Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 05: HaDha–HaMa)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
- adha
- 1. KW. zva. ana, (vrg. ada), en ala. — madha, zva. nganani, ngalani. — piadha, zva. piala. — miadha, zva. ngalani, Wk. — 2. hoofdnerf der bladeren SG.
- adhi
- (KW. adhi-adhi, zva. ari-ari, Wk.) of verk. dhi, KN. adhik, WP. 236 of adhèk, TP. R. rayi, KI. jongere broeder of zuster; en zoo noemt bij de Javanen de man zijn vrouw. En wanneer Javanen elkander, bekend of onbekend, aanspreken, dan betitelen zij elkander naar het verschil in jaren met adhi, of (tot een vrouw) êmbok adhi, en kakang, of (tot een vrouw) êmbok ayu. Onder de aanzienlijken betitelt men zijn jongeren broeder met adhimas, of dhimas, en zijn jongere zuster, als ook de man zijn vrouw, met adhiajêng, (verk. dhiajêng, dhajêng, jêng, Wk.). Van gelijksoortige zaken wordt de kleinere soort adhi, en de grootere kakang, genoemd Wk. K. 2, 6. Zie echter Kern in Bijdr. 4e R. IV, 845. — ngadhi, ngrayi, iem. adhi, noemen Wk. — ngêdhi-êdhi, door iem. voortdurend, voor en na adhi, te noemen, zich aangenaam bij hem zoeken te maken, hem daarmee vleien Wk. vgl. ngêmas-êmas, en ngakang-akang. — ngadhèni, iets vernieuwen, door in de plaats van het oude, een jongere (nieuwe) te stellen Wk.
- adhu
- zie adhuh.
- adho
- zie adhuh.
- udhu
- zva. urun. — ngudhoni, zva. nguruni, Rh. Tj. II, 594; Bl. CP. 169.
- odha
- zie ngodha-odha, en udhodha.
- odhe
- KW. ngodhe, zva. mirungga, angguran, en lêgèh, JZ. II, 211.
- adhah
- KW. zva. hèh, lah, ala, Wk.
- adhuh
- of dhuh, (ook wel adho, of dho, en adhu, R.) KN. ach! helaas! Ar. S. 7, 4; ook wel een uitdrukking van teederheid en liefdesmart. Rh. wil de uitroep adhuh, bij een geval van pijn teruggeven met: auw! adhuh, ook zva. athuh, zie thuh. Ook zva. hèh, vóór een vocat BS. — ngadhuh, ach en wee roepen, weeklagen BG. 376. — pangadhuh, weeklacht. — karêdhuh, freq.? Wk.
- adhèh
- KN. ngadhèhake, een paard in de tel doen gaan. — adhehan, of adheyan, in de tel gaan AS. PL. I, 114; BG. 143; vrg. katepang, ngawal, jojog, congklang.
- êdhih
- ngêdhih-êdhih, weeklagen? Tj. III, 623 en I, 42.
- udhuh
- wel! zva. adhuh? KA. 7.
- udhahani
- KW. zva. uninga, Wk. vgl. udani.
- êdhun
- zie udhun.
- idhan
- edhan, zie endhan.
- idhun
- zie udhun.
- udhun
- of êdhun, (ook idhun, Wk.) verk. dhun, KN. têdhak, KI. het naar beneden gaan, afdalen, afklimmen, afstijgen ° saking pasarean, BG. 238; nederdaling, udhun, KN. daling, ook bv. in prijs; aflading, ontscheping (vrg. turun). udhun siti, KN. een offerhande voor een kind, dat 7 inaanden oud is, zoo genaamd omdat men een kind eerst op dien ouderdom met de voeten op den grond mag zetten ZG. X, 41, vgl. unggah, undhak. udhune, op zijn minst; vrg. pèndhèke. — mudhun, mêdhun, (ook wel midhun [midhu...]
-
--- 1 : 140 ---
- [...n], G. en Wk.; vlg. v. d. T. is mêdhun, verkort. voor tumêdhun) N. têdhak, en tumêdhak, KI. naar beneden gaan, afdalen, afklimmen, afstijgen, dalen, bv. mudhun dhatêng dharat, BTDj. 17. têdhak, gaan of komen van een vorst bij een mindere, mudhun kaji, van de bedevaart terugkeeren, vrg. munggah °, Wk.; afkomen, naar beneden komen. mudhun, enz. KN. dalen, verminderen; afgeladen, ontscheept worden of zijn. mêdhun, ook ebben van 't water PL. I, 107. — kodhun, gezakt, neergezakt. — ngudhuni, enz. nêdhaki, iets afgaan of afklimmen; neergaan of afklimmen langs, tot, naar Pr. 34. (katêdhakan, BG. 427 van een persoon die een voornaam bezoek ontvangt); naar beneden gaan of komen om; afstijgen uit ontzag voor. ngudhuni, enz. KN. den prijs v. iets verminderen ten behoeve van; iets naar beneden laten voor (° kalungguhan, ten behoeve van iem. (gew. van een zoon) zijn post nederleggen Wk.); ook helpen of bijstaan in het verrichten van werkzaamheden JBr. bl. 167; AS. ° dhuwit. met geld Wk., vgl. nguruni, (zie bij udhu). — ngudhunake, enz. nêdhakake, iem. van een hoogte doen komen, afbrengen, afhelpen, doen afstijgen Wk. ngudhunake, enz. S. iets naar beneden brengen BG. 339; neerlaten DN. I, 414; laten zakken; afladen, ontschepen; naar beneden komen met; van een prijs laten vallen Gr. L. 165; een vaartuig van het strand in het water afbrengen of aflaten WP. 484; (een post neerleggen, overdragen Wk.). — udhun-udhunan, of dhun-dhunan, iets daar men langs naar beneden gaat, afgang, neergang PL. II, 8; een afkomeling van hooger streken (? R. CS.: geslacht BS.), wel te verstaan wong °, ook afgaande, neerdalende linie R. Zie têdhun, en turun, ook verlies bij verwerking van edel metaal Wk. Verder ben v. e. offerande gewijd aan de overleden ouders en voorouders, waarbij apêm, gegeten wordt, bij het einde v. d. vasten, 's namiddags op den laatsten dag der maand puasa, vgl. unggah-unggahan, Wk., en pudhunan, in ZG. XXXI, 11.
- udhar
- of wudhar, KN. los, ontbonden; losgaan v. e. kleed BTDj. 77, van een touw en derg.; ontbonden raken; loslating (vrg. unjar, udhal, dhèdhèl, wêdhar en umbar). wudharing tapa, L. 48 eind der ascese. wudhar karsa, alles toelaten. udhar gêlang, vroegere belasting in Bagělen door ieder jonggehuwd paar op te brengen ER. II, Bijl. 69. — mudhar, de gevouwen handen of armen losmaken (wudharên, maak los! (een borstkleed) BG. 105?); los laten hangen Waj. I, 212. ° asta, (bv. uit den toestand van sidhakêp); ontbinden, slaken, gew. de verplichtingen, die men zich als tapa heeft opgelegd AS., vgl. luwar. — ngudhari, ngwudhari, of mudhari, losmaken, losdraaien, los tornen, ontbinden; een vlag ontrollen. — ngwudharake, mudharake, ngudharake, los doen raken; losmaken voor Wk. — pamudhar, subst. denomin.
- edhor
- KN. pappig, niet hard van vleesch.
- adhak
- zelden gebr. Waj. II, 272; GB. X, 301 (vrg. pêdhak). — adhakan, KN. adhakya, dhakya, en adhake, KW. dicht bij de hand, voor de hand liggend DN. I, 540. Vgl. jolok, jujugan. adhakan, wangs. voor capaka, [cêpakan] JZ. II, 267. — ngadhakya, KW. zva. nyêdhak. Wk.
- adhik
- zie adhi.
- adhuk
- KN. madhuk, los en kruimelig van den grond, wanneer hij met de pacul, ploeg enz. goed door elkander gewerkt is, vgl. baludhuk, en marug, 't tegenovergestelde van padhêt, Wk. — ngadhuk, den grond als boven los en kruimelig maken; goed door elkaar mengen, bv. zand met kalk en water. ° liwêt, rijst omroeren als zij half gaar en het water afgegoten is, opdat zij niet klontere, vgl. karu, kêdhuk, udhêg, tajin, êndhog, Wk.; mesten, bemesten G. — ngadhuki, mrv. kadhukan, los en dooreen gewerkt van den grond Wk. — ngadhukake, iets ergens onder mengen (ook door elkander werken of halen voor Wk.); vgl. carub, wor.
- adhèk
- zie adhi.
- udhak
- KN. ngudhak, zva. ngudhêg, Wk. zie udhêg.
- udhik
- 1. KN. opvaart, het opvaren naar boven (het tegenovergestelde van ilir), vgl. sungsung. ngudhik, voor ingudhik, de bovenkant van een rivier PL. I, 144. saudhike, hooger de rivier op. — mudhik, een rivier opvaren. — ngudhikake, een vaartuig de rivier opbrengen, oproeien. —
-
--- 1 : 141 ---
- mudhikake, met een vaartuig een stroom opvaren WR. — 2. udhik-udhik, geld strooien voor de armen of te grabbel, gewoonlijk tot vervulling van een gelofte, ook dhik-udhik, BG. 205, vgl. sawur. rêbut udhik, om gestrooid geld grabbelen KB. 70. — ngudhik-udhiki, geld strooien voor, bv. de armen. — ngudhik-udhikake, iets wegstrooien, te grabbelen gooien; ook voor imd. Wk. — udhik-(of dhik-)udhikan, gestrooid, te strooien; geld dat gestrooid wordt KB. 70.
- edhok
- KN. nini °, of nyai ° = nini thowok, Wk.
- odhak
- verk. dhak, TP. zva. ora, vgl. êndhak.
- adhake
- adhakya, zie adhak.
- udhaka
- zva. udaka.
- udhêt
- KN. een vrouwengordel, een band om de tapih om den middel te houden, vgl. angkin, een luierbandje (vgl. popok); een touwtje of bandje om het middel van een klein kind ZG. 1876, 285; ook een soort sjerp of lange strook wit linnen of roode zijde, die de vrouwen, die aan het hof in dienst zijn, om den middel dragen en naar voren laten neêrhangen G., JR. De udhět van prinsessen is van gele zijde en wordt mandhala giri, genoemd MR. II, 54; vgl. sampur.
- udhèt
- KN. een jonge wêlut, JZ. II; LB. 156. dudu trahing °, voor ik ben niet iem. van lage afkomst BG. 483.
- odhèt
- KN. uithangen, uitkomen. — ngodhèt-odhèt, met ruwheid uithalen, zva. ngodhal-adhil, zie udhal.
- udhis-udhis
- KN. een kruipen insect, dat zich in den grond ophoudt Wk.
- adhul
- ngadhul-adhul, 1. zva. ngèwèr-èwèr, zie èwèr, 2.; Tj. I, 745. — 2. zva. ambrodhol, (bij W. udhul) uithangen van de darmen, intr. Tj. III, 344. — madhul-madhul, naar alle kanten opvliegen v. vederen, boomwol en derg., vgl. abul, Wk. — ngadhul-adhul, iets op een ruwe wijze door of uit elkander halen, dat de inhoud rondfladdert, zva. ngodhal-adhil, bv. usus.
- udhal
- of mudhal, zich ontrafelen van een touw; zich ontvouwen, uit de vouwen gaan (vrg. udhar). — ngudhal, een touw losdraaien of spouwen; van het haar Waj. I, 346: ontrafelen; ontvouwen, ontrollen; uitplukken, uitpluizen. ngudhal-udhal, openbaar maken, bv. een geheim JZ. II; Bab. Jo. II, 284; of uit de vergetelheid weder oprakelen. — ngudhali, mudhali, mrv. Wk. — ngudhalake, caus. Wk. — udhalan, losgedraaid of gespouwen touw; rafel, pluksel. — ngodhal-adhil, iets openhalen en -scheuren; iets, dat ergens in is, er uithalen en -scheuren. (° usus, darmen zóo uit den buik snijden, dat zij ginds en herwaarts slingeren Wk. — pangudhal bênang, wangs. voor walur, [pangulur] JZ. II, 275.
- udhil
- zie odhil.
- udhul
- KW. zva. ambrodhol, Wk.
- edhul
- N. lekker K. 22, 18, 37: enak-edhul, (° dhol, voor 't metrum). edhul-edhul, gemeen soort van koek, ook zva. bungkil, J.
- odhil
- 1. KW. zva. olèh. — 2. odhil, of udhil, poët. en N. zva. anggawêr, eenigszins te voelen of te merken, iets noemenswaard zijn R. tan °, Bab. Jo. I, 711; het bereiken van 't doel, nut, baat; baten, doel treffen Wk. — ngudhili, enz. (in Men. o. a. VII, 499 vaak ngundhili) iets noemenswaard aandoen of letten WP.; van eenige uitwerking zijn, iets uitrichten Wk., Rm. 202, 198; volg. Rh. dikwijls zva. miyatani, en makolèhi, GB. III, 221. kudhilan, of kodhilan, het geluk hebben van zijn doel te treffen, zijn oogmerk te bereiken (Wk.).
- odhol
- KN. lomp van iems. figuur Wk.
- udhêl-udhêl
- KN, niet de behoorlijke lengte hebben van een arm of been, vgl. uthêl. — prang udhêl-udhêlan, GB. XIV, 128.
- odhal-adhil
- zie udhal.
- adhêp
- N. ajêng, K. front, bv. vaneen beeld of huis. KN. iets daar men het oog van den geest op gevestigd houdt; het gevestigd houden van het oog van den geest op iets AS. (geloof, oprechte vereering enz. Sêrat Manikmaya adhêpipun tiyang buda, het boek Manik Maya is het geloof of de heilige Schrift der Boeddhisten. adhêp sungkêm, AS. 25, 142; Wk.); het te dienst staan (vrg. arêp). — madhêp,(ook ngadhêp) N. majêng, K. met het aangezicht
-
--- 1 : 142 ---
- of front ergens naar toe gericht zijn. KN. het oog van den geest gevestigd houden op JZ. II, bv. op den dood; nabij den tijd zijn om weder eieren te leggen van een babon, (Waj. II, 72) of voor de eerste maal van een jonge kip dara, vgl. ngarêpake, Wk.). madhêp ing pati, bereid zijn om te sterven WP. 147. madhêp ing karsanipun, het oog gevestigd houden op den wil van ...; volmaakt bereid zijn om op te volgen den wil van ... — ngadhêp, KN. vóor zich hebben; staan of zitten vóor JZ. II, vóor een meerdere verschijnen, zitten of staan, tot bediening, om hem te dienst te staan AS. 96. ingadhêp para prajurit, BTDj. 46; AS.; BG. 524: kang dèn adhêp bêndho kêthul, (vrg. marak). — ngadhêpi, tegenwoordig zijn bij, om toe te zien, op te passen of te bedienen. — ngadhêpake, ngajêngakên, met het front ergens naar zetten of plaatsen; tegenover iem. met het front zetten Bl. CP. 274; — (komen te staan) Bab. Jo. II, 367. ngadhêpake, KN. zetten, plaatsen of houden vóor AS.; iem. als het voorwerp zijner onverdeelde vereering, of als dat zijner aanhoudende behoedzaamheid voor het oog van den geest houden (iemand te dienst staan, als heer erkennen J.). — adhêp-adhêpan, N. ajêng-ajêngan, K. tegenover elkander zijn; vrg. bij arep. adhêp-adhêpan, KN. wat imd. vóor zich heeft S., wat imd. gewoon is vóor zich (voor den geest?) te hebben Wk. — pangadhêpan, zie bij idhêp. Zie ook JZ. II.
- idhêp
- KW. zva. nganggêp, RL. 7a. (oud-jav. hidhěp WS. 198). I. N. sêrêp, of sumêrêp, K. weten, kunnen, begrijpen; begrip, dat iemand van iets heeft RP. 88; van iets af weten. Vgl. wêruh. ora idhêp, ook van niets willen weten. idhêp-idhêp, KW. zva. awang-awang. sêrêp-sêrêp, of sumêrêp-sumêrêp, (Bl. CP. 232) men kan het rekenen als, het is zoo goed als ... JZ. II; AS. — midhêp, en umidhêp, KW. zva. andêlêng, mituhu, (T. 24a). — kaidhêp, zva. katon, kawruhan. wong ° wêwadulan, Sri T. 61a (ook kèdhêp, KA. 18). — ngidhêpi, nyêrêpi, of nyumêrêpi, iets kennen, weten. — ngidhêpake, nyêrêpakên, of nyumêrêpakên, doen kennen aan, bekend maken met (angidhêpakên, KA. 4: ergens voor houden). — idhêpan, poët. lichtgeloovig. II. ngidhêp, KN. als hoofd erkennen en gehoorzamen BG. 431: idhêpên èstokêna. ook zva. nganggêp, geloof hechten aan. kèdhêp, gehoorzaamd; en zich onderwerpen aan en als hoofd erkennen en gehoorzamen; in den staat van onderworpenheid, gehoorzaamheid zijn tegenover iemand Gr. L. 105, 109; Waj. II, 125; KA. 3. ° kula, als onderdaan. — kumèdhêp, zich doen gehoorzamen G.; zich gehoorzaamd wanen Wk. — ngèdhêpi, KN. zich onderwerpen aan R.;iem. als hoofd erkennen en gehoorzamen. dikèdhêpi, pass. — ngèdhêpake, onderwerpen en tot gehoorzaamheid brengen BTDj. 34. — pangidhêp, of pangèdhêp, poët. zva. panganggêp, geloof Bab. Jo. I, 194; vlg. Wk.: gehoorzaamheid Par. 87, 90 (meening G.). — pangidhêpan, degeen, dien men als zijn hoofd erkent BB. en waarsch. ook te lezen in pl. v. pangadhêpan, BTDj. 650. — pangèdhêpan, middel (zooals een talisman of toovergebed) om aan zich onderworpen te maken.
- udhodha
- KW. zva. ngubak-ubak, (oud-jav. bespruien? KS. 124). — ngudhodha, mangudhodha, mudhodha, zva. nyênyawuk, Wk., Wiw. dj. 8. — pangudhodha, zva. panyampar, Wk.
- udhaya
- zva. udaya.
- adhehan
- zie adhèh.
- adhêm
- N. asrêp, K. koud, koel, verkoelend, frisch, verkwikkend; een koele plaats JR.; bekoeld, gerust, kalm (van bevelen DW. proza 35), zacht (niet streng), zwak (zonder invloed), laf, smakeloos, niet frisch van vruchten, vgl. anyêp, cêblèh, cêmplang, ampang, van eieren, waterig, wanneer het wit en de dooier te zamen gevloeid zijn; minder van gewicht, te min van gewicht (vgl. apês); bekoelend AS. adhêm atine, verfrischt, opgelucht van hart, gerustgesteld. adhêm ati, Tj. II, 608 volg. Rh. wangs. op: bayêm, [ayêm]. — umadhêp, of umêdhêm, poët. koud zijnde. — ngadhêmi, ngasrêpi, verkoelen; het hart opluchten, geruststellen; koortsig makend. ngadhêm-adhêmi, KN. in het stadium van smakeloosheid zijn, alleen van de tape, en năngka, gezegd. — ngadhêmake, ngê °, ngasrêpakên, ngê °, koud maken,
-
--- 1 : 143 ---
- doen verkoelen (verzachten, verzwakken, kleurloos maken Wk.). — adhêman, KN. nachtkoelte zva. wêngi, in den rechtsterm lakon rong ° twee nachten (twee dagen) gaans. adhêm-adhêman, of dhêm-dhêman, asrêp-asrêpan, of srêp-srêpan, koud (gelaten, gemaakt of gebruikt). dhêm-dhêman, srêp-srêpan, iets dat koud is geworden of gemaakt. — kadhêmên, kasrêpen, te koud; (van de kou te lijden hebben, de koorts hebben Wk.). lara kadhêmên, sakit kasrêpên, (gêrah cêlêp, KI.) de koorts hebben (vrg. panastis, en rumab). — pangadhêm-adhêm, pangasrêp-asrêp, middel om af te koelen R. Waj. II, 51, 257.
- êdhêm
- KW. = gêblag, (ontbr. W.) zie adhêm. — ngêdhêm, zie beneden.
- idham
- Mal. ngidham, (KA. 10) nidham, of nyidham, (ML. 60) KN. met lusten zijn van een zwangere vrouw; belust zijn op bv. ampo, (gebrande klei) zooals er onder de Jav. vrouwen in die positie zijn. ° kaworan, (nl. wêtengan) in de eerste phase van zwangerschap zijn, wanneer de vrouw lusteloos is, en niets, ook niet waar zij op belust is, haar smaakt L. 25 (vlg. te M. gebr. ° kawuryan). — ngidhamake, enz. om de vrucht, die zij draagt, belust zijn op (iets); een kind onder het hart dragen Wk.
- edhum
- sedhum, idhum, sidhum, KN. koel van een plaats door veel lommer of schaduw, schaduwrijk, lommerrijk; vgl. aub, ayom. — ngèdhumi, enz. beschaduwen, door lommer of schaduw koelte geven aan Wk. — edhuman, enz. eene plaats koel door schaduw of lommer, koelte Wk.
- adhum-adhum
- zie adum-adum.
- adhag
- KN. ngadhag-ngadhag, zva. ngênthak-ênthak, zie op ênthak, bloot, open v. e. veld; ook fig. zich blootgeven in een gevecht Men. VI, 413; Rh.; op den rug liggen te rusten Wk. — ngadhagake, zva. ngêdhagake, zie bij êdhag. ngadhag-adhagake, op den rug laten liggen Wk.
- adhèg
- KN. volg. Rh. met de horens vechten; ook wel elkander heen en terug duwen, zooals bv. herten wel in den bronstijd doen; van daar wellicht bronstig, geneigd tot paren; ook van stieren, vgl. anjèn, laki, Wk.
- êdhag
- KN. zva. ênthak.
- udhêg
- KN. (of udhak) omroering, iets waarmeê men iets omroert (in dezen zin ook pangudhêgan, dit laatste ook roerpot, roerbak Wk.); vrg. udhak, adhuk, ubêk. udhêg-udhêg, een voorouder of afstammeling in het zesde geslacht, het kind van een warèng, of in opgaande linie: de vader van een warèng, L. 113. — udhag-udhêg, of mudhag-mudhêg, op dezelfde plaats in een nauw bestek zich blijven bewegen, niet vooruitkomen enz., vgl. uthêk. — mudhêg-mudhêg = mulêg-mulêg. — ngudhêg, omroeren met een lepel, spaan, enz. (ngudhak, in een grooten pot bv. van rijst en kalk Wk.).
- èdhèg
- KN. schudde voeten, schuddebeenen als men ligt of zit, vgl. kalang, Wk. en gèdhèg.
- odhèg
- KN. wrak, los, uit zijn verband raken. — ngodhègake, door schudding uit zijn verband rukken, zooals stoelen, tafels en derg., vgl. ogak, en odhag-adhig. — odhegan, een soort kleine prahu tot communicatie Wk. vgl. tembo.
- odhag-adhig
- rammelend schudden Wk.
- adhang
- (oud-jav. kadhang KS. 50, RK. 19). KW. zva. cawis en cumawis, ook = pêthuk, W. umadhang, zie ben. KN. op weg tegenkomen G. — madhang = gêlar, abaris, gêrang, angadhang, enz. KN. ngadhang, iemand afwachten, waar hij voorbij moet RP. 4; zich ergens plaatsen om iemand (of iets G.) af te wachten of te berooven BTDj. 30, op (iets G.) staan te wachten; de grondv. is dhang, JZ. II. ngadhang-adhang, Men. VIII, 177 (of adhang-adhang, Wk.) op weg staan afwachten (KA. 4) op de loer staan (zich erg. posteeren om zijn kans af te wachten Wk.); wachtende naar iets uitzien (KA. 6) zijn kans zitten af te wachten. kadhang, zie ben. — ngadhangi, in den weg treden, om tegen te gaan, te beletten voort te gaan of iets ten uitvoer te brengen BJR. 257, BG. 298 (pass. kadhangan). — pangadhangan, een plaats waar men zich posteert om iets af te wachten, zooals om rijst op te koopen van de menschen, die er met rijst voorbij komen, of van roovers om voorbijgangers te plunderen. Vlg. Rh. bet. pangadhangan, alleen een plaats voor roovers en drgl. in hinderlaag, en komt de andere bet. toe aan pamagangan.
-
--- 1 : 144 ---
- adhing
- KW. zva. jodhang, Wk.
- adhèng
- (of madhèng, Wk.) KN. eenige rust van bezigheden of van iets daar men hinder van had; die hebben; eenige verligting, beterschap; die hebben, ondervinden (vrg. dhangan). adhèng panase, opgekoeld JR.
- adhong
- KN. een mand of zeef van bamboe, die onder een der van de rijstvelden in een daarneven stroomende vliet vallende waterstralen gelegd wordt, om de vischjes op te vangen, zie bij wijah, Wk. vgl. cadhong.
- êdhèng
- zie èdhèng.
- idhang
- KW. zva. dhulang. — midhang, zie ben.
- idhung
- zie bij irung.
- udhang
- zie bij urang.
- udhêng
- KN. 1. een doek, die als ikêt, om het hoofd gedaan wordt; TD. kråmå van ikêt, zie ook gilig. — ngudhêngi, of ngudhêng-udhêngi, iem. een hoofddoek omdoen, van een hoofddoek voorzien Wk., Bl. CP. 151. — 2. zva. ngarti, begrijpen JR. (ontbr. Wk.). — mudhêng, begrijpen, verstaan WP.
- edhang
- zie ewang. sedhang, zie sidhang.
- edhing
- = edhang, Wk.
- èdhèng
- (of êdhèng, Wk.) KN. sadhèng-èdhèng, als afstandsmaat, welke? — ngèdhèng, of mèdhèng, (zie ook ben.) en ngêdhèng, Wk. zonder erg of moedwillig (Wk.) zich in het openbaar, openlijk vertoonen; zich bloot geven (terwijl het geraden is zich schuil te houden of te dekken Wk.); zonder omwegen, ridderlijk voor de waarheid uitkomen Wk. (ka)podhang ngadhang ron krandhing angèdhèng, BG. 344; ook wel katon kabèh, geheel zichtbaar CS. — ngèdhèngake, (ook ngê °) aan het publiek vertoonen JZ. II; iets bloot leggen, openbaren, laten zien, vgl. ngungasake.
- aja
- I. N. sampun, K. ampun, (BTDj. 486) of êmpun, MD. (oud-jav. aja, haja, Kern in Bijdr. 5e R. IV, 33) redewoord voor de verbiedende wijze van spreken (vrg. aywa) bv. aja wêdi, wees niet bang! zie ook Rm. 521. kowe aja goroh, je moet niet liegen! JZ. I, 177. supaya aja, (niet ° ora) kaluputan, JZ. I, 173. aja dhingin, doe het vooreerst niet! nog niet! en enkel aja, zacht wat! WP. aja sing kali, sanajan sêgara, laat staan een rivier! al was 't een zee! aja sing prabu dèwi, etc. Ar. S. bl. 194. yèn sampuna têbih, als het niet ver af was BS. Zie verder Gramm. aja na, voor aja ana. aja tan ora, het moet volstrekt Gr. L. 70. Zie ook RK. 22, 23. II. KN. ngajani, de vrijheid geven, toelaten, iets kwaads te doen, in het geheim tot kwaad aanzetten BTDj. 302; Bl. CP. 295; vrg. ajak, ojok, en sêngaja. — pangaja, verlof, vergunning, vrijheid om iets te doen WP. Dam. Woe. 40; vrg. uja.
- aji
- I. KW. zva. ratu, JZ. II; KA. passim; Tj. Sěngk. voor 1. sang aji, de Vorst (oud-jav. haji Bijdr. 3e R. VI, 26; KO. 26). II. (oud-jav. aji de leer KS. 8) KN. (ook aji-aji, en ajèn-ajèn, Wk.) toovergebed, tooverformulier of tooverspreuk, die de kracht heeft, om iets teweeg te brengen, dat alleen door bovennatuurlijke macht teweeggebracht kan worden (zie matak, bij watêk); bv. aji sêsirêp, zie sirêp, AS. 119, vgl. L. 265 (namen van aji). ° jaya, ben. v. boeken met tooverformulieren B. v. B., RI. III. lurah °, [m. z. ° ngaji?] heet te Yogya een geestelijke belast met den Vorst uit den Koran voor te lezen, welke taak te Sala beurtelings door een der ulama's verricht wordt v. d. B. in TBG. XXVII, 32. — ngaji, (of ngêji Wk.) ngaos, gebeden of uit de Koran lezen van priesters; van anderen leeren of zich oefenen door lezen, bv. op de priesterschool JBr. 338; iets, bv. het Arabisch, leeren, zich in iets oefenen door lezen. kancanipun ngaos, schoolkameraad BTDj. 29. ngaji mumpung, sprw. JZ. II; JBr. bl. 338. ° cara tuwin basaning priyayi, Waj. I, 228. lunga ngaji, naar school gaan AS. lumaku ngaji, hetz., ook kunnen lezen, vgl. wuruk, sinau. ngajèkake, ngaosakên, voor iemand gebeden of uit de Koran lezen BTDj. 488, of de priesters laten lezen. — pangajèn, pangaosan, leerplaats, school. IV. N. aos, K. waarde (JZ. II) of prijs van iets; waard zijn Gr. L. 149; achting, waardeering JBr. 441; AS. 92; van waarde JW. 203. aji-aji, N. pangaos, K. (minder gebr. aos-aos) van waarde, kostbaar Wk.
