijn of strop, waardoor het roer van een vaartuig met de canthik, verbonden is Wk. kalar, iemand noodzaken om te blijven G. — ngalar, C. 2001, bl. 42, een beest of een gevangene een kalar, omdoen, met een kalar, om bij zich hebben, of laten loopen; fig. ° prêkara, een zaak op de lange baan schuiven. ° tiyang èstri, zijn vrouw onverzorgd laten, laten loopen; ook ngalarake °, of nglalarake °, vrg. nog nambang, of nambang dawa, (tambang dawa, nl. = kalar). kêkalar, pass. — 3. ngalar-alar, en alaran, met banyu, zva. banyu tampar, (zie hèr °) spiraalvormig stroomende waterstralen, zooals men ze veel ziet in snelstroomend water in greppels langs de rijstvelden Wk.
- alêr
- KN. alêran, rij, van wat in rijen geplant is Tj. III, 170.
- alir
- KW. 1. zva. tugêl, (ontbr. W.) in proza alleen in gebruik van een stuk, een snee dhèṇdhèng. — aliran, een soort van grensteeken op de rijstvelden SG., volg. CP. eene afleiding voor water. — 2. gemis, ontbering, verzuim RW. — kalirên, KN. van groote honger ziek zijn, van honger versmachten Bab. Jo. II, 184; DN. II, 216.
- alur
- (ongebr.; thans gebr. galur R.). alur, (bij Fil. Allordawon Atriplex littoralis L. Nat. fam. der Chenopodeae?) een plant, die vooral op het strand groeit en waarvan de bladeren als groente worden gegeten Rh. alur-alur, de Suaeda indica Moq. (nat. fam. der Chenopodeae) Fil. — ngalur, (vlg. Wk. poët. voor ngalurake, met dezelfde beteekenis) in volgorde, geregeld verhalen BS. angêlur, in geregelde volgorde achter elkander gaan B. v. B. II, 92. — ngaluri, opvolgen, naleven, in acht nemen, vgl. naluri. — aluran, een spoor, gemaakt door buffels, een slang of menschen, die er langs zijn gegaan Gr. L. 47. tan wruh aluran nala? Men. VIII, 10 (volgorde? uruting pikir?) ook fig. een pad, dat men bewandelt; een volgreeks van opvolgende geslachten of afstammelingen JZ. II; velen die achter elkander gaan; (ook een getrouwde vrouw. Verklaard door sundêl G.).
- êlur
- zie alur.
- ilar
- KN. (gewl. milar, pamilar, Wk.) het uit het water opspringen van een visch; het op zijde springen, bv. van een paard, vgl. wijah, klabak. — milar, uit het water opspringen DN. I, 268; op zijde springen DW. 152 (een ander zie bij pilar); volg. Rh. alleen dit laatste, nl. van paarden, herten, en derg.; opspringen van visschen heet mêncolot [mênco...]
-
--- 1 : 117 ---
- [...lot], zie bij colot. — 2. KN. vernuft, scherpzinnigheid; vindingrijk ook in het kwade, vernuftig, scherpzinnig enz. Wk.
- ilêr
- KN. kwijl; zever (Ml. liur; vrg. ilu, en idu). ilêr-ilêr, wat lijmig, traag, talmend is. wong kaya °, een lammeling. — ngilêr, kwijlen; saliveeren, watertanden; van eetwaren die beginnen te bederven of gisten: vochtig en slijmerig worden Wk., vgl. amèr, bij hèr. — ngilêri, bekwijlen. — ngilêrake, caus. Wk. — ilêrên? zie JZ. II. — pilêr, een ziekte der slijmvliezen (ook pithêr, vlg. Wk. van pluimgedierte, de pip) bij kippen, kalkoenen, enz. Rh.
- ilir
- I. (oud-jav. irir Fi. 141) KN. een waaier, bv. om het vuur aan te waaien, aan één zijde van een steel als een vlag gehecht (vrg. kêbut, en tepas). — ngiliri, iemand of iets daarmede bewaaien. II. KW. mangilir, zva. ngèli. — kelir, zva. kèli, Wk. (oud-jav. ilî, Brandes Proefs. 32). KN. Ml. het afvaren of afzakken van een vaartuig met de stroom van een rivier (vrg. ili); ook benedenlanden tegenover udhik, bovenlanden Ml.? sailire, beneden-stroomafwaarts. — milir, afvaren, een rivier afzakken BTDj. 68. — ngiliri, een rivier afvaren of afzakken. — milirake, iets doen afdrijven, van het water gezegd G., vgl. ngèlèkake. — ngilirake, laten afzakken, afvoeren DN. II, 237. III. KN. de toon, zuivere of onzuivere toon van een muziekinstrument WP. (het gewiegel van gamělan-muziek op de vleugelen des winds, een wiegelend toongeluid, vgl. rangin, Wk.) en zie silir.
- ilèr
- naam van een sierplant, de Celosia cristata L. fam. Amarantaceae. Het kruid wordt als groente gebruikt: de bloemen tegen diarrhoea en blennorrhoea. Zie Fil. onder apiapi.
- ular
- KN. 1. ular-ular, naaigaren (vrg. bênang); fig. zva. jaruman, bemiddelaar? Bl. CP. 223; inleidingskapitaaltje. — ngular-ulari, ergens een draad in doen of steken AS.; iem. v. e. inleidingskapitaaltje voorzien. — 2. of ulat = golèk, zoeken. Het eerste als KD., het laatste meer in poëzie, vgl. ucal.
- ulêr
- KN. rups; worm, wormpje, made (vrg. êlur, ulir en cacing); ook stuks, alleen van pisangs. ulêr wulu, naam van een soort van ruige rups. ulêr kilan, naam van een lange kale rups (met vier vóor- en vier achterpootjes, die onder het kruipen den rug gedurig omhoog kromt, en een beweging maakt als die van een hand wanneer men iets met spannen meet, waarbij de duim elken keer naar voren bij den wijsvinger gebracht wordt Wk.) GB. II, 68. Zie echter MR. I, 37, die nog noemt ° pari, I, 53; ° srêngenge, I, 67. Andere soorten van rupsen zijn: ° gêni, een zeer harige soort, die bij aanraking erg jeukt. (Vlg. Kreemer, een kleine slang ZG. XXVII, 331, en zoo ° kayu, een boomslang die kikkers jaagt, ib., zie echter bij ula) kumbala angulêr gêni, Waj. I, 63. ulêr lulut, zie lulut. ° taun, (mangkorog angulêr taun, Men. VIII, 384). ° tambang, (Men. VIII, 4). ° kambang, wangs. voor lintah, JZ. II, 260. Ook is ulêr, de naam v. e. huidziekte ZG. XX, 294; XXIII, 341. — ngulêr, zich krommen als een rups G. ngulêr kilan, zich als de ulêr kilan, voortbewegen Wk.; met de kop tusschen de voorpooten steigeren, of doorslaan of hollen, van een paard AS. — ulêr-ulêr, de ringen aan de loop of de lade van een geweer, waarin de laadstok gestoken wordt; ook naam van een lekkernij (ook ulêr-ulêran, Tj. I, 527). — ngulêri, en ngulêr-ulêri, (Bab. Jo. I, 1226) kromme vingers maken, bestelen, iets ontvreemden; bij beetjes wegstelen, naar men wil, gelijk een rups, die de bladeren van een boom bij beetjes opvreet? vgl. intusschen ngêlêr, en cêlêr, Wk. ngulêr-ulêri, een geweer van ringen voor de laadstok voorzien. — ngulêr-ulêrake, een geweer met ringen voor de laadstok laten voorzien. — ulêrên, wormstekig JZ. II; zie bolor.
- ulir
- KN. schroef, kurketrekker; (kogeltrekker aan de punt van een laadstok Wk. vgl. kèrèg). Zoo ook ulir-ulir, J. (vrg. ulêr). — ngulir, schroeven, draaien, in- of uitschroeven of -draaien, bv. een oorkrab BG. 95.
- ulur
- KW. polur, zva. ili. — molur, zva. mili, Wk. KN. 1. (stam lur, in samenst. bv. maklur) het rekken, gevierd worden, bv. van een touw (vrg. olor, odod, (het tegenovergestelde van pangkêrêt, Wk.) en zie KS. 106, 117. — 2. (ook
-
--- 1 : 118 ---
- kulur, Wk.) zaaien, poten, in den grond leggen, door het zaad in vooraf in rijen gemaakte gaten te strooien (AS.) en het met den voet onder de aarde te drukken, gelijk bij het zaaien van kacang, wijèn, jagung, gaga, enz., vgl. tănja, sêbar, tandur. diulur, pass. — ulur-ulur, een riem. die door middel van een gesp verlengd of verkort kan worden; stijgbeugelriem; een soort nagamăngsa, BG. 36; ook een van collier, die tot aan den gordel hangt Waj. I, 23; vlg. CP. in TBG. XXIX, 144 = sampur. — mulur, rekken, zich uitrekken, schot krijgen; in het lang uitgerekt, van wol om gesponnen te worden; fig. atine °, zijn hart helt over tot (DW. proza 72); toegeven enz. vgl. mulung, mèlèt, Wk.; voortgang hebben van een rechtszaak of pleidooi (nl. niet in der minne geschikt woorden Wk.). — ngulur, 1. rekken, uitrekken RP. 64; vieren of laten vieren, bv. een touw of iets met een touw; garen afwinden; een rechtszaak voortgang doen hebben BM. 1855, 4 Nov. — 2. iets zaaien als boven, ook overplanten, bv. van kacang en jagung JR. ngulur-ulur, bij herhaling knijpen en trekken Pr. 92; AS. kolur, (of kulur, J.) ruim v. gemoed worden om met genoegen iets te geven of toe te staan, ongev. zva. luntur, Bab. Jo. I, 406? — nguluri, 1. naar iem. toe (een touw) vieren Wk.; bijstaan met levens ouderhoud. — 2. ook een akker bezaaien, bepoteu AS. — ngulur-uluri, v. e. ulur-ulur, 1. voorzien. — muluri, ongev. zva. ngingoni, OJ.? — ngulurake, en mulurake, doen rekken (in dezen zin alleen ngulurake, Wk.) een rechtszaak voortgang laten hebben. ngulur-ulurake, v. e. ulur-ulur, 1. laten voorzien Wk. — uluran, 1. obj. den. het als boven gevierde, afgewonden garen, enz.; zie ook ER. I, 214; II, 9, 10; III, 147. — 2. gezaaid, gepoot; het gezaaide AS. 3. (ulur tan kena wong kalih) ulur siji sêsêmutan, zij gingen één voor één achter elkander als mieren Tj. III, 247, vgl. dulur, elur, enz.
- elur
- KN. (ook ulur, Wk.) in groot getal achter elkander loopen, een lange reeks vormen (dezelfde richting naar een plaats nemen; krielen, wemelen G.) van mieren en van menschen (zoo herh. ngelar-elur, Men. VII, 64). Vrg. alur, ulur, sêlur.
- èlèr
- KN. 1. het draadvormig druipen van iets lijmachtigs als bv. stroop Wk. — mèlèr, druipen, afdruipen. irunge °, zijn neus druipt Wk. — 2. rolletje gekorven tabak Rh.
- elor
- KN. zva. elot. — melor, zva. melot, ook zedelijk lam, zwak, geen wilskracht bezitten; vgl. pela-pelu.
- olêr
- zva. êlêr, Wk.
- olèr
- KN. het zich rekken, uitsteken, gew. in de lengte van lilachtige en derg. zelfstandigheden, bv. van een slak uit haar huisje; het geheel uitkomen of uithangen van een oog uit het hoofd door een slag of val (vrg. olor). — molèr, als boven rekken; geheel uitkomen of uithangen van een oog An.
- olor
- KN. de toestand van iets dat gerekt ergens uitsteekt; het ergens uithangen, zooals een snottebel uit de neus WP. (vrg. olèr); ook naam van een zeevisch Bab. Jo. I, 378; BTDj. 138. Verder nm. v. e. witte en weeke zelfstandigheid, lang en rond onder de wervelbeenderen van runderen. olor-olor, een hoos, waterhoos, vgl. lesus. — molor, ergens uithangen van snot uit den neus WP. 34; ook zva. mulur, rekken, langer worden; lang uit- of opschieten, van een jong pisangblad, vgl. solor, en kolor. — ngolor, zva. ngulur, rekken, uitrekken (ook draad trekken J.); vrg. ngurut. ngolor-olor, doen uithangen van darmen Waj. II, 376. Zie ook kolor, ben.
- alik
- KW. angalik-alik, of mangalik-alik, WS. 171, op klagende toon (volg. Rh. luid) zingen, zoo van biddende santri's in Tj. I, 341: nulya adan ngalik-alik, G. heeft ngêlik, op klagende toon zingen, volg. Rh. de hoogste toon doen hooren v. e. gěṇdhing Waj. I, 1, 135, 207, 208; vgl. sèlèh, Rh.
- aluk
- 1. TP. = angur, vgl. anguk, Zie ook de Nooy. — 2. ngalak-aluk, zich verspreiden? v. stank ML. 229.
- alok
- zie êlok.
- êlik
- of lik, KN. het gillend in de hoogte gaan van de stem bij het zingen Tj. I, 23; vgl. kêndhêlong en sèlèh. Zie verder alik.
- êluk
- (BG. 35) of luk, KN. bocht en bochtig,
-
--- 1 : 119 ---
- van het lemmer van een kris of piek; vgl. kêncêng, bêngkuk, ook v. d. zang met veel modulatie; met omwegen v. iems. wijze van spreken Wk. — mêluk, buigen G. bochtig, met een bocht, bv. dalan °, (tegenover dalan lêmpêng) een omweg Rh. GL. 31; intr. buigen, zóó v. groote boomen ° sêmpal. BG. 213. — ngêluk, iets buigen, v. lange voorwerpen, en zóo in den gewenschten vorm herstellen. ° bêbèyèkan, de lendenen buigen A. 24; fig. van het hart; ook een halstarrig mensch buigen; overhalen Wk., tot andere gedachten brengen. — pangêluk, subst. den. Wk. toegenegenheid G. — pangêlukan, werktuig om te buigen Wk. — kêluk, beheerscht, onder iems. macht geraken; zich door iem. die feitelijk niet boven hem staat, de wetten laten voorschrijven Wk. — pangkêluk, zie beneden.
