Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
Ca
- ca
- zie bij kănca.
- ci
- 1. KW. en Sd. zva. kali, Wk. — 2. Chin.? een gewicht van 1/10 tail, Jav. Alm. 1873 Wk.
- cu
- de vuist met den duim uitgestoken, een afstandsmaat bij het planten van padi, overeenkomende met 1/2 Rijnl. voet; zie kêpêl, en tangkêp, SG. vrg. êcu.
- cah
- 1. KW. zva. cahya, (ontbr. W. en Wk.) en rêngêt, Wk. — 2. N. in den Vocatief, verk. v. bocah.
- cèh
- KW. zva. bèlèk, en babo, (ontbr. W.).
- caha
- KW. zva. babo, zie cèh.
- cahi
- zie kêcahi.
- cao
- KN. (Chin. tsau, drab van roode rijst, overgebleven na distillatie?) het verdikte sap van de janggelan, fijn gehakt met water en stroop als een verfrisschende drank gebruikt; vandaar alle vaste zelfstandigheid met water en suiker gedronken. ° têlasih, tělasih-zaad met water en stroop. — nyao, cao maken; soms ook cao drinken Wk.
- cua
- KW. zva. gêla, Wk. Vgl. cuwa.
- cea
- KW. zva. hèh, Wk.
- cihoi
- (vlg. Wk. Chin.) naam van een theesoort, die de Javanen voor de beste houden Wk.
- cihna
- of cina, RL. 31a. KN. somtijds cintên, K. teeken, kenmerk, waaraan iets erkend wordt; het zichtbaar of feitelijk bewijs van een gepleegde misdaad JZ. II (Skr. cihna, teeken, kenmerk; oud-jav. id.). Ook cihna bêkti, of ° bukti, corpus delicti. Een ander cina, zie ben. — nyihna, of nyina, (LB. 152, 153) een teeken of bewijs opleveren, ook zva. cihna. kacihna, kacina, kanyihna, of kanyina, aan een teeken herkend worden, feitelijk bewezen zijn JBr. 134. kacihnanan, (voor de maat?) PM. 55. — pracihna, of pracina, Bab. Jo. II, 43 zva. cihna.
-
--- 1 : 244 ---
- cia-cia
- KW. zva. ciya-ciya, Wk.; RL. 21b.
- cahak
- I. KN. TP. zva. rapak, of krapak, de gedroogde bladen van het gesneden suikerriet, die in de suikerfabrieken tot brandstof gebruikt worden J. (in OJ. dhadhuk, gen. vgl. bladho). — II. nyahak, de grens te buiten gaan, de limite overschrijden over de grens heen op een anders gebied komen; in een anders rechten treden, ingrijpen in iets van een ander; iets van een ander wederrechtelijk zich toeëigenen AS.; ook ten opzichte van het werk of het middel van bestaan van een ander, vgl. ciyuk, Wk. ° pangawasa, misbruik maken van gezag AS. ° piyangkuh, een houding aannemen boven zijn stand. ° bawah, last geven aan ondergeschikten van anderen; op die wijze inbreuk maken op het gezag van een ander. nyahak ing padesan, zich over de grens van de nagårå heen tot over het désaland uitstrekken Gr. L. kacahak, bij vergissing toegeeigend. — nyahakake, iets de grens laten overschrijden; JZ. II: op een anders gebied overbrengen; voor iemand op het gebied of in de rechten van een ander treden. Vrg. bahak. — cahak-cinahak, zich wederkeerig iets aanmatigen of toeeigenen, waarop de ander recht heeft; op elkanders rechten inbreuk maken AS.
- cuak
- zie cuwak.
- ceok
- of ceyok, (ook reok.) KN. een schep met de hand in zaken, die uit korrels bestaan, als rijst, zand, enz. — nyeok. zóó scheppen. — nyeokake, hetz. voor een ander; vrg. cedhok, Wk.
- cohok
- KN. een greep met de hand uit zaken, die uit korrels bestaan, zie ceok, en cowok. — nyohok, zóó met een greep nemen of afnemen. — nyohokake, hetz. voor een ander Tj. IV, 20.
- caoto
- een dunne soepvormige kost ZG. XXVI, 18.
- caos
- zie cawis, en saos.
- cahya
- ook wel caya, KN. glans, lichtglans, afstralende glans, luister; spec. de glans van 't levende lichaam tegenover de lijkkleur v. e. doode ZG. XVII, 259 (Skr. châyâ) AS. 122; fig. sang putri kapundhi dadosa °, BG. 120, vgl. damar. ook zva. ulat. sêmune cahya, de uitdrukking van het gelaat AS. 248; G. dadosa cahya mor cahya? Waj. I, 156, 182, 213 een begroetingsformule. Zie ook caya.
- cahêng
- KW. zva. mampang, amêng-amêngan, (Wk. amêng-amêng).
- cohung
- KN. ben. v. d. pauw naar het geluid dat hij maakt Wk., vgl. mêrak.
- cana
- zie wacana, ook zva. pêthak, suci, (ontbr. Wk.) ujar.
- cani
- zie ancani.
- cuna
- KW. zva. ical, Wk.
- cuni
- KW. zva. ical, panunggul, soca, Wk.
- canun
- of nyanun, KN. naar voren gebogen van de kin (janggut) zooals van oude menschen. canun-canun, of nyanun-nyanun, de beweging van zulk een kin onder het kauwen Wk.
- cêne
- KN. zva. cacad, gebrek, doch weinig in gebruik (vrg. ook cêla). — nyêne, iemand gebrekkig noemen, laken, smaden (vrg. nyênèni, bij sêne). — kêcênèn, ontdekt, bekend raken, dat iemand of iets een gebrek heeft.
- cina
- KN. ook wel cintên, K. Chineesch. (Een ander zie bij cihna). wong Cina, of enkel Cina, een Chinees JZ. II. — pacina, KN. pacintên, K. de Chineesche onlusten in 1741, bepaaldelijk de vijandelijkheden der Chineezen tegen Paku Buwana II te Kartasura. Ook pêrang °, JZ. I, 38, 41. — pacinan, pacintênan, de Chineesche kampong.
- cènèk
- een soort vogelverschrikker, in den vorm van een aap, uit pisangbladeren gesneden, hangende aan een stok SG.
- canunuk
- of cinunuk, KN. naam van een boozen geest JR. canunuk-canunuk, of canunak-canunuk, in den blinde, op de bof, een antwoord geven; ongevraagd voor een ander antwoorden; wegens de duisternis of wegens zwakheid van gezicht langzaam gaan; zie nunuk.
- cênal
- cênil, en cênul, zie kênyal, kênyil, en kênyul.
- cenol
- KW. zva. kênyol. Kn. de trillende beweging der billen of iets derg. dat vleezig en drillend is bij aanraking; ook dat trillend gevoel, vgl. kênul, cênul, enz. — nyenol, aanraken als boven dat het drilt. — cumenol, intr. zóo drillen Wk.
-
--- 1 : 245 ---
- cênela
- of canela, KN. muil, pantoffel (Port. chinella) vrg. cripu, en tarumpah, JZ. I, 252; ZG. XXVIII, 271.
- cuneya
- KN. benaming van een soort van pakschuit, een platboomd vaartuig, van Chineeschen oorsprong (Ml. cunia) PL. I, 49.
- canang
- KN. naam van een soort van beste (gele Wk.) sirih, die op groote feesten den gasten wordt aangeboden. Zoo gew. suruh canang, WP. 121. suruh sacanang, een takje sirih, van 5 of 6 blaadjes, vrg. carang.
- cênêng
- KN. het zachtjes naar zich toe trekken (vrg. cènèng). — nyênêng, zachtjes naar zich toe trekken. kêcênêng, verrekt, of te veel gerekt van den arm of van een spier J. vgl. kêjêng.
- cênèng
- KN. een metalen kom om rijst of zout te meten. Zie echter ZG. XXVII, 2722. — nyênèng, daarmeê meten. — cênèngan, bij cěnèng's.
- cènèng
- (of gèndèng, Wk.) KN. het naar zich toe trekken (vrg. cênêng, en tarik). — nyènèng, (of anggèndèng, Wk.) trekken of naar zich toe trekken, bv. bij den arm BG. 453; trekken aan; (oproepen tot verplichte werkzaamheden J.); fig. leiden tot bv. armoede.
- cancut
- (of cangcut, G.) KN. het kleed een weinig opschorten of ophalen en onder de gordel vastmaken, om iets met meer vaardigheid te kunnen verrichten, vlug te kunnen loopen of over iets heen te springen Pr. 95; BS. 192; vaardig, bereidvaardig (vrg. cincing, en cancing); om het lijf gespannen van kleederen Wk. — nancut, het kleed als boven ophalen enz. — cancutan, obj. den., ook zva. cincingan, de plooi enz.; altijd vaardig, van zessen klaar Wk.
- cancala
- KW. zva. molah, obah, kumêlab, kêdut, silib, (Sri. T. 60b?) kewuhan, en thathit, Wk. (Skr. cañcala, trillend, schuddend, onvast, onbestendig; en de bliksem. Vrg. cala).
- cancalan
- KN. de persoon op wien een ander de schuld gooit; zich achter een ander verschuilen Wk., vgl. obelan, pancadan.
- cêncêm
- (of bacêm, Wk.) KN. vergif voor wapens (vrg. racun). — nêncêm, of ambacêm, iets in een vocht gedoopt houden, bv. een kris in het kreng van een slang of kikvorsch, omdat het vocht daarvan voor vergiftig gehouden wordt (vgl. koloh). ° ing racun, B. v. B. 116 inzouten, in de pekel leggen, vgl. bêkacêm, masin, Wk.; volg. Rh. wapens in het zuur (meestal limoensap) leggen om ze daarna bv. met warangan, te vergiftigen, zie mutih, bij putih, ook bloemen in olie leggen om ze welriekend te maken.
- cincim
- (mal. cincin) ring, BG. 444, vgl. ali-ali.
- cincug
- KN. kacincugan, mank, als men onder het gaan de voetzolen niet vlak en stevig op den grond zet, maar als op eieren loopt Wk.
- cancang
- of cangcang, KN. nancang, of nangcang, iets, bv. een paard, aan iets, zooals een paal of boom, vastbinden JZ. II (vgl. èwèr); rotssteenen op een berg? Bab. Jo. I, 1118. ook fig. v. d. gunst van een aanzienlijke: kacancang pucuking rema, passim in B., bv. 65; iem. verbieden zich te verwijderen, zooals bv. een speler, totdat hij zijn schuld betaald heeft; vgl. kêpupu. Zich het recht van voorkeur voorbehouden bij koop. nancang pandulu, zva. mandêng? fixeeren Tj. IV, 224. — nancangi, vastbinden aan RP. 87; AS. 264. — cancangan, het vastgebondene KT. 57, AS.; iets waaraan iets vastgebonden wordt; ook zva. pacancangan, Verder een anker G.; een meerpaal? Wk. — panancang, het vastbinden; verbindtenis; een touw of band, waarmeê men een beest ergens aan vastbindt. — panancangan, iets waar men iets bv. een dier of schuit gewoon is aan vast te leggen.
- cancing
- en cancingan, (ook cacing, enz.) KN. vaardig, gereed, bereidvaardig, bij de hand (vrg. cancut, bangsèt, cikat). cancingan, ook iets dat men gemakkelijk meê kan nemen; om het lijf gesloten, gespannen van kleederen, vgl. ook sèbêt, bathithit.
- cincing
- of cingcing, KN. het kleed ophalen, om het niet nat of morsig te maken JZ. II (Ml. singsing). Vrg. cancut. cincing goling, naam van een soort van vogel: de muscicapa banyumas Horsf. — nincing, of ningcing, zijn kleed ophalen; aan één zij opgetrokken, zoodat het niet gelijk hangt van een kleed; ook de lippen optrekken Waj. Ir., de wenkbrauwen Mn. 89, vgl. kincang, Wk. — nincingi, tegen iem. het kleed ophalen, bv. de tapih,
-
--- 1 : 246 ---
- uit minachting, zoodat het bloote achterste gezien wordt Rh. — cincingan, de plooi van de dòdòt die van voren aan de rechterzijde hangt; zich bewegen van de lippen, als men bv. in zichzelf spreekt.
- concong
- KN. (stam cong, volg. Wk. minder gebr. congcong) een horizontale stand, waarin iets met de punt naar voren gebracht is, zooals een gevelde lans, vgl. jêjêr, volg. Rh. in horizontale richting. — noncong, een lans zoo houden of dragen. ° bênêr, recht horizontaal zijn, een horizontale stand hebben met de punt naar voren als boven; BG. 205: v. d. penis, vgl. acung. Iets, bv. een lans zóo dragen of houden. ° jaranan, zooals een ruiter zijne lans bij het steekspel houdt, vgl. tumêlung, ook bv. een zaag, Tj. II, 328. ° anduduk, met de punt een weinig naar boven. ° tadhah, met de punt een weinig naar beneden WW., volg. Rh. in het alg. houden in horizontale richting; ook zich in horizontale richting bevinden. kacocong, de stand van iets, dat zich horizontaal uitstrekt, zooals een boomtak, een olifantsnuit enz., vgl. acung, kêjojor, udur, enz. — concongan, iets dat men op het oog heeft, bv. een huis om te koopen, een meisje om te trouwen Gr. L. 140, vgl. pandêng.
- canuk
- KN. herh. gewl. nyanuk-nyanuk, zva. nanuk-nanuk, zie nunuk, Wk.
- candu
- KW. zva. pathi, en klalar, Wk. KN. het extract van iets, een olieachtige zelfstandigheid; extract van gekookte opium, dat, met een soort van fijn gekorven bladeren vermengd, tike, genoemd wordt PL. I, 36, 169, vgl. apyun, kêlèlèt. lênga candu, naam van een soort van geneeskrachtige olie J. candu putih, in scherts voor gekookte rijst J., ZG. XII, 330. — nyandu, KN. tot een olieachtige zelfstandigheid overgaan; extraheren, door koking tot een olieachtige zelfstandigheid maken Wk. — pacandon, zva. patikèn.
- cunda
- KW. zva. linangkung, Wk. zie cundha.
- candra
- candran, zie căndra.
- căndra
- 1. KN. afmaling, beschrijving door vergelijkingen of figuurlijke, zinnebeeldige en verbloemde uitdrukkingen, vgl. JZ. II, 67 en pracèka. — 2. candra, of căndra, KW. zva. rêmbulan, JZ. II, warna, sasi, (dit laatste ontbr. W.); als Tj. Sěngk. één. (Skr. en oud-jav. candra, de maan). sangang °, negen maanden. ° sangkala, zie sangkala. ° kirana, eign. van een dochter van een Vorst van Kědhiri, de schoone gemalin van Panji. Ook ben. v. d. armbanden van Wrêkodara, Waj. II, 59. ° wilasita, en ° mêngêng, (JZ. I, 322) namen van twee Kawische zangwijzen. ° sari, naam v. e. gěṇdhing. ° dimuka, of ° gumuka, de hel der oude Javanen, bestaande uit ziedend water (verbast. van Skr. tâmra gomukha v. d. T.). panganing căndra dimuka, kawula atadhah pati, BG. 418, vgl. êndhut, blagdaba. ° mawa, naam van een beest, dat de gedaante van een kat heeft, in de Manik-måyå; volg. Rh. een zwarte kat met vier witte pooten en witte borst. ° gêni, naam van een werk, dat aan Aji-såkå toegeschreven wordt AS. 7. ZG. VIII, 235: de Ratu dhědhěmit van Bagělen. ° kanta, KW. zva. sasikăntha, (Skr. candrakântâ, nacht) en ook zva. marna, rêrêpi, Wk. ° maya, KW. zva. rêmbulan mancur, Wk. — nyăndra, afmalen door figuurlijke beeldspraak of vergelijkingen DN. II, 434; WP. 8. — candran, of cêcandran, beeldrijke beschrijving of afmaling.
- cundrik
- KN. een ponjaard, die door priesters (Bab. Jo. I, 204), santri's, enz. gedragen wordt AS. 100. — nyundrik. met een cundrik, steken; oneig. L. 128.
- candrasa
- of căndrasa, KW. zva. tanggalan, Wk. Verder naam van een wapen in de vorm van een sikkel, in de oude tijd; en van een slagorde in de vorm van de maan, als die drie of vier dagen oud is (Skr. en oud-jav. candrahâsa, een sabel; het zwaard van Râwaṇa).
- candrama
- KW. zva. rêmbulan, Wk. (Skr. candramas, de maan).
- cundaka
- condaka, cudaka, codaka, KW. zva. têlik, putusan. cinundaka, enz. zva. ingutus, (Skr. codaka, aanzettende, aanmanende). — cumandaka, zva. nêlik, JZ. II. — nyodaka, nyudaka, nyundaka, id. Wk.
- canti
- KW. zva. sae, nguwuh, Wk.
- cinta
- KW. zva. asih, rêmên, (Skr. cintâ, gedachte, zorg). — ninta, zva. ngrêmêni. — kacintan, zva. karêmênan, Wk.
- conto
- Ml. staal, monster, model, proef, voorbeeld (vrg. pola, en pinton) AS.
- cantên
- zie catur, en cêlathu.
-
--- 1 : 247 ---
- cintên
- zie cihna, en cina.
- cintantya
- KW. zva. ayu, sae, langkung, C. 2061, bl. 52b.
- cantri
- KW. zva. cintra, Wk.
- cintra
- KW. zva. cêla, kuciwa, en cacad, (de beide laatsten ontbr. W.). Vrg. cintraka, (Skr. citra, bont; vlek).
- cantrik
- (Skr. çâstrî, geleerde, volgens v. d. Tuuk) KN. mannelijke bediende of leerling van een kluizenaar (ook v. e. dhalang ZG. 1872, 207); BG. 408; Pr. 17; vgl. ajar, santri, endhang, wasi, puthut, enz. — nyantrik, als cantrik gaan dienen of zich voegen bij iemand AS. (ook aanhoudend met de voeten stampen van een paard op stal J.) zie ook ben.
- cintraka
- en cintaka, KW. ongeluk, onheil, vloek, daar iemand door getroffen wordt RL. 18a; volg. Wk. straf door gedaanteverwisseling, betoovering; misvorming (zóo AS. I, 335 v. e. prinses: manggih ° ... awarni bêdhès putih); afzichtelijke kwaal Bab. Jo. I, 774. papa cintaka, BG. 226 (vrg. cintra, en cinthaka). kêna ing cintaka, getroffen door een vloek of onheil. mala cintaka, een ongelukkige kwaal, daar iemand meê bezocht is WP., BG. 408. — kacintakan, rampspoedigheid S.
- cantaka
- of cintaka, KW. zva. peksi cêkaklak, (Skr. câtaka, cuculus melanoleucus) ook verb. v. cintraka, Wk.; Waj. II, 75, 76. — nyintaka, KW. zva. ngêmbang pudhak, mêksi cêkaklak, Wk.
- cantuka
- zie canthuka.
- cantya
- KW. zva. mukti, bêcik. — ngacantya, zva. ambêciki, Wk.
- cintya
- KW. zva. ayu, linuwih. — macintya, zva. ambêciki, andhêmêni. — ngacintya, zva. ngrêmêni, Wk.
- canasuruh
- KW. zva. suruh canang, Wk.
- cênul
- zie cênal.
- candha
- KW. zva. pangabaran, (Skr. caṇḍa, heet, heftig, vertoornd?) têmbung, (Skr. chandas, heilige tekst?) Wk.
- candhi
- KN. de steenen, waar tusschen en onder oudtijds de asch van het verbrande lijk van een overledene besteld werd JZ. II, 55; een over de asch van een overledene gebouwd mausoleum of praalgraf Pr. 17; een steenen tempel van de oude tijd. candhi sela, een steenen tempel G. ° sèwu, ben. der oudheden te Prambanan. — nyandhi, een plaats met steenen, met een muur, afschutten WP., R.; de overblijfselen van een overledene tusschen en onder steenen bestellen of in een candhi bijzetten, vgl. nyetra, bij setra, (ook iets boven het hoofd houden, met diepen eerbied ontvangen G.?); candhivormig, bv. v. weer ontspruitende oude pisangstammen; aan iets den vorm v. e. candhi geven Wk. cinandhirêngga? Waj. II, 277 v. e. grudha mungkur.
- candhu
- KW. zva. candhi, Wk.
- cindhe
- KN. naam van een gebloemde zijden stof, waarvan broeken voor bruidegoms en Pangéran's gemaakt worden Wk. nyamping °, BTDj. 77; vgl. plangi. ° kupu, ° puspita, enz. ben. van soorten; zie ook JZ. II en MR. I, 74.
- cundha
- KW. zva. linuwih, en naam van een pijl (Skr. cûḍâ, top, hoofd, kuif, pluim, diadeem). cundhamani, een edelgesteente, en een uitmuntende pijl (Skr. cûḍâmaṇi, een kroonjuweel). — pracundhamani, edelgesteente; krijgsman; boschhaan; ook naam van een wapen.
- candhana
- KN. candhani, poët. sandelhout (Skr. candana; oud-jav. id. KS. 94); vlg. Ks. Santalum L. en Exocarpus Labill. behoorende tot de fam. der Santalaceae. ° jênggi, (volg. Wk. ook jênggli) naam van een hout, dat tot de medicinale specerijen behoort. ° sari, naam van een berg G.; ook een s. v. hout A. 51, WP. 12, ML. 280, vgl. CP. in ZG. XVI, 257. watu candhana, N. sela candhani, K. naam van een zeer fijne witte steen; ook voor marmer G. — nyela candhani, en poët. nela candhani, WP. ook wel nyêndhana, Ib. als marmer, zoo fijn en effen Waj. II, 427.
- candhak
- KN. 1. in samenstelling zva. nyandhak. Zoo in candhak cêkêl, N. candhak cepêng, K. vatten en houden, spr. voor goed van iemand pakken en in beslag nemen (als onderpand houden) tot voldoening van een schuld of tot vergoeding van iets anders; zie verder ook JZ. II. dicandhak cêkêl, pass., van den persoon wiens goed men in beslag neemt R. — 2. de of het naast volgende, het vervolg van iets. — nyandhak, vatten, aanvatten; grijpen, aangrijpen; pakken; een dief of roovers achterhalen L. 188; iets vatten, begrijpen; zich als vervolg aan het voorafgaande aansluiten; bijkomen;
-
--- 1 : 248 ---
- gelijken, het bij iets of iemand halen in het een of ander opzicht WP. 84; een volgende tijd halen, bereiken; iemand bijhouden in het gaan. barêng nyandhak têlung dina, met drie dagen. kêcandhak, (of kacêndhak, GL. 79) gevat, in handen gevallen, achterhaald (RP. 161) of te achterhalen; gevat, begrepen; aangetast door een ziekte. — nyandakake, voor een ander vatten, grijpen, enz.; onmiddellijk laten volgen op JZ. II, 123. — candhakan, achterhaalde, opgevatte; bevattelijk in het leeren. — pênyandhak, subst. den.; apus °, de toom v. e. paard. — cêlandhakan, vrijpostig, zooals van iemand, die de leelijke gewoonte heeft van alles met de hand aan te raken, of die een ander onbescheiden in de rede valt (vrg. cêlangkrakan).
- candhik
- 1. KN. bosje, van sirihbladen aan takjes (met een telwoord er vóor) gelijk die ter markt gebracht worden, vgl. poros, carang, o. a. in Jav. Br. n°. 23. — nyandhiki, sirih in bosjes binden als boven Wk. — candhikan = candhik, BTDj. 388. — 2. nyandhik, in acht nemen, luisteren naar, bv. iems. vermaningen Wk.
- candhuk
- zva. canthuk, Rh. en cundhuk, in candhuk lawung, met een ander in aanraking komen, handgemeen worden, met de speer WP.; en fig. met iemand in aanraking komen door middel van een ander JZ. II.
- cêndhak
- of cêndhêk, KN. ook wel cêlak, (B. v. B. I, 69) K. kort (vrg. cêkak, cêndhèk, en cêdhak); in Tj. I, 61 tegenover landhung. — nyêndhak, iets, zooals een verhaal, verkorten, in korte woorden zeggen. — nyêndhaki, iets korter maken dan iets anders MR. I, 2. — nyêndhakake, iets korter maken dan het was. — cêcêndhêkan, kort. waos °, korte lans WP. — panyêndhak, KN. ook wel panyêlak, K. de korte zijde van iets PL. I, 60; de breedte van iets in tegenoverstelling van de lengte.
- cêndhèk
- en cèndhèk, KN. zva. êndhèk, en èndhèk, laag, zooals een heining, huis; ook kort van iemands gestalte. asar cèndhèk, zie asar.
- cundhik
- cêcundhik, een scheldw. Waj. II, 284, 476.
- cundhuk
- KN. 1. wat op het hoofd of in het haar gestoken wordt tot sierraad, bv. van een bloem of kam of haarnaald. ° mêntul, met gouden of zilveren versieringen in den vorm v. e. spiraalveer, zie ZG. 1877, 17; een roosje van edele steenen trillend op een veêr Wk. (Zie ook bij êntul). In Tj. I, 537 nog een soort: ° tamengan. ° jungkat, een kam tot tj. op het bloote hoofd PL. I, 120. — nyundhuki, v. e. tj. voorzien. — nyundhukake, een tj. steken op of in AS. — 2. gelijke afmeting J. (in poëzie tundhuk, Wk.); overeenstemmen, overeenkomen met iets anders (vrg. condhong); poët. ontmoeting; ontmoeten, samen treffen BS. WP. durung ° acandhak, JZ. II. cundhuk laris, zie cabèk. — cumundhuk, macundhuk, tumundhuk, nundhuk, treffen, raken, ontmoeten, elkander ontmoeten in den zin van nemoni, WP.; volg. Rh. cumundhuk, ook aankomen op het lichaam van een pijl, en zva. tumuju, koers zetten naar S. — nyundhuk, iets op het hoofd steken G.; samentreffen, elkander ontmoeten, treffen, raken G. kacundhuk, zva. katêmu, of kapêthuk, AS. en kêna, door een pijl, Men. VIII, 250. — nundhuki, in poëzie = nêmoni. — nyundhukake, iets confronteeren met iets anders JZ. I, 156; JZ. II. — cundhukan, gelukkig van aard in het vinden of treffen, bv. van een jager JR.
- cèndhèk
- zie cêndhèk.
- cendhok
- zie sendhok.
- condhok
- in sommige dialecten zva. cundhuk, J.
- candhikala
- candhikala, ook wel candhik ala, (Gr. L.) KN. het (Wk.: morgen-of) avondrood, wanneer roode wolken zich vertoonen (verbastering van Skr. sandhyâkâla, de schemertijd, van sandhyâ, de schemering, 's avonds of 's morgens, en kâla, tijd); volg. Rh. sandekala, of sandyakala, avondschemering.
- candhêt
- KN. tegenhouding, verhindering. cêcandhêt, iets om tegen te houden. — nyandhêt, in-, tegen-, weêrhouden; verhinderen; beteugelen, matigen (vrg. mêkak, mênggak, en ngampah); eigl. trekken aan den teugel om in te houden (stam dhêt). — candhêtan. kapenak candhêtane, gemakkelijk in te houden v. e. paard dat, hoewel in vollen ren, door het inhouden van de teugels op eens halt houdt Rh.; ook knoop in een strop of strik
-
--- 1 : 249 ---
- om te beletten dat die doorschiet, vgl. sindhêtan, Wk.
- cêndhèt
- benam. v. e. vogeltje ZG. 1870, 292.
- cundhit
- KN. 1. een klein vischtuig, een soort sèsèr. — 2. geheime oorzaak, aanleiding, vgl. wadi. — nyundhit, met een cundhit, visschen Wk.
- cindhil
- KN. een jonge muis of rat, als die nog kaal en rood is. kongsi ngrontogna cindhil, spr. voor tot het uiterste toe. cindhil abang, een uitdrukking voor een klein kind (bayi). Vgl. Tj. VIII, 15; JZ. II; volg. Wk. cindhil, ook de uitpuilende spier boven het voorbeen van een paard.
- cendhol
- KN. 1. de klonters in de dhawět met een roodachtigen weerschijn als zij van ongkog, gemaakt zijn. In Japara ook de dhawêt, zelf de Nooy, J. cendholing wêntis = konthol, Rh. — 2. een pas uitgebroed vogeltje of duifje Wk. — cumendhol-cendhol, nog kaal en roodachtig zijn van jonge vogels Pr. 17; AS.; vgl. kapu, suri, trusug.
- candhala
- of cêndhala, KN. heel gemeen; gemeen, vuil, scherp, barsch in het spreken DN. I, 421; JZ. II, 159; gemeenheid, slechtheid (Skr. caṇḍâla, naam van een zeer gemeene, verachtelijke klasse; oud-jav. caṇdhala KO. 25). tangan °, een booze hand, die van slaan houdt, vgl. cêngkiling, canggèh. Zie verder JZ. II. cat °, scheldwoord Waj. II, 284, 373.
- cêndhela
- zie jêndhela.
- candhalêm
- KW. zva. candhala, JZ. II.
- candhya
- KW. zva. candhi, Wk.
- cindhaga
- KW. zva. tulad, pucang, pudhak, mayang, Wk.
- căndhaberawa
- of căndhabirawa, naam van een tooverformulier of wonderdadig wapen van Vorst Salyå, dat allerlei verslindende monsters voortbracht (Skr. caṇḍa en bhairawa, de toornige en de verschrikkelijke, beide namen van Siwa) R.; volg. Wk. reuzen door bovennatuurlijke macht voortgebracht.
- candhang
- KN. de veêren aan het onderste gedeelte van de staart van een haan; ook zva. adhang, Wk., vgl. cadhang, candhang. volg. Rh. speet; ook de twee langste veeren v. e. hanestaart; of de twee punten, bv. v. e. zwaluwstaart, en van den staart v. sommige visschen, enz., die als het ware een candhang, vormen. Tj. II, 62: acandhang asta, de armen uitspreiden als een candhang. cêcandhang, ergens zijn om iem. of iets af te wachten Waj. II, 552, Wk. — cumandhang, gereed staan, ten dienste staan Wk. — nyandhangi, iets afwachten, waar men denkt, dat iets passeeren zal, om het aan te houden; zva. ngadhangi? L. 336 Noot (wellicht met uitgespreide armen te werk gaan, met het doel om een object op te vangen, bv. een drenkeling, drijvend hout, enz. van daar zva.) opvangen, fig. redden Rh.
- cêndhêng
- KN. cacêndhêng, plat voor voorouders.
- cundhang
- KW. zva. risak. — pracundhang, pracondhang, zva. tiwas, tatu, kêna, kakênan. — pacundhang, pacondhang, zva. tiwas, pangrusak. — picondhang, zva. tatu, kêna, kakênan. — macundhang, macondhang, zva. ngrusak. — micondhang, mracondhang, mracundhang, zva. natoni, ngênani. — kapracundhang, ° condhang, zva. kalêngêr, kakênan, katiwasan, Wk.
- condhong
- KN. overeenstemming; -stemmen PL. II, 32; -stemmend, -komend (vrg. cundhuk, 2 en rujuk) JZ. I, 107, 345 (oud-jav. ook zva. overhellen Juynb. in Bijdr. 6e R. I, 91). — nyondhong, eenstemmig denken G. — nyondhongi, overeenstemmen met iems. gevoelen, en dat goedkeuren BM. 1866 n°. 37, 3. — nyondhongake, in overeenstemming brengen; vergelijken met JZ. I, 54.
- cênthe
- of cênthèng, Kn. een fijne schelle toon van een vrouwenstem. — nyênthe, (Bab. Jo. II, 204) en cumênthe, nyênthèng, of cumênthèng, zich op zulk een toon laten hooren. cumênthèng, zegt men ook van een heldere stem van een in beterschap toegenomen zieke, hetzij man, hetzij vrouw; vgl. cêngkle. pating carênthe, enz. freq., ook cênthe-cênthe, enz. — nyênthèni, iem. zoo toespreken of antwoorden Wk.
- canthur
- KN. krom, gebogen, zooals v. d. neus, rug, enz. — nyanthur, hetz., ook met een krommen rug zijn. — nyanthuri, voorovergebogen zijn over Wk. Vrg. canthuk.
- canthik
- KN. de naar boven uitstekende punt of sneb aan de vóór- en achtersteven van een schip. grana lir canthiking baita, BG. 560, vgl. cungkrik. een tweesnijdend mesje met een gebogen punt
-
--- 1 : 250 ---
- ZG. XXVII, 282, ook (of nyanthik) uitstekend, uitsteken gelijk een canthik, N. 413: bêbokonge °. nyanthik, ook met bovengen. mesje snijden Wk.; volg. Rh. zva. nyathêt, iets in het geheugen prenten of bewaren; zoo A. 66? tenzij zva. nyuthik.
- canthuk
- KN. kromte van iets dat met de kop of punt naar beneden gebogen is; een stuk van een hoorn, daar men bloed mee uitzuigt of kopt, vgl. sanggrak. pêlêm °, nm. v. e. mangga soort Wk., JZ. I, 277. — nyanthuk, krom, naar beneden gebogen; met een canthuk koppen. — canthukên, v. e. (vooze) padiaar, waarvan de vruchten niet regelmatig naar ééne richting gestrekt zijn SG.
- cênthak
- KN. 1. een kleine rijstmaat, voor een kleine dangan, rijst; ook voor éen kati, vgl. katèn, JR.; volg. Wk. eene rijstmaat uit een stuk hout uitgehold, vgl. pithi, bojog, enz.; volg. Rh. een maat (tot 100 kati's toe) voor drooge waren, bv. koffie en zout, vgl. parah. — 2. nyênthak, het hoofd achteruitslaan of in de hoogte werpen, v. e. paard Wk.
- cênthok
- KN. nyênthok, tegen aanstooten, aanraken; iem. in een zaak betrekken door zijn naam te noemen (vgl. èmbèt); van zich afstooten, schuwen Wk.; tegengaan; fig. door onaangename woorden tot zwijgen brengen AS. S.; volg. Rh. iems. gevoelige snaar aanroeren, zoodat hij zich beleedigd gevoelt; beleedigen, ook berispen. kacênthok = kacêngkig, Wk.
- conthok
- KN. de pof v. d. sampur, de uitstekende plooi of pof van het staatsiekleed eener prinses of danseres van den vorst (zie ook de Nooy); haarpof aan weêrszijden van een vrouwenkapsel. — nyonthok, poffig; poffig maken Wk.
- canthaka
- KW. ingebeeldheid (ontbr. W.). — cumanthaka, KN. ingebeeld, overmoedig, vermetel met iets te ondernemen, daar men niet bekwaam toe is BG. 129. — cumanthakan, wat iemand vermetel, zonder genoegzame bekwaamheid, ondernomen heeft.
- canthuka
- ook wel cantuka, KW. zva. kodhok, Waj. II, 26. sasra canthuka warsa, spr. voor verward geschreeuw B. v. B. I, 83.
- cinthaka
- KW. zva. cintraka, Wk. — cininthaka, zva. kabilaèn, JZ. II.
- canthèl
- KN. een haak (v. e. Jav. zadel, vgl. ulur-ulur, Wk.), iets waar iets aangehaakt of aangehangen wordt. Verder in de haak komen van een geschil; zich met iemand verzoenen, ontleend aan het gebruik bij kinderen om dan de pinken aan elkander te haken Wk., vgl. canthêng. het aanhaken of aanbetrouwen aan een tusschenpersoon van een verzoek, boodschap enz. aan een hooger geplaatste, gelijk bv. de ambtelijke hierarchie dat meêbrengt. ° batin, in geheime verstandhouding staan met (vrg. cènthèl, en canthol). canthèl, of jagung °, naam van een veldgewas, een soort van koren J. ° atur, een voorstel of verzoek opdragen aan iemand, om het te brengen waar het wezen moet AS. ° paturan, laten zeggen door iemand Pr. 67. ° rêmbug, zich met elkander verstaan Wk. gêlung ° pisan, een haarwrong waarbij het haar slechts aan één zijde hangt Wk., Waj. I, 350. bocah gumantung tanpa °, een kind dat nergens thuis behoort WP. 106. — nyanthèl, gelijk een haak; haken ingrijpen als een gesp, zva. nyathok, afraden, van iets terughouden Wk. — cumanthèl, aangehaakt zijn, ergens aan vast hangen, zich vast haken of aanhaken aan iets RP. 64; zich vastklampen aan iem. Bl. CP. 294; zich aanmelden bij het hoofd onder wiens gebied of in wiens wijk men zich wil vestigen. — pating caranthèl, freq. overal aan hangen. — kêcanthèl, vastgehaakt raken, blijven haken. ° ing êri, DW. 146; fig. ° padoning netra, BG. 399; in 't ongeluk raken JZ. II. kêcanthèl-canthèl, ergens aan vast gehaakt raken of hangen blijven WP. — nyanthèli, aanhaken of vasthangen aan; een verzoek enz. als boven opdragen aan; aan iemand als zijn hoofd zich aansluiten, zich onder hem stellen GJ. ° atur, aan iemand opdragen om aan een ander te zeggen AS. — nyanthèlake, aan een haak hangen of met een haak ophangen of vast maken Gr. L. 85; iets opdragen aan iemand om te zeggen of in te dienen; iemand aanhaken of opdragen aan iemand als zijn hoofd, dat voor hem aansprakelijk is JW. 9, 87. — canthelan, een haak. ° gêlang, de haken aan een Jav. paardenhoofdstel, waaraan de ringen v. h. gebit gehaakt worden Wk.; een haak waar iets aan gehangen wordt G.; woningen, die aan elkander
-
--- 1 : 251 ---
- grenzen, wijk, buurt, gehucht GJ. — pacanthelan, hoofd of wijkmeester, onder wiens buurt of wijk men behoort, tot wien men in zijn belangen zich adresseeren moet, en die voor de onder hem behoorenden aansprakelijk is JW. 212. — macanthèli, poët. zva. nyanthèli, en macanthèlake, zva. nyanthèlake, G.
- canthol
- KN. een groote haak van hout of metaal (vrg. canthèl, cangkol, en ganthol). — nyanthol, tegenhouden, terughouden Wk. kêcanthol, gehaakt raken aan iets; gevangen, als ergens vastgehaakt zitten. — cantholan, de oogen, waarin hak, (haken) gaan, om iets vast te maken ZG. 1876, 381.
- cunthêl
- zie cuthêl.
- cènthèl
- TP. zva. canthèl, PL. I, 7; zoo ook in cènthèl atur.
- conthal
- kaconthal-conthal, zva. kêponthal-ponthal, Wk.
- canthula
- of cênthula, KN. norsch, lomp, bits, scherp in zijn bescheid JZ. II, 5, 314. — nyênthulani, norsch of lomp bejegenen of toespreken; iem. bits of vinnig antwoorden, toespreken WP., JZ. II, S.
- conthom
- KN. een wilde plant op de terong, gelijkende, maar met dorens en ruige vruchten J. — nyonthom, trechtervormig, bv. v. d. mond Wk. vgl. conthong.
- canthang
- KW. zva. kêprak, Wk. Kn. brandstrootje, om een slapende wakker te schrikken. sêmut canthang, naam van een groote grauwe boschmier Bab. Jo. I, 1064. canthang balung, bijnaam v. e. grêma, (hoerewaard) ZG. 1872, 225; eign. v. e. vroegeren hofhansworst, die met castagnetten de maat van den dans sloeg Wk. — nyanthang, iem. met een tj. wakker schrikken.
- canthêng
- KN. zweer aan een nagel of vingertop; vijt; ook haak. ° ati, geheime afspraak; zoo'n afspraak maken; verzoenen, vgl. canthèl, Wk.
- canthing
- KN. een kleine siwur, BG. 448, Wk.; en een koperen potje met een tuitje, dat bij het bathikken gebruikt wordt ZG. XVIII, 160, vgl. jêgul, fig. v. h. hoofd v. e. mensch Men. VII, 156. ° jali, spr. voor een onbevattelijk mensch Wk. Zie ook bij cênthing.
- canthung
- KN. een kleine siwur, Rh. Vrg. canthing. Volg. Wk. een misvorming of gebrek, vooral v. d. arm. — nyanthung, de vorm v. e. canthung, hebben.
- canthèng
- gew. êthèng, KN. een kinderspel met kleine steentjes of sawopitten BG. 16, vgl. gathèng, en thèng.
- cênthang
- KN. opwaarts gebogen. sêpatu °, schoenen met opwaarts gebogene punten JBr. 158. janggut cênthang, een opwaarts gebogene, vooruitstekende kin. — nyênthang, hetz.
- cênthing
- zva. canthik, v. d. billen, doch niet zoo sterk Tj. I, 909; gebogen v. d. vingers of armen, wat op lenigheid wijst Wk.; v. e. wuwung, aan beide zijden naar boven gebogen Tj. I, 260; ook Kědh. zva. udhêt? ZG. 1877, 9. Vrg. bênting. — nyênthing, achteruitstekend of omgebogen als boven; ook nyanthing, gelijk een canthing,? bv. v. d. opgewipte staart v. e. vogel Tj. I, 876; v. kleeren, die achter opwippen net als door een queue de Paris. — camênthing, (Rs.) voor cu ° ? hetz.
- cênthung
- KN. gekrulde haarlokken van het voorhaar (sinom) aan de beide slapen van het hoofd, v. e. bruid of hofdanseres (bêdhaya) Waj. I, 363, vgl. athi-athi. kuluk cênthung, een muts met een omgebogen spits. — nyênthung, of nyênyênthung, gekruld; krullen; omgebogen Wk.
- cênthèng
- zie cênthe.
- cinthung
- of cithung, KN. verblinding, bedrog, misleiding BG. 14 (vrg. citho, cangengong, bedhung). — nyinthung, verblinden, bedriegen, misleiden (cininthung, BG. 289); en zva. nyitho.
- centhang
- of conthang. nyenthangi, of nyonthangi, bv. tot herkenningsteeken met houtskool of krijt enz. ergens een streep op zetten Rh.
- cènthêng
- KN. klanknab. v. h. geluid als bv. een pijl een voorwerp treft: raak! WW.
- centhong
- KN. zva. enthong, rijstlepel, potlepel; ook naam v. e. boom Wk. — nyenthong, rijst met zulk een lepel scheppen of opscheppen.
- conthang
- zie centhang.
- conthèng
- = lonthèng = ponthang, Rh.?
- conthong
- peperhuis van een blad of van papier KB. 112 (vgl. walangsang, takir, pincuk); een trechtervormige koker van pisangblad, koper, zilver of goud, waarin de sirihbladen in een sirihdoos gedaan worden Wk. — cumonthong,
-
--- 1 : 252 ---
- zich tot een tj. vormen, zooals bladeren waarin zich mieren nestelen Wk.; een der eerste ontwikkelingsperioden van de jagung, als de vrucht door de hypocotiele as is opgeheven SG. — nyonthong, een peperhuis gelijkend Tj. I, 532; een peperhuis maken Bg. 95; iets in een peperhuis doen G. (dit volg. Wk. nyonthongi).
- caca
- KW. zva. rêngat, Wk. KN. ligt vatbaar voor een ongesteldheid, vgl. cinging, bêncirih, gojèh, dhadhut. cacaupa, spr. voor een ongeluk begaan, te kort komen of schieten JZ. II.
- caci
- KN. steiger, schraag zooals om een plank op te zagen, vgl. dhalangan.
- cici
- KN. een soort van wilde Pisang (vrg. bêcici) G., en naam van een kleine vogel; ook verb. v. jiji, in kamicicèn = kamijijèn, zie jiji.
- cuci
- Mal. ° asta, GB. XI, 104, fig. zich de handen wasschen; vgl. suci.
- cucu
- KW. zva. suduk, sikut, Wk.
- cacah
- KW. kerf. pati °, zva. mati kinarocok, JZ. II, 257. KN. stuk; stuks; aantal bahu's, zva. karya, gawening wong, of bau, van een land R. ora kalêbu ing cacah, niet in tel komen. cacah sirah, aantal hoofden, aantal zielen, mannen, vrouwen en kinderen door elkander gerekend JZ. II. cacah êri, aantal graten, voor aantal visschen (JZ. I, 105; II) groote en kleine door elkander. cacah molo, aantal nokbalken, voor aantal huizen en gebouwen, groot en klein met elkander JZ. II. cacah sawah, aantal rijstvelden, groote en kleine stukken met elkander R. layang cacah, een lijst GJ. — nacah, in kleine stukjes snijden (of breken J.); fijn snijden (fijn breken J.), fijn hakken; iets fijn- of doorknagen, van muizen, vgl. kêmah, kerven, doorhakken; doordraven, bv. in zijn drift; ook tellen GJ. kêcacah, geteld; te tellen zijn, in aanmerking komen KB. 72. — nacahi, mv. Bab. Jo. I, 150: het getal opnemen; fijn gehakt gras te vreten geven aan; plat voor onderhouden, bv. bijwijven Wk. — nacahake, voor een ander fijn hakken, enz.; van dingen of personen het aantal opnemen; ze tellen. — cacahan, fijn gehakt, enz. — pacacah, geld bij de ontvangst van leveranties aan het hof, te betalen voor het opnemen van de geleverde hoeveelheid Waj. II, 170; ook de hoeveelheid van de deelen van een geheel, van het aangezicht of van het geheele lichaam.
