Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 01: Deel I Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 02: Ha–HaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 03: HaRa–HaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 04: HaSa–HaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 05: HaDha–HaMa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 06: HaGa–HaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 07: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 09: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 10: Ka–KaRa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 12: KaPa–KaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 13: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 14: Ta–TaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 16: Sa–SaKa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 17: SaDa–SaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 18: SaDha–SaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 19: Deel II Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
23. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 22: LaLa–LaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
24. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
25. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 24: PaRa–PaSa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
26. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 25: PaWa–PaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
27. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 26: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
28. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 27: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
29. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 28: Ya–Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
30. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 29: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
31. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 30: Ga–GaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
32. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 31: GaLa–GaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
33. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 32: Ba–BaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
34. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 33: BaSa–BaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
35. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
36. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 35: Bijvoegsels en Verbeteringen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
37. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 36: Aanteekeningen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 16-01-2023

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 1 dari 73

Ca

ca
zie bij kănca.
ci
1. KW. en Sd. zva. kali, Wk. — 2. Chin.? een gewicht van 1/10 tail, Jav. Alm. 1873 Wk.
cu
de vuist met den duim uitgestoken, een afstandsmaat bij het planten van padi, overeenkomende met 1/2 Rijnl. voet; zie kêpêl, en tangkêp, SG. vrg. êcu.
cah
1. KW. zva. cahya, (ontbr. W. en Wk.) en rêngêt, Wk. — 2. N. in den Vocatief, verk. v. bocah.
cèh
KW. zva. bèlèk, en babo, (ontbr. W.).
caha
KW. zva. babo, zie cèh.
cahi
zie kêcahi.
cao
KN. (Chin. tsau, drab van roode rijst, overgebleven na distillatie?) het verdikte sap van de janggelan, fijn gehakt met water en stroop als een verfrisschende drank gebruikt; vandaar alle vaste zelfstandigheid met water en suiker gedronken. ° têlasih, tělasih-zaad met water en stroop. — nyao, cao maken; soms ook cao drinken Wk.
cua
KW. zva. gêla, Wk. Vgl. cuwa.
cea
KW. zva. hèh, Wk.
cihoi
(vlg. Wk. Chin.) naam van een theesoort, die de Javanen voor de beste houden Wk.
cihna
of cina, RL. 31a. KN. somtijds cintên, K. teeken, kenmerk, waaraan iets erkend wordt; het zichtbaar of feitelijk bewijs van een gepleegde misdaad JZ. II (Skr. cihna, teeken, kenmerk; oud-jav. id.). Ook cihna bêkti, of ° bukti, corpus delicti. Een ander cina, zie ben. — nyihna, of nyina, (LB. 152, 153) een teeken of bewijs opleveren, ook zva. cihna. kacihna, kacina, kanyihna, of kanyina, aan een teeken herkend worden, feitelijk bewezen zijn JBr. 134. kacihnanan, (voor de maat?) PM. 55. — pracihna, of pracina, Bab. Jo. II, 43 zva. cihna.

--- 1 : 244 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 2 dari 73
cia-cia
KW. zva. ciya-ciya, Wk.; RL. 21b.
cahak
I. KN. TP. zva. rapak, of krapak, de gedroogde bladen van het gesneden suikerriet, die in de suikerfabrieken tot brandstof gebruikt worden J. (in OJ. dhadhuk, gen. vgl. bladho). — II. nyahak, de grens te buiten gaan, de limite overschrijden over de grens heen op een anders gebied komen; in een anders rechten treden, ingrijpen in iets van een ander; iets van een ander wederrechtelijk zich toeëigenen AS.; ook ten opzichte van het werk of het middel van bestaan van een ander, vgl. ciyuk, Wk. ° pangawasa, misbruik maken van gezag AS. ° piyangkuh, een houding aannemen boven zijn stand. ° bawah, last geven aan ondergeschikten van anderen; op die wijze inbreuk maken op het gezag van een ander. nyahak ing padesan, zich over de grens van de nagårå heen tot over het désaland uitstrekken Gr. L. kacahak, bij vergissing toegeeigend. — nyahakake, iets de grens laten overschrijden; JZ. II: op een anders gebied overbrengen; voor iemand op het gebied of in de rechten van een ander treden. Vrg. bahak. — cahak-cinahak, zich wederkeerig iets aanmatigen of toeeigenen, waarop de ander recht heeft; op elkanders rechten inbreuk maken AS.
cuak
zie cuwak.
ceok
of ceyok, (ook reok.) KN. een schep met de hand in zaken, die uit korrels bestaan, als rijst, zand, enz. — nyeok. zóó scheppen. — nyeokake, hetz. voor een ander; vrg. cedhok, Wk.
cohok
KN. een greep met de hand uit zaken, die uit korrels bestaan, zie ceok, en cowok. — nyohok, zóó met een greep nemen of afnemen. — nyohokake, hetz. voor een ander Tj. IV, 20.
caoto
een dunne soepvormige kost ZG. XXVI, 18.
caos
zie cawis, en saos.
cahya
ook wel caya, KN. glans, lichtglans, afstralende glans, luister; spec. de glans van 't levende lichaam tegenover de lijkkleur v. e. doode ZG. XVII, 259 (Skr. châyâ) AS. 122; fig. sang putri kapundhi dadosa °, BG. 120, vgl. damar. ook zva. ulat. sêmune cahya, de uitdrukking van het gelaat AS. 248; G. dadosa cahya mor cahya? Waj. I, 156, 182, 213 een begroetingsformule. Zie ook caya.