- êlèk
- of lèk, KW. zva. tanggal, rêmbulan, Wk. vgl. lekan, KN. (wungu, KI.) het open zijn, openhouden van de oogen, het wakker zijn JZ. I, II; de tijd der bevalling G.? het aan den dag komen der vrucht. — mêlèk, schijnen v. d. maan? open zijn, zich openen, open blijven (tegenover mêrêm) van de oogen; de oogen open hebben of houden, wakker zijn (vgl. tangi); wakker blijven JZ. II, AS. — ngêlèki, waken bij Dj. M. 1867, n°. 17, bl. 3. — ngêlèkake, de oogen openen; iemand de oogen openen JZ. II; volg. Wk. ook wijzer maken, dan noodig is? ° ati, den geest verlichten, scherpen. — êlèk-êlekan, of lèk-lekan, met elkander opzitten, de nacht wakende doorbrengen.
- êlok
- (grondv. lok) KN. geroep; geroep van de menschen over iemand of iets (vrg. cêluk, alun, gêdêr), ook lok, BG. 16. loking prajurit, Bab. Jo. I, 307. kalah lok, mênang lok, termen bij het hanengevecht van den overwonnene en den winnaar gezegd Wk. sêmbada lawan lokipun, overeenkomstig den roep die van hem uitgaat; gejuich, kreet, bv. als aanmoediging bij het hanengevecht. — alok, roepen, iets roepen, zooals brand! een dief! ° mêngsah dhatêng, BTDj. 7. ° yèn ana gêni, BG. 292. ° ayu, tegenover ° amuk, L. 309. — umalok, of umêlok, poët. aan het schreeuwen zijn G. — kalok, vermaard BTDj. 63. — ngalokake, of ngêlokake, omtrent iemand of iets het een of ander (bv. een dief!) roepen BTDj. 406; en zóó waarschuwen; een vechthaan toejuichen Wk. (uitroepen, uitventen G.). dipun lokakên, pass. Tj. N. P. 270.
- ilak
- ongebr. ngilak-ilak, KN. bloot, met niets begroeid, (schoon van een vlakte of plein J.); onbewolkt van den hemel, vgl. ênthak, silak.
- ilik
- 1. KN. ilik-ilik, in de spreektaal ook ithik-ithik, iets om meê te kittelen. — ngilik-ilik, of ngithik-ithik, kittelen. — pangilik-ilik, enz. kitteling, het kittelen. tan kêna dèn ilikna? BG. 236. — 2. Ook soms voor elik.
- ilok
- KW. zva. urut, vrg. esak, (ontbr. W.). ora ilok, N. botên ilok. K. niet betamelijk; niet voegen, niet passen JZ. I; ook KN. (Wk. alleen N.) zva. têrkadhang. ora °, nooit. ilok-ilok, in de spreektaal zva. milu-milu, Wk.
- ulêk
- KN. dwarling, wieling, rondwoeling van stof, rook, water, enz.; ook het in de lucht blijven van een geur. ulêk-ulêk, zva. ulang-ulêng, op dezelfde plaats blijven rondloopen, telkens op 't zelfde punt terngkomen Wk. — mulêk, warlen, dwarlen, rondwoelen (ook v. e. mensch of beest op dezelfde plaats ronddwalen Wk.). amlêk, hetz. G. lesus mulêk, BG. 212; vlg. Rh. is mulêk, ook zva. munêk, draaiing in de maag krijgen, misselijk worden. toya mulêk, wangs. = wangsul, of bali, Waj. II, 290. mulêk-mulêk, zva. munêk-munêk. — ulêkan, draaikolk, maalstroom; wervelwind; en zva. mulêk, WP. 7 (zie ook op ulik) BG. 293. bêlêk °, Ib. 507. — ulêk-ulêkên, gew. ulêg-ulêgên, walgen, tot braken geneigd Wk.
- ulik
- 1. KN. ulik-ulik, (zva. uthik-uthik, Wk.) iets, zooals een houtje, om ergens aan te raken, te morrelen, of iets te onderzoeken. — 2. ulik, KI. zie bij petan. — ngulik-ulik, zva. nguthik-uthik, Wk. met den vinger of met iets anders aan iets wrijven
-
--- 1 : 120 ---
- (ook ngulêk-ulêk, Waj. I, 210), morrelen, roeren of peuteren; ook een vechthaan wrijven, knuffelen vóór 't gevecht, zie uwêd, BG. 442; fig. aan iets morrelen, opstoken? Bab. Jo. II, 118.
- uluk
- KN. vlucht of rijzing in de hoogte als van een vlieger, enz. uluk salam, het eerst groeten GR.; Gb. II, 94; de vredegroet doen, zooals onder Jav. geestelijken gebruikelijk is met de woorden [Arab]. Die groet maakt men ook uit bijgeloovigen eerbied voor een als heilig beschouwde plaats, bv. voor een kerkhof Wk. — nguluki salam, iem. zoo groeten BP. II, 57. — uluk-uluk, een sein, zooals door een los schot in de lucht tot waarschuwing bv. aan slecht volk, dat men van vuurwapenen voorzien is (vgl. alok), om bang te maken? BTDj. 347; Bab. Jo. I, 603. Ook de woorden van een gaṇdhek bij 't overbrengen van een boodschap vanden Vorst aan den Rijksbestierder. Een waarschuwing van naderende komst Wk.; ook naam van een gěṇdhing WP. — muluk, opvliegen, in de hoogte vliegen of rijzen WP. 47; ook bv. v. d. stem Tj. I. 12; opstijgen v. e. oprisping Tj. I, 349; zie ook bij puluk. muluk, ook wangs. ter aankond. der gěṇdhing uluk-uluk. — nguluk, opligten, opheffen, verheffen J. — nguluk-uluki, iem. als boven waarschuwen, of Bab. Jo. I, 935, 904 iem. die hooger zich bevind met kogels beschieten? — ngulukake, in de hoogte doen gaan, rijzen of opvliegen; een vlieger oplaten. ngunèkake bêdhil kaulukake, een geweer in de lucht afschieten Dj. Mart. 1867 n°. 13, bl. 2. nguluk-ulukake, op allerlei wijze ophemelen, vgl. gunung, en voor een ander waarschuwen, een sein geven Wk.
- ulèk
- zie olèk.
- elik
- (oud-jav. hilik KS. 107) KW. zva. eling (ontbr. W.) sungkan, en ora gêlêm. KN. tegenzin, afkeer; afkeerig, een tegenzin hebben, versmaden; vooral van den tegenzin van een jonggetrouwde of verloofde vrouw tegen haar man of verloofde WP. 207; schuw v. e. vogel, die erg. niet wil nestelen, vgl. jaroh, giras. elik-elik, (waarschuwing Wk.) waarschuwen Gr. L. 130. — kelikan, zva. sungkanan, (kasêngitan, kêsèd, AS. Wk.). — kinèlik = kasêngitan? RL. 18a. — melik, BTDj. 506 afkeerig zijn. Zie een ander ben. — ngèliki, afkeer toonen voor KS. 86. — ngelikake, afkeerig maken BG. 190; waarschuwen om van iets terug te houden JBr. bl. 219.
- èlèk
- N. in de spreektaal zva. ala, Wk.
- elok
- I. KN. wonderbaar, wonderbaarlijk. ° kang padha kaèksi, BG. 330. — kaelokan, wonder Tj. II, 669; RP. 90. II. KN. het in zijn geheel zichtbaar zijn van iets, vgl. egla. — melok, geheel zichtbaar zijn (vrg. mêlik, en mêlok, bij pêlik, en pêlok).
- olèk
- of ulèk KN. molèk, of mulèk, ook mlolèk, of mlulèk, zva. molèr, Wk.
- olok
- KN. olok-olok, schimp, smaad (vrg. orok JZ. II. — ngolok-olok, schimpen op, smaden GB. XIV, 18; volg. Wk. iem. ondeugend, schalks zijn ongelijk doen gevoelen, een steek onder water geven.
- olak-alik
- een s. v. apêm, Wk., vgl. walik. — molak-malik, PL. II, 89, opborrelen. — ngolak-alik, iem. heen en weer schudden v. e. slapende Rs. 890. Vrg. ngolang-aling. — ngolak-alikakên, om en om keeren, za. een smid een gloeiend ijzer. Ook ngolag-aligake, iem. heen en weer schudden Bab. Jo. I, 1092.
- alkamdulilah
- (Ar. [Arab]) Gode de lof!
- alad
- KN. 1. het uitkomen, ontkiemen S. — 2. ook wel alat, poët. zva. ulad. — alad-alad. voorloopige kennisgeving; ook de persoon die daarmeê belast is (vgl. voor overgang van bet. colok) en in 't algem. een, die voor uitgezonden is om van een voorgenomen bezoek kennis te geven, ook voorbode, heraut JZ. II. — ngalad-aladi, iem. zulk een voorlooper zenden. — malad, malat, en umalad, 1. zva. modot, uitsteken, uithangen, enz., ook mèlèd. umalad jihwanira = mèlèd ilate, zijn tong hangt uit. 2. poët. zva. mulad, vlammen, ontvlammen, ontsteken; ook fig.,
-
--- 1 : 121 ---
- bv. van drift (vrg. salad, malad, of malêd, KW. zie ben.). malad kung, BS. of malad sih, liefde of genegenheid doen ontvlammen; liefde wekkend. Zoo ook mêmalad sih. ngalad-alad, een uitgebreide glans (of geur Asm. S. I, 10) verspreiden (omhoog vlammen v. wierook Wk. of vuur DW. 174, Rm. 9). — ngaladi, KN. overslaande iets aansteken, in vlam zetten, vgl. nyaladi.
- êlad
- een klein stuk sawah Asm. S. II, 110.
- êlêd
- (of lêd, Wk.; gerb. lêg, Rh.) KN. het geslikt worden, door de keel gaan of glijden, van kleine hoeveelheden vloeistof of iets zachts. êlêd-êlêd, of lêd-lêd, middel om iets mee door te slikken (bv. een stukje pisang om een pil in te slikken; ook êlêt-êlêt, of lêt-lêt, de slokdarm? Wk.); ook bij kleine hoeveelheden slikken J., zie ook ben. — ngêlêd, bij kleine hoeveelheden inslikken, zooals het speeksel (° idu, BG. 202) of pillen; (zijn woord intrekken G.), vgl. cêlêd. ngêlêd-êlêd, telkens of het een of ander als boven slikken. — lêd-lêdan, (om iets mee door te slikken R.): en de slokdarm JR? (volg. Wk. of pangêlêdan, het binnenste van de keel boven de strot; ook de slokdarm?) de plaats in de keel waar men slikt R.
- êlid
- of lid, KN. de bedoeling van een zin of rede. — ngêlidake, van een zin of rede enz. de bedoeling verklaren Wk.
- ulad
- KN. (vlam, glans, schijn van vuur G.), gloed J. BG. 20. ulading gêni, ib. 293 (vrg. alad). — mulad, vlammen, (een gloed verspreiden J.) ook mulad-mulad. — nguladake, en mu °, doen ontvlammen Wk.
- ulêd
- = wulêd, Waj. I, 437, 451.
- èlèd
- zie èlèt.
- olèd
- ngolèd, half erg. uitsteken v. e. lang voorwerp, bv. v. e. kris uit den gordel (ook wel ngolèt); buitengewoon lang en dun zijn van een mensch Rh. vgl. èlèt.
- olod
- KN. ngolod-olod, een sterk verlangen naar iets hebben, zva. kapengin.
- iladuni
- of ngiladuni, KN. voorzegging, voorspelling. (Men houdt het voor een verbastering van Ar. [Arab] de wetenschap der wereld) Bab. Jo. I, 847.
- uladara
- zie kalandara.
- aldaka
- KW. berg, hoogland, gebergte BG. 473, Wiw. 138.
- alat
- 1. zie alad. — 2. zva. walat, of het Ar. [Arab], dwaling, vergissing.
- alit
- zie cilik.
- êlat
- KW. zva. sêla. zie ook lat.
- ilat
- KW. zva. dalajat, Wk. KN. lidhah, KW. (ontbr. Wk.) en KI. de tong (vrg. dilat, en lesan); ook de tong v. hout in eene leiding, ter verdeeling v. h. water SG. iwak, (of ulam) lidhah, tong, een soort van zeevisch (vlg. Wk. ilat-ilat). ilat baya, naam van een boom met dorens. — ilat-ilat, een heester, waarvan de bladeren geneeskrachtige eigenschappen bezitten, de lidah buaya, Aloë barbadensis Mill. (vlg. de Clercq is dit ° baya) Nat. fam. der Liliaceae Gr. L. 103. [Deze beschrijving past bij Filet's Lidah-buaya; de Jav. naam ilat-ilat, schijnt hem onbekend; vlg. Ks. is ilat-ilat of ilat-ilatan, de hoofdzak. in Banyuwangi bekende naam van een ficus-soort, fam. der Urticaceae]. Puntfranje, franje die als spitse tongen gewerkt is. lêlidhah, Rs. 460. — ilat-ilatan, een losse hanger van een degenriem in den vorm van een riem, waaraan de degen hangt, vgl. anggar, Wk. — ngilati, van een tong voorzien Pr. 10; AS.
- ilêt
- zie ili. — milêt, ook K. v. milu, TP.
- ilut
- KW. = milut, zva. rakêt, (Wk. en W. iluta, conjunct?)
- ulat
- of wulat, KW. I. zva. dêlêng. — ulat, KN. (poët. wulat) gelaat BG. 39, de uitdrukking van het gelaat BTDj. 450; een wenk met het gelaat, een lonk JZ. II (vrg. rai). — mulat, KW. zva. andêlêng. (mulat tènge, I of mulat tèngi, treuren, kwijnen van heimwee enz. naar iem. van wien men gescheiden is Wk. JZ. II). — ngulati, KN. dus of zoo aanzien, een (vriendelijk of onvriendelijk) gezicht zetten tegen. ngulati, en mulati, ook K. zva. aningali, zien; bekijken; overzien WP. — ngulatake, of ngulat-ulatake, een oog houden op BG. 169, 170; of van tijd tot tijd toezien. — ulat-ulatan [u...]
-
--- 1 : 122 ---
- [...latan], elkander toelonken, aankijken Wk. — polat, Men. VIII, 60, zva. polatan, de uitdrukking v. iems. gelaat te M. — polatan, iemands uitzicht, uiterlijk, uiterlijk voor komen, bv. in tegenstelling v. budi, (Men. VII, 340); het uitzicht van een plaats, of dat men op een plaats heeft; een vrij uitzicht hebben BTDj. 365. Ook pulatan, bv. pulatan wiyar, Bab. Jo. I, 1151. II. ulat, KW. zva. golèk, zie ular. ulat-ulat, KN. ucal, K. (BTDj. 116; K. 2, 31) zoeken, in een onbepaalden zin. ucal têdha, de kost zoeken. — ngulati, KN. ngulari, poët. ngucali, K. zoeken naar, zoeken JZ. II (gew. anggolèki, N. ngupadosi, K. Een ander ngulati, zie bij I. en beneden).