-
--- 1 : 145 ---
- — ngaji, mangaji, KW. zva. ngurmati, Wk. ngaji-aji, KN. ook wel ngaos-aos, K. iets of iem. hoog schatten, in hooge waarde houden DN. II, 298; vgl. ngêmbun, mundhi-mundhi, ngurmati, enz. — ngajèni, ngaosi, een waarde toekennen aan, taxeeren BS. (pass. ingajèn, KA. 3); achten of eeren; achten of op prijs stellen. — mangajèni, mangaosi, waarde toekennen aan, schatten, taxeeren (vgl. murwat). — kajèn, KN. gewaardeerd, geacht, in aanzien BTDj. 479; geëerd, geëerd worden JZ. I, 113; iemands achting, aanzien. — paji, KW. zva. rêga, Wk. — pangaji, pangaos, waarde, van waarde; van waarde zijn. V. aji, gew. khaji, KN. (Ar.[Arab] tegenw. ook [Arab] v. d. B.) ook wel khaos, K. bedevaartganger, pelgrim; iemand die de bedevaart naar Mekka doet of gedaan heeft. para kaji, de gezamenlijke haji's BTDj. 520; Wk. munggah khaji, ter bedevaart gaan. pêngantèn minggah haji, zva. pêngantèn kawin, ° nikah, omdat de bruidegom vóór den priester de Mohammedaansche geloofsbelijdenis moet opzeggen of lezen, even als een bedevaartganger te Mekka Rs. turun °, of tumurun săngka khaji, van de bedevaart naar huis keeren Wk. sasi khaji, zva. ° Dulkijah, of ° Bêsar, (v. d. B. 70) omdat naar men zegt alleen in die maand de moskee te Mekka inzonderheid voor de bedevaartgangers opengesteld wordt Wk. haji akbar, de bedevaart, wanneer de Arafat-dag op Vrijdag valt v. d. B. 69. — ngaji, haji gaan worden; ook ter bedevaart gaan G. ngaos, BTDj. 30? VI. ngaji, zva. ngeja, verlangen naar Wk.
- aju
- N. ajêng, K. het voorwaarts gaan, avanceeren, voorwaarts trekken, rukken of treden BJR. 31 (oud-jav. aju, ajěng of hajěng Fi. 198) — maju, majêng, voorwaarts, naar voren (tegenover mundur); voorwaarts gaan, vooruitkomen, avanceeren (JBr. 164), vorderen; voorwaarts trekken, rukken of treden (atine maju, hij is leerzaam, ijverig Wk.); naderen door vooruit of voorwaarts te gaan JZ. I, 272; hooger gaan met een bod; opzetten, opkomen van de zee bij vloed; vgl. rob, voorgezet of gepresenteerd worden JZ. I, 273; vroeger plaats hebben; van de rechter- naar de linkerhand gaan van 't schrift. maju prang priyăngga, wangs. voor wijèn, [ijèn] JZ. II, 276. — ngajoni, ngajêngi, voorwaarts gaan tot of op Bab. Jo. I, 706; II, 434; door voorwaarts te gaan naderen tot; ook zijn eigen bod of inzet verhoogen Rh. ngajoni, KN. een dansmeid naderen, met haar gaan dansen tegen een fooi (tombok) vgl. mêtoni, nglêboni, Wk. ngajon-ajoni, op de hand van een der wedders bij diens inzet (pêngarêp) den zijnen leggen Wk.; tegen een anders bod of inzet hooger opbieden of opzetten. — ajon, KW. = ngêsuk. ajon-ajon, dat bod of die inzet Rh.; na- of bijinzet, wat later bij den eersten inzet komt in een weddenschap (de eerste inzet der wedders heet pangarêp, Wk.) zulk een inzet doen: sun wani ° sakêthi, BG. 190. — ngajokake, ngajêngakên, voorwaarts doen of laten gaan of komen, vooruit of voorwaarts brengen, schuiven, enz. JZ. I, 272; doen vorderen, bevorderen J.; voorbrengen; voorzetten; vroeger doen plaats hebben, vervroegen; hooger doen gaan bv. een bod. — majokake, majêngakên, doen naderen, nader brengen; vooruitgang, neiging veroorzaken; oorzaak zijn, dat iets vooruit komt, vordert; liefde of lust opwekken Wk. — kêmajon, of kêmajonên, N. kêmajêngên, K. te veel vooruit, te ijverig; vrijpostig, vermetel ook in 't spreken.
paju, keg. wigge om te kloven. pajupat, N. paju sêkawan, K. (ook maju °, bv. BG. 339 gapura munggul malela °, doch ook naar vier zijden) vierkant, vierhoek; vierzijdig, vierkantig. paju têlu, paju tiga, driehoek; driehoekig. — maju, met een wig werken, hout kloven, splitsen G., vlg. Wk. een wig er in steken of slaan. majupat, ° sêkawan, naar vier kanten; zóo BG. 19, AS. 274. pinaju mara tiga, Bab. Jo. I, 904; iets naar of van vier kanten, of in het vierkant, doen, zooals bv. meten, aanrukken; zoo ook maju tiga, BTDj. 598 en ° kalih, BTDj. 684. dipajupat, pass. — majoni, mrv. - êji
- zie aji.
- iji
- KN. een enkel (vrg. wiji); stuks, zooals răng iji, twee stuks. saiji-ijia, (ook siji-sijia, Wk.) laat het één enkele wezen, maar één
-
--- 1 : 146 ---
- enkele. siji, één; zie hieronder. — ijèn. KN. (BTDj. 23) piyambakan, KI. (piyambak, kiyambak, K. Wk.) alleen, zoo dat iemand iets alleen doet; één voor één, ieder voor zich zelf alleen; en zoo ook ijèn-ijèn. aprang padha ijèn, één tegen één vechten (BTDj. 98). — ngijèn, of ngijèni, miyambaki, iets alleen doen, vgl. andhèwèki, Bab. Jo. II, 266; I, 500. sami ngijènana margi, zij moeten ieder een afzonderlijken weg gaan. kacêkêle wong lima iku diijèni Si Jaya, Jåyå heeft die vijf personen alleen gevat. ngijèni, vlg. Rh. iets alleen doen, iets alleen bezitten: baguse diijèni, Waj. I, 92: hij is de schoonste van allen, zva. baguse dipulês dhewe, A. zie bij pulês. — ijèn-ijènan, (of wijèn-wijèn, KN. piyambak-piyambak, kiyambak-kiyambak, K. Wk.) ieder afzonderlijk van velen gezegd. — kijènên, KN. kapiyambakên, K. geheel alleen zijn bij hetgeen men verricht; alleen iets doen, terwijl het toch wenschelijk is, dat men een makker heeft, vgl. kadhèwèken, Wk. — siji, (samentr. uit saiji, zie ji) N. sêtunggal, of sêtunggil, K. sênunggal, of sênunggil, MD. één. kang siji, de een. sijine, de ander. siji-siji, één voor één; met voorgevoegd saka, BTDj. 10. sijine, de (of het) andere. siji-siji, (sasiji-siji, G.) siji-sijine, ieder afzonderlijk, één voor één. siji-sijine, ieder van twee of meer personen of zaken Wk. padha siji, éen tegen éen AS. (vgl. prang tandhing) BTDj. 100. salah siji, zie salah, zie verder sawiji, bij wiji. — niji, nyêtunggal, of nyêtunggil, nyanunggal, enz. ieder één; op zichzelf een geheel uitmaken Wk. — nijèni, tot één maken; ieder afzonderlijk Bab. Jo. I, 1498. — nijèkake, voor éen tellen, voor éen houden; op éen plaats brengen G. — piji, miji, zie ben.
- ijo
- N. ijêm, K. groen als kleur (oud-jav. hijo Kern in Bijdr. 5e R. IV, 296) BG. 65: ° samya wilis lir rondhon, măngsa kasapta, JZ. II; bv. v. iem. die slecht geslapen heeft, dus zva. flets of iets derg., vgl. riyo, PM. 116, zie op wênês, ook geelgroen, een kleur die ontstaat door het besmeeren der donkere lichaamskleur met de gele borèh, zooals bij bruid en bruidegom, welke kleur door de Javanen voor schoon gehouden wordt WP. 45, 10; sommige voorname inlanders hebben die van nature; het groene. kori °, n. v. e. poort in de kraton te Sålå JZ. I, 83, 84. — ngijo, ngijêm, groen verwen; (ook geld opnemen op veldvruchten JR.); veldgewassen of vruchten aan den boom, nog jong (groen) zijnde koopen, vgl. êmping, Wk. — ngijoni, ngijêmi, mv., ook iets groener maken dan iets anders Wk., veldgewassen of vruchten groen aan de boomen verkoopen Wk. — ngijokake, ngijêmakên, groen maken, een groene kleur geven; groen doen worden; groen laten verwen; iets groener maken, dan het was Wk.; ook volg. J. geld schieten op veldvruchten; vlg. W. van den eigenaar (boom- of) veldvruchten verkoopen, verhuren (nl. als die nog aan den boom of op het veld zijn). Zie ook op têbas. — ijoan, ijêman, mondeling in tegenoverstelling van schriftelijk; betaling van een schuld in veldvruchten J., wat als boven groen gekocht is Wk.; en KI. van uni, wat een brief inhoudt (vgl. KS. 58). joan, (verk. van i °, TBG. 1879, bl. 440) naam v. e. groene duif, nl. turdus viridis Horsf. of Columba vernans; ook kathik, poët. manuk ijo, ° wilis. — paijoan, en paijêman, KI. hetzelfde.
- uja
- KN. toegeving, het toegegeven worden. — nguja, iets dat iemand wil en doet, maar toelaten, toegeven, zijn gang laten gaan Bab. Jo. I, 1077; JBr. 441; Gr. L. 157; vgl. ugung. niet tegenhouden of beteugelen; botvieren, tot het uiterste doen komen, vgl. umbar, tog. ° ngumbar, zijn lusten Bab. Jo. I, 415; geheel laten loopen, geheel vrijlaten (vrg. ngêtogake) ook met opzet of met een bepaald plan iets doen Rh., vgl. jarag, AD. bl. 123? — panguja, subst. domin.
- uji
- KN. het getoetst worden; toetsteen. Mal.? vgl. dadar, lèlèr. — nguji, goud toetsen Wk.
- eja
- KN. I. ngeja, nabootsen G. — II. ngeja, naar iets verlangen, haken, iets in den zin hebben Wk. (zóo Bab. Jo. I, 528?), zie aji, VI. — III. KW. ngeja = ngegla, zich duidelijk vertoonen. ngejawantah, v. e. godheid zich stoffelijk, als mensch
-
--- 1 : 147 ---
- vertoonen, een menschelijke gedaante aannemen, zva. kamanusan, zóo in Ms. Bab. Kěd(iri), Rm. 504. Sang Hyang Rudra ngejawantah, voor oud-J. rudratma, of rudratmaka, zva. God Rudra in persoon? CS. — pangeja, subst. den.; ook voorstelling? Rh. Men. VIII, 42; Bab. Jo. I, 875b. — IV. (Ar. [Arab]) spellen.
- ijah
- of wijah, KN. mijah, met hoog water op land geraken van visschen; tegen den stroom de rivier opzwemmen naar de rijstvelden van visschen bij hoogwater, vgl. adhong, milar, nglabak, nungsung. — ijahan, of wijahan, zóo op een veld belande visch Wk.
- ijih
- ijèh, zie isih.
- ajun
- Holl. adjunkt M.
- ajon
- zie aju.
- ijèn
- zie iji.
- ajana
- = aja ana, A. 50; WP. 370; L. 61 enz.
- ujana
- zva. udyana, Asm. S. II, 88, zie wijanu.
- ujani
- wêjani, of mêjani, KN. belooning, die men geeft voor niet-lichamelijken arbeid, zooals aan een leermeester, waarzegger of arts AS. — ngujanèni, enz. zulk een belooning geven aan AS. — ngujanèkake, enz. iets op die wijze als loon geven Wk.
- ajar
- I. (oud-jav. id. mededeelen) KN. onderricht, oefening, dressuur JBr. bl 170; een Heidensch leeraar BTDj. 11, vgl. pandhita, endhang, cantrik, en zie nog ZG. IX, 342; XXIV, 110; zva. pandhita gunung, GR. een kluizenaar Wk. (in Waj. — verhalen; zie Animisme v. Wilken 61, noot). kurang ajar, onbeschaafd, ongemanierd, onbeleefd BG. 440. ajar-ajar, zich oefenen om iets te leeren. — ngajar, iemand iets leeren door oefening. ° bêksa, Waj. II, 13; een beest africhten, dresseeren Wk.; een paard aan de allonge laten loopen om het te dresseeren; een visch, die bijt, niet dadelijk ophalen, maar hem laten rondzwemmen om hem moê te maken, zoodat hij bij het ophalen niet ontsnapt; ook iemand leeren door kastijden, zooals ook wij zeggen: ik zal je leeren. ngajar-ajar, iemand oefenen, exerceeren. — ngajarake, laten leeren; dresseeren; iets (aan iem. of een beest) leeren; tot iets leiden, gew. in kwaden zin Wk. ngajarake pati, met de dood straffen. — mangajarake, iets, bv. een pijl naar de woning van een ajar, brengen om ze (door hem) door toovermiddelen of gebeden voor het doel geschikt (te laten) maken; ook een beest, bv. een paard bij een guru, brengen, om het door zulke middelen kunsten te laten leeren Wk. — ajaran, geoefend, gedresseerd; een leerling, nog te oefenen, te dresseeren Wk. — pangajaran, wat te leeren is, onderricht, leering, een kunst of wetenschap; leerplaats, oefenschool; de woning van een Heidensch leeraar KS. 102. — II. KN. (vgl. jajar) elk van de aan elkaar gehechte, doch van een te scheiden deelen, waaruit een vrucht als een jêruk, (sinaasappel) bestaat, met een telwoord er voor; zulk een partje; vgl. siyung, lining, jiring, juring, Wk. — ngajari, zulk een vrucht stuk voor stuk vaneen scheiden Wk. — ajaran, obj. den.; ook zulk een part op zichzelf beschouwd Wk.
- ajir
- KW. zva. ajèr, ajur, Wk. kayu camara, (ontbr. W.).
- ajèr
- of êjèr, zie jèr.
- êjar
- KN. ngêjarake, zva. nguja. jarna, OJ. laat 't loopen, laat hem maar begaan, vgl. ml. bijar.
- ijir
- KN. soms zva. ajar, II; het stuk voor stuk uitrekenen, opgeven, specificeeren, in rekening brengen Wk. (Bab. Jo. I, 13662); uitrekenend, nauw alles uitrekenend; kleingeestig, minutieus in geldzaken Wk. ijir-ijir, een en ander stuk voor stuk uitrekenen, enz. (vgl. icir); oprekenen, uitrekenen J. — ngijir, iets zóo uitrekenen, afzonderlijk berekenen. — ijir-ijiran, met elkander stuksgewijs, gespecificeerd afrekenen Wk., verrekening, vereffening PL. I, 35. — pijir, zva. ijir. — mijir, zva. ngijir. — pijiran, verrekening, afrekening, zva. ijiran, obj. den.
- ujar
- KW. zva. pangucap, warah, wicantên, wuruk, verk. jar, KN. (wicanten, K. pangandika, KI. Wk.) wat geuit, gezegd of gesproken wordt JZ. II, BS. 149; uitgesproken woord of woorden AS. 104; uitgesproken gelofte WP. 331 (vrg. wirasa); ook zva. ujêr, zie jêr, G. saujar-ujarmu, je moogt zeggen wat je wilt! JZ. I, 178. — jare, en jarene, N. (turene, MD. sanjangipun, wartosipun, K. S.) naar men (of gij? Wk.) zegt; men (of gij? Wk.) zegt. prawan jare, een maagd volgens gerucht, een twijfelachtige maagd Wk., vgl. wêrta, kabar. — mojar, N. mêling
-
--- 1 : 148 ---
- K. bestellen (zie ling, en wêling) Wk. (oud-jav. mojar, spreken KS. 83). — ngujar-ujar, KW. zva. nguman-uman. — ngujari, KW. zva. ngungêl-ungêlakên, KN. iets zeggen tegen. ngujar-ujari, zich in beleedigende woorden uitlaten tegen, beleedigende woorden toevoegen aan (ook ngujar-ujar, BG. 308). — ngujarake, (ook micantênakên, K.) mangandikakake, KI. iets uiten, uitspreken, uitlaten Wk. — ujaran, spreekplaats, spreekgestoelte G. — pojar, KN. sojar, KW. zva. ujar, AS. (vrg. pajar). — mojar, nyojar, nojar, en nêlojar, (BS. 89) zeggen, spreken. mojar, ook naam van een medicinaal kruid, anders godhong wuni, genoemd; de zuurachtige bladeren van de Antidesma Bunias Sprg. (bij Filet Huni)? denkelijk uit een wangs. uni = ujar, Wk.; vlg. de Clercq eerder jav. benaming van Plumbago rosea. — nojari, KW. zva. ngujari, Bl. CP. 191.
- ujêr
- zie jêr.
- ujur
- KN. I. ligging in de lengte (BG. 45: ngalor ujuripun); de lengte van iets (vrg. alang, adêg, pandawa, playu, jujur); rij. — mujur, in de lengte, overlangs; in de lengte uitgestrekt; inde lengte ergens naar toe gericht zijn of liggen; rechtuit, recht door, recht voor de vuist; rechtvaardig; gelukkig zijn in het spel. — kojur, recht, billijk; ongelukkig zijn in het spel of in een onderneming (vgl. kontung, bij untung); en zoo ook kêjujur, (en gêjujur, G.). awake sakojur, het lichaam zoo lang als het is, het geheele lichaam, vgl. AS.; BS. 560. — ngujurake, mujurake, (dit laatste ontbr. Wk.) iets, bv. een tafel, in de lengte, overlang, zetten PL. I, 185; BG. 127; iets in de lengte doen voortgaan; uitrekken, uitstrekken; voortzetten. — ujur-ujuran, in de lengte van iets zóo met zijn beiden liggen, dat beider hoofden of beider voeten bij elkander zijn, vgl. nungsang. Vlak in iems. gezicht, onder iems. oogen; openlijk, onverholen, zva. warasan, Wk. — II. mujur, een fooi of loon vragen op de winst bij een spel of verkoop Wk., vgl. Tj. I, 71. — ngujuri, van een winst (in het spel Rh.) of goede verkoop een geschenk geven aan. — ngujurake, iets als ujur, aan iemand geven. — ujuran, geschenk, dat iemand geeft van zijn winst of een voordeelige verkoop; fooi, commissieloon Wk., vgl. alang-alangan, jajan, wêlasan, dana, cablekan. — ujur-ujuran, elkander een fooi of commissieloon beloven Wk.
- ajrih
- zie wêdi.
- ejrah
- (of hijrah, Wk.) (Ar. [Arab]) KN. 1. de vlucht van Mohammed van Mekka naar Medina in het jaar 622 van onze jaartelling, het begin van de Mohammedaansche jaartelling, die daarnaar Hejra (ook wel Hegira geschreven) genoemd wordt. — 2. rekening, berekening, zva. itung, RP. 3. — ngejrah, (of ngijrah, Wk.) tellen, rekenen, berekenen; vooruit berekenen, voorspellen L. 40. — mijêrah, (ontbr. Wk.) hetz. (zie ook ben.).
- ujrat
- (Ar. [Arab]), loon KT.
- ojrat
- KN. onder het slaan op een tamboerijn va de straffen en belooningen hier namaals op zingenden toon verhalen, vgl. ojat, Wk.
- ojok
- KN. ngojok-ojoki, opstoken, ophitsen, aanhitsen. — pangojok-ojok, opstoking, ophitsing, vgl. ajak, bij jak.
- ujud
- zie wujud, en ajub.
- ajudan
- panèwu °, mantri °, n. v. e. ambtenaar, werkzaam onder de Regenten te Surakarta R. en T. Ook ajidan, adjudant BTDj. 400, 402, 404.
- ijijiyat
- = ijtihat, Wk.
- ajat
- zie khajat.
- èjèt
- KN. plat in de spreektaal zva. enak, Wk.
- ojat
- zie khojat, WP.; KB. 16.
- ijtihad
- (Ar. [Arab]), het oordeel, de beslissing van een rechtsgeleerde KT.
- ujiwat
- KN. ngujiwat, een vriendelijk gelaat toonen G. BG. 463; een zijdelingschen blik werpen, gewl. uit genegenheid, lonken Wk. — ngujiwati, zulk een blik werpen op Wk.; BS. 357, 423; ook met de oogen een wenk geven BJ. 60, 16, vgl. inggut.
- ujwala
- (ook ujyala, geschreven) KW. zva. murub, cahya, Wk. BG. 111, 324 (Skr. ujjwala, helder schijnend, vlammend, enz., met het voorz. ut van jwala; zie jwala) RL. 35a. — ngujwala, of ngujyala, zva. sumorot, Wk.
-
--- 1 : 149 ---
- ajal
- 1. KN. oorsprong, afkomst (Ar. [Arab]) oorzaak, verward met [Arab], asal, omdat er de beteekenis van mula, aan gehecht werd). ajal kamulan, afkomst en oorsprong van iemand. wong ajal kamulaning tanah, een inboorling van het land, een landskind. ajal, (of pajal) ulihan, of ° pulihan, KN. ook wel ajal °, of pajal antukan, K. tot zijn oorsprong, daar het van daan gekomen is, terugkeeren, zooals van echtgenooten, die gescheiden zijn, en zich later weêr met elkander in het huwelijk verbinden; van een bediende, die in een dienst, waaruit hij gegaan is, weêr terugkomt AS.; en van verloren goed, dat terugkomt. — 2. (Ar. [Arab]) vastgestelde termijn; het door God bepaalde levenseinde, uiteinde, stervensuur. sampun dhatêng ing °, tot zijn levenseinde gekomen, overleden JBr. bl. 363. — ajal, en ngajal, overlijden Wk.
- ijol
- of ojol, N. lambangan, K. ruil, wat in ruil voor iets anders gegeven wordt; ruilen. ° kêris, BTDj. 87. Ook geld wisselen v. d. B. 94. ijol sih, wanneer de ouders van den man meer van hun schoondochter, en die van de vrouw meer van hun schoonzoon, dan van hun eigen kind houden Wk. — ngijoli, ngojoli, nglambangi, in ruil geven voor. — ngijolake, ngojolake, nglambangakên, verruilen tegen; vgl. liru, pandhuk. — ijolan, ojolan, lambangan, met elkaar een ruil doen. Ook geruild, het geruilde Wk.
- ujêl
- KW. zva. wêlut, Tj. Sěngk. = 3 Wk.
- ojol
- zie ijol.
- èjlèg
- gedurig druk bij iem. komen en hem zóo lastig vallen, vervelen Wk. — ngèjlègi, iem. zóo lastig vallen Wk. — ngèjlègake, iem. gedurig ergens laten komen Wk. — èjlègan, ongeveer zva. wira-wiri, Rh. bij taṇdhakken, macak gulu °, enz. in drukke beweging? Tj. I, 533.
- ajap
- KW. zva. panganti-anti, Wk. KN. verlangen of wensch ten aanzien van een ander, gew. in een slechten zin. — ngajap, verlangen naar AS. 97, RP. 106. — pangajapan, een verlangen; het voorwerp van iemands verlangen of wenschen (zoo noemt een vrouw wel eens uit teederheid haar man) in dien zin ook pangajap? BG. 242, 400; A. 36.
- ijêp
- zie wuwu.
- ijajil
- zie ngijajil.
- ujyala
- zie ujwala.
- êjum
- KW. = tata. — majum, zva. ngêlus, Wk. KN. het in orde gebracht worden van iets dat in de war is of van een geschil. — ngêjum. en anjum, ontwarren, twistenden tot rede brengen? Wk. in orde brengen, vereffenen Bab. Jo. I, 1024: ° ruwêd-rêntêng, ook 't haar opmaken, voorts nog ° kuku, Sri. T. 18b. ° sêmbah, ib. 3; en Wangs. sapa baya ngêjuma tyas aru-ara, voor bayêm, [ayêm] CS. anjum, zie nog i. v. en KN. ° tangan, de handen bij elkander brengen, mekaar de hand geven Wk. AS. vgl. anjawat tangan, ngincup.
- ijêm
- zie ijo.
- ujum
- zie najam.
- ijêmak
- (Ar. [Arab]), overeenkomst van gedachte of gevoelen Wk. in een nawala. Zie ook ZG. XIII, 101.
- ajag
- KN. jacht maken op wild, gew. viervoetig; het door vervolging met honden en afmaking vangen Wk. (ook op iets treden G.) asu ajag, of asu wajag, ook sona jag, Tj. II, 556, een wilde hond, jakhals (Canis rutilans); ook asu alas. ajag yungyang, Tj. III, 40. — ngajag, wild, bv. herten jagen. — ngajagi, tusschen in planten, zooals jarak tusschen kacang en jagung of wijèn tusschen gågå SG.
- ajêg
- grondv. jêg, KN. vast, zich gelijkblijvend JZ. I, 108; vastheid (ook van hand bij 't schrijven JZ. I, 293), en van prijs Wk. van een schip dat niet schommelt Tj. N. P. 196; bestendigheid; staan blijven (vrg. jêjêg) zie ook kuli. sajêgku urip, of enkel sajêgku, (ook sajêgku umur, Sw. sajêgku tumuwuh, BG.) zoolang als ik leef, al mijn leven RP. 83; in Men. VII, 495: sajêg jumlêk, (ook sajêg jumblêg, Rh.) hun geheele leven. — majêg, vast zijn voor, bv. van een arbeider of leverancier; gebonden zijn, bv. door een contract Wk. — ngajêgi, vast, bestendig en geregeld doen, blijven bij of aan Gr. L. — ngajêgake, vast maken, vastheid doen hebben, bv. zijn hand, zijn karakter Wk. — pajêg, 1. KN.
-
--- 1 : 150 ---
- vast, onveranderlijk (BG. 223: ° kadya duk ing nguni) onbeweeglijk. jêjêg pajêging pangadilan, de vaste instandhouding (handhaving) van het recht Dj. M.; pal stand blijven houden; recht overeind. ora °, bv. v. e. kast, die wat vóor- of achterover of op zijde helt, soms ook zva. tajêm, v. e. weegschaal Wk. — 2. N. paos, K. pacht, vast bepaalde pachtschat, pachtpenningen of belasting; pacht betalen JZ. I, 154, 194. sapajêg. zooveel als een heele pachtschat. pajêg puluh, zie puluh. — majêg, maos, pacht betalen? Bab. Jo. II, 24. — majêgi, 1. KN. pal staan tegen Wk.; iets tegen een vasten prijs aan nemen te leveren Wk. — 2. N. maosi, K. pachten, vgl. sewa, êlêt. — majêgake, 1. KN. pal doen staan enz., recht overeind plaatsen Wk. — 2. N. maosakên, K. verpachten; een persoon op een vaste schatting zetten, zooals een dienstplichtige om ontslagen te zijn van dienstplichten R. — pajêgan, 1. KN. lange, vierkante geraamten van latten, aan elkander verbonden en met zijde overtrokken, die als een pronkstuk midden aan het hoofdeinde van een Javaansch praalledikant (kobongan) op elkander gestapeld liggen. bantal °, de pronkkussens, die tegen de pajêgan, opgestapeld zijn Wk. — 2. N. (vlg. Wk. ook KN.) paosan, K. waarvoor pacht opgebracht wordt, pachtlanden G.; tegen een vasten prijs geleverd of aangenomen; levering Wk. — pamajêg, pamaos, pachting; verpachting G. — pamajêgan, pamaosan, ook majêgan, enz. op pachtschat betrekking hebbende Wk.; pachtopbrengende landen of hoofden (collecteurs) ER. II, Bijl. 64, 66. mantri °, BTDj. 131, 157, 199. wadana °, ib. 437.
- ajug
- ongebr. ajug-ajug, KN. het voetstuk of de standaard van een Javaansche lamp, zva. jodhog, (vrg. clupak) DN. I, 307; ook de opstaande pen v. e. egge waaraan zich de werkman vasthoudt SG. en waarmeê hij stuurt CP.
- ijig
- zie èjèg.
- ujêg
- KN. ngujêg, sterk op zijn stuk staan, van zijn gevoelen niet afwijken G. vrg. ajêg, gujêg. ujêg-ujêgan, elkander vasthoudende heen en weer trekken; op die wijze samen stoeien enz. — ngujêg = anggujêg, en anggêjêg.
- ujug
- ongebr. ujug-ujug, KN. onverwachts, onaangemeld of zonder iets te zeggen of reden te geven BG. 166 (onbesuisd, in haast K. 1, 22; 7, 3); zoo maar regelrecht aankomen met iets te doen (stam jug, vrg. jujug, en unyur-unyur).
- èjèg
- of ijig, KN. trippelgang, kippendrafje Wk. — ngèjèg, ngijig, trippelend gaan, zooals lastdragers doen; op een kippendrafje loopen? vgl. kèjèg. — ngèjègi, enz. iets in een trippelgang doen Wk. — ngèjègake, enz.? een trippelgang doen gaan.
- ajab
- ngajab, zva. ngajap, G. Zie ajap, ook zva. ngadhêp, Dam. Woe. 66.