cahêng
KW. zva. mampang, amêng-amêngan, (Wk. amêng-amêng).
cohung
KN. ben. v. d. pauw naar het geluid dat hij maakt Wk., vgl. mêrak.
cana
zie wacana, ook zva. pêthak, suci, (ontbr. Wk.) ujar.
cani
zie ancani.
cuna
KW. zva. ical, Wk.
cuni
KW. zva. ical, panunggul, soca, Wk.
canun
of nyanun, KN. naar voren gebogen van de kin (janggut) zooals van oude menschen. canun-canun, of nyanun-nyanun, de beweging van zulk een kin onder het kauwen Wk.
cêne
KN. zva. cacad, gebrek, doch weinig in gebruik (vrg. ook cêla). — nyêne, iemand gebrekkig noemen, laken, smaden (vrg. nyênèni, bij sêne). — kêcênèn, ontdekt, bekend raken, dat iemand of iets een gebrek heeft.
cina
KN. ook wel cintên, K. Chineesch. (Een ander zie bij cihna). wong Cina, of enkel Cina, een Chinees JZ. II. — pacina, KN. pacintên, K. de Chineesche onlusten in 1741, bepaaldelijk de vijandelijkheden der Chineezen tegen Paku Buwana II te Kartasura. Ook pêrang °, JZ. I, 38, 41. — pacinan, pacintênan, de Chineesche kampong.
cènèk
een soort vogelverschrikker, in den vorm van een aap, uit pisangbladeren gesneden, hangende aan een stok SG.
canunuk
of cinunuk, KN. naam van een boozen geest JR. canunuk-canunuk, of canunak-canunuk, in den blinde, op de bof, een antwoord geven; ongevraagd voor een ander antwoorden; wegens de duisternis of wegens zwakheid van gezicht langzaam gaan; zie nunuk.
cênal
cênil, en cênul, zie kênyal, kênyil, en kênyul.
cenol
KW. zva. kênyol. Kn. de trillende beweging der billen of iets derg. dat vleezig en drillend is bij aanraking; ook dat trillend gevoel, vgl. kênul, cênul, enz. — nyenol, aanraken als boven dat het drilt. — cumenol, intr. zóo drillen Wk.

--- 1 : 245 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 3 dari 73
cênela
of canela, KN. muil, pantoffel (Port. chinella) vrg. cripu, en tarumpah, JZ. I, 252; ZG. XXVIII, 271.
cuneya
KN. benaming van een soort van pakschuit, een platboomd vaartuig, van Chineeschen oorsprong (Ml. cunia) PL. I, 49.
canang
KN. naam van een soort van beste (gele Wk.) sirih, die op groote feesten den gasten wordt aangeboden. Zoo gew. suruh canang, WP. 121. suruh sacanang, een takje sirih, van 5 of 6 blaadjes, vrg. carang.
cênêng
KN. het zachtjes naar zich toe trekken (vrg. cènèng). — nyênêng, zachtjes naar zich toe trekken. kêcênêng, verrekt, of te veel gerekt van den arm of van een spier J. vgl. kêjêng.
cênèng
KN. een metalen kom om rijst of zout te meten. Zie echter ZG. XXVII, 2722. — nyênèng, daarmeê meten. — cênèngan, bij cěnèng's.
cènèng
(of gèndèng, Wk.) KN. het naar zich toe trekken (vrg. cênêng, en tarik). — nyènèng, (of anggèndèng, Wk.) trekken of naar zich toe trekken, bv. bij den arm BG. 453; trekken aan; (oproepen tot verplichte werkzaamheden J.); fig. leiden tot bv. armoede.
cancut
(of cangcut, G.) KN. het kleed een weinig opschorten of ophalen en onder de gordel vastmaken, om iets met meer vaardigheid te kunnen verrichten, vlug te kunnen loopen of over iets heen te springen Pr. 95; BS. 192; vaardig, bereidvaardig (vrg. cincing, en cancing); om het lijf gespannen van kleederen Wk. — nancut, het kleed als boven ophalen enz. — cancutan, obj. den., ook zva. cincingan, de plooi enz.; altijd vaardig, van zessen klaar Wk.
cancala
KW. zva. molah, obah, kumêlab, kêdut, silib, (Sri. T. 60b?) kewuhan, en thathit, Wk. (Skr. cañcala, trillend, schuddend, onvast, onbestendig; en de bliksem. Vrg. cala).
cancalan
KN. de persoon op wien een ander de schuld gooit; zich achter een ander verschuilen Wk., vgl. obelan, pancadan.
cêncêm
(of bacêm, Wk.) KN. vergif voor wapens (vrg. racun). — nêncêm, of ambacêm, iets in een vocht gedoopt houden, bv. een kris in het kreng van een slang of kikvorsch, omdat het vocht daarvan voor vergiftig gehouden wordt (vgl. koloh). ° ing racun, B. v. B. 116 inzouten, in de pekel leggen, vgl. bêkacêm, masin, Wk.; volg. Rh. wapens in het zuur (meestal limoensap) leggen om ze daarna bv. met warangan, te vergiftigen, zie mutih, bij putih, ook bloemen in olie leggen om ze welriekend te maken.
cincim
(mal. cincin) ring, BG. 444, vgl. ali-ali.