- ulêt
- KN. doorgekneed, door kneding door elkander gemengd (vrg. uli); goed door elkander gewerkt, als zand, kalk en water tot pleisterkalk; aan elkander vastgeklemd, van met elkander worstelende strijders; in deze bet. ook ulêt-ulêtan, AS. en dit ook v. planten, die door of aan elkaar zijn gegroeid Tj. III, 528; en verbonden met wilêt, BG. 144; vgl. wulêd, lêlêt. — ulêt-ulêt volg. Wk. naam v. e. geneeskruid; bij Filet ulêt, Maoutia rugosa Bl. Nat, fam. der Urticaceae; een heester. — ngulêt, kneden, door elkander kneden BG. 40, 94. — ngulêti, iets met iets anders dooreenmengen. — ulêt-ulêtên, buikpijn; buikpijn hebben, vgl. pulêt. — pangulêtan, pot waarin, of lepel waarmede men iets dooreen kneedt Wk.
- ulèt
- KN. ngulèt, zich uitrekken van luiheid of vermoeidheid (log G.); het lichaam (vlg. Wk. achterover gebogen) rekken of wringen van pijn; trekken, kromgetrokken, zooals van houtwerk; vgl. elo. — kolat-kolèt, een kronkelende of bochtige beweging maken als een slang of wurm Wk.
- èlèt
- of èlèd en ele, KN. het ergens uitsteken, uithangen zooals van de tong. Ook uitslaande vlam Wk. — kèlèt-kèlèt. het aanhoudend uitgestoken zijn van de tong Rh.; ook het uitslaan van de vlam. — mèlèt. enz., erg. uitsteken, bv. van de tong WP.; zich tot iets neigen, in iets genoegen nemen, vgl. ulur, (Wk. dit laatste niet mele). — ngèlèta (of ° da)ke, ook ngèlèkake? K. 2, 42, de tong uitsteken AS.
- olèt
- zie olèd.
- alêtan
- KW. zva. kumuning (ontbr. W.).
- alas
- N. wana, K. woud, bosch, elke met houtstruik- of rietgewas wild begroeide plaats, wilderuis JZ. II (Skr. wana). ayam alas, en sata wana, boschhoen en boschhaan, nl. Gallus bankiva, eld. Gallus javanicus Horsf. (asu alas = asu ajag. setan alas. boschduivel, als scheldwoord tegen een stout kind Wk.). — ngalasake, tot een woud maken JZ. II; als een woud of wildernis beschouwen of achten; iem. naar de wildernis verbannen BP. II, 75. — alasan, wanan, wild, in het wild levend, bv. een wild paard, een wild mensch, boschmensch, d. i. een wilde Gr. L. 79 (vgl. rangutan); ook v. iem., die naar de wildernis verbannen is BP. asu °, een hond, die nergens thuis hoort, een straathond Wk. alas-alasan, wanan-wananan, (ook wêwanan, Waj. I, 24) naar een woud gelijkend; nabootsing van een woud L. 23. — pangalasan, naam van een zeker beambte in vroeger tidj (zva. een huidige gunung, of kajinêman?) Men. I, 140, 141; II, 75; BTDj. 166, 167, vgl. Mad. Hdl. III, 149: die de ronde doet in 't woud, en KA. Verder N. pawanan, K. woudstreek BG. 329. wong °, woudbewoner BG. 224.
- alis
- (oud-jav. halis KS. 123). KW. zva. oncat, Wk. vgl. lès. KN. imba, KI. ron, KW. wenkbrauw, de wenkbrauwen. Vgl. imba.
- alus
- KN. fijn (niet grof en ruw) BS. 218, gladgeschuurd (Tj. II, 543), gepolijst; elegant; beschaafd van manieren; vgl. kasar, wadhag. zacht van aard Gr. L.; het aetherisch of geestelijk bestanddeel van den mensch JZ. II (vrg. lus, en rurus). badan °, aetherisch wezen, zooals een jin, (Zoo ook jisim °, G.). jaran °, een fijn en gedresseerd paard (geen lompe knol, zie gladhag) tundhan jaran, jaran °, paarden voor de heeren BG. 169. undhagi °, een timmerman, die fijn werk maakt, een schrijnwerker. karana °, goedschiks, bv. zich onderwerpen, zonder dat er geweld behoeft gebruikt [ge...]
-
--- 1 : 123 ---
- [...bruikt] te worden AS. — ngalus, iets fijn, op een fijne of zachte wijze doen JZ. II; ook met voorwerp van den persoon Waj. II, 321: tak alus putri Mandraka. — ngalusi, iem. met zachtheid behandelen Wk. — ngalusake, fijn maken, glad schuren, polijsten; den geest beschaven.
- ilas
- zie ulas.
- ilês
- KN. I. trapping, aanhoudende trapping. — ngilês, aanhoudend trappen, aftrappen, zoo bv. zaai padi om de vruchten v. d. assen te scheiden SG.; iets met de hiel of het voorste gedeelte v. d. voet, bij herhaling met een draaiende beweging tegen den grond wrijvend, van hetgeen waarmeê het verbonden is aftrappen, bv. ngilês pari, op die wijze blijven de korrels in de schil, 't geen bij tutu, niet altijd het geval is (vgl. ngik); ook vertrappen, (dood) trappen J., vgl. gilês. ngilês-ilês = ngidak-idak. — kèlês of kilês = kapidak, onder de voeten of een wiel raken, overreden raken Wk. Bab. Jo. II, 441; BTDj. 597; getrapt of vertrapt raken Bab. Jo. II, 441. — ngèlês, zva. ngilês. II. ilês-ilês naam der Ilus-soorten, beschreven bij Filet, beh. tot de fam. der Aroïdeae, waaronder er zijn met eetbare knol of wortel Waj. II, 71; B. 621.
- ulas
- ulas-ulas, N. ilas-ilas, K voorwendsel (ook voorwenden Wk.). — ngulas-ulas, ngilas-ilas, iets voorgeven DN. II, 665; Bl. CP. 294 imd. verlakken, bedriegen? vgl. pulas, (toch niet fig. zva. ngilas-ilas?). — pulas, zie beneden.
- ulês
- KW. zva. kêmul. KN. bekleedsel, overtrek BTDj. 48; omslag; couvert van een brief; lijkkleed KT. 121; en kleur van de wulung, het haar of de veêren, van viervoetige dieren RP. 125; BG. 327, en vogels; v. visschen AS. (ook de huidkleur v. e. mensch Men. VII, 509). ulês bantal, een kussensloop. — ngulêsi, v. e. ulês, voorzien. — ngulêsake, bekleeden of overtrekken met. — ulesan, (obj. den. Wk.) RL. 26b fig.?
- èlês
- Holl. KN. els.
- alasuna
- KW. zva. samun.
- aluwan
- Ml. haluän, de voorsteven van een schip. KN. koers, richting bij het sturen van een schip. amèk °, koers zetten.
- elawana
- KW. zva. gajah, Wk. Vgl. erawana.
- aliwawar
- KW. zva. prahara, storm, orkaan (Kern: rukwind in Bijdr. 3e R. VIII, 213, 216; ook dwarlwind); plotseling verschijnen, komen opdagen G.
- alal
- KW. zva. suwe, antara, liwat, Wk. kalal = kasèp, Wk.; een ander zie ben.
- alul
- Ar. KN. zva. ahli, in iets bedreven. alul iman (Ar. [Arab], lett. de manen des geloofs) bedreven in de zaken van het geloof. kang ° puja sêmèdi, yeka tarima patine nêmu sawarga, BG. 331. kang °, tegenover kang bodho, ib. 161. alul petangan, bedreven in het waarzeggen door berekening AS. 269.
- ulul
- KW. zva. dudut, (ontbr. Wk.). — ngulul, zva. andudut, Wk. zva. ngrêngga, W. Zie ook ben.
- Allah
- (Ar. [Arab]) KN. God. Allah Tangala, of Allahutangala, God de allerhoogste (Ar. [Arab]). Allahualam, BTDj. 118: God weet het!
- alpa
- KW. zva. kurang, lukak, tuna, T. 3a, 14a; ina (ontbr. W.) cacad, supe, Bl. CP. 243; kêsèd, en cidra, (deze laatste drie ontbr. W.) te min, ongenoegzaam, te kort, niet vol, falen, verzuimen, onwetend (Skr. alpa, klein, gering, min). alpadaya, iemand die weinig voorspoed heeft, dien alles tegenloopt, een ongeluksvogel (Skr. alpodaya; van alpa, en udaya voorspoed PK.). — kalpa, (zie ook ben.) zva. kêkurangan, kêlukakan, katunan, Sri T. 10a (cidra, asor, G.) en supe, (ontbr. Wk.) gebrek hebben, niet vol gedaan; schade lijden, vergeten. — kaalpan, zva. kakirangan Wk. — mialpa, zva. nyuda, ngurangi.
- alap
- (stam lap, zie ald.) KW. en malap, BS. AS. ngalap, zva. amèk. — ingalap, pass. Wiw. dj. 2. — malapi, zva. ngamèki, T. 56b; ngulapi, Wk. alap-alap, KN. een roofvogel, een gier of de Bengaalsche valk, nl. de Falco coerulescens Horsf. Zie ook Kreemer, in ZG. XXXII, 249. ° sapi, en ° kêbo, soorten MR. I, 51. — ngalap, KN. poët. nemen,
-
--- 1 : 124 ---
- gaan nemen, laten halen, gew. in kwaden zin; schaken BB. 133; aannemen van pisaid, JBr. bl. 456; in proza gewoonlijk alleen maar in eenige spreekwijzen: ° opah, voor opah, aannemen iets te doen (loontrekken, gew. om iets kwaad te doen, zich de handen laten stoppen Wk.); zie bij opah, AS. ngalap bojo, of enkel ngalap, de weduwe van iemand tot vrouw nemen G. WP. 99; R.; vlg. Wk. eens anders vrouw aftroggelen (schaken?). ngalapdho, zie bij dho, en zie ook JZ. II. — kalap, KN. door een booze geest weggenomen. kalap patine, v. Arjuna: een dood door Buta's, waartegen geen gewoon menschelijke kracht of dapperheid opgewassen is, ondergaan? Waj. II, 105; ook in 't alg. weggenomen K. 9, 7, of aangenomen, bv. als kind Bab. Jo. II, 51 (ook aanneembaar, bruikbaar, benutbaar Wk.) vgl. kanggo. ingehaald v. veldvruchten BM. mati kalap, wordt gezegd van iemand, die omgekomen is op een plaats, die voor een verblijk van booze geesten gehouden wordt JZ. I, 3, AS.; door een booze geest bezeten, van iemand die van zulk een plaats krankzinnig of ook maar met een ijlende koorts terugkomt. — ngalapi, ook mangalapi, poët. wegnemen, rooven. ngalapi jiwa, het hart stelen, bekoren BS. — ngalapakên, malapkên, of umalapkên, AS. zva. ngamèkake, laten wegnemen; nemen, plukken, halen, voor. — ngêlapake, iems. goed wegmaken, door het niet terug te geven Wk. — alap-alapan = pèk-pèkan, elkanders vrouwen, posten en bedieningen (BTDj. 285) nemen; schaking. — pangalapan, (ook wel uitgespr. palapan, te M.) een door booze geesten bewoonde plaats, waar de bezoekers omkomen of bezeten worden Tj. II, 612; AS.; RP. 71; ook de booze geesten zelve? Men. VIII, 382 (wegneming, ontvoering, schaking G.).
- alêp
- ook wel alêb, (ontbr. W.) en maaalêp, KW. zva. asri, fraai T. 65a; bevallig, ook v. d. stem Tj. II, 249. — mialêp en maalêpi, zva. ambêciki, Wk.
- alip
- (Ar. ([Arab]), naam van de eerste letter van het Ar. alphabet, en van het eerste jaar van een Windu JZ. II. — alip-alipan, het Ar. alphabet; het ABC, de eerste beginselen van een kunst of wetenschap.
- alup
- KN. ngalup, (in 't alg. dingen doen of zeggen, die voor onheilspellend worden gehouden WW.); iems. ongeluk of dood voorspellen, zooals het krassen van een raaf of van den vogel êmpritgantil, als de eerste in de nabijheid van iems. huis met een gerekt geluid krast (laup) en de laatste fluit (muni), vgl. andhandhanglak, bij dhandhang, of 't huilen van een hond (baung) Sri T. 75b: ingalup ing camuru. Dit zegt men ook, in een knorrige bui, van een kind, dat aanhoudend schreit; krassen, huilen tegen; verwenschen, onheil toebidden; (om een of ander zaniken Wk.). — pangalup, subst. den. JZ. II.
- êlap
- zie alap.
- ilap
- ook ilab, (een ander zie ben.) zva. lilap, enz. Wk.
- ilêp
- ongebr. zva. silêp. — kèlêp = kèlêb, zie ilêb, Wk. — ngilêp-ilêp, KN. zva. nyênyilêp, onderduwen in 't water (JZ. II) enz.; wegmoffelen, verdonkeremanen; wordt ook gezegd van iemand die toevertrouwd goed zoek maakt. — milêp-milêp, nog maar even flauw branden, op 't uitgaan zijn, bv. van een lampepitje, dat te kort uitsteekt, zoodat het in de olie verdrinkt J. Vgl. pêlik.
- ulap
- I. KW. zva. balêrêngên, en sulap. — maulap, zva. nyawang, Wk. KN. eenigszins bevreesd; vrees; niet aarzelen, met ontkenning Bab. Jo. I, 1077; eig. blikken? dèrèng ulap, GB. II, 45; RL. 45b. II. KW. zva. buwang, Wk. KN. wegdoen, wegwerpen G. ulap, (ook bij verk. lap, JR. en) ulap-ulap, iets om iets af te vegen, veeglap, stofdoek; stoffer; ook ulap-ulap, een leeren lap op den kop van een timmermansbijl (pêthèl) JZ. I. ° nyawa, imd. dooden LK. 182. — ngulapi, iets door vegen verwijderen, afvegen BTDj. 128; AS. ngulapi kêlilip, een hindernis uit de weg ruimen. III. KW. ngulap, zva. ningali, W. (KN. zien, op iets letten Wk.) begluren, bespieden G. — ngulap-ulap, KN. pinkoogen, of, wanneer naar iets ziet, de hand boven het gezicht houden, om de
-
--- 1 : 125 ---
- lichtstralen af te breken BTDj. 374; Bab. Jo. I, 1187, vgl. ngincêng, (heimelijk het oog houden op J.) Bab. Jo. I, 811; ook freq. van ngulap, zva. ngulat-ulatake.
- alupi
- zie palupi.