- cicih
- KN. een kleine goudsmidshamer ZG. 1870, 292.
- cucah
- ongebr.; cacah-cucah, allerlei onvoegzame praat, van menschen die niet recht bij hun zinnen zijn, of die maar alles zeggen wat hun voor den mond komt, en de regels van de beleefdheid niet in acht nemen Waj. II, 158, JZ. II; vgl. nyanyah, nyunyuh.
- cucuh
- KN. elkander in de snavel pikken of bijten van vechtende vogels GJ.; fig. zva. tarung, of tarungan, R. kampen, vechten JR. (vrg. cocoh). wus sêdya acucuh, DW. 148; volg. Wk. oorlogen, slaags zijn. prang cucuh, kampstrijd van vechtenden GJ.; volg. Rh. bep. v. h. elkander werpen met werpspiezen, steenen en derg., ook v. h. op elkander schieten; volg. Wk. hevig strijden. — nucuh, kampen, vechten GR.; ook de bek er in steken, voor: iemand, die door een ander beknord wordt, mee beknorren.
- cocoh
- KN. elkander pikken of prikken van vogels, vgl. pêcoh, de tong van een gesp (vrg. cêkathil); een van onderen scherp stampertje om in een koker (dhuplak) sirih fijn te stampen; een priknaald, bij het bathikken in gebruik (vrg. cacah, en jojoh). — nocoh, in iets prikken, of iets beprikken; fijnstooten (° kinang, Tj. I, 495), steken, of los prikken (vrg. cublês, nyublês).
- cêcanthang
- KW. zva. sinom, songkok, têprat, Wk. Zie canthang, en cênthung.
- cacar
- Ml. KN. (vrg. cangkrang, en cuthat). ° katumbar, en ° jagung, benamingen van de pokken naar de grootte van de puisten. ° kodrat, de natuurlijke pokken R. mantri °, de pokken-mantri, de beambte, die van gouvernementswege de koepok-inenting uitoefent, anders mantri cuthat, JR. — nacari, vaccineeren, zie verder plênthing.
- cicir
- KN. verloren gaan, van een gedeelte dat van iets vermist raakt JZ. II, BG. 297, 220; ook een spook, dat zich 's nachts in de nabijheid van huizen laat hooren en de bewoners iets kwaads voorspelt AS. 200; BG. 307, 308; 61: ° brakasakan. Volg. Wk. denkelijk het geluid v. e. insect; zie têngis.
- cucur
- 1. KN. naam van een gebak van meel en suiker in olie of boter gebakken. — 2. KW. zva. kadhasih, Wk.
-
--- 1 : 253 ---
- cècèr
- KN. verstrooid, verspreid; vrg. kècèr. cècèr-bècèr, zie bècèr. — ceceran, ben. v. d. jonge glathik, (vgl. crèk, en belong); ook fig. v. e. nieuweling in een vak Rh. — kacècèr, zie bij kacèr.
- cocor
- KN. de snavel, sneb van een eend of gans (vrg. sosor), de uitstekende punt van de gevel van een huis; hoekkeper van een dak Wk., BG. 19; het onderste einde van een krisscheê (anders bontos). ° pêndhok, de snebvormige punt van een pêndhok, Wk. — nyocor, of nocor, met de snavel of sneb bijten of eten, vgl. nucuk, en nothol.
- cècrèk
- zie crèk.
- cacak
- KW. zva. ambah. — nacak, zva. ngambah, Wk. KN. 1. proef, proefneming, beproeving JZ. II; ook wel tot proef, waar wij eens zeggen (vrg. coba, en jajal). — cacak priksanên, ga het eens onderzoeken. — nacak, iets beproeven, probeeren. — 2. aard, eigenaardigheid (en on dezen zin ook wel cak, G.); mate, stand, al naar, af hangende van J., vgl. pacak, pêcak, en cak. poët. zva. sanadyan, Rm. 153, WP. — 3. weefgetouw.
- cêcak
- of cêcêk, KN. stip, punt, en naam van een bekend schrijfteeken, ook ulu cêcak. cêcak, ook kleine hagedis, die zich in de huizen ophoudt, muur- of huis-hagedis Hemidactylus frenatus (vrg. kadhal). cêcêk, ook indruksels met de nagel. cêcêk-cêcêk, met stippen, gespikkeld; ook een zeer klein hol steekbeiteltje of gudsje J. — nêcak, of nêcêk, stippen, een stip maken; met het schrijfteeken tj. merken. nêcêk, ook een indruksel met de nagel maken; en met een gudsje steken J. — nêcaki, en nêcêki, mv.; ook rond en fijn uitsteken of uitbeitelen J. — nêcêkake, enz. iets van tittels laten voorzien, bv. lijnwaad bij het bathikken met gesmolten was Wk. — panêcêkan. pangot °, een instrument v. d. tukang mranggi ZG. XXVII, 282.
- cicik
- KN. weinig, van iemand die weinig eet, slaapt of werkt (vrg. thithik, cimih, cukak, cêmil); een soort kleine mier, zie ook op cik.
- cucak
- zie cocak.
- cucuk
- KN. snavel of bek van een vogel BJR. 30 (vrg. cocor); spits, voorste vooruitstekend gedeelte van iets (vrg. pucuk); tuit van een ketel, kan of kěṇdhi (vrg. kucu, cucup); het geld, dat op de speelbanen of in de speelhuizen de aanrichter van het spel, bij wijze van belasting, van de winst ontvangt, vgl. bratu, ook het geld, dat bij het schieten met pijl en boog de kinderen, die de pijlen oprapen, daarvoor krijgen van den winner. Verder zva. cocog, passend, sluitend v. e. rekening, enz. Wk. en zie colok. cucuking baris, BJR. 18. cucuking bala, of cucuking laku, de spits van het leger, de voorhoede, vgl. BG. 186 ° ... panganjur. cucuk dhandhang, of cuk dhandhang, J. (ravebek) houweel om steenen meê te kappen, breekijzer met een kromme spitse punt KB. 242. ° kondhe, haarspeld ZG. XXVII, 272. cucuk basi, een zwarte watervogel met een langen, krommen bek; een smidsgereedschap, een zware nijptang Wk. Zie ook colok. — nucuk, iets pikken, oppikken JZ. I, 140; II; vgl. pêcoh, Jav. Z. II; het geld, dat cucuk, genoemd wordt, van den winner nemen. cucuk-cinucuk? Rs. 297: sarêng buwang gada ... candhak-cinandhak °. — nucuki, mv. cinucukan dening saksi, BG. 90; ook oprapen van pijlen bij het schieten met pijl en boog. — nucukake, een cucuk, als boven heffen van Wk. — cucukan, wat gepikt of afgepikt wordt; wat te pikken, voer, voor vogels, draagstok van bamboe, aan beide einden puntig, om daaraan een bos padi te steken en te dragen J. tumbak cucukan, spr. voor klikker, achterklappen, twiststoker; klikken, achterklappen JZ. II. — nyunyuk, z. ben.
- cècèk
- KN. kerf of insnijding in hout, in een boom (in de bast Rh.); kerven, enz. hebben (zie ook bij cècèg, en vrg. cècèl); ook ben. v. d. jonge nangka-vrucht, die als toespijs bij de rijst gegeten wordt, vrg. gori, babal, Rh.; een toespijs bij de rijst, nl. het binnenste vleeschachtige gedeelte van buffelhuid in kleine stukken gesneden en in de zon gedroogd heet lanteyan, in een pan met zand gebakken en daarna in het water geweekt cècèk, vrg. krècèk, en krupuk, Wk. cècèk-bucèk, heelemaal gekerfd, er jammerlijk uitzien door de vele wonden Wk. cècèk, ook een scheldw.? ML. 246. —
-
--- 1 : 254 ---
- nècèk, in hout, in een boom een kerf of insnijding maken. — cecekan, kerf, ondiepe sneê; ook gezegd v. iem. wien spoedig eenig werk verveelt, die nauwelijks een werk bij de hand heeft genomen, of hij krijgt er een tegenzin in WW. wellicht eig. iem. die een cecekan, gelijkt, nl. die op de dingen niet diep ingaat, maar aan de oppervlakte blijft hangen? Zie ook bij crèk. cecekan, ° trasi, ° sapèn, versch. leeftijden v. d. glathik ZG. XXXII, 247.
- cocak
- of cucak, (WP. ook wel cukcak? Tj. I, 204). KN. naam van een kleinen vogel met blauwe veêren, Turdus analis Horsf. cocakrawa, of cucakrawa, naam van een soort cocak, T. ochrocephalus Horsf., JZ. II; Tj. II, 94. ° gunung, T. bimaculatus Horsf. kaya ° andon wohan, v. e. babbelaarster Waj. I, 351.
- cocok
- KN. het tegen iets anders aankomen, aansluiting, aaneensluiting (vrg. cocog) J. — nocok, tegen aankomen of aansluiten J. (eig. met de punt? zóo BTDj. 372 v. d. voorhoede v. e. leger?); zijn grenzen overschrijdende iets, dat er naast ligt, aanraken, aangrijpen (vgl. cahak), overslaan van het vuur Wk., vgl. salad. vreten van een beest, zooals een hond (vrg. makan) JZ. II, 179. — nocoki, mv., aankomen of aansluiten tegen J.; gulzig van alles zich bedienen en eten. — nocokake, iets ergens tegen aan doen komen of sluiten J. — cocokan, de samensluiting van twee zijden J.; iets daar een hond van gevreten heeft; gulzig, vgl. grangsangan, Wk. — cok-cokên, gulzig. — nyonyok, zie beneden.
- cacad
- KN. gebrek, lichaamsgebrek; verborgen gebrek v. d. B. 78; wat te laken is, op iemand of iets te zeggen of aan te merken valt JZ. I, 99; zedelijk gebrek, fout, onvolmaaktheid (vrg. cawad, ina, cêne, ciri, weda, lai, enz.). cacading rat, naam v. e. gěndhing Wk. cacad awak, wangs. voor kêmbang raga ina, JZ. II, 267. — nacad, KW. zva. ngêndhih, Wk. KN. laken, berispen, bedillen, minachten DN. II, 23; GR. — cumacad, poët. hetz. (oud-jav. uitschelden BJK. 164) en zva. mada, (van wada). — nacadi, mv., en op iets wat te zeggen of aan te merken hebben JZ. I, 192. — cacadan, dissel van een ploeg of kar, vgl. sawêt, sambilan, pasangan, manukan, ook boom v. e. ploeg, zie olang-aling, CP. — panacadan, een mismaakt lichaam G.; en zva. cacad, L. 58.
- cucud
- KN. aardig, grappig, kluchtig in het spreken; klucht; grappemaker, potsemaker; zva. lucu. ook cucut, Gr. L. — cumucud, grappig of aardig zijn in het spreken; benaming van een kind van een anderhalf jaar of wat ouder. — nucudi, aardigheden enz. zeggen tegen, om iem. aan het lachen of in een betere luim te brengen Wk. Men. VII, 344: pangucape °.
- cacat
- KW. zva. cukat, Wk. — nyacat = nacad, Men. VIII, 294.
- cucut
- KN. haai, haaivisch, ook zva. cucud, J. ° lanjam, ° bêku, en ° lonthe, soorten van haaien. ° gandhèn, de hamervisch ° pêdhang, of junjunan, de zwaard-of zaagvisch Wk.
- cocot
- KN. bek, muil, snuit van een beest; ook plat voor bek, smoel van een mensch BTDj. 428. kakehan °, te veel praats hebben.
- cacata
- KW. zva. galudhug, Wk.
- cacal
- KW. zva. tatal, colok, bêsèr, Wk. (RL. 47b).
- cicil
- KW. zva. bantu, ulur, thathit, Wk. KN. nicil, van een schuld een gedeelte afdoen; een werk bij kleine gedeelten afdoen (vrg. thithil). — nicilake, met iets in mindering (een schuld) afbetalen. — panicil, afbetaling bij gedeelten. — cicilan, obj. den.; maal, keer van afbetaling enz. als boven Wk. — mêcicil, zie ben.
- cucal
- zie walulang.
- cucul
- zie cul.
- cècèl
- KN. diepe inhakking Wk. of afhakking GJ., zooals met een bijl. (vlg. Rh. niet diepe inhakking enz. bv. bij een boom alleen in de bast); met zulk een inhaksel (vrg. cècèk, pècèl, en bucèl). — nècèl, een inhakking maken in, met een pêthèl, bewerken, er een spaander of spaanders afhakken. cècèl-bucèl = cècèk-bucèk, zie cècèk.
- cocol
- KN. nocol, (of nyocol, Wk.) iets aan het einde van een stok hangende in de hand hebben of dragen; een bos padi
-
--- 1 : 255 ---
- aan het einde van een cucukan, over den schouder dragen (nyocol, aanleggen, mikken G.). — nocolake, den stok met het éene einde in een bos padi enz. steken om als boven te dragen; iets op die wijze hangende op iems. schouder brengen Wk. — cocolan, obj. den., vgl. cangklong.
- cacala
- KW. zva. lêlayu, Wk.
- cacap
- KW. araning gêgaman ing jaman kuna, Wk. KN. ook wel cacab, indooping; induiken G. (eigl. indringen met de punt; ook indringen in den grond v. e. voetzool Men. VIII, 211; v. e. wapen: ° anrus ing walikat, Men. VII, 163); goed werkend van een geneesmiddel; scherp snijdend, doodelijk of vergiftig van een wapen (vgl. ampuh); goed uitgekomen van wat iemand gezegd had; verhoord van een gebed; van water: met de oevers, of ook met iets anders, gelijk van hoogte staan (in deze bet. ook cêcêb). Verder ook naam van een soort van olie of water, daar men het haar of de baard mee inwrijft om het te doen groeien: haarolie J. — nacap, scherpsnijdend of vergiftig maken; met een cacap, vechten; (het haar met cacap, inwrijven; een rivier wadend of zwemmend oversteken Bab. Jo. I, 1105; het peillood in het water laten om de diepte te peilen GJ.).
- cêcêp
- KN. metalen tuit van een kendhi, (volg. Rh. beter cêcêpan, ook mondstuk v. e. fluit) vrg. cucup, met zulk een tuit; gelijk met de oevers, vgl. cacap. macan °, naam v. e. soort kleine tijger Wk. — nêcêp, van iets een weinig inzuigen, drinken of met de lippen proeven BTDj. 484; 604: kussen; zóo ook C. 2138, bl. 108a: nêcêp lathya, en BG. 550: cinêcêp-cêcêp lathine, tan pêgat ingarasan, eig. de lippen tot een tuitje plooien? kussen (vrg. nêsêp, en nicip); een proefje van onderwijs genieten, of om onderwijs verzoeken in een wetenschap Bab. Jo. I, 224. — cêcêpan, van een metalen beslag aan de tuit voorzien; een weinigje dat met de lippen van een vocht geproefd wordt. sa °, een spatje, een proefje. cêcêpan, ook het mondstuk v. e. trompet ZG. XVI, 103.
- cêcip
- nêcip, KW. zva. nusu, nêcêp, nêsêp, Wk.
- cicip
- KN. poët. proef (vrg. icip). — nicip, proeven, beproeven (vrg. nêcêp, en nêsêp). — nicipi, zva. ngicipi, iets proeven.
- cucup
- KN. de tuit, bv. van een kêndhi, (vrg. cêcêp); kus, zoen met den mond (vrg. ambung) G. — nucup, uit de tuit van een waterkruik drinken, vgl. lăngga, (zie KO. 25) gogok, door een gaatje zuigende drinken of uitdrinken J., met de mond zoenen G. — nucupi, KW. zva. nglancari. — cucupan, iets waaruit men zuigen of zuigende drinken kan J.
- cacaya
- KN. steunen op, vertrouwen, zva. pracaya, Men.
- ciciyu
- KN. naam v. e. vogel Wk. en v. e. lekkernij.
- cocomeyo
- KN. naam v. e. gěndhing; ook willekeurig; volg. and. zva. cacaupa, Wk.
- cacag
- KN. nacag, fijn hakken Rh. vrg. cacah.
- cècèg
- (ook wel cècèk, J.) KN. zva. cocog, overeenstemmen, conform zijn. — nècègi, overeenstemmen met; bijval schenken aan. — nècègake, iets in overeenstemming, conform maken; collationeeren, vgl. ook rèntès, en stam cèg. — cecegan, met een ander of elkander overeenstemmen door dikwijls in gelijk geval te verkeeren, zoo bv. ° prakara, door dikwijls in kwesties gewikkeld te zijn Wk.
- cocog
- KN. het steken of bezeeren van iets scherps, zooals van een doren, door aanraking of door er tegen aan te stooten, vgl. cocoh. overeenstemmend, passend, sluitend, op elkander slaande; (uitkomst eener rekening, prijsbepaling in verband met den inkoopprijs of de voor den verkoop gemaakte onkosten; daarmeê overeenstemmen of uitkomen Wk.); juist, precies; gelijk van waarde; overeenstemmen; opwegen tegen J.; het tegenovergestelde van gèsèh, (vrg. cècèg, cocok, condhong, rujuk, enz.). — nocog, steken of bezeeren door aanraking of stooting JZ. I, 171; II. — nocogi, op iets sluiten, met iets strooken, overeenkomen. — nocogake, steken of bezeeren met; iets in overeenstemming brengen, doen sluiten, met iets anders; maken dat iets goed uitkomt, gelijkmaken, door bijvoeging of bijpassing; confronteeren, collationeeren. — cocogan [co...]
-
--- 1 : 256 ---
- [...cogan], samen overeenkomen, sluiten, strooken; tegen elkander opwegen.
- cacab
- zie cacap.
- cêcêb
- zie cacap. — nêcêb, ( = nacap, Wk.) zachtjes rijzen v. h. water, naderen tot den toestand van cêcêb, zie ook mêncêb.
- cece-buce
- KN. gewond zijn Wk., vgl. cècèl-bucèl.
- cacing
- KN. aardworm, pier, en ingewandsworm; ook lintworm (vrg. ulêr) JZ. II, ° kalung, een groot soort MR. I, 64; afgebroken garen bij het spinnen of weven (vezel G.) omdat het einde, waar het afgebroken is, kronkelt als een wurmpje. ° sêdhah, takkelooze twijg van de betelrank; vgl. têlacar). — pênjalin cacing, een soort van fijne rotting: Calamus ciliaris BI. (C. javanensis BI. de Clercq) nat. fam. der Palmae Fil. — nacing, als een wurm zich vertoonen, d. i. afbreken van het garen bij het spinnen, als boven. — nacingi, wurmen veroorzaken v. sommig voedsel. — nacingake, wormen zoeken, bv. voor eendenvoer. — cacingên, lijden aan wurmen. — cacingan. tămba °, geneesmiddel tegen de wurmen, bv. santonine Wk.
- cicing
- I. of cingcing, een interjectie bij het wegjagen v. honden, voort! weg! Wk., vgl. cik, sikak. — II. de vrucht van de uwi, zie wi. — III. voor cincing, Bab. Jo. I, 1074.
- cêr
- KN. echt, onverbasterd, onvervalscht, onvermengd (vrg. cêre, en tulèn).
- cur
- of êcur, KN. het loopen, gegoten worden (of spuiten) van water met een straal als uit een tuit of hals van een kleine kan JZ. II, waterstraaltje Wk. (vrg. cor, en thur); uitslag, uitkomst, wat ten slotte blijkt, vgl. jêbul, Wk.; ook klanknab. v. h. gekakel v. kippen? ° ring sata, RL. 33b, vgl. thêr. car-cur, het geluid van uit een tuit of nauwe hals gegoten water JZ. II; S.; gedurig gemakkelijk vloeien enz. als boven; ook van woorden uit den mond, die ondoordacht praat of doorslaat. — ngêcur, gieten, plengen, tappen J. — ngêcuri, begieten; gieten of schenken in of op. — ngêcurake, iets gieten in of op iets, bv. thee, schenken of tappen. — cur-curan, met een ander of met elkander water uitgieten bij een eed JZ. II, vgl. banyu, aanhoudend stroomen. — ancur, of pancur, straal van uit iets loopend water; fig. uitstralen. — mancur, met een straal uitloopen of uitstroomen; fig. stralen, stralend schitteren BG. 81; A. 26. mancur-mancur, freq. ook sterken afgang hebben. — pancuran, kleine waterval, val van water, zooals uit een goot (ook Ml. pijp of goot voor afstrooming van water); fig. ben. v. man of jongen, tegenover sêndhang, vrouw of meisje JZ. II. — palancur, uitstroomen, afstroomen; stralen werpen BG. 141, vgl. pancurat, uncar.
- cor
- KN. het gegoten worden (vrg. cur). car-cor, zva. car-cur. — ngêcor, iets gieten, zooals gesmolten lood. — ngêcori, ergens in, bv. in een vorm, gieten. Kacoran en cinoran beëedigd KA. 17, vgl. cur-curan. — cor-coran, gegoten, vgl. ook oncor.
- cara
- KN. I. wijze, manier, mode, levenswijze, aangenomen gewoonte of gebruik bij een volk of geslacht JZ. I, 78; II; Gr. L. 161. cara Walănda, op zijn Hollandsch. cara gambuh, op de wijze van, of als een gambuh, bv. dansen. cara guprênur, BTDj. 465. cara, alleen = carane = adate, Waj. II, 272. Ook de taal of het taaleigen van een volk (Skr. âcâra, levenswijze, manieren BS.; en vrg. wicara). cara basaning kadhaton, Waj. I, 258. nagara mawa tata: desa mawa cara, B. v. B. I, 175 of nagara mawa cara, spr.: 's lands wijze, 's lands eer. — nyara, iets op de één' of andere wijze, of in navolging daarvan, doen of maken. dicara, (Waj. II, 290). kacara gandhèk, de wijze van de gandhèk, nagevolgd PL. I, 152. kêcara, in gebruik geraakt, gebruikelijk Rh. — nyara-nyara, ellipt. voor ° duwèke, als zijn eigen behandelen door te groote familiariteit A. 36. — nyarani, iem. toespreken, iem. iets in woorden voordragen Wk.; of ngacarani, (van acara) BS. ook ngancarani, BTDj. 281: uitnoodigen, bv. om te gaan zitten (WP.; BG. 112) of binnen te komen om zijn naam te zeggen Asm. S. II, 73; ook bepaald uitnoodigen om binnen te komen WP. — nyarakake, iets met opnoeming of opsomming voorstellen, voordragen of openleggen; iets voorzetten aan AS. 265; N. 230. — II. naam v. e. gebak, een soort bikang. — nyara, dat gebak maken, gew. gawe °.
-
--- 1 : 257 ---
- cari
- KW. zva. ngupados, kănca. — macari, zva. ngupados, Wk.
- caru
- KW. zva. tingkah, T. 35a. cinaru, WS. 64. Een ander caru, skr. caru is offer KA. 1. carucitra, eign. v. e. jongeren broeder v. Suyudånå (Skr. cârucitra).
- cêri
- KW. zva. cêrik, (ontbr. W.). KN. haat. cêri-cêri, hatelijk. — cumêri-cêri, met haat vervuld. — nyêri-nyêri, iem. erg haten. — nyêrèni, haten. — pacêrèn, KN. riool of goot voor afvoer van vuil G., Wk.; stinkend vuil slik, zooals van riolen of geuten; een poel van stinkend slik R.
- cêre
- KN. zva. cêr, en tulèn.
- cira
- KW. zva. prayogi, Wk.
- ciri
- KN. teeken, kenteeken, kenmerk BJR. 18; door een kale plek op het hoofd BTDj. 2; lichaamsgebrek, waardoor bv. een paard geteekend is (in 't alg. ook zva. cacad, Rh.; vlg. G. ook kreupel); ook = paciri, Waj. II, 554, v. e. soort ferronière; opschrift op een opgeplakt of aangehangen briefje J., vgl. kitir, (naam G.) JZ. II. ciri pratăndha nawala, wangs. voor woh kacapi, [êcap] JZ. II, 272. cirining atitik, wangs. voor iwak tawès, [katawis] JZ. II, 277. ciri, ook een zgn. nachtspook, eigl. de calang setan, ZG. XXXVI, 10. — nyirèni, iemand in een ongunstigen zin noteeren, slecht aanteekenen, schandmerken. kacirèn, slecht aangeteekend staan, vgl. jêlantah. — paciri, wat tot kenmerk strekt. tăndha paciri, onderkenningsteeken WP. — acêcirèn, iets tot kenteeken hebben B. 722.
- cura
- KW. zva. prayogi, ngêlèr, anjèrèng, Wk.
- curi
- KW. zva. sela, cidra, pandung, culika, (Skr. curâ of caurî diefstal, caura of cora dief). muka sawang curi, v. e. buta B. 122. — cumuri, macuri, mancuri, zva. nyidra, Wk. KN. scherp en puntig van steenen en van een steenachtigen grond, vgl. padhas, PL. I, 89: een puntige steen; een scherp uitstekende punt van een rots of klip RP. 72; volg. Rh. een steile steen- of rotsachtige afgrond; volg. Wk., AS. 27 zva. parang tritisya.
- curu
- KW. zva. urakan, Wk.
- cere
- 1. KW. zva. kere, rucah, en urakan, (vrg. core, en curu). — 2. KN. een soort van kleine kakkerlak zonder vleugels B. 855 (vrg. coro, kalamenje, bij kala, III. en ceremende, Rs.). — pracere, zva. cere, 1. wong cere-pracere, ook wong cora-pracore, gemeen mensch van een lagen stand AS. 258.
- cora
- zie bij cere. en zva. nistha, (Skr. cora, dief) ngêlèr, anjèrèng, Wk. zie cura.
- core
- KN. gemeen, gering (vrg. corah, en cere, 1) Skr. caurya. — pracore, zva. pracere.
- coro
- I. KN. kakkerlak, de Periplaneta Orientalis (vrg. cere, 2) zoowel de groote donkerbruine, als de gespikkelde. — II. nyoro, uitstekend en kokervormig zijn v. e. wond, well.? nyuru, v. suru.
- crah
- of êcrah, KN. een scheur of barst in aardewerk, glas, porcelein Rh. vrg. rêntêng, van daar fig. door oneenigheid of tweedracht van een ander verwijderd of gescheiden Bl. CP. 153 en crah pêcah, ib. 285, vgl. BTDj. 419, zva. rênggan, Bab. Jo. II, 424; oneenig; oneenigheid, verdeeldheid, verwijdering, tweedracht; verbreking van vriendschap. — kacrahan, door schending of verwijdering als boven missen Wk. — ngêcrahake, oneenigheid veroorzaken; oneenig maken; vriendschap en eensgezindheid verstoren of verbreken JW. 217.
- carih
- ongebr.; corah-carih, zie bij carik.
- curah
- KW. zva. jèrèng, ura. — nurah, zva. ngêlèr, anjèrèng, nuruh, Wk.
- curih
- KW. zva. baribin, Wk.
- corah
- 1. KW. gemeen, slecht mensch (Skr. cora en caura, een dief, een gauwdief; vrg. core, en rucah) T. 54b; Bab. Jo. II, 249; AS. 257; BS., vlg. Rh. curah, zóo Rs. kabul curah. — 2. KN. openbaar, ruchtbaar JZ. II. — nyorahake, iets openbaar of ruchtbaar maken Rs. 290? — 3. berggleuf Rh., vrg. curi, GL. 37.
- curah-carih
- KW. zva. kabrabehan, Wk.
- caraèk
- eig. freq. v. ongebr. caèk? ting °, BG. 138, klanknab. v. iets uitroepen of schreeuwen?
- curna
- KW. zva. ajur, rêmuk, rusak, Wk. en tatu, of kêtaton, ontbr. W. (Skr. cûrṇa, gruis, poeder). Vgl. kacûrṇa, afgemaakt KA. 915. KN. naam van een boom. — kacurnan, KW. zva. kêtaton, RL. 33b (ontbr. W.).
-
--- 1 : 258 ---
- curni
- KW. zva. rêmuk, lêbur, Wk.
- carana
- KW. zva. rêrênggan, athi-athi, urang-urang mripat, en wadhah, Wk. met goud versierd G.; (Skr. racanâ, versiering tot decoratie of churaṇa, het met iets inleggen RK. 12). lajêng hèr carana nèng bêlik, Tj. I, 135. — nyarana, zva. ngrêngga, ngukir. — macarana, zva. ngrêngga. — pacarana, zva. pangrêngga, Wk.
- carênthe
- zie cênthe.
- carancam
- zie tarancam.
- crancang
- of cêrancang, zie bij trancang.
- carincing
- zie trincing.
- curnita
- KW. zva. sirna, Wk. (Skr. cûrṇita, vergruisd, vermorzeld, verpletterd).
- carênthèng
- zie cênthèng.
- caraca
- KW. zva. danawa arahan, gemeene, geringe děnåwå's Wk.
- caracah
- KW. zva. jawah, ook zva. tracah, zie bij racah.
- caracas
- naracas, ongeveer zva. carècès, (Tj. II, 527) bij druppels neervallen.
- caricis
- KN. babbelachtig, meestal van kinderen Wk., vrg. criwis.
- carucus
- KN. het gesis van aangestoken nat kruid; ook klanknab. v. h. geluid veroorzaakt door het laten van natte veesten. — narucus, sissen; aanhoudend natte veesten laten Wk.
- carècès
- of tarècès, (stam cès) KN. het gesis van druppels water, vet enz. op een gloeiend voorwerp. — narècès, sissen; fig. vlog, zonder haperen, spreken of lezen Wk.
- carocos
- tarocos, (stam cos) en tarotos, KN. het tappelings vloeien, biggelen, druipen van tranen en van zweet; het tranen van de oogen, bv. door rook. — nrocos, overvloeien, overloopen v. d. tranen Wk., Bab. Jo. I, 1063, biggelen, tappelings neervloeien. — carocosan, trocosan, en trotosan, bij droppels vloeien, biggelen, druipen, vgl. ook drodos.
- crêcêl
- of trêcêl, KN. het spoedig na elkander uitkomen, zooals van pisang-spruitjes, die rondom den moederstam uit den grond opschieten, vgl. brujul. — nrêcêl, of narêcêl, (ook andhrêcêl, Wk.) in menigte voor den dag komen; spoedig na elkander ter wereld komen van kinderen van vruchtbare moeders; in menigte, veel, zva. andhèsèl.
- carcap
- freq. v. cacap, zie voorbeeld aldaar.
- carêcêp
- carêcêb, zva. trêcêp, KN. fig. beschuldiging. — nêrcêb, beschuldigen WW. Vlg. Wk. is carêcêp, KW. = cumêprot.
- caracab
- KW. zva. udan, Wk.
- crik
- of êcrik, crèk, of êcrèk, crok, of êcrok, KN. klanknab. v. h. geluid v. e. ligter of zwaarder ijzeren werktuig of iets derg. als het in aanraking komt met steen, hout of den grond; zie ben. kêcrik, of gêcrik, enz. Ook het geluid van klinkende munt Wk.
- cruk
- zva. crèk, Wk. zie kêcruk, en cabak.
- crèk
- KN. klanknab. v. h. geluid dat een jong rijstdiefje maakt WW.; zie ook bij crik, enz. — cecrekan, (of cecekan, Wk.) een jong rijstdiefje, dat zulk een geluid maakt, als het honger heeft Wk.; vrg. glathik, en cècèr.
- crok
- zie crik.
- carak
- KN. hoorn van een wilden stier, waarin water gedaan wordt om de bek van een paard te wasschen. gada kadi carak, enz. Men. VIII, 412. Zulke carak's behooren tot de rijksinsigniën van den Susuhunan; het afkappen van takken en het vellen van enkele boomen aan den omtrek van een stuk bosch, ten bewijze dat men het ter ontginning in bezit heeft genomen SG. — nyarak, dwingen om te drinken; ook de hand uitsteken om iets te nemen; iem. in de rede vallen, vgl. nyalak, Wk. tukang °, BG. 134? — nyaraki, mv., en de bek van een paard met het water uit een carak wasschen JZ. I, 83.
- carik
- I. KW. zva. corèk, sundêp, cublês, Wk. KN. een schrijver of klerk, copiist; vgl. tulis, turun, en zie verder ER. II, 261, en bage. — corak-carik, ook corah-carih, met veel strepen door elkander bekrabbeld. — cumarik, zich verbeelden een carik, te zijn Wk. — nyarik, een lijn trekken, een streep maken. nyarik-nyarik, en nyorak-nyarik, veel strepen ergens op maken. — carikan, of pacarikan, de wijk waar de carik's wonen
-
--- 1 : 259 ---
- (JZ. I, 108), de werkplaats, het kantoor van de klerken. gêdhong °, heet een bijgebouw in de kraton ten westen van de Sriměnganti, dat tot werkplaats voor de schrijvers van den Vorst dient. — panyarikan, eign. van een godheid, een bode van Bathårå Guru, die van alles, wat er gebeurt, aanteekening houdt G. II. poët. cinarik, zva. linorod. — nyariki, de overgeschoten spijzen geven aan Tj. IV, 286; I, 49, 70, 284, vrg. carika.
- caruk
- KN. door elkander gemengd van in een gevecht (in een mêlée) door elkander woelende strijders RP. 107. marukêt wor °, DW. 151; in een gevecht handgemeen zijn of komen met een vijand WP., DW. 151: ° kris, vgl. carub, overheen schuivende raken, elkander kruisen van de zwaarden van strijdenden BS. 295; J.; ook zva. awor, in de beteekenis van rada, WP.; zitplaats aan de voor- of achtersteven van een schuit WP., J. (vrg. ciruk). caruk banyu, spr. voor door elkander, zonder onderscheid te maken of te kiezen JZ. I, 303; II, vgl. sadhuk. corak-caruk, door elkander halen van de rekening of het geld van verschillende personen; ook wederkeerig iets van elkander nemen of gebruiken, zva. caruk-cinaruk. — nyaruk, door elkander mengen; met elkander verwarren, geen onderscheid er tusschen maken; iets, wat iemand niet toekomt, grissen, vgl. brawuk, ngrayuk, meê naar zich toe halen; iets, zooals geld, naar zich toe schrapen, nl. met de vingers naar beneden gekromd Wk., vgl. cawuk, met den voet rakelings over iets heengaan J., JZ. II. nyorak-nyaruk, iets van hier en van daar naar zich toe halen; gedeeltelijk hier en gedeeltelijk daar ergens bijtrekken Wk.; een letter in het lezen bij het voorgaande of bij het volgende woord halen of voegen JZ. I, 378. — nyaruki, mengen onder; grissen, grabbelen J. (zóo: ° mina, Waj. II, 173?). — carukan, zva. caruk banyu, Wk.; mengsel?
- carèk
- ongebr. pating cêlarèk, overal met krassen of doorhalingen van een schrift. Vrg. corèk, en jêlarèh. corak-carèk, gekrabbel, gekras, geklad DN. I, 245.
- carok
- zie corok.
- cêrak
- zie cêdhak.
- cêrêk
- KN. een schrapje; geschrapt, aangeschrapt, met een schrapje gemerkt; een schrapje, haaltje of streepje onder of door een letter, zooals bij de rê (På-cěrěk) en de sa, (vrg. corèk). — nyêrêk, onder of door een letter een schrapje halen; schrappen, uitschrappen, zie ook cêdhak.
- cêrik
- KN. gegil, gillend (of gierend J.) geschreeuw (vrg. cêrèk, en jêlih). cêrik-cêrik, gillen. Mn. 15: 27. cêrèk-cêrik, gillen en schreeuwen, beide ook van een klein kind: gieren, het uitgieren J., vgl. cênguk. — pating calêrik, gegil (of gegier J.) aan alle kanten.
- cêrèk
- KN. schreiend gegil, geschreeuw, of gegil van smart (vrg. cêrik, en jêlèh); gillen, schreeuwen, ook cumêrèk. cêrèk-cêrèk, herh. gillen of schreeuwen van smart.
- cirak
- of jirak, KN. naam van een kinderspel met kěmirinoten JZ. II, 94. Er zijn vier soorten van: ° ula, ° umbris, ° kamplong, en ° wok, verdere beschr. bij Wk. Mr. beschr. 2 soorten II, 315, 316.
- ciruk
- KW. zva. jêgongan, Wk. KN. de holte vóor en achter in een kano of visschersbootje Wk.; afnemen van bovendrijvende (nl. vooze) gabah SG., vrg. cidhuk, serok.
- curak
- zie curêk.
- curêk
- of curak, KN. oorsmeer, het vuil in de ooren; ook plat voor de ooren (vrg. cuwêr).
- curik
- KW. zva. tulis, ukir, Wk.
- corak
- KN. de strepen van gestreept lijnwaad Wk.; het patroon van gestreept, geruit of gebloemd lijnwaad op een bathiksel Tj. I, 622: corakira kayu angrêmit, fraaie nerf of bloem van gevlamd hout J. adu °, goed tegenover elkaar komen, aansluiten der strepen van twee aangelaschte stukken lijnwaad Wk., vgl. corèng. Ook OJ. zva. rai, aangezicht Rh. fig. gelaat.
- corèk
- KN. kras, streep; doorhaling in schrift (vrg. carèk, en carik). nyorèk, krassen maken; iets met een streep doorhalen; een afteekening maken bij het bathikken. nyorak-nyorèk, met krassen en gekrabbel bekladden.
- corok
- KW. zva. sogok, JZ. II iets daar men meê steekt of prikt. KN. lang van een snavel; minachtend lang, bv. v. d. armen (lange
-
--- 1 : 260 ---
- vingers?). corok-corok, onder het eten iets van elkanders bord nemen en opeten Wk. corok ing batin, een wrok hebben. — nyorok. ° sawah, doorhalen der afscheiding om sawahgrond van zijn buurman naar zich toe te halen; fig. twisten over de grensscheiding van sawah's SG.; iets van een ander zich wederrechtelijk toeëigenen Bl. CP. 182: rêbatan bawah, corok-cinorok, (vrg. nyaruk, en nyahak); ook met beide handen iets aanpakken, iets opnemen, in vakken verdeelen G.; aangrijpen, aanvallen? nyarok, voor nyorok, Bab. Jo. I, 572. kêcorok, bij eens anders goed of aandeel raken; volg. Rh. zva. katunan. ° ing basa, zich beleedigd gevoelen door iems. woorden.
- caraka
- KW. zva. kongkonan, BS. 55 (Skr. caraka, spion, heimelijke afgezant). ° wêdhar, nm. v. e. planeetboek van beschrevene lontarbladen als kaarten door elkander gewasschen en uitgelegd Wk. ° basa, naam van een Javaansch werk, dat in alphabetische orde de verklaring bevat van (onderscheidene benamingen van voorwerpen GR.) vele eenlettergrepige wortels, of grondvormen, of tusschenwerpsels, hetzij verkortingen of aanhechtsels bv. ha, KW. = ngèstokake, hu = gêdhe, na = mangkana, enz. Wk. — carakan, een boodschap G.; en benaming van het Javaansche alphabet, naar het begin: (ha na) ca ra ka.
- carika
- KW. zva. kănca, cèthi, (Skr. cârikâ) Wk. en lorodan dhaharan, (ontbr. Wk.). — carikan, het overschot van het eten BS.; zie pl. bij carik.
- cêraki
- of craki, KN. een verkooper of verkoopster van kruiden en droogerijen; kruidenier; drogist JZ. II; ook droogerijen verkoopen WR.; dit beroep wordt meestal door vrouwen uitgeoefend Wk.; vrg. anggi-anggi. — cêrakèn, kruiden, droogerijen GR., DN. I, 90; droogerijen verkoopen; ook naam van een boon v. d. Croton Tiglium L., fam. der Euphorbiaceae die een sterk purgeerende kracht heeft Fil. — pacêrakèn, droogisterij, kruidenierswinkel J.
- cêrakèn
- zie cêraki.
- carak-campur
- KW. zva. tarètès, Wk.
- cêrkakah
- of cêkakah, KN. het als buffelhoorns min of meer naar boven gebogen zijn v. boomtakken Wk. — nyêrkakah, of nyêkakah, zóo gegroeid zijn Wk.; volg. J. zich wijd uitspreiden v. d. takken v. e. boom en van de horens v. e. hert, vgl. sêrakah, pêrkangkang, pêrkèkèh, en pakah.
- crêkot
- of carêkot, zie cêkot.
- carêkit
- zie cêkit.
- crada
- KW. zva. crêmêdan, Wk.
- crêt
- of êcrêt, ook cêrêt, KN. een scheutje, teugje, slokje van vloeibare stoffen uit een tuit en dergelijke gegoten. — ngêcrêt, bij scheutjes, niet gelijk vloeiend, uit een tuit loopen Wk., vgl. crit, en sêndhêt.
- crit
- of êcrit, KN. het geluid van fijn spritsend water of vocht (vrg. crèt); het spuwen tusschen de tanden, gekits Wk. — kêcrit. sa °, zooveel speeksel als men in eens uitkitst; ook 1/32 gedeelte van een jung, zie ook icrit, cirit.
- crut
- of êcrut, zva. crêt, doch wat ruimer Wk.
- crèt
- of êcrèt, KN. het geluid van het spuiten van water of waterachtige stof door een nauwe opening (vrg. crit, crot, en uncrat). — ngêcrèt, water uit den mond spuiten, spuwen, enz. — ngêcrèti, bespuiten, spuiten naar, bespuwen enz. — mèncrèt, weeke afgang hebben.
- crot
- of êcrot, zva. crèt, maar in grooter hoeveelheid JR. — ngêcroti, moncrot, zva. ngêcrèti, mèncrèt, volg. Wk. = crèt, enz.
- carat
- KW. zva. mancur, en pancuran. — caratan, zva. pancuran, Wk. KN. een pijp waardoor bij het zout maken het water loopt G.; langwerpige klomp van fijn zout Wk. ° taun, ° warsa, (Bab. Jo. I, 158) windhoos (vrg. clèrèt taun, ulur, lesus).
- cêrêt
- KN. zva. cahya, en cêgokan. In de laatste bet. vgl. BTDj. 117, en zie crêt.
- cirit
- ongebr. cirat-cirit, KN. snipperig, kruimelig, telkens bij kleine beetjes koopen, uitgeven, betalen of ontvangen; door versnippering nuttelooze kosten doen (vrg. curat-curut). — pacirit, en kapacirit, bij ongeluk een weinig dunne
-
--- 1 : 261 ---
- stof ontlasten, vgl. kêpesing. — nyênyirit, bij kleine gedeelten uitgeven, betalen Wk.
- curat
- gew. pancurat, KN. het uitspuiten van water, dat zich verspreidt. — cumurat, of mancurat, BTDj. 73; uitspuitende enz. zich verspreiden; spattende stralen, uitgudsen van bloed, uitstralen van licht, vgl. sêmburat, palancur. — nyurati, of mancurati, uitspuitende bereiken, spattende bestralen Wk. — nyuratake, of mancuratake, caus. Wk. pating ° pancurat, in menigte met stralen uitspuiten; ook schitteren v. juweelen.
- curut
- of cêlurut, KN. stinkmuis, spitsmuis, vgl. bêrit. — curat-curut, zva. cirat-cirit, doch vooral vergeefsche moeite. kêcurut, er geld bij inschieten. kêcurat-kêcurut, spr. vóór en na er bij inschieten, verlies lijden JZ. II; vgl. kasurap-kasurup. — nyurut, of nyêlurut, als een stinkmuis doen; verlegen wegsluipen. — cêlurutan, uit verlegenheid zoeken weg te sluipen; onrustig zijn Wk., vgl. calinthutan, (ergens op zittende zich bewegen, zonder met de voeten den grond te raken G.).
- cèrèt
- KN. 1. ketel met een tuit om water te koken, theeketel JBr. 360. Zulk een gouden, zilveren of koperen ketel behoort tot de insigniën van den Vorst en de Prinsen, van de ambtenaren tot een Mantri toe JZ. II, 287. — 2. cèrèt. pêncèrèt, zie ben.
- corot
- KN. ben. van een blankwitte huidziekte aan de handen en voeten, erger dan panu, een soort van melaatschheid Rh. — pêncorot, zie ben.