cincug
KN. kacincugan, mank, als men onder het gaan de voetzolen niet vlak en stevig op den grond zet, maar als op eieren loopt Wk.
cancang
of cangcang, KN. nancang, of nangcang, iets, bv. een paard, aan iets, zooals een paal of boom, vastbinden JZ. II (vgl. èwèr); rotssteenen op een berg? Bab. Jo. I, 1118. ook fig. v. d. gunst van een aanzienlijke: kacancang pucuking rema, passim in B., bv. 65; iem. verbieden zich te verwijderen, zooals bv. een speler, totdat hij zijn schuld betaald heeft; vgl. kêpupu. Zich het recht van voorkeur voorbehouden bij koop. nancang pandulu, zva. mandêng? fixeeren Tj. IV, 224. — nancangi, vastbinden aan RP. 87; AS. 264. — cancangan, het vastgebondene KT. 57, AS.; iets waaraan iets vastgebonden wordt; ook zva. pacancangan, Verder een anker G.; een meerpaal? Wk. — panancang, het vastbinden; verbindtenis; een touw of band, waarmeê men een beest ergens aan vastbindt. — panancangan, iets waar men iets bv. een dier of schuit gewoon is aan vast te leggen.
cancing
en cancingan, (ook cacing, enz.) KN. vaardig, gereed, bereidvaardig, bij de hand (vrg. cancut, bangsèt, cikat). cancingan, ook iets dat men gemakkelijk meê kan nemen; om het lijf gesloten, gespannen van kleederen, vgl. ook sèbêt, bathithit.
cincing
of cingcing, KN. het kleed ophalen, om het niet nat of morsig te maken JZ. II (Ml. singsing). Vrg. cancut. cincing goling, naam van een soort van vogel: de muscicapa banyumas Horsf. — nincing, of ningcing, zijn kleed ophalen; aan één zij opgetrokken, zoodat het niet gelijk hangt van een kleed; ook de lippen optrekken Waj. Ir., de wenkbrauwen Mn. 89, vgl. kincang, Wk. — nincingi, tegen iem. het kleed ophalen, bv. de tapih,

--- 1 : 246 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 4 dari 73
uit minachting, zoodat het bloote achterste gezien wordt Rh. — cincingan, de plooi van de dòdòt die van voren aan de rechterzijde hangt; zich bewegen van de lippen, als men bv. in zichzelf spreekt.
concong
KN. (stam cong, volg. Wk. minder gebr. congcong) een horizontale stand, waarin iets met de punt naar voren gebracht is, zooals een gevelde lans, vgl. jêjêr, volg. Rh. in horizontale richting. — noncong, een lans zoo houden of dragen. ° bênêr, recht horizontaal zijn, een horizontale stand hebben met de punt naar voren als boven; BG. 205: v. d. penis, vgl. acung. Iets, bv. een lans zóo dragen of houden. ° jaranan, zooals een ruiter zijne lans bij het steekspel houdt, vgl. tumêlung, ook bv. een zaag, Tj. II, 328. ° anduduk, met de punt een weinig naar boven. ° tadhah, met de punt een weinig naar beneden WW., volg. Rh. in het alg. houden in horizontale richting; ook zich in horizontale richting bevinden. kacocong, de stand van iets, dat zich horizontaal uitstrekt, zooals een boomtak, een olifantsnuit enz., vgl. acung, kêjojor, udur, enz. — concongan, iets dat men op het oog heeft, bv. een huis om te koopen, een meisje om te trouwen Gr. L. 140, vgl. pandêng.
canuk
KN. herh. gewl. nyanuk-nyanuk, zva. nanuk-nanuk, zie nunuk, Wk.
candu
KW. zva. pathi, en klalar, Wk. KN. het extract van iets, een olieachtige zelfstandigheid; extract van gekookte opium, dat, met een soort van fijn gekorven bladeren vermengd, tike, genoemd wordt PL. I, 36, 169, vgl. apyun, kêlèlèt. lênga candu, naam van een soort van geneeskrachtige olie J. candu putih, in scherts voor gekookte rijst J., ZG. XII, 330. — nyandu, KN. tot een olieachtige zelfstandigheid overgaan; extraheren, door koking tot een olieachtige zelfstandigheid maken Wk. — pacandon, zva. patikèn.
cunda
KW. zva. linangkung, Wk. zie cundha.
candra
candran, zie căndra.
căndra
1. KN. afmaling, beschrijving door vergelijkingen of figuurlijke, zinnebeeldige en verbloemde uitdrukkingen, vgl. JZ. II, 67 en pracèka. — 2. candra, of căndra, KW. zva. rêmbulan, JZ. II, warna, sasi, (dit laatste ontbr. W.); als Tj. Sěngk. één. (Skr. en oud-jav. candra, de maan). sangang °, negen maanden. ° sangkala, zie sangkala. ° kirana, eign. van een dochter van een Vorst van Kědhiri, de schoone gemalin van Panji. Ook ben. v. d. armbanden van Wrêkodara, Waj. II, 59. ° wilasita, en ° mêngêng, (JZ. I, 322) namen van twee Kawische zangwijzen. ° sari, naam v. e. gěṇdhing. ° dimuka, of ° gumuka, de hel der oude Javanen, bestaande uit ziedend water (verbast. van Skr. tâmra gomukha v. d. T.). panganing căndra dimuka, kawula atadhah pati, BG. 418, vgl. êndhut, blagdaba. ° mawa, naam van een beest, dat de gedaante van een kat heeft, in de Manik-måyå; volg. Rh. een zwarte kat met vier witte pooten en witte borst. ° gêni, naam van een werk, dat aan Aji-såkå toegeschreven wordt AS. 7. ZG. VIII, 235: de Ratu dhědhěmit van Bagělen. ° kanta, KW. zva. sasikăntha, (Skr. candrakântâ, nacht) en ook zva. marna, rêrêpi, Wk. ° maya, KW. zva. rêmbulan mancur, Wk. — nyăndra, afmalen door figuurlijke beeldspraak of vergelijkingen DN. II, 434; WP. 8. — candran, of cêcandran, beeldrijke beschrijving of afmaling.