- alpèrès
- ook lopèrès, Port. alferes, een vaandrik, sous-luitenant; spec. over de Inl. schutterij in de afd. Stad en Voorsteden van Batavia R. en T.
- ilapat
- (ook lapat, Wk.) KN. een voorteeken, een teeken uit het een of ander natuurverschijnsel, dat beschouwd wordt voortgebracht te zijn door bovennatuurlijken invloed van hem, ten behoeve van wien het als een teeken beschouwd wordt GR.; AS. 233. (Misschien het (Ar. [Arab] betrekking, verhouding). Vgl. alamat, plapat. — ngilapati, zich door een teeken kenmerken Wk.
- alpita
- KW. zva. butuh, vgl. alpa, (Skr. id. verkleind, verminderd). — kaalpitan, zva. kabutuhan, Wk.
- alya
- KW. zva. ilang, kèli, lêstari, Wk.
- alaya
- W. of aliya, Wk. KW. = jae.
- uliya
- auliya, Bab. Jo. I, 108; oliya, of Aoliya, (Ar. [Arab]) (het coll. meerv. van (Ar. [Arab]) zva. wali, een godgeleerde? vgl. ulama.
- elayana
- n. v. e. suluk Waj. I, 208.
- aliyas
- Holl. alias, iemands bijnaam J.
- èlmu
- of ilmu, slechte schrijfwijze voor ngèlmu, enz. Zie ald.
- alam
- of ngalam, (Ar. [Arab]) de wereld, en eeuw. KN. tijd BG. 1; tijdperk; bv. duk °, Sri Korawa Pandhawa. zoo ook kala °, BTDj. 575. ngalam dunya, de tegenwoordige eeuwe. ngalam akhir, de toekomende eeuwe, zie ook akir. Overeenkomende met de wereldsche gewoonten, redelijk, bestaanbaar; vgl. jamane, mad. alamah. pakualam, eign. van een van den Sultan van Yogyakarta onafhankelijken Prins in het Yogyakartasche. — ngalami, iets beleven of ondervinden AS. vgl. nêksèni, mênangi, (ook zva. nglakoni, doen, in: wel eens gedaan hebben JR.). — kalaman, tot het een of ander tijdperk behooren Wk. — alam-alaman, wat tot deze wereld, de tijd, behoort; tijdelijk; wereldsch.
- alêm
- KW. zva. puji, Wk. KN. lof, prijs (aanbeveling G.). — ngalêm, loven, prijzen, roemen (aanbevelen G.) JZ. II. kadi ngalêm, KN. wordt gezegd van een kind, dat door veel prijzen bedorven, altijd geprezen wil worden, of dat telkens zoekt geprezen te worden WW.; in deze bet. vlg. Rh. alêman, doch ook kadi ngalêm, vrijpostig. — alêman, (loftuitingen R.) mild in lof Wk. — pangalêm, lof, lofspraak. — pangalêman, het voorwerp van lofspraak (lof G.).
- alim
- Kn. 1. (Ar. [Arab]) geleerd, geleerde v. d. B. 8. — ngalimake, zich bekwamen in Wk. — 2. (Ar. [Arab]) zachtzinnig, zedig Gr. L. 159; vroom PL. II, 60; vergeving (nêdhi °, Bab. Jo. I, 1249); ook zachtheid, vergevensgezindheid Wk. — ngalimi, met zachtheid verrichten; vergeven, verschoonen Bab. Jo. I, 201; Bg. 249. kaliman, OJ. zva. kalilan? vgl. het Mad. alèmèh, K. 17, 50 (vlg. Wk. met toegevendheid behandeld; vergiffenis bekomen). — paliman. (amit) pasang ° tabe, een uitdrukking voor eerbiedige groete? o. a. Waj. I, 338; II, 18, 344.
- alum
- KN. verwelkt; verflenst (BG. 72; Bab. Jo. I, 201); bleek, verbleekt; verwelken (vrg. êlom, wayu, en aclum, bij acum.); ook fig. treurig, bedrukt Tj. vgl. êlom. bang-bang °, zie bang-bang.
- êlêm
- KW. zva. sêngsêm, kêlêm, O. fol. 2; zva. sadhela, Wk. zva. sangêt, W. RL. 34b? — maêlêm, zva. jênak. — mihlêm, zva. asêngsêm, Wk.
- êlom
- KN. treurig, bedrukt van het gelaat (vrg. alum, en cêlom).
- ilam
- KN. het been, dat het hoofd met de ruggestreng verbindt, het nekbeen, de atlas JR.
- ulam
- K. zie iwak.
- ulêm
- KN. 1. zwaar; brommend van geluid; van de stem: diep, maar helder, niet heesch, vgl. êrak, Wk.; een diepe, zware stem hebben, tegenover mrajak, Rh. — 2. ngulêmi (gew. herh.) iemand te gast, tot een gastmaal noodigen, vgl. nyuruhi. herh. L. 194. — ulêm-ulêman, genoodigde. — mangulêm-ulêman, om te inviteeren Tj. III, 745.
- ulama
- of ngulama, KN. ook wel ulami, of ngulami, K. (Ar. [Arab]) een geleerde, doctor; voornamelijk [voor...]
-
--- 1 : 126 ---
- [...namelijk] een God- en Rechtsgeleerde v. d. B. 8; (zeer bedreven zijn G.). pambêkanira ngulama rêtna, Bab. Jo. I, 100?
- aliman
- 1. of ngaliman, met voorwetenschap begaafd (vrg. alimun) R. (Ar. [Arab] accusat.) (al) wetend, vgl. alimun). — 2. aliman, soms aliman) oud-Jav. olifant RK. 18.
- alimun
- of ngalimun (Ar. [Arab] nominat.) wetende, alwetend als eigenschap van God GR., vgl. aliman.
- alimêrut
- KW. = jimat, Wk.
- alamat
- BTDj. 59, zie ngalamat.
- alig
- ? ngolag-alig, KN. iemand of iets heen en weer wentelen, om en omrollen of keeren, vgl. alik, en olig.
- ilag
- = pêsat, oncat, (Wk. lunga) C. 2061, 37b. — umilag, milag, zva. anggiwar, lumayu. — pamilag, zva. pamêsat. Wk.
- ulêg
- 1. KN. fijn gewreven (of gestampt G.). sambêl ulêg, samběl van fijngewreven lombok R. n. N. 276. ulêg-ulêg, een werktuig (of stamper G.) om iets fijn te wrijven; vlg. Rh. een kromgebogen hout (op het vlak waarmeê men wrijft of fijn maalt wat dikker dan aan het handvat) om samběl of cabe fijn te maken; ook munthu, genaamd. — ngulêg, fijn wrijven of malen, verf of medicijn op een steen wrijven. — 2. ulêg-ulêgên, walgen, misselijk zijn, vgl. ênêk. Men. VII, 941. mulêg-mulêg, en mulêk-mulêk, hetz. zva. munêk-munêk. — 3. mulêg, ook zva. mulêk.
- ulig
- KN. behoorlijke verzorging. — ngulig, de noodige zorg dragen voor; onderhouden (africhten, bv. een vechthaan; geschikt maken, bv. een kěmirinoot, door wrijven hard maken, vgl. uwêd, Wk.) Bab. Jo. I, 1059; II, 457, 155.
- èlèg
- KN. èlèg-èlèg, zva. iming-iming, Wk.
- olig
- KW. het met de hand herhaaldelijk betasten of bevoelen, zva. êmèk, vgl. ngulig.
- ilagakan
- KW. zva. kesahan, Wk.? zie ilag.
- alab
- KW. zva. ambalabar, Wk.
- alêb
- zie alêp.
- alib
- KW. zva. mokhal, sarwa sêpi, Wk.
- alub
- KN. alub-alub, de proef nemen G. — ngalub-alubi, den bruidegom en de bruid een weinig van de wenkbrauwen, en van de haren in de nek en aan het voorhoofd afscheren (ngêrik), een gebruik in den avond vóor den trouwdag Waj. I, 417; vleesch en groente slechts gedeeltelijk koken Wk. vgl. kêla, kulub.
- ilab
- KN. een enkele G. Zie ook ilap. — ilab-ilaban, bij enkele stukken, nl. van breede en platte voorwerpen, vooral van vleesch met vet doorregen, net als lapis, vgl. lilap.
- ilêb
- KN. kèlêb, onder water komen, raken of zijn; onderstroomen; wegblijven, niet terugkeeren of terugbezorgd worden, vgl. lèb, lêb. — ngilêb-ilêb, zva. ngilêp-ilêb.
- ulab
- KW. = bêgja gêdhe, Wk.
- alang
- 1. KW. zva. rusak, Wk. bedorven, verwoest; (kruipen G.). — alangan, zva. cêcadhangan, Wk. — 2. KW. zva. adhang, cêgat, W. KN. dwars, overdwars; de breedte van iets KT. 189; AS. 18 (vrg. ujur). — malang, overdwars, dwars over de breedte van iets liggen (zie ook lager hier ben.). mega °, BG. 264 dwars liggende wolk of wolken, een dichterlijke uitdrukking voor dageraad of avondrood Wk. malang, ook overschieten. dhuwit sêtèng didum marang wong papat, isih malang sadhuwit, vijf duiten onder vier personen verdeeld, blijft nog één duit over, vgl. malak, Wk. dina malang, een buitengewone dag, een feestdag Wk. malang bong, het middengedeelte v. d. voorplecht v. e. vaartuig Wk. malang-sumirang, zva. sawiyah-wiyah, Wk. gawe °, Bab. Jo. I, 945. malang tanggung, niet geheel dwars. Zie ook JZ. II; (ook uitgedrukt door nigarada, Rh.); fig. voor besluiteloos van iemand die niet bepaald tegen, maar ook niet vóor een of ander voorstel enz. is Wk. — ngalang, ergens dwars over heen gaan, vgl. sidhat, (van zijn gewoonte afwijkende er tegen in gaan Wk.), ook = nugêl, Wk. ngalang-alang, BTDj. 230 dwars in de weg komen, belemmeren? zie aant. M. — ngalangi, ook ngalang? (en ngalang-alang, BTDj. 230) N. ngambêngi, K. iemand of iets dwars in de weg komen; dwarsboomen; in de weg staan, verhinderen, tegenhouden. ngalang-alangi, enz. hetz.
-
--- 1 : 127 ---
- dikwijls of op de een of andere wijze. ngalang-alangi, KN. imd. een fooi (alang-alangan) geven Wk. kalangan, acc. pass. RP. 63, en substant. hindernis (zie ook bij kalang). — alang-alangan, beletsel, hinderpaal, vgl. palang, ben. Fooi van de eene papara aan de andere, die bij den verkoop van juweelen is tegenwoordig geweest, en die verkoop niet belemmerd heeft Wk. vgl. ujuran, cêblekan. — ngalangake, in de weg leggen; overdwars leggen BG. 127; dwars (bv. in de bek) nemen. — malangake, overdwars doen liggen of gaan. — palang, dwarsboom, dwarshout; sluitboom zooals van een stal, deur of venster JZ. II (vgl. sêlarak); ook leuning v. e. brug Pl. II, 124, vgl. aling, Wk. palang mangan tandur, Mal. pagěr makan padi, verg. Hang Tuwah. Zie verder JZ. II. palang sulang, KW. = langgar pamujan, Wk.; bij W. = pancaksuji. palanging wong bathik, wangs. zva. padhawangan, [gawangan] JZ. II, 280. palang, n. v. e. politiebeambte (Samar) ER. III, 245. pêpalang, fig. hinderpaal BTDj. 637; wat in de weg gelegd wordt om te hinderen en te beletten. — malang, N. (een ander zie walang) mambêng, K. met een boom sluiten J.; dwarsboomen, in de weg staan, tegengaan, hinderlijk zijn; zich verzetten. kêpalang, (kapambêng, Bl. CP. 254; Bab. Jo. II, 329) door een hindernis belet worden; (onvolkomen, ten halve, vgl. tanggung, Mn. I, 89; C. 1982, bl. 299? DW. 126; een gebrek hebben, dat de andere goede hoedanigheden als het ware in den weg staat, vgl. kuciwa, Wk.); in Surababaya[1] zva. rada, Waj. I, 446. kêpalang-palang, GB. XVI, 532. walimalang, een hinderende Wali, d. i. een Wali die zijn toestemming niet geven wil tot een huwelijk. malang, of ° siring, n. v. e. beambte (Cirěbon) ER. III, 208, 230. pamalang, subst. den. RP. 63. Ook n. v. een afd. in Těgal. — malangi of mêmalangi en mambêngi, ergens een boom op maken tot versperring of sluiting; dwarsboomen, verhinderen, tegenhouden BTDj. 14; RP. 72; BG. 285 (iem. een beletsel zijn) Bab. Jo. I, 945. kapambêngan ing sêsakit, door ziekte verhinderd worden. pinalangan, BG. 545. — malangake, tot palang, doen dienen Wk. — palangan, KN. met een boom gesloten; leuning v. e. brug PL. I, 64, vgl. palang. of pambêngan, of pê °, verhindering, beletsel; vgl. pangkal, waril. — kumapalang, aarzelen, twijfelen, uitstellen G. (Wk. poët.) zich als een dwarsboom voordoen, fig. iem. of iets in den weg staan Wk., Wiw. 68. — 3. alang-alang N. kambêngan, K. (vgl. Rh. ambêngan, zie ook bêndung) een soort van lang rietgewas, dat tot het dekken van huizen gebruikt wordt: Imperata arundinacea Cyrill. fam. Gramineae Fil.; een daarmee gedekt dak. pinayu ing °, BG. 45. sapucuking alang-alang, een uitdrukking voor het gebied van een Gunung (vrg. anginan). alang-alang sêkapung, naam v. e. ouderwetschen vingerring, de voorzijde met een dun reepje goud als met een stuk alang-alang omwonden Wk., Tj. I, 599. — alang-alangan, alangalang-veld. Ook pangalang-alangan, Tj. IV, 260.