- carita
- of crita, N. cariyos, of criyos, K. I. verhaal, vertelling, geschiedenis (overlevering Wk.); verhalen, vertellen, beschrijving, bv. van een dier of plant J.; Tp. zva. catur, of matur, PL. I, 54, 86 (Skr. carita, geschiedenis), vgl. hikayat, kăndha. janma carita, wangs. voor iwak kotès, [ngotès] JZ. II, 281. Verder carita, wangs. ter aankondig. der gěṇdhing ladrangan Kăndhamanyura, Waj. II, 326. cêcarita, cêcariyos, zich met vertellen bezig houden WW.; een of ander, iets verhalen Wk. — kacêrita, kacriyos, verhaald of vermeld worden van iemand of iets; te verhalen, te vermelden BTDj. 1. — nyaritani, nyariyosi, verhalen of vertellen aan. — nyaritakake, nyariyosakên, een verhaal doen; iets verhalen of vertellen aan iemand; verhalen of vertellen van; beschrijven; TP. ook zva. nyaturake, of ngaturake, PL. II, 200. — caritan, poët. zva. kacaritakna, er worde verhaald van Wk. — cacêritan, cêcriyosan, elkander vertellen; hetgeen onder elkander verteld wordt Wk.; Gr. L. 118. — pacriyosan, zva. wiraos, KT. — II. benaming van een fatsoen van krissen met 13 bochten Wk.
- caritara
- KW. zva. cariyos, Wk. (Skr. caritra, geschiedenis); vgl. carita.
- cras
- KN. klanknabootsend woord voor het krassend indringen van een mes, bv. bij het snoeien van boomen en het kappen in een pisangstam, vgl. jras, Wk.? zie ook gêjras.
- curês
- of cuthês, KN. geheel ten einde, op zijn, zoodat er niets overschiet (vrg. êntèk, cuthêl, ludhês, pundhês). — nyurêsake, iets geheel opmaken; het er alles doorbrengen, uitputten. — kacurêsan, v. iemand, die v. een of ander niets meer over heeft; volg. Wk. te kort komen.
- curis
- coris, joris, aap! als scheldnaam verb. v. Joris? Wk.
- carwi
- KW. zva. wadhah, Wk.
- cruwih-cruwèh
- ongev. zva. ngèwèr-èwèr, vgl. srèwèh.
- crawak
- of cêrawak, KN. hard, luid, spreken; ook zva. brabah, schreeuwerig, hard, in het spreken, als een gewoonte of gebrek.
- crèwèd
- of crèwèt, of cêrèwèt, KN. veel praten, veel praats hebben BTDj. 99; WP. 269 (vrg. criwis).
- caruwèt
- zie cuwèt.
- criwis
- of cêriwis, KN. babbelen, snappen; tegenkibbelen JZ. II; vitlustig Wk. RP. 105; lastig door vitlust, gebabbel of gesnap, bv. van een kind, dat alles weten wil, een vraagal. — ngêcipris, hetzelfde J.
- cruwil
- zie cuwil.
- cêrolot
- zie colot.
- carêling
- schetteren, C. 2196, bl. 86.
-
--- 1 : 262 ---
- crêp
- KN. gevestigd, ergens een vaste voet hebben, Wk., vgl. cêp, cêb.
- crop
- KN. klankn. bv. v. h. geluid dat een hond maakt, als hij drinkt: slob! — kêcrop, het slobberen als boven Wk., zie ook ben. en vgl. clêp.
- cripu
- KN. sandaal, muil, slof (ML. carpu, Tamil. seruppu; vrg. cênela); zie ook klèthèk, tarumpah, gamparan, B. v. B. I, 42.
- cêrpèpèh
- zie rêpèpèh.
- crapang
- of cêrapang, KW. groot, ruim G. KN. een groote kris, die aan een koppel gedragen wordt; ook naam van een lakon, behelzende een verhaal van de hemelvaart van de Paṇdhåwå's G. pêndhok °, nl. met het bovenste gedeelte in den vorm v. e. schild Wk.
- cariping
- KN. een lekkernij best. uit dunne reepjes pisang in olie gebraden Tj. II, 446; Wk.
- carupung
- carumpung, een soort tandhu, draagbaar B. 338; Wk.
- cêrjik
- KN. omslachtig, lastig, zva. rèwèl, Wk.
- carya
- caryya, carya, of carye, KW. zva. gawok, verbaasd, en sêngsêm, over iets verrukt, met iets ingenomen (Skr. âçcarya, verbazend, wonder) Rm. 24. Ook zva. kănca, Wk.; vlg. W. is carya, zva. kănca, rêmên, en caryya, zva. gawok, [?] — caryan, hetz. — kacarya, en kacaryan, verbaasd, verrukt worden of raken; groot behagen in iets krijgen BS.; WP. 120; AD. 7.
- cariyos
- zie carita.
- carma
- of cêrma, KW. zva. kulit, T. 29a (pêrêd carmanya, Bab. Jo. I, 712) walungsungan, (Skr. carma, huid, vel) en dhalang, (Oud. in 't Malangsche) dat bij W. en Wk. ontbr. — kacarma, zva. winalulang, (ontbr. W.) pada °, wangs. op iwak trumpah, JZ. II, 280.
- cêrme
- of carême, KN. naam der kleine, geelachtige, platronde en geribde zuurzoete vrucht van den Cicca nodiflora Lam., nat. fam. der Euphorbiaceae Fil.; vooral geconfijt gebruikt MR. I, 73. — carêmèn, wat dien vorm heeft Wk.
- curma
- KW. zva. sirna, Wk.
- carêm
- KW. zva. caruk, en awor. (campuhing sih, KI. Wk.) met elkander gemeenschap hebben van man en vrouw L. 229. ° jroning rahsa gati, BG. 429; DW. 155, vgl. mor salulut, WP. 285, en goed met elkander harmoniëeren, van jonggetrouwden (vrg. atut); genoegen, behagen in iets hebben Wk., vgl. karêm.
- carmin
- cêrmin, of carêmin, KW. en Ml. zva. pangilon, spiegel AS.; RL. 65a.
- carêmêr
- = calêmêr, bij cêmêr.
- caromor
- = cêlomor.
- carêmik
- zie cêmik.
- crêmêd
- of carêmêd, KN. vuil; onkuisch in het spreken. — nyarêmêdi, vuile enz. taal spreken tegen. — nyarêmêdake, zijn gesprek als boven vuil maken, vgl. klunyat, cêrobo, Wk. — crêmêdan, vuiligheden, onkuische dingen; een vuile taal enz. voeren.
- caremplo
- zie cemlo.[1]
- carumplêng
- zie cumplêng.
- caromplong
- zie complong.
- carumpung
- zie carupung.
- crêmumuh
- zie cêmumuh.
- curiga
- KW. dolk, kris Wk. (Skr. churikâ, een mes. Vrg. kêris). — nyuriga, KN. met een dolk steken G.; behalve zijn kris in den buikband nog een kris aan een koppel op de linkerzijde dragen; vandaar volg. J. ten oorlog uitgerust; gereed zijn tot een gevecht (vrg. agar); fig. van getrouwde vrouwen een minnaar hebben Wk. nyuriga pêdhang suduk, met een degen op zij WR. nyuriga wrêksa, wangs. voor ngèngèri, Waj. II, 550. — curigan, of crigan, een kris zóo gedragen, met een kris aan een koppel op de linkerzijde WP. — panyurigan, de persoon, die voor de krissen van den Vorst zorgt Wk.
- cirigis
- KN. praatzucht; babbelachtig, vgl. criwis.
- carub
- KN. gemengd onder iets anders; vermenging, samenvoeging (vrg. caruk, curab, awor, en amor). — nyarub, door elkander mengen, met elkander vermengen, samenroeren BG. 229. — nyarubi, mengen onder. — nyarubake, iets onder iets anders, voor een ander, mengen. — caruban, obj. den.; mengsel.
- curab
- zie urab, en zva. carub, doch ook van menschen corob? KN. ben. v. e. blankwitte huidziekte aan de handen en voeten, erger dan panu, een soort melaatschheid Rh.
-
--- 1 : 263 ---
- crobo
- of cêrobo, KN. het tegenovergestelde van apik, niet keurig, niet net (v. handelingen Bab. Jo. I, 335), niet kiesch, onzindelijk, morsig, vuil AS. 29; niet keurig, onverschillig, in het gebruik van spijzen (vrg. cêrbak); onkiesch v. e. persoon, zva. kêthuh, Wk. en ten opzichte v. d. bijslaap, vgl. brancah, ook een soort rujak (volg. Wk. v. verschillende vruchten) Tj. I, 585; BG. 158, volg. Rh. met saguweer. — crobon, zva. crêmêdan, Wk.
- carêbon
- cirêbon, of cêrbon, zie rêbon, AS. 170.
- crabak
- ongebr.; crabakan, of pacrabakan, KW. bidplaats BS.; BG. 415 (vrg. langgar); ook voor leerschool, kweekschool BM. 1867, n°. 8, 4; n°. 14, 2.
- cêrbak
- zva. crobo, gew. ten opzichte v. spijzen. — nyêrbaki, ten opzichte van iets, gew. eten, niet kieschkeurig zijn Wk.
- crubuk
- (of trubuk, Wk.) KN. naam van een fijne zeevisch: de Indische elft, waarvan de ingezouten kuit van Malaka komt en een voornaam handelsartikel is: caviaar (Ml. těrubuk; vrg. trubu).
- caratho
- zie catho.
- carêthil
- zie cêthil.
- crang
- (of clang), cring (of cling), crèng, (of clèng), KN. klanknabootsende woorden voor het klinkend geluid: crang, bv. v. e. sabel, cring, v. e. zilver geldstuk, crèng, v. e. schenkblad Wk., zie kêncrang, kêncring, enz.
- carang
- KN. de kleine takjes van bamboe of betel, daar de bladen aan groeien (vgl. R. en T. waarsch. ook naam v. e. vroegeren ambtstitel); takjes krijgen; ook wel dunne bamboe o. a. geschikt om vaartuigen te boomen, in Tj. II, 682 satang °, een versiersel aan de staartriem van een paard, gelijk een kreeftschaar, vgl. kayu ayu, pipilan. ° landhêp, wangs. voor kêris, Waj. I, 406. ° buntala, geplooide franje aan een Javaansch zadel en een uncal, Waj. II, 447. carita °, Soel. II, 124: zóo heet daar de Centhini (carang, verdichting, vinding. carita °, een verdicht verhaal? Wk.); vertakking van een hoofdgeschiedenis (oorspronkelijk verhaal jêjêr? Wk.), een geschiedenis die op zich zelf weêr een afzonderlijk verhaal uitmaakt, bv. de Prěgiwå tegenover de geschiedenis der Paṇdhåwå's JZ. ° madu, naam van een lekkernij. ° gantung, naam v. e. gěndhing Wk. ° glagah, het verblijf van Yåmå-widurå. ° kontung, zie bij sarang. ° burung, zva. sarang burung, JBr. 257. — carangan, aan takjes (of trosjes J.) met of bij takjes, bv. verkocht alleen van de sirih, vgl. candhik. naam van een corps prajurits in de kraton te Surakarta JZ. I, 51, 261; fig. een verhaal, rede, tooneelstuk, uitwijding, bijstuk, tusschenbedrijf. lakon °, een afzonderlijk wayang-verhaal, in onderscheiding van lakon jêjêr, JR. Het eerste denkelijk een verdicht tooneelstuk als afwijking van het tweede een geschiedkundig tooneelstuk; tot de eerste behoort bv. de lakon Prêgiwa, tot de tweede de lakon Bratayuda? Wk. Zie ook te M. in TBG. XXV, 83; en verder Hazen Proefs. bl. 122 vlgg.
- caring
- KW. zva. lorèng, streep, smeer (niet in Wk.), gestreepte vlek (vrg. cerong, en corèng). — corang-caring, en carang caring, met smeeren (niet in Wk.) en streepen; slordig van schrift. — pating cêlaring, (ook nyêlaring) overal met streepen.
- carung
- KW. zva. tanduk, têmpuh, Wk., vrg. tarung.
- cêrang
- KW. zva. kêmprang, (ontbr. W.).
- cêrêng
- KN. het fonkelen van de oogen; een dreigende, doordringende blik Wk., vgl. pêncorong, panthêlêng. — calêpang, schitteren, stralen van een waterval? Tj. III, 16: clêrèng. — pancêrêng, zva. cêrêng. — mancêrêng, fonkelen van de oogen van een uil in het donker en van iemand die gloeit van kwaadheid (dreigend, doordringend v. d. blik Wk.); ook strak aanzien, turen GR. — mancêrêngi, iem. (met een dreigenden blik Wk.) met fonkelende oogen aanzien WW.
- cêrung
- KN. diep en steil van een hol of grot Tj. II, 540; Pl. II, 134; Rh.
- cirang
- KW. zva. sae, Wk. KN. voorloopige mededeeling. cêcirang, voorloopig berichten Wk., vgl. prasabên.
- curang
- KN. vgl. corang. — nyurangi, valsch spelen tegen Wk.
- curêng
- KN. donker, somber; somberheid van het gelaat, vgl. cêrêng. — nyurêng, een somber gelaat hebben, donker, stuursch zien. — nyurêngi, iem. somber, onvriendelijk aanzien; verdacht houden Wk., vrg. urêng, surêng.
- curing
- KW. zva. gêndhing, T. 2a. gêntha, (oud-jav. voetschelletjes [voet...]
-
--- 1 : 264 ---
- [...schelletjes] KO. 21). panjêrit. — macuring, zva. anggêndhing, Wk. KN. ontoegankelijk, bv. van een ravijn PL. II, 134; Wk., vgl. curi.
- cerang
- KW. zva. rênggang, Wk. KN. zva. cirang, Wk.
- cerong
- KN. smet, vlek of vuile streep, die iemand in het aangezicht gestreken wordt (vrg. corèng). — cerang-cerong, met veegen, streepen en smetten. ora °, zonder smet of vlek. — nyerongi, iem. zóo besmeeren; fig. bekladden of belasteren Gr. L. 203 (in de fig. bet. gew.? nyênyerongi, S.). — nyerongake, besmeeren enz. met. — cêlerong, overal zoo gevlekt, gestreept, enz. — nyêlerongi, freq. iem. bestrijken als boven BTDj. 421.
- corang
- KW. zva. ambêsiwit.
- corèng
- KN. (Ml. curing, getatoeëerd) vuile vlek, smet of streep op iets anders dan op het aangezicht (vrg. cerong, corèk, dhorèng, enz.). — nyorèngi, en nyênyorèngi, iets bemorsen, vuil maken. — pating cêlorèng, overal met vlekken, bemorst, vuil. — nyelorèng, met streepen, gestreept als een tijger Wk. — nyalorèngi, 't gezicht vuil maken BTDj. 421.
- corong
- KN. 1. een toorts of flambouw, gemaakt van een stuk bamboe of hout, met lappen van katoen omwonden en in olie gedoopt, zooals de hansworsten in de hand hebben bij het dansen van de zangeressen (vrg. obor). — 2. een trechter G. — nyorongi, met zulk een toorts bijlichten. — pêncorong, heldere schijn, ook v. d. oogen, vgl. pancêrêng, lichtstraal; maneschijn BTDj. 529. rong °, twee maneschijnen, twee maanden JZ. I, 122. pating °, overal helder schitteren. — mêncorong, een helder licht geven, helder stralen of schitteren; helder schijnend. muncar ° andiwangkara, BG. 149; doorschijnend G.; AS. 61; RP. 94, vgl. pêncorot.
- cringih
- KN. de punten, puntjes of tanden van iets, zooals van een ruwen scherpen steen, van een zaag en van een hanekam DN. I, 378, vgl. rangah, ringih, enz.
- crongoh
- KN. snoepachtig; snoepachtigheid Wk. Ook niet kieskeurig op 't punt van vrouwen tegenover apik, Waj. I, 275; vgl. crobo.
- carêngèk
- zie cêngèk.
- carêngkling
- zie cêngkling.
- carêngkung
- zie cêngkung.
- crèngkèng
- cêrèngkèng, of carèngkèng, KN. 1. een stok met twee of drie ijzeren punten met weêrhaken om schildpadden te vangen Wk., vgl. cêmpuling, een elger of aalspeer G.; een harpoen. — 2. stekelig, hatelijk (babbelachtig G.) J. — nyrèngkèng, met een crèngkèng steken; fig. stekelig, hatelijk door woorden of daden J.
- carongat
- zie congat.
- caringis
- of crêngingis, KN. beschaamd, verlegen; eig. een grijnzend gezicht zetten uit schaamte, enz., vgl. carèngès, en pringis, enz. — nyaringis, enz. beschaamd enz. zijn; een gezicht als boven zetten Wk.
- carungus
- of crêngungus, KN. ingevallen, bleek, ontdaan van gelaat, zooals van een schuldige, die van een misdaad overtuigd wordt S. — nyarungus, enz. een bleek, ingevallen voorkomen hebben Wk.; verbleeken van het gelaat; ook zva. nyarongos, BG. 307.
- carèngès
- of crêngèngès, KN. een uit verlegenheid of schaamte gemaakte lach of grimlach (vrg. carongos, pringis, prèngès, en crêngèngèh). — nyarèngès, enz. gemaakt lachen of grimlachen.
- carongos
- crêngongos, KN. nyarongos, enz. de tanden laten zien, grijnzen, vgl. dongos, volg. and. een gedrongen vriendelijk en nederig voorkomen aannemen Wk.
- caranggèh
- zie canggèh.
- cêrènggèh
- KN. met veel takjes of uitstekende punten; stekelig, vijandig, nijdig van woorden en gezindheid (vrg. caranggèh). J.
- crêngèngèh
- KN. gegrijns; gedwongene, gehuichelde glimlach (vrg. carèngès). — nyrêngèngèh, grijnzend; gedwongen, gehuicheld, glimlachen, volg. Wk. gedrongen enz. lachen zonder geluid te geven.
- crêngingis
- crêngungus, crêngèngès, crêngongos, zie caringis, enz. boven.
- cak
- KN. 1. de uitgestrektheid van plaats of tijd, wáártoe iets zich uitstrekt; omvang; het korter of langer uithouden; betrekkelijke tijd-of plaatsruimte? Wk. — 2. zva. cacak. — 3. verkorting van pacak. — ngêcaki, bestrijken, zich uitstrekken
-
--- 1 : 265 ---
- over (zie ook bij êcak, en vrg. ngacaki). — ngêcakake, iets zich doen uitstrekken, zoodat het een grooter uitgestrektheid verkrijgt; van water afleidende doen bereiken Wk., vgl. cahak, pêcak.
- cêk
- (verkeerde schrijfwijze voor cêg) zie bij mak cêg, ook als toeroep voor pak aan! BG. 160: sinawatkên cêk dèn tampani, vgl. cag-cêg, en cak-cêk, als toeroep aan velen.
- cik
- I. verk. van bêcik, in cikne, AS. ciknèn, ciknèk, cikmèn, cik êmèn, WP. (verk. van bêcik calimèn) cikmèk, cikbèn (verk. van bêcik, en kêrbèn) cikbèk, cikpèn, cikpèk, cikngèn, cikngèk, ook wel met kê °, er voor: kêcikne, kêciknèn, enz. en verkort nèn, nèk, enz. N. kajênge, MD. kajêngipun, K. laat het maar! laat het maar toe! laat hem (of haar of hen) maar begaan! vgl. ciklah, jar. ook voor opdat, om te maken dat maar ... cikbèna, hoezeer ook, al moge het zijn (vrg. kêrbèn, en karêpèn, bij arêp). ciknèn, ciknèk, enz. of nèn, nèk, enz. ° apa, N. kajêngipun punapa, K. waarom? waartoe? Wk. — ancik, zie boven. — II. cik, uitgesproken met zachte i en hoorbare k: ciek! tusschenwerpsel om jonge honden te roepen, herh. cik-icik, cik-kicik, Rh.
- cuk
- verk. van cucuk, zie ald. bv. cuk dhandhang, en van pucuk, bv. rambute bangcuk, PJ.
- cèk
- of êcèk, KN. sa °, een worp van vier of vijf stuks, bij het tellen van geld. Vrg. cèt, en kècèk. — ngêcèki, geld zóo tellen, gelijk de Chineezen. — cek-cekan, zóo geteld; zulk een worp Wk.
- cok
- 1. zie sok. — 2. grondvorm van encok, cocok, en cok-cokên, zie cocok, en sènggrêng. — 3. verk. van pêcok, in ° bakal, ben. van een offer aan den eersten grondlegger der desa ZG. 1866, 36; vgl. cakal bakal.
- caka
- KW. zva. panggung, Wk.
- cêki
- naam van een spel met Chineesche kaarten; dat spel spelen Wk.; Waj. II, 145.
- cika
- KW. zva. lalêr, Wk.
- cuka
- zie cokak.
- cuki
- KW. zva. panci, zie cuke, Wk. KN. 1. zwarte en witte boonen bij een soort van damspel; dat damspel spelen, vgl. kêntèl. — 2. nyuki, (nyuke, Tent. 52, zva. nyongkèt, R.) stikken, van een met boomwol gevuld bekleedsel. — cukèn, gestikt, bv. v. e. zadelovertrek (larab). — 3. cukèn, te kort komen; ontoereikend, vgl. cokèk. — 4. zie bij cuke.
- cuku
- KW. zva. urup, Wk.
- cuke
- of cuki, KW. zva. panci. KN. 1. tol, impost, belasting (vrg. beya). — nyuke, tol heffen.
- ceko
- cekot, cengkrong, thekle, KN. krom, mismaakt v. d. armen Waj. I, 187; een krommen, mismaakten arm hebben Waj. I, 376, vgl. kuwaga, penthong, cekoh, en cengkrong. — cekon, cekotan, enz. met kromme armen, gemaakt loopen C. 2139, bl. 319.
- cêkah
- of cêngkah, KN. fijn gesneden laos, met geraspte kokosnoot, als toespijs Wk.
- cêkèh
- KN. drooge hoest, kuch; zulk een kuch hebben (vrg. cêkoh).
- cêkoh
- zie watuk, en vrg. cêkèh.
- cukah
- interjectie om een schaap of geit weg te jagen.
- cukèh
- KN. slechts, alleen Wk., ook zva. êntèk. sampun °, en daarmeê uit, daarmeê liep het af RI.
- cèkèh
- KN. wijd van elkander van de beenen; van onderen meer buitenwaarts of meer uitéén, dan van boven, zooals van pooten, stijlen, enz.; wijdbeenig, wijdbeens loopen Tj. I, 622. sikil cèkèh, maaivoet, van een paard J., denkelijk x-achterbeenen, vgl. impur, gathik, ekar, penthong, Wk. — cèkèhên, een ziekte in het rijstgewas, afsterven van den moederstengel uit een padistoel SG.
- cekoh
- 1. KW. zva. ceko, JZ. II. — 2. KN. smakelijk, met veel lust eten; eigl. met kromme elleboogen vóor het eten zitten, met het plan zich eens flink te goed te doen; vrg. kokoh, lekoh, dhokoh, grangsang, cimih.
- cik-êmèk
- zie cik.
- cikne
- zie cik.
- cukèn
- zie cuki.
- cekon
- zie ceko.
-
--- 1 : 266 ---
- ciknèn
- zie cik.
- ciknèk
- zie cik.
- cêkênik
- of cêngkênik, KN. een weinig gekruld of omgekruld, zooals van de punt van loten (lung) of topjes van planten (vrg. cêkênuk, en cêkênthing). — nyêkênik, een weinig omkrullen.
- cêkênuk
- of cêkanuk, KN. omgekruld, meer als cêkênik, BTDj. 50 (vrg. rênuk, prênthêl, bontit, andhan-andhan). — nyêkênuk, of nyêngkanuk, omkrullen, omkrullend. (De vorm cêka °, ontbr. Wk.).
- cêkanthung
- = cêkunthêng, maar van langere voorwerpen Rh.
- cêkênthing
- of cêkêthing, KN. opwaarts gebogen, zooals de staart van een schorpioen en van leenige vingers (vrg. cêkênik, en cêkunthêng). — nyêkênthing, opwaarts gebogen zijn Wk. — nyêkênthêngi, opwaarts gebogen houden tegen imd., bv. den vinger om een kostbaren ring in 't oog te doen vallen Wk.
- cêkunthêng
- KN. naar beneden gebogen, zooals de snavel van een papegaai. — nyêkunthêng zich naar beneden buigend; een kromme haak G.; om of opgekruld (vrg. cêkênthing, en cêkênuk).
- cukcak
- zie cocak.
- cok-cokên
- zie cocok.
- cakra
- KW. zva. ubêng, idêr, glindhingan, panah bundêr, songsong, en cipta, JZ. II; kring, cirkel, omhaal; wiel, rad; een radpijl of soort van werpschijf KA. 8; zonnescherm JZ. I, 114; voorstelling, gedachte; ook naam van een bekend schrijfteeken, en eign. van een Bathårå (Skr. cakra). In Banyum. is cakra, ook zva. pusaka, ER. II, 109. ° byuha, naam van een slagorde van in een cirkel geschaarde troepen (Skr. cakrawyûha; oud-jav. cakrabyuha). ° daksana, KW. zva. araning gêgaman, Wk. ° srêngenge, naam van een bathiksel. ° kêmbang, naam van het paleis van Bathårå Kåmåjåyå. ° waka, zva. maliwis, (Skr. en oud-jav. cakrawâka). ° warti, of ° wati, en nyakrawati, KA. 10, 11 (nyakrawarti, Wk.) wereldbeheerscher (WP.; BS.; BJ.), titel van zeer groote Vorsten (Skr. nomin. cakrawartî, wereldbeheerscher, beheerscher van een cakra of rijk, dat zich uitstrekt van zee tot zee) AS. ° wala, KW. zva. langit, (Skr. cakrawâla, kring, horizon, omtrek). ° bawa, KN. gedachte, voorgevoel, droom van hetgeen men gezien, gedaan of geleden heeft. — nyakrabawa, van iets een voorgevoel of vermoeden hebben, droomen Rm. 45; JZ. II. kacakrabawa, spr. van zoo iets aan het droomen raken. gung ° panendrane, BG. 99. — nyakrabawani, van zich doen droomen, enz.; een dergelijk voorgevoel opwekkend. — nyakra, KW. zva. muwêr, walikan, Wk. KN. met een radpijl schieten op (BTDj. 8); een letter van het schrijfteeken cakra voorzien; den geheelen omvang bevatten; insluiten; en zva. nyipta, of anduga, zich voorstellen, denken, begrijpen. nyakrapanggilingan, Par. 19, en panyakraninggilingan, ibid. 48 n. v. e. ngelmu. — cakran, van het schrijfteeken cakra voorzien Wk.
- cakar
- KN. klauw met nagels, zooals van een tijger, vogel of kip BS. cakaring pitik, N. cakar ayam, K. benaming van een zeker bathiksel KB. 128. sukêt cakar ayam, naam van een soort van gras? Vgl. Ks. 109 en Fil. cakra ayam. cêcakar, met de pooten in den grond klauwen of krabben, om voedsel te zoeken; fig. zich een bestaan zoeken AS. 279; BS. 510, 539 (vrg. cèkèr, cokèr, kukur, graut, garut). ° nagara, L. 297 met dat doel een rijk zoeken. — nyakar, (en nyakar-nyakar, freq.) met de klauwen krabben; klauwen, krabben. — nyakari, iemand krabben; het lijf krabben G. (Wk. mrv.). Ook met een eg (garu) het veld van onkruid zuiveren (Bagěl.) ER. II, 132. — nyakarake, krabben, klauwen met; voor een ander in den grond krabben; voor iemand wat opkrabben, een bestaan zoeken BS. 511. — cakaran, krabsel, met de klauwen gemaakte krab JZ. I, 163; een erf, waarvan de grond als sawah bebouwd is SG. Ook elkander krabben, met elkander twisten Wk.
- cakur
- KN. kruidhoorn, misschien het Holl. jachthoorn.
- cikar
- KN. een kar (of kruiwagen met één wiel J.). TP. (volg. Wk. OJ.) zva. pêdhati, buffelkar PL. I, 54; II, 155; vgl. kese, grobag, ook een soort van hark. — nyikar, met een cikar, vervoeren; met zulk een hark werken.
- cikêr
- KN. stijve kromme vingers hebben. — pacikêran, naam van twee poorten, waardoor men
-
--- 1 : 267 ---
- van de Alun-alun in de Kědhaton komt Bab. Jo. I, 428.
- cukur
- KN. paras, KI. het geschoren worden, en zich scheren (oud-jav. macukur) vrg. kuris. tukang (of juru) cukur, of ° panyukur, scheerder, barbier. — cêcukur, pêparas, zich de knevels enz. afscheren en de wenkbrauwen gelijkscheren Wk. — nyukur, (oud-jav. anyukur en manyukur) marasi, iemand scheren. — panyukur, pamaras, het scheren. lading °, scheermes DN. II, 83. — panyukuran, pamarasan, wat voor het scheren dient, ook lading °, scheermes.
- cèkèr
- KN. krabber, kromme ijzeren haak of stok met een spijker om op te krabben J. (vrg. cakar, cokor, en thèkèr); de opgeworpen duiten in een kěplèk-baan oprapen Wk. cèkèr-cèkèr, met de klauwen in den grond krabben. cêcèkèr, spr. zoeken op te krabben, op de een of andere wijze de kost zoeken JZ. II. — nyèkèr, met een cèkèr, krabben J.; in den grond krabben. — nyèkèri, mv. in den grond of in een vuilnishoop krabben JZ. II.
- cekor
- KN. veel en lang eten? Wk., zie cekoh.
- cokèr
- ook dhokèr, thokèr, KN. zva. cèkèr, J. en in 't algemeen iets puntigs om er meê te klauwen, te harken of in den grond te wroeten. cêcokèr, enz. = cêcèkèr. — nyokèr, enz. met een cokèr, ergens in wroeten of iets opkrabben of opwroeten.
- cokor
- of thokor, KN. poot of klauw van een beest; plat voor voet (of hand Tj. IV, 256) van een mensch (vrg. cakar).
- cikara
- of cikara bala, eign. van een poortwachter van het paleis van Bathårå Guru G.? vgl. cêngkara.
- cêkrèh
- cêkroh, KN. klanknab., van het geluid van sommige vogels, van apen, ook van hoest. — cêkrohan, zulk een geluid maken als bv. de cabak, Tj. III, 502.
- cokrah
- zva. yasa, die nog in handen van de eerste aanleggers zijn (Těg.), ook n. v. geërfde sawah's (Těg. Banyum.) ER. I, 21. In Pěkal. ook zelfontgonnen těgal-velden ibid. II, 89. Zie cokrak.
- cakrak
- of jagrag, een fiere, trotsche, kranige houding; die hebben, vrg. ladak, en branyak, Waj. II, 119; Rh. Zie jagrag.
- cakruk
- cêkruk, cakrus, KN. gemeen woord voor aangezicht, zooals ons bakkes. O. a. in Madiun voor pajagan, MR. I, 97.
- cêkrak
- of jêgrag, KN. klanknabootsend woord voor den slag met een stuk bamboe of hout op een hard lichaam. — cumêkrak, enz. zulk een geluid geven; een weinig geschokt, gekwetst, op de teenen getrapt Wk.; een ander jêgrag, zie ben.
- cêkrik
- KN. 1. het gevoel van een prik met een naald of doorn. — cumêkrik, zulk een gevoel hebben Wk., vgl. cêkit. — 2. zva. cêkrèk. — 3. zva. kakrik, in burik °, Wk.
- cêkruk
- zie cakruk.
- cêkrèk
- KN. klanknab. woord voor het geluid van het springen van een veer, van een deurslot of van een geweer. kala °, een rotten- of muizenval, vgl. jêpitan, jêplakan.
- cêkrok
- KN. hetz. als cêkrak, doch tegen iets zachts; het geluid v. h. uitrochelen v. e. fluim; fluim, vgl. riyak. — nyêkrok, een fluim uitrochelen; naar het rochelend geluid in de opiumpijp: met of zonder madat, opium rooken Rs. 851. ° udud, sterk rooken. — panyêkrokan, zva. patikèn.
- cikrak
- KN. 1. een horde van bamboe om vuilnis weg te dragen (vrg. ekrak). — 2. cikrak-cikrak, van vreugde huppelen en springen BG. 147, Bab. Jo. I, 307. — pating calikrak, een algemeen gehuppel.
- cikrik
- zie cingkrik.
- cikruk
- of cingkruk, KN. gekromd, gebogen, zooals van ouderdom (vrg. ciklu, cingkluk, enz.). — nyikruk, of nyingkruk, in een gekromde, gebogene houding zitten BS., BTDj. 48, van iemand die druk zit te werken of in geestelijke aandacht verdiept is BS. 241; BTDj. 48; ijverig zitten te werken als boven Rm. 75, vgl. mungkul.
- cèkrèk
- KN. nyèkrèk, met iets puntigs rijten of schrammen; krassen van een schrijfpen. kêcèkrèk, zich bij ongeluk rijten of schrammen, zooals aan een dorentak; in het papier blijven haken en spatten van een pen J.
-
--- 1 : 268 ---
- cokrak
- sawah's in erfelijk individueel bezit ER. (Těgal); ook zva. cokèr, J. Zie cokrah.
- cakrus
- zie cakruk.
- cakarwa
- KW. zva. cakrawaka, (Skr. cakrâhwa). KN. een groot gevorkte vuurpook.
- cakarwok
- KN. nm. v. e. kinderspel met sawo- of tamarinde-pitten Wk., vgl. cirakwok, bij cirak.
- cêkak
- of cêkêk, slêkak, slêkêk, KN. krap, nauw Wk.; kort, niet lang Gr. L. 129; kort op handen G. (vrg. cêndhak). ° ambêkan, en ° napas, kortademig. ° budi, bekrompen van verstand, en korselig, kregel. cêkake, om kort te gaan. — nyêkak, enz. iets kort maken, bekorten. kacêkak, bekort, in korte woorden G. — cêkakan, enz. op een korte wijze gedaan. cêkakane, kortom DN. II, 628.
- cêkik
- KN. hik (vrg. plêkik, cêguk) ook doodsnik. — cumêkik, hikken Bab. Jo. I, 1451; ook sterk van rooktabak. — cêkikên, zva. cêgukên, de hik hebben Wk.
- cêkèk
- KN. 1. (bep. long- of keel-? Wk.) tering; teringachtig. lara cêkèk, de tering hebben, vgl. cêkèh, busung kèkèt, bêngkring. — 2. nyêkèk, plat voor eten JZ. II.
- cêkok
- KN. 1. een drankje, bestaande in een afkooksel of aftreksel van kruiden, dat men als huismiddeltje (aan kinderen Wk.) tot genezing of voorbehoedmiddel geeft (vrg. uyup, en cêgokan). — nyêkoki, iemand (een kind Wk.) zulk een drankje ingeven JZ. II; Waj. II, 177. — 2. de holte onder de strot boven (tusschen Wk.) het borstbeen GL. 36. — cêkokan, ben. v. e. wijze v. d. hoofddoek te dragen, waarbij de punten naar boven zijn gestrikt, vgl. plonthosan, Rh.?
- cukak
- cokèk, en cothèk, KN. te min, te weinig; het te kort of te min (vrg. cêkak). — nyokèk, gebrek hebben aan.
- cokak
- KN. cuka, KW. azijn (Skr. cukra) vrg. wêrak.
- cokèk
- KN. 1. zie cukak. — 2. Chineesch gezang, Chineesche muziek KB. 70.
- cêkakah
- = cêrkakah.
- cêkikèr
- KN. gekraai van een boschhaan JZ. II (vrg. kêluruk, en jêkikèr). — nyêkikèr, kraaien van een boschhaan.
- cêkukrut
- zva. kêndhuruk.
- cêkakak
- of cukakak, KN. geschater, schaterend gelach (vrg. cêkikik, akak, en lakak-lakak). — cê (of cu) kakakan, schaterend; schateren van lachen. Zoo ook gumuyu °, KB. 204.
- cêkakik
- KN. het roet uit een opiumpijp J.
- cêkikik
- of cukikik, KN. zva. cêkakak, met het geluid hi-hi! gelach met ingehouden stem (vrg. ook ikik). — cêkikikan, of cukikikan, zóo lachen; ginnegappen; giegelen.
- cukakak
- cukikik, zie cêkakak, cêkikik.
- cêkekal
- = jêkekal.
- cêkaklak
- (of cikaklak, Tj. II, 558) KN. naam van een vogel met roode veêren.
- cakêt
- zie cêdhak, vrg. rakêt, dhêkêt.
- cakut
- KN. onvermoeid in het werk. ° cakot, Bab. Jo. I, 1165; met lust eten Men. IX, 297; zva. sêngkud, (vrg. takat).
- cakot
- of cokot, KN. beet; ook steek van beesten, die wonden door steken met een angel van voren (vrg. antup); gebeten; het beetpakken of aanpakken van een werk, zie pl. bij cakut, (vrg. cêkit, cêkot, en krakot). — nyakot, of nyokot, bijten of steken JZ. II; in of naar iets bijten; vgl. brakot, kêrah, sronggot, (ook inbijten, invreten, zich er op of in vast zetten of maken J.); pakken, vatten, wortel vatten Wk.; fig. aan iets gewend of verslaafd zijn, vgl. kêthèl, ngranggon, kêpatuh, ook iemand met iets, dat hem irriteert, pikeeren of verbitteren BM. 1866, n°. 28, 3. — cakotan, of cokotan, het gebetene; beet; iets om te bijten, bv. voor een paard wat gras op het veld J.; elkander bijten, bijtende vechten, zooals de honden. — panyakot, of panyokot, het bijten, enz.; beet, ook wat een beest in de bek heeft WR.
- cêkit
- KN. tusschenw. cěkiet; het gevoel van een steek of beet van een insect (wanneer men als met een naald geprikt wordt enz., vgl. cêkrik) zooals een mier J. (vrg. cakot, en cêkot [cêko...]
-
--- 1 : 269 ---
- [...t]). nyakot cêkit, gevoelig bijten of steken. — nyêkit, steken, zooals een mier J. — calêkit, (of carêkit, Men. VII, 239) de pijn van een vinnige steek van een klein insect of van een vinnige kneep met scherpe nagels; de prikkelende pijn van een gloeiende aschregen Men. VII, 238; de pijn van een ontsteking op een kleine plaats R. — nyalêkit, piquant, bijtend, scherp, stekend AS., fig. bijtend, scherp, hatelijk.
- cêkut
- = cêkot.
- cêkèt
- 1. klanknab. hap! — cêketan. sa °, een hap Wk. — 2. nyêkèt, kleiachtig v. grond Rh.; van daar wellicht voor de eerste keer omspitten SG. Vrg. lèngkèt.
- cêkot
- KN. het steken of pijnlijk kloppen of branden van een wond, bloedvin of ergens inwendig (vrg. sênut, cakot, en cêkit). cêkot-cêkot, (of mod-mod, Wk.) aanhoudend steken of pijnlijk kloppen. — pating of (ting) carêkot, overal steken enz.
- cikat
- en cukat, KN. vlug, vaardig, behendig, handig; het laatste vooral bij lichaamsbewegingen (vrg. prigêl, trangginas, trampil, tangkêp).
- cukit
- KN. 1. bamboe-stokjes, die bij het bereiden van tiké als vorken gebruikt worden; spits, punt; de uitstekende punten of verlengstukken van de ribben van een dak Pr. 2, AS., vgl. salongkèt, een fijn breekijzertje DN. II, 232. — nyukit, met een vork steken Rs. 209? ook voor met de horens stooten of oplichten. — 2. een tràsi-verkooper BS.; poët. iem. uit de laagste volksklasse Wk.
- cekot
- zie ceko, óok verdord v. d. hand ZG. XXXII, 245.
- cokot
- zie cakot.
- cêkutrut
- = kêndhuruk.
- cêkêtut
- jêkêtut, of jêkêthut, KN. kreuk, kreukel, fronsel, rimpel, verkeerde plooi, vgl. jêkênong, fig. stuurschheid, ontevredenheid. — nyêkêtut, of anjêkêtut, enz. gekreukeld, gefronseld, gerimpeld, vgl. jithêt, een gefronseld gezicht zetten.
- caksu
- KW. zva. urênging mripat, (Skr. cakṣus, oog; oud-jav. cakṣuh Bijdr. 3e R. VIII, 213). Tj. Sěngk. 2 G.
- caksuh
- KW. zva. têluh, Wk.
- caksusrawa
- KW. zva. ula, Wk. (Skr. cakṣuhçrawas).
- cêkuwe
- naam v. e. gěndhing Wk.
- cekowan
- voor cekon, A. 30.
- cêkowak
- cêkowêk, en cêkowik, of cêngkowak, enz. KN. met holligheden, keepen of sleuven (vrg. kowak). — nyêkowak, enz. iets uithollen, met keepen of sleuven maken. — cêkowakan, enz., holte, keep, sleuf J., zie cêngkowak.
- cêkiwing
- zie cêngkiwing.
- ciklu
- en thiklu, KN. gekromd, gebukt van ouderdom; stokoud; doodrijp v. padi, de stengels droog en gebroken SG. (vrg. cikruk). cikla-ciklu, (of nyiklu-nyiklu) Wk. zich geheel aan iets toewijden, bv. aan ascese. — nyiklu, krom worden door het lang zitten wachten Wk.
- cèkli
- KN. klein en net, netjes; een net dingetje (vrg. cangik, rèki).
- cakal
- KW. zva. bakal, wat voor iets bestemd is, de stof waaruit iets gemaakt zal worden Wk. cakal-bakal, ook akal-bakal, KN. de eerste ontginner van een grond; de eerste aanlegger of stichter van een dorp of plaats PL. I, 167; de voorouders AS. 216, 253. — nyakal-bakal, en ngakal-bakal, een streek ontginnen, een plaats aanleggen.
- cakil
- KN. pen of nagel ergens ingeslagen, om iets tegen te houden, bv. dat een plank, die geschaafd wordt, niet wegschiet, enz.; ook een steiger; volg. and. de afgeknotte takken v. e. bamboe als sporten Wk. vgl. caci, ăndha lanang. ook eigenn. van een geringen Butå Waj. II, 34, 234. — nyakili, v. e. cakil, voorzien.
- cakul
- naam v. e. riviervisch Wk.
- cêkêl
- N. cêpêng, K. het gevat worden; het gevoel bij het vatten van iets Wk. cêkêl gawe, zoo heeten in Cirěbon de gezamentlijke aandeelhebbers der sawah's ER. candhak cêkêl, zie candhak. kalah cêkêl, door gebrek aan zekerheid minder preferent zijn in vergelijking bij een medecrediteur, die van denzelfden debiteur iets, bv. een pand tot waarborg in handen heeft Wk. — nyêkêl, N. nyêpêng, K. ngasta, KI. iets vatten, aanvatten [aan...]
-
--- 1 : 270 ---
- [...vatten], in de hand of in handen nemen, houden of hebben; iets houden. cêlathune ora kêna dicêkêl, fig. men kan op zijn woorden geen staat maken; een misdadiger vatten BTDj. 16; onder zijn beheer hebben. nyêkêl pêgawean, een betrekking of bediening bekleeden. ° karya, BG. 208. kacêkêl, enz. kasta, of kagêm, zich in iems. macht bevinden Wk. — nyêkêli, nyêpêngi, ngastani, mv. (BTDj. 51) en in handen of te houden geven aan (in deze bet. gew. KI. ngaturi ngasta); vasthouden, tegenhouden om te beletten, dat het los raakt, wegloopt, uitglijdt, omvalt, enz. A.11; in deze bet. KI. ngasta, Wk. vgl. anggocèki. kêrisku cêkêlana sadhela, houd mijn kris even vast! gezegd door een Javaan als hij een groote behoefte moet doen; hij houdt dan de kris niet in den gordel maar geeft hem af of houdt hem vóor zich Wk. — nyêkêlake, nyêpêngakên, voor iem. iets vatten, grijpen of vasthouden; iets te houden of in handen geven aan. — cumêkêl, cumêpêng, wat zoo groot is, dat het gemakkelijk in de hand gevat wordt. — cêkêlan, of cêcêkêlan, en cêpêngan, of cêcêpêngan, iets dat gevat of in handen gehouden wordt; wat iemand onder zijn beheer (AS. 56) of waarvoor hij te zorgen heeft, vgl. openan, een houd-vast; handvatsel; zich vasthouden aan; waarborg, onderpand; een opgevatte, gevangene; opvatting, pressing, bv. voor den krijgsdienst Wk.; gijzelaar BTDj. 584. cêkêlan tangan, elkander bij de hand vatten, elkander de hand geven. cêkêl-cêkêlan, het zich laten vatten of aanvatten. — cêkêl-cinêkêlan, elkaar iets als zekerheid in de hand geven Wk. — panyêkêl, panyêpêng, pangasta, het vatten, enz.; de houder, de vasthouder R.
- cêkol
- WJ. zva. cêkoh, of een hoestend geluid geven WP.; volg. Rh. alleen van dieren, bep. van herten.