cundrik
KN. een ponjaard, die door priesters (Bab. Jo. I, 204), santri's, enz. gedragen wordt AS. 100. — nyundrik. met een cundrik, steken; oneig. L. 128.
candrasa
of căndrasa, KW. zva. tanggalan, Wk. Verder naam van een wapen in de vorm van een sikkel, in de oude tijd; en van een slagorde in de vorm van de maan, als die drie of vier dagen oud is (Skr. en oud-jav. candrahâsa, een sabel; het zwaard van Râwaṇa).
candrama
KW. zva. rêmbulan, Wk. (Skr. candramas, de maan).
cundaka
condaka, cudaka, codaka, KW. zva. têlik, putusan. cinundaka, enz. zva. ingutus, (Skr. codaka, aanzettende, aanmanende). — cumandaka, zva. nêlik, JZ. II. — nyodaka, nyudaka, nyundaka, id. Wk.
canti
KW. zva. sae, nguwuh, Wk.
cinta
KW. zva. asih, rêmên, (Skr. cintâ, gedachte, zorg). — ninta, zva. ngrêmêni. — kacintan, zva. karêmênan, Wk.
conto
Ml. staal, monster, model, proef, voorbeeld (vrg. pola, en pinton) AS.
cantên
zie catur, en cêlathu.

--- 1 : 247 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 5 dari 73
cintên
zie cihna, en cina.
cintantya
KW. zva. ayu, sae, langkung, C. 2061, bl. 52b.
cantri
KW. zva. cintra, Wk.
cintra
KW. zva. cêla, kuciwa, en cacad, (de beide laatsten ontbr. W.). Vrg. cintraka, (Skr. citra, bont; vlek).
cantrik
(Skr. çâstrî, geleerde, volgens v. d. Tuuk) KN. mannelijke bediende of leerling van een kluizenaar (ook v. e. dhalang ZG. 1872, 207); BG. 408; Pr. 17; vgl. ajar, santri, endhang, wasi, puthut, enz. — nyantrik, als cantrik gaan dienen of zich voegen bij iemand AS. (ook aanhoudend met de voeten stampen van een paard op stal J.) zie ook ben.
cintraka
en cintaka, KW. ongeluk, onheil, vloek, daar iemand door getroffen wordt RL. 18a; volg. Wk. straf door gedaanteverwisseling, betoovering; misvorming (zóo AS. I, 335 v. e. prinses: manggih ° ... awarni bêdhès putih); afzichtelijke kwaal Bab. Jo. I, 774. papa cintaka, BG. 226 (vrg. cintra, en cinthaka). kêna ing cintaka, getroffen door een vloek of onheil. mala cintaka, een ongelukkige kwaal, daar iemand meê bezocht is WP., BG. 408. — kacintakan, rampspoedigheid S.
cantaka
of cintaka, KW. zva. peksi cêkaklak, (Skr. câtaka, cuculus melanoleucus) ook verb. v. cintraka, Wk.; Waj. II, 75, 76. — nyintaka, KW. zva. ngêmbang pudhak, mêksi cêkaklak, Wk.
cantuka
zie canthuka.
cantya
KW. zva. mukti, bêcik. — ngacantya, zva. ambêciki, Wk.
cintya
KW. zva. ayu, linuwih. — macintya, zva. ambêciki, andhêmêni. — ngacintya, zva. ngrêmêni, Wk.
canasuruh
KW. zva. suruh canang, Wk.
cênul
zie cênal.
candha
KW. zva. pangabaran, (Skr. caṇḍa, heet, heftig, vertoornd?) têmbung, (Skr. chandas, heilige tekst?) Wk.
candhi
KN. de steenen, waar tusschen en onder oudtijds de asch van het verbrande lijk van een overledene besteld werd JZ. II, 55; een over de asch van een overledene gebouwd mausoleum of praalgraf Pr. 17; een steenen tempel van de oude tijd. candhi sela, een steenen tempel G. ° sèwu, ben. der oudheden te Prambanan. — nyandhi, een plaats met steenen, met een muur, afschutten WP., R.; de overblijfselen van een overledene tusschen en onder steenen bestellen of in een candhi bijzetten, vgl. nyetra, bij setra, (ook iets boven het hoofd houden, met diepen eerbied ontvangen G.?); candhivormig, bv. v. weer ontspruitende oude pisangstammen; aan iets den vorm v. e. candhi geven Wk. cinandhirêngga? Waj. II, 277 v. e. grudha mungkur.
candhu
KW. zva. candhi, Wk.
cindhe
KN. naam van een gebloemde zijden stof, waarvan broeken voor bruidegoms en Pangéran's gemaakt worden Wk. nyamping °, BTDj. 77; vgl. plangi. ° kupu, ° puspita, enz. ben. van soorten; zie ook JZ. II en MR. I, 74.