- aling
- KW. zva. sulaman, en anaman, (ontbr. W.) KN. de leuning van een brug, vgl. palang, (scherm; festoen G.). jodhog aling, of ajug-ajug aling, een voetstuk van een lamp met een scherm Wk. vgl. lar. aling-aling, schutsel, scherm, behangsel; iets tot schutsel enz. WP. 89; tot beschutsel hebben, zoodat men niet gezien kan worden; fig. dekmantel, schijnbeweging in de taktiek (vgl. gêlar); iets waarachter een geheime bedoeling steekt enz.; ook van den persoon, achter wien men zich verschuilt BTDj. 286, 418; ook daartoe gebruiken, bv. aling-aling sêsabin, BTDj. 51. ° agama, den godsdienst als dekmantel gebruiken; zie ook JZ. en vgl. wrana. pratingkah aling-aling, een handeling die tot dekmantel strekt, om te maken dat men geen erg zal hebben in iets, dat men gepleegd heeft JZ. II. — ngaling, OJ. wegschuilen, door zich achter iemand of iets te verschuilen WP. — ngalingi, gew. ngaling-alingi, bedekken KT. 126; verbergen AS. 76; ook bv. het licht v. e. lamp voor een ander, door er voor te staan; een bericht geheim houden; beschutten, beschermen Bab. Jo. I, 201; behangen; als nader rechthebbend erfgenaam een ander bloedverwant, die anders ook recht zou hebben, bij de verdeeling van een nalatenschap uitsluiten KT. (S.). kalingan, of kaling-alingan, achter iemand of iets verborgen; door iemand of iets, dat er vóor
-
--- 1 : 128 ---
- staat, bedekt; beschut, verborgen RP. 123; BG. 54. Zie ook JZ. II, Waj. I, 180; II, 495, 137. kalingane, of kalinganeya, een uitroep van verwondering bij een ontdekking (lett. wat er achter zit, het geheim of voorwendsel van) zóó! JZ. II, zat er dat achter, vgl. mendahane, en badhinah, mad. (jav. wadine), vlg. Rh. naar het schijnt; vgl. mata kapèn, bij kapèn, ook vkl. door jarwane, eigenlijk, dus Wk. Wiw. 70; Rm. 264; BG. 552; BTDj. 466; RL. 10a? (kalinganipun). — alingan of aling-alingan, (bedekt, verdekt? BG. 291), iets tot schutsel of bedekking hebben, zoodat men er achter verscholen is AS. 10; JZ. II; achter: BG. 83; BTDj. 469. alingan, volg. Rh. ook TP. een van heerendienst vrijgestelde die een plaatsvervanger gesteld of schadeloosstelling gegeven heeft. maling, zie ben.
- ilang
- KW. milang, zva. ilang. — milangake, zva. ngilangake, Wk. N. ical, K. weg, verdwenen, verloren; gedelgd, uitgewischt ( Tj. Sěngk. = 0. Wk.) wegraken, verdwijnen, verloren gaan JZ. II. — ngilang, ngical, zich wegmaken, zich verschuilen of onzichtbaar maken. ngilang-ilang, wegmaken, verduisteren JZ. II; iets, bv. tijd, laten verloren gaan WR.; trachten weg te redeneeren WR. — ngilangi, ngicali, (verliezen G.?) ontwijken, zich aan iemands navorsching onttrekken. ke (kae of kai)langan en ke (kae of kai)calan, iets kwijt raken of kwijt zijn; een verlies lijden JZ. II; herh. een of ander kwijt raken BG. 17; BG. 452; JBr. n°. 200, 201. kailangan of kaelangan, KN. de staat der afgescheidenheid GR. jaman kailangan, de andere wereld. dina kailangan, de dag des doods G. — ngilangake, ngicalakên, weg maken, doen verdwijnen, uit de weg ruimen Bl. CP. 241; uit het oog verliezen, wegcijferen JZ. I; onbeloond laten; kwijtschelden (ngêpurake), prijsgeven; verbeurd verklaren JBr. 246, GR.; als verloren beschouwen. ° păncadriya, v. e. kluizenaar tot zich zelven inkeeren ML. 127. — ilang-ilangan, ical-icalan, wat men ergens aan waagt en vooruit als verloren beschouwt. Zoo bv. kula damêl ical-icalan, ik waag het er aan WP. — pangilang, pangical, het zich weg maken; middel om zich weg te maken; zie verder ook JZ. II.
- iling
- KN. I. ook siling, gieting; over-, in-, af- of uitgieting met voorzichtigheid, vgl. eling. — ngiling, ook nyiling, iets zóo gieten enz., vgl. ngêsok, nyaring, limbang, brubus. — ngilingi, enz. mv.; over- of afgieten enz. in. — ngilingake, enz. voor een ander gieten enz. II. vrg. liling, lingling, tiling, en eling. iling-iling, oplettend, van iemand die goed toe- of rondkijkt WP. — miling, kijken, turen Pr. 48, AS.; (een ander zie ben). miling-miling, en milang-miling, (Par. 101) links en rechts om zich heen zien Tent. 35; Rm. 161. — ngiling-ilingi, bekijken, bezichtigen Mn. I, 80; L. 151; Rm. 161, 163.
- ilung
- KW. zva. ilang, Wk.
- ulang
- KW. zva. mubêng, en golèk. ulang-ulang, KW. zva. mubêng-mubeng, en wara-wiri. mulang, zva. golèk, Wk. KN. zva. golèk-golèk, rondzoeken. — ngulangi, om iets zich moeite geven door een drukke beweging op, om of bij dezelfde plaats te maken Wk., vgl. nglanglang, jangla, mada kawongan, manongan. — ulangan, een rondlooper, iemand die dikwijls van plaats of heer verwisselt; van rondloopen, zwerven houden JZ. II.
- ulêng
- KW. zva. akèh, mulêt, door elkander woelen; menigvuldig, van een groote menigte (ontbr. W.). mulêng, zva. ngubrês, Wk. KN. worstelen; het vechten of plukharen van vrouwen, vrg. kêrêngan. ulêng-ulêng, door elkander gemengde bloemen, zva. urap-urap. JZ. II = kêmbang campur bawur, Wk. ulang-ulêng, steeds (als aaneen gestrengeld Wk.) bij elkander zijn (ergens blijven rondloopen, ronddrentelen, druk in de weêr zijn op dezelfde plaats, daar telkens terugkomen, vgl. ulêk, uthêk Wk.). — ngulêng, het haar v. eene daar men meê vecht om de hand winden en haar zóo tegen den grond trachten te krijgen; zóo aanvallen (vgl. jambak) WP. JZ. I, 120; worstelen, plukharen of vechten S. van vrouwen; (iemand om het lijf pakken om hem neêr te gooien G.; v. golven, die van alle kanten iem. omgeven en om het lichaam pakken Tj. II, 567). — ngulêng-ulêng, iem. telkens over éen zelfde zaak lastig
-
--- 1 : 129 ---
- vallen; telkens op dezelfde plaats terugkomen, bv. om iets te zoeken Wk. — ulêng-ulêngan, rond of door elkander loopen van velen, in verwarring zijn; zich rondom verspreiden van geur, stank of wasem Rh.; met een ander of elkander worstelen, vechten of plukharen AS. van vrouwen; ook lêng-ulêngan, (BG. 140, 293); een worstelstrijd, van strijders in een gevecht AS. KB. 61; in menigte door elkander dwarrelen, krioelen enz.; menigvuldig, in een fig. zin, bv. manise °, haar aanvalligheden zijn menigvuldig Wk. BG. 116.
- uling
- KW. muling, zva. mubêng. — nguling-uling, zva. pulintiran. KN. een groote soort van paling (vrg. wêlut, en sidhat). — nguling, draaien v. e. vlieger, vgl. oling, en liwung. — nguling-uling, zva. pulintiran, en ngolang-aling, wringen, draaien, bv. de hielen Tj. v, 243, vrg. oling.
- ulung
- KN. 1. zie wulung. — 2. het. treurig of klagend slepen van de stem, vgl. mêlung. — ngulung, (ook mulung, gerekt, slepend van een zwakke stem, als van een zieke Wk.) lang maken, rekken G. (overgeven; overreiken G.). — mulung, zich naar voren uitstrekken, uitsteken v. d. hand, bv. om iets aan te nemen, vgl. pandho, van de handen om te omhelzen, enz.; ook het bovenlijf met of zonder uitgestrekte armen naar voren tot iemand buigen, zooals bv. een kind, dat wenscht gedragen te worden; vgl. anglung, bij lung, Wk.; het over- toe- aan- gereikt worden; overreiking, overhandiging AS. 17; genoegen in iets nemen, geneigd zijn iets te doen, toestaan L. 270, zie mulur. uitgestrekt van de handen (om iets over te geven of aan te nemen WR.); met uitgestrekte handen (ontvangen WR.). sarwi mulung astanipun, allen met uitgestrekte hand BTDj. 410. — ngulungi, iem. (iets) aanlangen, aan- over- toereiken, overhandigen, overleveren aan. — ngulungake, de stem rekken, lang slepende maken; een object aanlangen, aan- toe- overreiken, overgeven, overleveren BTDj. 86; BG. 40, 200; JZ. II. — ulung-ulungan, of lung-lungan, de een aan den ander of elkander overhandigen JZ. II.
- elang
- zie ilang.
- eling
- N. èngêt, (afgel. v. ingêt) en emut, (doch minder beleefd Wk.) K. met bewustzijn voor den geest hebben, gedachtig of indachtig zijn of worden; denken aan; gedenken, zich herinneren. saelingmu, BTDj. 59; bedachtzaam zijn; tot bewustzijn komen uit een flauwte, zie edan, tot inkeer komen; vlg. Harthoorn in ZG. I, 218 heet eling, alle hoogere aspiratie WP. (vrg. elik, ingat, en ingêt). eling, aandacht! geef acht! bij een aanzegging of waarschuwing. eling-eling, denk er aan, vergeet niet! vgl. ook kadang, Wk.; pas op! zeggen, waarschuwen RP. 138 (ook n. v. e. gěṇdhing Wk. Waj. I, 124. ladrangan °, Waj. II, 190, 392). ora eling, bewusteloos zijn; van zich zelf vallen. — ngeling-eling, ngèngêt-èngêt, ngemut-emut, iets zich voor den geest zoeken te brengen Gr. L. 151; JZ. I, 313; moeite doen om zich iets te herinneren, zich bezinnen; zijn gedachten gevestigd houden op; (om iets zich bemoeien R. RP.). — kaèngêt, K. voorbedachtelijk. — ngèlingi, ngèngêti, ngemuti, aan iets denken G.; iets zich herinneren JZ. I, 346; iets onthouden; iets zich verbeelden PL. I, 53. kèlingan, kèngêtan, (BTDj. 14) kemutan, gedachtig worden, zich herinneren JZ. I, van iemand, dien iets in de gedachten komt of valt BTDj. 2; met bewustzijn, bv. iem. dooden, niet in drift, of buiten zich zelf. kaelingan, kaèngêtan, AS. 37; kaemutan, gedachten, herinnering, geheugen JZ. I, 120, bewustzijn; (geweten DN. II, 11; bezonnenheid, tegenwoordigheid van geest WR.); iemands geestesgesteldheid. — ngelingake, ngèngêtakên, ngemutakên, indachtig maken aan BTDj. 33; PL. II, 188; (op een gedachte brengen R.) herinneren; waarschuwen; waarschuwen voor. — elingan, èngêtan, emutan, ook gedachten, denkvermogen nadenken; goed van geheugen, niet vergeetachtig zijn; bezonnen; bezonnenheid WR. (WP.) eling-elingan, èngêt-èngêtan, emut-emutan, op het geheugen af, voor zooveel het geheugen te vertrouwen is Wk. JZ. I, 143, 228; wat men bezinnen, door zich te bedenken, zich herinneren kan R. — pakeling, Wk. poët. = eling, Rm. 39. — pangeling, pangèngêt, pangemut, aandenken, gedachtenis G.;
-
--- 1 : 130 ---
- waarschuwing. ° palimirma, welmeenende waarschuwing. pangeling-eling, pangèngêt-èngêt, pangemut-emut, wat tot aandenken of gedachtenis dient; een waarschuwing AS. — pangelingan, pangèngêtan, enz. = kaelingan, enz. gedachtenis, iets dat tot herinnering dient GR., ook zva. pemutan, zie hier ben. — peling, pèngêt, (een ander zie hieronder) WP. pemut, (soms ook geredupliceerd) een waarschuwing; waarschuwende raad BTDj. 84; die geven; voorspellend of waarschuwend teeken BG. 225; dat geven; zóo pêpeling, BG. 265; BM. 1867, n°. 4, bl. 3; aanzegging, aanschrijving. pèngêt, soms pemut, attentie! Wk. Hiermede vangen de brieven en bevelschriften aan van een meerdere of hoofd aan zijn mindere of ondergeschikte, o. a. BTDj. 98; JBr. 28, 29; zie ook Brandes in TBG. XXXII, 341. ngèlmu peling, eene klasse van ngelmu's ZG. VIII, 250 vlgg.; zie nog Wilken: Animisme, bl. 57 vlgg. sêratan pèngêt, schriftelijke opteekening; inscriptie PL. II, 160. melingi, (een ander zie hier ben.) mèngêti, memuti, een waarschuwend teeken geven, voorspellen AS.; BJR. 28. mèmuti, KN. ook mèngêti, K. iets noteeren, tot herinnering JZ. I. punika pemut amemuti babad awit jumênêng dalêm, Begin Bab. Jo. II. — pemutan, KN. pèngêtan, K. memorie, nota, register. sêrat pèngêtan, schriftelijke herinneringen, memoriaal; een memorie, notitieboekje (JBr. 108; AS.). — pameling, pamèngêt, waarschuwing. — peling, KN. toegift op de zooveel stuks gekochte waar, bv. bij sirihbladen in bosjes (candhikan) 25 ten honderd, vgl. lanjar, enz. — melingi, iem. peling, geven Wk. — melingake, als peling, geven Wk.
- oling
- KN. het draaien van een vlieger in de lucht, als de eene zijde zwaarder is dan de andere. olang-oling, een wervel tot sluiting van een deur, venster enz. Wk. — ngoling, draaien van een vlieger. riyak gajah ° ? Waj. I, 23, passim v. e. vorst, vgl. CP. in TBG. XXIX, 143; fig. malen, gaan malen, door zich te veel in diepzinnige zaken te verdiepen. — ngolang-oling, nu op de eene, dan op de andere zijde liggen Wk., zich heen en weêr bewegen, woelen van pijn (op zijn bed v. minnepijn BG. 93) ook van pleizier; vgl. nguling-uling.
- olèng
- olèng-olèng, een rups of wurm, die zich in de stammen van boomen of planten ophoudt, een åmå Tj. II, 477; vgl. ungkêr, gêndhon. — olèng-olèngên, wormstekig Wk.
- ulinga
- KW. zva. mêta. — mangulinga, zva. mabuk. Wk.
- olang-aling
- zie bij oling, en uling. Verder ook het dwarshout vóór aan den boom (cacadan) van een ploeg (wêluku) of eg (grabag) aan hetwelk de trekbeesten gebonden worden CP.
- up
- Holl. hoofd. ° jaksa, Hoofdjaksa M.
- hèp
- KW. ngèpi, zva. nyêbari, Wk. JZ. II.