- cikal
- KN. I. uitgeloopen kokosnoot voor het planten bestemd; jong uit de kiem (kênthos) geschoten kokosboompje dat nog geen vrucht draagt (vrg. cukul, en cokol) KB. 47; JZ. II; de vleezige in stukjes gesnedene inhoud van een kokosnoot. wiji °, een kokosnoot, die gepoot wordt J. cêcikal, kokosboomen planten, een kokostuin aanleggen BG. 483. — nyikal, éen stukje kokospit snijden J. — nyikali, een kokospit aan stukjes snijden J. — cikalan, stukjes kokospit J.; overgebleven stukjes van den geraspten vleezigen inhoud v. e. kokosnoot; een werk, dat op een weinig na afgedaan is; wat van iets overgebleven is Wk.; afschrapsel of overblijfsel van indigokoek Rh. II. kramp in de spieren. — cikalên, kramp in de spieren hebben (vrg. likat) J. III. het heupbeen, voornamelijk van viervoetige dieren J.
- cukil
- KN. iets waarmeê men iets uithaalt of uit- of lospeutert (bv. het oor, vgl. korèk, jugil, Wk.); stoker (tandestoker J.); ook zva. asal, afkomstig uit een plaats, nl. de afstammeling van voorvaders die de grondleggers of oudste inwoners er van waren; die plaats, bakermat Wk., vgl. cakal-bakal. sawah cukil, sawah's die ontgonnen zijn door de voorvaders van den bezitter (vrg. cuthik) = ° yasan, ZG. XXXVIII, 108; en die na zekeren tijd in gemeen bezit overgaan ER. I, 71. cukil, of pacukilan, vlg. Rh. de plaats door iems. voorouders ontgonnen, gesticht, aangelegd, bv. een gehucht. — cumukil, van pas om uitgepeuterd, uitgestoken te worden J. — nyukil, iets uithalen, uitpeuteren; lospeuteren; ook uitsteken met een puntig voorwerp, lossteken, bv. een kokosnoot uit de bathok, Rh. ook zva. ambabad, ontginnen, stichten? RI.; eig. den grond lospeuteren, of opwroeten; zich toeëigenen van ambten Wk., eig. zva. ons "iemand uit het zadel ligten", vgl. ungkil. — pacukilan, de plaats waar men zich voor altijd gaat vestigen, vgl. pêcruk, pocok. — macukilan, zich op een plaats als boven vestigen; volg. and. de voorvaderlijke geboorteplaats verlaten. — panyukilan, iets om uit te halen B. v. B. 153. — manyukilan, zva. alampah nyênyukil, uithalen en uitpeuteren, als iemands bedrijf JZ. II, S. — cukilan, het uitgestokene enz.; en naam van een heestergewas en van de vrucht daarvan, Schmidelia racemosa, L., Nat. fam. der Sapindaceae; de bladeren worden gebruikt tot blauwverven Fil. Ks. vermeldt cukilan, of cukilang, Schmidelia L. (Allophylus)?
-
--- 1 : 271 ---
- cukul
- KN. jonge spruit, loot Bab. Jo. I, 93 (vrg. cokol, thukul, en thikil). — cukulan, zva. thukulan, gewassen, planten G.; zie verder bij thukul.
- cèkèl
- KW. zva. cèkèr, cêcèkèr, en baturing pandhita kang wis kawarga: dhêdhuwuraning cantrik, Wk. KN. een bijzonder fatsoen van korte piek; en met of zonder wong, uitdr. voor een klein, goed geproportioneerd mensch; vrg. cèkli, zie ook JZ. II. — cekelan, trap G., bestaande uit stukjes hout of bamboe in zware boomen geslagen, om ze te beklimmen Wk.
- cokol
- KN. jonge spruit van medicinale wortels (vrg. cukul, en cikal); het (jonge?) gras, dat men de paarden in den bek stopt Wk.; zie ook bij cakot.
- ciklah
- tusschenwerpsel, het zij zoo! naar men wil, ontstaan uit: sapa sing êmbêkicik kalah, wie valsch speelt zal verliezen, gew. dan ook bij het spel geuit, als bv. een der spelers na eenige tegenstribbeling het spel voortzet; in deze bet. zva. cikne, zie bij cik, Wk.
- cuklak
- zie coklak.
- cêklak
- KN. schaarsch, schaarschte (vrg. cêklik, arang, en larang). — pacêklak, tijd van schaarschte (of pacêklik, ook zva. pailan, Wk.).
- cêklik
- KN. 1. schaarsch; schaarschte van levensmiddelen (vrg. cêklak). — pacêklik, tijd van schaarschte van levensmiddelen, hongersnood JZ. I, 171; vgl. tênggik, kêthip. — 2. het geluid van het spannen van den haan van een geweer: knik! (vrg. cêklèk). — kacêklik, bij ongeluk zulk een geluid maken, bv. v. e. vinger die knikt door erg. tegen te stooten; ook pijn daardoor hebben Wk.
- cêkluk
- KN. 1. het knikken met het hoofd onder het dutten K. 21, 20; van de ledematen door een ruk zooals bij het pijětten tot ontspanning wel gedaan wordt; ook nm. v. e. vrucht, als medicijn voor kinderen tegen wormen Rh. — nyêkluk, zóo knikken of knakken bij pijêt. — cêklukan, knikkebollen K. 2, 31. sa °, één knikkebol, als tijdmaat van dutten: Tj. II, 2. — 2. nm. v. e. struikgewas en een boom; vlg. Rh. ook kacêkluk, nm. v. e. heestergewas met een vrucht enz.
- cêklèk
- KN. het geluid bij het breken van een stuk hout of bamboe: knak! (vrg. cêklik, en coklèk) of het knakken van de vingers om ze leenig te maken. ° ing watang, BTDj. 537. — nyêklèk, de vingers zóo knakken Men. VII, 67; zeer krom, als 't ware geknakt, bv. van een liniaal; ook onsamenhangend (ora turut) van een zin, daar iets aan ontbreekt. — nyêklèkake, zva. nêkukake, Tent. 70. — cêklekan, de plaatjes van eene niet massieve pênding, ZG. 1877, 10.
- coklak
- of cuklak, KN. ZG. 1866, 285: de met de pacul, voor het zaad gemaakte gaten. — nyoklaki, de voren tusschen de guludan, losmaken met de pacul. — coklakan, de losgemaakte grond om de potelingen of stekken in te steken ZG. 1870, 292.
- coklèk
- poklèk, (soms ook pokèk, pothèk, Wk.) KN. knak, breuk; geknakt; knakken, breken, maar zóo dat het nog aanéén zit; fig. van het hart (vrg. cêklèk, pokah, jêpluk, tikêl). — nyoklèk, enz. iets knakken, door knakken breken. — nyoklèki, enz. mv. — nyoklèkake, enz. iets doen knakken, enz. — coklekan, obj. den. en ligt knakken, enz.
- coklat
- Eur. chocolade; cacao; zva. soklat, volgens Chineesche uitspraak.
- caklêng
- KN. naam v. e. tooverformulier om liefde te verwekken Wk.
- ciklung
- KN. een scherpe bocht in de rivier, waardoor bij banjir altijd een plaatselijke overstrooming ontstaat SG.
- cukilang
- = cukilan, zie cukil.
- cakêp
- KN. omvatten; iets, bv. een boom, kunnen omvatten; fig. begrijpen WP. 147 (vrg. cakup). ° pelas, ZG. XX, 396; zie op pelas. — nyakêp, iets, wat iemand beduid wordt, begrijpen AS.; wat iemand geleerd wordt, zich eigen maken JZ. I, 112. — nyakêpi, iets, bv. een boom, omspannen, omvademen. — cakêpan, te omvatten, omspannen enz.; bevattelijk Wk.
- cakup
- KN. greep, handvol (vrg. gêgêm, en cakêp). — nyakup, iets (iem. BG. 40) met de hand vatten, grijpen of in de hand sluiten; van iets een handvol nemen; fig. iets zich eigen maken;
-
--- 1 : 272 ---
- een voorstel aangrijpen Dam. Woe. 39. kacakup, in iemands macht geraken KB. 109, 123; Bab. Jo. I, 627; fig. zich eigen gemaakt AS. — cakupan, bevattelijk.
- cêkap
- zie cukup.
- cukup
- N. cêkap, K. toereikend, genoegzaam, genoeg; noodig, als voldoende; voldoende hebben om van te leven Bab. Jo. I, 853; het benoodigde doen. wong cukup, iemand, die goed zijn brood heeft CP.; een bemiddeld man Rh. rêbut cukup, zich beijveren om het noodigste te doen; in het noodige het eerst (vóór alles) trachten te voorzien; het noodzakelijkste het eerste verrichten JZ. II. cukup-cukup, steeds of in alle opzichten van het noodige genoegzaam voorzien zijn JZ. I, 169. — nyukup, nyêkap, in iets, in iems. behoefte, genoegzaam voorzien; voldoende uitlegging geven? Bl. CP. 296; voldoen aan imds. verlangen Waj. I, 171. kêcukup, enz. niet boven iems. krachten zijn, bv. van werkzaamheden Wk. — nyukupi, nyêkapi, genoegzaam of toereikend zijn voor; ook in iets genoegzaam voorzien KT. kacukupan, kacêkapan, al het noodige hebben, goed zijn brood hebben, meer dan kacagak. — nyukupake, nyêkapakên, maken dat iemand genoeg heeft; maken dat iemand aan iets genoeg heeft; iets genoeg noemen of achten, het voor lief nemen J. — cukupan, cêkapan, juist toereikend. — panyukup, panyêkap, het genoegzaam voorzien; iemand die een ander van het noodige voorziet; alverzorger G.
- cikpèn
- cikpèk, zie cik.
- cêkodhok
- KN. naam v. e. wilden boom Wk.
- cakêdhung
- KN. de boogsgewijze of gewelfde vorm, zooals van de kap van een rijtuig of een zonnescherm; ook dezelfde gedaante in een omgekeerde zin; bolronde, potachtige vorm van iets, waarvan de buik grooter is dan de opening? Wk. vgl. cêkothèng. vlg. v. d. T. Jav. van Bayuwangi: een verdieping vormen. — nyêkêdhung, zulk een vorm hebben. — nyakêdhungi, overwelven, overdekken Wk.
- cêkidhing
- of cêngkidhing. — nyêkidhing, enz. iets met ééne hand dragen; fig. iets op zijn gemak doen; ook aan de hand leiden Men. VII, 101; vgl. cêkiwing.
- cêkedhong
- KN. buiging, gebogen stand, bv. v. d. arm, v. e. veer. — nyêkedhong, in een gebogen stand zijn Wk. vrg. cêkethong.
- cakodhong
- KN. hol v. d. hand, bv. om iets te ontvangen; vlg. Wk. de opening gevormd door de wijsen middelvinger door vereeniging van beider toppen; zoo worden de vingers bij het sithèng, spel gehouden. — nyêkodhong, hol zijn, fig. bv. v. e. afgrond; ook hol houden, bv. de handen, de vingers zóo houden (vlg. Wk. in deze laatste beteekenis nyêkodhongake) Tj. III, 705: ° tangane rêkah.
- cakma
- KN. nm. v. e. houtsoort als medicijn gebruikt Wk.
- cikmèn
- zie cik.
- cakmra
- KN. nm. v. e. wapen, ml. cokmar? Bab. Jo. I, 954.
- cikbèn
- cikbèk, zie cik.
- cêkêthi
- zva. kacip? ZG. 1866, 65.
- cêkuthu
- KN. een wijze van knikkeren met de sawo-pit bij het thèng-thèngan, spel Wk.
- cakuthik
- nyakuthik, een spoor volgen te M. in TBG. XXV, 290, 303.
- cakuthuk
- KN. de vorm v. e. capil, ZG. 1876, 403; ineengedoken door ziekte en derg., zwak, traag. cakuthak-cakuthuk, Men. VIII, 74. — nyêkuthuk, ineengedoken zijn, enz. v. menschen en dieren; vrg. kêndhuruk.
- cêkathak
- ongebr.; cêkathakan, KN. zadelbok; een houten zadel, gewoonlijk met een lakensch bekleedsel (vgl. larab, abah-abah, kapa) BG. 141.
- cêkathuk
- of clêkathukên, klappertanden.
- cêkêthêk
- KN. in zijn schulp gekropen, als men zijn vrijmoedigheid verliest.
- cêkêthik
- zie cêkuthik.
- cêkuthak
- of cêkluthak, (eigl. clakuthak, BTDj.) KN. een slag met de vuist onder tegen de kin; publiekmaking J. — nyêkuthak, of nyêkluthak, enz. iemand met de vuist een slag onder tegen de kin geven RP. 181; iem. op een minder beleefde wijze zijn schuld, ongelijk enz. onder het oog brengen, openbaren, die aan de kaak stellen, onder den neus wrijven? vgl. mêlèhake, Wk.; iets publiek maken J. kaclakuthak, bij ongeluk zulk een slag krijgen; openbaar geraakt, ontdekt; zóo Bab. Jo. I, 591? ° prangipun, BTDj. 560; fig. zva. kagitik? M.
-
--- 1 : 273 ---
- cêkuthik
- of cêkêthik, KN. omslagtigheid; lastig door veel omhaal of omslagtigheid. — pating clêkuthik, zva. pating pênthalit, van iets dat moeielijk te doen of te maken is B. v. B. 131; v. e. gesprek, dat doorspekt is met parikan, BG. 443. — cêkuthikan, kronkelgangen van een huis, daar men met moeite de weg in vindt J.; nauwe, hoekige doorgang, sluipgang, schuilhoek Wk. — clêkuthikan, de holte achter de hoef van een paard; volg. Rh. het kootgewricht, vgl. wajik.
- cêkuthuk
- KN. herh. traag en langzaam gaan Wk., Men VIII, 74?
- cêkethok
- KN. komvormig, bv. van een tot een bakje gevouwen blad, zva. pincuk? (vrg. cêkothok, en cêkethong). — nyêkethokake, iets zóo tot een bakje maken J. — cêkethokan, obj. den. JR.
- cêkothok
- ook cêkothong, en gew. cêkothokan, KN. de holte van de handpalm, als men daarvan met naar boven gehouden vingers als het ware een bakje maakt. sacêkothokan, zooveel als men in de holle handpalm houden kan; minder dan sakojong.
- cêkuthis
- cêlkuthis, KN. nyêkuthis, of nyêlkuthis, onbeschaamd zijn in het vragen, in alles zin hebben, bedelachtig Waj. I, 431, vgl. dharidhis.
- cêkathil
- KN. tong van een gesp (vrg. cocoh); slaghoutje in een val, knip of strik J.
- cakuthêm
- KN. nyakuthêm, er stuursch, norsch uitzien; vasthoudend, ongenegen zijn terug te geven wat men geleend heeft Wk.
- cêkêthêm
- nyêkêthêm, iets stevig in de vuist klemmen B.
- cêkathung
- of sêkathung, KN. bedrog, afzetterij door samenspannen, bv. in het spel; vrg. sakuthu.
- cêkêthing
- zie cêkênthing.
- cêkithing
- KN. nyêkithing, tusschen twee vingers grijpen, houden Wk. cinakithing, PJ. III, 351 van een dien men onafscheidelijk bij zich houdt.
- cêkithong
- zie cêkethong.
- cêkethong
- cêkithong, KN. de buiging van de hand, bv. door den duim in de vuist te houden, als men bij het sitheng-spel een sawo-pit naar het kuiltje knipt; (de arm buigen om iets daarmeê te omvatten, in den arm sluiten G. Vrg. cêkethok).
- cêkothong
- zie cêkothok. Ook de hand zelf (plat). — nyêkothong, een holte vormen v. d. handpalm, iets vatten, grijpen Wk.
- cukêng
- KN. vasthoudend (K. 4, 8), karig, stijf, eigenzinnig, vrg. kumêd, en cêthil, (stam kêng, vgl. o. a. wrêngkêng) JZ. II. — nyukêng, stijf weigeren G. — nyukêngi, karig zijn jegens; iemand stijf iets weigeren G.
- cikngèn
- cikngèk, zie cik.
- cud
- of cut, KN. plotseling. ° lunga, hij ging plotseling weg, vrg. cat. cad-cud, of cat-cut, v. iemands woorden onbedachtzaam; en daardoor veranderlijk, ook v. iems. verblijf Wk.
- cod
- KN. ben. v. d. vogel pênthèt, Wk.; WS. 85.
- ceda
- KW. zva. cacad, gèsèh, Wk. (en bisu, GR.). — nyeda, zva. nacad, AS. (Wk. neda).
- cidra
- KN. valsch; valschheid, bedrog, verraad, trouweloosheid; falen, falend RP. 73; AS.; valsch, trouweloos (JBR. 426) handelen (Skr. chidra, holligheid, opening; fout, gebrek; zwakke zijde). cidra ing prana, WP. zie bij prana. kêna ing cidra, ook verraderlijk gewond of gedood Wk., vgl. kiyanat. silih cidra, bij een gevecht, van partijen: elkander trachten te overrompelen C. 2061, bl. 10a; RL. 54b. — nyidra, poët. nidra, (JZ. II) valschheid, bedrog plegen, verraden. nyidra ing rêsmi, geheime minnehandel plegen met BTDj. 467, Bab. Jo. I, 10; tersluips, bij overrompeling, aanvallen, wonden of vermoorden BTDj. 23, 80; oplichten of ontvoeren WP.; Rs. 312. — nyidrani, mrv. valsch handelen tegen of jegens; valschheid, bedrog, verraad, trouweloosheid plegen jegens BTDj. 108; een overeenkomst schenden jegens of tegen imd. BG. 12, WP. 343; verraderlijk, bedriegelijk, niet te vertrouwen RP. 103. — panyidra, subst. den., ook sluipmoord AS.
- cidrasa
- KW. zva. silib, Wk.
- cadaka
- KW. zva. cadhang, Wk.
- cudaka
- of codaka, zie cundaka.
- cadama
- KW. zva. asor, Wk. (Skr. adhama?).
- cat
- of êcat, KW. zva. kêdhaping mata, oogwenk; of wel een wip. KN. cat, ... cat, ... nu eens ..., dan weêr ... BG. 494; Gr. L. 111. — êcat-êcatan, of cat-catan, bij afwisseling, ongestadig, wankelend; niet vast van geheugen; ook nu en dan, bij tusschenpoozen Tj. I, 282. êcatan [ê...]
-
--- 1 : 274 ---
- [...catan], of catan, met sa er vóor: éen oogenblik. — nyat, of ênyat, met een wip (opstaan of weggaan). ° sang rêtna umangkat, BG. 153. — mênyat, met een wip opstaan. Vrg. dhat, WP.; Bab. Jo. I, 227.
- cêt
- floep! RL. 53b, zva. cat, of cut, stam van trucut, prucut, enz.
- cit
- (of êcit) KN. ciet, klanknab. piep! zooals van een rat of muis, of het gepiep van den mond v. e. zuigend kind, vgl. kêcit, Wk. — ngêcit = ngênyut, Wk. — ngêciti, zuigende teugjes geven aan Wk.; ook een ander kind nu en dan de borst geven, van een vrouw, die ook tevens haar eigen kind zoogt (nusoni, van susu, vgl. ook crit).
- cèt
- of êcèt, KN. 1. klanknabootsing v. h. gepiep van kleine vogels, bv. v. e. snip onder het opvliegen, vgl. burcèt, Wk. — ngêcèt, tegen iets het geluid c-c-c met den mond maken, bv. om wělut's te vangen Wk. — 2. een worp of hoopje van vier of vijf geldstukken = cèk, zie ald. — 3. zva. towong, verzuimd, ten achteren. — 4. (ook ceta, vgl. Rh. eigl. ceto?) de Chineesche bruine gladhoutverf, en in 't algemeen olieverf; met olie verven (een woord van Chineeschen oorsprong) JZ. II, vgl. pulas. — ngêcèt, met cèt, verven.
- cot
- = cocot, GR.
- cata
- KW. zva. manah, Wk.
- catu
- KN. de inhoudsmaat, bc. van een kopje of lepel; rantsoen of bepaalde hoeveelheid van spijs en drank, vgl. cadhong, cumpi, jêlit. Verder elk schaal- of kopvormig voorwerp geschikt om op een wond of zweer gebonden te worden om ze tegen stooten of aanraken te beveiligen Wk.; ook een prevelgebed tot genezing van een wond door een wapen, of een beet van een dier. — nyatu, van iets een bepaalde hoeveelheid vaststellen; tot beveiliging van een wond, daarop een catu, binden; tot genezing ervan een prevelgebed doen; poët. zva. tatu. catu, of caton, een aandeel in de sawah's in gemeen bezit (Blitar, Kědhiri). Zie bage. — caton, rantsoen; gerantsoeneerd Wk. — kêcaton, gewond te M. in TBG. XXV, 301, 302, 303 enz. — pêcaton, grond voor het genot der inkomsten als bezoldiging oudtijds aan een ambtenaar afgestaan, op Madura pêrcaton, ER. — panyaton, zva. catu, maat Rh.; ook een met gaten doorboorde klapperdop onder in de kukusan, geplaatst (nl. als maat voor het kooksel?); de plaats, waar men vivres uitdeelt Wk.
- cita
- 1. KW. zva. ati, budi, Wk. (Skr. citta, het hart als de zetel van het verstand beschouwd; oud-jav. id. vrg. cipta) RL. 9b; 61a (cita) JZ. II. kacita, vervuld van KA. 4. — 2. (Skr. citra, bont) KN. sits, gebloemd Chineesch lijnwaad JBr. 249, vgl. bêncit, sêmbagi.
- cuta
- KW. zva. swara, Wk.
- cuti
- KW. zva. tuladha, ucap, Wk.
- cute
- KW. zva. rusak, en wirang, JZ. II. Wk.
- ceta
- zie cèt, 4.
- cota
- KW. zva. pola, Wk., vgl. conto.
- citah
- zva. cita, 2.
- caton
- zie catu.
- catra
- KW. zva. jăntra, cakra, songsong, Wk. C. 2061, bl. 37b (Skr. câtra, spil en chattra, parasol). ° gatra, n. v. e. dewa ZG. XXIII, 243.
- citra
- KW. teekening, gedaante, figuur, schrift (Skr. citra, bont) T. 17a, 85b; JZ. II. juru citra, schrijver. ° langên, naam v. e. bathiksel. ° mêngêng, naam van een Kawische zangwijze JZ. I, 322. ° rata, en citranggada, eign. van Déwå's (Skr. Citraratha en Citrânggada). ° gotra, eign. van een Bathårå. ° sena, en ° gada, eign. van zonen van Bathårå Éndra. ° wati, eign. van de vrouw van Arjunå-såsrå. — nyitra, of nitra, zva. marna, en nulis, (cinitrèng rukmi, BG. 444). nitraning sastra, spraakkunst? G. — panyitra, of panitra, het teekenen of schrijven; een schrijver.
- catar
- KW. zva. songsong, Wk. (Skr. chattra).
- catur
- I. KW. zva. pat, of papat, vier (Skr. catur) JZ. II. KN. schaakspel (° dênta, BG. 289); schaakspelen BG. 290 (Skr. caturangga). papan catur, schaak- of dambord. prang catur, poët. voor dobbelspel. II. catur, N. cantên, (of pawicantên, Wk.) K. het zeggen van iemand Gr. L. 124; wat men zegt; praat, wat gepraat wordt JZ. II; gepraat, opspraak, laster. caturing wong akèh, de publieke meening. si anu kêna ing catur, N. is in opspraak
-
--- 1 : 275 ---
- gekomen Wk., vgl. ragum, lêmbur, in de spreekt. ook zva. cêlathu, ujar, of tutur, en wicantên, wat door iemand gezegd wordt, zeggen Gr. L. 139; WP. 56; R. catur pariksa, gepraat en onderzoek, praten en navragen, om achter de waarheid te komen? WP. 293. — nyatur, nyantên, praten van of over Pr. 6. nyatur ala, kwaad spreken; poët. kacatur, of cinatur, zva. kocap, WP. kacantên, enz. ook wel kawicantên, vgl. kawicara, zóo bv. RP. 24. cantên-cinantên, van elkander spreken of kwaadspreken Gr. L. 140; Wk. nyênyatur, nyênyantên, kwaadspreken in het algemeen. — nyaturi, nyantêni, mrv.; in de spreektaal ook zva. nyêlathoni, en micantêni, toespreken; iemand (iets) toevoeren of toevoegen Gr. L. 128; onder het oog houden Wk. — nyaturake, nyantênakên, (ook micantênaken, Wk.) praten van of over Gr. L. 136; in de spreekt. zva. nyêlathokake, iets door spreken uitdrukken, iets opzeggen Gr. L. 157. — caturan, of cêcaturan, N. en cantênan, cêcantênan, (of wicantênan, Wk.) K. imbal pangandika, ngandikan, KI. met een ander, of met elkander spreken, praten Gr. L. 115, 136; BG. 161; Pr. 41; JZ. I, 118; II. caturan, of ahcaturan, enz. in de spreektaal als uitroep wanneer een ander wat overbekends of onbehoorlijks enz. gezegd heeft, zva. praatjes!? houd liever je mond? (hiervoor ook wel rêmbugan) Wk.; ook zva. pacaturan. — panyatur, panyantên, het kwaadspreken, achterklap. — pacaturan, enz. gesprek, samenspraak Wk.
- catrik
- A. 8, 50 = cantrik.
- citraka
- KW. zva. sangsara, Wk., zie cintraka.
- cutak
- zie cuthak.
- cutaka
- KW. zva. rusak, JZ. II. Wk.
- catêt
- catêtan, muizen, die de padi verwoesten SG.
- ceto
- zie cèt, 4.
- catya
- KW. zva. mukti, Wk.
- cas
- of êcas, KN. afgedaan, beslist, beslescht van een geschil, meestal in zaken van koop en verkoop e. derg.; voor goed uitgemaakt M.; beslechting, vgl. jan. — cas-casan, of êcas-êcasan, onder elkander afdoen, enz. als boven Wk.; beslist, beslecht, een besliste zaak J. — pancas, door-, afgesneden; afgedaan, beslist JW. 226; ook TP. mooi van snit van kleeren (vrg. rantas, pagas). — mancas, iets afsnijden, doorhakken AS. 220. ° bumi desa, een gedeelte v. e. land afnemen Wk.; afdoen, beslissen. — mancasi, mv. JW. 226. — mancasake, doorsnijden met. — pancasan, obj. den. beslissing Gr. L. — mancasan, of pa °, hij, die gewoonlijk belast wordt met iemand een gedeelte zijner landen af te nemen Wk.
- cês
- of nyês, tusschenwerpsel ter aanduiding van het door plotselinge koude aangegrepen worden, zooals wanneer men met koud water begoten wordt (vrg. clês); koud, volg. and. aangenaam, frisch van smaak; verfrischt, opgelucht v. h. hart, bevredigd, zva. adhêm, Tj. II, 640. kacêsan, ongeveer hetz. ib. IV, 380. — nyês, ênyês, (KW. een aangenaam gevoel bij de aanraking van iets G.) KN. een plotseling doordringend gevoel van koude. nyês, of anyês, koel en aangenaam van de smaak van iets. nyênyês, wegsleepend, roerend v. taal Wk. ngacêcês, koud om het hart worden, vreezen, ontstellen enz. Wk. — cês-cêsan, huiverig, rillerig; zenuwachtig door vrees.
- cis
- of êcis, KN. 1. een lange wandelstok met een ijzeren punt, die door de priesters gedragen wordt, priesterstaf BTDj. 49. — ngêcis, zulk een staf gebruiken; iemand met zulk een staf steken BM. 1857, n°. 30, 7. — 2. cis, (cies) een uitroep: foei! vgl. ece, sin.
- cus
- of êcus, ook nyus, een sissend of kissend geluid van vuur, of wanneer een gloeiend voorwerp in het water wordt gedompeld; ook klanknab. v. e. brandend gevoel bij aanraking v. d. brandende of gloeiende punt van iets, of v. e. vinnig gevoel van pijn door een steek v. e. naald of iets derg.; vgl. jus, cêkit, en cos, Wk. mak cus, en mak nyus, een kissend geluid van iets dat in het vuur valt. — kêcus, het geluid van het in het vleesch dringen van een scherp werktuig K.; of kênyus, het sissen enz. als boven. — kumêcus, of kumênyus, sissen enz. als boven, vgl. nog gênyus. — cus-cusan, al sissend, gedurig sissen als boven.
- cès
- of êcès, KN. een klank, waarmeê men
-
--- 1 : 276 ---
- het gesis nabootst van water, dat op heet ijzer druppelt (vrg. cos, en tès); doorzijpen; kwijlen; ook het vallen v. woorden uit den mond? Wk. (adol cès, praatjes verkoopen? Men. VIII, 10); en naam van een vogel R. — ngêcèsi, zva. nètèsi, druppelen op Tj. — ces-cesan, aanhoudend zijpen, druppelen; ook aanhoudend praten Wk.
- cos
- of êcos, KN. klanknabootsend woord van het gesis bij het dompelen van een gloeiende kool, gloeiend ijzer of een brandend hout in water; zva. cus, en cès, doch van grootere voorwerpen JZ. II; ook het vallen van groote druppels vocht; ook zva. gêcos, JZ. II. — cos-cosan, bij groote druppels aanhoudend vallen; vgl. carocos.
- cêsplêng
- cosplêng, KN. samengestelde klanken waarmeê men eene dadelijke vervulling (van wenschen bv.) of uitwerking (bv. van medicijnen) te kennen geeft Wk.
- cawi
- of cawih, KW. zva. ukir, en sawud, Wk. (vrg. cuwiri). KN. ribbetjes in de rand tot versiering J. — nyawi, zulke ribbetjes maken J.; ook bloemwerk of andere figuren in edele metalen beitelen (drijven of slaan) Rh. Waj. II, 27, v. e. badhong, ib. 52, v. anting-anting. — cawèn, geribd van de rand J.; ook gebeiteld als boven, bv. van een pêndhok.
- cawe
- KN. nyawe, den eersten stap doen om zich met iem. te verzoenen, door hem toe te spreken; volg. and. iem. in stilte waarschuwen bij wat men voornemens is te doen Wk., iem. een wenk geven? vgl. awe. cawe-cawe, zie ben.
- cuwa
- KN. teleurgesteld; teleurstelling; teleurstelling ondervinden BG. 169. ° ing driya, BTDj. 528 (vrg. kapiran, bij pir, en cuwêngah). — nyuwani, teleurstellen Gr. L.; BG. 34, 197. kêcuwan, teleurgesteld Gr. L.
- cuwe
- KN. eene v. d. wijzen, waarop een haan de taji, wordt aangedaan, nl. aan de achterteen Wk., vgl. sale, batang, enz. — kacuwe, of kacuwèk, een beet krijgen, meestal van slangen Wk.
- cuwo
- KN. groote aarden pot (voor water)? RP. 15.
- cowa
- een soort êmprit, K. 19, 4; BG. 408: ° cowan.
- cawah
- KW. zva. sêla, Wk.
- cawêh
- zie cawuh.
- cawih
- zie cawi.
- cawuh
- of cawêh, KW. zva. dhumpyuk, en jumbuh, JZ. II.
- cèwèh
- KN. openbaar, bekend. — nyèwèhake openbaar maken Wk.
- cuwiun
- cuwiyun, KN. Chin. loodwit; het laatste ook naam van een vogel, de Totanus Javanicus Horsf. Tj. II, 512; volg. Rh. wordt zoo de srigunting, naar het geluid genaamd.
- cawan
- KN. suikerpotje van aarde of porcelein; ook schaaltjes van glas- of aardewerk Wk.
- cawèn
- zie cawi.
- cowan
- zie cowa.
- cawêni
- cêwêni, of cuwêni, KN. fijne witte stof, mouselin. ° kuning, BG. 241. ° wilis, Rs. 571. ° biru, AS. 105.
- cawaca
- KW. zva. padhang sangêt, (Wk. padhang).
- cawe-cawe
- of cowa-cawe, KN. bemoeiziek, zich bemoeien met een andermans zaken Wk., zie bij cawe.
- cawar
- KN. krachteloos, zonder kracht of uitwerking Waj. II, 106 (vrg. cabar, en tawar). — panyawar, of panyawaran, het middel om cawar, te maken Wk.
- cawir
- KN. aan de rand of het einde gebroken, in-of uit-gescheurd, bv. een naald aan het oog, een oorlel, de bek van een visch door een vischhaak (vrg. suwir, suwing, en dawir). — nyawir, iets inscheuren. — nyawirake, iets doen inscheuren J.
- cuwêr
- cacuwêr = curêk.
- cuwèr
- en cèwèr, KN. dun, door veel waterdeelen te bevatten, bv. van inkt of stroop JZ. I, 160; slap van een aftreksel, vgl. ajèr, ook fig. besluiteloos, onvast. ujar °, tegenover ujar kêkênthêlan, Men. IV, 123.
- cèwèr
- zie cuwèr, PL. II, 92.
- cuwiri
- KW. zva. ukir-ukiran, sawud, lung-lungan, en ruwit, Wk. KN. naam van een bathiksel, dat alleen aan 't hof gedragen mag worden G. (vrg. cawi). wong cèthi-cèthi cuwiri, Waj. I, 164, 348; II, 228 wangs.?
- cawak
- KN. langwerpig, niet volkomen vierkant, van iets dat gevouwen kan worden, vgl. pasagi,
-
--- 1 : 277 ---
- sidhangan. van een vervaarlijken mond Waj. I, 337.
- cawik
- KN. een schoteltje onder een kopje J., vgl. lepekan. KI. zie cewok.
- cawuk
- KN. schep water, bv. met de holle hand of zoo. sêcawuk, (of ° an, Tj. III, 506) een schep met de holle hand AS., vgl. kêdhuk. cêcawuk, bezig zijn met zoo water te scheppen, zich zoo vermaken Wk. — nyawuk, iets met de holle hand of zoo scheppen RL. 64a; met (de toppen van de) gekromde vingers slaan of drukken op. bv. de nagels in het aangezicht. lathinira cinawuk, BG. 275; JZ. II; een paard aan éene zijde bij den teugel trekken Wk.
- cuwak
- of cuak, KN. 1. verslindend, overdadig, onmatig, in 't gebruik van visch of vleesch; al te groot van begeerlijkheid en van uitgaven; zeer begeerig, bv. naar wetenschap, vgl. cicik, drêmba. — 2. en tuwak, stut, steun, schoor (bep, in een schuinen stand Wk.), vrg. cagak. — nyuwak, enz. iets stutten, schoren, ondersteunen, onderschragen.
- cuwik
- KN. met de nagels van de vingers uitgekrabd, afgekrabd of afgeknepen. gambir sa °, voor een klein stukje gambir, Wk. (vrg. uwik, en cuwil). — cumuwik, iets bij ongeluk met de nagel kwetsen Wk. — nyuwik, iets met de nagels uit- of afkrabben of afknijpen. — cuwikan, obj. den., ook het spoor van nyuwik, Wk. — caluwikan, een klein met modder afgedamd vak van een sawah Wk.; bij SG. cluwik, een eenigszins grooter heet clêbèk, vgl. cêngkuwik.
- cuwèk
- zie cuwe.
- cewok
- KN. cawik, KI. zich het achterste wasschen na een ontlasting (tan ° lumayu nginthar, v. e. door vreeselijken schrik bevangene BG. 261), van vrouwen (ook van mannen Waj. I, 353), ook na een waterloozing; vgl. pèpèr, kopèt, cidhuk. cewok, of cêwewok, en cawik, of cêwawik, KN. vliegende over het water heen en weêr strijken, zooals de sparrebouters. — nyewoki, KN. nyawiki, KI. iemand, zooals een kind of zieke, het achterste wasschen; ook bij het koken van de kokosolie water in den ketel langs den rand gieten, opdat de olie zich van de drab scheiden Wk. — panyewokan, wat het water voor cewok, bevat, vgl. kobok, Wk.
- cowèk
- KN. een aarden schotel voor samběl Rh.; GB. XII, 122; JZ. II; ZG. XVI, 72; XVIII, 140; vrg. layah, lèmpèr.
- cowok
- KN. verminderd door afneming van een gedeelte of door korting of afhouding. — nyowok, iets afhouden, bv. van een te betalen som; van iets, zooals van iemands loon, een gedeelte korten of inhouden, vgl. cohok, Pr. L.
- cawad
- KN. gebrek, leemte, iets dat af te keuren is (vrg. cacad). — nyawad, of nyawadi, afkeuren, berispen; aanmerking maken op, vgl. maoni.
- cawêd
- = sawêt.
- cawêt
- KN. 1. een stuk lijnwaad of iets anders, zooals afgeschilde boombast, dat Oosterlingen, als zij naakt gaan, om de lendenen slaan, terwijl zij het einde daarvan tusschen de beenen door en van achteren in de gordel vaststeken, om zóo hun schaamdeelen te bedekken; AS. 29: ° babakan kusambi, ook een stuk linnen, dat op gelijke wijze door de vrouwen gedragen wordt, als zij de maandstonden hebben (vgl. indhing); ook de běběd ophalen en tusschen de beenen door van achteren vastmaken, zooals de mannen doen, als zij bv. willen klimmen, loopen of vechten; en dan zva. uitdagen? in spr. JZ. II. cawêt, voor acawêt = cawêtan, BG. 137. — 2. het bijten op de onderlip (vrg. kawêt). — nyawêt, ook ngawêt, op de onderlip bijten. — nyawêti, en ngawêti, tegen iemand op de onderlip bijten. nyawêti, iemand een cawêt, aandoen of het kleed tusschen de beenen doorhalen en van achteren vastmaken JZ. II. — nyawêtake, de běběd tusschen de beenen door ophalen en van achteren vastmaken JZ. II. — cawêtan, of cêcawêtan, een zoo opgehaald kleed; het kleed zoo opgehaald hebbend of dragend BTDj. 467; Bab. Jo. I, 16: ° kewala.
- cuwit
- en ciyit, KN. piepend geluid van sommige kleine vogels; ook van apen (vrg. cuwèt). cuwit-cuwit, freq. en cumuwit, dat geluid geven of maken; v. apen K. 9, 8; van menschen: Bab. Jo. I, 516. — ngacuwit, v. menschen: tan °, niet piepen of kikken L. 76.
-
--- 1 : 278 ---
- cuwut
- nyuwut, zie nyuwut, 2. bij suwut.
- cuwèt
- of ciyèt, KN. het geluid van een vogel, die aangepakt wordt of van pijn schreeuwt (vrg. cuwit). cuwèt-cuwèt, freq. zóo schreewen van een vogel. — cumuwèt, zulk een geluid geven. — pating caruwèt, freq. v. apen BG. 329.
- cèwèt
- KN. onwillekeurig overgeslagen; iets overslaan, voorbijzien JZ. I, 270; ontbreken, haperen, weggelaten, bv. v. woorden, v. e. boodschap of v. deelen v. e. volzin. — cewetan, de slechte gewoonte hebben om als boven over te slaan, enz. Wk.
- cawis
- KN. caos, of saos, K. of KI. gereed, in gereedheid J.; tot de dienst of het gebruik van iemand JZ. II; of als toebereidsel voor iets (vrg. sadhiya). a °, AS. 169; iets in gereedheid houden Wk., zóo BG. 129: saosa pasarean. cêcawis, cêcaos, of sêsaos, toebereidselen maken; een en ander in gereedheid brengen S.; BG. 370. — cumawis, cumaos, of sumaos, in gereedheid zijn, gereed staan BTDj. 48; JZ. I, 93. — nyawisi, nyaosi, in gereedheid brengen of houden voor KT. 146. — nyawisake, nyaosakên, iets in gereedheid brengen, bereiden, toebereiden, gereed of klaar zetten of leggen JZ. I; in gereedheid doen brengen. — cawisan, of cêcawisan, caosan, of cêcaosan, saosan, of sêsaosan, obj. den (° dhêdharan inuman, BG. 129) toebereidselen S.; ook bestemd voor WP. 291, 293.
- cawowo
- of cuwowo, KN. kneep met de hand of nagels in de lippen (vrg. cawuk, jiwit, en cêthot). — nyawowo, of nyuwowo, iemand in de lippen knijpen (of krauwen GR.).
- cawawak
- of cuwawak, en nyawawak, of nyuwawak, KN. hard, forsch of barsch zijn in het spreken; snauwen, grauwen (vrg. sugal) J.
- cawèwèk
- KN. (gem.) het vrouwelijk schaamdeel Wk. — nyawèwèk, bij de lippen, bij de armen voortsleuren, vgl. suwèk, Wk.
- cawèl
- KN. onverwachte beet (Wk.) of snauw van ter zijde of in 't voorbijgaan, zooals van een hond of aap JR. cathèk cawèl, zie bij cathèk. — nyawèl, met de hand even of ter loops aanraken, grijpen, nemen A. 27, Rh. ongev. zva. jawil, vgl. banggèl, bijten, happen Wk.; een beet of snauw geven aan JZ. II; fig. iets in het voorbijgaan ergens verrichten; onbehoorlijk zich mee in een gesprek mengen, vgl. cathok gawèl, JZ. II; en zijdelings iemand meê in verdenking brengen J. — cawelan, gaarne iemand in de rede vallen Wk.
- ciwêl
- KN. ook wel zva. cêthot. — nyiwêl, ook wel anjiwêl, WP. met den duim en de geslotene vingers knijpen (vrg. cuwil, jawil, jiwit, en cêthot).
- cuwil
- KN. met den duim en voorste vinger uitgeknepen of afgehaald (vrg. cuwik, ciwêl, en cuwol). sacuwil, een brokje (bv. brood). jadah °, BG. 160, 448. — nyuwil, van iets zóo een brokje afnemen. — nyuwili, mv. iets zóo brokkelen. — nyuwil-nyuwilake, voor iemand iets brokkelen. — cuwilan, of cêcuwilan, brokje, kruimeltje AS.; de holligheid enz. door nyuwil, teweeg gebracht Wk. — (pating) caruwil, of ° sruwil, Wk. JZ. II; in vele kleine stukken verbrokkeld, vgl. wêjing, prucah, thithil, ook in vele voorwerpen verdeeld, die afzonderlijke deelen zijn van een geheel Wk., JZ. II. — nyruwil, een stukje, brokje als boven afnemen enz. van; vgl. nyriwil, bij siwil. — cruwilan, of sruwilan, snipper of snippers, stukje of stukjes, lap of lappen Wk.
- cuwol
- KN. greep met de volle hand in zachte (bv. wollige of mollige) voorwerpen (vrg. cuwil). sacuwol, zulk een greep, als een hoeveelheid; een dot, bv. boomwol. — nyuwol, zulk een greep doen BG. 270. — cuwolan, de zoo afscheidene vlok of dot; bij of aan zulke grepen, bij dotten of vlokken.
- cewol
- ? Waj. II, 73; vgl. cuwol, cuwil.
- cawêla
- cawêli, KW. zva. sahwat, dêdohun, Wk.
- cuwali
- KW. zva. kabalik, Wk.
- cuwiyun
- zie cuwiun.
-
--- 1 : 279 ---
- cawang
- KN. kloof of speet met van elkander wijkende punten aan het einde van een stok of bamboe; gekloofd gelijk een zwaluwstaart; een stok met ijzeren punten van onderen; de punten daarvan RP. 63; in Men. nm. v. e. wapen VII, 236; VIII, 118 enz.; de ijzeren punten aan een boom, daar men een vaartuig meê voortstuwt, vgl. capang, cabang, een neusknijper voor een jongen buffel G. (ook ° an) veelzijdig v. gedachtengang? W. I, 137; voorbeschikking J. Volg. Rh. ook zva. cangkir). manah °, fig. dubbelhartig; twee of meer personen te gelijk, bv. om éen zaak uitzenden; vrg. bancang, Wk. — cumawang, als een cawang, schaarvormig bv. v. e. cagak, die tot steun dient. — nyawang, als een cawang, zijn; van een cawang voorzien, met een cawang een vaartuig voortstuwen; iets met een renvooiteeken (cawangan) op de kant van de bladzijde bijschrijven; iets bewerken met een bepaalde bestemming, daaraan den eersten, ruwen vorm geven Wk.; vooruit bestemmen, vormen, bv. een stuk hout tot sarungan, voorbeschikken (vrg. nyadhang). — cawangan, wat veel van een cawang, heeft; een renvooiteeken voor iets dat op de kant van de bladzijde bij te schrijven is; voor iets bestemd; voorbeschikt AS. 3. ° bêcik, iets goeds beloven. ° mati, naar gedachte dood zullen gaan van een boom, vgl. calon, lakaran, ladhat.
- cawèng
- of cawing, KN. de toestand van iets, dat uitsteekt en min of meer naar boven gebogen is Wk. — nyawèng, zóo vooruitsteken, bv. v. d. kin Wk.
- cèwèng
- KN. van de ééne kant naar de andere getrokken; in tweestrijd, tegenstrijdig; tegenstrijdigheid, verschil; tot geen resultaat komen, in tweestrijd zijn; vgl. slèwèng, bèncèng, JZ. II. — nyèwèng, van de eene kant naar de andere trekken, door meer dan één persoon. — cewengan, cacewengan, elkander als boven trekken; elkander iets betwisten Wk.