cundha
KW. zva. linuwih, en naam van een pijl (Skr. cûḍâ, top, hoofd, kuif, pluim, diadeem). cundhamani, een edelgesteente, en een uitmuntende pijl (Skr. cûḍâmaṇi, een kroonjuweel). — pracundhamani, edelgesteente; krijgsman; boschhaan; ook naam van een wapen.
candhana
KN. candhani, poët. sandelhout (Skr. candana; oud-jav. id. KS. 94); vlg. Ks. Santalum L. en Exocarpus Labill. behoorende tot de fam. der Santalaceae. ° jênggi, (volg. Wk. ook jênggli) naam van een hout, dat tot de medicinale specerijen behoort. ° sari, naam van een berg G.; ook een s. v. hout A. 51, WP. 12, ML. 280, vgl. CP. in ZG. XVI, 257. watu candhana, N. sela candhani, K. naam van een zeer fijne witte steen; ook voor marmer G. — nyela candhani, en poët. nela candhani, WP. ook wel nyêndhana, Ib. als marmer, zoo fijn en effen Waj. II, 427.
candhak
KN. 1. in samenstelling zva. nyandhak. Zoo in candhak cêkêl, N. candhak cepêng, K. vatten en houden, spr. voor goed van iemand pakken en in beslag nemen (als onderpand houden) tot voldoening van een schuld of tot vergoeding van iets anders; zie verder ook JZ. II. dicandhak cêkêl, pass., van den persoon wiens goed men in beslag neemt R. — 2. de of het naast volgende, het vervolg van iets. — nyandhak, vatten, aanvatten; grijpen, aangrijpen; pakken; een dief of roovers achterhalen L. 188; iets vatten, begrijpen; zich als vervolg aan het voorafgaande aansluiten; bijkomen;

--- 1 : 248 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 6 dari 73
gelijken, het bij iets of iemand halen in het een of ander opzicht WP. 84; een volgende tijd halen, bereiken; iemand bijhouden in het gaan. barêng nyandhak têlung dina, met drie dagen. kêcandhak, (of kacêndhak, GL. 79) gevat, in handen gevallen, achterhaald (RP. 161) of te achterhalen; gevat, begrepen; aangetast door een ziekte. — nyandakake, voor een ander vatten, grijpen, enz.; onmiddellijk laten volgen op JZ. II, 123. — candhakan, achterhaalde, opgevatte; bevattelijk in het leeren. — pênyandhak, subst. den.; apus °, de toom v. e. paard. — cêlandhakan, vrijpostig, zooals van iemand, die de leelijke gewoonte heeft van alles met de hand aan te raken, of die een ander onbescheiden in de rede valt (vrg. cêlangkrakan).
candhik
1. KN. bosje, van sirihbladen aan takjes (met een telwoord er vóor) gelijk die ter markt gebracht worden, vgl. poros, carang, o. a. in Jav. Br. n°. 23. — nyandhiki, sirih in bosjes binden als boven Wk. — candhikan = candhik, BTDj. 388. — 2. nyandhik, in acht nemen, luisteren naar, bv. iems. vermaningen Wk.
candhuk
zva. canthuk, Rh. en cundhuk, in candhuk lawung, met een ander in aanraking komen, handgemeen worden, met de speer WP.; en fig. met iemand in aanraking komen door middel van een ander JZ. II.
cêndhak
of cêndhêk, KN. ook wel cêlak, (B. v. B. I, 69) K. kort (vrg. cêkak, cêndhèk, en cêdhak); in Tj. I, 61 tegenover landhung. — nyêndhak, iets, zooals een verhaal, verkorten, in korte woorden zeggen. — nyêndhaki, iets korter maken dan iets anders MR. I, 2. — nyêndhakake, iets korter maken dan het was. — cêcêndhêkan, kort. waos °, korte lans WP. — panyêndhak, KN. ook wel panyêlak, K. de korte zijde van iets PL. I, 60; de breedte van iets in tegenoverstelling van de lengte.
cêndhèk
en cèndhèk, KN. zva. êndhèk, en èndhèk, laag, zooals een heining, huis; ook kort van iemands gestalte. asar cèndhèk, zie asar.
cundhik
cêcundhik, een scheldw. Waj. II, 284, 476.
cundhuk
KN. 1. wat op het hoofd of in het haar gestoken wordt tot sierraad, bv. van een bloem of kam of haarnaald. ° mêntul, met gouden of zilveren versieringen in den vorm v. e. spiraalveer, zie ZG. 1877, 17; een roosje van edele steenen trillend op een veêr Wk. (Zie ook bij êntul). In Tj. I, 537 nog een soort: ° tamengan. ° jungkat, een kam tot tj. op het bloote hoofd PL. I, 120. — nyundhuki, v. e. tj. voorzien. — nyundhukake, een tj. steken op of in AS. — 2. gelijke afmeting J. (in poëzie tundhuk, Wk.); overeenstemmen, overeenkomen met iets anders (vrg. condhong); poët. ontmoeting; ontmoeten, samen treffen BS. WP. durung ° acandhak, JZ. II. cundhuk laris, zie cabèk. — cumundhuk, macundhuk, tumundhuk, nundhuk, treffen, raken, ontmoeten, elkander ontmoeten in den zin van nemoni, WP.; volg. Rh. cumundhuk, ook aankomen op het lichaam van een pijl, en zva. tumuju, koers zetten naar S. — nyundhuk, iets op het hoofd steken G.; samentreffen, elkander ontmoeten, treffen, raken G. kacundhuk, zva. katêmu, of kapêthuk, AS. en kêna, door een pijl, Men. VIII, 250. — nundhuki, in poëzie = nêmoni. — nyundhukake, iets confronteeren met iets anders JZ. I, 156; JZ. II. — cundhukan, gelukkig van aard in het vinden of treffen, bv. van een jager JR.