- apa
- I. bij verk. pa (BS. 80, 82; poët. Wk.) N. punapa, K. pênapa, (RP, 83) mênapa, en gew. napa, MD. punapi, (WP. 14, 15) of pênapi, BK. (volg. and. ook MD. Wk.), vragend vrnw. van dieren en zaken en de namen daarvan: wat? ook vraagwoord vóór een gezegde of zin; in afhankelijke vragen of? In de spreektaal wordt apa, als vraagwoord soms weggelaten: lunga: ora, gaat gij of niet? arêp ora, wilt gij? kan op spijtigen toon ook bet: wil je 't, dan doe je het; wil je 't niet, dan laat j het! iki mas apa swasa, is dit goud of spinsbek? kowe apa wis mangan, heb je al gegeten? apa lara, ben je ziek? lara apa, wat scheelt je? Met apa jênênge, vraagt men naar iemands titel of predicaat (sêsêbutan), maar met sapa jênênge, wie (hoe) is zijn naam? naar iems. eigennaam. Het eerste kan ook doelen op zijn gedrag, en dan kan het antwoord zijn: wong ala, een slecht mensch, of wong bêcik, een braaf mensch. Met apa vraagt men ook naar de soort, zoowel van een zaak als van een persoon. lêmah apa, wat soort van grond? Gr. L. 8. wong apa, wat soort van mensch? JZ. I, 38, 102. Wk. gawe apa, zie gawe. ana apa, ook ana ngapa, Pr. 77: kowe °, wat is er met je? wat moet je hebben? Zie ook AS. apa kang dadi karêpmu, wàt je zult willen; ook apa sakarêpmu. apa saanane, en derg., zie bij sa, en Gramm. ora apa, botên punapa, Het is niets! Het is niets bijzonders JBr. bl. 237, 257; WP. 476; er steekt geen kwaad in. ora dadi apa, het
-
--- 1 : 131 ---
- maakt niets uit LK. 162. ° ngapa, hetz. BG. 297. apa-apa, punapa-punapa, wat ook, wat het zijn mag, het een of ander. aku ora °, mij scheelt niets Wk. wong ora apa-apa, iemand die niets doet, in den zin van iemand die niets kwaads doet. ora ... apa-apa, in het geheel niets, niemendal. iki apa, punika punapa, niki napa, WP.; wat is dit? zegt men, als men iets toont of zien laat, voor zie, hier is het! zie hier! ook wel iki apa rupane, kijk, zoo ziet het er uit! of kijk, hoe vindt je het? kae apa, dáár is het! kijk, dáár is het! JZ. I. kuwe apa, bij vergelijking met geringschatting: bah! wat beteekent dat! ° witne si uwa apa si kakang kae, wat beteekent dat! (nl. Gathotkaca's ruigheid) vooral bij oom (Wrěkodara, die veel ruiger is); wat is die oudere broeder daar? Pr. 54, Wk. apa aku, apa kowe, zva. iya aku, iya owe, zva. wij staan gelijk Wk. apa manèh, zie bij manèh. apadene, zie bij dene. Soms voor ngêndi, bv. kowe ana ngapa, waar waart gij? saka ing apa, van waar? waaruit? bv. dhèngêre têmbung Kawi °, waar heeft hij zijn kennis van het kawi van daan? Gr. L. 11. kênangapa, zie kêna. kaya apa, kayangapa, zie bij kadi. apa manèh, wat nog? wat meer? zie verder bij manèh. apane, punapanipun, wat er van of aan? ingsun iki apanira, wat ben ik van u? BS., Gr. L. 19: sing rusak apane, vgl. Pr. 26. apaa, WP. 481; ngapaa, (gew. geneya) N. napaa, mênapaa, pênapaa, MD. punapaa, K. waarom? hoe komt het zoo? wat scheelt er aan? — ngapa, munapa, nênapa, wat doen? bv. kowe ana ngapa, voor ° apa, zie boven. ngapaa, wat moet het? waarom? ora ngapaa, (BG. 244) botên munapaa, of ook wel botên punapaa, het maakt niets uit, er steekt geen kwaad in. — ngapani, wat geven aan? wat maken aan? — kapan, N. wanneer? van iets dat gebeurd is of gebeuren zal, bv. dina °, Gr. L. 131. vgl. dhèk apa, lagi apa, bij dhèk, en lagi, besuk apa, bij besuk, en wayah apa, bij wayah. kapanane, of dhèk kapan, wanneer? besuk dina kapan, op welke dag? kapan pira, hoe zelden WP. 190, 469. măngsa kapan, wat tijd of seizoen? (ook zva. yèn, mênawa. kapan-kapan. N. samăngsa-măngsa, KN. te eeniger tijd, eens later, bij gelegenheid enz. Wk.). — ngapakake, munapakakên, wat doen? wat doen aan? wat doen met? RP. 37. dikapakake, pass. (dak apa-apakake, WP. 144). Verdubb. ngapak-ngapakake, munapak-munapakakên, waat of wat ook doen aan? ook in den conjunctief kinapakna patakane awak mami, Ars. 7; Bab. Jo. I, 441; met ontkenning, niets, of niemendal, doen aan. — sapa, en mapa, zie ben. KW. papa, papan, zva. apa-apa. — mapa, zva. T. 51b; apaa, kadospundi, RL. 5b. — mapaa, zva. ngapaa. II. apa-apa, bij Fil. apapa karbau, een heester, Conyza Indica BI. Nat. fam. der Compositae; de bladen worden als groente gegeten; en hebben overigens geneeskrachtige eigenschappen. Als men op reis gaat, steekt men een blaadje achter het oor, als voorbehoedmiddel om niet een of ander ongeval (apa-apa) te krijgen MR. II, 61. Vgl. anggur, bayêm, enz.
- api
- I. KW. zva. nanging, doch (vgl. tanapi) en gêni, vuur. — mapi, mapya, zva. manasi, (vgl. apu). gunung api, Ml. N. rêdi api, K. vuurspuwende berg PL. I, 81. — api-api, KN. zich bij een vuur warmen JZ. I, 165, vgl. pêpanas, dhedhe, ook een kleine boom de Avicennia officinalis L. en de A. alba BI.; het hout is alleen geschikt voor brandhout: de zaden woorden gekookt en geroost, vooral op Celebes, gegeten; bij Filet nog andere soorten. Zie ook ER. II, 171. Ks. geeft api-api, op als den n. v. Avicennia L. in Běsuki, en dien van eenige andere boomsoorten op sommige kustplaatsen. — prapèn, pêrapèn of parapèn. vuurplaats, komfoor, vuurtest, fornuis, smeltfornuis Gr. L. 31; G.; smederij, smidsfornuis Wk. (vrg. dongo, gurah, anglo, en kêrên). II. KW. ook umapi, mapi, zva. awad. BG. 238; Adriani Proefs. 139; sêngadi, Wk. JZ. II. KN. en (gew. G.) api-api, zva. (awad-awad, GR. en) ethok-ethok, veinzen, huichelen; geveinsdheid; kwanswijs (vrg. rewa-rewa) zie ook JZ. II. api ora, (JZ. II; KB. 33) willen en niet willen, lusteloos, half doen wat bv. bevolen is Rh.; veinzen iets niet te weten (vgl.
-
--- 1 : 132 ---
- tambuh) te kunnen, te hebben, enz. (volg. Rh. api-api ora). api-api mati, zich dood houden. api-api, (ook apèk-apèk, in de gemeenzame spreektaal) geveinsdheid, huichelarij; kwanswijs G.
- apu
- en papon, zie bij ênjêt, kayu apu, zie op kayu. apu, Tj. Sěngk. 3; KW. zva. latu, vgl. apuy en api. — mapui, zva. manasi. — mangapuyi, zva. gawe panas, ngobong omah. — paponan. wit °, nm. v. e. boom? Tj. II, 537.
- ape
- KW. zva. pagêr, schutting (ontbr. W.) — ngapèn, zva. ngalingi. ngapèn-apèn, zva. ngaling-alingi, nawing-nawing, Wk. — ngapèn-apèni, beschutten, bedekken, beschermen; bijstaan, ondersteunen. — kapèn, zva. kalingan, Wk. bedekt. mata kapèn, (of mata-mata °, Wk. JZ. II) oogenschijnlijk Wk. Waj. I, 15; niet duidelijk zien? K. 18, 13. matakapèni, iets onduidelijk zien K. 3, 17, Palm v. d. B. — pangapèn-apèn, beschutten, beschermen Wk.
- ipi
- zie impi, en ipik.
- ipe
- (Ml. ipar, zie ook v. d. T. Tob. spraakk. bl. 59). KN. schoonbroeder of schoonzuster. — ngipe, iemand zóo noemen; of tot iem. in die betrekking staan. kaipe, tot ipe, genomen worden, zva. kapèk ipe. Ook zva. kakang ipe, (tegenover yayi ipe) zwager ML. 222, 223; Lk. 235, 236. kipe, samentr. v. kyai ipe, zoo noemt Krěsna zijn zwager Janaka Wk. — paripehan, de betrekking tusschen zwagers en zwagerinnen, nl. tusschen de mannen van twee zusters of de vrouwen van twee broers, aangetrouwde zwager of zwagerin.
- upa
- KW. zva. gumati, (ontbr. W.) — mupa, zva. anggumatèni. — ngupa, zva. mrayoga, Wk. KN. korrel of korrels gekookte rijst JZ. II (vrg. las). jaga upa of priyayi °, ben. van twee paar dansers; gewoonlijk jongens van 10-14 jaar (zoo gen. omdat zij geen bezoldiging ontvangen, maar van de overgeschotene brokken leven) GR. tan tau kalêbon upa, v. e. die gehard is tegen onthouding van voedsel. — ngupa = mrayogi, ngulah, Bab. Jo. I, 330. ngupa-upa, tafelschuimen Bl. CP. 180.
- upi
- KW. zva. paripih, (ontbr. Wk.). — ngupi, zva. wigar, Wk.
- èpi
- KW. = impi, (Wk. impèn). — mèpi, zva. ngimpi-impi, Wk.
- èpu
- KW. zva. panas, sumuk, Wk. sagêd, guna, sêdhih, putêk, W. — mèpu, zva. manasi, en repot, Rm. 290; ook zva. panas, sumuk. — mangèpu, zva. mêmanasi. — epon, zva. repot, en zie ben. — kepon, zva. karepotan, Wk. Zie ook epuy, en epuh.
- ope
- zie bij opèn.
- ipah
- zva. epah, KT.
- ipih
- of ipih-ipih, zva. pipih.
- upah
- zva. opah, KT. ° tênun, vroegere belasting in Bagěl. op 't weven van lurik, ER. II, Bijl. 68.
- upih
- KW. ngupih-upih, ngupihi, zva. ngêjum, Wk. KN. de bladschede van den Pinang-boom en zijne takken. Men maakt er bakjes van (vgl. thekor, anthok, tapas, mancung, calumpring) of gebruikt het ook om iets in te wikkelen (upih, omschreven door têlakuping jambe). — ngupih, als upih, nl. v. e. dikken, slap neerhangenden? buik Tj. v, 167; volg. Wk. min of meer gèpèng, van iems. gestalte; cilindervormig rond heet gilig. — upih-upihan, zie bij abang.
- epah
- zie opah.
- epuh
- zva. sêdhih, T. 16b, 48b, vgl. èpu.
- èpèh
- KN. ongezellig, ongemeenzaam van aard; onmededeelzaam, zelfzuchtig, inhalig K. 4, 8; afgunstig, van iemand die een ander niet gunt, wat hem zelf van geen nut is; zelfzucht, vgl. srèi, drêngki, rungsang, cengkre. — ngèpèhi, iem. zóo behandelen Wk.
- opah
- N. epah, K. loom, fooi Rh.; belooning BTDj. 679; geld of iets anders, om om te koopen tot moord, diefstal, enz. en dergelijke lage diensten, waartoe zich geringe lieden leenen, in tegenstelling van ruba, bêsêl, vgl. sumpêl, Wk. ngalap opah, zich verhuren voor dergelijke diensten, doch ook voor eerlijk werk, bv. bij aanneming. opah, of opahan, N. epah, of epahan, K. loon, wat men iemand geeft, werkloon, maakloon, vgl. buruhan, tuwas
-
--- 1 : 133 ---
- tindhih, salawat, wêjani, en ganjar, Wk. opah-opah, epah-epah, een belooning uitloven KB. 239. — ngopahi, ngepahi, opah, geven aan, beloonen met; iem. omkoopen. — ngopahake, ngepahakên, voor opah, laten doen of maken, voor loon uitbesteden; vgl. borong, II.
- apan
- ook pan, (een ander zie ben.) en mapan, KW. zva. tur, èn; trouwens, dewijl, want (WS. 69, 71, 72); na een voorwaardelijken voorzin in den nazin te vertalen door dan; na een concessieven door toch. — apan-apan, KN. het plankje, waaraan het ijzer van een rijstesje (ani-ani) bevestigd is, vgl. êni, pugut. ook de penbalk v. e. egge, en het dwarshout, dat de einden der latten v. e. béncaq verbindt SG.
- apèn
- apon, en ampon, minder gebr. v. opèn, Wk.
- êpan
- WP. 190, vgl. Wk. ib. 517 = apal, têrang, (Bagělen).
- ipun
- zie e.
- ipèn
- zie impi.
- èpên
- KW. zva. bisa, zie opên.
- epon
- zie èpu.
- opên
- KW. zva. bisa, (RL. 55b; T. 49b) en kobêr.
- opèn
- (minder gebr. apèn, apon, ampon, Wk.) KN. zorgvuldig, zorgend en bomoeiend (bemoeiziek Wk.) BG. 255; RP. 138; JZ. II; Bab. Jo. II, 283 (grondv. ope, Vrg. dahwèn). ora opèn, onbezorgd, onverschillig voor, of omtrent Bl. CP. 143. — ngopèn-opèn, zorgdragend voor; het toezicht houden over G. — ngopèni, enz. zorgen of zorgdragen voor (een lijk Tj. N. P. 88), zich bemoeien met, zich gelegen laten liggen aan BTDj. 95, 116, 587; vgl. talikur. — kopèn, verzorgd AS. (behoorlijk onderhouden, niet verwaarloosd, vgl. kapama, Wk.). — openan, bemoeiziek van aard JZ. II (ook het voorwerp van iems. speciale zorg, vgl. cêkêlan, Wk.). — ngropeyani, in Banyumas zva. ngopèni, (van opeyan, zva. opèn).
- upan-upan
- naam v. e. bathiksel.
- apuntên
- zie apura.
- apindhang
- KW. zva. sacumbana, Wk.
- upacantên
- zie upacara.