- cowang
- zie êmprit.
- cowong
- vermagerd, afgevallen van gelaat of uitzicht.
- cuwêngah
- en congah, KN. verhinderd, teruggehouden, om aan zijn verlangen te voldoen, bv. door schaamte of vrees; niet bereikt van een verlangen; ook zva. cuwa, onvoldaan, teleurgesteld in een verlangen. cuwa cuwêngah, Bl. CP. 159. — nyênyongah, teleurstellen. nyênyungah nyuwani ati, BG. 197, vgl. congah, kagol.
- cal
- of sal, Holl. sjaal B. v. B.
- cul
- stam van êcul, zeldzaam icul, (JW. 220) gew. ucul, KN. los (niet vastgemaakt); losgaan, los raken, ontsnappen; BTDj. 97: zich losmaken? of cucul, lukar, KI. (rucat, KI. J. vgl. AS. 27) een kleedingstuk losmaken? tanpa cucul sabuk, C. 2061, 70a; een kleed uittrekken; zich uitkleeden (vrg. uwal, udhar, umbar, luwar, en lêpas). ucul gêdhong, benaming van een kind na de 40 dagen, omdat het dan niet meer gezwachteld wordt. ora ucul-ucul, zonder loslaten RP. 93. — ngucul, losgaan, loskomen, ontsnappen G. wayah bocah ngucul, nl. ° kêbo, de tijd dat het vee naar de weide gebracht en losgelaten wordt, 's middags circa 3 uur, vgl. pêthok. — nguculi, losmaken, of loslaten; erg. loslaten, bv. vee op eens anders land; ook (nglêpasi, KI.) op iemand (een pijl) afschieten. — nguculake, of ngêculake, (L. 75) loslaten, bv. een beest BTDj. 101; ook een mensch ML. 217, 223; LK. 237; los laten loopen; voor iem. losmaken, ontknoopen; een pijl afschieten ML. 264; iets laten voor een prijs, die er voor geboden wordt. diculake, pass. JZ. I. — uculan, of ucul-uculan, obj. den. aan zich zelf overgelaten v. e. kind Wk. — cucul, KN. lukar, of rucat, KI. zie boven. — nuculi, nglukari, uitkleeden; ook paarden onttuigen BTDj. 293. — nuculake, enz. voor iem. uitkleeden Wk.
- cala
- 1. KW. zva. obah, en molah, (Skr. cala, schudding, beweging. Vrg. cancala). Zoo ook ancala, Bab. Jo. I, 973; ngancala, pancala, en mancala. — 2. KW. verkeerd voor acala. — 3. KW. zva. nêmaha, JZ. II. — 4. in samenst. zva. cêla, (Skr. chala, slechtheid, bedrog, streek). calaina, KN. blind, hetzij aan één oog, of aan beide oogen. ° wuta tingalipun, BG. 11; ook blindheid L. 261 (vrg. ina, en picak). BG. 175: v. e. ander gebrek of onvolkomenheid bij Arjuna, vgl. ook L. 285. calawêntah, en gew. calawênthah, spr. voor wanordelijk, onbetamelijk, ongepast JZ. II. calatundha, benaming
-
--- 1 : 280 ---
- van een bijzonder soort van pěrkutut (die alleen in het Majapahitsche zou gevonden worden J.) calakutha, naam van een doodelijk vergiftig water G. mancalawarni, KW. zva. malih warni, BS. 206, 518. cala, ook een bode, dien men vooruit zendt om zijne komst aan te kondigen? Wk. vgl. calang, en colok. cêcala, een bode als boven gebruiken Waj. I, 167, PJ. IV, 227. — nyalawadi, ook wel nyalawèdi, KN. ook wel nyalawados, K. een verdacht voorkomen hebben; verdacht; vreemd van iets waarvan men niet weet, waarvoor men het houden moet WP. 348; Tent. 47; BTDj. 54; Bl. CP. 243; JZ. II. — 5. cala, KW. = pindha, en kêmu, Wk.
- cali
- KW. zva. pirantos, ubrês, pandung, Wk.
- calo
- KN. naam van zekere kleine zeevisschen, waarvan tràsi gemaakt wordt Wk.
- cêla
- KN. ondeugd, slecht; gebrekkig, gebrek KT. 50; versmading, smaad S. Skr. chala, (vrg. cala, 4. cêne, cacad, cawad, ina, en campah). — nyêla, (iemand) laken, berispen, smalen, bespotten; ook smaden S. — nyêlakake, iemand of iets als gebrekkig beschouwen BM. 1866, n°. 43, 2.
- cili
- poët. voor cilik.
- cula
- KN. de hoorn van een rhinoceros, neushoorn (Skr. cûlâ, een kuif). Vgl. suru.
- culi
- KW. zva. towok, kudhi, salimut, Wk.
- cèlu
- KW. groote begeerte; sterk verlangen (ontbr. W.). — kumacèlu, sterk verlangend BS.
- cele
- KN. naam van zeker Europeesch geruit goed Wk.; volg. Rh. een soort van geruite sits.
- cola
- KW. zva. sora, Wk.
- coli
- zie colika.
- calon
- KN. iets dat (in de maak J.) of in zijn wording, en bestemd is om iets te worden, zva. bakal, en cawangan, PL. II, 22; KB. 54 (ook zva. kendho, Wk.). Ook aspirant te M. in L. 10. ° wong ala, opgroeien tot een slecht mensch. ° bisa, op weg zijn om een knap mensch te worden JR. — nyaloni, de grondstof bereiden voor; iets onder handen of te bewerken nemen J., zva. nyawang, zie bij cawang, den eersten vorm geven, enz. aan. — calonan, grondstof voor iets, zooals hout (of metaal; gietwerk J.) nl. wat voor iets bestemd is.
- colan
- (of culan) naam van een soort thee (Tj. I, 274) Wk.
- calana
- of cêlana, KN. een lange wijde broek of pantalon, waarvan de pijpen beneden met galon omboord zijn, en die tot de Jav. dienstkleeding behoort Skr. calana (ka) (vrg. sruwal). cêlana panji-panji, een lange broek tot iets over de knieën, die tot de oorlogskleeding behoort (BTDj. 371: lancingan panji-panji).
- calonèh
- of cêlonèh, KN. vlek AS. (vrg. balêntong); herh. freq. ook vuil van taal Wk. pating calonèh, overal met vlekken; ook ongelijksoortig. — nyêlonèh, bevlekken J.
- calonèt
- KN. praatje, gerucht. pating °, allerlei onzin praten, snappen; volg. and. allerlei vuile taal uiten, vgl. calonèh. — nyalonèt, snappen, praten van, kwaadspreken van Wk.
- calunas
- KN. nyalunas, ongeveer zva. nyalunthang. Wk. BG. 437: calunasan.
- calèntrèng
- = lèntrèng.
- cêlandhakan
- zie bij candhak.
- calinthut
- of salinthut = salindhut, Wk.
- cêlenthot
- zie cêlethot.
- calunthang
- KN. benaming van een wijze op de gamělan Waj. II, 114. — nyalunthang, ongev. zva. dalodog, zich snaaksch aanstellen en zich daarbij allerlei vrijheden veroorloven AS. 114, BTDj. 451. — calunthangan, op eene onwelvoegelijke, al te familiare wijze; ongepaste snakerij. wong calunthangan, snaak, al te vrije snaak. a °, BTDj. 497: zulke ongepaste snakerijen uithalen. — nyalunthangi, zich zóo aanstellen tegen Bab. Jo. I, 1369?
- cala-culu
- cula-culu, KN. onbedachtzaam spreken, zeggen wat maar voor den mond komt Men. IX. 342; Wk. ook zva. calula-calulu, Tent. 69, zie bij calulu, en vgl. dalodog.
- calacap
- KN. meening, bedoeling, nl. kwade, van woorden of handelingen.
- calar
- KW. zva. nistha, Wk.
- cêlêr
- of sêlêr, KN. ontfutseling, door ongemerkt in iemands tegenwoordigheid iets te pakken en weg te nemen (vrg. ulêr, sêbrot). — nyêlêr, iets ontfutselen.
- cêlor
- KN. diefachtig; afgunstig; valsch, trouweloos, vuil, gemeen, slecht J.; ook vuil, bleek Wk.,
-
--- 1 : 281 ---
- T. 55b (vrg. color). KW. zva. bandrèk, BTDj. 527; RL. 34b. — cinêlor, pass. Ib. 492.
- color
- KN. poët. zva. cêmêr. Vrg. cêlor.
- calura
- eign. van een Butå.
- cêlira
- KN. naam van een zijden stof Wk. (W. cêlari).
- calêrik
- zie cêrik.
- cêlarat
- KN. een vliegende hagedis met een halskwab BG. 483; JZ. II (vrg. ênggok-ênggoktèn,[2] bij ênggok, en klarap, bij larap); ook ongeveer zva. clèrèt, en clorot, RP. 163.
- cêlurut
- zie bij curut.
- clèrèt
- of cêlèrèt, KN. bliksemend licht Pr. 5; bliksemflits, weerlicht, snel voorbijschietende schitterende glans. clèrèting kilat, bliksemstraal. clèrèt taun, zva. carat taun. — cumlèrèt, of cêmlèrèt, bliksemend schitterend. — cleretan, als boven herhaaldelijk geschitter, zooals van den bliksem. sacleretan, zoolang als een bliksemstraal duurt, een kort oogenblik Tent. 12.
- clorot
- of cêlorot, KN. het door de lucht snorren, schieten als van een pijl, een vogel; een vurigen streep beschrijvende door de lucht schieten als een bliksemflits, of verschietende ster (ook clorod, Tj. I, 312) naam van een lekkernij Wk. — cumlorot, en nyêlorot, zóo door de lucht snorren, schieten. ° sangking awiyat, BG. 213; BTDj. 70; Pr. 50; in de Wayang ook van op bovennatuurlijke wijze nederdalende goden, enz., vgl. corot, en ngèmpèr.
- clêrèng
- zie cêrêng.
- calêrêng
- zie cêrêng.
- cêlaring
- nyêlaring, zie caring.
- cêliring
- = jêliring.
- cêluring
- KN. naam van een muziekinstrument, gelijk aan de saron, Wk.; ook de driehoekige zijdaken aan weerszijden van een omah limasan, Rh. vrg. ampok.
- cêlerong
- cêlorèng, zie cerong, corèng.
- calak
- KN. 1. voorbarig zijn door vóor zijn tijd te spreken, met een ongepasten uitval in een gesprek tusschenbeide komen BG. 486, Gr. L. 133, Pr. 76; JZ. II. — nyalak, imd. in de rede vallen Rh. — nyalaki, een gesprek zóó storen (vrg. nyêlani). — calakan, telkens in de rede vallen, of ongevraagd zich in het gesprek mengen Rh. — 2. besnijder te M. in TBG. XXV, 275.
- calik
- KN. colak-calik, gedurig heen en weer gaan BG. 345; ergens heengaan en onmiddellijk terugkeeren (vrg. bola-bali, en tulak); een andere ben. voor de sikatan. Ook een wijze van den hoofddoek te dragen B. v. B. 40.
- caluk
- en calok, 1. KW. zva. kudhi, (vrg. colika). — 2. caluk, verkorting (?) van cêmpaluk, G. asêm sacaluk, éen tamarindevrucht Wk. — 3. zoo heet in OJ. ook hij, die de besnijdenis (circumcisie) verricht ZG. 1876, 29, vrg. bong, en calak.
- calok
- zie caluk, 1. ook naam v. e. boom (in Tj. III, 19 cêlokan?) Wk.
- cêlak
- 1. K. zie cêndhak, en cêdhak. — 2. KN. ook cêlêk, zwart poeder, daar de rand van de oogen en de wimpers meê bestreken worden. — nyêlak, RP. 186: cêlak, gelijken. — nyêlaki, daarmeê zwart kleuren.
- cêlêk
- zie cêlak, 2. en cêdhak.
- cêlik
- KN. 1. kacêlik, zich bedrogen vinden, teleurgesteld worden, bv. als gevolg v. kacêthik, zie Men. VII, 210; Bab. Jo. II, 296; zich vergist hebben K. 21, 7; ook zva. kawêlèh, Rh. — 2. zva. têlik, in saga têlik, bv. sacêlik, rong cêlik, éen, twee saga's (wegende) Wk.
- cêluk
- (ook bêluk, Wk.) cêluk-cêluk, (ook bêluk-bêluk, Wk.) KN. geroep, roepen, aanhoudend toeroepen (vrg. alok) Gr. L. 152. — nyêluk, (ook ambêluk, Wk.) iemand roepen of toeroepen met luide stem (vrg. ngundang) BTDj. 61. — panyêluk, enz. het roepen, geroep AS. 10; ook het bij den naam aanroepen of aanspreken BG. 439. sê °, een roep ver Bab. Jo. I, 449. — cêluluk, door geroep of geluid geven zijn aanwezigheid ergens openbaren of te kennen geven K. 21, 7; JZ. II.
- cêlèk
- KN. de ontbloote kop van het mannelijk lid, vgl. êlèk, ook voor het mannelijk lid zelf bij schelden, vgl. ook gathèl. cêlèk-cêlèk [cê...]
-
--- 1 : 282 ---
- [...lèk], (gem.) van den hak op den tak van iem. op wiens woorden men geen staat kan maken Wk. — nyêlèkake, den cêlèk, ontblooten door de voorhuid terug te schuiven JZ. II. — pancêlèk, de ontbloote toestand van den kop van het mannelijk lid; het zich in zijn geheel vertoonen, bv. van de zon; het aan het licht komen van iets. — mêncêlèk, in ontblooten toestand zijn van den kop van het mannelijk lid; fig. een gemeene uitdrukking voor zich in zijn geheel vertoonen, zich openbaren, aan het licht komen; ook een frisch waas krijgen van het gelaat.
- cêlok
- KN. cêlokan, verk. van pèncêlokan, Tj. III, 19? vgl. calok.
- cilik
- N. alit, K. klein, dun (van lange voorwerpen J.), ook laag van water (BG. 212) tegenover gêdhe, gering, onaanzienlijk. wong °, een gering persoon; de geringe man BTDj. 3. ° dhuwur, rank of slank van gestalte R. swara °, een fijne, pieperige stem, vgl. ènthèng, Wk. ° atine, kleinmoedig, ontmoedigd Bab. Jo. II, 305. cilike, ... gêdhene, op zijn minst ... op zijn meest JZ. I. cilik-cilik, (kang °, de verschillende kleinere, de kleinste Gr. L. 66) alit-alit, kleintjes, kleine stukjes PL. II, 91; van zout, zva. korrels. cilik wukir, ongeveer zva. prawata suta, R.? — nyilik, verkleinen (Tj. I, 61) Rh. — nyiliki, ngaliti, kleiner maken, dan iets anders, verkleinen AS. ° ati, kleinmoedig maken; volg. Rh. ook klein worden. — nyilikake, ngalitakên, caus.; maken dat iets kleiner wordt dan het was, iets verkleinen. — cumilik, of cumilik-cilik, kumalit, of kumalit-alit, zich klein willen voordoen. — cilikan, of cilik-cilikan, om een kleinigheid, bv. spelen. — panyilik, pangalit, iemand van de geringe klasse; de of het kleinste van een drietal personen of voorwerpen; de (of het) grootste heet panggêdhe, de (of het) middelste panêngah. — kacilikên, te klein JZ. II.
- culik
- KN. naam van een vogel ZG. 1866, 68, het wijfje van de tuhu, naar het geluid ook kolik, gen.? Zie ald. Volg. Wk. gebrekkig, valsch, bv. v. e. ngelmu, vgl. julig, culika. — nyulik, met den vinger een beetje nemen van, bv. van eten, vandaar ook zva. een proefje nemen van; iets door list trachten te weten, navorschende trachten te ontdekken, bv. een geheim; iem. polsen, om achter de waarheid te komen. — culikan, obj. den.; ook van aard, dat men spoedig iets uitvorscht Wk.
- colok
- KN. een stuk te zamen gedraaide katoenen stof in olie gedoopt of iets derg. dat men vlammend in de hand houdt Wk.; een licht, alles wat men gebruikt, om licht te maken, bij of voor te lichten AS.; lichtje, vlammetje, zwavelstok J., vgl. clupak, godog, talêncêng, suluh, ucêng-ucêng, sulêd, dimik. witte punt aan de staart van een kat of hond; iemand, dien men vooruit zendt om zijn komst bekend te maken; zoo iemand vooruit zenden. Vlg. Rh. ook een hert, dat voor het eerst horens krijgt, nl. niet getakt gewei, ook cucuk, genaamd. Zoo ook cêcolok, en voorlichten J. colok obor, Waj. II, 256, nl. zelfs met een obor, als colok, dus met een groot licht (zoekende, vindt ge ze niet). — nyolok, in het oog stooten of steken KT. 27; JZ. II; L. 26, 268; in witte verf een weinig zwartsel doen, opdat zij niet geelachtig opdrooge Wk. — nyoloki, mrv. belichten of bekijken met een licht; naar iets zoeken met een licht; muggen die aan de klambu, zitten, met de colok, verbranden; volg. Wk. ° pangantèn, zva. ngobori °, zie bij obor. — nyolokake, met iets in het oog stooten KT. 27; ook meestal herh. geen geheim van iets maken, iets met opzet opentlijk doen.
- cilaka
- KN. ongeluk, onheil; ongelukkig (vrg. bilai, en tiwas). — nyilakani, ongeluk aanbrengen RP. 100; ongeluk aanbrengend. — kacilakan, in het ongeluk raken; ongeluk waartoe iemand geraakt KT. 46. — nyilakakake, ongelukkig maken, in het ongeluk brengen of storten.
- culika
- KN. oneerlijk, valsch (BG. 291, Bab. Jo. I, 932, K. 1, 8), bedrieglijk, diefachtig (v. overspel BTDj. 472, 526, Bab. Jo. I, 1437); bedrieger; oneerlijkheid, valschheid, bedrog, dieverij (Skr. caurikâ, dieverij); vrg. calimud, en cidra. — nyulikani, iemand oneerlijk, bedrieglijk of valsch behandelen.
-
--- 1 : 283 ---
- colika
- en coli, KW. zva. kudhi, of caluk, (benaming van een soort van pijlen G.).
- colak-calik
- nm. van een vogeltje, zva. sikatan.
- cêlikur
- KN. een der pennen, waarmeê de cacadan, aan het lichaam van de ploeg zit SG., zie tindhih.
- calikrak
- zie cikrak.
- clêkak
- clêkêk, zie cêkak.
- calêkik
- KN. het geluid van de keel bij het inslikken van dranken; zich verslikken Wk. — calêkikan. sa ° een slok, vrg. cêkik. — calêkikên, bij het verslikken zulk een geluid maken Wk.
- calêkit
- zie cêkit.
- culikêm
- zva. culika, JZ. II, 159, 160.
- cilukbah
- KN. met zachte oe en hoorbare k, of cilupbah, KN. zva. ons kiekeboe! vgl. kukbah, Wk.
- clêkathu
- Waj. I, 105; II, 382 babbelen?
- cêlkuthak
- zie cêkuthak.
- clêkathuk
- zie cêkathuk.
- clêkathakan
- = cêkathakan, WP.
- clêkuthikan
- zie cêkuthik.
- cêlkuthis
- zie cêkuthis.
- clêkathêm
- KN. nylêkathêm, den mond stijf toehouden Waj. II, 159; vrg. ingkêm, Rh.
- cêlêd
- KN. nyêlêd, iets, zooals zijn woord of belofte, geheel of gedeeltelijk intrekken (BTDj. 478) terugtrekken; een gift terugnemen J. ° basa, zva. ngungkak krama, zie bij ungkak, vgl. ungkrêt, ingkêd, indhêt. — cêlêdan. barang °, beloofde maar teruggehouden goederen Wk.
- celad
- (of celat, G.) vgl. cidhal, cedhal, kaduwal, en kedhal, KN. gebrekkig spreken, brabbelen Rs. 243, L. 202 Noot; bv. als men de r niet kan uitspreken te M. in L. 202; van de spraak Waj. I, 276. — nyeladake, caus., en zijne uitspraak opzettelijk gebrekkig maken Wk.
- colèd
- = solèd.
- cêlat
- ongebr. pancêlat, KN. het ergens van af- of uitspringen, bv. van een bijl van de steel, van visch van een plank of uit een mand (vrg. culat, plêsat). — mancêlat, ergens van of uit weg springen. — mancêlati, tegen iemand ergens van of uit aanspringen J.
- cêlêt
- zva. cêlêd.
- culat
- G. panculat, KN. sprong (vóor- of achteruit, of op zijde Wk.), vrg. cêlat, en colot. — manculat, een sprong nemen, wegspringen enz. — panculatan, een sprong G.
- colèt
- nyolèt, met den vinger erg. een streep maken, bv. met kalk of zwarte verf.
- colot
- en pancolot, KN. sprong (vrg. culat, lunjak, en lumpat). colot-colot, springen van beesten, zooals een kikvorsch of visschen; van een mensch alleen in zittende of kruipende houding JR. pating pêncolot, en pating cêrolot, overal springen, algemeen gespring BM. 1867, n°. 11, 2. colat-colot, heen en weêr springen. — nyolot, en mancolot, M. 13, 78 een sprong doen van beesten; van menschen, zooals boven, en met beide beenen bij elkander; een sprong doen, bv. in een verhaal; iets overspringen of overslaan; ook over een prijs heengaan, meer kosten of opbrengen dan bepaald was JZ. II. — colotan, al springende; sprong die gemaakt wordt; tegen elkander springen om het verst met beide beenen bij elkander; wat iets meer opbrengt dan door den eigenaar bepaald was, en het voordeel van een bakul of bělantik wordt JZ. II, vgl. cablekan, bathi.
- calita
- Skr. calita, schudding, beving. — pracalita, (DW. 136) KW. zva. kilat, liwêran, Wk. — pacalita, KW. (ontbr. W.) zva. kilat, thathit, gêbyar, gludhug, Wk. (Skr. pracalita, beweging, schudding).
- clês
- of nylês, KN. tusschenwerpsel = cês, uitdrukking voor het gevoel van koude, als men in het koude water gaat. adhême clês, de koude is gevoelig; ook lekker, heerlijk v. smaak Wk. — anylês, of anclês, doordringend of gevoelig koud. — cumlês, doordringend v. e. zoete smaak Wk.
- cêlus
- plat voor het membrum virile, vgl. pêlus, Wk. (eigl. cuklus, en dit verk. van cucuk bulus) Men. VII, 39: cêlus kambing.
- clewo
- ongebr. clewa-clewo, draaien in het spreken, telkens anders zeggen, onvertrouwbaar Waj. II, 375, J.
-
--- 1 : 284 ---
- calèwèh
- of ° an, lèwèh, of ° an, calèwèk, of ° an, lèwèk, of ° an, KN. gleuf, langwerpige insnijding, groefje, kloofje, bv. in de onderlip; geul in een dam om water te doen afloopen; het gleufje in den rand van een Javaansche lamp, waar de pit uitsteekt Wk.
- caluwêr
- KN. draaiende beweging, zooals van een draaikolk; fig. draaierij, bedriegelijke handeling; vgl. uwêr, enz.; met een looze draai, op slinksche wijze, vgl. caluwêd, caliwing, kluwêr, eyung. — nyaluwêrake, met draaierij iets ontvreemden, of tot andere doeleinden gebruiken Wk., vgl. caluwêng.
- calèwèr
- ° an, KN. rand of lip, bv. aan een plank die past in een gleuf van eene andere, om ze samen te voegen, als adon-adon, vgl. jêbir.
- cluwik
- cluwikan, zie cuwik.
- calèwèk
- zie calèwèh.
- cêlowok
- ° an, KN. (kleine) kuil in den grond (vrg. luwangan, en jêgong); ook de harten in het kaartspel (dit alleen calowok, Wk.), vgl. cêngkèh, jambu, jubin. — cêlowokan, (kleine) kuilen in den grond RP. 150; in den grond gemaakt kuil(tje).
- caluwêd
- KW. zva. têtawi, en idêr, JZ. II, Wk.
- caluwêt
- KW. zva. sidhêm, en nyidhêm, JZ. II, Wk.
- caliwing
- = sliwing, slèwèng, Wk.
- caluwêng
- zva. caluwêr, KN. slinks enz. — nyaluwêng, op eene slinksche wijze te werk gaan, (iem.) iets afhandig maken, iets machtig worden Wk.
- calili
- KN. 1. een knip om gěmak's te vangen. — nyalili, gěmak's in een knip vangen. — nyalilèni, erg. zulk een knip plaatsen Wk. — 2. calala-calili, de toestand van iemand, die zich teleurgesteld ziet; wanneer hij verlegen ginds en herwaarts ziet, en in onzekerheid is, waarheen hij zijne schreden zal richten.
- calulu
- KN. zonder bepaald doel, zonder iets te doen of te zeggen te hebben, ergens gaan of komen. calula-calulu, spreken, redeneeren, zoodat het kant noch wal raakt Rh., K. 4, 8; volg. Wk. van de eene plaats naar de andere gaan, zonder bepaald oogmerk. — nyalulu, hetzelfde (vrg. nyêlolo); in JZ. II = lumaku tanpa kanthi, vgl. nog K. 5, 95.
- calolo
- KN. calola-calolo, door een malligheid zich bespottelijk maken; met een malle vraag, een zot antwoord of bespottelijk vertelsel voor den dag komen, vrg. slodho. — nyêlolo, van de oogen, zva. nêrwèlu, WW.
- calêlêr
- nyalêlêr = nyalêlêng, Wk. zie clêlêng.
- cêluluk
- zie bij cêluk.
- calèlèk
- KN. calelak-calèlèk, beschaamd, verlegen zijn.
- clêlêng
- of calêlêng, KN. stil, zonder spreken, bv. weggaan, vgl. calêngêp, lêng, plêng. clêlang-clêlêng, doodstil, geheel in stilte, jangkrik calêlêng, een dolle, nooit den strijd opgevende, krekel, die zonder geluid te geven, tegen elke partij vecht Wk. calêlang-calêlêng, en calêlêngan, al gaande rond kijken zonder te spreken. — nyalêlêng, stilletjes, zwijgend, heimelijk heengaan (of komen).
- clap
- kêclap, KN. het wegvliegen, snel voorbijvliegen, bv. van een pijl, van vlug dansende ronggèngs. ° larap anilap, Tj. I, 549. — clapan, kêclapan, sa °, (ook sakêclap, B. 368) voor een kort oogenblik. — kumêclap, snel wegvliegen, voorbijvliegen Wk. clap-clup, zie bij cêlup.
- clêp
- of clêb, KN. klanknab. v. h. geluid v. h. indringen, bv. in slijk of iets derg., of het gedoopt worden in water zonder plomp (dit plung, of blung). — kaclêp, zva. kacab, v. acab, in het water of iets derg. komen, raken Wk.; met de punt in het water gedompeld en nat worden GR. volg. Rh. zva. kaclup.
- clup
- of club, zva. clêp, zie verder cêlup.
- clop
- of clob, KN. zva. clêp, ook het snel ingaan, verdwijnen in, bv. van een dief die wordt nagezet, in een huis. — kaclop, zva. kaclêp, vgl. surup, en slup.
- cêlêp
- KI. van wêdêl, (vrg. cêlup). gêrah cêlêp, KI. van lara kadhêmên, KN. benaming van een witte duif (witte of grijze kip Wk.) met zwarte staart, vgl. ubal. — nyêlêp, KI. van mêdêl, en K. van nila. — cêlêpan, KI. van wêdêlan. — Zie ook clêp.
- cêlup
- of cêlub, KN. indooping (vrg. êcup,
-
--- 1 : 285 ---
- cêlêp, silêp, sêlulup. Zie ook lub, ben.). cêlub, volgens G. ook proef. — clap-clup, of clab-club, van den hak op den tak van onsamenhangend spreken; ook een onbetamelijke, ongepaste (vuile Wk.) taal JZ. II. — nyêlup, of nyêlub, indoopen, indompelen JZ. II; brood soppen. kaclup, ingedompeld raken, door indompeling in het water nat worden Gr. L. 45, 48. — nyêlupake, of nyêlubake, iets indompelen en weêr ophalen; zich in het water onderdompelen BTDj. 468.
- cêlèpèr
- zie cèpèr.
- clupak
- of cêlupak, KN. het aarden bakje daar de olie in is, op een ajug-ajug, van een Javaanschen lamp PL. II, 106.
- calêpuk
- een kleine uilsoort.
- calêput
- KN. klanknab. voor het schielijk weggrijpen van iets. — calêputan, diefachtig Wk., vgl. juput.
- calapita
- KW. (ontbr. W.) zva. walang angkup, (zie angkupan) een soort van sprinkhanen, die zich in de boomen ophouden en 's avonds en 's nachts langdurig met de vlerken een schel geluid geven (en onheil heeten aan te brengen Kal); ook benaming van de muziek Lokå-nåntå, die Zaterdags om vier uur namiddags op de gamělan gespeeld werd bij het tournooispel: barung angklung ... calung ° gadhing ramya, gobyog, enz. Tj. I, 12; zie ook Rs. 228 (Skr. pralapita: treurige deun, geweeklaag PK.). Blijkens Wk. is de juiste beteekenis van dit woord niet meer bekend. lir (of kaya) calapita, spreekwijs voor uit een treuren, vervelend, langdurig, bv. jammeren of schelden Pr. 34, IS. 8; vlg. sommigen is calapita, zva. cawangan, of sandarèn, te M. in L. 135.
- cilupbah
- zie cilukbah.
- cêlom
- KN. bedrukt, treurig van het gelaat (vrg. êlom, cêlong, aclum, en alum); van het hart moedeloos, laf, lafhartig. — nyêlomake, caus., ook een bedrukt gezicht zetten Wk.
- cilum
- KN. nyilum, in het water duiken, zooals vogels. cilum-cilum, freq. Wk., vrg. silêm, silum. — ciluman, met velen duiken, zich met duiken vermaken Wk.
- culam
- pacar ° = pacar cina.
- calimi
- KW. zva. cukup, Wk. — calimèn, N. zva. cikmèn, eig. voldoende! laat het voldoende wezen! JZ. II, zva. cukupan. Misschien is climèn, voor cilikmèn, klein of kleinigheid, laat het maar zijn, dat is niets. In het spraakgebruik: eenvoudig weg, zonder staatsie enz., bij het spel zva. cilikan, Wk. — calimenan, maar op een eenvoudige wijze, bv. gezelschap ontvangen, vgl. calêngêp.
- celemendhe
- of celemenje, Kn. een zeer kleine kakkerlak (de oorworm J.).
- calêmêr
- zie cêmêr.
- cêlomor
- cêromor, of calêmêr, KN. stout in (het zwak hebben of de zucht tot Wk.) het ontstelen of kapen van kleinigheden of de portie van een ander (vrg. calêmêr). — nyêlomori, iemand een kleinigheid ontstelen, enz. AS.
- calêmik
- of calumik, (eig. een freq. vorm, vrg. umik, cimih, camik, camuk, cumik) KN. beweging van de lippen door den mond een weinig te openen en te sluiten; geprevel BG. 117: v. tegen elkaar buigenden en plichtplegingen makenden: ting °, ting tarungkul dêg-adêgan, pijêr pating karathung astane sami. — nyalêmik, die beweging met de lippen maken, iets prevelen. — calêmikan, of calumikan, binnensmonds prevelen.
- calimud
- of calimut, KN. diefachtig, geneigd tot stelen; diefachtigheid (vrg. calêmêr).
- calêmut
- zva. calêput, Wk.
- calimprit
- zva. pasêr, Men. VII, 164; Wk. (ontbr. W.).
- calumpring
- of cêlumpring, KN. het bekleedsel van het bamboeriet, aan de geledingen, vrg. tapas, men maakt er tudhungs, payungs, enz. van Rh.; ook benaming van een oorsieraad in den ouden tijd. — calumpringan, ben. v. e. fatsoen van gêlang, Waj. I, 23; II, 10, 54.
- calêmpung
- KN. naam van een soort van veelsnarige citer (vrg. salukat) AS.; ZG. XVI, 98. — nyalêmpung, op de calěmpung spelen. — nyalêmpungi, gezang met de calěmpung accompagneeren. — calêmpungan, BTDj. 606 = nyalêmpung.
-
--- 1 : 286 ---
- calêmong
- zie cêmong.
- calêguk
- zie cêguk.
- cêlub
- zie cêlup.
- clab-club
- zie bij cêlup.
- clêbèk
- zie cuwik, ben. v. een stuk sawah iets grooter dan een cluwik, SG.
- calêbung
- gew. calêbang-calêbung, of clêbang-clêbung, KN. wartaal, onzin, dronkemanspraat. BTDj. 446: cangkême ° gêlis têmên mêtokake basa kang larang.
- cêlathu
- N. wicantên, cantên, K. pangandika, KI. wat iemand spreekt, uit of zegt; hoe iemand spreekt, zijn spraak. cêlathu, wicantên, of cantên, ngandika, spreken (vrg. catur, ujar, en wicara, waarvan wicantên, de Kråmå-vorm is). — nyêlathoni, micantêni, nyantêni, mangandikani, (dipangandikani) ook ngandikani, spreken tot Gr. L. 139; berispen Gr. L. 116; aanspreken, toespreken. — nyêlathokake, micantênakên, nyantênakên, macandikakên, iemand doen spreken, bv. een wayangpop, anders akon cêlathu, enz.; laten spreken; voor een ander spreken, de woorden zeggen van hetgeen een ander schrijven moet; iets, bv. een gevoel, in woorden uitdrukken, zijn gevoelen zeggen, zich uitlaten over; een taal spreken, in een taal spreken. — cêlathon, (C. 2138, bl. 8b) (of cêcêlathon, G.) en wicantênan, imbal pangandika, ngandikan, gesprek dat gevoerd wordt GR.; met een ander of met elkander spreken. Vlg. Rh. cêlathon, spreken, bv. als menschelijke eigenschap. — pacêlathon, pawicantênan, pangandikan, gesprek; samenspraak.
- cêlathon
- zie cêlathu.
- cêluthak
- KN. 1. vratig, van een hond of kat KT. 59; ook van een mensch: vraat (WP. 84); ook voor een liefhebber van andere vrouwen. — 2. te kort van mouwen Wk.
- cêlethot
- of cêlenthot, KN. het zich verspreken door het gebruik van een verkeerd woord; ook een verkeerd geluid G. cêlethat-cêlethot, wanluidend G. — kacêlethot, zich verspreken K. 17, 27.
- cêlethong
- ook têlethong, (Waj. II, 337) talêthong, talêpong, en têlepong, KN. drek, mest, vooral van viervoetige dieren (vrg. tai). gulung-gulung tlethong, TD. een zeer groote tor, die zich in buffeldrek ophoudt, anders badhigal.
- clang
- cling, clèng, zie crang, enz.
- clêng
- KN. gew. clêng-clêng, kloppen v. h. hoofd bij hoofdpijn, of steken v. e. of a. lichaamsdeel door rheumatiek. — clêng-clêngan, doordringend, de zenuwen prikkelend, zooals v. e. zweer die rijp wordt en begint te steken. Vrg. cumlêng.
- cling
- KN. klanknab. voor het vallen van geld.
- clong
- gew. clong-clong, KN. een klank v. groote stappen (v. iemand die magere of lange beenen heeft) Wk., vgl. jlong.
- calang
- KW. zva. cadhang, gereed, bancang, dubbel; en cawang, tweetandig, tweetand Wk. KN. (cambêng, KD.) iemand die op de uitkijk geplaatst wordt, om bij een feest de aankomst van gasten aan te kondigen. cêcalang, (cêcambêng, KD.) in gereedheid houden; zich gereed houden; toebereidselen. — nyalangi, KN. nyambêngi, KD. eene plaats van een calang, voorzien; in gereedheid enz. houden voor. — pacalang, KN. pacambêng, KD. iemand of een troep manschappen, die voor uitgezonden wordt om op de bewegingen van den vijand acht te geven: voorpost JBr. 165, 177; BTDj. 441; ook bij een dievenbende ZG. XXII, 143; verder benaming van een soort van schepen WP. (Ml. pěncalang). — macalang, enz. op de uitkijk of op de voorpost staan, als voorhoede vooropgaan. — macalangi, meervoud KB. 176; erg. een pacalang, plaatsen; den vijand bespieden.
- calung
- KN. 1. poot, gew. v. paarden; plat voor hand. — 2. bamboekoker ter bewaring van een of ander, bv. v. tabak, ook de bamboekokers waaruit de angklung rèntèng, bestaat; en dan ook wel dat instrument zelf Tj. I, 12; Rh. Vlg. Wk. een gambang, van bamboe.
- cêlêng
- zva. cêmêng, K. van irêng, maar weinig in gebruik GL. 40. — cêlêngan, K. van cèlèng, en van nila.
- cêlong
- KN. verflensd, flets, verbleekt van het gelaat (vrg. cêlom) KB. 188.
- cilêng
- gew. cilang-cilêng, KN. in het rond zien Wk., vgl. cilong.
- cilong
- gew. cilong-cilong, of cilang-cilong, KN. starend, met wijd geopende oogen, om zich heen zien (vrg. calinguk).
-
--- 1 : 287 ---
- culêng
- KN. een troep dieven, die in huis komen en rooven (zva. kroyok). — nyulêng, op die wijze rooven; en het roet (vgl. klèlèt) van de zuivere opium met een urik, uit den kop van de pijp halen of peuteren, om er tiké van te bereiden (vrg. nyupaki, bij cupak). — culêngan, obj. den.; ook geroof binuenshuis PL. II, 200.
- celung
- KW. zva. cupu, Wk. KN. celung, (of ka °) de bloem van de dhadhap; een gat in den grond om laron's te vangen. — nyelung, in een cupu, doen; laron's zóo vangen JZ. II.
- cèlèng
- KN. of N. (vlg. Wk. alleen N.) cêlêngan, en andhapan, K. gêndhuk, KD. wild zwijn, Sus vittatus; ook scheldw. Waj. II, 47, 48. ° rawa, een soort MR. I, 61; JZ. II, vgl. gênjik, gêmblug, babi. KN. de onderlegger onder het steunpunt v. e. hefboom; vgl. antru, walêsan, santên, ook de eenvoudige wijze waarop een deur alleen met een spil in de bovenpost en drempel bevestigd is Wk. cèlèng-cèlèng, uitroep zva. tobil-tobil, (Banyumas) Rh. cèlèng mogok, benaming van een wijze van droogen van de padi (JZ. I, 78, vgl. ayar, en mêrak kasimpir, bij simpir). Verder naam van een gěṇdhing, en van een bathiksel. lênga cèlèng, zie lênga. grobag cèlèng, zie grobag. — nyèlèng, als een wild varken; dol, verwoed, onzinnig. cinèlèng-cèlèng, KA. 26 door wilde zwijnen verscheurd? als straf. — nyèlèngi, geld in de spaarpot doen, opsparen; ook fig. ° kaluputaning wong, den kerfstok laten oploopen Wk. — celengan, spaarpot; en pissebed, een insect; vgl. trênggiling mênthik, bongkang.
- colong
- KN. heimelijke ontvreemding, diefstal; in samenstelling zva. nyolong. colong (of nyolong) pêthèk, uit de gis schieten, anders blijken te zijn dan men gedacht had JZ. II. tinggal gêlanggang: ° pêlayu, de piek schuren, de plaat poetsen RP. 104. ° lakune, heimelijk (vrg. maling, util, sampe, cêlêr, wilah, sêbrot). — nyolong, heimelijk ontvreemden; heimelijk ontvoeren JZ. II. ° laku, heimelijk, steelsgewijze, iets gaan doen of zoeken te ontdekken. ° basa, strikvragen doen. ° ulat, N. ° tingal, K. iem. steelsgewijze aanzien, als hij er niet op verdacht is; zich iems. onoplettendheid ten nutte maken. — nyolongi, mrv.; en bestelen LB. 148; schadelijk; zichzelf schade doen; nadeelig door ongemerkt verlies. — colongan, (of cêcolongan) gestolen; het gestolene; steelsgewijze BTDj. 66. adol °, sluikhandel, vgl. salinthut, salingkuh, umpêt, singid, singlu.
- clangur
- of cangur, meestal herh. KN. lang voor zijn jaren van kinderen of veulens Wk.
- calinguk
- KN. calingak-calinguk, of calingukan, (als een gek Wk.) zwijgend om zich heen zien; op zijn neus kijken Wk.; BG. 232; Tent. 41 (vrg. cilong).
- calêngkêr
- nyalêngkêr, zva. nglêngkêr, zich kronkelen, bv. v. e. slang Wk.
- calingkêr
- KN. een draai, een zwenk, bv. v. iemand die achterom een persoon of voorwerp loopt ten einde niet gezien te worden. — nyalingkêr, zulk een zwenk of listige draai nemen, vgl. caluwêr, kadhuwêng.
- calingkrik
- KN. met een wip; ook naam van een gêndhing. calingkrak-calingkrik, wippen en springen. — nyalingkrik, ergens op wippen, met een wip ergens op gaan springen of gaan zitten.
- cêlangkrak
- ongebr. cêlangkrakan, KN. ongemanierd, vrijpostig in zijn handelingen (vrg. cêlandhakan, bij candhak, en slodho).
- calingus
- KN. I. neushaar, haar van de neusgaten. — II. beschaamd en verlegen neerzien of zijn aangezicht verbergen bij een ontmoeting, bv. met iemand, tegenover wien men schuld bewust is, of als men betrapt wordt bij een poging tot stelen. — calingusan, zva. klicutan, Wk., vgl. ook engos, plengos.
- cêlangap
- of cêlangab, KN. wijde mond van een put of grot; opening, breedte tusschen de oevers, breedte tusschen de boorden eener prahu; kanaal of uitwatering uit een rivier naar de zee of naar sawah's SG. (vrg. angap, cêlongop, sungapan); ook zva. cangap, BG. 203. — nyêlangap, gapen, een wijden ronde opening hebben R. — cêlangaban, hebzuchtig Wk.; den mond telkens open- en toedoen, zooals bij snikken? DW. 145, vgl. calongopan.
-
--- 1 : 288 ---
- calêngêp
- KN. nyalêngêp, in stilte, eenvoudig. wong clêngêp, in de desa: de geheime nachtwacht ZG. XXXVIII, 36. — calêngêpan, op eenvoudige wijze, zonder ceremonie Wk., vgl. calêlêng, calimi, Bab. Jo. I, 767; Men. IX, 282.
- calungup
- KN. v. grotten gapen. guwa pating calungup, Tj. II, 648.
- cêlongop
- of cêlongob, KN. de opening van den mond zooals bij het geeuwen (vrg. angop, en cêlangap). — nyêlongop, open zijn van den mond. — calongopan, gedurig den mond open hebben of open doen Men. VII, 52, bij geeuwen B. 470; gulzig, snoepachtig, vgl. grangsang.
- cêlangab
- zie cêlangap.
- cêlongob
- zie cêlongop.
- cap
- of êcap, KN. stempel, cachet; naamstempel als handteekening en dan asma, KI.; vgl. cap, dumuk, en teplok, zie bij dumuk. druk door stempeling; met een stempel gedrukt zegel (waarsch. oorspronkelijk Chineesch) JZ. II. — ngêcap, iets stempelen, zegelen, drukken; brandmerken. kaêcap, en kacap, pass. — ngêcapi, bestempelen, bezegelen, drukken. — ngêcapake, laten zegelen of drukken; iets te zegelen geven; met iets zegelen. — cap-capan, gedrukt, gebrandmerkt van gedrukte patronen, Europeesch namaaksel van inlandsche bathikan. — pangêcapan, drukkerij.
- cêp
- of êcêp, klank ter aanduiding van het onmiddellijk ophouden eens geluids (cêp mênêng, K. 20, 102, vgl. klêkêp) of van het opeens den mond houden: stil! Waj. II, 550; zie verder cêb.
- cup
- KN. uitroep, bij spelende kinderen in gebruik, in antwoord op de vraag, of een belofte welgemeend is, zva. mêsthi, of têmên, J. ook zva. ons: mijn! bv. door hem gebruikt die van een aantal zoekende personen iets het eerst ziet Rh.; zva. êdhèp, ook cup êmbil, en cup endhap endhul, vgl. êcêp. — ngêcup, iemand of iets met dien uitroep welgemeend toezeggen of belooven. — ngêcupi, van een object vooruit bepaald zeggen, dat het zus of zoo worden zal, of waartoe het geschikt zal zijn; een object als het zijne beschouwen nog voordat men het in eigendom heeft. — cup-cupan, elkander met dien uitroep welgemeend toezeggen JR.
- cop
- of êcop, Kn. het gat, waarin zich de wělut ophoudt of dat door de gangsir gemaakt wordt (vgl. lèng); verblijf, de plaats, waar men zich ophoudt. Men het voorvoegsel sa, een weinigje. — ngêcopi, erg. een gat maken, zich daarin ophouden.