cèndhèk
zie cêndhèk.
cendhok
zie sendhok.
condhok
in sommige dialecten zva. cundhuk, J.
candhikala
candhikala, ook wel candhik ala, (Gr. L.) KN. het (Wk.: morgen-of) avondrood, wanneer roode wolken zich vertoonen (verbastering van Skr. sandhyâkâla, de schemertijd, van sandhyâ, de schemering, 's avonds of 's morgens, en kâla, tijd); volg. Rh. sandekala, of sandyakala, avondschemering.
candhêt
KN. tegenhouding, verhindering. cêcandhêt, iets om tegen te houden. — nyandhêt, in-, tegen-, weêrhouden; verhinderen; beteugelen, matigen (vrg. mêkak, mênggak, en ngampah); eigl. trekken aan den teugel om in te houden (stam dhêt). — candhêtan. kapenak candhêtane, gemakkelijk in te houden v. e. paard dat, hoewel in vollen ren, door het inhouden van de teugels op eens halt houdt Rh.; ook knoop in een strop of strik

--- 1 : 249 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 7 dari 73
om te beletten dat die doorschiet, vgl. sindhêtan, Wk.
cêndhèt
benam. v. e. vogeltje ZG. 1870, 292.
cundhit
KN. 1. een klein vischtuig, een soort sèsèr. — 2. geheime oorzaak, aanleiding, vgl. wadi. — nyundhit, met een cundhit, visschen Wk.
cindhil
KN. een jonge muis of rat, als die nog kaal en rood is. kongsi ngrontogna cindhil, spr. voor tot het uiterste toe. cindhil abang, een uitdrukking voor een klein kind (bayi). Vgl. Tj. VIII, 15; JZ. II; volg. Wk. cindhil, ook de uitpuilende spier boven het voorbeen van een paard.
cendhol
KN. 1. de klonters in de dhawět met een roodachtigen weerschijn als zij van ongkog, gemaakt zijn. In Japara ook de dhawêt, zelf de Nooy, J. cendholing wêntis = konthol, Rh. — 2. een pas uitgebroed vogeltje of duifje Wk. — cumendhol-cendhol, nog kaal en roodachtig zijn van jonge vogels Pr. 17; AS.; vgl. kapu, suri, trusug.
candhala
of cêndhala, KN. heel gemeen; gemeen, vuil, scherp, barsch in het spreken DN. I, 421; JZ. II, 159; gemeenheid, slechtheid (Skr. caṇḍâla, naam van een zeer gemeene, verachtelijke klasse; oud-jav. caṇdhala KO. 25). tangan °, een booze hand, die van slaan houdt, vgl. cêngkiling, canggèh. Zie verder JZ. II. cat °, scheldwoord Waj. II, 284, 373.
cêndhela
zie jêndhela.
candhalêm
KW. zva. candhala, JZ. II.
candhya
KW. zva. candhi, Wk.
cindhaga
KW. zva. tulad, pucang, pudhak, mayang, Wk.
căndhaberawa
of căndhabirawa, naam van een tooverformulier of wonderdadig wapen van Vorst Salyå, dat allerlei verslindende monsters voortbracht (Skr. caṇḍa en bhairawa, de toornige en de verschrikkelijke, beide namen van Siwa) R.; volg. Wk. reuzen door bovennatuurlijke macht voortgebracht.
candhang
KN. de veêren aan het onderste gedeelte van de staart van een haan; ook zva. adhang, Wk., vgl. cadhang, candhang. volg. Rh. speet; ook de twee langste veeren v. e. hanestaart; of de twee punten, bv. v. e. zwaluwstaart, en van den staart v. sommige visschen, enz., die als het ware een candhang, vormen. Tj. II, 62: acandhang asta, de armen uitspreiden als een candhang. cêcandhang, ergens zijn om iem. of iets af te wachten Waj. II, 552, Wk. — cumandhang, gereed staan, ten dienste staan Wk. — nyandhangi, iets afwachten, waar men denkt, dat iets passeeren zal, om het aan te houden; zva. ngadhangi? L. 336 Noot (wellicht met uitgespreide armen te werk gaan, met het doel om een object op te vangen, bv. een drenkeling, drijvend hout, enz. van daar zva.) opvangen, fig. redden Rh.
cêndhêng
KN. cacêndhêng, plat voor voorouders.
cundhang
KW. zva. risak. — pracundhang, pracondhang, zva. tiwas, tatu, kêna, kakênan. — pacundhang, pacondhang, zva. tiwas, pangrusak. — picondhang, zva. tatu, kêna, kakênan. — macundhang, macondhang, zva. ngrusak. — micondhang, mracondhang, mracundhang, zva. natoni, ngênani. — kapracundhang, ° condhang, zva. kalêngêr, kakênan, katiwasan, Wk.