- ijab
- KN. I. sluiting of bevestiging (van een huwelijk), vgl. nikah, Het verzoek of voorstel van den wali aan den geestelijke tot het huwelijk Wk.; de woorden, waarmeê bij het sluiten van een koop, als ook bij dat van een huwelijk, de verkooper verklaart iets te willen verkoopen (bij een huwelijk de Wali), gelijk kabul, de woorden beteekent, waarmeê de kooper de koop aanneemt Bab. Jo. I, 1377 (Ar. [Arab]). ijab kabul, de wederzijdsche toestemming bij een koopcontract; ook toestemming KT. — ngijabake, voor een meisje de ijab, uitspreken, een meisje in het huwelijk laten verbinden; een huwelijk laten sluiten (JBr. bl. 89); bevestigen; de sluiting van een huwelijk als boven voorstellen Wk. II. verbazend, zva. iba, (Ar. [Arab] verbazing). saijab-ijab, zva. saiba. — ngijab-ijabi, verbazingwekkend; verwonderlijk (groot) bv. v. e. afstand, zva. ngeram-erami.
- ujub
- (of ujud? Wk.) KN. bedoeling, inzonderheid de bedoeling of het voorwerp van een offerhande, vgl. Rh. zva. pêsthi, en zie JZ. I, 79. — ngujubake, enz. de bedoeling van een offerhande meêdeelen aan den priester, opdat deze er zijn zegen over uitspreke; erg. staat op maken Rh.
- ujubriya
- zie jubriya.
- ajang
- KN. iets daar men uit eet, een bord of bak AS. JZ. II; iets, bv. een blad, tot ajang, gebruiken, (vgl. ambêng). tunggal sa °, van dezelfde ajang, eten,
-
--- 1 : 151 ---
- ook zva. hetzelfde beroep hebben, vgl. JZ. II; ook fig. zva. papan? plaats om te vechten, of te spelen. nêdha gêntos ○, een ander vervangende op zijn plaats zitten eten, hetzij uit hetzelfde of een ander bord Wk. ajang wakul, zoo maar uit de wakul, eten Kr. saajang-ajanging ajang? B. 867a; eig. van eten voor lief nemen wat er maar is; iem. onthalen zoo goed mogelijk, vrg. Waj. II, 397. saajang-ajange iya tak ajangi, naar de ajang, die ik heb zal ik hem die voorzetten? d. i. ik zal hem naar mijn vermogen dienen, d. i. believen of wederstaan Wk. — ngajangi, dial. = ngadhangi? BTDj. 598; GB. XIV, 150; M.; iem. een ajang, geven Wk. — ajangan, een aandeel in de sawah's in gemeen bezit (Res. Madiun en Kědhiri) ER. I, 66.
- ajêng
- KW. maajêng, ngajêng, zva. ambêciki. — majêngi, umajêngi, zva. nyêmbadani. — angajêngi, goedkeuren KA. 11. — paajêng, zva. bêcik, kabêcikan, Wk., zie arêp, adhêp, aju. Ook is ajêng, kråmå van ayun, en in poëzie = ayu.
- ujung
- KW. zva. poncot, ngambung. — ujungan, zva. gênti, sêsilih, Wk. KN. 1. uitstekende hoek, punt (v. horens BG. 327), uithoek, kaap. — 2. schermen, volg. Rh. met de handen of rotan stokken. — 3. naam van een soort van reebok G. — 4. ujung, of ngujung, den voet of knie van iemand kussen, door er met het aangezicht op neêr te gaan liggen (nyungkêmi); een plechtig eerbewijs van kinderen aan ouders en van jongeren aan ouderen. Het wordt ook wel bewezen aan het voeteneinde van een graf. Het kussen van de voeten (ook wel uitgedrukt door het bijgevoegde mal. ciyum kaki, zie JBr. n°. 12) geeft een dieper eerbied te kennen, dan dat van de knieën. ujung lanang, de bajonet van een blaaspijp ( vrg. sangkuh). ujung (of ujong?) rahab = jong rahab, zie jong. — mujung, uitgestrekt, zoo lang als men is, op de rug liggen. tilêm mujung, BTDj. 527; AS.; DN. I, 498; Pr. 55; BS. 309; ook mujung dodot, zóo liggen met de dòdòt over zich heen getrokken, als teeken van droefheid. — ngujungi, iemand de voet of knie kussen. — ujungan, 1. schermen met, met elkander. — 2. plechtige voetkussing. — 3. met een punt, vooral v. e. pisangblad, dat de Javanen uit bijgeloof niet in huis durven brengen voor de punt er af is Wk.
- ujong
- zie ujung.
- ojong
- KN. ngojong, volg. Wk. ook ngêmban ojong, Waj. I, 348; II, 228, 331; een kind met een langen doek (êmban-êmban) over éen schouder geslagen zóo op zijde dragen, dat beide beentjes naar voren bij elkander hangen; vgl. pèkèh, kajojong, Wk.; volg. Rh. zva. ngêmban, doch de beenen bij elkaar; bij ngêmban, zijn de beenen van elkaar, rechts en links van de persoon die draagt.
- ijêngandika
- zie jêng.
- hya
- KW. zva. akèh.
- aya
- KW. zva. pakewuh, BG. 501, DW. 159; Bab. Jo. II, 18 (èwêd °), Bab. Jo. I, 531); aja, Waj. II, 245 (vrg. aywa); en wêsi, (zie ayah). aya-aya, volg. Rh. wat bezwaart, wat iemands krachten te boven gaat. — ngaya, KN. meer doen dan men eigenlijk kan of mag; vgl. sêngka, kayang, ook zva. hoogstens (zóo wel JZ. I, 128) CS. KW. te veel doen, zich te buiten gaan, de grens overschrijden. ngaya lampah, een reis met alle inspanning van krachten doen, bv. een reis, waarover men gew. twee dagen doet, in een dag afleggen Wk. ngaya lepa? ten overvloede geruststellen G. ngaya-aya, met uiterste krachtsinspanning iets doen (BG. 28), zich overspannen, bv. met eten Tj. II, 278; zich met moeite staande houden. bujannya ngaya-aya, B. de schouders neergedrukt hebbende als bezwaard door een last, neergedrukt door een zwaren last Rh.
- ayu
- (oud-jav. hayu) I. KW. zva. bêcik. (JZ. II) sêlamêt. (Rm. 5; Bab. Jo. I, 597) en arja, (vrg. rahayu). ayu karaharjan, heil en zegen AS. alok °, tegenover alok amuk. L. 309. — umayu, mahayu, mayu, zva. ambêciki. — pahayu, zva. bêcik, kabêcikan, sawab, karaharjan, payu, sacumbana, Wk. — II. KN. schoon, mooi, lief van een vrouw; ook schoonheid KA. 10, KS. 131 (vrg. bagus) KS. 87, 131. sang ayu, poët. het meisje, de jonkvrouw, de edele vrouw, vgl. sinom, Wk.; ook van de Sirih en Pisang, als die er meer geel
-
--- 1 : 152 ---
- uitziet. wong ayu, een schoone vrouw; als voc. Wk., schoone! êbèng wong ayu, lief meisje! radèn ayu, of dèn ayu, zie radèn. — kumayu, of kêmayu, KN. poët. kumajêng, van een vrouw, die haar best doet om schoon te schijnen en op haar schoonheid zich laat voorstaan; verdubb. kumayu ayu, Waj. II, 158, 159. — mangayu, of umayu, KW. in goede staat brengen. mangayubagya, ook ° raharja, (Waj. I, 32) iets volkomen goedkeuren BS. (KW. W. wellicht zva. goede reis wenschen?) — ayon, KN. tot schoonheid (Wk. verdubb.). pilis ayon-ayon, schoonheidszalf JZ. II. — III. ayu, payu, mayu, voor ayo, enz. in A. 19, 24, 25, 28, 35, 47.
- aye
- KW. uitroep zva. ehe, Wk.
- ayo
- (oud-jav. hayo zie bij aywa) payo, (BTDj. 109) of mayo, N. suwawi, verk. wawi, K. dawêg. MD. diwêg. MDD. sumăngga, KI. een toeroep tot aansporing om iets te doen, voornamelijk om iets meê te doen, vgl. Gramm. § 184: kom! toe! komaan! welaan! in de beleefde taal: als 't u belieft! ayo (of dawêg) padha, suwawi (of sumăngga) sami, laten we! — ngayoni, KN. probeeren, beproeven, het wagen AS. JZ. I, 114; BTDj. 12, 18; probeeren tegen, zich meten met (BS. 530; BTDj. 463) nameten, bv. olie of rijst door vergelijking met eigen maat Wk. — ayon, met elkander wedijveren Rh. (of payon, G.) elkander tot iets opwekken of aansporen WP. 3; elkander te hulp roepen, om iets samen te doen. — payo-payo, zulk een geroep voor veler hulp of deelneming Wk.
- iya
- of ya, N. inggih, K. ênggih, (of in één lettergreep gih, nggìh) of ênggèh, MD. (Dit volg. Wk. BK.) in poëzie nênggih, nêngguh, MD. zóó, alzóó; eveneens, insgelijks, ook; ook zoo, evenwel, toch; ja! goed zoo! zoo dan. apêksa iya, N. lumampah dipun inggahana, K. al wat hij zegt met ja beantwoord willen hebben, d. i. volstrekt gelijk willen hebben Wk. inggih bêton, ja, als de nangka-pit (die bijzonder glad is), nl. een ja, waarop geen staat te maken is Wk.; bij een concessiven zin: goed, of ja (aangenomen dat dit of dat zóo is) ... maar JZ. I, 96; ook vragender wijs zóó? in een Vocatief dikwijls ongeveer zva. hèh, (vrg. nênggih, en singgih). yèn iya, als ge 't goedvindt. iya ... iya, zie tur. iya iku, inggih punika, ênggih niku, dezefde, hetzelfde, als BTDj. 59. ora iya, is 't niet zoo? rak iya, 't is immers zoo? ora: iya, of ora: ya, 't is niet zoo, wel? ook: is 't zoo of niet? Wk. apa iya, is het zóo? of is het waar? apa iyaa, zou het toch zijn, dat enz.? kaya iya iyaa, alsof het alleszins zoo zijn moest, d. i. alsof het ernst was JZ. I. iya rabingulawal, iya mulud, Rabingulawal is 't zelfde als Mulud JZ. I, vgl. ook BS. iya ora, (ook niet, toch niet Wk.) ... iya ora, evenmin ... als Gr. L. — ngiyani, nginggihi, ngênggihi, op iets ja zeggen (Hoogd. bejahen), iets bevestigen. kehyan, kaiyan, poët. zva. kasinggihan.
- iye
- of ye, tusschenwerpsel hé! als een sarrende of uitjouwende uitroep; ook van verwondering, vgl. uwe.
- uya
- KW. zva. owah, Wk.
- uyu
- manguyu KW. zva. pitulung, mitulungi. — manguyu, (KW.? Wk.) volg. G. KN. zva. sabating pandhita, Waj. I, 226. — nguyu, KW. zva. ngrêngga, Wk. nguyu-uyu, zie ben.
- oya
- KW. 1. zva. obah, Wk., vgl. uya. — 2. zva. wontên. W.T. 18b; RL. 9b.
- oyo
- KW. zva. êndêm. — moyo, zva. mêndêm. Wk.
- ayah
- 1. KW. ook wel aya, zva. wêsi, (Skr. ayas). — ngayah, zva. kaya wêsi, JZ. II. — 2. N. in de spreektaal voor wayah, zoo daarmeê verbonden: sagung ayah wayah, Gr. L. Men. VII, 519. — 3. KN. zie bij kayah. — 4. ayahan, (ook wel ngayahan, G.) KI. van pagaweyan, of padamêlan, (vlg. Wk. KN.) ayahan dalêm, een last of commissie van den Vorst.○ paduka, BG. 68.
- iyah
- zva. wiyah, als uitroep zva. biyang, WP. 470.
- uyah
- KW. zva. owah, pathi, Wk. N. sarêm, K. (Ml. gàrěm) zout, keukenzout (vrg. asin) JZ. II. uyah wuku, gekorreld of gekristalliseerd zout, zooals dat van gouvernementswege bereid wordt. uyah tampêr, fijn zout, zooals dat door inlanders bereid wordt, waarvan de verkoop verboden is Wk. —
-
--- 1 : 153 ---
- nguyahi, nyarêmi, zouten, zout doen in JZ. II. nguyahi ngasêmi, of nguyah asêmi, nyarêmi ngasêmi, spr. voor ngrêngga wicara, en iets (vooral zijn eigen goed of kind) prijzen of ophemelen. nguyahi, enz. verder voor het zout zorgen, het noodige zout voor zijn rekening nemen; vgl. ngayoni, v. kayu, en nglêngani, bij lênga, iem. op een kapitaal rente geven Wk. — nguyahake, nyarêmakên, geld op interest uitleenen, uitzetten Wk.; voor nguyak, Waj. II, 179. — uyahan, sarêman, rente, interest (vrg. anakan, en bungahan.). uyah-uyahan, naam van een blad, waarmeê de madat tot tiké gemengd wordt (WP.) nl. v. d. Ficus polycarpa Roxb. Nat. fam. der Artocarpeae, een heester; ook als geneesmiddel aangewend na een bevalling MR. II, 51. Fil. geeft verder voor uyah-uyahan, nog op: Ficus asperiuscula Kunth en Bouché, eveneens fam. der Artocarpeae. Ks. 120: n. v. e. ficus (Kědhungjati bij Samar.). Vgl. ook bakal, Wk.
- uyuh
- (oud-jav. ěyěh Fi. 34, 154) KN. sêne, KD. turas, KI. urine, pis. — nguyuh, N. toyan, (of têtoyan, Pr. 28; ° ya, vgl. ngising Wk.; vlg. Rh. TP. en sêni, niet sêne, K.) K. sêne, KD. (vlg. Wk. K.) turas, KI. pissen, zijn water lozen, wateren JZ. II; van een beest ook nguyuh, in Kråmå S. lara nguyuh, N. sakit toyan, K. gêrah turas, KI. Wk. (ZG. 1877, bl. 317 sakit sêne) een ziekte: de steen. — nguyuhi, KN. nurasi, KI. (noyani, nyênèni, K. weinig gebr. Wk.) bepissen, bewateren. koyuhan, KN. katurasan, KI. bepist raken, bij ongeluk bepist Wk. — nguyuhake, KN. (noyakakên, nyênèkakên, K. weinig gebr.) nurasake, KI. doen pissen, uitpissen Wk. — kêpoyuh, KN. bij ongeluk zijn water lozen. — puyuhan, (ook po ° Wk.) KN. de pisblaas (de onderbuik G. Vrg. impês, kêmpung). pauyuhan, N. patoyanan, of pasênèn, K. paturasan, KI. pispot.
- oyah
- KN. tusschenwerpsel waarmede men onder het klappen in de handen een hond aanhitst: sa! sa! — ngoyahake, een hond op iets aanhitsen, vgl. oyak.
- hyan
- KW. = yèn, Wk.
- hyun
- KW. zva. ayun, voorts zva. asmara, sêngsêm. hyun-hyun, zva. girang, sêngsêm, (T. 25b).
- ayan
- KN. vallende ziekte, epilepsie, vgl. sêmak, pusêr. — ayanên, of lara °, aan vallende ziekte lijden J.
- ayun
- (oud-jav. hyun) KW. zva. arêp, of ajêng, (dat er de kråmå-vorm van is). (ing) ngayun, zva. (ing) ngarêp. — ngayun-ayun, zva. ngarêp-arêp. — kayun, zva. karêp, (KA. 21, ook kahyun ib. 20, 21). — mayun, willen, begeeren, verlangen. — ngayuni, zva. ngarêpi, en ngajoni. — ngayunakên, zva. ngarêpake. — ayunan. kangjêng ratu °, titel van de oudste gemalin van den Sultan van Madura AS., JBr. bl. 40. ngayunan, zva. ngarêpan. — ayun-ayunan, zva. arêp-arêpan. — pangayunan, KI. tegenwoordigheid. ing pangayunane, hooger KI. dan ing ngarsane. — pambayun, zie beneden.
- ayon
- zie ayo, en ayu.
- iyan
- zie bij angi.
- iyun
- KW. zva. gonjing, schudden, waggelen, vgl. yod. — ngiyun, KN. schommelen, een kind wiegen AS. — iyunan, KW. zva. bandulan, schommel, wieg. iyun-iyunan, of yun-yunan, KN. een schommel (Wk. een wieg, die op de grond staat); schommelen. pahyunan, (of payunan, pâyunan R.), een schommel: en wiegend of wiegen, zich op en neer wiegend of wiegen, zooals van een boomtak.
- uyun
- KW. zva. nglumpuk, (ontbr. W.). sauyun, KN. een stoel suikerriet, zva. dhapur, of dhapuran. sauyun, of sauyune, zva. sarwa, (° seta sadaya, Tj. II, 412; I, 650) en sakabèhe. prasasat têbu sauyun, of nêbu ° spr. het metelkander houden, samenspannen. têbu °, ook benaming van een bijzonder fatsoen van krissen, zie ook JZ. II; nêbu °, JZ. II. uyun-uyun, KW. zva. pangayoman, beschermer (ontbr. W.). — nguyun-uyun, KN. nauwkeurig daarstellen of samenstellen G.; met onderdanigheid of onderscheiding, vereering, eerbied behandelen, op hoogen prijs stellen Wk. — nguyuni, goederen bijeenbrengen [bijeenbren...]
-
--- 1 : 154 ---
- [...gen] BG. 499: nguyuni wiyogatama? BJ. 1, 4: ° bawana, met iem. samenspannen Wk.; een volk of een plaats beschermen; ook zva. angrèh, van een Bupàti, van wien anders têtunggu, gebruikt wordt R., Jav. Br. n○. 51, v. d. GG. J. v. Imhoff. ° barang prakawis, Bab. Jo. I, 1024; BTDj. 335. Bab. Jo. I, 35: kakang andika mêngkua nagri Pajajaran, nguyunana wadya bang kilèn sêdaya karèhna, kêng raka matur sandika, kawula dêrmi têngga. Zie ook koyup.
- oyan
- Chin. n. v. Chin. zwartsel Wk.
- ayantara
- KW. zva. antara. Wk.
- hyar
- KW. zie ar.
- ayar
- KN. ngayar, op een zekere wijze (in de schaduw SG.) padi droogen (vóordat zij van de lamèn, gezuiverd en opnieuw in schoven gebonden (ambêlahi) geschuurd wordt, vgl. pe, Wk.) door de groote bossen in kleine te verdeelen, om die te spoediger te doen droogen JZ. I, 78; een ander, zie ben. — ngayari, mrv. Vlg. sommigen ook zva. nglayari, een gedeelte van hetgeen een ander tot eigen gebruik heeft koopen Wk.
- ayêr
- KN. wachter of opzichter over een werk; in Madiun: n. v. e. dorpsbode ER. III, 209. ° banyu, v. e. beambte belast met de waterregeling aldaar ib. 260; een gemachtigde om voor iemand het opzicht te houden, vgl. sulih, salundhing, de ronde maken G., vgl. gayêr, liyêr. — ngayêr, het opzicht hebben over, iets nagaan; ook onbeweeglijk staan of staan blijven An. (Wk. ook nganyur); ook aanhoudend met iets aan den gang zijn Wk.
- ayur
- ngayur = ngayêr, als een paal ergens staan Wk.
- oyor
- of eyong, KN. het mauwen van een kat. — ngeyor, of ngeyong, ook meyor, of meyong, mauwen Wk.
- hyrak
- KW. zva. ayun, AS.
- hyarta
- hyarti, KW. zva. arta, arti, Wk.
- ayak
- N. in de spreektaal zva. layak, en zie yak, KN. ngayak, zeven, ziften, doorziften (vrg. irig, en saring). — ngayaki, mv. ziften. — ayak-ayakan, naam van een gěṇdhing; in de wayang komen versch. soorten voor als ° manyura, ° nêm, ° lasêm, ° sanga. — pangayakan, een zeef.
- ayuk
- voor ayo, LK. 92, 144, vgl. de Nooy.
- iyak
- iyak-iyakan, of yak-yakan, rusteloos rondloopen, ronddrentelen in huis of op zijn verst bij de buren, in wilde haast nu dit, dan dat aangrijpen enz., bv. bij een haastig vertrek, vgl. uyêk-uyêkan, yab-yaban, brèg-brègan, zie ook bij yak.
- iyik
- zie itik.
- iyèk
- 1. (plat Rh.) zva. iya. — 2. biyèk, of ngiyèk, het geluid van een hert, zie sêngèr.
- uyak
- zie koyak.
- uyêk
- (beter uyêg? zie ald.) KN. roering of veging in het rond J.; het door elkaar woelen, het wemelen v. e. menigte; krielen, in groote menigte zich door elkaar bewegen, vgl. uyêl, ubêk, jirap. levendig, druk in het spreken Wk. — muyêk, KW. zva. mratani, mêlêsing ijo, en mêlês. WP. 117. KN. vol, overal gelijkmatig gevuld van bloem- of snijwerk Tj. I, 134 (kriejoelen enz. JR.); dicht ineengekruld van een kinbaard Wk. — nguyêk, bijeenvegen met de had J., iets door elkaar woelen, bv. het hoofdhaar, over het hoofd in het rond strijken, kriewelen (vgl. uyab); iets tusschen de handen woelende of wrijvende kneuzen, bv. een boomblad, vgl. pusus, door elkaar wrijven bv. rauwe rijst bij het wasschen, vgl. kosèk, ubak, van padi ongeveer zva. ngilês, Wk. — uyêk-uyêkan, in verwarring door elkander woelen, loopen Wk. KB. 85.
- èyèk
- ngèyèk-èyèk, zva. mèyèk-mèyèk, zie mèyèk.
- oyak
- 1. of uyak, KN. ngoyak, of nguyak, een wild of een roover nazitten, opjagen (opsporen J.); vervolgen, er jagt op maken BTDj. 653, BG. 544, JBr. 409, vgl. oyah. Zoo ook ngoyak-oyak, en nguyak-uyak, BTDj. 227, 454. — 2. = saringan, ZG. 1882, 139; wellicht dialectische spelling voor ayak?
- oyok
- ook koyok, KN. rijden, paren van visschen Tj. II, 690. — ngoyok, een wijfje achternazitten om te paren van visschen; achternazitten; achterna loopen en lastig vallen met aanhoudend om iets te vragen WP. 96; ook zva. ngroyok [ngro...]
-
--- 1 : 155 ---
- [...yok], van kroyok, Wk. — oyok-oyokan, elkaar nazitten v. visschen Tj. v, 237; ook met elkander onderhandelen door loven en bieden over den huurprijs van landerijen.
- iyaka
- Ar [Arab], in iyaka nakbhudu: nastangin, [Arab], U dienen wij en roepen wij aan om hulp Koran, Soer. I, 4; Pr. 32, 33.
- ayad
- zva. sayad. — ngayadake, zva. nyayadake, KT.
- ayid
- KN. slijmerig, kleverig (grondv. yid, vrg. yiyid).
- ayud
- KN. ngayud-ayud, zva. ngiyud-iyud, zie bij yod.
- iyud
- zie yod.
- iyod
- yod-ngiyod, freq. Zie yod.
- oyod
- KN. 1. wortel van planten; ook houtachtige, bladerlooze, stengel van slingerplanten (vrg. dhangkèl, sulur, têlacêr, srowot, pancêr, enz.); wortelen, wortel hebben of krijgen. nêm oyod, zes wortelingen, d. i. zes gewassen, voor zes jaar, in pachtbrieven. oyoding têmbung, wortelwoord, vgl. wod, Wk. — ngoyod, ingeworteld, wortel schieten; ook fig. erg. als vastgeworteld, zijn vaste woonplaats hebben; erg. gevestigd zijn Rh. — oyod-oyodan, wortels, stengels van slingerplanten als geneesmiddelen; vgl. anggi-anggi. — 2. ngoyod, rooven van vee, vgl. barak, enz.
- ayat
- I. KN. een vers van den Koran; een godlijke openbaring WP.; een openbaring door ingeving RP. 67. — II. KN. glooiing van den grond. — III. KW. zva. pangarah, en karêp, (oud-jav. id. Fi. 236). — mayat, schuinsch oploopen, bv. van een weg PI. II, 115, vgl. sêngka, ampad, glooiiend, schuin staan v. e. paal Men. VII, 212 (oud-jav. mayat, grijpen; zie Bijdr. 3e R. VIII, 163). — ngayat, (KB. 169) of mêngayat, ook ngayati, KW. zva. ngarah, mênthang, RL. 18a; C. 2061, bl. 10a; Ar. S. 32, 9, 12. ngayat-ayat, KN. telkens weifelen in zijn besluit en niet tot de uitvoering komen J. — ngayati, de hand (of iets dat men in de hand heeft) uitstrekken naar Tj. III, 19; Fi. 236; doelen op B. 234; opnieuw beginnen, hervatten. — ayat-ayatan, 't op zingenden toon opzeggen door een der modins van de ayat, vóór de adan, Wk.
- ayut
- KN. ngayut, naar zich toe halen, tot zich halen Rh. ngayut-ayut, wegslepend v. muziek Rh., Tj. III, 200; vrg. kayut, gayut.
- iyat
- ngiyat, een kaart uit de stokkaarten trekken. — iyatan, de zoo getrokken kaart Wk. Ook verdubb. op die wijze zien wie 't eerst moet spelen Wk.
- uyut
- KW. zva. urut, asri. — manguyut, zva. ngasrèni, Wk.
- oyot
- KN. met een pangot, fijn, dun afsnijden, bv. bamboe en derg. — ngoyot, met oyod, omwinden? Tj. v, 259a. — oyot-oyotan, obj. den. Rh.
- hyas
- KW. zva. paès.
- ayas
- (ontbr. W.) aywas, KW. zva. watu. ayaskara, zva. watu lintang, Wk.
- iyas
- KW. zva. paès.
- hyasên
- KW. zva. kapitêmên.
- aywa
- Rm. 521 of ayya, ook ywa, of yya, KW. zva. aja, (vrg. aya). Oud-jav. haywa KS. 83 en hayo WS. 176.
- aywas
- zie ayas.
- hyala
- KW. zva. ala, Wk.
- uyêl
- KN. kriejoelen, zooals een menigte kronkelende wormen, en een menigte door elkander woelende menschen AS. 239, vgl. uyêk. — nguyêl-uyêl, zva. ngucêl? in Tj. I, 13: ° susu. — uyêlan, of uyêl-uyêlan, gekriejoel; door elkander kriejoelen DN. I, 450; fig. met iemand heel gemeenzaam omgaan Wk. — koyêl-uyêlan? Tj. v, 256.
- oyol
- KN. een werktuig van bamboe om visch te vangen, kleine fuik (vrg. posong) J.; ook koyol, of soyol, een kleine icir, vgl. badhong, Wk.
- ayap
- I. KW. zva. seba. — ngayap, zva. nyeba, (BTDj. 372) anggrêbêg, voor zijn meerdere verschijnen, enz. BG. 169. KN. ngayap, (ook mangayap, Waj. I, 27, 90) een voornaam persoon omgeven. — pangayap, subst. den., ook zva. pangarak, de stoet van een aanzienlijk persoon Bab. Jo. I, 792. — II. KN. ngayap, iets, gew. v. weinig waarde, van een goede kennis of buurman in zijn
-
--- 1 : 156 ---
- bijzijn, zonder te vragen, wegnemen, bv. wat pisangbladeren of brandhout, in de meening dat het vergund is Wk.; een plaats leeg stroopen, door al voortgaande alles weg te nemen J., vgl. sayab. — III. een s. v. vischnet Waj. I, 6; met een trek- of sleepnet visschen, een water leeg visschen G.
- iyap
- KN. naar alle zijden, onbestemd, bv. v. iems. blik Rh.; in PM. 35: paningale asêmu ngiyap, vgl. kariyap.
- uyup
- (ook wel uyub.) G. gew. uyup-uyup, KN. een drankje, geneesdrank van fijn gemalen bladeren van geneeskrachtige planten met de daarbij behoorende ingrediënten enz., zie Wk. (vgl. wêjah, jamu, cêkok); ook zulk een drank gebruiken. — nguyup, slurpen, slurpende drinken G.; gewl. van iets, waarin kruiden of specerijen zijn, waardoor het niet helder is, bv. groente, saus of soep, duduh, jangan ladha, jangan mênir, enz.; verfrisschende dranken als dhawêt, en derg., ook ngombe, (vgl. inum); een drankje innemen (vrg. sêrot, kokop, sruput). — koyup, acc. pass. meêgedronken raken, bv. v. e. vlieg; fig. v. bekwaamheden in iemand vereenigd zijn; promiscue met kontal, ook zva. karèh, kêbawah? Men. VII, 324 en Tj. III, 200; Men. VIII, 214, vgl. guyub, en kauyun. — nguyupi, iemand een drankje ingeven. — nguyupake, iets tot geneesdrank maken of gebruiken, of te drinken geven. — uyupan, of uyup-uyupan, wat iemand tot genezing, versterking of verfrissching drinkt. — panguyupan, een kopje of dat, waaruit men zulk een drank gebruikt Wk.
- eyup
- zie eyub.
- ayya
- zie aywa, ook zva. slamêt, bêcik, vgl. ayu.
- ayyadi
- KW. zva. luwih, bêcik.
- ayam
- zie pitik, JZ. II. kulit ayam, zie kulit. — mangayam, en mayam-ayam, KW. = ngancam-ancam, Wk. (W. voor 't laatste ngajap-ajap). ngayam-ayam, KN. iem. dreigen KB. 35 (vgl. agag) BTDj. 44; loeren op; op een geschikte gelegenheid wachten om zijn kans waar te nemen; verlangen, haken, dorsten naar Wk., Rm. 185. — ayam-ayaman, nm. v. e. grassoort CP.; zie pitik. — sawah payaman, vóór 1846: apanagevelden der hoofden in Pěkal. ER. III, 288.