- capa
- KW. zva. gandhewa, Wk. (Skr. câpa, een boog). Het wordt ook verklaard voor sênjata kang mêtu gêni, en door srêngenge, G.
- capi
- capya, KW. zva. cape. — macapi, zva. akudhung, acaping, Wk.
- capu
- KW. zva. pugag, Wk. KN. breed, bol en stomp, als de kop van een tijger.
- cape
- KN. 1. zeer moê of mat van het lichaam of de leden; fig. van het hart Bl. CP. 165; bab. Jo. I, 656 (vrg. sayah, en lêsu). — 2. nyape, zva. ambadhe, MR. I, 91. — capean, zva. cangkriman, ibid.
- cupu
- KN. een kopje met een deksel voor welriekende olie of pomade JZ. I, 306, vgl. cêpuk. cupu manik, zie bij astha. — nyupu, iets in een cupu, doen JZ. II.
- cêpon
- zie pithi, vlg. Rh. een rijstmandje, een soort van wakul.
- cêpèr
- zie cèpèr.
- cipir
- of kêcipir, KN. naam van een lange peulvrucht, die gegeten en tot medicijn gebruikt wordt. wit cipir, (of ° kacipir) naam van de slingerplant, die deze peulvrucht draagt (vrg. cêthèthèt) BG. 325. Ks. noemt cipir, (O. Banyum.) de Ostodes BI. fam. der Euphorbiaceae en kêcipiran, (Pêkalongan) de Xanthoxylum L. fam. der Rutaceae.
- cupar
- of kêthuk, KN. zich te veel met het bestuur van de huishouding en de huiselijke uitgaven van zijn vrouw bemoeien, die al te nauw nagaan; karig, vgl. cumpi.
- cèpèr
- of cêpèr, KN. vlak, plak, ondiep (niet hol of bol, vrg. lètèr), niet steil v. e. dak, vrg. tuwa. — cêlèpèr, eenigszins vlak. — nyalèpèr, vlak, effen maken, bv. een weg.
- cepor
- KN. dik en breed van de heup, vgl. cebor.
-
--- 1 : 289 ---
- cêpuri
- KN. de omheining van de woning van een dorpshoofd, gew. van levende bamboe's, vgl. dhadhah, de ringmuur om het binnenste van de Kraton, de woning van den Vorst JZ. I, 58; wal van een brug, vgl. capurung, baluwarti, Wk. banon °, RP. 92; het nauwe onderste gedeelte van een graf, daar het lijk ligt, en dat door planken, die er boven liggen, voor de aarde beschut wordt J.; het been van binnen in het ondereinde van een hoorn, waarmeê die aan de kop vast zit; of v. e. hoef; Rh. ook cêmpurit. — KI. van lopak-lopak, en bepaald de gouden of zilveren sirih-doos van den Vorst; die, in een glòdhòg geplaatst, tot de rijkssierraden behoort. cêpuri, cêpurèn, of campurèn, (Madiun en Kědhiri) erf ER. I, 12. — nyapuri, begraven DW. proza 69.
- cepara
- KW. zva. talam, Wk., vgl. cèpèr.
- cêprèt
- zie prèt.
- cêprot
- zie prot.
- ciprat
- of kiprat, KN. het spatten, bv. van water, stof, zand, vonken, enz., vgl. plêtik, bajong, kêpyur. ciprat-ciprat, of kiprat-kiprat, freq. en nyiprat, ngiprat, spatten, opspatten. — nyiprati, enz. iemand of iets bespatten. — nyipratake, iets doen spatten; met iets spatten.
- ciprêt
- KN. naam v. e. kleinen vogel Wk.
- cèprèt
- KN. ongeveer zva. ciprat, het spatten, bv. v. h. water der handen en van het haar onder het wasschen door de beweging die men daarbij maakt Wk.
- copros
- ongebr. nyopros, (zwaar van baard of) van knevels; over den mond hangen enz. = kopros.
- cêpurung
- KW. = sêpuri, palana, Wk. KN. overdekte zitplaats op den rug van een olifant, of in een huis voor een hoog personage; ook overdekte zitplaats of kamertje in een schuit JR. — cinapurung, v. olifanten van capurung, voorzien BS.
- cêpak
- KN. dicht bij, bij de hand, dicht ophanden. cêpak nêpsune, zich licht boos maken Gr. L. 148. — nyêpak, zich gereed, bij de hand of beschikbaar houden RP. 168. — nyêpaki, vóor zich hebben, na zijn aan; iets, bv. zijn dood, naderen J.; iemand (iets) bij de hand (gereed) leggen. — nyêpakake, iets bij de hand (gereed) leggen Gr. L. 145; iets licht of gereedelijk teweeg brengen J. — cêpakan, bij de hand gelegd of gehouden; om bij de hand te hebben JZ. II.
- cêpuk
- KN. een doos of doosje van metaal of hout met deksel voor gambir of tabak, vgl. gêmbès, cupu, vlg. Rh. met of zonder deksel; vgl. bathok. Zie bij gagragan. — nyêpuk, als een cêpuk, v. vorm. — kacêpuk, zie beneden.
- cupak
- KN. de kop van een opiumpijp (bêdudan) BG. 41, 193, vgl. kaling, urung. tike sacupak, éen pilletje tike, zooveel als in het gaatje van de cupak, kan, gew. tike saisèn. — nyupaki, een opiumpijp van zulk een kop voorzien; en het vuil van tiké er uithalen (vrg. nyulêng, bij culêng) J.
- cêpaka
- zie campaka.
- cipta
- KW. zva. manah. KN. voorstelling, verbeelding JZ. II, 30; gedachte, wensch BTDj. 54: ° kêkalih ... ing batos, ing lair. gewaarwording, aandoening BS., het voorwerp daarvan (plan, oogmerk J.). Skr. citta, zin, gedachte. saciptane dadi, al wat hij zich voorstelde, met de verbeelding schiep en wenschte, dat ontstond of geschiedde. duka cipta, zie duka. cipta manah, gedachte. cipta wêlaha, of cipta wêlaka, naam van één van de paarden van Vorst Krěsnå (Skr. Walâhaka), misschien zoo genoemd, omdat het door Krěsnå geschapen of te voorschijn geroepen werd BJR. 45, WP. 12. — nyipta, zich voorstellen, verbeelden, denken. tan nyipta lampun gêsang, BG. 312. kang tansah kaciptèng galih, Ib. 399; wenschen (overleggen J.); iets met de verbeelding zich voorstellen om het op bovennatuurlijke wijze te scheppen of te voorschijn te roepen AS. 7; BS. — panyipta, subst. den gedachte, meening enz. BS. 148, BTDj. 15. — kumacipta? Bab. Jo. I, 1057.
- capit
- KN. nyapit, met de vingers knijpen, knellen of drukken (vrg. cêpit, en sapit); sandalen aantrekken LK. 18. — capitan. ° saptangan, een der insignieën van den Kroonprins, den Rijksbestuurder en de Nayaka's W. in TBG. II, 463, 464.
- cêpit
- KN. nyêpit, klemmen, persen (vrg. capit [ca...]
-
--- 1 : 290 ---
- [...pit], cêpèt, cêmpèd, en jêpit). kêcêpit, in de klem geraken, in 't nauw gebracht worden. — nyêpitake, iets ergens in of tusschen klemmen; in het nauw brengen. — cêpitan, iets waar iets tusschen of in geklemd wordt; klem, te nauwe doorgang.
- cêput
- of kacêput, KN. ten einde doen, geheel en al Wk. sadina °, den geheelen dag. Vrg. muput.
- cêpèt
- KN. (of cêprèt) naam van een kleine soort bumbung, van bamboe, bij arèn tappen in gebruik ZG. 1882, 135; volg. Rh. dienende om het dak van een prau, te stutten (vier of zes in getal). — nyêpèt, persen of vormen; olie persen PL. I, 57 (vrg. cêpit, pipit, pèpèt). — cêpetan, iets om te persen; een pers J.
- cêpot
- zie pocot.
- cupêt
- KN. niet de behoorlijke lengte hebben, te kort zijn; te kort schieten (vrg. comprèng, cingkrang, kadung, en tanggung); het doel niet kunnen bereikeu, niet vèr genoeg dragen v. vuurwapenen BTDj. 352. ° umure, kort van leven zijn, kort leven; en zoo ook enkel cupêt. ° ing laku, de reis niet kunnen volbrengen; vóór zijn tijd sterven G. ° budine, klein, bekrompen van verstand RP. 13. ° ing pangandêl, kleingeloovig, ongeloovig JR. ° pocapan, (ter) bekorting van het gesprek Bl. CP. 183. — nyupêt, iets inkorten, bv. een verhaal of gesprek. ° pocapan, opspraak verminderen, tegengaan? BTDj. 472. ° umur, (ook ellipt. zonder umur, RP. 13) ° lêlakon, en ook enkel nyupêt, iemands leven verkorten Bl. CP. 218, een spoedig einde doen hebben RP. 132. — nyupêti, iets korter maken dan iets anders. kacupêtan, te kort schieten, te kort komen. ° budi, geen raad meer weten. ° laku, zijn reis niet kunnen aanvaarden door gebrek aan middelen Wk. — nyupêtake, maken dat iets te kort schiet of vóor zijn tijd eindigt; iets korter maken dan het was.
- cèpèt
- of jèpèt = cèprèt. in Banyum. ook = puntiyanak. cèpèt-cèpèt = cèprèt-cèprèt. — kêcèpèt-kêcèpèt, enz. cèprèt-cèprèt, met het eten morsen; niet met lust eten Wk.
- copot
- zie pocot.
- capil
- hetz. als caping, ZG. 1876, 408.
- cêpêl
- KN. klam, vochtig.
- cêpol
- KN. los gaan van iets dat uitgetrokken wordt; van rotsen, door een aardbeving Tj. III, 53 (vrg. jêbol). — nyêpol, losgaan, uit elkander gaan; van een dam, een gat of opening krijgen, zoodat het water er doordringt.
- capala
- KW. zva. prayogi, bêndu, Wk. (Skr. capala, beweeglijk, vgl. KO. 22).
- caplak
- KN. 1. naam van zekere diertjes die zich in de huid van honden en menschen (volg. Rh. meer bep. wilde varkens, varkensluis) vasthechten, zich dik van bloed zuigen en zóo met bloed gevulde blaasjes maken; volg. and. een soort wrat, die met der tijd van de huid loslaat, vgl. cuplak, JZ. II. — 2. overeenstemmen in aard en neigingen Wk., vgl. caplêk, en tèplêk.
- caplêk
- (of nyaplêk, PJ. IV, 126) KN. volkomen gelijken, en juist passen, zooals een ring aan een vinger, zva. camlêng, (vrg. cèplês). — nyaplêki, zva. nyamlêngi, volg. Wk. = tèplêk, enz.
- capluk
- KN. het geluid van een hap, als bv. een hond met de bek een vlieg vangt (vrg. caplok).
- caplok
- KN. het happen of ophappen (vrg. capluk, en êmplok). — nyaplok, iets of iemand happen of ophappen, verslinden, vgl. măngsa, sarab. — nyaploki, mrv.
- cêplik
- KN. het roosje dat met een schroefje aan de suwêng, zit Tj. N. P. 157.
- cêpluk
- KN. (met hoorbare ka) klanknb. v d. slag van iets dat met een dof geluid barst Wk. — cêplukan, bij hoopen, hoopsgewijze G. Vrg. cêmpluk.
- cêplèk
- KN. klap met de vlakke hand zachter dan tabok, vgl. cêplès, een vliegeklap; ook wat geraden of vermoed kan worden, zva. panggrayang, J.; wat men uit iets afleidt Wk. — nyêplèk, met de vlakke hand een klap geven; vliegen vangen met een vliegeklap; een raadsel raden; iemand vermoedelijk voor iets houden, zva. anggrayang, J.; volg. Wk. gissen, raden, voorspellen, een raadsel oplossen.
- cêplok
- KN. beslag of oplegsel van metaal in de vorm van een roos, sterretje, kruisje, enz. tot versiersel [ver...]
-
--- 1 : 291 ---
- [...siersel] JBr. 248; PJ. III, 400; ook kalfsoogen van gebakken eieren (vrg. templok) WJ. zva. coplok, WP. 118, 443. ° êpun, een soort bathiksel (B. 654) Rh. sasinjang ming cêplok kalih, BG. 133. — nyêplok, iets tot versiering opleggen, monteeren, bv. met goud AS. 240; kalfsoogen bakken. — nyêploki, iets met metalen beslag of oplegsels voorzien AS. — cêplokan, obj. den., opgelegd, gemonteerd. layangan °, vlieger met gekleurde stukken papier beplakt J. êndhog °, kalfsoogen van eieren J.
- cipluk
- KN. cipluk-cipluk, dik, rond en kort, bv. van een kind; propachtig; propje (vrg. cêmpluk).
- cuplak
- KN. 1. iets dat uitgesneden wordt JR.; JZ. II (vrg. coplok). Vlg. Wk. losgaan, losgeraakt, vgl. coplok. — 2. een wrat? zie caplak. — nyuplak, iets, bv. een oog, uitsnijden of uitsteken JR.; los- of uitsteken, uithalen.
- cuplik
- KN. oog, kwast in de bamboe, ook voor calumpring, volg. J. ook zva. cublik.
- cèpluk
- ongebr. ceplukan, naam van een kleinen vogel (ook ciblèk, gen.) en van een heestergewas (bij Fil. ciplukan? de Physalis angulata L., nat. fam. der Solaneae; de wortel en vruchtjes hebben geneeskrachtige eigenschappen).
- coplok
- KN. los gaan, los gegaan, zoodat iets zich afscheidt of afvalt Tj. I, 970; van al wat zich als opgeplakt vertoont (copot, zie pocot, van al wat met een staartje ergens in vast zit) Wk.; uitvallen, bv. van een ingezetten steen uit een ring; (zich wegmaken, een plaats verlaten; verloren gaan, verdwijnen G.). — nyoplok, iets ergens uitnemen, uithalen of afnemen; een gedeelte afnemen, aftrekken of korten van een som geld; (ook uitvallen G.). — nyoplokake, iets los doen gaan, zoodat het zich afscheidt of uitvalt. — coplokan, obj. den.; ook licht uitvallend, enz. Wk.
- cêplis
- KN. (uit te spreken cěplies) klanknab. v. h. knappen v. e. luis tusschen de nagels of de tanden Wk.
- cêplus
- KN. het geluid van het knappen van sommige vruchten, zooals druiven, als men die in den mond neemt en doorbijt. — nyêplus, een vrucht zóo knappen JR.
- cêplès
- KN. 1. nyêplès, een slag met de vlakke hand geven, doch meer met de vingers, zoodat de slag niet hard is Wk.; vrg. cêplèk, en jêblès. — 2. verbastering van flesch, nl. een kelderflesch, gew. plès.
- cêplos
- KN. klank door een slag teweeggebracht, als v. e. blaas die barst: knap! cêplas-cêplos, spreken zonder dralen, zonder zich lang te bedenken Rh. (zóo Men. VIII, 36?); onbedachtzaam zijn in het spreken, uitflappen Wk.; raak, ter snede, juist v. e. voorspelling M.; telkens juist geraden, goed uitgekomen Wk. — nyêplosake, iets ronduit zeggen Rh. — cumêplos, knappen, openbersten met een slag als boven (vgl. jêblos); ook zva. cêplas-cêplos.
- ciplos
- N. een plat woord voor oog.
- cèplês
- KN. zva. caplêk, en camlêng, volkomen gelijken, en juist passen; in de rekenkunde geheel opgaan, bv. v. e. deelsom als er geen rest is ZG. 1876, 26. — cumèplês, juist passend, juist overeenkomend; ook fiks met de punt ergens ingaan, bv. v. e. pijl of mes J. — nyèplêsi, op iets juist sluiten of passen; met iets juist overeenkomen; volkomen passend.
- cêpling
- of cêmpling, KN. het geluid van iets dat losgetrokken wordt R. — nyêpling, of nyêmpling, iets lostrekken, zoodat het dat geluid maakt R.
- cêplong
- KN. beter cêmplong, een uitroep bij het ontstaan v. e. gat Rh., zie plong. — cumêplong, van 't hart, zva. lêga, (BG. 123) bolong, zóo verbonden met dit laatste in Tj. I, 432. ° bolong driyane, Vrg. Waj. I, 299; ook complong.
- cêpapo
- KN. pating °, niets kunnen uitvoeren, machteloos zijn van velen. — nyêpapo, machteloos zijn enz. door verlatenheid, hulpeloos zijn Wk. (met open mond staan, verstomd staan Rh.?); ook fig. van iem. die niet meer weet te zeggen of te handelen Rh.
- cêpèpèh
- KN. nyêpèpèh, zich in eene min of meer horizontale stand of ligging bevinden; wat vlak, weinig afhellend, bv. v. e. dak, vgl. campah, tadhah. ook bukken zva. nyêrpèpèh, vgl. rêpèpèh.
- capaga
- N. capagi, K. nm. v. e. wilden boom Wk. Ks. vermeldt cêmpaga, (Banyuw.) Dysoxytum
-
--- 1 : 292 ---
- Bl. nat. fam. der Meliaceae; hout duurzaam en zeer geschikt voor huisbouw.
- capgome
- naam van een Chineesch feest. Zie: de Groot's Emoy-Chineezen, fransche vertaling bl.
- cêpêdhak
- of campêdhak, KN. naam van een soort van nangka, die weekachtig van vleesch is. Vlg. Fil. en Ks. mal. en soend. Artocarpus polyphema Pers. nat. fam. der Artocarpeae (Fil.) der Urticaceae (Ks.).
- capya
- zie capi.
- cêpethe
- KN. cêpethe-cêpethe, onverschillig, onachtzaam, bv. werken.
- capang
- KN. (lang en wijd van elkander vooruitstekend R.) en aan de punten een weinig naar boven gebogen van horens en knevels Waj. I, 164, 347, vgl. cawang, dhungkul, JZ. II; ook naam v. e. zangwijze Waj. I, 237; II, 185.
- capêng
- KN. 1. beweging met de handen maken, om kwaadheid te toonen of zich gereed te maken tot vechten; en zoo ook capêngkarna, KB. 177. — 2. naam van een kinderspel. — 3. naam van een lekkernij, een soort àpěm J. — 4. genoegzaam, juist toereikend; genoegzaam van iets, bv. van levensmiddelen, voorzien zijn (twee punten, die elkander bijkans raken G.). — nyapêng, juist genoeg water in de pot doen bij ngliwêt, hetz. als ngêcam.
- caping
- KN. een groot rond hoofddeksel (met een ronden, langen of ook puntigen bol Wk.) in de vorm van een omgekeerden bak, gewoonlijk van bamboe gevlochten, dat door dorpelingen en geringe Javanen tegen zon en regen boven op den hoofddoek gedragen wordt. ° bèbèk, een bijzonder groot soort, van kokosbladen of calumpring, door eendenweiders gedragen. Andere soorten ZG. XXVII, 270. — capingan, een caping dragen of ophebben; met een caping op.
- cêpêng
- nyêpêng, K. zie cêkêl.
- cupang
- KN. naam v. e. visch en van een groente sayur, Wk.
- cadha
- KW. zva. kancing, Wk.
- cadhok
- KN. zwak van gezicht, zoodat men 's avonds in de schemering niet goed zien kan, zooals veel oude menschen (vrg. lamur). Vlg. Rh. 1. bijziende. — 2. ver vooruitsteken van de onderlip of onderkaak, vgl. jubris.
- cêdhak
- cêdhêk, cêrak, cêrêk, N. cêlak, en cakêt, K. cêlêk, KD. kort bij, dicht bij, niet ver van iets af; nabijheid (vrg. cêndhak, en pêdhak). — nyêdhak, enz. nyakêt, enz. kort bij komen, naderen. kacêlak, Bl. CP. in zijn nabijheid gehouden? — nyêdhaki, enz. nyakêti, enz. (BTDj. 64, JBr. 346) mrv., naderen tot, er kort bij komen, zoodat het er digt aan toe komt. — nyêdhakake, enz. nyakêtakên, enz. nader doen komen, nader brengen, kort bij of nader zetten, de ammunitie bij de kanonnen Bl. CP. 267; iem. doen komen of brengen in de nabijheid of naaste omgeving van een ander. — kacêdhakên, kacêlakên, kêcakêtên, te kort bij, te nabij, te digt aan. — cêdhakan, enz. cakêtan, enz. digt bij een ander of elkander. — panyêlak, loop in de breedte van iets, vrg. pêlayu, M. en panyêndhak. Zie ook B. v. B. I, 58.
- cêdhêk
- zie bij cêdhak.
- cidhuk
- of cibuk, KN. scheplepel, alles wat dient om vloeistoffen meê te scheppen JZ. II (vrg. cedhok). — nyidhuk, of nyibuk, met een cidhuk scheppen; uit-, opscheppen. — nyidhukake, voor iemand opscheppen.
- cedhok
- KN. scheptuig om visschen in ondiepten te vangen (vrg. cidhuk, cethok, en cendhok). — cedhokan, een schep, bij scheppen. nyêmbah °, bij herhaling sěmbah's maken. nyêmbah sê °, één keer een sěmbah maken.
- cêdhut
- KN. cêdhut-cêdhut, zva. cêkot-cêkot, ZG. 1868, 312.
- codhot
- KN. een soort van groote vleêrmuizen, die op boomvruchten azen, tusschen kalong, en lawa, in. Zie ook MR. I, 45. — codhotan, door een of andere vleermuis of vogel een weinig afgevreten, gew. v. d. pisang gezegd Wk.
- cêdhis
- KN. gering, laag; het gemeene volk. — nyêdhis, nyanyêdhis, zonder eergevoel zijn, bedelachtig; vgl. dhridhis, Wk.
- cidhal
- cedhal, kidhal, kedhal, zie celad. — ° an, op een gebrekkige wijze spreken, kwanswijs stamelen Wk.
- cadhang
- KN. gereed, gereed zijn; zich beschikbaar stellen (vrg. calang, candhang, en cadhong). cêcadhang, iets in gereedheid brengen, zich met iets gereed houden. — cumadhang, beschikbaar zijn, vgl. cumandhang. — nyadhang,
-
--- 1 : 293 ---
- vooruit bestemmen tot of voor iets (vrg. nyawang, en gadhang); iets gereed hebben voor; iemand met iets wachten. — nyadhangi, iets in gereedheid houden ten behoeve van, vgl. L. 336, Noot; bestemmen voor. — cadhangan, of cêcadhangan, bestemd tot iets, om iets te worden (wat voor iemand bestemd is R.); vrg. cawangan.
- cadhong
- KN. het bij elkander (en eenigszins gebogen Wk.) opengehouden worden van beide handen om iets te ontvangen; gereed zijn om iemands bevelen te ontvangen; iemands rantsoen JBr. 322; JZ. I, 238 (vrg. catu, cadhang, en tadhah). pitik °, kip met naar boven gekeerde veêren aan de krop en aan de vleugels. — cumadhong, gereed staan om rantsoen te ontvangen; wachten op iemands bevelen JBr. 173. — nyadhong, de handen openhouden om iets te ontvangen; zich gereed stellen om te ontvangen JBr. 206; een bepaald rantsoen of vast traktement verzoeken te ontvangen. ° asta kalih, ML. 187, Lk. 13 beleefdheidsformule wanneer men ontboden is. — nyadhongi, een bepaald rantsoen geven aan DN. I, 286. — nyadhongake, iets met de beide handen zóo ophouden? BG. 160.
- cêdhing
- = jêdhing.
- cèdhèng
- of jèdhèng, KN. ben. v. e. kind van ongeveer 4 jaar oud Wk. bocah jèdhèng, Waj. II, 336. cèdhèng, een s. v. hoofddeksel ZG. XXVI, 17.
- caja
- KW. zva. cipta, Wk.
- cojoh
- nojoh = jojoh, anjojoh.
- caya
- KW. zva. antara, Wk., zie ook cahya. cêcaya, zie boven. caya-murcaya, KN. heil, zegen; versterking, verkwikking door spijzen PM. 17; Wk.; zie ook bij cahya.
- ciya
- KW. zva. bungah, en giyak, Wk. (vrg. ciyak, en ciyaka). ciya-ciya, KN. dartel en spottend vroolijkheid of luchthartigheid betoonen met gebaren en met woorden (vgl. ook giyak) ook zva. nyiya-nyiya, A. 65. — nyiya-nyiya, een vijand uitdagen met dartele, spottende vroolijkheid of luchthartigheid R.
- ciyu
- KN. naam van een soort sterke drank, die door Chineezen uit kětan gestookt wordt BG. 38.
- ciyak
- KW. vreugdegejuich (vrg. ciya). ciyak-ciyak, van vreugde juichen Wk.
- ceyok
- zie ceok.
- ciyaka
- KW. zva. kabungahan, Wk. (zva. mêmêdèni, G. Vrg. ciya).
- ciyit
- zie bij cuwit.
- ciyut
- KN. smal (v. oogen Bl. CP. 256); eng, nauw; het tegenovergestelde van ămba. jarit °, zva. kêmbên. ° pasabane, weinig verkeering hebben. ° pandêlêngane, zich weinig in de samenleving laten zien. — nyiyuti, smaller maken dan iets anders. — nyiyutake, smal of smaller maken (dan het was), verengen.
- ciyèt
- = cuwèt.
- ciyum
- ° kaki, Ml. de voetkus, zie JBr. n°. 12. — cêciyuman, Bl. CP. 258 mekaar kussen (v. Engelschen en Javaansche prinsen) vgl. ambung, rangkul.
- ciyung
- of siyung, zie siyung.
- canya
- KW. zva. sêdya, Wk.
- cam
- zie êcam.
- cum
- zie acum.
- cama
- KW. zva. cêlub, Wk.
- camu
- KW. tien duizend millioen (ontbr. W.). Skr. camû, een legerafdeeling, een legioen, bestaande uit 129 olifanten, even zooveel strijdkarren, 2187 ruiters, en 3685 voetknechten). sacamu, zva. sêpuluh gulma.
- ceme
- of cèmèh, ook kê °, KN. naam v. e. langwerpige vrucht gelijk de bêstru, tot sayur, gekookt, waarvan de vezelen (gambas) in elkander gedrukt bij de Chineezen tot onderlegsel dienen van hun trekpotje Wk.
- camah
- KN. wie of wat zijn achting, eerbied, ontzag, kracht of waarde verloren heeft AS. 129, 257, WP. cinamah, ongev. zva. cinampah, Tj. IV, 356. — nyênyamahi, ongev. zva. nyênyampahi, Rs. 347. — nyamahake, achting, eerbied enz. doen verliezen; vgl. cabar, tawa, abêr.
- camèh
- nyamèh, KN. breedgerand v. d. onderlip, wat voor een schoonheid gehouden wordt, vgl. camir.
- cimih
- of cimik. cimih-cimih, cimik-cimik, KN. langzaam en weinig eten, fatsoenlijk, niet gulzig (cekoh); treuzelen in het werk; vrg. camik, camuk. — kucimih, kucimik, (pating °, van velen) treuzelen met eten of werken, vgl. K. 1, 27, volg. Palm v. d. B. geklets, veel praats.
-
--- 1 : 294 ---
- cumah
- Mal. cumah-cumah, KN. nutteloos, voor niet, vgl. alahdene, Wk.
- cèmèh
- zie ceme.
- cêmoe
- of cêmowe, KN. nm. v. e. warmen drank van water, suiker en sêre, waarin men stukjes kokosnoot doet met wat tape, en soms ook kacang ijo, Wk.
- cemon
- enz. poët. zva. cemot, KN. een klank om eene schielijke opwaartsche beweging aan te duiden, vgl. ênyêng, bij nyêng.
- camana
- cumana, KW. zva. sêsuci, Wk. (vgl. arcamana).
- camani
- KN. geheel zwart, van 't vel van een kip, en van de huid van een neger, vgl. jêpun, walik. wong camani, een neger, een moor.
- cumacala
- KW. zva. kêkêmu, (W. kumêmu).
- camir
- nyamir, KN. vooruit steken v. d. onderlip, vgl. camèh. — comar-camir, nyomar-nyamir, onwelvoegelijke woorden bezigen; razen Wk.
- cêmêr
- KN. vuil, morsig, verontreinigd KT. 50; gemeen (Bab. Jo. I, 854), slecht; een dief of steler van kleinigheden (vrg. rêgêd, jêmbêr, kêthuh, lêtuh, en sukêr). — calêmêr, (of carêmêr, Wk.) diefachtig; neiging hebben tot 't stelen van kleinigheden (vrg. cêlomor).
- cumur
- KW. zva. rêgêd, Wk.
- cêmara
- KN. naam van een boom, die tot het geslacht van de pijn- of dennenboomen behoort, waarvan de bladeren naar kwasten gelijken, de Casuarisboom (zie ook Fil. Ks. onderscheidt cêmara, of ° gunung, Casuarina Forst., fam. der Casuarinaceae, ook cêmawis rêti, gen.; en cêmara, (Těgal) ° tikung, (Madiun) of ° rante (Sěmar.) Podocarpus l'Hér. fam. der Coniferae); naam van een soort van kip met lange, fijne, pluimachtige veêren ZG. XXXVII, 217, 218; valsch haar dat men in den haarwrong steekt om hem dikker te maken (en dan geheeten gêlung dicêmara? ZG. 1876, 418); de staart van een wilden stier aan een lans RL. 54b? (Skr. camara, naam van een beest, de bos gruniens of Tibetaansche koe, met zeer lang haar en lange staart, vgl. oud-jav. câmara KS. 16; en zie ook Bjdr. 5e R. IV, 51; en een lange borstel, gew. van het staarthaar van den bos gruniens gemaakt, om vliegen en andere insecten te verjagen). — nyêmara, de veêren aan de vlerken afknippen en de schacht ongedeerd laten Wk. — nyêmarani, mv.; en van valsch haar voorzien.
- cêmêra
- KW. zva. asu, Wk., RP. 108, waarschijnlijk verkeerde vertaling, en is het de naam v. h. dier, dat in Skr. camara genoemd wordt (zie cêmara); anders verbastering van Skr. saramâ, teef Pk.
- cêmuru
- (Skr. camûru) een soort van gazel Sri T. 75b.
- comris
- KN. plat voor het vrouwelijke schaamdeel Wk.
- cêmuris
- eigenn. v. e. pånåkawan van Arjunå BG.
- camik
- KN. nyamik, of nyênyamik, versnaperingen gebruiken BG. 126. — camikan, nyamikan, versnapering, snoeperijen; ook die gebruiken Tj. II, 69; Men. IX, 29; vrg. calêmik, cimih, en camuk. — nyamikan = nyamik, maar van velen Tj.
- camuk
- KN. camuk-camuk, AS. en nyamuk-nyamuk, de lippen en kaken bewegende (etende of niet) kauwen, bv. zooals tandelooze oude lieden doen, vgl. umêd, gaul, Men. IX, 9; B. 497; Tj. III, 201.
- cêmêk
- KN. cêmêkirang, een soort bathiksel (B. 634) Rh. cêmêk-cêmêk, lage stand van het water, zoodat de grond hier en daar nog te zien is Rh.; volg. Wk. zva. cêmêmêk-cêmêmêk.
- cêmik
- KN. cêmik-cêmik, de lippen gedurig bewegen, dikwijls snoepen Wk. — carêmik, freq. C. 2151, bl. 114b. Vrg. cimih, cêmimi, cêmimik.
- cêmèk
- KN. een pasgeboren lammetje, geitje of bokje (vrg. cêmpe) J.
- cimik
- zie cimih.
- cumik
- cumik-cumik = calêmikan.
- cêmêt
- KN. touw of lijn om een vaartuig te trekken. — nyêmêt, een vaartuig voorttrekken PL. I, 48.
- cêmit
- KN. sacêmit, een ziertje, een beetje Wk.
- cêmut
- KN. gew. kêcêmut, de lippen bewegen, zooals men doet bij het moeielijk slikken of het inhouden van het lachen. Zoo ook kêcêmut-kêcêmut, of kêcêmat-kêcêmut, en kêcêmutan.
- cimot
- zva. cemot.
- cemot
- KN. een klanknabootsend woord voor het schielijk optillen of opligten van iets met beide
-
--- 1 : 295 ---
- handen of armen: huup! — nyemot, cinemot, met een huup optillen, opgetild worden WP. — cemot-cemot, en nyemot-nyemot, ook cemat-cemot, hier en daar vuil van het aangezicht (vrg. cêmêr).
- comot
- enz. (volg. W. = cemot, enz. met vuile vlekken) KN. comot-comot, tast toe! Rh. — nyomot, WJ. plat voor pakken, of tasten naar WP.; vlg. Rh. met de vijf vingers iets opnemen, zie jumput.
- cêmêtya
- KW. zva. tali, Wk. (vgl. camêthi).
- cêmus
- (W. cimus) bangsaning timun, Wk.
- cêmowa
- zie cêmoa.
- cêmawis
- zie cêmara.
- camli
- KW. zva. bangsaning sutra, Wk.
- cemlo
- cemplo, of cêmpolo, KN. met een wip er opgesprongen. — caremplo, Tj. III, 313 ferq. — nyemplo, enz. met een wip op een ongezadeld paard of ander beest springen (vrg. sengklak, nyengklak) JR.
- camil
- cumil, KW. zva. gêmbil, kêkapa, Wk.
- cêmil
- KW. zva. gêmbil, en criwis, Wk. — cêmilan. roti sa °, KN. een bete broods J. — kacêmil, of kathêmil. ngacêmil, enz. (de lippen bewegende) iets eten of snoepen Wk. — kacêmal-kacêmil, verk. mal-mil, en kêcêmilan, aanhoudend iets in den mond kauwen J. — ngêcêmil, gedurig van tijd tot tijd wat eten of snoepen J.; ook aanhoudend praten Wk.
- cêmol
- nyêmol, met de volle hand grijpen, bv. in vrouwenborsten, vgl. gamol.
- cumil
- zie camil, en comèl.
- cumèl
- KW. zva. nistha, Wk.
- comèl
- nyomèl, cumil, ngomèl, KN. knorren, vrg. umêl, en omèl.
- camlêng
- juist of volkomen overeenstemmend of gelijkend; juiste gelijkenis, bv. van een portret (vrg. caplêk, tèplêk, plêng). camlênging pawarta, wangs. voor katès, [tètès] JZ. II, 272. — nyamlêng, juist op of in iets passen, of bij iem. Waj. II, 111; juist van pas voor het doel Waj. II, 482. sêdhêng nyamlêng, juist van pas BG. 348, voor het doel Waj. II, 482; juist of volkomen overeenstemmen met iets, dat bv. nagebootst wordt BG. 182; harmonisch? Tj. I, 23; volkomen gelijken van een portret. nyamlêng buwêng, volkomen rond. ° têlung pancorong, volle drie maanden Waj. II, 67, Rh. — camlêngan, of nyamlêngan, op iets anders juist passen; juist van pas van grootte voor iets, vgl. gênêp.
- cumlêng
- KN. dóórdringend van een gevoel (of smaak), dat verder en diep in de zenuwen doordringt; ook zva. clêng-clêngan, het geheele lichaam verkwikkend, bv. van een frisschen drank. kongsi cumlêng kupingku, het drong mij door het geheele hoofd, bv. van het geluid van een zware klok dicht bij de ooren. — nyumlêngake, oorverdoovend, vgl. pilêng.
- cêmpa
- KN. benaming van verschillende soorten onharige padi, zie utri, ook naam van een land (Skr. Campâ) vgl. KO. 16.
- cêmpe
- KN. een lam; ook een jong geitje of bokje (vrg. cêmèk).
- cumpi
- volg. Rh. gebr. cumpe, KN. een bepaalde hoeveelheid, die men denkt dat juist voor iets noodig zal wezen (vrg. cumpu). — nyumpèni, voor iets een juiste bepaalde hoeveelheid stellen; iemand zijn genoegzaam deel geven of toemeten. — cumpèn, kacumpèn, RP. 126, zva. cumpon, kacumpon, S.
- cumpu
- KN. juist genoeg, juist toereikend; juist genoeg hebben, overvloed noch gebrek hebben. — nyumponi, iem. een voldoent onderhoud geven. — kacumpon, juist genoeg hebben, niet te veel en niet te weinig. — cumpon, juist genoeg, toereikend; vgl. cumpi.
- cumpe
- zie cumpi.
- campah
- KN. 1. smaad, schimp; versmading (vrg. cêla). cêcampah bespotting, smaad. — cinampah, (Dam. Woe. 73) gesmaad, bevit worden? — nyampahi, of nyênyampahi, smaden, schimpen of vitten op. — campahan, gesmaad, gevit, afkeurend beoordeeld enz.; ook gemaakte aanmerking enz.; of cêcampahan, (gesmaad, gevit R.); op een ander of elkander smaden, enz.; tot smaden enz. geneigd Wk. — 2. te vlak liggend, te weinig hellend van een dak; vlg. Rh. eenigszins vlak liggende, een weinig hellend. para campah, eer vlak dan hellend.
-
--- 1 : 296 ---
- campuh
- KN. handgemeen (vrg. caruk, en campur). campuh pêrang, (of ° ing jurit, ° ing yuda) handgemeen worden in den strijd RP. 107, AS. 145. campuh ing sih, (ook campuh, alleen L. 187) vleeschelijke gemeenschap hebben, vgl. têmpuh, carêm.
- campur
- KW. zva. amor, têmpur, en condhong, Wk. (oud-jav. onrein Bijdr. 3e R. VI, 86, KA.) KN. gemengd (vrg. campuh, en cambor). ênjêt °, gemengde kalk, kalk met sěcang of kunir en klapperwater gemengd, om bij de sirih gebruikt te worden. ° bawur, eenige onder elkander gemengde soorten van bloemen. lênga campur bawur, olie uit verschillende bloemen gedistilleerd BG. 84. — kacampur, gemengd met iets, dat er onder of bij gedaan is Tent. 45. cinampur, vermengd, gemengd met? BG. 40. — nyampuri, zva. ngêmori, mengen onder, vermengen met. nyênyampuri, de rust verstoren, hinderen; eig. zich mengen in iets waarmeê men niet te maken heeft? Wk.
- campurèn
- zie cêpuri.
- cêmpirit
- of cêmbirit, KN. naam v. e. boom Wk. Vlg. Ks. Tabernaemontana L., fam. der Apocynaceae (heet Z. Banyum. en Banyuw. kêmbirit, op andere plaatsen gêmbirit, en jêmbirit).
- cêmpurit
- KN. steel of stokje, gewoonlijk van hoorn, aan de wayangpoppen om ze in de pisangstam vóór het scherm vast te steken CP., volg. W. zva. gapit, vgl. tuding, en aan de handen, om die te bewegen; zie cêpuri, Rh. sing nyêkêl °, zva. dhalang, fig. hij die de leiding heeft Wk. — nyêmpuriti, een wayangpop van cěmpurits voorzien. — nyêmpuritake, een wayangpop van cěmpurits laten voorzien JZ. I.
- comprèng
- KN. ontoereikend, niet genoeg; niet genoeg geschikt of bekwaam AS. (vrg. cupêt, en tanggung; OJ. benaming van een soort van kleine prahu Tent. 25.
- cêmpurung
- KW. zva. cêpuri, Wk. KN. een in de vorm van een kroon gevlochten deksel over een lijk J.; en een kroon van woud op den top van een berg J.; ook naam van een berg aan het Lawu-gebergte; een harpoen met drie of meer punten J. (vrg. cêmpuling); ook zva. cêpurung?
- campaka
- of cêpaka, KN. naam van een boom met tulpvormige, welriekende, witte of gele, bloemen ZG. X, 37 (Skr. campaka, oud-jav. id. Ks. 18). Vlg. Fil. is de jav. naam kêmbang kanthil, Michelia champaca L. Ks. kent twee soorten: a. ° jahe, Michelia Linn.; b. ° gănda, (midden-J. ° kêmbang, Banyuw.) Talauma Juss., beide fam. der Magnoliaceae. watu cêpaka, topaas. capaka mulya, nm. v. e. gebloemde zijden stof en van een bathiksel. ° dhèdhès, nm. v. e. soort v. gele capaka. ° sawakul, JZ. II. ° gondhok, nm. v. e. groote soort en v. e. bathiksel Wk.
- campêd
- KW. zva. muput, in Tj. I, 340 sadina °, of sawêngi °, Wk. zie sampêt.
- cêmpad
- KN. zva. pêthèk, 1. zie cêmpat.
- cêmpèd
- nyêmpèd, zva. nyêpit, R.
- cumpêd
- zva. (tog, of êtog, I.) en katog. — nyumpêdake, zva. ngêtogake.
- cêmpat
- KN. nyêmpat, zva. maoni, nacad, te M. volg. Rh. cêmpad, enz.
- cêmput
- KN. scheldwoord: leelijkert! ook cêmpud, Tj. III, 679.
- cêmpli
- KN. onevenredig dik van buik van een kind, ook van voorwerpen JZ. II, zooals een kênthil, (vrg. cêmplu, en jêmbling). — nyêmpli, hetzelfde.
- cêmplu
- KN. rond en vooruitstekend van de buik (vrg. cêmpli, en cêmpluk). — nyêmplu, hetz., en dikbuik, kort, dik en rondachtig met een dunne steel of hals JR. — cêmplon, leelijke dikbuik, als scheldwoord Waj. II, 47; OJ. benaming van een groot soort van jukung of kano, Tj. N. P. 70; vlg. Rh. een groot zoort van overdekte prahu, grooter dan mayangan.
- cemplo
- volg. Wk. de ware vorm voor cemplo.
- cêmpala
- KN. naam van een stuk hout, dat de Dhalang in de hand, of tusschen de teenen van den rechtervoet houdt, en waarmeê hij onder de vertooning van tijd tot tijd op de klaphoutjes (kêprak) slaat, die aan de buitenzijde van de wayang kist hangen, zie ook ZG. XVI, 72; XVIII, 174; ook cêmpala, of Campalarêja, naam van een rijk (Skr. Pañcâla, of Pañcâla-râjya). — nyêmpala, met de campala, slaan op de kêprak,
-
--- 1 : 297 ---
- Waj. II, 10; of liever slaan op de kothak.
- cêmpelo
- zie cemplo.
- cêmplon
- zie cêmplu.
- cêmplak
- KN. nyêmplak, afsnauwen Wk.
- cêmplêk
- zie cêmpluk.
- cêmpluk
- (cêmplok, J.) of cêmplêk, KN. kort en dik van figuur of van vorm KB. 73, als een êmpluk, (vrg. jêmbluk, cipluk) ook ongeveer hetz. als cêmplu. — nyêmpluk, een kleinen vooruitstekenden buik hebben (Men. VII, 156) Rh., een dikken buik hebben ten gevolge van veel eten Tj. III, 317.
- cêmplok
- zie cêmpluk.
- cumplik
- zie umplik.
- cêmpaluk
- KN. de jonge vrucht van de tamarinde, vgl. asêm, kêmladhakan. — nyêmpaluki, spijzen met jonge tamarinde mengen JR. kêcute °, Tj. I, 275 fig. (spr.) iemand het verzuren, of, zooals wij zeggen, verbitteren; en iemand, die reeds boos is, nog erger verbitteren JZ. II; J.; iem. prikkelen, bv. door tegenspraak Wk., BG. 488, 160; JZ. II.
- camplêng
- zva. camlêng,? Tj. III, 295.
- camplong
- KN. een ladder met gaten, bestaande uit één bamboe ZG. 1882, 139.
- cêmplang
- KN. laf, flauw, smakeloos BG. 551; waar zout of kruiderijen aan ontbreken; ook fig. flauw, onbehaaglijk (vrg. cêblèh, sêpa). In Banyum. zva. ora pati ngandêl, geen bizonder vertrouwen stellen in een of ander.
- cêmpling
- nyêmpling, zie cêpling.
- cêmplung
- KN. het geluid van geplof in het water (vrg. cêgur); ook naam van een lekkernij van pisang of katélå; in BG. 229: v. e. soort rujak. — nyêmplung, zich in het water ploffen of plompen, ook wel in een kuil of iets derg. zonder water; fig. zich ergens inploffen of inplompen JR.; zich overgeven aan iets, zooals het dobbelspel. ° ing uang panas, door het spel in handen van wervers vallen en soldaat worden Wk.; (ook pisang bakken, cěmplung maken J.). kacêmplung, in het water vallen, ook in een diepte neêrvallen JZ. II. — cumêmplung, diep getroffen of terneêrgeploft van het hart R., KB. 187; zva. cumêmplong. — nyêmplungi, in water, of iets daar water of vocht in is, iets ploffen, gooien of doen; in het water springen om, nl. met een doel. — nyêmplungake, iets in het water of een vocht, of ook in een diepte, ploffen, gooien of doen; ook in 't vuur LK. 23.
- cêmplong
- Rh. ongebr. cêmplong, zie ald.