condhong
KN. overeenstemming; -stemmen PL. II, 32; -stemmend, -komend (vrg. cundhuk, 2 en rujuk) JZ. I, 107, 345 (oud-jav. ook zva. overhellen Juynb. in Bijdr. 6e R. I, 91). — nyondhong, eenstemmig denken G. — nyondhongi, overeenstemmen met iems. gevoelen, en dat goedkeuren BM. 1866 n°. 37, 3. — nyondhongake, in overeenstemming brengen; vergelijken met JZ. I, 54.
cênthe
of cênthèng, Kn. een fijne schelle toon van een vrouwenstem. — nyênthe, (Bab. Jo. II, 204) en cumênthe, nyênthèng, of cumênthèng, zich op zulk een toon laten hooren. cumênthèng, zegt men ook van een heldere stem van een in beterschap toegenomen zieke, hetzij man, hetzij vrouw; vgl. cêngkle. pating carênthe, enz. freq., ook cênthe-cênthe, enz. — nyênthèni, iem. zoo toespreken of antwoorden Wk.
canthur
KN. krom, gebogen, zooals v. d. neus, rug, enz. — nyanthur, hetz., ook met een krommen rug zijn. — nyanthuri, voorovergebogen zijn over Wk. Vrg. canthuk.
canthik
KN. de naar boven uitstekende punt of sneb aan de vóór- en achtersteven van een schip. grana lir canthiking baita, BG. 560, vgl. cungkrik. een tweesnijdend mesje met een gebogen punt

--- 1 : 250 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 8 dari 73
ZG. XXVII, 282, ook (of nyanthik) uitstekend, uitsteken gelijk een canthik, N. 413: bêbokonge °. nyanthik, ook met bovengen. mesje snijden Wk.; volg. Rh. zva. nyathêt, iets in het geheugen prenten of bewaren; zoo A. 66? tenzij zva. nyuthik.
canthuk
KN. kromte van iets dat met de kop of punt naar beneden gebogen is; een stuk van een hoorn, daar men bloed mee uitzuigt of kopt, vgl. sanggrak. pêlêm °, nm. v. e. mangga soort Wk., JZ. I, 277. — nyanthuk, krom, naar beneden gebogen; met een canthuk koppen. — canthukên, v. e. (vooze) padiaar, waarvan de vruchten niet regelmatig naar ééne richting gestrekt zijn SG.
cênthak
KN. 1. een kleine rijstmaat, voor een kleine dangan, rijst; ook voor éen kati, vgl. katèn, JR.; volg. Wk. eene rijstmaat uit een stuk hout uitgehold, vgl. pithi, bojog, enz.; volg. Rh. een maat (tot 100 kati's toe) voor drooge waren, bv. koffie en zout, vgl. parah. — 2. nyênthak, het hoofd achteruitslaan of in de hoogte werpen, v. e. paard Wk.
cênthok
KN. nyênthok, tegen aanstooten, aanraken; iem. in een zaak betrekken door zijn naam te noemen (vgl. èmbèt); van zich afstooten, schuwen Wk.; tegengaan; fig. door onaangename woorden tot zwijgen brengen AS. S.; volg. Rh. iems. gevoelige snaar aanroeren, zoodat hij zich beleedigd gevoelt; beleedigen, ook berispen. kacênthok = kacêngkig, Wk.
conthok
KN. de pof v. d. sampur, de uitstekende plooi of pof van het staatsiekleed eener prinses of danseres van den vorst (zie ook de Nooy); haarpof aan weêrszijden van een vrouwenkapsel. — nyonthok, poffig; poffig maken Wk.
canthaka
KW. ingebeeldheid (ontbr. W.). — cumanthaka, KN. ingebeeld, overmoedig, vermetel met iets te ondernemen, daar men niet bekwaam toe is BG. 129. — cumanthakan, wat iemand vermetel, zonder genoegzame bekwaamheid, ondernomen heeft.
canthuka
ook wel cantuka, KW. zva. kodhok, Waj. II, 26. sasra canthuka warsa, spr. voor verward geschreeuw B. v. B. I, 83.
cinthaka
KW. zva. cintraka, Wk. — cininthaka, zva. kabilaèn, JZ. II.