- ayêm
- KN. min of meer vochtig, koel van iets vochtigs; kalm, koelbloedig, tevreden. eca ° lumaku, tan rumăngsa ngêlak ngêlih, BG. 324; v. e. stad: têntrêm °, Bab. Jo. II, 428 (vrg. ayom, en aring); ook in de zon gedroogd vleesch (volg. Rh. onjuist; dit heet dhèndhèng) en geconfijte (volg. Rh. gepekelde en gesuikerde, in de zon gedroogde) hertelever, vgl. bêkacêm. — ngayêm, (hertelever zoo inleggen Wk.); ook ngiyêm, vochtig of koel maken of houden, bv. tabak in pisang bladeren Wk.; zich kalm, tevreden, gelaten gevoelen. ngayêm-ayêm, enz. zoeken te bevredigen, gerust te stellen, bedaren enz., ter neer zetten Waj. II, 115. ° manah, BG. 352; in de schaduw droogen SG. ° awak, zich bekoelen, verfrisschen. ° ati, zich tevreden stellen, troosten; het gemoed aangenaam stemmen. — ngayêmi, enz. met bedaardheid, kalmte enz. dulden; bedaard enz. blijven tegenover Wk. ngayêm-ayêmi, enz. bedaard, kalm beginnen te worden, tegen zijn gewoonte zich stil, bedaard houden; geruststellend; stillend Wk.; zoeken te kalmeeren AS. — ngayêmake, enz. tot bedaren brengen, laten bekoelen of uitrusten RP. 110; in een kalme, aangename stemming brengen Bab. Jo. I, 347. ° awak, zich verkoelen, luchtig maken Wk.; zich rust geven, het zich aangenaam en gemakkelijk maken. ° sariranipun, zich kalmeeren Bl. CP. 205. ngayêmake, van gronden zva. andhayungake, of andhayumake. Ook min of meer vochtige tabak koel doen worden Wk. — ayêm-ayêman, op een bedaarde, gemaklijke wijze, zonder haast, met koelzinnigheid Wk. — pangayêm-ayêm, enz. of pangayêman, enz. een middel, waardoor iemand bekoeld of tevreden gesteld wordt. Ook iets gewl. een bamboekoker waarin hertelever ingelegd wordt Wk.
- ayum
- I. zva. ayêm, en ayom. — II. ngayumi, herstellen, de gebroken mazen aanbreien v. e. net; (nyulami °) ook de oude dakpannen hier en daar met nieuwe verwisselen. Imper. yumana, Tj. II, 568.
- ayom
- ook wel iyom, (of yom)
-
--- 1 : 157 ---
- KN. koel door lommer of schaduw BTDj. 36; BG. 315; lommerrijk; bescherming G. (vrg. ayêm, riyom, en ayub). — ngayom, ook wel ngiyom, (ondergaan van de zon of maan Wk.) zich in de schaduw of onder een dak plaatsen BG. 379; zich onder bescherming stellen (beschermen? G.). — ngayomi, BTDj. 36, 37 (ook wel ngiyomi, en ngayumi, BTDj. 574; Bab. Jo. II, 91, 259; JBr. 283); beschaduwen, beschutten, beschermen. kayoman, enz. of kayom-yoman, PL. II, 5; beschaduwd enz. — kayomên, kiyomên, te veel beschut of bedekt staan, gebrek aan licht en lucht hebben van platen. — pangayoman, enz.; de plaats, waar men voor zon of regen beschut is; bescherming DN. II, 559; beschermer.
- iyêm
- zie ayêm.
- iyim
- ngiyim, Waj. I, 82; well. ngiyêm = ngayêm, stil, bedaard?
- iyom
- zie ayom.
- ayag
- KN. ongebr. ayag-ayag, de moeielijkheid van een handeling vooruitzien S. zva. wêgah, (Wk. ° ên.). — ayag-ayagên, in de onaangename gemoedsgesteldheid zijn van tegen een groote moeielijkheid op te zien; zva. awang-awangên, JZ. II, 259.
- ayêg
- KW. zva. guyub, RW. ook in JBr. 136, slechte schrijfwijze voor oyêg. Vrg. iyêg. KN. zva. kuwur, in de war, onrustig, gejaagd JBr. 136 (vgl. oyêg.). — ngayêg-ayêg, lang zonder rust zijn, lang in beweging zijn, d. i. lang werk hebben met gaan om ergens te komen Wk.
- ayug
- KN. mayug-mayug, ook moyag-mayug, (ontbr. Wk.) heen en weer bewegen, waggelen, zie oyag, ook dreigen om te vallen vooral van hooge voorwerpen als boomen, huizen en drgl., fig. van menschen en dieren (Wk. voorover waggelen, voorover knikkebollen).
- êyêg
- zie iyêg.
- êyog
- KN. en iyog, zie rog. — ngêyog-êyogi, jong gras en uitspruitsels met de hand wieden; geschiedt in overvloed van water en gaat het eigenlijk wieden vooraf SG.
- iyag
- of yag, KN. de vlugge beweging der schouders die men beurtelings naar voren brengt bij een snellen gang. iyag-iyag, of yag-yag, en yag-iyag, snel van den gang; vlg. Rh. met veel beweging van 't lichaam, in die beweging zich spoeden Wk. — ngiyagi, om iets snel gaan. — ngiyagake, den gang versnellen, vgl. nog iyak.
- iyêg
- (of êyêg, G.) I. KN. gelijk van beweging van een schare; van troepen Wk., Bab. Jo. II, 21; eenparig, overeenstemmend van gedachten of gevoelen (vrg. riyêg, en ayêg). — ngiyêgi, iems. meening bijvallen, met iem. instemmen enz. Wk. — II. iyêg-iyêg, met sa, er voor, zooveel (nl. v. e. vracht) dat zij drukkend is voor den drager, of zóo zwaar, dat de drager er onder gebukt gaat, en met moeite voortstapt Wk. — ngiyêg-iyêg, van een last als boven drukkend door de zwaarte; ook van den drager gebogen, buigen (ML. 231: miyêg-miyêg); iets elastiek's herhaaldelijk met de handen drukken, zooals een kind spelende met een voorwerp doet, dat het telkens opneemt en weer op den grond drukt; fig. iem. verdrukken, onderdrukken, over iem. zooals een vrouw over haar man den baas spelen, vgl. êkul. zwaar beladen, of zwoegen onder een last W., vgl. mèyèk, zie bêndheyot.
- iyog
- zie êyog.
- uyêg
- 1. zie oyêg. — 2. het onder uyêk, nguyêk, opgegevene behoort hier volg. Rh. en te M., en deugt die schrijfwijze van GR. en WW. niet; de ware zou zijn uyêg, nguyêg, voeg nog bij: nguyêg pambayun, Sri T. 53b, ongeveer zva. ngucêl °.
- uyug
- KW. zva. asri. — suyug, zva. asri, bêcik, rukêt. — masuyug, zva. ngoyog. — sumuyug, zva. ambêciki, ngasrèni, ngrukêt, jumulêg, Wk. Zie RL. 7a, en WS. 194.
- oyag
- of oyog, (oud-jav. uyag, zie Juynb. in Bijdr. 6e R. I, 88) KN. schudding G.; schuddend zich bewegen (vrg. oyêg). — ngoyag, (of ngoyog, G.) iets schudden BG. 537; JZ. II. koyag, geschud raken. — moyag-mayig, heen en weêr schudden, waggelen, bv. van een huis, dat dreigt om te vallen S.,
-
--- 1 : 158 ---
- van de wot-ogalagil ML. 165; vgl. ogak-agik, gojag-gajig.
- oyêg
- of uyêg, KN. in beweging, in verwarring, in opschudding door ontsteltenis JBr. 136; ontsteld (vrg. orêg, en oyag). — muyêg, Tj. I, 134, zva. muyêk, bij uyêk. — ngoyêg, iemand ontstellen. — ngoyêgake, iemand ontsteld maken, menschen in rep en roer, in opschudding brengen.
- oyug
- KW. zva. gênjot, Wk.
- oyog
- zie oyag. — ngoyog, door schudden doen zakken (vgl. kêbuk); iem. of iets schudden, bv. een slapende; of een (bouwvallig) huis dat uit het lood staat weer rechtstandig schudden, inschudden? Wk.
- ayab
- KN. een groot schepnet Rh. vgl. sayab. — ngayabi, tusschen de padi of gågå enkele hooge grassen uittrekken SG. zie ayap.
- ayub
- 1. Ar. [Arab] eign. Job. — 2. ayub-ayubên. KN. bedwelmd zijn van den slaap Gr. L. 269; ook suizebollen. — ngayub-ayub. zva. ngêlub-êlub, zwak en bleek door ziekte. — 3. grondw. van ngayub? zva. ngaub, (zie ald.) de koelte zoeken, zich verkoelen G.; vrg. eyub.
- iyab
- ongebr. iyab-iyaban, of yab-yaban, KN. onrustig, verlegen, heen en weêr loopen; in het wilde, als een gek, rondloopen; onbescheiden ergens inloopen en de boel bekijken Wk.
- iyub
- gebr. voor eyub.
- uyab
- KN. 1. krieuweling; krieuwelend gevoel van den buik of het hoofd Wk., vgl. uyêg. — muyab, bv. v. luizen krieuwelen Bl. CP. 234. ° bingung, zva. iyab? — nguyab, iets, vooral het hoofd of hoofdhaar door elkander woelen of wrijven Wk.; krieuwelen J. — 2. uyab-uyaban, of urab-uraban, vuil v. e. mond, die vuile taal spreekt Wk.
- uyub
- zie uyup.
- uyèb
- = uyab, Wk., Tj. I, 33.
- eyub
- (ook wel eyup, en seyub, Tj. II, 426) KN. zva. aub, tegen zon of regen beschut van een plaats PL. II, 104; bedekte lucht (Gr. L.); de tijd van den namiddag, als de zon naar het westen neigt, omschreven in K. 3, 16: wanci eyub: baskara lingsir puniku, en in Tj. III, 238: ngasar surya ngeyub.
- hyang
- I. ook wel yyang, en yang, KW. zva. dewa, JZ. II. KN. God, voorn. als titel van een Godheid (zie ook yang, bij hiyang). Hyang guru, God Guru. Hyang Maha Luhur, God de Allerhoogste. anak para hyang, naam die de Bant. Baduwis zich zelven geven ER. I, 101. Hyanghyang, of Yangyang, ook wel Yang Hiyang, een God of Godin; godgelijke, godlijke; ook tot lofspraak van iemand, die het tot het hoogste gebracht heeft. ° hu, Groote Goden! Wk.; van een vrouw, zva. ons Engel, nl. ° ing tilam, ° ing rêsmi, ° ing kusuma. ° ing palupi, voor uitstekende letterkundigen ° ing tulis, bijn. van Kamajaya Wk. — kahyangan, BTDj. 40, gew. kayangan, KN. verblijf van een hyang, ook verblijf van een geest; ook TD. voor de woonplaats van zijn vaderen. — ngayangan, naar de kayangan, gaan of terugkeeren WP. 332 (een ander zie bij kayang) en zie v. d. T. Bat. Leesb. IV, 123. — pakayangan, een plaats, waar een kayangan, zich bevindt PL. II, 74. — mrayangyang, als een geest bestaan S. kaprayangyang, door de werking van een Sétan gestorven en als een geest rondwaren PL. II, 66. — prayangan, een geest van het vrouwelijk geslacht Gr. L. 158. Ook n. v. d. Preanger-Regentschappen. — mrayangan. zich als een prayangan, vertoonen G. II. ook yyang, en Yang, KW. zva. surak, gejuich, juichen (W. zva. sêmbah). — Mahyang = juichen JZ. II. Verder zva. alok, nguwuh, cêlathu sêru, sumbar, nyêmbah. — umahyang, zva. alok. — pahyang, zva. umung, panyurak, pasumbar. III. ngayangan, KN. veel, in menigte, bv. v. vruchten op de markt Wk.
- ayang
- KN. 1. ayang-ayang, n. v. e. ziekte in de Chin. kacang ten gevolge van beschadiging door insecten J. — 2. ayangan, desa-diensten bestaande in 't doen van boodschappen ER. III, 30. — 3. ayang-ayangên, v. stengels die verflenzen of waarvan de vrucht niet tot rijpheid komt; achterblijven in ontwikkeling der loten van padi, kacang, enz. Eene ziekte, voorkomende als men plant ombolan. SG., vgl. 1. — 4. uitroep = ahyang? BG. 203, 234.
- ayêng
- KN. poët. rondgaan, omzwerven (vrg. ayêr, uyêng). — mayêng, (Wk. ook nga °) zva. mubêng,
-
--- 1 : 159 ---
- RL. 60a. ° saambaning jagad, WP. 17; AS.; GB. XVI, 391. larih °, Men. VII, 215; rondgaan; dolen, dwalen; zie ook èmpèr. — ngayêngi, om een plaats heengaan, die omgeven; rondgaande op iets toezien, ook zva. nganglangi, vgl. KA. 16. ngayêng-ayêngi, overal rondgaan. — ngayêngake, rondbrengen, bv. om te verkoopen, rondleiden Wk. — ayêngan, omzwerven; dolen RL. 12b.
- hiyang
- KN. 1. de lellen onder de tong van een paard Wk. — 2. of yang, een uitroep van afkeer: ach! och! bah! WP.; JZ.; A. 24 (een ander yang, zie bij Hyang). Vgl. Rh. is de uitroep Hiyang, of biyang, kort uitgesproken van pijn, maar gerekt van onverschilligheid: och! och kom!
- iyêng
- iyêng-iyêng, en yeng-iyêng, Waj. I, 376; II, 515, nazaten in de 9e graad? vgl. J. Suppl.
- iyung
- zie biyung.
- uyang
- KW. zva. kisruh, (ontbr. W.) panas, susah, C. 2061, bl. 20b. KN. 1. overal, op alle plaatsen G., vgl. umyang. — 2. (vgl. Wk. ook muyang) heet, van een heet gevoel; een prikkeling over het geheele lichaam, wat voor een ziekte doet vreezen, vgl. angêt, rungsang, sumêr. gêrahuyang, volg. Wk. alleen in spr.; in BG. 398 zonder gêrah. tyas sira uyang, ongedurig, onrustig; van ongerustheid of ongesteldheid niet stil kunnen blijven, het ergens niet kunnen uithouden. — muyang = anggrangsang. — 3. KW. zva. tukung. — nguyang, padi (rijst in de halm) koopen of opkoopen (nl. in de desa SG.). Zie têmpur, JZ. II. AS. 13; RP. 126. — nguyangi, van iemand padi koopen G., vlg. Wk. aan iem. padi verkoopen. — nguyangake, padi verkoopen Gr. L. 52 (ook padi koopen voor Wk.). — uyangan, opgekocht; fig. ergens opgedaan WP. 161.
- uyêng
- KN. muyêng, zva. mubêng, in de rondte draaien, in een kring zich bewegen; duizelig zijn. — puyêng, duizeligheid in het hoofd, vgl. mumêt. Bl. CP. 251 (vlg. Wk. KW.) en KI. van ngêlu, hoofdpijn. — muyêngi, zva. ngubêngi. — muyêngake, nguyêngake, caus. Wk. — puyêngan, verwarring; verward door elkander BS. 144; WP.; KB. 47, vgl. ayêng, unyêng. rame gègèr a °, BG. 254, 255; ook kuyêngan °, RL. 53a.
- uyung
- ongebr. uyang-uyung, KN. met zijn goederen heen en weêr trekken en naar elders verhuizen BTDj. 453, S., vgl. poyang, usung-usung, en moyang-moyong. uyang (of yang) uyungan, aan het sjouwen zijn (om naar elders te verhuizen).
- eyang
- KI. van nini, en kaki, N. êmbah, K.
- eyung
- KN. topzwaar J.; zwaar, duizelig in het hoofd, zoodat men dreigt te zullen vallen, vgl. singunên, jorongên, draaien, nu eens zoo, dan weer anders, bv. bij getuigenverklaringen, met elkander in strijd zijn. eyang-uyung, wankelen; onvast JZ. II (ook gekke vlagen of buien hebben Wk.).
- èyèng
- KN. ngèyèng-èyèng, zva. ngèncèk-èncèk, ook iets met anderen of met behulp van anderen wegdragen, wegzetten, tot stand brengen Wk.
- eyong
- zie eyor.
- hyangkat
- KW. zva. mangkat, Wk.
- anya
avziean-anya.- unya
auvzieaun-unya.- anyuh
- KW. zva. rêmêk, (ontbr. W.) T. 70a?
- anyur
- KW. zva. ajur, Wk.
- anyèr
- KW. zva. ngantos, Wk.
- unyik
auvik\KW. zva. urakan, Wk.- anylês
- zie clês.
- anyèp
- KW. zva. nglimpe, Wk.
- anyêm
- KW. zva. nyêlub, Wk.
- anyêb
- KW. zva. nyêlub, Wk.
- anyang
av=ziean-=anyang.- onyang
- zie anya.
- hêm
- 1. KW. zva. gunêm, BS. rêmbug, vgl. hum, (oud-jav. hěm, höm KS. 49). — ahêm, zva. agunêm. — mahêm, zva. ngombe, agunêm. — maahêm, zva. agunêm, (W. ang °). — ngêm, angêm, mangêm, umangêm, zva. ngêkum. — pangangêm. zva. pangêkum. — pahêman, de plaats v. beraadslaging KA. 8; zóo? Bab. Jo. I, 682. pahman, id. Wk. Zie ook KS. 49. — 2. KN. hěm! of hmm! een uitdrukking van misnoegen over iets, dat een ander zegt, of dat iemand zelf voor den geest komt, of dat hij ziet Waj. II, 72 (vlg. Wk. ook een uitdr. van goedkeuring). — 3. achtervoegs. = mu, (Rěmbang).
- hum
- KW. zva. hèh, (vrg. hêm) êkum, (ontbr. Wk.) gunêman, en hom, (vlg. W. alleen = dhuh). — ahum, een vergadering houden [hou...]
-
--- 1 : 160 ---
- [...den] KA. 8, T. 55b. — mahum, zva. muja, BS. 194. — pahuman, zva. pamujan.
- hom
- KW. zva. hèh, (vrg. hum) puja, en mêlêng, (Skr. óm, de heilige syllabe, daar de Indische Brahmanen hun gebeden meê aanvangen; vrg. hong) KS. 79, 135. — ahom, mahom, zva. muja. — umom, mom, zva. hèh-hèh, Zie ook KS. 136. — pahom, Rm. 374. pahoman, T. 35b. zva. pamujan. pahoman, ook bidplaats BS.
- ama
- KW. zva. pasu. KN. ami, KD. (Bijdr. 1ste R. 250) alles wat aan de veldgewassen (vooral het rijstgewas) nadeel toebrengt, zooals muizen, sprinkhanen en andere insecten, meeldauw, enz. palakirna ... olèng-olèng ngêrong, sêmut bubuk ulêr kèh amane, BG. 347; RP. 140, 141. ama putih, een ziekte in 't rijstgewas, waarbij de bladeren wit worden Rh., ontstaan door een kleine rups SG., vgl. mênthèk, en wêri, fig. dief of belager, als een plaag beschouwd (si ama dara, die duivedief W.); fig. ook ziekte, gebrek, bv. amane lalèn, L. 197; Waj. I, 245.
- ami
- zie ama.
- amu
- 1. KW. zva. kowe. N. amu, gew. mu, bezitt. vrnw. van de tweede persoon, zie Gr.; in Banyumas ook zva. ko, in de tweede pers. van het subjectief passief, bv. mugawa, zva. kogawa, WP. 44, 45, vgl. damu. — 2. amu-amu, KW. zva. amun-amun, (ontbr. Wk.). — mamu, zva. ngundhat-undhat, Wk. — 3. ngamu, KW. verlangen, begeeren. ngamu-amu, zeer verlangen G. (ontbr. W.).
- ame
- KN. het ijlen zooals in een koorts. — ngame, (herh. Bab. Jo. I, 367) ijlen, ijlen van BG. 93, 196; Rs. 115; raaskallen, wartaal spreken; soms ook voor kwaadspreken Wk. (vrg. omyang, dêlêming, nglamong, BG. 520). — ngamèkake, van iets of iem. ijlen.
- êma
- KN. ngêma-êma, voor iemand of iets alle zorg en oplettendheid hebben, iets als een kostbaar kleinood beschouwen en behandelen (vrg. êmi) S.
- êmi
- KN. 1. ngêmi-êmi, iets zorgvuldig bewaren en er voor zorgen, dat er niets aankomt, en zva. ngeman-eman, (zie bij owêl, en vrg. êma); vertroetelen, vgl. dama, pilala, enz. — 2. êmi-êmi, of mi-mi, klanken, waarmêe men een schaap roept Wk.
- ima
- KW. zva. mega, (Skr. hima, koud; vorst; sneeuw; oud-jav. id. morgennevel KS. 16) JZ. II. ima-ima, een dunne, fijne, lichte wolk; volgens de Dåså-nåmå een dunne wolk, die de maan bedekt; ook KN. benaming van een soort van gebathikt en = gara-gara, G. ima utik, zie imutik. imalaya, zva. mega, Wk. (Skr. himâlaya, sneeuwschuur). imantaka, KW. zva. ima, volgens de Dåså-nåmå een wolk die op het water drijft; ook naam van een land, ook ngima-imataka, of nagara ngima-imantaka, Wiw. dj. (KW. ima-imantaka nagara, residentie of berg van den reuzenvorst Niwâta Kawaca). imakapura, zvv. mega, volgens de Dåså-nåmå een wolk die een kring om de zon maakt (van het Skr. khapura, luchtverheveling PK.); ook naam van een land. imamaya, een fijne, nauwelijks zichtbare wolk (ontbr. W.). i (of ngi) magiri, naam van de begraafplaats der Surak. vorsten, gelegen op een heuvel in Yogyakarta. — kaiman, zva. kamegan. — ngima, zva. kaya mega, Tj. I, 510 Wk.
- uma
- I. KW. zva. wiji, Wk. — 2. eign. van de gemalin van Bathårå Guru (Skr. Umâ). ling Bathari Uma ing sawarga, BG. 272.
- umi
- zva. biyung, ( Ar. [Arab], mijn moeder; moeder!) BS. 57.
- ume
- KW. zva. nglangi, vgl. we, JZ. II.
- èmu
- KN. week van vruchten, niet door rijpheid, maar door lang bewaren, knijping, en derg. JZ. II; v.h. lichaam ook: slap, afgemat Wk.
- amah
- KW. zva. murka. — ngamah, zva. ngambah, ngampah, (ontbr. Wk.) ngamuk, JZ. II, 218. ngamah-amah, zva. ngumpah-umpah, ngungêl-ungêlakên, ngêrik-êrik, mangap-mangap, W. elders ngamah-amah, zva. nêpsuning buta, en mangah-mangah. volg. G. ngamah, snakken. ngamah-amah, naar iets snakken, dorsten, zeer begeerig naar iets zijn Wk., vgl. ănta-ănta, ngangah-angah.
- imah
- umah, emah, zie omah.
- umêh
- zie hêh.
- umoh
- KW. zva. oncat.
- omah
- ook wel (en oorspr. Brandes Proefs. 50; KO. 25; KA. 2, 4, 6) umah, N. griya, K. dalêm. KI. woning, woonplaats; huis; ook gebouw, getimmerte, al wat een dak heeft, bv. ° pawon,
-
--- 1 : 161 ---
- Wk. omah, of omah-omah, N. agriya, (BTDj. 21) agagriya, of gagriya, adalêm, (BTDj. 17) of (a)dêdalêm, ergens wonen, een woning hebben, woonschtig zijn (Sd. imah; Ml. rumah) JZ. II. emah, K. gewend, aan huis of aan de plaats gehecht, vgl. tutut, cumbu, Wk., aan iets gewend zijn of worden DN. I, 221; gewend van een huisdier of mak beest; gewend aan een handenarbeid (vgl. Holl. woning, gewoon PK.). ngomah, voor ing omah, thuis. ana ngomah, ook tehuis aanwezig, d. i. niet door den eigenaar verkocht of verhuurd Wk. sing duwe omah, de bewoner of bewoners van het huis; de huisheer, de huisvrouw. omah-omah, N. omah-omah, of imah-imah, K. gevestigd, gehuisvest zijn, in den zin van een eigen huishouding hebben, getrouwd zijn JBr. 338; KA. 2: aomah-omah [?]. — ngomahi, anggriyani, andalêmi, ergens wonen, bewonen; woning of huisvesting geven aan, zooals de man verplicht is aan zijn vrouw Gr. L. kang diomahi, zijn woonplaats. ngomah-omahi, ngemah-emahi, ergens (in een geschrift) een speelruimte, een open plaats laten, bv. voor het zegel Wk. — ngomahake, N. ngemahakên, K. zich gewennen aan AS.; zich bekwamen in; een beest doen wennen. K. anggriyakakên, KI. andalêmake, iemand ergens laten wonen BTDj. 237. ngomah-omahake, ngemah-emahakên, laten trouwen; uithuwelijken; ook onverdubbeld: BTDj. 685. — omahan. wong °, in dorpen of steden wonende menschen tegenover wong alasan, v. dieren tam, tegenover wild. omah-omahan, gêgriyan, nagebootst huis; huisje als kinderspeelgoed B. v. B. 172. omah-omahan, emah-emahan, enz. eene opening, ruimte, bv. in een geschrift, waar men iets invullen moet; speelruimte, overruimte, overmaat, vgl. rumah, Wk. — pomahan, N. (KO. 19). pemahan, (BTDj. 114) of pagriyan, K. (dalêman, of da °, of pa °, KI. Wk.) erf, woonerf, woonstede, omheinde plaats daar een huis op staat; een verzameling van huizen. kopi pomahan, of kopi kampung, koffie niet in de speciale pakopèn, geplant Wk., vgl. kampung. — somah, N. semah, K. zva. bojo, iemands echtgenoot, man of vrouw; huisvrouw BTDj. 13, vgl. rabi, laki, enz.; v. pijlen, een paar Asm. S. I, 346; ook voor huisgezin bij telling? wong sasomah, een man met zijn vrouw. asomah, gehuwd zijn WP. — sumomah, (Rm. 65) sumumah, gehuwd zijn met Wk. — somahan, of sêsomahan, enz. semahan, samenleven als getrouwde lieden. wong °, echtelieden BG. 138; met elkander getrouwd zijn.
- omèh
- KN. (in Banyumas) berisping, verwijt Rh.; ook van praten of snappen houden; zaniken; praatziek J. (Wk.), vgl. omèl. — ngomèhi, streng berispen, een schrobbeering geven aan Rh.
- amahi
- KW. zva. nusuni, muwuhi, Wk. C. 2061, bl. 10a.
- umahah
- KW. zva. ngrasa, Wk.
- umuhuti
- zie hut.
- umahas
- zie ahas.
- umihis
- zie his.
- umahya
- KW. zva. mêtu?
- umahyang
- zie Hyang, II.
- imi-imi
- KW. zva. mi-mi, Wk.
- amên
- N. in de spreektaal zva. amung, Wk.
- amin
- Ar [Arab], amen! — ngamini, op iets amen zeggen, iets beamen, toestemmen AS. 25; Bab. Jo. I, 1087.
- amun
- I. amun-amun, luchtgolving, die men bij zonnehitte op een afstand boven den grond ziet, vgl. kêlab. êndhêg °, het stof dat men in den straal van de door een gaatje in de schaduw schijnende zon dooreen ziet wemelen Sri. T. 226, 36. Zie ook awun. — II. ngamun-amun, KN. aanhoudend beknorren en begrommen. — mangamun-amun, KW. zva. grundêlan, vgl. uman. — III. ngamun, den kamp van eens anderen haan met een stalen spoor tegen den zijne met zijn natuurlijke wagen, wanneer bv. de andere heel klein is Wk.
- amen
- KW. zva. ambêbarang, (Hazeu, proefsch. bl. 13, 58) en golèk pêgaweyan mênyang amănca, Wk. (te M. in TBG. xxv, 170). TP. steeds, altoos (het wordt verklaard door alot) Tent. R. (grondw. men, mal. main).
- êmin
- of min. ngêmin, (Holl. mijnen) op een openbare verkooping iets koopen Wk.
-
--- 1 : 162 ---
- iman
- Ar [Arab], KN. geloof, het (godsdienstige) geloof (zie ook imam). nandhang iman, het geloof aannemen. — ngiman, aan God of een propheet gelooven. — ngimani, zie bij imam. — ngimanake, tot het geloof bekeeren G., geloovig volgen of gehoorzamen Bab. Jo. I, 201.
- uman
- 1. KN. zva. kaduman, een deel krijgen van iets (waarsch. verb. van duman, deel). masa umana papan ora, Waj. II, 289, 478, eigl. je zult geen plaats krijgen, d. i. geen plaats of gelegenheid vinden om mijn slagen te ontwijken, of ook weel: je zult je niet kunnen verroeren, zva. masa bisaa obah. sauman-umane, IS. 2, al wat hun toekomt. — ngumani, iemand wat meêdeelen, er wat van geven AS. 30. — 2. KW. = undhat, (ontbr. W.) vgl. olok, amun, umpah. — nguman-uman, iemand verwijtingen doen; schelden BJK. 179; WP. 96; zie ook Kern in Bijdr. 3e R. VIII, 179. — panguman-uman, verwijting Ar. S. (ontbr. Wk. en W. alwaar panguman, onverdubb. KW. zva. pangundhat).
- umun
- KN. umun-umun, vroeg in de morgenschemering, vóór zonsopgang DN. II, 509 (vrg. amun-amun, bij awun, êbun, en uthuk-uthuk).
- eman
- zie bij owêl.
- oman
- KN. TD. zva. mêrang, drooge stoppels of stroo van padi; vgl. dami, en Mal. roman.
- umani
- KW. zva. irêng, sêsawang, Wk.