- cumplêng
- KN. een klein niet doorloopend gat (vrg. complong, en jumblêng). — nyumplêng, diep en nauw toeloopen van een gaatje; diep zijn v. e. wond. pating carumplêng, overal met zulke gaatjes. — pacumplêng, of panyumplêng, ben. v. e. vroegere belasting, bestaande in vier strengen garen en vier dubbeltjes per jung, door den bêkêl, op te brengen aan den leenbezitter ten behoeve v. d. Vorst; in de dorpen een belasting op de deuren, van tien tot twintig duiten voor elke deur op te brengen aan den bêkêl, zie Tijds. v. N. I. Nieuwe Serie II, 2, 252, 314, en ER. II, Bijl. 68, 73.
- cumplung
- KN. een van zelf afgevallen kokosnoot met een gat, door bajings doorknaagd KB. 121; en een doodshoofd, schedel, bekkeneel (vrg. cumplêng, en complong).
- complong
- KN. doorloopend gaatje, zooals in een plank of oude kous; zulk een gaatje hebben (vrg. cumplêng) PL. II, 192. — pating caromplong, overal met gaatjes. — kacomplongan, met zulke gaatjes doorboord PL. I, 189, JR.
- cêmpuling
- een harpoen of korte spies met één puntige weêrhaak (vrg. cêmpurung) J. vgl. crangkèng, DW. 150. — nyêmpuling, daarmee steken Waj. I, 7.
- campêdhak
- zie cêpêdhak.
- cêmpaga
- zie capaga.
- cêmimi
- KN. cêmima-cêmimi, de lippen gedurig tot lachen plooien. — nyêmimi, zich tot lachen plooien van de lippen, vgl. cêmik, calêmik.
- cêmeme
- KN. naam van een wilden boom Wk.
- cêmumuh
- of crêmumuh, KN. nyêmumuh, of nyrêmumuh, er waterachtig of ichoreus uitzien van een wond of zweer Wk.
- cêmêmêk
- KN. cêmêmêk-cêmêmêk, klanknab. voor het druk ergens komen, of aanloopen, in minachtenden zin, v. iemand wien men kwade bedoelingen toeschrijft.
- cêmimik
- cêmèmèk, KN. plat voor het vrouwelijk schaamdeel Wk., vgl. cêmik.
- cêmumuk
- Kn. cêmumak-cêmumuk, in het donker,
-
--- 1 : 298 ---
- of door zwakheid van gezicht, rondtasten, of bij vergissing iets wegnemen, vgl. nunuk, mumuk, Wk.
- cêmèmèk
- zie cêmimik.
- cambu
- KW. zva. ambêt, Wk.
- cimba
- KW. zva. kêcut.
- cumbu
- KW. zva. wangsul, Wk. KN. mak, tam van beesten, die als zij weg zijn geweest van zelf thuis komen, vgl. ulihan, fig. van een mensch: getrouw, handelbaar J. en van iemand die uit eigenbelang veel bij iemand aan huis komt en hem als 't ware achterna loopt Wk. (vrg. omah, tutut, ringas). cumbu lalêr, mak als een vlieg, d. i. zoolang als er voordeel bij te behalen is Wk.; JZ. II. wulucumbu, of ° puhun, het haar op de groote teen, duim of vinger, vgl. iprêt, BG. 279; en zva. panakawan, lijfknecht DW. I, 4; BG. 92. — nyênyumbu, een beest temmen, mak maken. — cumbon, tembaar, licht mak te maken JZ. II; als een mak beest doen J. — mulucumboni, iem. als een panakawan dienen B. 333.
- cambah
- KN. zonder toegift bij het ruilen; ook cambahan, bij een huwelijk zonder tukon, Wk.; vgl. tombok.
- cumbon
- zie cumbu.
- cumbana
- KW. Wk. en KN. de bijslaap; de bijslaap uitoefenen WP. 139 (Skr. cumbana, zoen, gezoen. Vrg. rêsmi). Zoo ook sacumbana. — nyumbana, een vrouw zoenen, in den zin van beslapen (oud-jav. manyumbana, kussen Bijdr. 5e R. IV, 46).
- cambar
- KW. zva. cêmplang, Wk., vgl. cabar.
- cambur
- KW. zva. carub, Wk.
- cambor
- KW. zva. carub, (vrg. campur, combor). KN. ook combor, of jambor, vermengd, door elkander, vgl. carub. — nyambori, enz. iets mengen, samen-vereenigen of aanmengen met iets anders. kêcamboran, enz. gemengd raken; vereenigd raken met iets anders PL. I, 26, Tent. 71. — camboran, enz. aangemengd; mengsel, aanmengsel; gemengd van ras of soort, in tegenoverstelling van tulèn, PL. I, 51; G.; ook samengesteld van een woord. — panyambor, enz. vermenging; samen-vereeniging; samenstelling.
- combor
- zie cambor.
- cêmbirit
- zie cêmpirit. lurik °, een soort gestreept goed Wk.
- cêmburuan
- of samburuan, simburuan, KW. Ml. jaloersch, ijverzuchtig; jaloerschheid Wk. (vrg. butarêpan) Bab. Jo. I, 887.
- cumbrang
- combrang, of ka °, KN. naam van een plant, waarvan de vruchten onje, evenals tamarinde gebruikt worden om spijzen te bereiden; de bloemen worden gebruikt als lalab, en sayur (lodhèh) Rh. (een zelfde soort plant als wrêsah, en karangulu?).
- cêmbuk
- zie jêmbuk, ook dialect. voor cèlèng, Rh.
- cambil
- 1. KW. zva. kambil, Wk. — 2. TD. cambil, en kêcambil, zva. krambil.
- cambul
- KW. zva. camêthi, Wk.
- comblong
- KN. nyomblong, verstomd van verwondering (vrg. congo) G. hetz. als jomblong.
- cambang
- KW. zva. godhèg, Wk.
- cambêng
- zie bij calang. — nyambêngi, KN. op zijn hoede zijn voor dieven J.
- cambing
- KW. zva. kêmba, Wk.
- cêmbang
- KW. zuur. KN. = kacêmbang, zie ald. — ngacêmbang = ngacêmbong, zie cêmbong.
- cêmbong
- KN. kacêmbong, of ngacêmbong, zva. kêmbêng, ngêmbêng. — cumêmbong, (zijn gemoed) schoot vol? C. 2196, bl. 10.
- cèmbèng
- naam van een Chineesch feest, vgl. capgome, Wk.; zie de Groot: Emoy Chineezen, fransche vert. bl. 231.
- camêthi
- of cêmêthi, KN. têmbung, KI. karwats JZ. II; KA. (Tamil sammaṭi of samaṭṭi, een Prâkṛt-vorm van het Skr. camayaṣṭi PK. Vrg. pêcut, pêthit, pêthil). — nyêmêthi, nêmbung, met de karwats slaan; in BTDj. 99: iem., ook AS. 145; DW. proza 43, 48, 51. — nyêmêthèkake, iets bezigen als karwats.
- cêmêng
- nyêmêng, K. van irêng, ngirêng, (vrg. cêlêng). — cêmêngan, K. van irêngan, apyun, en van madat, JBr. 137; ook benaming van den pasardag Lěgi.
- cêmung
- KN. metalen kom zonder voetstuk, als een vingerglas, vgl. bokor, ZG. XXVII, 276.
- cêmèng
- KN. het jong van een kat, een jonge kat (vrg. tai). Vlg. Wk. van een kidang, N. 131.
- cêmong
- en comang, KN. babbelachtig, praatzuchtig. — ngêcêmong, ngêcomang, babbelen, sprookjes vertellen [ver...]
-
--- 1 : 299 ---
- [...tellen] JR. — calêmong, onder het vertellen een sprong maken op iets, dat met het onderwerp niets te maken heeft; zottepraat houden Wk.; LK. 143; wartaal. clêmang-clêmong, freq. — nyalêmong, Tj. III, 366; van den hak op den tak springen? wartaal spreken, zot praten BG. 521, BTDj. 428.
- comang
- zie cêmong, J.
- comong
- KN. bevlekt, bv. door olie of inkt v. e. kleed of papier, ook een zwarte vlek, een moedervlek hebben; vgl. comot.
- cumêngah
- verb. v. cuwêngah,? DW. 22.
- cag
- of cêg, KN. klanknabootsend woord voor het pakken of aanpakken, vooral voor het vlug en knap handig aanpakken; bv. cag nyandhak, WP.; Bab. Jo. I, 812 of dicandhak cêg, fluks pakt hij, of pakt hij het aan. cag-cêg, de handen uit de mouw steken, vlug en handig; vlug en juist, bv. antwoorden. Herh. de handen niet thuis kunnen houden van vrouwenborsten Tj. — cag-cagan, nieuwsgierig, nl. met de handen overal aanzitten om te bekijken. cêg-cêgan, de handen niet thuis kunnen houden Wk.
- cèg
- grondw. van cècèg, als uitroep conform! ook voor quite! bij het spel of na verrekening van een schuld. — ngêcègi, verrekenen, afrekenen, bv. een schuld. — ngêcègake, tot afrekening doen dienen, vgl. cècèg, Wk.
- cog
- ongeveer hetz. als cèg. — ngêcogi, voldoen, afbetalen. — ngêcogake, kwijtschelden, als voldaan beschouwen; vgl. cocog.
- caga
- zie cogo.
- cogo
- (ontbr. W.) en caga, KW. zva. bêburon, beest Wk. KN. cogo, dom, domkop (vrg. cêguk). wong kaya cogo, zoo dom als een beest.
- cêgah
- KN. ongeoorloofd, waarvan men zich onthouden moet AS.; onthouding; verbod; (beletting, verhindering R.); zich onthouden van iets, bv. van wijn of van slapen of eten (vrg. kharam). cêgah êlèk, (door verwarring met cagak êlèk?) zva. cêgah turu, zich van slapen onthouden. cêcêgah, zich onthouden, matig zijn, vgl. sirih, jrangking. — nyêgah, van iets zich onthouden; iets, bv. eten en drinken, onthouden aan iemand; iets beletten, tegengaan BTDj. 57; vgl. êngah, een ander zie bij suguh.
- cêgèh
- KN. 1. benauwd, beklemd op de borst; benauwd, beklemd van de ademhaling, vgl. sêbah. — 2. (te) rechtstandig met het lemmer v. h. gevest v. e. kris; te weinig scherphoekig met het ijzer v. d. steel v. e. pacul of pěthèl.
- cegoh
- KN. gebrek lijden; behoeftig Wk.
- cagêr
- ook cagir, TD. KN. wat tot stevigheid, vastheid van iets dient, paal, stut, die met het ondereinde in den grond zit, vgl. anggêr. vast, wat vast staat; ongetwijfeld (vrg. cègêr, têtêp, têmtu, en pêsthi); ook een afperking in 't water om visch te vangen vóór een riviermonding of inham JR. (vrg. laha, rumpon). cagêr lènthêng, raak slaan, raak spelen: een kinderterm. — nyagêri, iets tot stevigheid van iets voorzien, om het vast te doen staan; ergens een càgěr zetten J. — nyagêrake, op iets vast rekenen of staat maken. — cagêran, met elkander afspreken Wk.
- cêgir
- KW. vgl. cênggir. cêgir-cêgir, KW. zva. beca-bècu, Wk.
- cêgur
- jêgur, en cêbur, of jêbur, KN. geplof of geplomp van iets zwaars, dat in het water valt, of van opgestuwde neêrvallende golven (vrg. gêbyur, ambyur en cêmplung). — nyêgur, anjêgur, nyêbur, en anjêbur, zich plomp in het water laten vallen. kacêgur, enz. onvoorziens in het water plompen KB. 134. — nyêguri, enz. in het water zich, of iets plompen, laten vallen of werpen; zich in het water werpen om, nl. met een doel JZ. I, 6. — nyêgurake, iets of iemand plompen, smijten of gooien in het water. — cêguran, enz. uit vermaak het water in- en uitspringen Wk. Zie verder jêgur, ben.
- cugar
- zie jugar.
- cègêr
- KN. met de punt ergens vast in zitten, zooals een pijl in de schijf, vgl. cêb, Wk.; vast er in, fiksch er in, vastgezet, stevig geplant; fiksch of goed raak (vrg. cagêr). cègêr-cègêr, zeker van zijn zaak, vangst of winst; niet kunnen missen J. — cumègêr, met de punt vastzitten; juist, getroffen Wk.
- cogèr
- KN. 1. vóór de tijd padi planten. — nyogèr, een rijstveld vóór de tijd beplanten,
-
--- 1 : 300 ---
- of vóór de oogsttijd snijden. — cogeran, het vóor de tijd geplante, of vóor de oogsttijd gesnedene J. — 2. cacogèr, voor zich een bestaan zoeken, vgl. cakar, cèkèr.
- cêgring
- of cênggir, zva. cêngkring? tansah kinuya-kuya dipun cêcêgring? Bab. Jo. I, 60.
- cagrèk-cigrèk
- KN. het kraaien van een boschhaan Kr.
- cagak
- KN. stut, steun, stijl, staak of paal om iets te steunen of in de hoogte op te houden JZ. II; PL. I, 163; BG. 379 (vrg. cuwak, 2). cagak kopyah, schertsend voor hoofd. cagak gêndera, een vlaggestok. cagak palang, een kruis. cagak êlèk, middel om de oogen open te houden en wakker te blijven JZ. I, 113; II; een tijdverdrijf, bv. kaart spelen Wk. cagaking gêsang, wangs. voor kêmbang sêmboja, [boja] JZ. II, 267. cêcagak, een stut hebben, gebruiken, d. i. geld of iets anders sparen Wk. — nyagak, onderstutten; fig. iemand ondersteunen; als een stut JZ. II. ° pat, op iems. grond wonen, zonder daarvoor diensten te verrichten, of belasting te betalen Tj. I, 598. ° talang, gelijk de stut v. e. dakgoot: bijzonder fatsoen van een krisscheê. kacagak, een bestaan hebben, niet zooveel als kacukupan, maar desnoods voldoende Wk. — nyagaki, mrv., en iets stutten, onderstutten, vast stutten; zie verder JZ. II.
- cêguk
- KN. 1. dom. ° balilu, dom en onnoozel Wk. ° mudha, Bab. Jo. I, 853, vgl. cogo. — 2. de hik (vrg. cêkik). cêguk gêrêng, een zware hik bij droesige paarden. — cêgukên, de hik hebben. — 3. naam van een boom, waarvan de vrucht tot medicijn voor vrouwen gebruikt wordt GR. (vlg. de Clercq: quisqualis indica); vlg. Wk.: nm. eener vrucht als medicijn voor kinderen tegen de wormen, die in te groote hoeveelheid gebruikt hik veroorzaakt Wk.? — 4. (uitgesproken met zachte oe en duidelijke k) het geluid van de keel bij het inslikken van drank, ook clêguk, Bab. Jo. I, 944; Tj. III, 320; en zoo ook cêgok, (met duidelijke K); en dit ook voor plof! (vrg. cêgug). — cumlêguk, dat geluid geven bij het slikken, ook zva. ngulu idu, speeksel inslikken; fig. dat geluid maken bij belustheid? BG. 83; erge trek hebben in; vrg. kumêcêr, Joes. 168, Rh. — cêgukan, clêgukan, of cêgokan, slok, teug, vgl. glênggêng, JBr. 20. — 5. lichtgeraakt Rh., vrg. cugêt.
- cêgèk
- klanknab. van iets dat valt: plof, op eens, eensklaps Wk.; volg. rh. kortademig, vgl. cêgèh.
- cêgok
- zie bij cêguk. ook = cêgèk.
- cugak
- zie cugag.
- cègèk
- — cumègèk, een zekere periode in den groei der blaadjes van de padi SG.
- cêgat
- KN. nyêgat, iem. den pas afsnijden Bl. CP. 261 (stam gat, vgl. pêgat, enz.); zich in de weg stellen, om iemand af te wachten of tegen te gaan JBr. 359; iemand ergens tegemoet treden; vlg. Wk. nog: tegenboren nl. een half doorboord voorwerp van de andere zijde. Ook imds. woorden opvatten en vervolgen, vgl. sambung. — nyêgati, iemand zich in de weg stellen om hem de pas af te snijden; zva. nyêgat, Wk.; ook tegengaan, tegenhouden JBr. 302, RP. 62; een hollend paard BG. 149. — nyêgatake, voor een ander (iem.) den weg afsnijden; (iets) ten behoeve van iemand op den weg stellen, dien hij voorbij moet, bv. ververschingen Wk.
- cêgot
- KN. stuk gebroken of afgesneden, bv. van een touw (vrg. pêdhot). — nyêgot, stuk breken of afsnijden. — nyêgoti = mêdhoti.
- cugêt
- KN. geraakt, van iemand die zich geraakt of beleedigd gevoelt, vgl. cinggêt, putung, tikêl, grêgêt. — cugêtan, of ° atèn, N. ° manah, K. ° galih, ook tikêlan galih, KI. licht geraakt Gr. L. 147; BG. 401; volg. Rh. cugêtan atèn, enz. kort van stof, driftig.
- cêgil
- langdurige hoest ZG. XXIII, 12.
- coglog
- KN. nm. v. e. bumbung, van bamboe pětung van één geleding ZG. 1882, 135.
- cêgêdhêg
- jêgêdhêg, KN. stuiten; in zijn voortgang belemmerd worden (vlg. Rh. jêgêdhêg, zva. dhêlêg, zie ben.). — nyêgêdhêg, enz. versteld staan Wk., vrg. jêgidhêg, en jêdhêg.
- cogmol
- KN. zonder omwegen, op den man af enz., zva. thoklèh, Wk.
- cêgug
- KN. het geluid van iets (zooals een steen) dat in het water valt: plof (vrg. cêguk, 4).
- cêgèg
- KN. moede v. h. hart, verdrietig Wk., vgl. cêgèh, kaku, pêgêl, enz.
-
--- 1 : 301 ---
- cugag
- (ook wel cugak, J.) of jugag, KN. ten einde, nl. onvoleindigd, afgebroken of afgeknot, geen slot of gevolg hebben, vgl. pugag, cuthêl, enz. — nyugag, enz. iets, zooals een verhaal, eindigen of afbreken, verkorten; vgl. nyêkak, een weg afsluiten. — cugagan, enz. afsluiting, wat tot afsluiting enz. dient; op een verkorte, afgebroken wijze Wk.
- cab
- of cap? — acab, of acap, (mal. acap), overstroomd zijn, onder water staan. — ngacabi, of ngacapi, wassende of stroomende iets bereiken; vgl. ngêcaki, bij cak.
- cêb
- (of cêp, J.) KW. zva. prot, Wk. het geluid voor het steken in een week (waterig Wk.) voorwerp, zooals een pisangstam, zva. prot, vgl. cab. ook steken blijven, uitscheiden J. Tj. I, 542: kang ningali cêp gêtun. Zie ook pêng, en Kern in Bijdr. 5e R. IV, 52. cêb-cêb, het herhaald geluid van een menigte, pijlen bv., die ergens, zooals in den (weeken?) grond, met de punten in steken en blijven zitten. — ancêb, of ancêp, en êncêb, zie boven. — tancêb, en kacêb, of kacêp, zie beneden.
- cub
- of êcub, (een term bij ijzersmeden) dooping (onder het smeden), van gloeiend ijzer in het water, vgl. cab, en cêlup. — kacub, ingedoopt raken Wk.
- cob
- of êcob, KN. het met elkander eens, vereenigd, gemengd zijn. — kacoban, vermengd, aangemengd. ° cina, v. e. bij wien er Chineesch bloed onder loopt Wk.
- caba
- KW. zva. padhang, Wk.
- cabe
- KN. lange Spaansche peper, cubebe: Chavica officinarum Miq. nat. fam. der Piperaceae Fil. (Skr. cawya en cawyâ). Vrg. lombok, kêmukus, en mrica. ° wungkul, kromme cubebe, vooral in medicijnen. sarpa °, WP. 9 als vergelijking voor mooie duimen. ula cabe, naam van een soort van kleine slang. — nyabe, er uitzien als cabe, hard en kartelig v. kippedrek Wk. — 2. wit van kippedrek ZG. 1870, 292.
- cuba
- cubi, zie coba.
- coba
- KN. cobi, KD. cuba, en cubi, (J. KB.) poët.? R. (WP.) coba Ml., proef, beproeving: ° ing Suksma, BG. 264; de uitwerking eener proefneming Wk.; verzoeking, aanvechting. coba, (of coba-coba) bij wijze van proef. karya cêcoba, om er een proef van te nemen BS. 664; ook tot proef, waar wij eens zeggen (vrg. jajal, en cacak); TP. voor zoo, als, indien PL. I, 61; II, 158. coba dak gawa, had ik het eens meêgenomen (zoo ik het meêgenomen had), dan enz. — nyoba, enz. (nyubi, nyobi, KD. PL.) probeeren, beproeven; iets passen, toetsen, op de proef stellen BTDj. 62; ook nyênyoba, BG. 417, vgl. ngayoni. — nyobakake, enz. met of van iets de proef nemen op iets, of om er iets meê te doen. — coban, om te probeeren, iets dat dient om iets te toetsen of te beproeven, of om er de proef op te nemen. ° dhuwung, BTDj. 44; ook de pen daar men netten meê breidt, vgl. jure. coban-coban, proefstuk J. — pacoban, middel om te beproeven R. — pêrcobakan, Ml. en OJ. hetzelfde S.
- cabar
- KN. machteloos, onvermogend, om iets, dat men wenscht, uit te richten; volg. Wk. ook zonder uitwerking; machteloosheid, onvermogen (vrg. cawar, tawar, camah, tawa). cabar tiwas, zegt men van iemand dien het tegenloopt.
- cêbur
- zie cêgur.
- cibur
- KN. ciburan, en cibrungan, rondom zich heen slaan en plassen, zooals bij het baden J. Vrg. jibar-jibur, en ciblon.
- cebor
- breed en zwak van de heup, vgl. cepor, Wk.
- cêbrik
- vuil, smerig van huizen, erven of plaatsen waar men zit of ligt Wk.; Tj. II, 540; Tj. III, 4 dergelijk vuil; PJ. I, 340 v. d. lippen??
- cubrik
- KN. vuil, smerig van den weg Wk.
- cubriya
- zie jubriya.
- cibrungan
- zie bij cibur.
- cabak
- KN. 1. een nachtvogel, die 's avonds en 's nachts op een paal of boomstronk zittende, onophoudelijk het geluid cruk, laat hooren en daarom ook pêcruk, genoemd wordt AS. 84, J.: Caprimulgus affinis Horst. ° wana, Podargus javanensis Horsf. cangkême cabak kaya pêcruk, voor hij steekt telkens den mond er in JR.; groot v. d. mond Wk. — 2. nyabak, met de vlakke
-
--- 1 : 302 ---
- hand naar omlaag slaan om iets te vangen, vgl. cêbak, têpak, en têbak.
- cabuk
- KN. het overblijfsel van de wijen, als de olie er uitgeperst is, dat met de een of andere specerij bereid, bv. rambak, door de Javanen gegeten wordt.
- cêbak
- TP. zva. têpak. — nyêbak, zva. nêpak, en nêbak, ook wel voor nubruk, J.; PL. I, 91.
- cêbuk
- KN. naam van een insect: de kacangluis, een soort van platluis, die de kacang verwoest R. — kacêbuk, zie kacêpuk.
- cibuk
- JZ. II; zie cidhuk.
- cubak
- jubak, en sibak, KN. juist gelijk, bv. van grootte, juist overeenkomen, zooals rekeningen. cubak, ook zonder winst of verlies verkoopen, zie pandhuk, sumbat. — kêcubak, zie cubuk, K. 17, 44; 5, 25; volg. P. v. d. Br. even hoog boven water uitkomen.
- cubuk
- kacubuk, zva. kêcupuk? — kêcubak-kêcubuk, zva. kêcupak-kêcupuk?
- cobak
- zie coba.
- cabut
- = jabut.
- cabul
- (Mal. id., losbandig) vuile, onkuische taal spreken.
- cebol
- KN. dwergachtig; mismaakte dwerg, vgl. kate, bucu, bajang, en JZ. II. — cebolan, als een dwerg, bv. loopen; de dwergen, als een soort mismaakte menschen vroeger vooral behoorende tot de palawija, BG. 174: palawija ° bucu, bule wujil bajang dhêngkak. ook woonplaats van dwergen.
- cobolo
- KN. ezelsdom (waarschijnlijk voor cobodho, en verkort in samenstelling voor cogobodho) JZ. II.
- cêblèh
- of jêblèh, KN. flauw, smakeloos, gew. in een figuurlijke beteekenis, onvolkomen; ook onbevallig (vrg. walèh, wadhèh, blêdhèh, cêmplang) en onwelluidend, plat.
- cèblèh
- KN. uitspraak van de å als a, bv. kula voor kulå.
- ciblon
- of cêciblon, volg. Rh. ook siblon, enz. KN. in het water staande met beide handen op het water kletsend verschillende geluiden maken (vrg. ciburan, en cibrungan) AS.
- cablik
- nyablik, zva. cablèk, nyablèk, J.
- cablèk
- of cêblèk, KN. slag of klap met de vlakke hand, vgl. cêplèk, blèg. cablèk-cablèk, aanhoudend met de vlakke hand slaan. cablèk-cablèk lêmut, zóo muggen vangen JZ. II. — nyablèk, met de vlakke hand slaan; iemand met de vlakke hand een slag geven B. 568. ° bau, oneig. met de arm afslaan?? nyablèk, of nyêblèk, ook een fooi vragen, bij een knoop of verkoop, en het spel. — cablekan, elkander met de vlakke hand slaan. cablekan, of cêblekan, een fooi bij koop, verkoop of het spel JZ. II, ook cundhuk laris, gen., vgl. alang-alangan, vgl. JZ. II zva. ujuran, zie ook colotan.
- cêblèk
- zie cablèk.
- cêblok
- KN. het in den grond zittende einde van iets, bv. van een staak, paal, stek of plant; een puntig hout, daar men gaten meê maakt om kacang, jarak, enz. te poten JZ. II. omah °, een huis, waarvan de palen in den grond, en niet op neuten staan J. — nyêblok, met het einde in den grond zitten; en afvallen van boomvruchten (vrg. gagrag, gogrog, en runtuh); uit de hoogte op den grond vallen (zóo van dieren: Tj. III, 57). — nyêbloki, met een puntig hout enz. gaten in den grond maken; beplanten met staken of palen Wk. — nyêblokake, iets met het einde in den grond steken, zetten of planten KT. 78; zoo de stijlen van een te bouwen huis. ° omah, een huis opslaan Wk.; de rijststamper (alu) insteken in de rijst om die te stampen JZ. II.
- ciblèk
- KN. laag, fig. gemeen JZ. II; zie ook cepluk.
- cublak
- KN. een kleine flesch, een flacon voor reukwerk, vgl. coblong. ° suwêng, nm. v. e. kinderspel, waarbij gezongen wordt Wk.; ook een priem om een gat ergens in te steken of iets vast te steken (vrg. coblos) J. — nyublak, met een priem een gat steken; iets met een priem vast steken J. — nyublaki, meervoud J.
- cublik
- KN. minder, verminderd Wk. (vgl. long); afgenomen van iemands apanage-rijstvelden, zoodat hij minder heeft dan vroeger; ook koepok-inenting,
-
--- 1 : 303 ---
- zva. cuthat, J., vgl. ook cuplik. — nyublik, van iemands velden wat afnemen, vgl. pêthêt, de pitten uit de tamarinde halen of uitpellen; woorden uit een brief of boek ontleenen, aanhalen of overnemen, vgl. pêthik, ook vaccineeren J. nanduri palênthing, Wk. — nyubliki, mrv., en eenige (plantjes bv.) uit een aantal uitkiezen, uitkippen; iets kleins uitpellen, uithalen J. (verplanten, verplaatsen; gelijkelijk verdeelen G.). — cêcublikan, ontleend a. e. boek JZ. II, 143, 144.
- cubluk
- KN. dom; domoor, botterik (vrg. cêguk, busuk, punggung, en bodho).
- cèblêk
- KN. planten in de modder, en dus in 't bijzonder padi SG.
- cêbilak
- KN. open, zonder boomen van een veld, vgl. silak, vaal, bleek van bathiksel; flauw, zonder uitdrukking van een gelaat; eenvoudig; zonder versiering van het meublement van een huis.
- cêbolok
- KN. cêbolok-cêbolok, een mooi, mollig gezicht, met groote oogen, van een vrouw J.
- cublês
- KN. prik, steek; priempje om meê te prikken of te steken (vrg. coblos). — nyublês, prikken, prikken of steken in, een prik geven (vrg. nocoh); ook aderlaten G. (vrg. nyanggrak). — nyublêsake, prikken of steken met KT. 3, Gr. L. 154. — cublêsan, obj. den.; elkander prikken of steken. sa °, éen prik Wk.
- coblos
- KN. priem, naald of iets dergelijks, om meê te steken of een gat te maken (volg. Rh. het zoo gemaakte nl. doorloopende gat, vrg. coblong); zie verder cublês, en cublak. — nyoblos, met een coblos, steken in, doorsteken. — nyoblosi, mrv. PL. II, 192. — nyoblosake, steken met.
- cêblang
- KN. nyêblang, het huis stil verlaten Wk.
- cêblung
- klanknab. zva. cêmplung. cacêblung, plat voor kind BG. 165; Men. VII, 177; Wk., vgl. cebong.
- ceblong
- TP. zva. cebong, J.
- coblong
- KN. pulletje, porceleinen fleschje voor reukwerk, vgl. cublak, ook een kleine drinkbeker J.; volg. Rh. ook zva. coblos. Ook de holte aan de beide zijden van den kop v. e. paard, aan de hoeken der oogen Wk.
- cêbablang
- KN. nyêbablang, zich uitstrekken van de armen bij het zwemmen Wk., zie jêbabah, en sêdadal.
- cabya
- KW. zva. cabe, Wk.
- cabang
- KW. zva. cawang, êpang, Wk.
- cubong
- zva. cublak, een flacon voor reukwerk ZG. 1877, 20.
- cebong
- KN. een jonge kikvorsch, die het staartje nog heeft, maar nog geen pooten (vrg. prêcil) RP. 145; v. e. kleinen mond: kaya cebong, of nyebong, nl. als het bekje v. e. jonge kikvorsch, wanneer die boven het water komt Wk.
- catha
- KW. zva. prigêl, Wk.
- catho
- KN. gebrekkig van werk, door gebrek aan gereedschappen enz., vgl. cotho. catho-catho, wegens zwakheid van gezicht (of wegens den duister BJ. 29, 14 CS.) roudtasten (en overal tegenaan stooten J.). pating caratho, freq.
- cêtha
- KN. goed duidelijk, goed hoorbaar, verstaanbaar BG. 253, of leesbaar (vrg. têtela, en gênah); bepaalde aanduiding; ook van een bepaalde voorzegging. cêthaning uni, wangs. voor katela, [têtela] JZ. II, 272. — cumêtha-cêtha, duidelijker willen zijn dan noodig is, overbodig duidelijk Wk. — nyêtha, bepaald aanduiden of aanwijzen WP. 226; van iemand iets bepaald zeggen AS.; JBr. 245. kacêtha, pass. bepaald, gebleken, bekend, vermeld JBr. 246; AS. — nyêthakake, goed duidelijk maken, de waarheid zeggen, goed en nauwkeurig opnemen PL. II, 156; J.
- citho
- KN. blind van de sparrebouters, die door de kinderen blind gemaakt worden door een deukje in de oogen te geven, om er mee te spelen; half blind, zoodat men bijna niet meer zien kan, of blind aan één oog van een mensch (vrg. pece, pithong, ina, en picêk). — nyitho, een sparrebouter blind maken; fig. iemand de oogen verblinden, blinddoeken, verschalken J.
- cèthi
- KN. een vrouwelijke bediende aan het hof (Skr. ceṭî, een vrouwelijke bediende). Ook klein en welgevormd van vrouwen. — nyèthi, als cèthi aan het hof dienen, ook met het oogmerk om tot vrouw of bijzit genomen te worden BS. 213, Wk.
- cotha
- KN. het voorste gedeelte van de běběd als gordel om den middel geslagen, zooals dikwerf buffeldrijvers gekleed zijn en knapen, als zij aan 't werk zijn. bêbêd cotha, sabuk cotha, (of bêbêdan [bêbê...]
-
--- 1 : 304 ---
- [...dan] nyotha, R.) is ook de wijze van kleeding van de pånåkawans en van de santånå's in hun kinderjaren, als ook van elk jongeling, wanneer hij in de Kraton komt, met het bovenlijf bloot en loshangend haar met kammen (Hindi coṭâ, klein, jong, vrg. bêbêd wala, bij wala). — cothan, zoo gekleed; zoo gedragen van het kleed PL. II, 14, vgl. kencong.
- cothe
- KN. nyothe, een kris, of ook een zwaard aan de rechter- (soms linkerzij) met 't gevest naar voren in den gordel dragen, zoodat men hem gemakkelijk uit kan trekken, vgl. sêmbilang. ° cundrik, BTDj. 595; de Kyai Plèrèd (een kris) cinothe pinandhi, Bab. Jo. I, 1353. Zóo mag men niet over de alun-alun gaan, en zóo is het ook ongepast in het openbaar te verschijnen AS., JZ. I, 253. — cothèn, op die wijze gedragen van een kris; ook de kris zelf BTDj. 86.
- cotho
- KN. onbekwaam van iemand die ongeschikt is tot iets, dat hij te doen heeft; gebrekkig van een lichaamsdeel tot het noodig gebruik; in verlegenheid, als men niet heeft wat men noodzakelijk hebben moet. — cothon, om zich te behelpen, tot behulp, bij gebrek van beter; volg. Wk. van den nood een deugd maken; vgl. catho, cacaupa, calimèn, langipan.
- cathênthêng
- KN. stijf, bv. van de vingers.
- cêthanthang
- KN. onbehoorlijk zitten, bv. met de beenen wijd van elkaar Wk., vgl. jêrkangkang.
- cêthunthung
- cêthuthung, KN. cêthunthungan, enz. in verlegenheid zijn, machteloos, bv. door het gemis van de noodige middelen om iets te doen Wk.
- cathur
- jathur, KN. nyathur, enz. stil zitten zonder te spreken in gezelschap Wk.
- cathak
- KN. 1. naam van een riviervisch, die op kakap gelijkt J. — 2. ladder bij het arèn tappen in gebruik ZG. 1882, 135. — 3. een toestel aan den rand der bosschen, dat een binnendringend varken op het lijf valt SG. — 4. een soort van groote vlieg, paardenvlieg, karbouwenvlieg; een vloo, een wrat, vgl. caplak, (ook een uitslag op de huid G.). wong °, een brutale, vrijpostige vent. — nyathak, als een paardenvlieg; vrijpostig, brutaal JZ. II; ongevraagd meêpraten, vgl. calak, zich op den voorgrond plaatsen om in het oog te vallen, vgl. anjanggol, nyêngèl, anjathok. — 5. kacathak, door het getij op het drooge geraken van een vaartuig, dat aan den oever vast ligt, vgl. cêthèk, Wk.
- cathuk
- KD. 1. gereed zijn, bij de hand liggen; verband, vervolg, ook cathukan. cathuk wadana, poët. tegenover elkander, vgl. adu arêp, Wk. — nyathuk, naderen, digt bij zijn Wk.; zóo? BG. 374. — nyathukake, gereed houden, bij de hand leggen; in verband brengen als vervolg met het vorige; vgl. nyandhakake, Wk. — 2. cathukan, klappertanden Waj. II, 563.
- cathèk
- in samenstelling, anders nyathèk, onverwachts bijten, een beet of snauw geven, gew. van een hond; in de rede vallen, zva. nyawèl, banggèl. cathèk cawèl, onverwachts bijten en een snauw geven, fig. van iemand die een ander gaarne een snauw geeft BM. 1867, n°. 43, 5. — cathekan, bijterig v. aard; ook voorbarig Wk.
- cathok
- KN. lasch, uitgekeept einde van een balk om het met een anderen te verbinden; een metalen plaat voor aan de pênding, van de vrouwen JZ. II, J.; volg. Wk. aan een mannengordel. ° parunggu, Tj. I, 636 eig. een haak, waarmede het éene einde van den band aan het andere gehecht wordt, vgl. salepe, cangkol, kait, canthèl. (het wapen op Wk.) een dergelijke plaat van een diender J. (vrg. krêtêp); vlg. Wk. nog een smal stuk pisang-blad, waarin een of andere kost als pipis, pelas, gewikkeld, aan de einden vast gestoken. Fig. vast aan een werk of dag gebonden zijn. ° basa, of ° rêmbug, ook in onderhandeling zijn met imd. of afspraak met hem maken Wk.? vgl. nog JZ. II. — nyathok, of cumathok, haken, ingrijpen als een gesp enz. nyathok, samenlasschen; ook iets, zooals een vlieg, vangen, door met de opene hand er naar te grijpen en die dan op het juiste oogenblik te sluiten (vrg. kincup, en dêkêp). — nyathoki, een buikband v. e. plaat voorzien, ook mrv. v. nyathok. — nyathokake, iets in een lasch doen sluiten; en iets verbinden met iets anders. — cathokan, het samengelaschte, verband; met een plaat v. e. buikband.
- cêthak
- KN. het gehemelte in den mond; ook het
-
--- 1 : 305 ---
- zacht gehemelte in den gorgel AS. 53, RP. 109 (gorokan, lak-lakan). — nyêthak, aan het gehemelte kleven; lang aan het gehemelte blijven kleven van een erg bittere smaak.
- cêthik
- KN. 1. de heup WP. 9. — 2. ° gêni, vuur aanmaken, vgl. thithik. — kacêthik, of kacêthikan, ontdekt worden BTDj. 56, bv. van een misdadiger. — nyêthikake, iets, zooals een misdaad, aan den dag brengen; een vuur aanwakkeren, opstoken BS., vgl. unggar, sugu. gêni wis mati dicêthikake manèh, sprkw. voor oude koeien uit de sloot halen ZG. XXXIX, 103. — cacêthikan, elkanders schuld bekend maken, elkander verraden Wk.
- cêthèk
- zie cèthèk.
- cithak
- KN. vorm G. (sacithak, gelijk van vorm G.); ook de neuswortel tusschen de oogen van een paard, vgl. pathak, het koperen beslag (in het midden van den riem) aan een Jav. hoofdstel, ter hoogte v. h. voorhoofd van het paard. ° bungur, het beslag midden boven den neus. Ml. cetak drukken, stempelen, zegelen. kantor cithak, Ml. zegelkantoor B. v. B. 132. — nyithak, iets vormen; iets vormen in een vorm, zooals baksteenen. ° sawah, rijstvelden aanleggen door ze in ingedamde vakken te verdeelen ER. II, 107; in een vorm gieten, zooals van kogels, juist nabootsen. anyithak ingkang ibu, AS. 214: volkomen op haar moeder gelijken; iets wat door een ander gezegd is, juist teruggegeven. tukang nyithak, een steenbakker. nyithak, Ml. zva. ngêcap, drukken, stempelen, zegelen. — cithakan, 1. vorm, waarin iets gevormd of gegoten wordt PL. I, 56, vgl. tapêl. — 2. KW. een wrat. — panyithakan, steenbakkerij. ° bata, vgl. saton, bij satu. Ml. drukpers.
- cuthak
- KN. voor een enkele keer, zooals een dag, verzuimd; ook (of cutak) ben. v. e. districtshoofd in West-Java Rh. — nyuthak, iets, zooals het vasten een enkele keer verzuimen of nalaten, vgl. towong.
- cuthik
- KN. iets daar men iets meê raakt, om het weg te schuiven, naar zich toe te halen of uit te peuteren (vrg. uthik, en cukil). — nyuthik, met iets, zooals een stok, wegschuiven enz. BTDj. 39. rame ° cinuthik, C. 2151, bl. 63b. — nyuthiki, mrv. JZ. II.
- cèthèk
- BG. 326, of cêthèk, KN. niet diep, vgl. jajag, ook van een wond en van iemands verstand; van een niet diep in den grond geschoten penwortel van een boom (tegenover jêro) Waj. II, 61; BG. 213; ondiepte. — cêthekan, eenvoudig, niet diepzinnig Wk.
- cethok
- KN. troffel, metselaarstroffel; ook schep of schup voor allerlei gebruik, voorn. voor het toedienen van de rijst aan de werklieden J.; ook hoosvat (vrg. cidhuk, korèk, pecok). — nyethok, iets met een cethok, scheppen J. — nyethoki, iemand zijn portie geven J. — cethokan, iemands bepaalde portie J.
- cothèk
- zie cukak.
- cathêt
- KN. nyathêt, in het geheugen prenten (eig. opnemen?), onthouden; iets vatten, begrijpen; met losse steken een weinig digtnaaien, eig. samenhalen; vgl. jithêt. — nyathêti, mrv. aanteekenen, opteekenen, eig. op- of overnemen. — cathêtan, aanteekening; nota BG. 274. layang °, notitieboek of -boekje. — pênyathêtan, zakboekje J.
- cathut
- KN. een nijptang; ook een nijptangetje om het haar van de baard uit te trekken ZG. XX, 417, vgl. sapit, supit. cêcathut, zich het haar van de baard met een tangetje uittrekken. — nyathut, iets met een nijptang of tangetje uittrekken.
- cêthut
- KN. het geluid cěthut: geknik, zooals wanneer men de gewrichten van de vingers laat knikken J. — cumêthut, dat geluid geven of maken J. — nyêthut, met de hand het bovenste gedeelte van een halm van het onderste op het veld aftrekken, zoodat het dat geluid maakt JR.; korenaren van den stengel op het veld afplukken, vgl. gampung, en uthut, Wk.; éen vinger of de gezamenlijke vingers doen knikken J. — nyêthuti, mrv. ook padi snijden al loopende over de galěngans. In zwaar bevolkte streken heeft ieder daartoe het recht, mits niet stilstaande en niet van de galěngan afgaande, nl. in streken waar niet bestaat ngrampyang, (zie bij krampyang).
- cêthèt
- KN. klap of klappend geluid, dat men maakt met de duim en middelste vinger; ook vasthoudend, niet geneigd om te geven JR. (vrg. cêthil [cêthi...]
-
--- 1 : 306 ---
- [...l]). — cumêthèt, zulk een geluid geven Wk. — nyêthèt, zóo klappen JR. — nyêthèti, mrv., en tegen iemand of een beest zóo met duim en vinger klappen Bab. Jo. I, 846, bv. tegen een duif om haar aan het koeren te krijgen Wk. — nyêthètake, met iets, bv. met vinger en duim, zulk een klappend geluid maken. — cêthetan, v. e. vogel, die naar dat geluid luistert en begint te slaan Wk.
- cêthot
- KN. kneep (nl. in 't vleesch) met de duim en de knokkel van de gebogene voorste vinger (vrg. ciwêl); ook naam van een uit kětan bereide lekkernij van een taaie rekbare substantie. — nyêthot, knijpen als boven BG. 552, 464; vgl. bêthot, eig. trekkende knijpen?
- cithat
- KN. macithat, een trotsch, hoogmoedig voorkomen hebben Wk. — mucithat, wegspatten. Vrg. mêncurat, bij pêncurat, (B. 798) Rh. zva. cumuthat? zie cuthat.
- cithut
- KN. slaperig, zwaar van de oogleden Wk.
- cuthat
- KN. iets, waarmeê men iets opwipt en voortgooit of wegsmijt; ook koepokinenting, ingeënt worden; zich laten inenten (vrg. cacar, en cublik). mantri cuthat, de mantri voor de koepokinenting J. — cumuthat, wegvliegen van iets, dat als boven weggesmeten wordt Wk. — nyuthat, iets (of iem. B. 795? PJ. IV, 38?) met een stok of iets dergelijks oplichten en voortgooien of wegsmijten JZ. II; RP. 146, zie pl. bij cuthik, een bediende wegjagen; ook de koepokken inenten J. — nyuthati, mrv., ook naar iem. als boven wegsmijten enz. — nyuthatake, iets bezigen, om iets op te wippen en weg te smijten J.; ook een kind laten inenten J.
- cèthèt
- KN. het uitkomen, uitdringen of uitloopen van iets weeks uit een opening, zooals etter uit een opene zweer; volg. Rh. liever uitspuiten van dikke vloeibare stof, doch ook wel van water, bv. geperst uit een blaas (vrg. cothot, crêt, crèt, enz.). — cumèthèt, een periode van de padigroei, als de vruchten melkachtig van inhoud zijn SG. — nyèthèt, en macèthèt, uitloopen enz. van iets weeks; zich ontlasten van een zweer; ook plat voor ontlasting, afgang hebben. ora nyèthèt, plat voor ora kêlar, niet bestand of in staat; vlg. JZ. II zva. ora dublong
- cethot
- volg. Rh. verkeerde uitspraak voor cothot. — macethot, ook plas voor sterven B. 330, men VIII, 71.