- upacara
- KN. ook wel upacantên, KD. teekens van onderscheiding, insigniën, die den Vorst en Javaanschen edelen en grooten vóór en na gedragen worden; rijkssieraden; het gevolg, de stoet, statie van zulk een persoon; zie ook MR. II, 96 (Skr. upacâra, bediening, bv. van betel); oud-jav. ook zva. wêwênang, dier Jonk. 202, zie ook Juynb. 196. KA. 4: sieraad. — ngupacara = nyêmbah, Wk. vóor ngupacarana = ngrêngga? T. 41b: inupacarèng sinom.
- upacarana
- KW. ngupacarana, mangupacarana, zva. ngrêngga. — pangupacarana, zva. pangrêngga, Wk.
- apicala
- = apindhang, (ontbr. Wk.).
- apor
- zie por.
- upir
- KW. zva. pinggir, têpi, suwir. — ngupir, zva. nyuwir, Wk.
- epor
- TP. zva. apor, zie bij por. ook KN. erg vermoeid van de voeten, zoodat men niet dan met moeite voort kan. — ngepor, met moeite voortscharrelen van een vermoeid mensch, en van een vogel, die niet goed meer vliegen kan. kepor, zie ben. — pangepor, subst. den., vrg. pangipur, i. v. (Geheel vlg. J.).
- opor
- KN. aan 't spit gebraden (vleesch G. volg. Rh. sate, of) gevogelte met vulsel van kruiderijen en kokosmelk AS., JZ. II; vgl. kalak. — ngopor, òpòr maken (vleesch aan het spit braden G.). — kumopor, of kêmopor, geschikt om er òpòr van te maken van een kip, wat ouder dan een kêmanggang, zie panggang.
- apura
- ook wel ngapura, (JBr. bl. 136) en sapura, N. apuntên, ngapuntên, en sapuntên, K. maklum, KI. JZ. I, 105 (vlg. Wk. KN.) vergiffenis, verschooning; pardon, genade (Sd. hampura, Ml. ampun). apuntên, of ngapuntên, of apuntên sampeyan, pardon! excuus! voor ik weet het niet, vgl. duka sampeyan. — ngapura, of nyapura, en ngapuntên, of nyapuntên, WP. 273 (KW. mapura, Wk.) iets vergeven aan, vergiffenis schenken aan, verschoonen. diapura, en dingapura, pass Gr. L. 117. — apura-ingapura, elkander vergeven. — pangapura, pangapuntên, vergiffenis.
-
--- 1 : 134 ---
- eprah
- KN. nm. v. e. paddestoel, vgl. jamur.
- oprak
- KN. ngoprak-oprak, door geroep, geschreeuw of geklap vogels wegjagen; tot spoed en voortgang in het werk aanzetten; met geschreeuw trachten te wekken (miss. van koprak, zie ald.).
- oprok
- KN. ngoprok, op dezelfde plaats waar men zit of ligt zijn behoefte doen gelijk een zware zieke, vgl. brêk, bronggang, (poprok, Wk.).
- aprikah
- (Africa) neger? pating brêngok kaya ° manyanyi, Waj. II, 511.
- upêrklaring
- Holl. verklaring.
- iprêt
- zie ipêt.
- uprêt
- KN. nguprêt-uprêt, vervolgen, achterna zitten, bv. een vlinder om die te vangen, en zooals een hond een hert vervolgt WR. — panguprêt-uprêt, subst. den. Bl. CP. 152.
- oprès
- KN. ngoprès, babbelen, praten; achterklappen, vgl. ngotès, bij kotès.
- uparêngga
- KW. zva. rêngga, (ontbr. Wk.) rêrênggan. — nguparêngga, zva. ngrêngga, Wk.
- uparêngêng
- nguparêngêng, KW. zva. mrayogi utama, Wk.
- apak
- KW. zva. mêtik, Wk. zva. pêtêng, W. kayu ° wellicht de appa appa besaar van Filet Tj. IV. 354. Ks. noemt een boom apah-apah (Madiun) een Ficus, fam. der Urticaceae.
- apêk
- KN. vuns, zweetlucht (vooral die onder den oksel), bokkelucht; daarnaar stinken Waj. I, 105, vgl. prêngus, pênguk.
- apik
- KN. keurig, kiesch, net van behandeling (Bab. Jo. II, 449, vgl. 452), kieskeurig, keurig net in orde, mooi; keurigheid (RP. 23), kieschheid, kieskeurigheid JZ. II. — ngapiki, keurig zijn op (kiesch zijn op, zich onthouden van uit kieskeurigheid Wk.); ook keurig maken Tj. I, 224. — apikan, keurig of kiesch van aard. — kapikên, overdreven kiesch enz. WP. 44. Wk.
- apèk
- zie pèk, en api, II.
- ipak
- KN. ipak-ipak, een golvende beweging van het water (vgl. lumba). — ngipak = ngidak. ngipak-ipak = ngrobyok, ook = lembak-lembak, in het water plassen GR. volg. Rh. v. h. water, golvend zich bewegen; op de golven dobberen.
- ipik
- KN. wellicht de ipi, de Intsia Amboinensis Thouars, Nat. fam, der Papilionaceae; het hout is een uitmuntend brandhout Fil. — ngipik, KW. zva. mupu, Wk. herh. T. 25b.
- ipuk
- KN. 1. (of imuk) overhaling, beprating van iemand tot iets; voor pangipuk, enz., vgl. nog icuk, rimuk. — ngipuk, (ngimuk) overhalen, bepraten JZ. I, 106; JBr. bl. 177. — 2. ngipuk, kweeken, een kweekerij aanleggen v. boomen, vgl. dhêdhêr, Wk.; een zaadbed maken in het klein SG. — ipukan, kweekerij, pépinière Wk.; plantje v. e. zaadbed Rh. — 3. ngipuk, tot een hoopje bijeen strijken, verzamelen Wk. vgl. tumpuk, klumpuk.
- èpèk
- 1. KN. een smalle ceintuur of gordel met een gesp (timang, waaraan de ruiter den teugelhaak (bangkol) vasthecht), die over de sabuk, gedragen wordt, en tot de oorlogskleeding behoort JBr. bl. 247; dikwijls voorzien v. e. voering, die tot zak dient R. v. K. 611. Zie nog ZG. XX, 395; XXVII, 272. — ngèpèki, iemand, of een sabuk, van een èpèk voorzien; vgl. nog ukup, janur. — 2. èpèk-èpèk, de handpalm. ° lir irus, BG. 93 ook BG. 17; AS. 172; JZ. II. — ngèpèk-èpèk, met de vlakke hand slaan Waj. II, 336.
- epok
- KN. een sirih-kistje (van caṇdhana-hout BG. 41) behoorende tot de onderscheidingsteekenen van den Kroonprins en de hoofdambtenaren tot een Panèkět toe; vgl. lopak-lopak, JZ. I, 256, 88.
- opak
- KN. naam van een gebak, een soort van groote dunne koekjes; volg. Wk. een soort van oblie. ° angin, een luchtige soort daarvan Wk. — ngopak, opak maken, van iets opak maken.
- opêk
- mopêk, zva. apêgêl, Wk.
- opok
- (gew. opok-opok, Wk.) KN. elk vochtig middel, waarmeê ter verkoeling een of ander ziek deel. v. h. lichaam kloppend gebet wordt; compres; ook zich met opok-opok, betten Wk. — ngopok-opoki, met opok-opok, betten
-
--- 1 : 135 ---
- Wk. — ngopok-opokake, tot opok-opok, gebruiken.
- upaka
- KW. zva. landhêsan, Wk. banyu, Wk. lêbêt, W.
- opak-apik
- een term bij het bengkat-spel Wk.
- apêkan
- KW. zva. mega, Wk.
- upakara
- (Skr. upakâra, opsiering, opsmukking) KW. zva. rêrênggan, panyuba-nyuba, RL. 10a. — ngupakara, zva. ngrêngga, mooi maken Waj. I, 186 (v. e. lijk Par. 136), anggulawênthah. — mangupakarani, zva. ngrêngga. — mupakara, mangupakara, zva. nyaèni, mulasara. — pangupakara, zva. pangrêngga, pangulah, (KA. 21). — pamupakara, zva. pamulasara, Wk.
- upêkti
- zie upêti.
- upakat
- ngupakat, zie bij mupakat.
- upaksa
- KW. = guling, (turu) Wk.
- upaksi
- of upêksi, KW. zva. wêruh, of uninga, (vrg. upiksa, en aksi) JZ. II.
- upiksa
- KW. zva. tupiksa, (uit het Skr. upekṣâ, onderzoek PK.) RL. 7b. — ngupiksani, zva. nupiksani, onderzoeken, met oplettendheid nagaan; vgl. pariksa. tur °, voor tur upaksi, BS.
- upaksama
- KW. zva. nambrama, ngasih-asih, W. zva. apura, Wk. — ngupaksama, zva. ngapuntên, ngurmati, ambagèkakên, ngrêrapu. — mupaksama, mopaksama, (T. 21b) vlg. Wk. id., zie upasama. Vgl. Sanskr. kṣamâ, lankmoedigheid.
- upadi
- (Skr. upâdhi, vgl. supaya) KW. zva. golèk, (vrg. upaya). dèn upadi, pass. — upados, K. zie bij golèk, en upaya.
- upadrawa
- en ngupadrawa, KW. zva. anggumatèni, anggulawênthah, mulasara, BS. T. 23b (Skr. oud-jav. ramp, Kern in Bijdr. 3e R. IX, 207). — mupadrawa, mangupadrawa, id. (Zie echter W.). — pangupadrawa, zva. pamulasara, panglèlèr, Wk.
- upados
- zie bij golèk, en upaya.
- upadamêl
- zie upagawe.
- apti
- KW. zva. arêp, willen. ngapti, ing ngapti, zva. ing ngarep, ngarêp, vóór, in tegenwoordigheid BS. — kapti, kaptya, pikapti, zva. karêp. — ngapti-apti, zva. ngarêp-arêp. — maptya, zva. madhêp, Wk.
- apit
- KN. n. v. twee stukken hout aan een weefgetouw, waar tusschen de schering aan het éene einde vastzit en waarom het web naarmate het afgeweven is, opgerold wordt Wk. sasi °, nm. van de elfde maand van het Mohammedaansche jaar, gew. dulkangidah, genoemd, vgl. sêla. pari apit, een padistengel ingesloten door twee loten. apit anak, de zijloten schieten uit. ° tunggak, een ander tijdperk v. d. padi op droogen grond SG. ° abon n. v. e. pieksoort Wk. apiting lawang, BG. 340 ter zijde van de deur. apit-apit, iets waar tusschen in zich iemand of iets bevindt; zich tusschen in bevinden (vrg. gapit, en pipit, stam pit). — ngapit, tegen iem. twee tegen éen wedden Wk. tak apite jagone, BG. 442? ngapit en ngapit-apit, van beide zijden tusschen zich in hebben (nl. de deur of poort BG. 349. Zie ook JZ. II). kaa(of ka)pit ing taun, om het derde jaar. Als bv. iemand kinderen uittrouwt in de jaren Alip en Jimawal, wordt dit kaa(of ka)pit ing taun, genoemd, omdat het jaar Éhé tusschen die beide jaren in komt, en dit wordt voor onheilspellend gehouden. gêrah kapit, dubbel verdriet hebben, bv. van zijn vrouw en kind te gelijk Wk. Zóó? BTDj. 464; Bab. Jo. I, 1415. — ngapiti, KW. zva. manjawati, anjiwiti, Wk., zich aan weerskanten plaatsen van, of zóo iets plaatsen, leggen of zetten AS. 27. kapitan, tusschen in besloten WP. 2. — pangapit, wat van weerszijden iemand of iets tusschen zich heeft, op de rechter- en linkerzijde van iemand gaat; het sluithout van de weefster, dat zij voor de buik heeft. bangsal °, Bab. Jo. II, 136. untu °, de tanden naast de oogtanden Wk. ali-ali intên pangapite mirah, een diamanten ring met insluiters van robijn Wk. — marapit, mêrapit of mrapit, in dicht aanééngesloten rijen omgeven, van beide kanten insluiten (vrg. mripit, bij pipit).
- apèt
- KW. zva. murih, upados, (ontbr. Wk.).
- ipat
- KN. ipat-ipat, een verbod of gebod, op welks overtreding een vloek gelegd is; vloek, vervloeking Bl. CP. 265; PL. II, 59, vgl. sapata, ila-ila. — ngipat-ipati, met
-
--- 1 : 136 ---
- vervloeking verbieden of gebieden BG. 49; vervloeken BTDj. 314.
- ipêt
- en iprêt, KN. haartje aan de vingers (vgl. cumbu, puhun) of aan de punt v. e. padiaar, vgl. tugi. saiprêt, (of saipêt, Wk.) een ziertje, een heel weinigje (vrg. imêt).
- ipit
- KN. naam van een medicinale plant.
- upat
- KN. upat-upat, het koord of de klap van een zweep; zie nog bij sabêt.
- upêt
- KN. alles wat tot lont dient om iets aan te steken, bijzonder een sigaar of pijp (° sêpêt, van tot een touw gedraaide kokosbast Wk.). ° ontèl zie ald. ° mancung, zie ald. upêt wêlirang, een lont met zwavel besmeerd, vgl. dimik, uthêng.
- uput
- of ubut, KN. uput-uput, of ubut-ubut, vroeg op den dag, vroeg in den ochtend (vrg. puput, en umun-umun). — nguput-uput, in den vroegen morgen in een huis sluipen om te stelen prof. Keyzer, vgl. ook ruput, en pruput.
- upata
- KW. zva. supata, (KA. 7) ipat-ipat. — ngupata, ngupatani, zva. nyapatani, Wk.
- upêti
- upêkti, of upêtya, KW. verplichte opbrengst, cijns, schatting, en zva. pisungsung, geschenk (Skr. utpatti, opbrengst); vgl. bulubêkti.
- upêtya
- zie upêti.