- imèna
- coquette samentr. van cikmèn tuwin ora, L. 330 noot te M.
- umênêng
- zie nêng.
- umintar
- umentar, zie entar.
- imantaka
- zie ima.
- umandhe
- KW. gêguling, ngupamèni, (zie andhe).
- umanjat
- zie anjat.
- uminjêm
- zie injam.
- umunya
- zie unya.
- amêr
- KW. zva. arih, KS. 128 (vrg. imêr). — ngamêr, mangamêr, zva. ngarih-arih. Zie ook Wk. en W. ngamêr, KN. gelukkig, voorspoedig, vlot gaan Wk. — pangamêr, subst. den. JZ. II.
- amir
- Ar. [Arab], Emir, vorst.
- amèr
- zie hèr.
- êmêr
- (of mêr, Wk.) KN. zva. pênding, een ceintuur van metaal, vooral door vrouwen gedragen KS. 72, vgl. nog janur, èpèk.
- imêr
- KN. naam van een plant, waarvan de bladen tot zalf voor gezwollen beenen gebruikt worden J. — ngimêr, KW. opschikken, versieren G., Wk.; zva. anggêbêg, ngèmpêr, Wk. zva. anggayêr, W. KN. tot bedaren brengen (vrg. amêr) G.
- imur
- KN. opgebeurd G. (vrg. lipur, limur, en lêjar). — ngimur, (vlg. Wk. = nglipur) opbeuren, vertroosten; volg. Rh. bep. door iem. van treurige gedachten af te leiden, hem te verstrooien. Zoo ook ngimur-imur, vgl. KO. 39; volg. WP. 288, Rh. zich verstrooien, zich door afleiding zoeken te troosten. — pangimur, opbeuring, vertroosting.
- umur
- ook wel ngumur, KN. yuswa, KI. leeftijd (BTDj. 34), ouderdom, 't leven BS. 509, JZ. I, 96; LB. 31; een ouderdom hebben, oud zijn Ar. [Arab]. ngarah umur, naar het leven staan. wis tumêka umure, reeds tot zijn jaren (tot meerderjarigheid, vlg. Wk. de jaren der wijsheid, ± 40 jaar) gekomen KT. 5, vgl. akil balèg, diwasa. Een ander zie bij ur. — kaumuran, iemands leven JR. — umur-umuran, volgens leeftijd in jaren. bocah gêdhene samono kuwi, têpsiran, ° pira, een kind zoo groot als dat, hoe oud kan het zijn bij schatting naar leeftijd in jaren? Wk.
- umèr
- zie hèr, II.
- umor
- KW. zva. awor. KN. misselijk, misselijk worden (waarbij men gedurig waterig speeksel uitwerpt Wk., vgl. ungkug, kumocor); zva. ênêk, DN. I, 362. — ngumor-umori, walglijk; missclijkheid teweeg brengend JZ. I, 282.
- omêr
- ngomêr, KW. zva. ngeman, Wk.
- amara
- of mara, (Skr. amara, onsterfelijk; god) KW. zva. dewa, Wk., vgl. marapada.
- umara
- zie ara.
- umarah
- zie arah.
- umarih-arih
- zie arih.
- umrêk
- (of umrêg, S.) KN. levendig; groot gedruisch, gejoel (vrg. umrês) Dj. M. 1867, n°. 14.
- umrik
- KN. rijzen v. h. water Wk., Tj. N. P. 75, vgl. rob, sop, angok.
- emarêtna
- naam van een Widådari (Skr. héma, goud, en rêtna) G.
-
--- 1 : 163 ---
- amrati
- = ngawrati, bezwaren Bab. Jo. I, 294.
- umrês
- KW. zva. ngubrês, nazitten, vervolgen. KN. geraas van den wind; groote luidruchtigheid G. (vrg. umrêk).
- umaras
- zie aras. Ook = maras, 2, Waj. II, 152.
- umiras
- zie iras.
- amral
- ook ambral, Holl. admiraal BS.
- umarêp
- zie arêp, I.
- umurup
- zie urup.
- umarab
- zie arab.
- amring
- of ambring, zva. mamring, Rh.
- umrang
- KW. zva. umung, gumêrah, Sri T. 58b, 60b, voor het geluid v. e. menigte vogels in een bosch; ook umrung, vgl. umyung, umyang.
- umrêng
- KW. zva. gumrênggêng, RL. 47a. Zie verder ook bij hrêng.
- umrung
- zie umrang.
- umiring
- zie iring.
- amaranggana
- (Skr. amarângganâ) zva. widadari, W. Zie ook KS. 115.
- amêk
- KW. zva. nigas, Wk.
- amik
- amik-amikan, KW. zva. pêpanganan, vrg. nyamikan.
- amuk
- KN. een uitroep van iemand die wanhopig in dolle woede gaat moorden; een verwoede aanval. (Oud-jav. wök, verwoede aanval KS. 93). — ngamuk, (verk. muk, G. mangamuk, id. AS. 206) verwoed aanvallen en moorden gaan (BTDj. 18); verwoed en razend al wat voorkomt vermoorden; (dol en razend van drift zijn J.) JZ. II. — kamuk, bij zulk een aanval gewond of gedood raken; ook zijn deel krijgen, bv. bij een in 't wilde gedane beschuldiging Wk. — pangamuk, infin. BTDj. 71, 72, 101; WP. 360 enz.; L. 64. — pamuk, een voorvechter die in dolle woede zich in het gevecht stort; ook zva. pangamuk, Bab. Jo. II, 287; vgl. oud-jav. pamök KS. 93. kipamuk, naam van een zeker stuk geschut AS. 255, BS. 638. — mamuk, (Bab. Jo. I, 274) mangamuk, (AS. 206) of mangmuk, G. poët. zva. ngamuk. — amuk-amukan, algemeene moord; elkander moorden; op moorddadige wijze bv. vechten Wk., Tj.N.P.162; BTDj. 172.
- êmak
- KN. ngêmak, zva. ngêmèk, Wk. — ngêmak-êmak zachtjes aandrukken (bij wijze van mijêt, doch veel zachter) zooals de cênthung, of de wèni, tegen het hoofd? Asm. S. II, 94; B. 657.
- êmêk
- KN. (Wk. ngêmêk, freq.:) ngêmêk-êmêk, zachtjes met de volle hand grijpen, vatten, drukken; ook zachtjes op het hoofd tikken, zooals een kind dat men gelukkig prijst (vrg. êmak, ngêmèk) Pr. 93; AS.
- imuk
- KN. ngimuk = ngipuk, Bl. CP. 166; Bab. Jo. I, 355.
- umik
- umak-umik, KN. prevelen, de lippen bewegen zonder klanken voort te brengen Rs. 945 (vgl. mik, calêmik) Wk. umik-umik, toovergeprevel, tooverij Wk. — ngumik-umiki, zóo betooveren.
- umuk
- KN. grootspraak JZ. II; een zaak vergrooten, snoeven, zwetsen Bab. Jo. I, 515; vgl. umbag, sumbung, gêndhung, enz. — komuk, beroemd BTDj. 63, befaamd; beroemdheid JZ. I, 113. — ngumuki, voorliegen, leugens vertellen aan, door de dingen te vergrooten, ophef maken van Bab. Jo. I, 1028, DN. I, 416. — ngumukake, met grootspraak van iets zwetsen, iets leugenachtig vergrooten.
- umok
- KN. rijzen, aanwassen van het water; de vloed van de zee DN. I, 269; vgl. angok, rob, sop.
- umêk-umêk
- KW. zva. kumrêcik. — ngumêk-umêk, zva. ngubak-ubak, ngombak-ombak, Wk.
- umaksi
- umèksi, zie aksi.
- amad
- 1. een ambtstitel gevoerd door den Jogya'schen gravenbewaker te Kutha Gědhe (Ar.[Arab] lofspreker) R. en T. amad dalêm, verkort mad dalêm, heeten de priesters die de vorstelijke graven bewaken. De opperste, de sleutelbewaarder, voert altijd den naam van Amad Dalêm Safingi, PL. II, 187, 189. — 2. amad, zva. kawula.
- amud
- = klamud, Wk.
- umêd
- KN. mommeling. umêd-umêd, of ngumêd-umêd, mommelen, zich bewegen of vertrekken van den mond van een kind om te zuigen, of van iemand die iets dat aan of om de tanden zit, er vandaan zoekt te krijgen, of van een tandelooze, die iets tracht te kauwen. Ook aanhoudend open en dicht gaan van den aars bv. v. e. kip; ook mompelen,
-
--- 1 : 164 ---
- bv. uit zenuwachtigheid, en zva. camuk-camuk. — ngumêdi, een samentrekkende beweging maken met mond of anus. Vgl. amud, êmut, kêmod, êmod.
- emod
- zie mod.
- umadaka
- KW. zva. pangarêp. — ngumadaka, zva. mangarêpi, Wk.
- umadêg
- zie adêg.
- amat
- 1. KN. nut, profijt, voordeel, Ar.? Wk. — 2. ngamat, KW. zva. ngampad, Wk.
- amêt
- KN. een dragt padi (van 24 gèdhèng te Solo, verschillend in andere deelen van Java). saamêt, ook van buffels (nl. 50 of 25 span) en van alang-alang (nl. 50 bossen of 25 pikul). — amêtan, bij amět's.
- amit
- (oud-jav. amwît, zie ook v. d. T. Tob. spraakk. 279) verk. mit, KN. en MD. kula nuwun, KI. met permissie! met verlof! verlof vragen BS., bv. wanneer men imd. dicht voorbij moet, of hem voorbij moet reiken enz. kula amit pêjah, ik vraag verlof om te gaan sterven, van imd. die op een gevaarlijke expeditie gaat en zijn leven veil heeft voor Vorst of vaderland; o.a. Waj. I, 57; AS. 46. — pamit, KN. verlof om heen te gaan, thuis te mogen blijven, of voor eenigen tijd vacantie te hebben. anjaluk pamit, en ook enkel pamit, (BTDj. 21) verlof vragen; verlof vragen om heen te gaan; afscheid nemen. — mamiti, (of ngamiti, Wk.) iemand verlof vragen en afscheid nemen van. — mamitake, of ngamitake, verlof vragen voor Waj. II, 63, of om Wk. — pamitan, van een ander, of van elkander, afscheid nemen (BTDj. 5). De afscheidsgroet van den Javaan bestaat daarin, dat hij tot den gastheer zegt: N. aku mulih, ik ga naar huis, of aku lilanana mulih, permitteer mij naar huis te gaan, of amit, (gewl. bij santri's): K. kula nuwun, of mênawi sampun têrang dhawah sampeyan, kula kalilana mundur. De gastheer antwoordt: N. iya, K. inggih, of sumăngga, of met bijvoeging van nyangoni slamêt, N. andhèrèkakên wilujêng, K. Wk. pamitan, ook zich verschoonen van iets te doen, met volgende Jussief, zie mwit.
- êmut
- of mut, KN. het in den mond gehouden worden van iets. — ngêmut, in den mond hebben of houden BG. 12, zooals de bijen de honig BG. 343, 344; den vinger in den mond houden, er op zuigen of aan lurken Tj. I, 529; JZ. II. — ngêmuti, in den mond geven aan. — ngêmutake, als boven in den mond geven Wk. — mut-êmutan, of mut-mutan, obj. den. Waj. I, 66; II, 284.
- imêt
- zva. ipêt, en iprêt. sa °, een zeer kleine hoeveelheid, uiterst weinig, zoo goed als niets Rh.
- umat
- I. Ar [Arab], volk; gezindte; ook voor slaaf KT. (umating Allah, zva. kawulaning Allah) Bab. Jo. I, 456. para umat, de Moslims ZG. XXXII, 13, 23. II. kumat, KN. kimat, KD. zva. kambuh, J. — umat-umatan, hetz. vrg. angot, J.
- umêt
- KW. zva. umpêtan. KN. draaiing, duizeligheid, zie ook êt. — mumêt, draaien, duizelen, duizelig worden. ° panonipun, id. L. 93. — komêt, aan het duizelen raken, zóó worden dat iemand het hoofd omloopt; verward, verbijsterd van zinnen worden. — ngumêtake, (of mumêtake, doen draaien, doen duizelen Wk.) een object (draaien?) slingeren om Men. VIII, 349. — umêt-umêtan, zich vermaken met in de rondte te draaien, zooals een kind wel eens doet; met een ander in de rondte draaien, zooals de Europeanen, als zij walsen Wk.
- umut
- KW. zva. pêthil, Wk. (zva. mêthil, W.). — ngumuti, zva. mêthili, Wk.
- emut
- zie eling.
- umati
- KW. zva. matèni, (oud-jav. umatî WS. 185).
- umatur
- zie atur
- imutik
- imautik, KW. zva. kilat.
- umatyaka
- oude benaming van het leesteeken Cěcak.
- umatag
- zie atag.
- amês
- umês, en umès, KN. vochtig, vgl. ês, ès.
- amis
- KN. onaangename reuk, stank als die van visch, vleesch of etter Wk.; zie rasa, zóo stinken. amis bacin, fig. voor ewuh pakewuh, de onaangenaamheden en lasten van een zaak BTDj. 290. amis bacining nagara, de ongeregeldheden van de hoofdplaats (of van het rijk) JZ. II. — ngamis-amisi [ngami...]
-
--- 1 : 165 ---
- [...s-amisi], zulk een lucht mededeelen aan, bv. de omringende lucht Wk. — ngamisake, iets die lucht doen hebben; iets zoo noemen.
- umês
- zie amês.
- umis
- zie is.
- umus
- eign. van een Vorst in de Ambiå.
- umès
- zie amês.
- umos
- zie os.
- umèsi
- zie isi.
- umasit
- KW. zva. ngubrês.
- umèsès
- KW. zie èsès.
- imawan
- naam van een berg (Skr. nomin. himawân, het Himalayagebergte. Vrg. ima). KW. zva. gunung, Wk.
- umawêr
- KW. zie awêr.
- umiwarna
- KW. zva. ngrêngga.
- umwang
- = umung, KA. 8.
- amla
- KW. zva. kêcut, zuur, wrang. amlapala, de vrucht van de Tamarinde (Skr. amla, zuur; amlaphala, de tamarindevrucht).
- amal
- zie mal, en ngamal.
- amêl
- KN. ngamêl-amêl, gedurig van iets eten, peuzelen; vgl. imêl. — mêl-mêlan, gedurig aan het peuzelen of snoepen zijn Wk.
- amil
- (Arab.[Arab]) dorpsgeestelijke of ondergeschikt geestelijke in de groote moskeeën v. d. B. 54. Zie ook ZG. XVIII, 8 en ER. III, 224, 225, 264.
- êmil
- KN. ngêmil-êmil, iets gedurig en bij beetjes onder het bewegen van den mond wegknagen, verteeren, vgl. cêmil, Wk.
- êmèl
- of mèl, KN. bewoording van een gebed of tooverformulier; prevelgebed Bab. Jo. I, 916; Gr. L. 155; vgl. drêmimil, kêmil, umik, umêl, enz.
- imêl
- KN. 1. ngimêl, ongevoelig, gew. voor beleediging of smaadrede Wk. — 2. ngimêl, iets met graagte, smaak eten; vgl. amêl, êmil, Wk.
- imul
- KN. onbeschaamd; ongevoelig voor beleediging of vernedering BG. 133; vgl. dharidhis, glubud, kathiwul, imêl. Wellicht wahimul, een spotnaam door Nalagareng aan Arjuna gegeven Waj. II, 274 Rh.
- umêl
- KN. ngumêl-umêl, uit ontevredenheid knorren, murmureeren, pruttelen Bab. Jo. I, 641; Bl. CP. 249 (ook umêl-umêl, BG. 468). — ngumêl-umêli, beknorren G., DN. II, 70; pruttelen enz. tegen.
- omèl
- KN. wauwelachtig J. — omèl-omèl, (ontbr. Wk.) en ngomèl, wauwelen J., knorren, pruttelen; vgl. comèl, wèl, enz. Tj. I, 585.
- umili
- umilya, zie ili, I. en ilu.
- umalah
- KW. zva. ngalah, niet in Wk.
- umulih
- zie ulih.
- umolih
- zie olèh.
- umulun
- KW. zva. ngawula, niet in Wk.; vgl. ulun.
- amlêk
- zie ulêk.
- umalok
- umêlok, zie êlok.
- umalad
- zie alad.
- amlas
- zie wêlas, niet in Wk.
- umalisak
- KW. zva. ngubrês, zie walisak.
- umalapkên
- zie alap.
- umilag
- KW. zie ilag.
- ampu
- KW. zva. rosa, of kuwat, Wk. — ngampu-ampu, KN. zva. ngrosani, of misesa, JZ. II; zie echter ook bij ampo.
- ampo
- I. KN. roode kleiaarde van verschillende soorten J.; gebakken klei, die ook gegeten wordt, vooral door zwangere vrouwen. mambu (of rasa) ampo, naar gebakken klei (van een nieuwe pot) rieken (smaken). — ngampo, ámpo maken J. — kêmampo, als gebakken klei er uitziende, bijna rijp van de mangga, wanneer de bruine schil een roode tint krijgt; vgl. nyadham. — II. ngampo-ampo, ook ngampu-ampu, gering schatten, weinig verwachting hebben van, meestal in ontkennenden zin: ora kêna diampo-ampo, hij of het is niet gering te schatten, als iemand of iets buiten verwachting voldoet Wk.
- êmpa
- G. ongebr. êmpan, 1. KN. het gebruik van iets, om er iets meê te doen, bv. van een mes om er mêe te snijden, van een pen om er meê te schrijven; de aansteking, het aangaan van een sigaar om die te rooken R., JZ. I, 189; de sneê, bv. van een mes G.; de wijze of manier waarop men iets doet; het zich openbaren door zijn werking, uitwerking? vgl. panduk. êmpan, ook êmpan-êmpan, aas bij het hengelen, vgl. êndhuk,
-
--- 1 : 166 ---
- Wk. mawa êmpan mawa papan, sprkw. ongev. zva. milih papan, Wk. êmpan-êmpan, wat men gebruikt om vuur aan den gang te krijgen, zooals spaanders JZ. II; ook een met bamboe of stroo gedekt gebouwtje, in brand gestoken in de verwachting dat de vlam op het huis, dat men eigl. bedoelt, zal overslaan Wk. vgl. patèn-patèn. — mêmpan, (ook êmpan, Wk.) snijden, er in gaan van een mes of wapen (vgl. têdhas); in brand gaan (BTDj. 561), aangaan, vuur vatten. — ngêmpani, aas enz. gebruiken voor Wk. ngêmpan-êmpani, bij of voor iets êmpan-êmpan, gebruiken of aanwenden Wk. — ngêmpakake, DN. II, 71 gebruiken, bezigen, in het werk stellen; snijden, scheren met; een mes ergens op- of inzetten; een sigaar aansteken. ° têmbung saru, onbeleefde uitdrukkingen bezigen. ° parusa, geweld gebruiken Gr. L. 185 (vgl. tanduk, en tama). — êmpak-êmpakan, bij mekaar iets (bv. een sigaar) aansteken; vgl. tular. — 2. KW. zva. angsah, pasang. — ngêmpan, zva. mangsah, masang. — 3. zie bij pan.
- êmpu
- KN. I. de hoofdknol of hoofdbol van een knol- of bolgewas (bijv. têmu, kimpul, enz. Wk.) daar andere kleine (als pinkjes, ênthik) om heen zitten (een talrijk kroost hebben G.). saêmpu, een heele knol, bv. van gember of kurkema. têmulawak °, als maat voor medicijn; vgl. grigèh, dhangkèl, enz. — ngêmpu, als zulk een knol of bol zijn; fig. veel telgen hebben Wk. — êmpon-êmpon, medicinale wortelen (vrg. oyod-oyodan, en têmu, II). JBr. 17; JZ. I, 282. — II. smidsbaas AS. 259, ook een titel der oude dichters en wapensmeden. êmpuning pandhita, een hoofd-paṇdhita, om wien andere paṇdhita's als hun leermeester zich scharen BJR. 91; AS.
- êmpe
- KN. êmpe-êmpe, 1. het doorzijpen van vochtigheid uit een onrijpe kokosnoot G. of lênga °, volg. Rh. olie verkregen door drooging in de zon van geraspte kokosnoot vermengd met fijn gestooten yuyu, vrg. pe, (vlg. Wk. een kost daarvan gemaakt). — 2. zva. kasrakat, rampzalig Wk.
- impi
- ongebr. (oud-jav. ipi Fi. 80) ngimpi, BTDj. 59 of ngipi, N. (mangipi, KW.) nyupêna, (ook nupêna, WP. 115, 132) K. droomen; iets droomen AS. 107, 185; JBr. 254. ngimpi-impi, of ngipi-ipi, aan iemand of iets gedurig als (droomerij) in een droom denken Wk. kèmpi, (Bab. Jo. I, 102) of kèpi, (BG. 43) N. kasupêna, K. gedroomd; in een droom verschenen AS. — ngimpèkake, ngipèkake, N. ngimpèkakên, of nyupênakakên, K. iets droomen van Gr. L. 144. — impèn, BTDj. 59 of ipèn, N. supêna, (ook panyupêna, Wk.) K. swapna, of swapêna, KW. obj. den. BG. 410; droom, het voorwerp van den droom BG. 420 (Skr. swapna, slaap en droom). — impenan, of ipènan, KN. supênan, K. veel droomen, aan veel droomen onderhevig, Wk. — pangimpèn, (of paipèn, Wk.) N. supênan, (ook panyupêna) K. het gedroomde, wat iemand gedroomd heeft BS. 143, 122 (pangipi, BG. 396). — impèn-impènên, enz. KN. supênanên, K. in dien toestand zijn, dat men droomt van dat wat men gezien heeft of wat men wenscht of begeert; vgl. tontonên, en K. 8, 13. — marimpi, KN. in den droom spreken G., vgl. lindur. — marimpèni, enz. N. nyupênani, K. in den droom verschijnen aan; (droomende spreken tot, in den droom openbaren G.).
- impu
- KN. een korte bezem, gew. van padisteelen, om bij het rijststampen de rijstkorrels, die om het gat van het blok verstrooid zijn, er weêr meê in te vegen, vgl. kêlud. — ngimpu, KW. zva. ngimpun, G. KN. invegen als boven. — ngimponi, mv., vgl. impun.
- amèp
- zva. amèk, G.
- umapi
- zie api, II.
- ampah
- 1. (of ampêh, R.) KN. tegenhouding (vrg. ampêt). — ngampah, tegenhouden, tegengaan, beletten, verhinderen BTDj. 16, zijn toorn inhouden Bl. CP. 149. tan kampah, v. e. hartstocht Bab. Jo. I, 1227. — pangampah, infin. — ngampahi, mrv. (iets beletten aan G.). — 2. vlak v. land, tegenover bergachtig? vgl. are, zacht hellend, zacht glooiend? — ampahan, vlakte, ° ing wukir, bergvlakte, plateau Tj. II, 660; vgl. èmpèh.
- ampêh
- KW. zva. cêgah, rosa, bangêt, ampuh [a...]
-
--- 1 : 167 ---
- [...mpuh], vgl. ampah. — kampêh, zva. kampah? RL. 44b. — pêngampêh, zva. ° pah WP. 39.
- ampuh
- (in poëzie ook ampoh, G. TBG. xxv, 180, 181) KN. geducht of krachtig werkend van een middel; zwaar van de hand A. 13, 59; giftig, een gevaarlijke wond gevend v. e. wapen Wk.; A. 27; ML. 31; L. 332, 334; v. e. bijensteek BG. 356; met bovennatuurlijke macht of overredingskracht begaafd? bv. v. e. Paṇdhita Men. VI, 451; doeltreffend of gevolg hebbend v. iems. woorden; vgl. cacap, en tawa, Wk. (boosaardig; ongelukkig, rampzalig G.) vrg. mandi. — ngampuh, dubbel of meer dan dubbel gelukkig zijn bij het spel. kampuh, het tegenovergestelde; vgl. kontung, en konjur, (stam puh, vgl. têmpuh, pupuh, enz.) Wk. — ampuhan, of ampuwan, storm, stormwind in het gebergte Rm. 430; Wk.; AS. 60; gedruisch van een volksmenigte G.; een verlamde toestand waarin iemand door een machtige werking van iemand of iets gebracht wordt (zóo Bab. Jo. I, 427); geraaktheid of beroerte, waarmeê iemand tot straf door een bovennatuurlijke macht geslagen wordt WP.
- êmpuh
- KN. mêmpuh, mollig, goed in het vleesch van dieren gezegd L. 258; ongeveer zva. balingah, van menschen te M. vrg. êmpuk.
- umpah
- KW. zva. ujar ala, Wk. — ngumpah-umpah, iemand met woorden beleedigen, beschimpen (ontbr. W.). — pangumpah-umpah. têmbung, scheldwoord? JZ. II, 235.
- èmpèh
- zva. ampah, Tj. v, 247; II, 696. — pangempehan, vlakte; zachte helling Tj. III, 247.
- ampun
- 1. MD. zie aja, en wis. — 2. Ml. zva. apura, N. apuntên, K.
- ampon
- zie opèn.
- êmpan
- zie êmpa.
- êmpên
- gew. pangêmpên, of pamêmpên, KN. zva. undhêr, het bestendig blijven in een (besloten S.) plaats. — mêmpên, stilstaande van water dat anders stroomt SG.; en ngêmpên, bestendig ergens blijven of zich blijven ophouden Bab. Jo. I, 484; II, 90 enz. KB. 63.
- êmpun
- MD. zie aja, en wis.
- êmpon
- zie êmpu.
- impên
- of èmpên, KW. zva. bisa. — mangèmpên, zva. ambisani, Wk.
- impun
- (oud-jav. himpun Fi. 237) KW. zva. nglumpuk, bijéén, bij elkander (vrg. impu). — ngimpun, maimpun, mangimpun, zva. nglumpukake, Wk. ngimpun alis, v. e. die boos is, de wenkbrauwen bij elkaar brengen, fronsen Tj. I, 584. ngimpun-impun, zva. nglumpuk-nglumpukake, (ontbr. W.). — ngimpuni, KN. nimpuni, KW. bijeen brengen (JBr. 165, 339) bv. troepen; verzamelen, bv. kundigheden; tot één geheel bij elkander brengen, bv. verschillende landen tot één rijk KB. 26.
- impèn
- zie impi.
- umpan
- KW. zva. tindhih, W. (? Wk.). — mangumpan, ° ni, zva. nindhih, nindhihi, W. (? Wk.).
- èmpên
- zie impên.
- ampar
- KW. zva. panyambêr, en lèmèk, (ontbr. W.). — ngampar, snel strijken of vliegen langs; rechtuit bij den grond langs keilen KB. 51, naar iets op die wijze werpen, vgl. srampang, nyampar, v. sampar, en sripit. gêlap ngampar, rakelings voorbijschietende bliksem Bab. Jo. II, 236: upama gêlap sasra barêng ngampar, vlg. de. Clercq ook n. v. e. grooten negenoog op den rug, die gewl. den lijder door uitputting doet bezwijken. — amparan, KW. zva. dhampar, Wk. een zetel van een vorstelijk persoon, doch minder in rang dan de dhampar, van den Vorst G., wellicht een klasa, of kasuran, vgl. Ml. hamparan, sprei, tapijt.
- ampêr
- 1. KN. het verminderen of afnemen, van een vuur en van drift. Zie ook bij tampêr, en êmpêr. — ngampêr, het vuur verminderen; iems. drift stillen Wk., vgl. balêrêt. — 2. ngampêr, slaan met een zwaren hamer, mokeren CP. — 3. ngampêr, iets opwaarts werpen om door een ander van boven opgevangen te worden. ° bata, metselsteenen éen voor éen naar boven gooien, terwijl een ander, die bv. op een stijger staat, ze opvangt Wk.; padi in de lumbung brengen, door er de schoven in te smijten SG. (strijkelings aanraken? ingampêr bar-bêr, Tj. II, 110, vgl. ampar).
- ampir
- poët. zva. pangampir, het onderweg ergens aangaan; het aangieren JZ. II. KN. mampir, onderweg aangaan, aangieren; een plaats aandoen.
-
--- 1 : 168 ---
- — kampir, onderweg ergens aankomen of aanlanden BG. 548; vertoeven AS. 32. kandhêg kampir, ergens stilhouden en aangaan JW. 185. — ngampiri, een plaats onderweg aandoen; aangaan bij; onderweg aangaan om, onderweg afhalen Gr. L. kandhêg kampiran, wordt gezegd van iemand, bij wien iemand stilhoudt en inkeert; iemand, die vervolgd wordt, aan zijn huis ontvangen en hem een schuilplaats verleenen JBr. bl. 377; AS. 20. kampiran, ook als op eens van den duivel bezeten ZG. XII, 318, vgl. kranjingan, kalap. — ngampirake, onderweg aangaan met; een object in 't voorbijgaan brengen of aanreiken; een voorbijganger uitnoodigen om aan te leggen PL. I, 123; iemand onderweg aanhouden. — ampiran, een plaats daar men veel aangaat, aanlegplaats, uitspanning. — mampiran, van iemand die gaarne onderweg ergens aanloopt.
- êmpar
- umêmpar, KW. zva. gêlar, gumêlar.
- êmpêr
- KN. zva. lêmpêr, verzwakt, langzaam in zijn vlucht van een vermoeide vogel; fig. slap, traag van iem. in zijn werk Wk.
- êmpir
- KN. ook lêmpir, dunheid v. d. buik, vgl. lêmpèd. — ngêmpir, gew. herh., ook nglêmpir, v. d. buik dun worden Wk.