- cothot
- nyothot, en macothot, zva. cèthèt, enz., maar in grooter massa J., volg. Wk. het uitspatten van dik vocht, ook bv. v. d. hersens. nyothot, of macothot, zóo uitspatten Men. VIII, 66; ook uit de hand slibberen of zich wringen van een visch of iets dergelijks J.
- cathis
- KN. cothas °, spraakzaam van een vrouw die aardig en veel praat Wk.
- cathus
- KN. nyathus, er bedroefd uitzien Wk.
- cêthès
- KN. cêthas °, zonder haperen in het spreken Wk.
- cuthês
- zie curês.
- cathil
- KN. verminderd, afgenomen. — nyathil, een klein gedeelte afnemen van. kêcathil, verminderd, door dat er een klein gedeelte afgenomen is; ook uit een troep, bv. alleen gevangen raken Wk.
- cêthil
- KN. klanknab. voor het afnemen, afplukken van iets hards, vgl. dhil, het afbijten door een visch van het aas van een hoek WW.; gierig, vrekkig, eig. inhalig? of iets derg. (vrg. nêsthil, mêdhit, kumêd, cukêng, en cêthèt). — nyêthil, afnemen, afplukken, als boven, bv. van de korst van een zweer. — nyêthili, mrv. ook gierig enz. zijn jegens; van iets bij beetjes afnemen, zóo bezuinigen; ook gebruikt v. e. jangkrik, die gedurig zijn tegenpartij aanvliegt en weer wegloopt; een voorteeken van dolheid, vgl. calêlêng, Wk. — carêthil. pating °, freq. afpulken als boven PJ. IV, 347.
- cêthol
- nyêthol, zva. cêthil, nyêthil, maar van grootere zaken.
- cuthêl
- of cunthêl, KN. einde, slot, bv. van een verhaal; ten einde, uit; ten einde loopend BG. 212; gew. afgebroken en niet vervolgd, zva. cugag, vgl. tamat, ten slotte J.; op, opraken (vrg. êntèk, judhêl).
- cathêm
- KN. nyathêm, den mond houden, zwijgen, vgl. clêkathêm.
- cathim
- of sathim, KN. (gem.) het mannelijk lid Wk.
- cathuthur
- KN. nyathuthur, steeds te huis zitten, niet uitgaan.
- cêthêthêk
- KN. afgeschrikt, gedwee, stil. — nyathêthêk [nyathê...]
-
--- 1 : 307 ---
- [...thêk], in zijn schulp kruipen, stil zijn, tengevolge van dreigementen en derg. Wk.
- cêthuthuk
- KN. cêthuthuk-cêthuthuk, of nyathuthuk, een ziekelijk zwak voorkomen hebben; stil en gebogen zijn uit neerslachtigheid Wk.
- cêthèthèt
- KN. 1. naam van een vogel, anders sikatan, JZ. II. — 2. naam van een slingerplant en de bladen daarvan, waarvan de vrucht anders kacipir, genoemd wordt. — 3. nm. v. e. lekkernij.
- cathuthung
- zie cathunthung.
- cathêthêng
- KN. cathêthêngan, in verlegenheid zijn, bv. door gebrek aan reisgeld.
- cêthing
- KN. rijstmandje, van onder nauw toeloopend met vierkanten houten voet, waarin de rijst wordt opgebracht en rondgediend, vgl. wakul, tent. 29, BTDj. 606; vgl. sumbul. — nyêthingi, eene offerhande doen voor eene vrouw die in de zevende maand harer eerste zwangerschap is Wk.
- cithung
- zie cinthung.
- cêng
- grondvorm o. a. van acêng, kacêcêng, en kêncêng.
- cing
- (zie cèng, J.) Chin. KN. suikersap, tot op zekere hoogte gekookt, om na in een bak bekoeld te zijn, verder gekookt en tot suiker bereid te worden Wk., vgl. kilang.
- cung
- zie kacung.
- cèng
- zie cing.
- cong
- cong-cong, zie concong.
- canga
- KW. zva. lombok, Wk. vgl. cèngèh.
- congo
- (tongo, en tongong, J.) KN. het onnoozel of met stomme verwondering staan te kijken; dom, onnoozel. — nyongo, in dien toestand zijn C. 2196, bl. 17 (vrg. pongo, cingak, jomblong, bodho).
- cêngoh
- cêngongoh, meestal herh. cêngongah-cêngongoh, KN. lachen zonder reden, gedurig lachen, giegelen Wk.
- cungah
- zie cuwêngah.
- cèngèh
- KN. TD. zva. lombok, (of lombok cangak). — nyèngèh, zva. mêncèngèh. — pêcèngèh. In Banyum. in den Jav. tijd n. v. e. bècèr, als de priyayi, een kind had gekregen ER. II, Bijl. 48.
- congah
- zie cuwêngah. — nyênyongah, iems. verlangen opwekken en gaande houden, zonder daaraan te voldoen, tantaliseeren, vgl. ngiming-iming, nglaga, Wk.
- cangcut
- zie cancut.
- cangcal
- KN. cangcalan, wat men voorgeeft, voorwendsel, uitvlucht Wk.
- cangcang
- cangcing, cingcing, zie cancang, cancing, cincing, en voor cingcing, zie ook cicing.
- cangcing
- ook zva. kêncrang. cangcinging pêdhang, Asm. S. I, 136.
- cangar
- KN. in postuur staan, met het hoofd achterover, bv. van een kind of paard, om medicijn ingegeven te worden; een muilband J. — nyangar, een kind of paard den mond met geweld open maken en in de hoogte houden om er iets in te steken of te gieten, bv. medicijnen; of wel er iets uit te halen, enz. bv. bij paarden (om met een beitel de oogtanden met de andere gelijk te maken) als zij de gewoonte hebben om op het bit te bijten (makêm) of er van door te gaan (ambandhang); vgl. onthèl, klêting, kêmbong, Wk. — cumêngar, zóo in postuur staan v. een kind BG. — nyangarake, iets zóo ingieten Tj. I, 702: ° kinèn nguyup.
- cangur
- zie clangur.
- cêngar
- KN. plat voor irung, ook zva. cangar, Rh. — nyêngar, met opgewipte punt van de neus.
- cêngêr
- sêngêr, KN. nyêngêri, argwaan hebben tegen, niet vertrouwen Wk., DW. 11.
- cêngèr
- congèr, KN. het geschreeuw van een kind; ook van sommige woudvogels, herten en andere beesten (vrg. sêngèr, en cêngèk). cêngèr-cêngèr, dat geschreeuw maken, zóo schreeuwen L. 103; C. 2139, bl. 258. — cumêngèr, zóo schreeuwen BG. 10; ook van het geluid van 't fluitje van een sawangan, of sêndarèn.
- cingir
- KN. kleine snuit van een beest, zooals een schaap, kidang of kancil; volg. Rh. meer bep. de punt van de snuit, en dan ook puntig (zoo B. 175: kupinge cêcingir); vrg. cungir, en congor. — nyingir, de neus met den snavel pakken van vechtende gěmak's.
- cungir
- KN. zva. congor, volg. Wk. bep. v. e. varken of wild zwijn. — nyungir, een snuit maken door de neus op te trekken en de bovenlip naar boven om te buigen, met of zonder bijgevoegd lambene, BG. 270; L. 204; ook wel van vogels de bovensnavel zóó optrekken enz. en dan soms bijgevoegd cucuke, fig. Waj. I, 280.
-
--- 1 : 308 ---
- cungur
- KN. snuit, als gemeen woord voor de neus van een mensch (vrg. congor) WP.
- cèngèr
- KN. mancèngèr, of nyèngèr, onverwacht te voorschijn komen; ongenoodigd ergens verschijnen. — 2. zva. cènggèr = jènggèr.
- congar
- KN. opgezwollen, omgekruld van de bovenlip, zie congor. — congaran, pocherij Wk.
- congèr
- zie cêngèr.
- congor
- = jongor, KN. groote snuit van een beest, zooals een varken, rund of paard (vrg. cingir, cungur, en kokop); ook plat voor mond. congor-congor, een keel opzetten; huilen met het hoofd achterover van een kind G., vgl. cangar, en cêngèr. — nyongor, eig. als een snuit, voor opgezwollen van bovenlip.
- cangak
- KN. naam van een grooten vogel met lange hals, die zich voornamelijk in de rijstvelden ophoudt. ° balêkok nèng pinggir (botrawi) BG. 346; vlg. Horsf. ° awu, de Ardea MR. I, 60. ° ulu, Ardea purpurea (MR. I, 60: ° ula). Ook naam van een lange dunne soort van lombok.
- cangik
- KN. nyangik-nyangik, rank, tenger (klein en net Wk.) meestal van vrouwen gezegd (vrg. cèkli).
- canguk
- KN. iemand die ergens geplaatst is om iets van verre gade te slaan (pê °, Bab. Jo. I, 1048) en zva. panêlik, verspieder; ook klein wachthuis aan een binnenweg (Rěmbang te M.). cêcanguk, zich ergens posteeren om iets uit de verte gade te slaan; spionneeren; achterhoede; ook zich laten hooren door hoek te roepen, om te kennen te geven waar men is (vrg. bij cênguk, en cênganguk) JZ. II.
- cênguk
- KN. een jonge aap naar het geluid, dat hij maakt, vgl. canguk, kêthèk, enz. — nyênguki, zva. cêcanguk, ook benaming van een kind van omtrent vier maanden, omdat het dan schreeuwt als een jonge aap J. vgl. cêrik.
- cêngèk
- KN. gehuil, geschreeuw van een kind (vrg. cêngèr). cêngèk-cêngèk, aanhoudend huilen van een kind WP. — nyêngèk, huilen van een kind, als het gevallen is. nyênyêngèk, een kind aan 't huilen brengen, bv. door het te plagen. — cumêngèk, huilen, bv. als men geplaagd wordt (een zacht huilend, kwelend geluid G.). — ting carêngèk, freq. Bab. Jo. I, 763 v. volwassenen; zóo ook BG. 288 ° sagung Kurawa. — cêngekan, schreeuwerig, een schreeuwleelijk zijn Wk.
- cingak
- KN. verwonderd opkijken, of staan of zitten te kijken AS. 164, vgl. congo, cêngingak, Tj. III, 431.
- cunguk
- KN. nyunguk, zva. nyênganguk, zie cênganguk.
- congok
- KN. een stuk wit katoen (mori), middelsoort nl., ter breedte van een el of vier span; vgl. kadèn.
- cangkah
- KW. zva. kudu, G. (ontbr. W.) zva. canggah, en voorbarig, van iemand die komt of handelt, voor dat hij geroepen of bevolen is G., ook onverzettelijk? vgl. kêkah, Bab. Mat. I, 44 (vrg. kapêngarêp). — cumangkah, KN. zva. kumudu, en voorbarig. cêmangkah-cangkah, zva. kumudu-kudu, het er sterk op gezet hebben WP. cangkah, en cumangkah, ook zva. jangkah, en jumangkah, G. KW. zva. canggah, Wk.
- cêngkah
- KN. 1. zva. cêkah, Wk. — 2. het met uitgestrekte armen elkander van zich afhouden; fig. cêngkah karêp, Wk. het oneens zijn; vrg. diya. — nyêngkah, van zich afhouden als boven L. 279; BM. 1867, n°. 3, 4; WP. 105; of afduwen (nêngkah, poët. Tj.); fig. tegengaan, weerstreven; vgl. nêbah. ondersteunen, onderstutten Wk. vgl. cagak. — cêngkah-cinêngkah. recipr. B. 381: kuwêl ° agêlut.
- cêngkèh
- KN. kruidnagel AS. 21; klaver in het kaartspel, vgl. cêlowok, jambu, jubin. kêmbang cêngkèh, nm. v. e. bathiksel en inl. lijnwaad Wk.
- cingkah
- nyingkah, A. 52: de hand houden tegen?
- cèngkèh
- KN. gespleten van hoeven; gebroken er bij hangen, bv. van een tak van een boom; in twee armen zich scheiden van den stam van een boom PL. II, 60. — nyèngkèh, een deel van een geheel afsnijden.
- cêngkênik
- zie cêkênik.
- cengkre
- KN. ondeugend, plaagziek, wild, meestal van kinderen Wk., vgl. bêlêr, cêngkiling, canggèh, bêngkêrèh, enz.
- cangkir
- KN. kopje, kommetje; bekertje G. (vrg. mangkok, lèpèk, larih, tuwung, JZ. II).
- cêngkar
- KN. 1. uitgebreid, een groote ruimte beslaan; ruim, wat wijd van elkander, bv. zitten, vgl. mêkar,
-
--- 1 : 309 ---
- têngkar, enz. — nyêngkarake, uitbreiden, vermenigvuldigen, doen toenemen, bv. zijn geslacht Wk. — 2. bar, onvruchtbaar van den grond. têksih ° bana, BTDj. 110. sawah °, magere sawahs SG. zva. lincad, gêras.
- cêngkir
- KN. jonge, nog niet rijpe, kokosnoot (grooter dan bêluluk, maar jonger dan kumêruk buntut, Wk. dêgan) JZ. I, 215; II. AS. 106; als maat gebruikt: bênjut sa °, L. 313. — nyêngkir, de wasdom van een cêngkir, hebben van een kokosnoot. — cumêngkir, (eig. zva. nog niet rijp of volwassen) een kind boven de zes jaar J., JZ. II.
- cingkir
- TP. zva. cangkir.
- cangkara
- of cêngkara, KW. zva. rêksa, Wk. naam van een poortwachter aan het paleis van Bathårå-Guru, ook cingkarabala, Prěg. 10 (verbast. van Kingkarabala v. d. T. in TBG. XXV, 334) en cingkalabala antapa, Tent. 55 of cingkarabala upata, (Waj. I, 25; verbast. van Kala Utpata v. d. T. ibid.); in B. 191 nyingkara °, gelijk Cingkara, enz.
- cungkrah
- zie congkrah. ook zva. jungkrah, zva. bubrah, buyar. Men. VIII, 85: zva. pisah?
- cèngkrèh
- zie congkrah.
- congkrah
- of cungkrah, cèngkrèh, poët. oneenig. — congkrahan, of cêcongkrahan, KN. oneenigheid, oneenigheid hebben AS.
- cingkrik
- KN. vrouwelijke dienstbode Bab. Jo. I, 351 (cikrik); voetstuk, onderstel Wk.
- cingkruk
- zie cikruk, BS.
- cungkrik
- KN. de sneb van een schuit of kano; ook het bovenuit stekende hoofd van de achtersteven J., vgl. canthik.
- cêngkaruk
- KN. door braden, of ook in de zon gedroogde, gekookte rijst (sêga). cêngkaruk gimbal, zulke gedroogde rijst, gemengd met gesmolten Jav. suiker. — nyêngkaruk, gekookte rijst zoo drogen, of braden.
- cêngkorèk
- KN. nyêngkorèk, vuil met een houtje of iets dergelijks in of op iets scheppen (vrg. korèk) JR.; iets met een stok peuteren, rakelen, roeren Wk., JZ. — nyêngkorèk, fig. Waj. I, 384.
- cangkrim
- nyangkrimi, voor nyangkrimani? MR. I, Inl. 1.
- cangkrama
- KW. en KN. zva. dolan-dolan, (zie ook KS. 105) en kêsukan, het zich verlustigen of vermaken, vooral met wandelen (Skr. cangkramâ, het rondkuieren) GR.; BG. 169, 326 bep. met jagt of visscherij BTDj. 550. — cumangkrama, beslapen; bewandelen; de jaren van huwbaarheid bereikt hebben van meisjes DW. 157, Wk. — nyangkrama, zich verlustigen of vermaken, bv. met wandelen of visschen; ook met een vrouw (nyêngkrami, Bab. Jo. I, 47) zva. cumbana, GR. — nyangkramani, zich verlustigen of vermaken met; bewandelen, beslapen BS. 633. — pacangkraman, plaats om zich te vermaken, bv. met de jagt BM. 1866, n°. 45, 4; KA. 10; wandelplaats BM. ibid.; en zva. jinêmarum, slaapkamer GR.
- cangkêrêm
- of cêngkêrêm, KN. het met de klauwen of nagels vasthouden. — nyangkêrêm, enz. iets met de klauwen of nagels vasthouden of pakken DN. I, 383; B. v. B. I, 24.
- cangkriman
- KN. raadsel; en een raadsel of (ook elkander) raadsels opgeven. — nyangkrimani, iemand een raadsel opgeven. — cêcangkriman, L. 226: mekaar raadsels opgeven.
- cangkrêg
- cèngkrêg, KN. verhinderd, gestuit, opgehouden; oponthoud Wk., vgl. kanggêk. — nyangkrêg, stil staan of zitten Wk.
- cangkrang
- KN. waterpokken (vrg. cacar). ZG. XII, 314: blaren (G. beide).
- cangkring
- KN. naam van een wilden boom met veel dorens, een dhadhap soort, leelijk van aanzien, maar die schoone, roode bloemen draagt KA. 12; KB. 205; PL. II, 48; JZ. II; vlg. Fil. Erythrina fusca Lour. of Erythrina indica Lam., beide behoorende tot de fam. der Papilionaceae. Vlg. Ks. Erytrina L., fam. der Leguminosae. Zie ook MR. I, 81; ook benaming van een soort met rood gebathikt lijnwaad. cokol °, Wk. nm. v. e. plant.
- cêngkrang
- KN. het gevoel bij den steek met een doorn of naald, vgl. sênggrang, cêngkring. — cumêngkrang, prikkeling Wk.
- cêngkring
- KN. het gevoel, dat men heeft, als men met een naald of scherpe fijne doren geprikt wordt; ook oneenig, oneensgezind van menschen die zich geraakt of gekrenkt voelen. — cumêngkring, het gevoel [ge...]
-
--- 1 : 310 ---
- [...voel] hebben van met een naald enz. geprikt te worden JZ. II; zie cêngkrang.
- cingkrang
- KW. niet genoeg of gebrek hebben; ontberen en ontbering; ook te kort of niet groot of lang genoeg zijn van een kleed (vrg. cupêt, kurang, jigrang, AS. — kêcingkrangan, gebrek hebben, bv. aan voedsel; gebrek of ontbering lijden.
- cengkrong
- KN. kromme beenen hebben J., volg. Wk. zva. ceko, zóo BG. 93: ° tangan kalih, ook ben. v. e. fatsoen van krissen G.
- cêngkarang
- KN. 1. zie cêngkorong. — 2. de bloemen van den So-boom, die met de jonge bladen (klotoh) of met de vruchten (malinjo) gegeten worden als groente J.
- cêngkêrung
- KN. het inkrimpen; rimpelend ineenkrimpen, bv. v. leer Wk. — nyêngkêrung, krimpen, zich krom te zamen trekken Wk. van kou: awakku kongsi °, Tj. II, 625.
- cêngkirang
- KW. zva. pengos, Wk. sidhang, W.
- cêngkorong
- ook wel cêngkarang, KN. het voorkomen of zich voordoen op het oog, wat grootte betreft; zva. jênggorong. — cêngkorongan, 1. naar gissing op het oog. — 2. een lus, band of ring, vgl. klowong, en kolong, en zva. calon, bv. een klomp leem, waaruit een vat gevormd zal worden; ook schets van iets dat te maken is J.
- cangkok
- KN. 1. harde schaal of dop van noten, kastanjes en derg., notedop; ook wel voor eierdop BM. 1867, 35, 1; ook voor het huisje v. e. slak. cangkoking keyong Tj. I, 625. — 2. afzetter van een boom, door nam. een tak of loot, die men afzetten wil, met aarde te omwinden, totdat hij daarin wortel gemaakt heeft G. volg. Wk.: cangkokan. cangkok nêgara, een volkplanting: Pangéran Pugěr vraagt om het rijk van Děmak als cangkok Bab. Jo. I, 489, vgl. BTDj. 210. Ambt waarbij men eenig land in vruchtgebruik heeft; zie ook ER. I, 135. — kacangkok, zulk een ambt hebben Wk. — nyangkok, een lak van een boom afzetten, vgl. putêr, pêthèt, dhêdhêr. — 3. voorbeeld, model (vrg. tuladha, tuladan, en pola). — nyangkok, iets nadoen, nabootsen, door iemand iets af te zien of een voorbeeld te volgen (vrg. cengkok). — 4. gestalte. taille GL.
- cêngkok
- KN. strijkstok v. d. rêbab, zva. kosok, ZG. 1872, 97.
- cengkok
- KN. 1. zva. cangkok, G. — 2. gemaakt, gekunsteld, opgesmukt JZ. II; ook gevarieerde wijze waarop een dichtmaat gezongen (of een muziekinstrument bespeeld Rh.) wordt JZ. I, Waj. I, 398. — 3. Vlg. GJ. zva. congkog. — nyengkok, in zang of spel een variatie maken, en zva. nyangkok, 3.: dèn èmprê Jênaka, solah ... cinengkok sadaya, BG. 134.
- cangkêd
- KW. en canggêd, zva. cukat, Wk. ook zva. cangkêt? B. 568.
- cangkêt
- KN. dartel, levendig, behaagziek, in spreken en manieren, meestal v. vrouwen; naam v. e. gěṇdhing Wk.
- cangkuwèh
- tangkuwèh, of têngkuwèh, Chin. KN. geconfijte bligo. — nyangkuwèh, cangkuwèh maken Wk.
- cêngkuwêk
- KN. pating °, vol gaatjes, oneffen, niet vlak, niet glad Wk.
- cêngkuwik
- KN. cêngkuwikan, kleine holte, kuiltje; klein bijvakje tusschen groote vakken op een rijstveld ter afdamming Wk. Vrg. cuwik, cluwik, cêkowak, enz. DN. II, 549.
- cêngkewok
- KN. nyêngkewok, van ter zijde slaan of werpen; fig. aan een zaak een andere wending geven.
- cêngkowak
- cêngkowêk, en cêngkowik, zie cêkowak, enz. — 2. cêngkowak, KN. nm. v. e. groote soort van kakkerlakken Wk.
- cêngkowok
- KN. hol, diep liggend v. d. oogen, vgl. kowok, Wk. cêngkowak-cêngkowok, hobbelig, bv. v. e. weg met holligheden; holligheid, gat, kuil in den grond. — nyêngkowok, uithollen; fig. erg. iets afnemen, iets verminderen Rh. — cêngkowokan, holligheid, gat, kuil Wk.; vgl. cêkowakan.
- cêngkiwing
- of cêkiwing, KN. nyêngkiwing, iets kort bij den rand of aan het tipje nemen of houden; iets bij verkorting noemen of zeggen, een naam verkorten Gr. L. (vrg. cangking, cêkidhing, wancah, mancah). cêngkiwingên, maak het kort! BG. 476. — sêngkiwingan, bij verkorting; verkort; verkorting, abbreviatie.
- cêngkewang
- KN. nyêngkewang, op zijde vliegen Wk.
-
--- 1 : 311 ---
- cêngkle
- KN. nyêngkle, een weinig vooruit zitten of staan om beter gezien te worden; luid, hardop, bv. antwoorden Wk.
- cangkol
- KN. al wat dient om als een haak iets, zooals een vensterluik, tegen te houden of vast te zetten; ook fig. zva. cêcandhêt, JZ. II (vrg. cêngkal, en canthol). calak °, A. 31, zich ongevraagd in 't gesprek mengen. — cumangkol, haken aan, vgl. canthèl, enz. — nyangkol, hakende tegenhouden; fig. beletten, verhinderen Bab. Jo. I, 1369. kacangkol, blijven haken; teruggehouden, verhinderd, belet worden.
- cêngkal
- KN. 1. al wat, zooals een stut, keg, steun, staak of spaak, dient om iets vast te zetten, zooals een deur om die open, of ook wel digt, te houden J. (vrg. cangkol, ganjêl). — 2. een roede, lengtemaat van twaalf Rijnlandsche voeten; ook tumbak. tukang cêngkal, een landmeter. — nyêngkal, 1. met een cěngkal vastzetten, stutten om open te houden AS.; fig. ontevreden zijn, zich onvoldaan gevoelen door onbevredigde drijft of hartstocht, zva. durung lêga, Men. IX, 211? — 2. met een roede meten, opmeten; fig. gissen, achten. — nyêngkalake, tot cěngkal doen dienen of bezigen. — cêngkalan, de inhoud van een opmeting met de roede in 't vierkant; fig. gedachte, meening, gissing.
- congkèl
- (J. volg. Wk. ook songkèl) KN. iets dat men tot uitgraven bezigt, kleiner dan dhongkèl. — nyongkèli, iets uitgraven met een congkèl.
- cingkala
- zie bij cangkara.
- cangklak
- KN. 1. nyangklak, weêrpijn in den arm onder den oksel hebben J., BM. 1866 n°. 35, 2; vrg. planjêr. — cangklakan, de wade van den arm onder de armholte (vrg. cingklok, en kèlèk) JZ. II. — 2. nyangklak, KN. ongezeggelijk, moeielijk te regeeren Wk.
- cangklêk
- KN. nyangklêk, blijven waar men is; zich niet verroeren; ook zva. cêdhak. — nyangklêki, met iets waar men aan bezig is, blijven volhouden Wk.
- cangkluk
- of cêngkluk, KN. nyangkluk, of nyêngkluk, het hoofd knikken en terugtrekken bij het tandhakken Tj. I, 54; Rh. Vrg. pacak gulu, bij pacak, en gèdhèg.
- cangklèk
- KN. benaming van een gěṇdhing. — nyangklèk, onder de armen dragen. — cangklekan, wat voor de hand ligt; het eerste, het beste (vrg. ngêmban).
- cêngklak
- KN. kacêngklak, zwikken, zich verzwikken, een pees verstuiken, vooral van een kind, dat niet voorzichtig genoeg gedragen wordt; fig. zva. cuwa, JZ. II.
- cêngklik
- en nyêngklik, KN. hoog gelegen en van beneden zichtbaar, zooals een huis op een heuvel J.
- cêngkluk
- zie cangkluk.
- cingklak
- naam v. e. zeevisch, en zie cengklak.
- cingkluk
- KN. een kinderterm waarmeê vragen, verzoeken beteekend wordt, waarbij men op de hurken zittend de handen averechts samengevouwen houdt, op welker rug het gevraagde, bv. een stukje koek, gelegd wordt, dat de vrager er met den mond moet afnemen; vandaar bedelen; vgl. cikruk. — nyingkluk, in zulk een houding zijn. — cingklukan, bedelachtig Wk.
- cingklok
- KN. de wade of knieoksel (vgl. cangklakan) KB. 121. Zoo ook cêcingktok,[3] WP. 9.
- cengklak
- KN. nyengklak, ook wel nyingklak, schrijdelings met de beenen op een paard of rijbeest gaan zitten; op een rijbeest springen of stijgen zonder van een stijgbeugel gebruik te maken, anders dan lunjak, BG. 147: ° acikrak-cikrak, JBr. 388 (vrg. cemlo).
- congklok
- KN. verminderd, te min (vrg. cêngklong, en cêngkolong); en een houten hamer, bij smeden van gongs in gebruik. — nyongklok, verminderen, afnemen, aftrekken; iets versnellen, sneller doen; en een strikvraag doen, door een strikvraag vangen of verschalken (vrg. cêngklongan, cêngkolong). Volg. and. = ngêthoklèh. — panyongklok, verschalking door een strikvraag.
- cangkêlak
- KN. nyangkêlak, iemand een bits antwoord geven, bits afwijzen of afsnauwen.
- cêngkalak
- KN. een stuk bamboe, waaraan iemand de beide armen op de rug vastgebonden worden, om hem te boeien. — nyêngkalak, iem. zóo binden WP., vgl. blênggu.
- cêngkelak
- KN. mancêngkelak, zich snel of schielijk omdraaien en den terugtocht aannemen
-
--- 1 : 312 ---
- Wk., Waj. I, 175. Bab. Jo. I, 496: sigra gandhèk cangkelak nuli wangsul, ook zva. nyengklak, zie cengklak. Vlg. Rh. interjectie: rechts om keer!
- cêngkolak
- KN. een kruis van twee stukken hout of bamboe, ieder ter lengte van een span tot een paar voeten, naar gelang van het net, waarbij het te pas komt, vgl. cangklang, (Tj. v, 2562 een hengeltuig?). Zie verder Wk.
- congkelak
- zva. cêngkelak.
- cangklèt
- vgl. cangkêlit, DW. 152; vgl. ook cangklèk.
- cangkêlit
- cungkêlit, G. of sêngkêlit, KN. nyêngkêlit, of nyungkêlit, G. nyangkêlang, TD. mangking, KI. iets langs, bv. een kapmes of grasmes, of ook een kris, in of tusschen den gordel steken of hebben AS., JZ. I, 86. — nyangkêlitake, enz. iets ergens in den gordel steken JZ. II. — cangkêlitan, of sêngkêlitan, enz. in den gordel gestoken of gedragen Prěg. 31, 32; AS. Zie ook wangking, anggar, lambung.
- cungkêlit
- zie cêngkêlit.
- cangklang
- cêngklang, cangkêlang, of cêngkêlang, KN. een dwarshout of lat, waarop bv. een vogelkooi boven op een paal rust, vgl. tapak dara, cêngkolak. — nyangklang, nyangkêlang, of nyêngkêlang, de eene hand in de zij zetten JR. (vrg. nyêngkêlit).
- cangklêng
- of cangklong, KN. nyangklêng, of nyangklong, lang tot vervelens toe wachten.
- cangklong
- KN. een leêren band met zakjes er aan om kleinigheden in te bewaren. — nyangklong, iets lenigs, zooals een lange zak of een stuk lijnwaad, over den schouder dragen, zoodat het over het schouderblad neêrhangt Gr. L. 164. Zie ook cangklêng.
- cêngkling
- KN. schel geklink (vrg. cêngklung, en gênjlèng). — cumêngkling, schel klinken; klinkklang; ook v. e. stem: ° kadya gêlas thinuthuk ing lading, BG. 410. — carêngkling. pating °, freq. BG. 169; Waj. I, 3.
- cêngklung
- KN. een minder schel geklink dan cêngkling, de klank van de angklung (vrg. cêngkung); ook het reikhalzend of smachtend verlangen van een wachtende (vrg. manglung, en cangklêng). — cumêngklung, een dof geklank geven; en reikhalzend of smachtend verlangen. — cêngklungên, of cêcêngklungên, smachten van verlangen van een wachtende, vgl. antu-antu, anti-antinên.
- cêngklèng
- KN. nyêngklèng, eig. niet harmonisch, schril? Waj. I, 256; van de gewoonte afwijken, zonderling; omloopen, een omweg nemen Wk.
- cêngklong
- KN. verminderd, te min van hetgeen ingehouden of gekort wordt (vrg. congklok, en cêngkolong). — nyêngklong, iets aftrekken, korten, af houden, bv. van iets dat betaald of geleverd wordt (vrg. ngêlong) DN. — cêngklongan, obj. den.; ook korting.
- congklang
- KN. 1. galop van een paard. — nyongklang, galoppeeren. — nyongklangake, een paard laten galoppeeren, in galop zetten. — congklangan, of cêcongklangan, in galop, galoppeerend, in galop rijden. — 2. ontoereikend, niet genoeg; beneden de bepaalde maat, vgl. cêngklong, congkèng.
- cangkêlang
- cêngkêlang, zie cangklang.
- cêngkiling
- KN. gauw klaar met de handen om te slaan, te steken, enz. BTDj. 177, vgl. mara tangan, glidhig, canggèh, cengkre.
- cêngkolong
- zva. cêngklong, en congklok. — nyêngkolong, zva. nyêngklong, en nyongklok, ook door een strikvraag te weten komen BTDj. 54. — cêngkolongan, zva. cêngklongan, en om te verstrikken (vrg. nyongklok, en kolong). têmbung cêngkolongan, een strikvraag.
- cingkup
- ongeveer zva. kudhup, volg. Wk. op het punt zijn van te ontluiken; vgl. incup, ingkup.
- cungkup
- 1. zie cungkub. — 2. WJ. zva. kuncup, WP.
- congkop
- TD. zva. canggah, Wk.
- cêngkidhing
- zie cêkidhing.
- cangkêm
- KN. lesan, MD. tutuk, KI. ook poët.? BG. 215: wisa kang nèng tutuk naga, (Vlg. Rh. lathi, KI. en tutuk, poët.) de mond (vrg. lesan) JZ. II. — nyangkêm. nyangkêm kodhok, als de bek v. e. kikvorsch, voor een winkelhaak in een stuk goed, enz. — nyangkêmi, onwelvoegelijke woorden bezigen tegen.
- cêngkêg
- KN. nyêngkêg, aanhouden van personen, vgl. cêngkah, Wk.
- cêngkig
- KN. het gevoel van zich te prikken, of te steken, bv. aan een doren, volg. Wk. bep. door er op te trappen. — nyêngkig, steken, prikken. kacêngkig, acc. pass., onverwachts een berisping
-
--- 1 : 313 ---
- ondervinden, iets onaangenaams, hinderlijks ontmoeten, term in het spel Wk., vgl. kacênthok, Wk.
- cingkag
- het met stootende, ongelijke beweging loopen, zooals van iemand wiens ééne been korter is dan het andere. — kacingkagan, zóo voortstrompelen Tj. v, 10.
- cèngkèg
- KN. een stuk bamboe als stut om bv. een klap of deksel open te houden Wk., vgl. cangkol.
- congkog
- KN. stut, steun; bemiddelaar v. e. huwelijk; zoo wordt naam, de persoon (man of vrouw) genoemd, die door de ouders van een jongeling tot de ouders van een meisje gezonden wordt, om dit voor hun zoon ten huwelijk te vragen JZ. I, 15, vgl. pacuk, jaruman. — nyongkog, iets stutten of ondersteunen. — nyongkogi, v. e. congkog, voorzien; voor een jongeling een meisje bij de ouders ten huwelijk gaan vragen.
- cungkub
- of cungkup, KN. een huisje of gebouwtje (of dak op 4 stijlen ZG. 1876, 27) boven een graf; ook zva. cêpurung, vgl. PM. 273; TD. een hut, een huis of onderdak WP. Zie ook Kern in Bijdr. 3e R. IV, 11. — nyungkub, een cungkub, plaatsen boven PL. I, 147; JZ. II.
- congkob
- nyongkob, dik van knevels, zie rongkob, Wk.
- cangkang
- KN. een bathok, met het vezelachtige bekleedsel er om heen TBG. 1894, 490; vlg. Rh. schelp of hoorn, bv. van een slak, ook schaal van eieren.
- cangking
- KN. het gedragen worden aan de neêrhangende hand. — nyangking, aan de neêrhangende hand dragen of zóo dragende meênemen of aanbrengen AS. 38, JZ. I, 256. ° kudhi, BTDj. 58; gew. v. e. afgehouwen hoofd, o. a. BTDj. 426; een stok in de hand hebben Wk. ° prakara, een zaak of commissie onderweg op te dragen hebben; fig. iets maar bij een tipje vatten of tusschen de vingers houden (vgl. cêngkiwing); fig. van iets maar de helft of een gedeelte nemen of gebruiken, bv. maar één lettergreep van een tweelettergrepig woord, zooals bij een wangsalan JZ. II, 263. — cangkingan, obj. den.; zooveel men aan de hand met zich dragen kan; ook maar half, niet geheel J.
- cêngkang
- KN. span met de voorste vinger en duim (vrg. kilan). sa °, BG. 366. — nyêngkangi, iets bespannen, bij de span meten (een ander zie bij sêngkang). — cêngkangan, bij de span gemeten, bij de span bv. verkoopen.
- cêngkung
- KN. klank als die van een kěmpul of kleine gong (vrg. cêngklung). — cumêngkung, klinken als een kěmpul JZ. II. — pating carêngkung, overal van alle kanten geklank als van kěmpuls AS. 237, 239. — pacêngkung, belasting in Bagěl. in den Jav. tijd ER. II, Bijl. 78.
- cêngkèng
- KN. een jank, jankende schreeuw van een kleinen jongen hond (vrg. cêngkong, en klengkengan). cêngkèng-cêngkèng, aanhoudend janken Wk., volg. Rh. blaffen.
- cêngkong
- KN. een jank, jankende schreeuw van een grooten hond (vrg. cêngkèng). Volg. Rh. geblaf, ook jênggong, of gonggong. — cêmêngkong, janken MR. I, 79.
- congkèng
- of cungkèng, Kn. verzuimd, nagelaten van iets dat anders geregeld in acht genomen wordt. — nyongkèng, iemand minder geven of toedeelen dan gewoonlijk of dan de maat is; het rantsoen verminderen; schraal meten, van de maat inhouden of korten JR. — nyongkèngi, iets verzuimen of nalaten.
- congat
- of cungat, en congat-congat, of cungat-cungat, buiten uitsteken en te voorschijn komen, bv. van iets dat in den grond zit of in 't water ligt Gr. L., JR.; volg. Wk. congat, zva. jêngat. — nyongat, uitsteken v. e. sabel buiten den gordel Tj. I, 930. — carongat. pating °, van alle kanten uitsteken, zoo BG. 117, 118: tangan °, dariji ... jalênthir.
- congot
- zva. congat. — nyongot, enz. zie songot.
- cêngis
- KN. 1. of lombok °, de Mal. cabe rawit. cêcêngis, zva. cêcênggir, zie sênggir, Rh. — 2. nyêngis, of mêncêngis, zich vertoonen, zich laten zien Wk.
- cêngès
- KN. nyêngès, een inlandsch hoofd straffen op de wijze, die anders ambêthèki, genoemd wordt. nyênyêngès, iem. beschaamd, verlegen maken Bl. CP. 294. — pancêngès, mancêngès, beschaamd, verlegen zijn.
- cengos
- of congos, KN. congos-congos [co...]
-
--- 1 : 314 ---
- [...ngos], of cengas-cengos, bevuild met roet of ander zwart (vrg. angus). Zie ook cemot.
- congos
- zie cengos.
- cangli
- KW. zva. alus, en zva. sangli.
- cêngêl
- KN. griwa, KI. de nek (Skr. grîwâ). Vrg. githok, DN. I, 388.
- cêngil
- KW. zva. cacad, bucu. KN. zeer nijdig of afgunstig, erger dan jail, T. 39a. — nyêngili, nijdig bejegenen, opnemen of beantwoorden; afgunstig zijn op of jegens. — cêcêngilan, elkander benijden, op elkander afgunstig zijn; elkander nijdig bejegenen.
- cêngèl
- nyêngèl, vóor anderen te voorschijn komen, bv. uit een rij menschen vooruitsteken, bv. om gezien te worden Rh. Zie ook congol.
- cêngol
- zie congol.
- cungul
- gew. pêncungul, het boven het water of den grond te voorschijn komen, zooals van een visch, duiker of konijn (vrg. congol). — mêncungul, opduiken, boven het water of den grond te voorschijn komen; fig. zich laten zien van iemand, dien men in lang niet heeft gezien, vgl. rèngèl, cêngèl, thongol, bêdhungul.
- cèngèl
- zie congol.
- congol
- cêngèl, cèngèl, cêngol, pêncongol, KN. uitsteken of uit komen steken, zoodat het te zien is (vrg. cungul). — mêncongol, of mêcongol, zva. mêncungul, maar van grooter of dikker voorwerpen. — nyongolake, iets ergens doen of laten uitsteken.
- conglok
- KN. iemand die voor een ander iets gaat uithooren of heimelijk vernemen. — nyonglok, uithooren; iets uitvisschen, bedektelijk naar iets vernemen J., vgl. dom, pêripih.
- cangap
- KN. de gaping van een open bek, muil of snavel (vrg. angap, cêngap, en cêlangap). — nyangapake, een beest, of kind, doen gapen, den bek of mond doen openen. — cangapan, ben. v. figuren op de breed staande streep van een sarung bathiq ZG. 1876, 396, 397.
- cêngap
- het open doen van den mond bij gebrek aan adem, zooals door vermoeienis (vrg. cangap). cêngap-cêngap, aanhoudend bij herhaling den mond opendoen uit gebrek aan adem WP.
- congplong
- zva. complong.
- cêngga
- KW. zva. rêksa, mungêl, Wk.
- cêngge
- Chin. benaming van de laatste, luidruchtigste dagen van het Chineesche nieuwjaarsfeest.
- căngga
- KW. zva. balilu, Wk.
- canggah
- KN. 1. een groote houten vork met twee tanden; zulk een vork met weêrhaken om er dieven of weêrspannigen meê te vangen, bij de politiewachten in gebruik. — 2. het kind van een achterkleinkind. kaki canggah, overgrootvaders vader AS. 253 (ook zonder kaki, Rh.). — nyanggah, iemand met een canggah vangen of treffen; iets tusschen een spleet doen G.
- canggèh
- KN. wordt gezegd van iemand (meestal v. vrouwen Wk. zóo Bab. Jo. II, 280) die de gewoonte heeft van iemand uit scherts of plaagzucht aan te pakken, te knijpen of te slaan, vgl. cêngkiling. — nyanggèhi, uit scherts knijpen of slaan om te plagen. — cêranggèh, met veel takken of uitstekende punten (vrg. cêrènggèh); ook diefachtig, geneigd om iets weg te pakken.
- conggah
- KN. kêconggah, in staat zijn om iets te doen; tot iets in staat, voor iets bekwaam zijn; een vijand aandurven. Vrg. kêlar, BTDj. 560.
- cênggir
- KW. zva. tênggêr. cênggir-cênggir, zva. beca-bècu, cacah-cucah. KN. cêcênggir, aanhoudend bespotten, beleedigen, uittarten Rh., Bl. CP. 149.
- cènggèr
- zie jènggèr. — cenggeran, alleen fig. in puluke °, voor schrokkig eten? Wk.
- cênggèretnong
- een vliegend insect, zoo genoemd naar het geluid rět-nong, dat het maakt, kleiner dan de garèng, vlg. Rh. een groen insect met groote holle buik, dat veel in 't gebergte wordt aangetroffen. Zie ook ZG. x, 275.
- cêngguring
- KN. naam v. e. spel met sawopitten Waj. I, 353, Wk., zie gathèng.
- cênggèrèng
- of rêpayak, KN. naam van een lekkernij bestaande uit kacang ruji en meel Wk.
- conggok
- zva. jontrot, zie WP. 100. en volg. Rh. daar te lezen ni gawe conggok? vgl. congkok, J. en congkog, Wk.
- canggêd
- zie cangkêd.
- canggal
- KW. zva. tanggêl, Wk.
-
--- 1 : 315 ---
- cinggoling
- of cingcinggoling, andere ben. voor de vogel sikatan, Tj. II, 94, 471.
- canggya
- KW. zva. palang, Wk.
- cênggama
- achterdochtig, ijverzuchtig? Bab. Jo. I, 13; op zijn hoede? verbonden met butarêpan. vgl. jênggami, en drigama, Bl. CP.
- cangêng
- KW. zva. gawok, Wk.
- cêngêng
- stijf van de nek, vgl. tèngèng, verwonderd staan, met verwondering staren; ook hardnekkig; standvastig bij zijn voornemen blijven G.
- cinging
- KN. gevoelig, zeer gevoelig, bv. van de buik, vgl. caca, kleinzeerig; ligt geraakt; weekhartig; ligt schreiend van een kind; ligt vatbaar voor iets, bv. ° êndêman, Waj. I, 250.
- cingèng
- zva. cinging, BG. 251.
- cèngèng
- WJ. zva. cingèng, WP.
- cêngongoh
- zie cêngoh.
- cênganguk
- KN. het uitstrekken van den hals om iets van naderbij te zien (vrg. anguk, canguk). — nyênganguk, den hals uitgestrekt houden; volg. Rh. verlegen staan kijken. Vrg. cêngingak.
- cêngingak
- jêngingak, dêngingak., KN. het met een uitgestrekten hals zijn om bv. over iets heen te zien; het zóo op- of omkijken, zooals bv. een hert in het bosch op het hooren v. e. vreemd geluid, vgl. jênggirat. Ook verb. met pating, overal zóo op- of omkijken van velen Wk. — nyêngingak, enz. met uitgestrekten hals op- of omkijken Wk. — cêngingakan, enz. aanhoudend op- en omkijken Wk.; volg. J. schuchteren de oogen links en rechts wenden, en haast niet durven omzien (vrg. cingak, dhêngak, langak, daringakan).
- cangungong
- of cêngungong, KN. het geluid van de pauw. — nyangungong, nyêngungong, dat geluid maken Tj. II, 94, 559: mêrak °, BG. 95: pêksi manyura °. — panyangungong, zva. cangungong, Waj. I, 197; II, 65, 487.
- cêngengong
- KN. bedrog, misleiding; vgl. bedhung, cinthung. — nyêngengong, bedriegen, misleiden Wk.
1 | cemplo. (kembali) |
2 | ênggok-ênggokan. (kembali) |
3 | cêcingklok. (kembali) |