- apês
- KN. zwak, teêr, broos, wisselvallig, vergankelijk, machteloos AS. 257; impotent, onbekwaam, krachteloos (tiyang apês, tegenover ingkang băngsa luhur, JZ. II, 132), onschadelijk PL. I, 115; vervallen v. e. kraton BTDj. 673; ongelukkig in al wat men doet of onderneemt, in den strijd BG. 9: ° prangipun, BTDj. 99 (zijn zedelijke meerderheid, kracht of overwicht verliezen Wk.); ongelukkig van iem. wien het tegenloopt (vgl. pêpês), van een dag (vrg. nahas, sangar); ijdel van een poging, nietig van een middel; niet de juiste, vereischte kracht of het voldoende gewicht hebben Wk., bv. v. e. kris, van een unster of weegstok (dhacin), vgl. adhem, angêt. zwakheid, teêrheid, machteloosheid JBr. bl. 54 enz.; bezwijken, overlijden S. apêse, op zijn minst. apês-apêse, op zijn allerminst. — kapêsan, door tegenspoed enz. ontmoedigd, zedelijk en stoffelijk gebroken, door het geluk verlaten (KA. 31). — ngapêsake, (JBr. bl. 115; WP. 77; AS.) machteloos maken; de macht of invloed van iemand of iets verzwakken of benadeelen; zwak of machteloos achten; (° awak, zichzelf niet weten te doen gelden, niet tegen het ongeluk bestand rekenen, de fortuin niet aandurven enz. Wk.); vernederen, beneden zijn stand en rang behandelen (iets op zijn minste waarde schatten Wk.). — apêsan = apês, van natuur, tegenover pêrêd, Wk. — kaa(of ka)pêsan, Gr. L. 59 zwakheid, broosheid; ongeluk door zwakheid of gebrek aan hulp; tegenspoed; zwakheid uit gebrek aan zelfbeheersching AS. — pangapêsan, middel om de macht of werking van iemand of iets te verzwakken of te verijdelen, bv. toovergebeden (aji); zwakke plaats waar iemand doodelijk getroffen kan worden.
- apus
- KW. zva. tali, en anggit, BG. 1. KN. 1. leidsel, teugel, toom (amêgati apus, losbandig leven KA. 1); bedrog Bl. CP. 182. adamêl apus dhatêng, Bab. Jo. II, 316. ° panyandhak, de teugels die men in handen houdt, daar men een paard meê bestuurt JZ. II, 152. ° buntut, KN. (° wingking, K. WP.) de staartriem WP. ° dhadha, de berstriem. ° gulu, de koorden waaraan de borstplaat (badhong) van een rijpaard hangt, K. ° jăngga, Wk., zie WP. 12, 13. kêna ing °, door oplichting verschalkt of bedrogen worden. ° krama, een fatsoenlijk bedrog, als men iemand met een mooi praatje een vlieg afvangt, of van den naam v. e. ander gebruik maakt om iets van iemand te leen te krijgen Wk. K. 2, 5. Zie verder JZ. II. — ngapus, KW. zva. nalèni, en nganggit, (KA. 24) KN. (erg. iemand met de teugel leiden, waar men hem hebben wil?) Zie ook Kern in Bijdr. 4eR., VI, 250; verschalken (deze bet. is twijfelachtig en berust op WP. 212), vgl. KA. 24. — ngapusi, zva. nalèni, T. 32a; de teugels aandoen, optoomen (gew. ngêtrapi apus, Wk.); bedriegen door oplichterij BTDj. 277, vgl. salibuk, balithuk. Zoo gew. ngapus-apusi, oplichterij plegen. Zie ook KA. 25. — pangapus, KW. zva. paningsêt, panganggit, Wk. Ook verschalking? KA. 23. — apus-apusan, bedrog, oplichting [oplich...]
-
--- 1 : 137 ---
- [...ting]; bedrieglijk handelen. — 2. schraal, dun van beenen of armen door ziekte; schraal van rijstgewas Dj. M. 1867, n°. 28; ook naam van een dunne soort van bamboe, voor dak sparren en touw geschikt JZ. II; ook pring tali, gen. Hoogstwaarsch. bambusa fera Schlt. de Clercq.
- apès
- ben. v. d. dlamma of het u-teeken Wk.
- upas
- KN. 1. vergif, eigenlijk plantaardig vergif, maar ook wel zva. wisa, venijn AS. JZ. II. (vrg. ook racun, en BG. 356; banyu-banyu upas, balêdug wor wisa mandi); naam. v. twee boomen die het beruchte Indische pijlvergif leveren, de Antiaris toxicaria Lesch. Nat. fam. der Artocarpeae en de Strychoros Tieute Lesch., Nat. fam. der Loganiaceae Fil. zie ook ancar. upas pasêr, BTDj. 443. êbun upas, honigdauw Wk. mangan upas, barêng mati, spr. voor liefde tot den dood JZ. II. — ngupasi, vergiftigen. — 2. upas, of opas. Holl. oppasser, d. i. met distinctieve teekens voorziene bode of bediende van een resident, assistent-res., havenmeester, enz.
- opas
- zie upas, 2.
- opès
- of kopès, KN. ngopès, de kapas (spinkatoen, niet kapuk randhu) van de schil ontdoen, vgl. ngoncèki, Mal. ngupas, schillen, pellen Wk. Zie ook romès.
- upsindêr
- JZ. I, 210. Holl. opziener, opzichter.
- upasanta
- ngupasanta, ngupasănta, KW. zva. mêmule, ngarih-arih, Wk. (Skr. upaçânta, tot rust gebracht).
- upsir
- of upêsir, Holl. officier.
- apsara
- en apsari, KW. zva. widadari, (Skr. nomin. apsarâ); zva. dewa, (W.) BG. 334; RL. 57b; KS. 88.
- upasarana
- KW. zva. ganjaran. — ngupasarana, zva. angganjar, Wk.
- upasraya
- upasaraya, KW. zva. ngrewangi, (Skr. upâçraya, toevlucht).
- upasadana
- ngupasadana, KW. zva. malungsung, Wk. (Skr. upasâdana, het eerbiedig naderen, vereeren).
- upasaddha
- KW. zva. bêbungah. — ngupasaddha, zva. ambêbungah, Wk.
- upasama
- of upaksama, KW. zva. apura, T. 23b? vgl. aksama, (Skr. upaçama, tot rust komen, ophouden, verward met kṣamâ, geduld?). — ngupaksama, of ngupasama, zva. ngapura, ambagèkake, ngasih-asih, Zie ook W.
- upasuba
- upasoba, ngupasuba, ngupasoba, KW. zva. nyuba-nyuba, T. 26a. (Skr. upaçobhâ, sieraad?). — pangupasoba, zva. pamêmule, Wk.
- afal
- (ook kapal) N. afil, of kapil, K. in 't geheugen hebben, uit het hoofd, van buiten kennen (Ar. [Arab] en [Arab]). — kapil, KN. uit het hoofd opzeggen; herhalen, opnieuw zeggen G. — ngapili, uit 't hoofd kennen JZ. I, 260. — ngapalake, ngapilakên, ook herh. van buiten leeren; van buiten, uit het hoofd, opzeggen. — apalan, wat uit het hoofd wordt opgezegd o. a. door den dhalang Waj. I, 4; ook gemakkelijk uit het hoofd leeren Rh.
- apèl
- Holl. appèl; zva. appel lezen J.
- êpol
- zie êmpol.
- ipêl
- KN. ipêl-ipêl, kort, ineengedrongen, stevig van gestalte; vgl. emplag, Wk.
- ipil
- KN. ipil-ipil, bij beetjes bijeengaren van kleinigheden of dingen van geen of weinig waarde; vgl. blithik.
- upil
- verk. pil, KN. droog vuil op de huid J., op een wond of zweer BG. 205; roof, schilfers, etterkorst; gedroogd vuil in de neus (vrg. sindap, en klèthèkan). — ngupil, verdrogen als bov. Wk.
- opèl
- KN. het afgesneden of ingekort zijn van de kam van een haan R. — ngopèli, een haan de kam afsnijden; iem. de neus afsnijden? Tj. I, 901. — opèl-opèlan, zonder kam, met afgesneden kam; en naam van zekeren watervogel, Gallinula orientalis Horsf. (veld- of boschhoen; patrijs G.); volg. Rh. een watervogel met roode kam, ook wel mandar, geheeten.
- êplèk
- ngêplèk-êplèk, BG. 252, vgl. êmplèk?
- iplik
- ngiplik, met kleine passen en korte bewegingen in de weer zijn; van iem. die klein van persoon is met korte armen en beenen Wk. zva. ithik, K. 1, 15; BG. 202: palayune °.
- upalabi
- KW. zva. pralambang, Wk. (voor Skr. upalabdhi, opvatting, begrip?).
- êpêp
- of pêp, de toestand van ngêpêp. — ngêpêp, iets ergens ingesloten, van versche lucht
-
--- 1 : 138 ---
- afgesloten, in dompigheid houden, bv. v. tabak Wk., vlg. SG.: broeien van geweekt zaad. — pangêpêpan, de plaats, bv. een doofpot Wk.
- upapanji
- KW. de samentrekking in poëzie (ook in proza KS. 2) van een medeklinker met een anderen medeklinker, dan een ra, la, wa, of ya, door weglating van een Pěpět; bv. pdhang, voor pêdhang, wsi, voor wêsi, vgl. pluta.
- upajiwa
- of pangupajiwa, KN. kostwinning, middel van bestaan (Skr. upajîwâ, levensmiddel). upaya °, BG. 91. — ngupajiwa, een middel van bestaan zoeken.
- apuy
- KW. vuur (Dayaksch en oud-jav. hetz., Madureesch apoy). Zie api.
- epuy
- mepuy KW. zva. manasi.
- epya
- KW. zva. ewuh. — mepya, zva. arepot.
- opya
- KW. zva. alok, Wk. — opyan-opyan, sopyan-sopyan, ropyan-ropyan, een vroolijk leven leiden, rinkelrooien Wk.
- upaya
- verk. paya, KW. zva. paeka, RL. 10a (° nira ngajurit, Bab. Jo. I, 921) paekan, en upadi, (Skr. upâya) JZ. II; opsporen, zoeken (vrg. upadi). amèk °, een list gebruiken. mamrih °, op een list bedacht zijn. ° sandi, listige vond, geheime list RL. 5b; Sw. LXIX (ook sandi upaya). — ngupaya, KN. (ngupados, K.) opsporen, zoeken te krijgen of te vinden RP. 22, oploopen, verzinnen, uitdenken Wk. ngupayèng galih, zoeken te begrijpen Bab. Jo. I, 199. tanpa ngu(voor ° u?)paya, geen middel weten, radeloos PJ. IV. 97. — ngupayani, door list vangen, belagen; een list gebruiken bij Wk. — ngupayakake, opzoeken, opsporen (of uitdenken Wk.) voor. — pangupaya, opsporing enz. — supaya, zie ben.
- apyun
- KN. cêmêngan, K. onbereide opium, amfioen, heulsap (Ar. [Arab] Vrg. madat).
- ipyan
- KW. zva. impèn, (ontbr. W.). — pangipyan, zva. pangimpèn, Wk.
- opeyan
- zie opèn.
- opyak
- KN. geroep, geschreeuw JR., gerucht Bab. Jo. I, 1428; BTDj. 469; ruchtbaar maken; hier en daar van iets spreken, ruchtbaarheid aan iets geven (vrg. alok) volg. Rh. zva. gègèr, geraas, getier WP. 81; vgl. pyak, kêpyak. — ngopyak-opyak, door geroep of geschreeuw opjagen Rh. — ngopyaki, luidruchtig oproepen om op te staan Rh., ook de bevolking tot het verrichten van werkzaamheden J. — ngopyakake, een gerucht verspreiden omtrent.
- opyok
- zva. pyok.
- èpyèk-èpyèk
- BG. 171 wegens 't rijm? zva. opyak-opyak, iets ruchtbaar maken, uitbazuinen.
- apêm
- KN. een soort van koek, pannekoek van rijstmeel (Tamulisch appam). sêga °, s. v. rijst ZG. X, 32; XXVI, 106. sidhêkah ° = punggahan. Hoezoo in ZG. XXI, 4. — ngapêm, zulk een koek bakken G.; ook met de vuist in 't gezicht slaan G. Volg. Rh. als apêm, gerezen (als apêm), gezwollen; een buil hebben, tengevolge bv. v. e. slag of stoot. — pangapêman, koekepan.
- upama
- N. upami, K. (verk. pama, en pami) gelijkenis, vergelijking, voorbeeld; gelijk, als BS. 319 (Skr. upamâ). tanpa °, zonder voorbeeld, voorbeeldeloos Wk. upamane, upaminipun, gesteld dat, ingeval BTDj. 94; BS. 229. saupama, (supama), saupami, (supami, A. 68, WP. 58, 337), bij voorbeeld; gesteld dat, ingeval PL. II, 61. kaya upamane, gelijkerwijs, even als BS. saupamane, al het dergelijke. kêlayan saupamane, met volkomene gelijheid, geheel gelijk KT. — ngupama, KN. ook wel ngupami, K. geen eerbied hebben voor, zva. ambaèkake, en ngêlirake. — ngupamani, ngupamèni, een gelijkenis of beeld als voorbeeld geven aan (ook iets voorstellen Wk.); gelijkstaan met KT. — ngupamakake, ngupamèkakên, vergelijken bij, gelijk beschouwen als DN. I, 440; gelijk doen, eveneens doen DN. II, 217, cvgl. madhakake, en Gr. L. 113 (dipamèkake).
- apêg
- 1. zva. apêk, G. — 2. ngapêg, of ngêpêg, vochtig inpakken, ineenrollen of opleggen, bv. tabak, om te maken, dat de reuk en kracht sterker wordt JR., vgl. apêk.
- upagawe
- N. upadamêl, K. — ngupagawe, ngupadamêl, bewerken, behandelen JZ. II, zich ergens mee inlaten, zijn best er voor doen BG. 475.
-
--- 1 : 139 ---
- upaboga
- (Skr. upabhoga, genot) = upasuba, Bab. Jo. II, 595 (ontbr. W.). — ngupaboga, zva. nyuba-nyuba, Wk.
- aping
- 1. ngopang-aping, v. rechts n. links zich begeven, weggelen Tj. III. 210? — 2. ook zva. amping. — ngapingi, een jachtterm: de wacht houden bij een jachtterrein.
- êpêng
- KN. zva. mêmpêng, en prêmpêng, bv. êpênging gawe, of pênging gawe. — ngêpêng, hard aan iets werken, zoo hard mogelijk werken, loopen, strijden Bab. Jo. I, 515, enz.; ook zijn uiterste best aan iets doen (vgl. pêng). — êpêng-êpêngan, dat waaraan men hard, met veel moeite en ijver werkt of moet werken, een zware karwei; van daar schoon, buitengewoon fraai Wk. zie ook srêmpêng.
- êpung
- of pung, naam van een grooten boom, waarvan het hout door scheepmakers gebruikt wordt voor pennen; vlg. Rh. is de êpung, en kleine boom met dorens en ijzerhard hout CP. in ZG. x, 274; vlg. Ks. is pung, in Banyuwangi de n. v. e. boomheester, zelden een boom: Dicrostackys DC. fam. der Leguminosae, die in Surak. en Samar. kot, gen. wordt.
- ipêng
- KN. een klein houten of bamboezen brugje met aarde overdekt, bv. boven een duiker Rh. (een overdekte waterleiding, een duiker, vgl. ilèn-ilèn, Wk. en impêng).
1 | Surabaya. (kembali) |