- êmpor
- KN. barsten (wein. gebr.); zie ook por, Wk.; ook = por. — ngêmpor-êmpor, gloren v. smeulend vuur; smoken Rh. ° mêmêlêki, Tj. I, 705.
- impêr
- KW. zva. èmpêr. — ngimpêr, zva. mindha. — ngimpêri, zva. ngèmpêri, Wk.
- impur
- KN. kromme, met de knieën binnenwaarts gebogen beenen hebben. — paimpur, hetz.; krombeen, schrankelbeen (een scheldwoord G.), vgl. ekar, cèkèh, pekoh.
- èmpêr
- vgl. irib, KN. eenige gelijkheid of overeenkomst, zweem JZ. I, 89. dudu èmpêre, geen pendant zijn, niet te vergelijken zijn met (vgl. amput) Wk. saèmpêr, het lijkt wel AS. 115; BM. 1855, 27. (èmpêre, S.) saèmpêr kaya, en saka saèmpêr, (° kaya) naar het lijkt, naar het wel schijnt, 't schijnt wel alsof. — mèmpêr, er eenigszins naar lijken, naar zweemen BTDj. 41. rupamu lan pasêmonmu ° kakang, BTDj. 64. — ngèmpêr, nabootsen, namaken, naapen, enz.; naar den schijn gissen LK. 91, 206, 235; als voorbeeld volgen, hetzij naar de werkelijkheid, of naar de verbeelding (toepassen op G.); vergelijken Bab. Jo. I, 228; BG. 538. kaèmpêr, vergeleken, te oordeelen naar de gelijkenis. ngèmpêr-èmpêr, vergelijken met; naar punten van vergelijking zoeken; zoeken na te doen, na te bootsen DN. I, 99. — ngèmpêri, lijken naar, op. ngèmpêr-èmpêri, meer of min lijken naar. — èmpêran, zva. èmpêr, bv. saèmpêran kaya, S. èmpêr-èmpêran, of saèmpêran, naar den schijn gegist. — pangèmpêr, het opmaken uit hetgeen iets lijkt. — pangèmpêran wat uit het geen iets lijkt op te maken is; gissing naar den schijn.
- èmpèr
- KN. het dak, als verlenging van het hoofddak (gajah); vóor of achter een Jav. huis van den vorm kampung, of limasan, de tweede verlenging, die buiten de muurplaat de buiten-vóor-of achtergalerij dekt, heet èmpèr jaga satru, Wk. Ook de gaanderij zelve, (meestal de buitenste, vgl. ampok, erang) vóór, of ook achter een huis; (als die rondom het huis loopt, heet het mayêng). Verder het afdak en de gaanderij van Europeesche huizen; de karreweg bezijden den grooten landweg, ook bokongan, gen. Wk. Ook de vlakke rand om een caping (het benedenste gedeelte G.). — ngèmpèr, bij iem. logeeren, zva. mondhok, bij gebreke van pêndhapa, Wk. beneden, naar beneden G.; v. e. tamme duif bij het rondvliegen al lager en lager dalen, vgl. êmpêr, kalang, en clorot, Wk.
- ampêru
- ampêlu, rêmpêru, of rêmpêlu, lêmpêru, KN. galblaas van een beest; bitter G. (Ml. hampědu, vrg. kuwaya). — ngampêlu, hetz. G. — ngrêmpêlu, of ngampêlu, gedachteloos of onbesuisd spreken AS. 34; wakende droomen en praten (vrg. nglindur). ora °, erg. in de verste verte niet aan denken; ook wel ora nyana, ora ngimpi, Men. IX, 25, waarmeê 't dikwijls verbonden is Rh.
- amprak
- KN. ngamprak, schuimen, intr., v. eiwit door klopping; ook van zweet, bij paarden die hard geloopen hebben Rh.
- êmprak
- KN. êmprak-êmprak, met een groote barst of barsten van een muur, plank, aardewerk [aarde...]
-
--- 1 : 169 ---
- [...werk], kěmirinoten, enz.; vgl. brak, sêbrak, Wk. — ngêmprak, iets splijten WW. (ontbr. Wk.), vlg. Rh. ngêmprak-êmprak, intr. splijten, bersten Waj. II, 482; ook zva. ngêmplak-êmplak?
- emprak
- KN. een soort van têrbang, (Tent.) waarmeê men bij de huizen rondgaat spelen (ambarang); daarop spelen Tj. I, 527; daarbij dansen; (ook de danser? Wk.). — ngempraki, accompagneeren met de emprak, Tj. III, 178.
- êmprit
- of prit, ('mprit) KN. naam van een kleine vogel (een soort van musch G., Fringilla stricta Horsf.) zoo groot ongeveer als de kanarie Rh. JZ. II. ° bawang, of ° cowang, een roodachtige ěmprit. ° putih, een witte ěmprit. ° gantil, naam v. e. kleine donkergrauwe vogel, met een krommen bek, zóo genaamd, omdat hij zich aan de bloemen pleegt te hangen, ten einde er de honig uit te zuigen Rh. Nectarinia javanica Horsf., vgl. kêdhasih, Wk. Ook ben. v. h. ondereinde v. e. lambang, en v. d. beugel v. e. Jav. zadelbok, waar de stijgbeugelriem aangehaald wordt Wk. ° bondhol, een bruine ěmprit met een wit kopje Wk. ° anjala, eign. van één van de negen Jawåtå's in de Manik-måyå. ° anêba, AS. 72 of pritnêba, Pr. 29 benaming van een gêlar, wanneer telkens één of twee man voortreedt en den vijand aanvalt; ook bij het schaakspel BG. 290, 291.
- êmprèt
- 1. gewl. pangêmprèt, het brullen van een olifant Waj. II, 179; het geschetter van een trompet; poët. voor gehinnik van paarden; vgl. prèt, sêmprèt. — ngêmprèt, KN. brullen van een olifant, enz. — 2. ngêmprèt, zva. anggênjrèt, Wk.
- amprêng
- ngamprêng, zie ald.
- êmprang
- ngêmprang, waarsch. zva. ngêmpring, Waj. I, 231.
- êmpring
- KN. ngêmpring = anggênjrèt, Wk. Ook = nyêmpring, bij sêmpring, Asm. S. I, 251.
- umprêng
- ngumprêng, snorrende of gonzende erg. omheen vliegen; zich erg. op neerzetten, za. bv. een bij op een bloem, een vlieg op een wond, en drgl. Rh.
- ampak
- KW. zva. pêdhut, Wk. ampak-ampak, dikke nevel in de bergen Tj. I, 705 (pak-ampak, KB. 125); vrg. amun-amun, lamuk, Zie ook KS. 89; RP. 28. — mangampak-ampak, als ampak-ampak, Waj. II, 26.
- ampêk
- KN. sterk v. tabak, vgl. ampêg.
- ampok
- KN. (rechtopstaand schut of luik om de korte zijden v. e. Jav. dak te sluiten, nl. v. e. griya srotongan, vrg. kêjèn, volg. Wk. missch. topèng, bedoeld); een los of schuifdakje van kajang op het voorste en achterste gedeelte van een prau, Wk.
- êmpuk
- ook wel puk, ('mpuk) KN. zacht, zooals een kussen; malsch, zooals van vleesch AS. 250; DN. II, 218; murf, mollig, poezelig; v. e. zwakken vijand heet het êndhase °, L. 317; inschikkelijk, meêgaande ook uit zwakheid; zacht piano in de muziek tegenover atos, Wk. — ngêmpuk, iemands hart vermurwen, vgl. ipuk, (een bevel verzachten, nl. niet behoorlijk naleven Wk.). — ngêmpukake, zacht maken; als zacht beschouwen JZ. II. — êmpuk-êmpukan, wat zacht of malsch is Wk. — pangêmpukan, middel om zacht of malsch te krijgen Wk.
- êmpèk
- ngêmpèk, (K. mêndhêt) nemen, iets zich toeëigenen DN. II, 673. KN. iem. als zijn broeder, zuster enz. beschouwen Bab. Jo. I, 48 (niet aannemen of erkennen, dit is: ngêpèk, zie bij pèk); voorts (of herh.): zich in iems. gunst of nabijheid zoeken te dringen, om het een of ander van hem te krijgen of van hem te profiteeren, iets van hem te ontleenen, enz. BTDj. 479; Rm. 40; kosteloos of voor een weinigje medegenieten van Pr. 69, AS. Ook iets van een ander voor zich vragen, iets afbedelen WW. vleien, aanhalen, zich in iemands gunst dringen; eig. iem. inpakken. ngêmpèk ati, BTDj. 447. ngêmpèk-êmpèk, flikflooien Rh. BG. 164? (ngêmpèk-êmpèki, aan iem. met bovengezegd doel zich opdringen, hem zoeken in te pakken Wk., vgl. dhepe, rampèk, enz.; door vleien vermurwen CS. Bab. Jo. I, 1395) zich toeëigenen, usurpeeren? (ook ngêpèk-êpèk) in BTDj. 479; en iem. zoeken te winnen; iems. gunst afsmeeken, afbedelen.
- êmpok
- ngêmpok, KN. zich dwingen om een veest te laten G.; een veest laten in of op L. 142; Bab. Jo. I, 641: ° tangan, in iems. hand?
-
--- 1 : 170 ---
- vgl. bêkêm, fig. — ngêmpoki, wangs. voor iwak bêkêm, JZ. II, 282.
- umpak
- KW. zva. ganjêl, Wk. JZ. II, 264. KN. voetstuk (DN. I, 217; II, 305), steenen neut onder een pilaar of post. ° laleyan, wangs. voor talês, een aardvrucht JZ. II, 271; fig. ophemeling (vrg. tumpak, en onggrong). umpak-umpak = ganjêl, onderzetsel Wk. — ngumpak, een voetstuk onderleggen, onderzetten; ophemelen, prijzen DN. II, 378, ook om te vleien BG. 132. — umpakan, in samenst. met buru, of guru, of unggah, gevoelig voor ophemeling Wk. umpak-umpakan, met een voetstuk. Verder (ophemelende) titels zooals in een brief om iems. ijdelheid te streelen. — pangumpak, ophemeling DN. I, 612.
- umpuk
- KN. hoop, zooals van zand en andere fijne dingen, ook van boonen in het béngkat-spel (vrg. tumpuk, rumpuk, en umbuk). umpuk-umpuk, bij hoopen, hoopsgewijze. — ngumpuk, ophoopen, opstapelen AS. ngumpuk-umpuk, in een hoop op elkander liggen, opeengestapeld staan Wk.; bij hoopen op elkander stapelen, opeenstapelen; bij hoopen op elkander RP. 66; overladen met weldaden. — umpukan, een hoop, stapel, bij hoopen.
- empuk
- = kêthuk, ZG. XVI, 110.
- ompak
- KW. zva. ganjêl, (bij W. verdubb.), zie umpak.
- ampik-ampik
- = erang-erang, CP.
- êmpuk-êmpuk
- nm. v. e. vogel T. 105a.
- êmpak-êmpakan
- zie êmpa.
- ampad
- (of ampat, Wk.) KN. 1. opgang, opgaande schuinte van een grond of weg, vgl. ancas. — ngampad, enz. opgaan, opwaarts gaan van een weg, of van iemand die een oploopende weg opgaat; opgaan, van een luchtbal Dj. M. 1866, n°. 32; iemand een opstopper of oorveeg geven R. — 2. ngampat, enz. rakelings treffen, schampen Men. VII, 373. Vrg. ampar, en sampar.
- êmpèd
- ngêmpèd = cêmpèd, nyêmpèd = cêpit, nyêpit, Rh.
- ampêt
- KN. pêgêng, KI. ook wel als K. stopping, inhouding; ook naam van een boom, die alleen tot brandhout dient; vlg. Ks. 7 Cratoxylon Bl. (Tridesmis) fam. der Hypericaceae te Cilacap. Hout bruikbaar voor huisbouw. ampêt-ampêt, iets om meê te stoppen of te stelpen J. — ngampêt, mêgêng, iets, zooals tranen, lachen (Gr. L. 189), hoesten inhouden, bedwingen; ook den adem inhouden (zonder dat "adem" wordt uitgedrukt? Men. VII, 30: mêgêng datan ambêkan). Onder mêgêng, wordt ook verstaan eenige dagen vóór 't huwelijk of één dag vóór de puwasa, geen feestelijkheden geven. — pampêt, stopping, stelping, stremming. — mampêt, iets, zooals een bloeding, diarrhee of den stroom van het water stoppen, stelpen, stremmen; (of pampêt, Wk.) ophouden met vloeien. — mampêtake, maken dat iets gestopt of gestelpt wordt, of ophoudt met vloeien.
- amput
- KN. zva. timbang, tegenwicht.
- umpêt
- KN. het verborgen zijn, geheim houden (stam pêt). — ngumpêt, verborgen houden; geheim houden DN. II, 679; RP. 13; verzwijgen JZ. II; verdonkeremanen, vgl. singid, Wk. ngumpêt-umpêt, KW. zva. andhêdhêlik, Wk. — ngumpêtake, verbergen (BTDj. 39), versteken, wegstoppen, verschuilen, geheim houden; smokkelen. — umpêtan, of umpêt-umpêtan, L. 312 zich verbergen of verschuilen; ook v. d. zon achter de wolken Sri T. 66b; in hinderlaag liggen, vgl. dhêlik, pêndhêm. Ook iets van elkander wegstoppen Wk. — manumpêt, KW. zva. ngumpêt, ambalik, nungsang, Wk.
- êmpot
- KN. ngêmpot, treken aan een sigaar of pijp Rh.
- èmpèt
- KN. een klein soort van rivierkrab Wk., vgl. yuyu, kêpithing, enz.
- ompot
- ngompot, zich schuil houden Wk., vgl. umpêt.
- umpat-umpat
- KW. zva. ganjêl, vgl. umpak, Wk.
- ampas
- (oud-jav. hampas KS. 102) stam pas, vgl. papas. KN. het vaste overblijfsel van iets waarvan de waterdeelen uitgeperst zijn, of dat afgetrokken of uitgekookt is, zooals van uitgeperst suikerrist, koffiedik en theebladen (vgl. sêpah); zoo heet bv. ook de groente (jangan) van groentesoep en de soep of saus duduh, Wk., vgl. BG. 551: ° ron bayêm, fig. aflegger of nalatenschap gew. v. laderijen [la...]
-
--- 1 : 171 ---
- [...derijen] v. e. overleden of ontslagen ambtenaar; vgl. Bl. CP. 135 Wk., en lorodan.
- ampus
- uitgewischt, gedelgd G. — mampus, Ml. lampus, KW. zva. mati. — nglampus, ook zva. matèni, PJ. II, 121. (linampus, BG. 465; BS. 191). KN. zva. mati raga, den dood zoeken, zich zelf het leven benemen, bv. door onthouding van voedsel (vrg. nglalu, bij lalu) BS. 264. — nglampusi, KW. zva. matèni.
- êmpis
- KN. vlg. Oud. zva. têgêsan udud, (Gunung-kidulsche in Yogyak.). — mêmpis-mêmpis, zwoegen, sterk op- en neêrgaan van boezem of buik J.; hijgen van den adem, en van iemand die buiten adem is RP. 86. — kêmpis-kêmpis, hetz. napas °, BG. 344. — pating karêmpis, algemeen gehijg KB. 87, 176. Vgl. êngkis.
- êmpus
- êmpos, KN. gepoest (vrg. ambus, ubub). — ngêmpus, of ngêpus, (ngêmpos, Pl. II, 85) poesten, blazen, den adem sterk uitblazen; brieschen v. paarden; fluiten v. d. wind door een gat; oef! zeggen, bv. v. vermoeidheid of warmte; pf! v. minachting en derg. Wk. — kêmpus, of kêpus, gepoest, geblaas; ook naam van een visch. kêmpus-kêmpus, poesten, ook van te veel eten K. 3, 31; Tj. I, 774. kêmpas-kêmpus, Waj. II, 141. — kêmposan, KN. ° kukus, TP. zva. bolongan kukus, lèng kukus, of dalan kukus, schoorsteen, zooals bij de suikerfabrieken. — ngêmpusi, met een blaasbalg aanblazen. Ook zulk een poestend geluid maken tegen, bv. uit minachting Wk. — êmpusan, TD. poester, zva. ububan, en sêmprong.
- impês
- KN. blaas van een buffel of rund, waarin men gewoonlijk de olie aan de markt brengt. lisah nèng °, Bab. Jo. I, 153; een garnalefuik J.; in de spreektaal afgedaan, afbetaald v. e. schuld Wk. (vrg. lunas, en pundhat). — mimpês, ingekrompen; inkrimpen. — ngimpês, iemand mollen, heimelijk van kant maken, eigl. ° umur, zoo Bl. CP. 298; Bab. Jo. II, 470; vgl. ringkês. — ngimpêsake, een schuld afdoen, of afgedaan rekenen. — pangimpêsan, moordhol Wk.
- ampuhan
- zie ampu.
- ampal
- KN. een kleur van paarden, rood schimmel Wk.; nm. v. e. grijzen tor (ter grootte v. e. kutis) die uit het masker v. e. urèt, voortkomt RI. Ook een s. v. aren ZG. XXVI, 127.
- ampêl
- KN. ngampêl, ergens aankleven Rh.
- ampil
- garwa °, poët. zva. sêlir. — ngampil, KN. een Vorst of vorstelijk persoon iets vooruit- of na-dragen, of voor zulk een persoon in de hand houden, voorn. rijkssierraden en staatsiestukken BG. 553; DN. I, 238; zie ook kănca. sing ngampil gêgaman, wapendrager. — ampilan, of ampil-ampilan, wat een Vorst of vorstelijk persoon vooruit- of na-gedragen wordt, zie upacara. — pangampil, het dragen van ampilan, ook wapendrager van den Vorst JZ. I, 83; Bab. Jo. II, 465. Ook fig. het voeren v. e. bewind, het uitoefenen v. e. macht M. priyayi °, een beambte daarmeê belast.
- ampèl
- KN. naam van een soort van bamboe, zeer waarsch. Bambusa fera Miq. de Clercq.
- êmpal
- KN. een gerecht van gebraden en in dikke blokjes gehakt vleesch. — êmpal-êmpalan, bij stukjes of lapjes Wk.; in klonters gestold van bloed RP. 150; als klonters of iets derg. v. hoopen insecten Tj. III, 3: gumrêmêt °.
- êmpol
- ook wel pol, en êpol, KN. het zachte, zoetachtige, vleezige gedeelte van een jonge kokosnoot bij de steel (vrg. pondhoh); de bladknop aan den kruin van den arèn, ook undrêng, Kr. êmpol pinêcok, of pol pinecok, een 'mpol om door te hakken, spr. voor iets dat zonder moeite uit te voeren is JZ. II; vgl. timun jinara.
- umpal
- KW. zva. pinggir, têpi (ontbr. W.) rand, zoom. Ook met witte veeren tusschen de zwarte in van hanestaarten. — ngumpal, met witte kruin opbruischen v. e. golf. — mumpal-mumpal, tegen elkander klotsend opspringen, huppelen enz. van de golven Wk. — ngumpali, een zoom maken G.
- umpêl
- umpêl-umpêlan, KN. zva. uyêl-uyêlan, Wk. (ngumpêl, zie ben.).
- ompol
- KN. de pis, die men te bedde of op een mat loost, bv. v. e. kind, een zieke, en derg.; fig. gemeen: kind tegenover zijn vader of moeder Wk. — ngompol, natte, vochtige grond G. ? in
-
--- 1 : 172 ---
- het bed wateren BG. 205. — ngompoli, het bed, de luiers, enz. nat wateren (ook zijn slaapkameraad Wk.).
- êmplah
- KN. ngêmplah-êmplah, aan flarden, vgl. êmprak, Wk.
- umplèh
- ngumplèh? DW. 145.
- êmpol-êmpolan
- Wk. of pol-polan, groote teen Wk.; duim G. (zoo ook oud-jav.).
- umpil-umpilan
- = dhumpilan. — mangumpilkên = nèmpèlakên, Wk.
- amplik
- KN. ngamplik, even met den rand of met de punt erg. vastzitten, zoodat er gevaar bestnat voor losraken; ook van wat onevenredig kleiner is, dan helgeen waar het aangehecht is, bv. de muts v. e. moor, die slechts de hoofdkruin bedekt, of een kleine ruiter op een groot paard, vgl. têmplik, gamblik, Wk., en umplik.
- amplèk
- KN. ngamplèk, kort v. e. broek, die te kort is voor een kathok, maar te lang voor een kathok kalèt, ook v. e. salendhang, of kêmbên, die de behoorlijke lengte niet heeft Wk.
- amplok
- KN. wat aan iets anders vastgehecht wordt tot stevigheid of om er aan vast te zitten of te hangen; een stuk bamboe dat tot stevigheid in het midden aan een draagstok gehecht wordt; ook een tegen den stengel aanzittende jagung-aar J. damar °, TP. een lamp, die tegen een muur of paal gehangen wordt (vrg. templok, teplok, gamblok, gemblok). — ngamplok, of ngemplok, zich met armen en beenen (GR. L. 168), of met de pooten, ergens aan vast klemmen; ergens aan vastgehecht zitten of hangen. — ngamploki, een draagstok van zulk een stuk bamboe voorzien Wk. — ngamplokake, iets (ergens) tegenaan hechten, hangen, of spijkeren.
- êmplak
- KN. 1. êmplak-êmplak, een opene kale vlakte R. — ngêmplak-êmplak, eene opene kale vlakte vormen; als een opene kale vlakte PL. I, 127; open en bloot op een vlakte staan, bv. v. huizen; vgl. ênthak, en êblag, Wk. — 2. mêmplak, of mêmplêk, er spierwit uitzien, vooral van iets dat wollig of harig is Rm. 189. putih °, BG. 327; eig. effen wit? vgl. mawur, mulus, mabluk, mublak.
- êmplêk
- zie êmplak, 2.
- êmpluk
- KN. een kleine aarden pot, kleiner dan kêndhil, klêmuk, dik van buik en klein van opening, waarin meu gew. zout of peper voor de keuken bewaart.
- êmplèk
- KN. stuk in de vorm van een platte koek of koekje, van iets dat in koeken of koekjes gevormd is (vrg. êmblèg). trasi sa °, een koek tràsi; ook katern papier. kêrtas sa °, een katern papier. êmplèk-êmplèk, een in platte koekjes gedrukt, in een pisangblad gewikkeld en zoo geroosterd gebak. Zoo ook êmplèk-êmplèk galêpung, AS. 250. — êmplekan, nm. v. e. wijze van dakbedekking met alang-alang CP. êmplek-êmplekan, in koekjes. ° sokêlat, koekjes chocolaad Dj. M. 1867, 12.
- êmplok
- KN. ngêmplok, iets in den mond stoppen BS. Gr. L.; klanknab.: hap! vgl. caplok, (den mond vullen G.). — êmplokan, hap, mondvol. sa °, éen hap, een mond vol; ook samplokan. êmplok-êmplokan, ook plok-plokan, op een schrokkerige, gulzige wijze eten Wk.
- umplik
- (ook cumplik) KN. niet vast staan bv. v. e. te kleine hoed op een groot hoofd; hellend, over den rand uitsteken, bv. van een bord over den rand van de tafel Rh., vgl. amplik.
- umpluk
- KW. zva. gêmuh, mollig (ontbr. W.) KN. waterbel, schuim (vrg. umbluk, unthak, uruh). — mumpluk, schuimen, vol schuim staan; ook mollig J.
- emplok
- zie bij amplok.
- êmplêp
- KN. ngêmplêp, iets nemen, zich toeëigenen, wat een ander behoort, vgl. lapgang, plêp, en lêp, Wk.
- emplag
- KN. herh. pappig dik, naar de beweging v. e. zwaarlijvige Wk. vgl. ipêl.
- implêng
- KN. inkijk, doorkijk Wk.; in Jap. persoon belast met 't toezicht op de waterregeling ER. III, 98, 260. — ngimplêng, kijken door een gat, bv. door een sleutelgat of venster; in een diepte inkijken; naar iets zóo kijken.
- umplêng
- zva. cumplêng.
- ampeyan
- KW. zva. watês, kikis, pinggir, en suku. KN. zva. sêlir, een bijzit van een
-
--- 1 : 173 ---
- voornaam persoon (tegenover de echte vrouw, padmi, vlg. R. en T. is sêlir, het KI. zie ook gundhik); en zoo ook garwa ampeyan, WP. 250, OL. 32, vgl. paminggir, ook onvolkomen uitspraak voor sampeyan, z.a. in den mond van een kind, dat niet goed praat Pr. 84; TP. zva. dhukuh, een gehucht, dat tot een grooter dorp behoort PL. II, 59.
- ampyak
- ngampyak, iem. v. alle kanten omsingelen en bestormen? Waj. II, 122; Waj. I, 207: rêbutên ... ampyakên kaya wong anjala, B. 707: ° lir pring sêdhapur, vrg. êmbyak, verdubb. C. 2051, bl. 34a; (in 't wilde, alles door elkander G., overal rond snuffelen, in 't wilde rond zoeken, bv. in een bosch Rh.); iets in het wilde doen, bv. nemen, pakken, ook schieten, berispen, enz., zva. ngawud, Wk. kampyak, onder de zaken of personen, waarop het bij zulk een handeling in het wilde gemunt was, begrepen raken; zóo bij ongeluk in het wilde weggenomen, geraakt enz. worden Wk.
- êmpyak
- KN. zijde van een dak JZ. I, 156, II; Gr. L. 45. Voor verschillende soorten zie ZG. 1876, 24.
- ampyang
- KN. een lekkernij van kacang-cinå (of kadhělé) met suiker gebakken. gêdhang ampyang, naam van een soort van pisang, anders raja walingi J.
- ampêg
- KN. 1. aamborstig; dampig van een paard; aamborstigheid; kuchen, kuch G. (vrg. mêngi). — ampêg-ampêgên, kortademig ZG. VII, 318. — 2. sterk; sterkte van tabak (vgl. ampêk, en ampang). JZ. I, 115, 190.
- umpêg
- KN. 1. umpêg-umpêg, kort en dik van gestalte Rh.; stomp van rondachtige voorwerpen, vgl. sêmpug, J. — 2. ook apêg.
- ampang
- KW. zva. ènthèng, en dhangan, (dit laatste ontbr. W.) vrg. gampang, KN. ligt, niet zwaar van tabak; zwak, zonder genoegzame kracht en klem van bevelen; flauw, laf van smaak G.; flauwe smaak G. (zie ook mampang, en vgl. cêmplang, ampêg, abar, adhêm). — ngampangi, en ngampangake, ligt of zwak, ligter of zwakker maken AS. — pangampang-ampangan, middel om zwak te maken of te verzwakken AS. Zoo aji °.
- amping
- KW. zva. jaga, Wk. poët. zva. ampingan, Vrg. ampung. — ngamping. ° jro pratala, zich verschuilen in de aarde Rs. 704. sangandhaping siti, LK. 212. — ngampingi, KN. dekken, beschutten, beschermen BTDj. 86, vgl. mayungi, iem. in de flank dekken; fig. iem. de hand boven het hoofd houden Wk.; iemand oppassen, bv. in ongesteldheid WP. Zie bij aping. — ngamping-ampingi, (vlg. Wk. = ngampingi) links en rechts beschutten, zooals een lijfwacht. ngampingi sarira, zich zelf beveiligen. — ampingan, of amping-ampingan (of ping-ampingan) waarachter men zich bedekt houdt; schut; schutting; zich ver verschuilen achter KB. 45, 120, 158; ook fig.
- ampung
- KN. poët. schutting, gelijk amping. — ngampung, zich onder een menigte verschuilen, vgl. têrombol, wor, samur. — ngampungi, poët. zva. ngampingi, in proza alleen fig. — ampungan, of ampung-ampungan, poët. zva. ampingan, JBr. 132; in proza fig. een middel om zich bedekt te houden; iemand of iets waarachter men zich verschuilt; iemand of iets gebruiken of noemen om zich zelf te dekken; tot voorwendsel nemen; in de proza Bab. niet fig. sênêtan ° kajêng, BTDj. 37, vgl. obelan.
- êmping
- KN. de vrucht van de padi of kětan omstreeks 2 1/2 maand oud Wk.; een lekkernij van half rijpe, omtrent derdehalf maand oude, en dan zoete padi, die over het vuur gewarmd of zacht geroosterd, en dan door stampen ontbolsterd wordt. ° ijo, periode van padi-groei, nl. de vrucht, in de kafjes besloten, is geschikt om er ěmping van te maken. ° kuning, de vrucht is rijp SG. — ngêmping, mêmping, of kêmêmping, half rijp van de padi, als die geschikt is om er ěmping van te maken, vgl. JZ. I, 77. ngêmping, ook ěmping maken PL. I, 213; iets bij voorbaat vóór zijn tijd genieten; vooruit, bij voorbaat, als voorschot, vragen, nemen of krijgen JZ. I, 189; II. ° lara, fig. Waj. II, 19. — ngêmpingi, vgl. ijo, gêbal, een voorschot geven aan. — ngêmpingake, vooruit betalen, wat op bepaalde tijden te betalen is Wk. — êmpingan, voorgeschoten; voorschot.
- êmpèng
- KN. het zuigen van een kind aan een vreemde borst R.; vlg. Rh. gedurig aan de borst zuigen, vgl. ngopèk, bij kopèk. — ngêmpèng, aan een vreemde borst zuigen, vgl. susu. Ook te zuigen geven aan, ook bv. aan de borsten
-
--- 1 : 174 ---
- van een drooge min om een kind zoet te houden. Verder van iets made gebruik maken, bv. v. e. anders inkt, voor een oogenblik v. e. anders bediende. — êmpengan, een zuigeling aan een vreemde borst.
- impêng
- of ipêng, de bamboezen of houten duiker die de vakken v. e. rijstveld verbindt SG.
- umpang
- KW. ngumpang = numpang, Wk. KN. umpang, zeker recht op scheepsruimte door den reeder tegenover den bevrachter voor lading op de terugreis voorbehouden; zich dat recht voorbehouden Wk.
- umpêng
- in lêga °, J. of verk. ga °, (en verb. gu °, R. er maar half, niet geheel, genoegen in nemen); ook nu eens vriendelijk, dan weer stug; of nu eens goedgeefsch dan weer karig, van lêga, en umpêng, zva. umplêng, en cumplêng.
- empang
- Sd. groote gegraven vijver.
- empong
- ngempong, KW. zva. nampung, Wk.
- ompèng
- KW. zva. tumpang, Wk.
- ompong
- KN. gutuk, en daut, KI. (ook dhaut, Wk.) tandeloos, zonder tanden (een of meer of alle tanden of kiezen verloren hebben Wk.) van volwassen menschen, die hunne tanden verloren hebben KT. 61 (vrg. pupak, poèl, rampas, sukun, gigis).
- umidhêp
- zie idhêp.
- umadhêm
- umêdhêm, zie adhêm.
- umadhang
- KW. zva. abaris, aglar, cumawis, zie adhang.
- umajêngi
- zie ajêng.
- umaya
- KW. zva. maeka, W. upaya, Wk. — mangumayani, zva. maekani, W. ngupayani, Wk.
- umayu
- zie ayu.
- umyah
- = sumyar, 1.
- èmyèh
- KN. van weinig waarde v. dingen, die of te algemeen, of verdrongen zijn door andere van betere hoedanigheid Wk.; vgl. rèmèh.
- umiyat
- zie bij miyat.
- umyus
- myus, KW. zva. midid, Wk. volg. Rh. v. regen en wind bayubajra, (o. a. in PJ. IV, 7) ruischen en suizen GB. I, 199. kumyus, zie ben.
- amyang
- KW. zva. ambranang, vuurrood, bv. v. lamlicht: pandam sèwu amyang amarapit, Tj. III, 341. KN. zich in menigte en allerlei kleur vertoonen v. e. menigte bloemen; ook algemeen verspreid KB. 39.
- umyang
- KW. umyung, BTDj. 16 of umung, (T. 50a; RL. 31a, BG. 75). KN. gonzen, zooals van een menigte muziekinstrumenten (die tegelijk geslagen worden) RP. 106; DN. II, 79; en van een menigte door elkander sprekende menschen WP. 307; gewag maken. yang-umyang, WP. 201. umyang, ook algemeen verspreid Wk. — ngumyang, zva. ngomyang.
- umyung
- zie umyang.
- omyang
- G. en ngomyang, KN. raaskallen, als een dronkeman praten Pr. 32 (vrg. ngame, en dêlêming). — ngomyangake, raaskallen van Wk.
- umanyang
- zie anyang.
- amêm
- KN. stil van iemand die weinig in gezelschap praat; ingetogen KS. 58; vgl. klênêng, rècèh, lènjèh, antêng.
- êmum
- zie bij umum.
- imam
- (Ar [Arab]), ook wel verb. iman, KN. voorganger in de godsdienst; de priester die de gemeente voorgaat in het gebed. — ngimami, of ngimani, en ngiman-imani, de gemeente voorgaan in het gebed; den medebiddenden de woorden vóorzeggen Wk. — ngimamake, toevertrouwen? Wk. — pangimaman, of pangimanan, de plaats waar de Imam in de moskee staat en waarheen de Mohammedanen zich richten bij het gebed; preekstoel.
- umum
- KN. algemeen verspreid An. 95; een gerucht omtrent imd., algemeen gerucht RP. 86; bij gerucht bekend staan, vgl. angin (Ar. [Arab], het algemeen, algemeenheid). — ngumum, ook wel ngêmum, algemeen vertellen R.; BTDj. 515 (ngumum, zva. umum?); ook iets van een ander meêkrijgen door er meê het genot van te hebben S. Tent. (vrg. nêmpil). ngêmum, iets met een ander met diens goedvinden meêdoen, zóo profiteeren van de gelegenheid, vgl. ook pêcruk, enz. Wk.; en deelnemen aan het gebed van den priester door het Amen van de gemeenteleden S. — ngêmumi, met iem. zóo meêdoen Wk. — ngumumake, van iemand of iets algemeen vertellen; iets overal vertellen of ruchtbaar maken RP. 65, BTDj. 104. ngêmumake, ook caus. van ngêmum, Wk.
- umom
- zie om.
- umêmpar
- zie êmpar.
- umambah
- zie ambah.
-
--- 1 : 175 ---
- umambat
- zie ambat.
- amba
- (hamba) KW. Ml. zva. kawula, dienaar KN. voornmw. 1e pers., tot een godheid sprekende RP. 76; WP. 115. amba mu ... marêk ing tuwan, ingutus Bagendha Amir, RS. 94. — paambanan, zva. pangawulan, Wk.; vgl. patik, BG. 253.
- ambi
- ongebr. (oud-jav. = alsmede, tegelijk BJK. 186). — kambi, N. in de spreekt. zva. karo, in den zin van met; en; in vergelijkingen vergeleken met, als, dan. kambèk, ook ambèk, en êmbèk, hetz. — sambi, zie beneden.
- ambu
- N. (oud-jav. ambö Fi. 129) ambêt, K. reuk of geur van iets (KI. gănda, zie verder i. v.) BS. 84; Pr. 3. ambêt-ambêt, JZ. II, 156, fig. zweem, schijntje. — sambu, van dezelfde reuk of geur, alleen in wowor °, of ° momor, zich vermomd bij een troep voegen JZ. II, vgl. o. a. samur. — mambu, mambêt, rieken, een reuk van zich geven; ook rieken in den zin van een bedorven lucht van zich geven BG. 408, vgl. sayub, wayu, naar iets rieken; verdacht zijn? (ons er is een luchtje aan) BP. 69; fig. naar iets zweemen; ook iets ruiken, de lucht van iets hebben of krijgen. ° angin, naar de lucht rieken; verschaald, verslagen Waj. II, 132. KN. korst G.? ° sanak, eenigszins verwant, een verre verwante zijn JZ. I, 158. Zoo ook ° kulit daging, spr. JZ. II; AS.: ora mambu wong lanang, de mannelijke eigenschappen missen v. e. verwijfd manspersoon; zóo omgekeerd v. e. vrouw: ° wong wadon, Wk. mambêt sêpuh? Rs. 369 (saya tuwa °). nora mambu trahing nêrpati, mèmpêr urakan, BG. 165. mambu ati, spr. aandoening van liefde gevoelen voor een man of voor een vrouw JZ. II (naar liefde zweemen van imds. woorden, houding of blik Wk.); aandoenlijk, op het hart werken, bv. van een verhaal, dat een aandoenlijke herinnering opwekt, zie verder JZ. II; Men. IX, 220: durung mambu sikat, van een die zich nooit afborstelt, vgl. kambon. — kambu, kambêt, te ruiken zijn, of krijgen, lucht krijgen van JZ. II, bep. van wild, dat menschen te ruiken krijgt en daarop de vlucht neemt, vgl. kangin, bij angin. — ngambu, (KW. zva. ngambung, Wk.) ngambêt, (KI. anggănda, Wk.) ruiken aan (vrg. ngambus, ngambung). — ngamboni, ngambêti, stinken; de lucht, of een luchtje van iets geven aan, door het er even meê in aanraking te brengen. ora tau kambon banyu, nooit de lucht van water krijgen, van iemand die zich nooit wascht of baadt, of van iets dat nooit gewasschen wordt AS. 29; v. e. tapa, die geen voedsel gebruikt: ora tau kambon upa, Tj. I, 123; zoo ook tan kambon ing rêjêki, Ib. 297. — ngamboni, ngambêti, anggandani, iem. (iets) te ruiken geven, de lucht, geur, reuk van iets mededeelen aan. ngambon-amboni, ngambêt-ambêti, herh. v. ngamboni, en iem. met zulk een lucht hinderen; hinderlijk om zijn onaangename lucht Tj. II, 278. — ngambokake = ngawadake, iets voorwenden. KN. ngambêtakên, K. anggandakake, KI. iets (imd.) te ruiken geven Wk. — ambon-ambon, (of ambon-ambonan, S.) en ambêt-ambêt, (of ambêt-ambêtan, S., gêgandan, KI.) iets dat te ruiken is KT. 21; iets dat dient om een aangename geur te verspreiden, zooals een ruiker; ironisch: al wat stinkt. — ambu-ambunên, of ambon-ambonên, enz. zich misselijk gevoelen door de verbeelding of herinnering van iets walgelijks; vgl. blêngêr-blêngêr, BTDj. 609: pêjah ambu-ambunên dening rah. — pangambu, pangambêt, het zintuig de reuk KT. 22.
- imba
- I. zie emba. — II. naam van een boom, de Azadirachta indica A. Juss. Nat. fam. der Meliaceae. De bast is bitter tonisch en wordt tegen tusschenpoozende koortsen gebezigd. Uit de zaden wordt een vette olie verkregen Oleum Margosae, aangewend tegen hoofdpijn na zonnesteek Fil. (Skr. nimba). alis angron imba, de wenkbrauwen zijn als bladen van de Imbå-boom WP. 117; BG. 444. Van hier imba, (en ron, S.) KI. van alis, Waj. I, 48, 164; WP. Zie ook v. d. T. in Bijdr. 3e R. VI, 85.
- imbu
- KN. 't rijp worden van vruchten door kunst Wk., zie hieronder. — ngimbu, half rijp geplukte vruchten door kunst, bv. door broeiing rijp laten worden JZ. II, vgl. sorog, ungkêb, MR. II, 86; fig. zie JZ. II, iems. fouten opzouten om ze later in rekening te brengen. — imbon, zóó rijp geworden, vgl. rimbu. — pangimbonan, of
-
--- 1 : 176 ---
- pangimbon en pot of iets anders, waarin men de vruchten te rijpen legt Wk.
- umbe
- zie ombe.
- emba
- of imba, en wimba, KW. zva. èmpèr, pindha, pêtha, kaya, rupa, (Skr. wimba, beeld, schaduw, schaduwbeeld). Vgl. oud-jav. tan-imba, onvergelijkelijk BJK. 168. saemba, KN. geheel het evenbeeld, volkomen gelijk WP. embane kaya, het heeft gelijkenis met ... S. — memba, PL. II, 153, of mimba, zva. mèmpêr, gelijken, evenaren WP. 199; ook het lijkt er op; het heeft er van alsof N. — ngemba, zva. ngèmpêr, ook ngimba, BTDj. 639: adamêl ... kadhaton, angimba ing Kartasura. ngemba-emba, ngimba-imba, zva. ngèmpêr-èmpêr.
- ămba
- (oud-jav. amba Fi. 163) N. wiyar, K. breed, wijd, uitgebreid, ruim; breedte, uitgebreidheid, ruimte; vgl. cêngkar, jêmbar. wiyar, ook heil, geluk, voorspoed G. — ngambani, miyari, (ook ngwiyari, Wk.) breeder, wijder, ruimer (dat iets anders) maken; ook zich verbreeden, hoe langer hoe breeder worden, bv. v. e. rivier Rh. — ngambakake, miyarakên, of ngwiyarakên, en ngawiyarakên, breed maken, verbreeden, breeder maken dan het was, verwijden, uitbreiden. — ambanan, G. of amban-ambanan, wiyar-wiyaran, met een ander of met elkander wedijveren of zien, wie iets (bv. de borst) het breedste heeft. — kaamban, (G. kamban, W.) of kambanên, en kawiyarên, te breed.
- ombe
- grondv. van ngombe, ook wel ngumbe, KN. ngunjuk, KI. drinken; iets, of van iets drinken. banyu ngombe, (of ° ombe, volg. Wk. toya pangunjukan, KI.) drinkwater. — ngombèni, ngunjuki, te drinken geven aan BTDj. 476, vgl. cangar. — ngombèkake, ngunjukakên, iets te drinken geven aan JZ. I, 282; een beest drenken. — ombèn-ombèn, unjuk-unjukan, wat iemand drinkt, drank. ombèn-ombènan, met elkander drinken, drinkpartij S. — pangombèn, pangunjukan, drinkbeker, kop om uit te drinken, drinkbakje, karaf. Een karaf, pangunjukan, genaamd, in een gouden of zilveren kom, behoort tot de onderscheidingsteekenen van den Vorst, de prinsen en de hoogste ambtenaren BG. 250: pangunjukan ... nèng bokor.
- umèb
- KW. zva. mundhak, (zva. umob, G.) Wk.; vlg. W. zva. anjirap, C. 2196, bl. 19.
- umob
- (vlg. v. d. T. grondw. ob, vgl. mal. uwap) KN. zieden BJR. 13, koken; aan de kook zijn, zich opborrelend en golvend bewegen van kokend water; beweging van een volksmenigte G.
- ambah
- KN. het begaan, betreden worden enz. R. — mambah, umambah, poët. zva. ngambah, Wk. — ngambah, iets, zooals een grond, weg, een rivier of de lucht (BG. 91) begaan, betreden (BTDj. 22) bewandelen, bevaren, vgl. jajah, (van visschen) bezwemmen JZ. II; er over of door gaan; een vrouw beslapen Sw. xxx; bij het vechten van gěmak's ook den bovensnavel van de tegenpartij in den bek nemen, zoodat deze den bek moet openhouden, vgl. nyinyir, nyaut, bungkêm. fig. overkomen, overvallen. ora ngambah dêdalan, geen kant of wal rooien van 't geen iemand zegt. — kambah, (oud-jav. kâmbah KS. 35) ook kaambah, JZ. I, 164, 375; II, 223; begaan, betreden worden Rm. 342; fig. overvallen, bezocht worden BS. 333; Gr. L. 189: ondervinden. — ngambahake, een object laten of doen treden of loopen enz. over BG. 358. — ambah-ambah, (of ° lêlara, Wk.?) een over een plaats trekkende, algemeen heerschende ziekte JBr. 42. ambah-ambahan, hetz. G. en een plaats daar men dikwijls komt; vgl. sambang, gêring, potho.
- êmbah
- K. van nini, en kaki, I.
- êmbuh
- of buh, (mbuh) N. wikana, of verk. kana, MD. kilap, K. (BG. 305, BTDj. 109) duka sampeyan, KI. een uitroep als uitdrukking van het gevoel van onzekerheid of onwetendheid: ik kan het niet zeggen! 't is niet met zekerheid te weten of te zeggen; wie weet? BTDj. 74; BG. 79. kilap punapa sampeyan, gij houdt u onkundig, of waarom houdt gij u onkundig BTDj. 109. Ook zva. ora karuwan. ° rasane tyas ingsun, zva. ons onbeschrijfelijk? K. 19, 10. êmbuh, N. wikana, K. TD. voor sanajan, ook ingeval WP. êmbuh-êmbuh, of buh-êmbuh, iets daar men niet van weet, hoe of wat; iets daar men niets van weten kan, of weten wil AS. 277, 108. kongsi ngêmbuh-êmbuh, in zulk een hachelijken toestand, dat
-
--- 1 : 177 ---
- men niet weten kan, wat er gebeuren zal JZ. II. — ngêmbuhi, êmbuh, zeggen op, met êmbuh, beantwoorden. tan kenging kinilapan, BG. 27. — ngêmbuhake, êmbuh, zeggen omtrent; ook zva. masrahake, iets geheel aan imds. verantwoording overlaten, vgl. ambodhokake. — êmbuh-êmbuhan, (duka sampeyan, K.) er is niet van te zeggen, wat er gebeurd zou zijn. tambuh, of tanbuh, vrg. buh.
- imbuh
- imbêh, imbah, Gr. L. 273 en wimbuh, (dit laatste ook zva. rob, kêbak) KW. zva. wuwuh, BS. 121 (een ander wimbuh, zie bem.). — mimbêh, mèmbêh, zva. wuwuh, (het laatste vlg. W. zva. muwuhi). — mangimbêh, mangibuhi, zva. muwuhi, Wk. imbuh, N. 1. wêwah, of mindhak, K. toenemen in iets. imbuh sasi: mundhak gêdhe, met elke maand dikker worden. — 2. imbêt, K. toegift bij het koopen JZ. II, vgl. peling. imbuh-imbuh, N. wêwah-wêwah, K. toevoegsel R.; op de koop toe, daarenboven nog. — mimbuh = wuwuh, toenemen, van zelf vermeerderen. — ngimbuhi, N. mêwahi, K. bij- of toevoegen aan. ngimbêti, K. op de koop toegeven aan. ngimbuh-imbuhi, mêwah-mêwahi, tot vermeerdering bijdragen van. ° wêdi, nog banger maken. — mimbuhi, zva. muwuhi, BG. 96. — ngimbuhake, ngimbêtakên, als toegift er bij doen, er aan toevoegen Wk.
- umbah
- zie bij kumbah.
- ambên
- KN. singel, buikriem van een paard Gr. L. 143. ambên gendhong, oversingel. — ngambêni, een paard een singel omdoen, singelen (omwinden G.) Bab. Jo. I, 1175; II, 190 (een wond DW. proza 59). — ngambênake, (een paard) omsingelen met. — ambênan, obj. den.; de plaats waar de buikriem een paard omspant, gewl. vlak achter de voorbeenen.
- ambèn
- KN. een rustbank, breede bank van bamboe om op te zitten of te slapen JZ. II, vgl. kathil, bale. — ambèn-ambènan, een baar, berrie (vrg. ongkèk).
- ambon
- zie ambu. ook eign. van het eiland Amboina. gêdhang °, n. v. e. pisang-soort Wk.
- êmban
- KN. (in een doek of sjerp) op zijde in de arm gedragen worden van een kind (vgl. oud-jav. hěmban KS. 111); iemand aan wien de verzorging en oppassing van een kind wordt toevertrouwd; kindermeid; voogd, voogdes, mentor, duenna. êmbaning ratu, vizier BTDj. 67. (Aan jonggeboren prinsen of prinsessen worden elk twee of meer zulke ěmbans toegevoegd, mannelijke en vrouwelijke. Zij worden onderscheiden in êmban ngajêng, en êmban kondhang). êmban-êmban, zulk een draagdoek of band Wk. — ngêmban, een kind zóó dragen RP. 16, WP. dipun êmban ing sabukipun, BTDj. 38. ° pèkèh, nl. met de beenen van het kind schrijdelings, niet bij elkaar, vrg. ojong. Zóó draagt ook een bruidegom zijne bruid bij de têmuning pangantèn. Als een kind op de armen nemen of dragen (vrg. cangklèk, sawung, gendhong, indhit). ngêmban timbalan, een bevel overbrengen BTDj. 572. ° dêduka, ib. 56. — ngêmbani, voogd zijn of het toezicht hebben over JBr. 125; JZ. I. 25; voor een onvermogende zorg dragen; pleiten voor G.; edelgesteenten inzetten. — ngêmbanake, caus. Wk. — êmbanan, de plaats waar een kind, of iemand als een kind, tegen het lijf gedragen wordt AS. 63; BG. 301; WP.; de kas, het goud of zilver, waarin edelgesteenten gezet worden JZ. I, 128; vgl. klonthongan, plăngka, (vlg. Rh. heet die kas kokot, maar is êmbanan, een ring waarop een diamant gezet is). — pêmbanan, ook wel voor huwelijk? L. 224.
- êmbun
- ngêmbun, op de bun-êmbunan, houden of dragen, fig. voor met de hoogste eerbied bejegenen, ontvangen of overbrengen, vgl. suhun, pundhi. — êmbun-êmbunan, bun-êmbunan, êbun-êbunan, of bun-bunan, (êmbun, BTDj. 475; êmbunan, Wk. DW. proza 187) KN. sundhulan, KI. fontanel, plaats waar de beide helften van het voorhoofdsbeen door een naad vereenigd zijn; bij pasgeboren kinderen is die plaats week, maar vergroeit op lateren leeftijd en wordt hard. ngêmbunan, (voor ing êmbunan) op de bun-êmbunan. — pangêmbun, eerbiedige ontvangst, huldiging van een last of bevel.
- êmbèn
- KN. overmorgen. êmbène, overmorgen daarna Pr. 63? êmbèn manèh, wederom overmorgen daarna. êmbèn dawa, na overmorgen; ook voor in lang nog niet J. êmbèn-êmbèn, overmorgen of wat later.
- imbon
- zie imbu.
- ambuni
- KW. zva. mingit, Wk. Mal. sěmbuni.
-
--- 1 : 178 ---
- ombèn-ombèn
- zie ombe.
- ambanan
- zie ămba.
- ămbra
- KN. ngămbra, zich uitbreiden G. ngămbra-ămbra, zich al verder en verder uitbreiden AS., RP. 102; eindeloos, bv. van een verhaal DN. II, 134. pikir kang ngămbra-ămbra, wilde gedachtenloop Gr. L. 148.
- ambar
- of ambêr, KN. amber. ambar angin, KW. = tumbak kang nganggo gombyok, Wk. (ontbr. W.). — ngambar, geurig als amber; een ambergeur verspreiden G., DN. II, 253; zich verspreiden van een aangename geur BG. 343, vgl. landêng.
- ambur
- KW. zva. nyêbar, W. sumêbar, Wk. — ngambur, mangambur, zva. nyêbar, Wk. KN. snuiven van een beest G., vgl. ngambus. — amburan, kweekbedding te M. in TBG. XXV, 257.
- ambèr
- zie bèr.
- êmbêr
- KN. vochtigheid, natheid, drassigheid Wk. — ngêmbêr, drassig, vochtig, nat, bv. van een optrekkenden vloer, van pis of zweet Wk.; ook bv. door slijm, snot of zweet Tj. Men.; volg. G. uitwasemen. Vrg. êmbês, êmbêg, jêmbêr, enz.
- êmbir
- = êmbik, Wk. ook têmbir.
- imbar
- 1. KN. eed of het beëedigd worden onder den Koran in de moskee vóór de mimbar. imbar supatane, de eed onder den Koran tot bezwering van. — ngimbar, onder den Koran beëedigen of laten zweren Bab. Jo. II, 357; JZ. I, 60. — mimbar, Ar.[Arab] KN. de kansel of predikstoel in een moskee. — pangimbaran, een verhevene plaats vóór de mimbar, waar iemand zit, die onder den Koran beëedigd wordt. — 2. ook wel K. v. umbar, CP.
- imbir
- KN. zva. pinggir, nl. rand of kant v. e. diepte, een put, een ravijn Rh. — ngimbir, iets trachten nabij te komen, nabootsen, enz. vgl. ngirib, enz. ngimbir-imbir, freq. vgl. ngimbang-imbangi, ook zva. ngintir-intir, het vuur met eene kleine vlam brandend houden; iets bij beetjes verminderen of vermeerderen, bv. om het tot de gewensche mate of zekere hoogte te brengen Wk.; vlg. G. een zacht smeulend vuur, dat langzaam uitdooft; smeulen, ook bv. v. e. grooten brand, die heeft uitgewoed: taksih murub ngantar-antar : mintir-intir : ngibir-ibir, (var. ngimbir-imbir) L. 134; zich langzaam aan iets wennen G.; iets nagenoeg gelijk maken, zoo v. porties snoeperijen, die verdeeld worden Tj. I, 320. Poët. ook langs den kant gaan, zie plipir, Bab. Jo. I, 603. — ngimbir-imbiri, ten naasten bij gelijken op, iets vrij nabij komen; een obj. allengs (weder) nader en nader bij komen, bv. ter verzoening Wk. — ngimbirake, of ngimbir-imbirake, aan den kant (van den weg) laten grazen? Wk.
- umbar
- (ook wel ubar, S.) KW. zva. ucul. KN. het los, vrij gelaten worden (vrg. udhar, en imbar). — ngumbar, KW. zva. ngure, Wk. KN. iemand of iets los laten, los en vrij laten loopen JBr. 402; los laten hangen JZ. I, 252; iem. vrij laten begaan; aan iets, bv. aan zijn drift of lust, den vrijen loop laten of de vrije teugels geven JZ. II. tak umbar sakarêpmu, Waj. I, 205. ngumbar sanggup, ligtzinnig iets beloven Wk., vgl. JZ. II, 105. ngumbar ati, WP. 270: aan 't hart de teugels vieren R. ngumbar cangkêm, er maar op los praten A. 11. ngumbar suku, de beenen of pooten den vrijen loop laten, hard loopen Asm. S., II, 87; zijn begaafdheden uit laten komen en lucht geven RP. 103, vgl. kêncêng, pêkak. — umbaran, wat men los laat loopen; toomeloos; een los, vrij en ongebonden leven leiden G. — pangumbaran, de plaats waar men een beest vrij laat rondloopen Wk.
- ombèr
- KN. ruim van een plaats; van het vrouwelijk schaamdeel Tj. I, 61; niet kortaf, (ruim) breed in het spreken Waj. I, 30; ruimte, ruime plaats BM. 1856, n°. 38. pikantuk ombèr, BTDj. 614; van de tijd, wat nog ver in 't verschiet is; ruimte van tijd, zoodat men zich niet behoeft te haasten. wontên ombère botên kasusu, Waj. I, 367; (den tijd hebben tot iets). — ngombèri, ruimte geven aan of maken voor AS., vgl. kawah, talad. — ngombèrake, caus. Wk.
- ambara
- ook wel umbara, en êmbara, KW. zva. awang-awang, RL. 75b; T. 33b. (Skr. ambara, het luchtruim, de dampkring); zva. uluk, (W. alleen umbara, zva. uja, nguja). — mambara, zva. muluk, lêlana, Wk. — ngambara, ngumbara, ngêmbara, zva. mibur, of liever in de lucht zweven BS. 121, en zva. lunga saparan-paran, lunga ora karuhan kang pinaranan, of lunga tanpa sêdya, omzwerven. — maambara, KW. zva. mumbul, Wk., BS. 245; boven alles uitmunten G.
-
--- 1 : 179 ---
- Zoo in sêkti maambara, (° mahyabara, Rs. 7, 4?).
- ambaro
- KN. zeehoofd GL. 83.
- êmbara
- zie ambara.
- umbara
- zie ambara.
- ambrah
- ngambrah-ambrah, breed, uitgebreid Rh.
- ambartala
- KW. zva. ara-ara, Wk.
- ambruk
- zie bruk.
- umbris
- zie bij cirak.
- ambral
- zie amral.
- ambrol
- zie brol.
- ambring
- zie amring.
- imbrang-sèsèr
- een vergift AS. I, 327.
- ambak
- KW. zva. ngêsah, aglar, tanpa sêla, (ontbr. W.) budi, (ontbr. Wk. vrg. ambêk) en walèh, KN. onbetamelijk, ongeoorloofd G. ambak, ambakne, Waj. I, 73; BG. 171; JZ. I, 117; ambakneya, Waj. I, 36, 223; ambakna, of ambakane, N. ambakipun, K. ofschoon, niettegenstaande Wk. Ook een uitroep van verbazing: Is 't mogelijk? wat (of hoe) ...! K. 7, 173; JZ. I, 117 (een ander zie bij êmbok). ambak-ambak, N. gew. door kinderen gebezigd, zva. satêmêne, eigenlijk, om de waarheid te zeggen. — mambak, zva. jêjêl, ngumbuk, v. bloemen in menigte Tj. II, 543; zva. tanpa sêla, Wk. — ngambak, KW. zva. aglar, zich uitspreiden BG. 346; RP. 146. ngambak-ambak, poët. zva. ngumbuk-umbuk. (vlg. Wk. ook ngambak). — ambak-ambakan, bij hoopen.
- ambêk
- ook ambêg, (verk. bêk, 'mběk) KN. adem, geest B. 87; aard, inborst; natuurlijke neiging (KS. 26, 47, 74); die hebben tot; ademen, in de borst hebben, in een figuurl. zin in samenstellingen zooals ons wraak ademen en liefde ademen, om aan te duiden waar iemands borst als het ware vol van is, en dat hij in zijn wijze van doen uit en openbaart. ambêk sura, heldhaftig BTDj. 666. ° siya-siya, BG. 465. ambêk pati, besloten om, als het zijn moet, te sterven AS. 264, WP. 366. gadhah °, het hart hebben? JBr. 131; zich verbeelden, zich inbeelden, zich aanstellen als, bv. ° pandhita, BG. 471. ambêk sumakeyan, trotschaard. ambêke kaya bupati, hij verbeeldt zich Regent te zijn, of stelt zich zoo aan Rh. Ook zva. bawane, dhasar, omdat? Rs. — mambêk, zie bij ambêg. — mahambêk, den aard hebben van Waj. I, 137. — ngambêk, zich verheffen, zich trotsch aanstellen; in Banyum. ook zich boos aanstellen. mangambêk, zva. ngêsah-êsah, vrg. ambak, overwegen, overleggen G.; zva. ambudi, Wk. — ambêkan, adem, ademtocht, ademhaling; ademhalen: sun mèh tan bisa °, BG. 181. cêkak °, kortademig. pêdhot °, buiten adem. nguntal °, of ngulu ° den adem inslikken, zva. ngêndhat, zich van het leven berooven, zie kêndhat. — pambêk, zva. ambêk, L. 73; LK. 82. — pambêkan, geaardheid, inborst BTDj. 558, 147 (ngêsorakên °); wat iemand ademt in een fig. zin. alus °, zacht, beschaafd, beleefd van aard.
- ambik
- = ambil, Wk.
- ambèk
- zie bij ambi.
- ambok
- zie bij êmbok.
- êmbak
- KN. ngêmbak-êmbak, tot gruis maken G. (vrg. rêmak, bêbak).
- êmbik
- (vlg. de Nooy: êmbèk, Samar.) of êmbing, êmbir, ook ênggik, en ênggir, kant, plaats, waar iets zich bevindt. êmbik ngêndi, aan welke zijde? ° lor, aan de Noordzijde.
- êmbuk
- KN. dikbuikig (ziekelijk) als een kind dat veel wurmen heeft, ook waterzuchtig v. e. kind Wk.
- êmbèk
- 1. zie bij ambi. — 2. KN. het geluid van het geblaat van (geiten en) schapen. — ngêmbèk, blaten. — êmbèk-êmbèkan, worstelen van kinderen, om te zien, wie het eerst ěmbèq roept tot teeken dat hij het gewonnen geeft Wk.; volg. Rh. bokken- of rammengevecht; zóó vechten; ook wel voor aardigheid met de hoofden tegen elkaar bonsen gelijk Petruk en Nålågareng in de Wayang.
- êmbok
- of bok (mbòq) KN. ibu, KI. 1. een teederder en edeler woord voor biyang, of biyung, moeder, en dat eig. zva. lieve beteekent Pr. 20; en zoo spreekt een kind (volg. Wk. op de hoofdplaats; in de desa met biyung) zijn moeder aan. Zie ook biyang. êmbokne, of êmbokêne, zva. êmboke, N. êmbokipun, K. zijn moeder. Als titel is êmbok, 1 °. die van gehuwde vrouwen uit den deftigen stand, maar niet van adel. 2 °. die der bijzitten van aanzienlijken (ook dikwijls ° mas) JBr. 81. 3 °. wordt êmbok, ook gebruikt [ge...]
-
--- 1 : 180 ---
- [...bruikt] tot vrouwen van lagen stand, als men beleefd wil zijn. 4 °. tot gehuwde vrouwen uit den hoogsten stand, maar allen door hare meerderen. êmbok ajêng, en ° ngantèn, id. êmbok adhi, en ° ayu, êmbak ayu, bakyu, Gr. L. 144 (verk. yu, Wk.) BTDj. 88, 92 (ook kakang êmbok) is de betiteling tusschen Javanen onderling, bekend of onbekend, naar 't verschil in leeftijd (vgl. adhi, en kakang). êmbok êbèng, of ° thole, noemt men de moeder van één kind, als 't respect. een meisje of een jongen is. Wat spec. Surakarta [misschien ook Yogya?] aangaat is êmbok, of ° mas, (ook mas ngantèn) 't equivalent van mas, en wordt êmbok, ook genoemd de echte vrouw van een mas, tenzij ze zelve een hoogeren adellijken titel heeft. Een ongehuwde êmbok, heet ° lara, of ° rara, R. en T. — êmbok cilik, N. ° alit, K. of KI. = bibi. bok gêdhe, N. ° agêng, K. of KI. = uwa, tante Wk. bok ratu kadipatèn sêpuh, en ° anom, namen van de vrouwen van den kroonprins JBr. 39. bok ratu pambayun, zie pambayun, JBr. 41, 80. — ngêmbok, en ngibu, moeder noemen. — 2. een redewoord voor de desiderative wijze van spreken: ei lieve! of je moest, of och, je moest ...! het moest toch wezen! bok undangên, roep hem (of haar) asjeblieft! ook RP. 130 bok iya, kom je moest toch; eilieve wees zoo goed! Gr. L. 108; JZ. I, 187. In A. 51 bok, zva. bokmênawa, of mênawa, wellicht, 't is mogelijk WP. 195; BS. 248. êmbok aja, N. êmbok sampun, K. êmbok êmpun, MD. je moest toch niet! het moest toch niet! êmbok wis, ° sampun, laat 't uit zijn! schei uit! Gr. L. 116. In een onderstelling zva. mocht; bv. bok nangis. Mocht hij schreien; met volgende Jussief: Al mocht of al moest, bv. bok diwayuha sêlawe prah, Al mocht hij naast mij 24 andere vrouwen nemen JZ. I, 120; Gr. L. 150 enz. Zóó beteekent het dus zva. sênajan, ofschoon, alhoewel; en zoo ook ambok, Gr. L. 154 enz. en ambakipun, Gr. L. 159 zonder volgende jussief, vgl. ambak, al zou, al wou ..., al mocht Gr. L. 154, 165; als ook la mbok, naar het schijnt voor lah êmbok, Wk. bokmênawa, N. bokmênawi, of bokbilih, K. 't mocht wellicht; ik vrees, of ik hoop, dat. Zie verder Gr.
- umbak
- zie ombak.
- umbuk
- KN. het op een hoop liggen, het opgestapeld zijn (vrg. umpuk). pari °, een soort padi J. — ngumbuk, zva. ngumpuk, ophoopen, opstapelen; een hoop, velen; in menigte. ngumbuk-umbuk, bij hoopen op elkander; zich ophoopen K. 11, 31; 3, 86; 2, 7; iemand overladen, bv. met geschenken DN. II, 138. — mumbuk, poët. zva. ngumbuk. Ook opgestapeld, op een hoop liggen Wk. mambak-mumbuk, zva. ngumpuk-umpuk, Wk. zva. ngumbuk-umbuk, W. — umbuk-umbukan, hoop, stapel.
- ombak
- ook wel umbak, KN. kleinere golf of baar (vrg. alun). ° banyu, n. v. zekere munt tijdens de O. I. Compagnie Wk. ombak-ombak, golven, baren. — mombak, KW. zva. ngombak, Wk. — ngombak, gew. ngombak-ombak, golven, kabbelen, ook bv. v. e. sterken stroom als bij banjir; wiegelen, dansen, bv. v. e. vaartuig op de golven; schudden, daveren, bv. swarga °, Wk. kombak, (KW. zva. umob) een golf tegen zich aankrijgen. kombak kombul, door de golven opgeheven, van een vaartuig. — kombakan, zva. kombak? B. 558.
- êmbako
- = têmbako.
- ambat
- KW. zva. èmbèt. — umambat. zva. ngèmbèt. — mambat. zva. ngèmbèt, mirib. — ngambat. zva. ngèmbèt. — mangambat, zva. ngèmbèt, lumembang, manjat. — pangambat, zva. pangèmbèt, panruntun. — mangambati, zva. mêmatah, Wk. KN. ngambat. naar zich toehalen, toetrekken een lijn Rh.; vlg. J. opvolgen; den grond betreden G.; steil opgaan van weg en wandelaar Wk. — kambat, gevolgd, opgevolgd G.
- ambêt
- zie ambu.
- êmbat
- KN. buiging, zwieping of trilling van iets dat veêrkrachtig is (vrg. rêmbat, en êntul). êmbat-êmbat, drilling van een lans, die geveld wordt; fig. wikking en weging vóórdat men iets aanvangt JZ. II. — mêmbat, zwiepen, trillen van iets dat veêrkrachtig is, zooals een lans; fig. van
-
--- 1 : 181 ---
- een aangename, smaakvolle wijze van zingen of spelen? WP. R. herh. freq. ook golven van den grond als bij een aardbeving BM. 1855, 24; vibreeren v. d. stem of v. d. toom eener viool Wk., vgl. swara mêmbat mêntul, BG. 195. — ngêmbat, iets, dat veêrkrachtig is, zooals een bamboeriet of boog, buigen of spannen; een lans drillen, zoodat hij trilt BTDj. 85; AS. 146; v. pleizier zich een klap op de dijen geven en die doen drillen: ° pupu, Men. IX, 381; een geweer aanleggen; een vracht aan een draagstok op en neêr zwiepen of doen zwiepen, zooals om de zwaarte er van te onderzoeken; iets, zooals een tak van een boom, heen en weêr zwiepen, om te beproeven, of die iemand dragen kan J.; voor een ander pleiten. ngêmbat-êmbat, een lans drillen; Sri T. 51a: santêne dèn êmbat-êmbat? iets vooraf overwegen, of het doenlijk of raadzaam is AS. 146; Waj. II, 126: panahe ora nana sagodhong pari di ° ? Zie ook A. 39. — êmbatan, zva. rêmbatan, K. van pikulan, BG. 447.
- êmbêt
- zie êmbêl.
- êmbut
- KN. zacht, week van dingen die met een schil of vlies overtrokken zijn (en vocht in zich bevatten); drillig (zooals een blaas met water, ook bv. v. h. geschoren hoofd v. e. klein kind; vgl. gênjur, Wk.). — mêmbut, zacht of week worden; ook week v. d. grond. mêmbal-mêmbal êmbêle mêmbut, Tj. IV, 273; vgl. lêmbut. — ngêmbutake, drillend week of zacht maken, bv. door aanhoudend drukken, zooals een mangga of jonge kokosnoot (cêngkir) Wk.
- imbêt
- zie imbuh.
- umbut
- KN. jonge uitspruitsels van rotan, die gekookt met sambêl, gegeten worden; Ml. jonge bladen van den arèn boom (vrg. bung, en pupus).
- èmbèt
- KN. ngèmbèt, iemand in een zaak betrekken, medeplichtig verklaren, vgl. sêmpèd, sêmbèd, sêmpyok, herh. Bab. Jo. I, 227. kèmbèt, in een zaak betrokken raken. — èmbèt-èmbètan, de in een zaak betrokken, medeplichtig verklaarden JZ. I, 285. — ngèmbètake, (iem.) iets als medeplichtige ten laste leggen Wk. — pangèmbèt, het medeplichtig verklaren; (een medeplichtige; medeplichtigheid G.). ° karya, wangs. voor kamiri, [pangiri] JZ. II, 275.
- ambus
- KN. ngambus, snuiven of ruiken; aan iets snuiven of ruiken van een beest (vrg. ngambu, ngambung, of êmpus). — ngambusi, iets besnuiven of beruiken S. (ontbr. Wk.). — ngambusake, te snuiven of te ruiken geven Wk.
- êmbês
- KN. vochtig, van water doortrokken; vochtigheid van den grond; drassig Dj. M. 1866 n°. 40; Gr. L. 99 (vrg. êmbêr, êmbag, êmbêg, en racah). êmbês-êmbês, kleine bijkomende winssten, voordeelen; vgl. gêmbês. — ngêmbês, vochtig zijn van iets daar het water doortrekt, zooals een aarden pot. — êmbês-êmbêsan, vochtige plek Wk.
- êmbus
- êmbusan, zva. têmbusan, ook bv. een opening voor rook of den wind v. e. blaasbalg.
- êmbos
- zie bos.
- ambusun
- KW. zva. wusu, musoni, (het laatste ontbr. W.) Wk.
- ambiseka
- zie biseka.
- ambal
- KW. en TP. treê van een trap of ladder GJ. (Sd. hambal). KN. maal, keer (vrg. rambah). wis ambal ping têlu, al de derde keer; al drie maal. — ngambali, iets herhalen Gr. L. 181; Dj. M. 1867, n°. 4. — ngambalake, iets herhalen voor Wk. — ambalan, en ambal-ambalan, KW. zva. undhak-undhakan, pancadan, (Wiw. 11) ook gêgêntosan, sêsêlangan, Wk. KN. herhaaldelijk RP. 108.
- ambil
- KW. Ml. ook ambik, Wk. ngambil, mambil, (oud-jav. mâmbil BJK. 164) zva. anjupuk, en ngamèk, WP. 204; BG. 3. angambil kardi? Bab. Jo. I, 1252; poët. iemand tot kind, schoonzoon (BS.) of gemalin nemen; ook wegnemen, van zijn plaats nemen, ontleenen? ° kăndha, WP. 204. kambil, zva. kaêpèk, Wk. KA. 30. ngombal-ambil, verwijten, verwenschen, zva. ngundhat-undhat, en ngolok-olok, J. — ngambili, mrv. van ngambil, BG. 158. — pambil, poët. zva. pangambil? Men. VIII, 14.
- ambul
- KN. hulp, bijstand in oorlog (vrg. bantu). — ngambul, KW. zva. nglawan, napung, ngêpung, Wk. en KN. te hulp komen, deelnemen, in oorlog. ° nangis? Waj. II, 376, zva. urun ° ? G. (een
-
--- 1 : 182 ---
- ander ngambul, zie bij kambul). kambul, zva. lawan, Wk.
- êmbal
- KN. mêmbal, op en neergaan v. drassigen grond, ook wel van een buigzamen bamboe of rotan draagstok, vrg. êmbat, Zie pl. bij êmbut.
- êmbêl
- KN. êmbêt, TP. moeras, drasland An. 57 (vrg. êmbêg). — ngêmbêl, in een modderpoel zitten bij wijze van tåpå Wk. — kêmbêl, zakken in een moeras en derg., vgl. kêpaluh, Tj. IV, 275.
- êmbil
- of êcup êmbil, KN. zva. êcup, en dhèp. — ngêmbili, zva. ngêdhèpi, vgl. ambil, Wk.
- imbal
- KW. zva. gênti, Wk. — ngimbal, zva. nglunta. — mangimbal, zva. anggêntèni, nyilih, Wk. KN. vergelding, belooning G. (vrg. timbal). — imbalan, afwisseling; een last ontvangen en die aan een ander overdragen; wedervergelding G. zie timbalan. imbal wêcana, WP. 14 (of imbalan wêcana, G.) KW. imbal pangandika, of imbalan pangandika, KI. RP. 80 (dit ook KI. van cêlathon, enz.). imbal wêcantênan, DN. II, 607 of imbal pawicantênan, (DN. II, 142) K. redewisselen, samen spreken. imbal pamicara, met een ander redeneeren. — ngimbalake, een last overbrengen Bab. Jo. I, 1136.
- umbal
- KN. door het verhuren van vaartuigen of lastdieren zich verbinden om iets te vervoeren; ook een plaats huren, passage nemen op een vaartuig Wk.; DN. II, 649, 651 (transportloon, passagegeld G.). umbal bêburuh, loondienend verhuurder van vervoermiddelen; vrachtschipper JBr. bl. 464. jaran °, vrachtpaard Rh. ewuh umbal, BTDj. 428. — ngumbal, vaartuigen of lastdieren huren. — ngumbali, de umbalan, betalen aan (Wk. mrv.). — umbalan, vracht, passagegeld, vrg. tambangan, bij tambang, ook loon BTDj. 479.
- umbêl
- KN. gadhing, KI. snot (vgl. riyak). ngising umbêl gêtih, (of ° gêtih umbêl) bloed- en slijmdiarrhe hebben AS. 114, 201. — umbêl-umbêl, n. v. e. lekkernij Wk.
- umbul
- KN. het oprijzen, opstijgen, opvliegen; opwelling, opborreling; wel, bron, vgl. sêndang, balik, ook v. v. e. vroegeren ambstitel R. en T. BTDj. 349; Dj. M. 1866 n°. 36; vlg. ZG. XXXVII, 343 in de desa het hoofd der wachthebbende kuli's; ook zva. undhi umbul, DN. I, 92 (vooral van de duiten bij het kěplèk-spel Wk.). umbul-umbul, een vlag van een lange smalle strook katoen langs de lengte van een stok of bamboe spits eindigende als een wimpel MR. II, 87; BG. 224: lêlayu ... umbul-umbul ... daludag ... tunggul bandera, vgl. daludag, pugag. — mumbul, in de hoogte rijzen, stijgen (BTDj. 41), opstijgen, opvliegen. mumbul-mumbul, aanhoudend stijgen of rijzen JZ. II. — kombul, in de hoogte geworpen DN. I, 264, zie ombak, in de hoogte; in aanzien komen (Bl. CP. 240), opgevijzeld worden G. — ngumbul, opborrelen G. — ngumbulake, in de hoogte werpen AS. 191; BTDj. 49; omhoog doen stijgen of vliegen, in aanzien brengen.
- èmbèl
- KN. èmbèl-èmbèl, een kleinigheid, een pakje, doosje enz., die bij een zwaardere last gevoegd wordt, een bijvoegsel bij een grootere last Wk., vgl. kayutan, ook de punten aan de voorstukken v. e. buis CP.
- ombol
- KN. troep; bv. ombol têmên, wat een troep! JZ. I, 101 (zva. akèh, Wk.); ook het zaaien van veel korrels of het overplanten van veel bibit in één gat SG. — ombolan, op die wijze gezaaid of overgeplant, vgl. iwir, SG.
- ambalo
- of êmbalo, KN. (êmbajêng, KD. J.) gom van een zekeren boom, die men in het water afkookt, om rood te verven. Het bezinksel, tai êmbalo, verk. têmbalo, ook wel trêmbalo, (anders jabung) is een bruine hars of lak, om aardewerk (of ijzer J.) te verlakken (tot verf bij het bathikken, ook om te lijmen J.), en bij koperslagers om te soldeeren JR. kayu êmbalo, (° têmbalo, of ° trêmbalo) een fraai gevlamd hout, daar krisscheden en sirihkistjes van gemaakt worden, waarsch. van de cassia glauca L. Nat. fam. der Papilionaceae Fil., vgl. kêmalo, en zie ZG. XX, 406; XXVII, 279. — ngêmbalo, (ngêmbajêng?) met ěmbalo verven, verlakken, bestrijken bij het soldeeren.
- ambêlèh
- zie sambêlèh.
- ombal-ambil
- zie bij ambil.
- amblêk
- KN. inzakken, instorten; ingezakt (vrg.
-
--- 1 : 183 ---
- blêk, en blês) bv. van oog of neus door wegrotting Wk. — ngamblêkake, doen inzakken of inzinken. Zie verder blêk.
- amblik
- KW. zva. mênyawak, vgl. nyambik, en zva. lanang.
- umbluk
- KN. mumbluk, opborrelen, opbobbelen, opkomen, rijzen van beslag, kokend water, enz. J. zva. mumpluk.
- êmblèg
- KN. zva. êmplèk, maar wat dikker en breeder (vrg. êmblog). saêmblèg, een platte koek. — ngêmblèg, rijk met plaatjes van edel metaal beleggen, za. bv. dodot's. ngêmblèg-êmblèg, met de vlakke hand op iets kloppen, iets plat- of gelijkslaan, samendrukken, bv. beslag of tamarindemoes J. — êmblègan, of êmblèg-êmblègan, in platte koeken. Zie verder blèg.
- êmblog
- KN. zva. êmblèg, maar nog dikker en breeder. saêmblog, een groot, dik en breed stuk of pak lijnwaad Dj. M. 1867, n°. 36. — ngêmblog, dikke stukken v.h. een of ander leggen -, smeeren op? Wk., Asm. S. II, 94. sarira dèn blog ing atal. — blog-êmblogan, bij groote stukken KB. 216. Zie ook blog.
- amblong
- KN. inzakken, bv. van den grond, een brug of zoldering; ook van een vat, pan en drgl. zoodat er een gat of kuil in komt J. (Vrg. jêmblong, en blong).
- êmbulung
- (N. Bant.) n. v. d. zoetwater-nipah ER. I, 213.
- ambilungan
- KW. zva. pare, Wk. zie bilung.
- êmbajêng
- zie ambalo.
- ambiya
- Ar.[Arab] propheten (mv. van nabi). Kitab Ambiya, naam van een werk in dichtmaat, dat de legenden van de Propheten behelst, ook Tapêl Adam, genaamd.
- ambyuh
- KW. zva. ngambung, Wk.
- ambyar
- KN. uit elkander, in stukken gaan C. 2151, bl. 252b, bv. van een vlot of schip of bloem (sêkar, winigar ° ing siti, Tj. II, 543); v. d. grond SG. Zoo ook pêcah ambyar, DN. I, 254; van troepen buyar °, Bab. Jo. II, 207.
- ambyur
- zie byur.
- ambyor
- zie byor.
- ambyak
- ngambyak, in menigte zich verspreiden, zich uitbreiden v. e. zwerm Rh.
- ambyuk
- zie byuk.
- êmbyak
- of êbyak, ook abyak, KN. het aan den gang gaan, aanpakken of aanvatten van iets; beweging, handgreep, attaque van velen Wk. — ngêmbyak, aan den gang gaan, zich in beweging stellen, enz. van velen; vgl. tumandang, Wk.; gelijktijdig een aanval doen G., gelijk in de maat van bewegingen, bv. bij 't roeien G.; de vleugels of armen tegelijk uitslaan, bv. bij 't vliegen of zwemmen J., bij het tandhakken. ° gidrah, runjah-runjah, Tj. II, 67. — ngêbyak, 1. doorwaden, vgl. krobyok. — 2. gezamenlijk iets verrichten G., bv. een aanval BG. 292. ngabyak, te zamen aanstormen op Tj. II, 634 (Vrg. rêmbyak). — êmbyak-êmbyakan, fladderen, klapwieken, de beide armen of beenen op en neêr of heen en weêr slaan R. (J. in dezen zin: ngêmbyak-ngêmbyak).
- ombyok
- KN. rist, bos van bij de steelen of einden bij elkaâr gebonden voorwerpen, zooals een rist uien en een bos aren van jagung; volg. Rh. in Banyumas ook voor: tandhakpartij (vrg. ombyong, en gombyok). ombyok-ombyok, rist aan rist, veel bossen bij elkaâr JZ. II. — ngombyok, bij de steelen of einden aan een bos binden J. — ngombyoki, iets bossen, aan bossen of risten binden. — ngombyokake, voor een ander risten Wk. — ombyokan, bij bossen of risten Wk.
- ambyong
- KN. tegelijk, gezamenlijk Tj. — mangambyong, poët. hetz. Tj. I, 17, vrg. barêng.
- ombyong
- KN. zva. ombyok, (vrg. gombyong J.). ombyong-ombyong, wordt gezegd van alles wat als in kwasten of franjes bij elkaâr zit of gebonden is, en zich op en neer of heen en weêr beweegt, bv. slingerplanten, overhangende boomtakken met bladeren, varens, enz., vgl. rembyak, Wk.; Dj. M. 1867, n°. 6; met iets als kwasten of franje omhangen zijn of worden JZ. II; ben. v. e. vogelverschrikker bestaande uit het bovenste gedeelte van een bamboestengel met de takken, waaraan lappen gehangen worden SG. — ngombyong, zva. ngombyok, J. — ngombyongi, zva. ngombyoki, en met iemand gemeene zaak maken door hem
-
--- 1 : 184 ---
- aan te hangen J.; BG. 543. ngombyong-ombyongi, met iets als kwasten of franjes behangen.
- ambumurca
- KW. zva. nyamut-nyamut, Wk.
- ambêg
- 1. zie ambêk. 2. en pambêg, KN. het stilstaan, niet stroomen van water. ambêg-ambêg, wat de stroom van het water belet, vgl. anggêl. — mambêg (of mambêk, S.) stilstaan, niet stroomen van water, als de loop belet wordt; de loop van water beletten door opstopping of door van de andere zijde opdringend water J.; ook niet gewoon te verliezen, onoverwinnelijk, bv. van een gěmàk G. — 3. of mambêg, KN. stemmig, ernstig, zich op een afstand houdend, trotsch Wk. ambêg wus tuwa, Rs. 266 (of is dit = ambêk?). — ngambêgake. ° awak, zich stemmig, deftig houden Wk.
- êmbag
- KN. moerassig (vrg. êmbêg, êmbês, êmbêl, en racah). lêmah êmbag, moerassige grond.
- êmbêg
- KN. nat, met water vermengd (vrg. êmbag, en êmbês). êmbêg-êmbêg, natte toespijs bij de rijst; een kost van allerlei natte en droge spijzen door elkander gemengd, bv. van sambêl gorèng, lodhèh, kare, krupuk, enz.; vgl. saninjong, lekoh, oblok-oblok, Wk. — mêmbêg, zva. mambêg, tranen in de oogen hebben, zich inhouden om geen tranen te storten; vgl. kêmbêng, ampêt, Wk.
- umbag
- KN. grootspraak, gezwets, snoeverij, snorkerij; zwetsen, snoeven; pochen. umuk °, Bab. Jo. I, 515. tukang umbag, snoeversbaas, grootspreker J., vgl. umuk.
- ambêng
- KN. de wacht houden op een plaats, om den toegang te beletten; op post staan bij een tijgervangst, eig. van velen in een kring? Wk.; omringen, omsingelen, rond om heen insluiten G. An.; rijst met de noodige toespijs op een schotel van gevlochten bamboe (ancak) of op een tampah, voor een aantal daarom zittende personen, vgl. panjang, piring, (ngêpung ambêng); ook zva. ajang, BTDj. 98. saambêng dhewe, Tj. I, 373. saambênga kumpul, BG. 157 van dezelfde amběng; en tot ambêng, gebruiken Wk. — ngambêng, rijst met de noodige toespijzen enz. voor een offermaal opschotelen; ook enkel rijst (meestal een halve bal) op een klein bord doen, zooals elke gast naast zijn bord pleegt te ontvangen Wk. — ambêngan, een omsingelde plaats; een schotel met rijst en toespijs voor drie of vier personen; (offer, offerhande G.); vrg. ajat, bij kajat, en zie alang-alang. ngambêngi, ngambêng-ambêngi, kambêngan, mambêng, mambêngi, kêpambêngan, en pambêngan. K. zie bij alang.
- ambung
- (oud-jav. ambö Brandes Proefs. 92) KN. aras, KI. zoen, kus (door met de punt van de neus iemands wang aan te raken als om te beruiken) vrg. ambu, en cucup. aras, en umaras. KW. zva. anggêpok, aanraken W. — ngambung, ngaras, (mangaras, KW. W.) zoenen, kussen; ook zva. ngambungi, ruiken aan M. ngambung suku, de voeten kussen G. DN. I, 55 (vrg. ujung). — ngambungi, ngarasi, (BG. 104; WP. 33, 139) ruiken aan G.; iemand zoenen. — ngambungake, ngarasake, te zoenen geven, laten zoenen. — pangambung, het zoenen; zoen G. — pangarasan, KI. van pipi.
- êmbing
- KN. 1. zie êmbik. — 2. êmbing-êmbing, de nageboorte G. (vrg. ari-ari). tali êmbing-êmbing, de navelstreng J.
- imbang
- KW. zva. pinggir, lambung, tandhing, traju, timbang, Wk. (Zie ook KS. 16, WS. 149). KN. verk. bang, in samenstellingen, als bang wetan, de oostkant, oostelijk BTDj. 75. bang kulon, N. bang kilèn, K. WP. 252 de westkant, westelijk; ook naam van een landschap op de westkust van Sumatra. aja nganggo caraning wong bang kidul, Waj. I, 345; II, 25 opwekking om ijverig aan 't werk te gaan. măncanagara bang wetan, en măncanagara bang kulon, de (vroegere) oostelijke en westelijke grenslanden van de vorstendommen van Surakarta en Yogyakarta. Bang kono, aan gindsche kant, ginds G. imbang-imbang, KW. zva. pêpèrèng, KN. op gelijken afstand van elkander, parallel G., vgl. untap-untapan. — ngimbangi, omgeven, volgen om te beschermen G.; zva. nimbangi, nandhingi, ngêmbari. Ook zva. ngiring? RL. 11b, 35b. ngimbang-imbangi, zva. nimbangi, ngirib-iribi, ngimbir-imbir. — imbangan, parallel met een ander staan. imbang-imbangan, gelijkheid in rang G.; met een ander in iets eenigszins evenwichtig Wk.
- umbang
- KW. zva. warah, umuk, Wk. gêmblung,
-
--- 1 : 185 ---
- W.; niet stroomend water, vlg. te M. in L. 31 noot. — ngumbang = ngumukake, JZ. II, 244. — ngumbangi, iem. zijn ontevredenheid te kennen geven door een donkeren, toornigen blik te M. 11. een ander bij kombang.
- embong
- aarden aquaduc, ook wel de weg of de dijk, die de eigenlijke waterleiding begrenst SG. Ook een weg langs den oever eener rivier, denkelijk een weg in het algemeen Wk. (Mad. weg, groote weg).
- amang
- KW. zva. ampang, Wk. (Mad. dhamang) KN. ngamang-amang, met iets dreigen te slaan (vrg. agag) WP. (mal. měngamang).
- amêng
- zie mung, KW. zva. bangêr, Wk. amêng-amêng, KI. zie dolan.
- aming
- zie nanging.
- êmung
- een klanknabootsend woord van den klank van een běṇdhé JZ. II. — karêmung, freq. pating °, veel geluid, dat zich te samen van alle kanten laat hooren, meestal van de gamělan.
- imang
- KW. zva. mega, Wk., vgl. ima.
- imêng
- zie èmêng.
- iming
- KN. iming-iming, iets dat men iemand telkens tusschen de vingers laat zien en hem voor de oogen houdt om hem te plagen of zijn lust op te wekken. — ngiming-iming, iemand plagen of iemands lust opwekken door hem gedurig iets te laten zien DW. 157; iemand lokken, aanmoedigen, bepraten G.
- umang
- KW. zva. lêsu, Wk.
- umung
- zie umyang.
- èmêng
- of imêng, KW. zva. sêdhih, en susah, (BTDj. 399, RP. 96, KB. 33) pakewuhing pênggalih, WP. 113. — ngèmêngi, iemand verdriet veroorzaken; iemand in verlegenheid brengen. kèmêngan, WP. 113, KA. 24, zva. kêsusahan, en kewuhan, in onaangename omstandigheden verkeeren; ook KI. v. kliru, zich vergissen Rh.
- omong
- KN. sprookje, vertelseltje; kout, vgl. obrol. — ngomong, kouten over onbeduidende zaken. — ngomongi, iemand een sprookje, een leugen vertellen. — ngomongake, als boven (aan iemand) iets vertellen Wk. — omong-omongan, samen kouten, met elkander keuvelen over onbeduidende zaken Gr. L. 50.
- umangan
- KW. zva. mangan, Wk.
- umangên
- zie angên.
- umangkat
- zie angkat.
- umingêt
- zie ingêt.
- umangsêh
- zie angsah.
- umangsya
- zie angsah.
- umangêm
- zie êm.