canthèl
KN. een haak (v. e. Jav. zadel, vgl. ulur-ulur, Wk.), iets waar iets aangehaakt of aangehangen wordt. Verder in de haak komen van een geschil; zich met iemand verzoenen, ontleend aan het gebruik bij kinderen om dan de pinken aan elkander te haken Wk., vgl. canthêng. het aanhaken of aanbetrouwen aan een tusschenpersoon van een verzoek, boodschap enz. aan een hooger geplaatste, gelijk bv. de ambtelijke hierarchie dat meêbrengt. ° batin, in geheime verstandhouding staan met (vrg. cènthèl, en canthol). canthèl, of jagung °, naam van een veldgewas, een soort van koren J. ° atur, een voorstel of verzoek opdragen aan iemand, om het te brengen waar het wezen moet AS. ° paturan, laten zeggen door iemand Pr. 67. ° rêmbug, zich met elkander verstaan Wk. gêlung ° pisan, een haarwrong waarbij het haar slechts aan één zijde hangt Wk., Waj. I, 350. bocah gumantung tanpa °, een kind dat nergens thuis behoort WP. 106. — nyanthèl, gelijk een haak; haken ingrijpen als een gesp, zva. nyathok, afraden, van iets terughouden Wk. — cumanthèl, aangehaakt zijn, ergens aan vast hangen, zich vast haken of aanhaken aan iets RP. 64; zich vastklampen aan iem. Bl. CP. 294; zich aanmelden bij het hoofd onder wiens gebied of in wiens wijk men zich wil vestigen. — pating caranthèl, freq. overal aan hangen. — kêcanthèl, vastgehaakt raken, blijven haken. ° ing êri, DW. 146; fig. ° padoning netra, BG. 399; in 't ongeluk raken JZ. II. kêcanthèl-canthèl, ergens aan vast gehaakt raken of hangen blijven WP. — nyanthèli, aanhaken of vasthangen aan; een verzoek enz. als boven opdragen aan; aan iemand als zijn hoofd zich aansluiten, zich onder hem stellen GJ. ° atur, aan iemand opdragen om aan een ander te zeggen AS. — nyanthèlake, aan een haak hangen of met een haak ophangen of vast maken Gr. L. 85; iets opdragen aan iemand om te zeggen of in te dienen; iemand aanhaken of opdragen aan iemand als zijn hoofd, dat voor hem aansprakelijk is JW. 9, 87. — canthelan, een haak. ° gêlang, de haken aan een Jav. paardenhoofdstel, waaraan de ringen v. h. gebit gehaakt worden Wk.; een haak waar iets aan gehangen wordt G.; woningen, die aan elkander

--- 1 : 251 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 9 dari 73
grenzen, wijk, buurt, gehucht GJ. — pacanthelan, hoofd of wijkmeester, onder wiens buurt of wijk men behoort, tot wien men in zijn belangen zich adresseeren moet, en die voor de onder hem behoorenden aansprakelijk is JW. 212. — macanthèli, poët. zva. nyanthèli, en macanthèlake, zva. nyanthèlake, G.
canthol
KN. een groote haak van hout of metaal (vrg. canthèl, cangkol, en ganthol). — nyanthol, tegenhouden, terughouden Wk. kêcanthol, gehaakt raken aan iets; gevangen, als ergens vastgehaakt zitten. — cantholan, de oogen, waarin hak, (haken) gaan, om iets vast te maken ZG. 1876, 381.
cunthêl
zie cuthêl.
cènthèl
TP. zva. canthèl, PL. I, 7; zoo ook in cènthèl atur.
conthal
kaconthal-conthal, zva. kêponthal-ponthal, Wk.
canthula
of cênthula, KN. norsch, lomp, bits, scherp in zijn bescheid JZ. II, 5, 314. — nyênthulani, norsch of lomp bejegenen of toespreken; iem. bits of vinnig antwoorden, toespreken WP., JZ. II, S.
conthom
KN. een wilde plant op de terong, gelijkende, maar met dorens en ruige vruchten J. — nyonthom, trechtervormig, bv. v. d. mond Wk. vgl. conthong.
canthang
KW. zva. kêprak, Wk. Kn. brandstrootje, om een slapende wakker te schrikken. sêmut canthang, naam van een groote grauwe boschmier Bab. Jo. I, 1064. canthang balung, bijnaam v. e. grêma, (hoerewaard) ZG. 1872, 225; eign. v. e. vroegeren hofhansworst, die met castagnetten de maat van den dans sloeg Wk. — nyanthang, iem. met een tj. wakker schrikken.
canthêng
KN. zweer aan een nagel of vingertop; vijt; ook haak. ° ati, geheime afspraak; zoo'n afspraak maken; verzoenen, vgl. canthèl, Wk.
canthing
KN. een kleine siwur, BG. 448, Wk.; en een koperen potje met een tuitje, dat bij het bathikken gebruikt wordt ZG. XVIII, 160, vgl. jêgul, fig. v. h. hoofd v. e. mensch Men. VII, 156. ° jali, spr. voor een onbevattelijk mensch Wk. Zie ook bij cênthing.
canthung
KN. een kleine siwur, Rh. Vrg. canthing. Volg. Wk. een misvorming of gebrek, vooral v. d. arm. — nyanthung, de vorm v. e. canthung, hebben.
canthèng
gew. êthèng, KN. een kinderspel met kleine steentjes of sawopitten BG. 16, vgl. gathèng, en thèng.
cênthang
KN. opwaarts gebogen. sêpatu °, schoenen met opwaarts gebogene punten JBr. 158. janggut cênthang, een opwaarts gebogene, vooruitstekende kin. — nyênthang, hetz.
cênthing
zva. canthik, v. d. billen, doch niet zoo sterk Tj. I, 909; gebogen v. d. vingers of armen, wat op lenigheid wijst Wk.; v. e. wuwung, aan beide zijden naar boven gebogen Tj. I, 260; ook Kědh. zva. udhêt? ZG. 1877, 9. Vrg. bênting. — nyênthing, achteruitstekend of omgebogen als boven; ook nyanthing, gelijk een canthing,? bv. v. d. opgewipte staart v. e. vogel Tj. I, 876; v. kleeren, die achter opwippen net als door een queue de Paris. — camênthing, (Rs.) voor cu ° ? hetz.
cênthung
KN. gekrulde haarlokken van het voorhaar (sinom) aan de beide slapen van het hoofd, v. e. bruid of hofdanseres (bêdhaya) Waj. I, 363, vgl. athi-athi. kuluk cênthung, een muts met een omgebogen spits. — nyênthung, of nyênyênthung, gekruld; krullen; omgebogen Wk.
cênthèng
zie cênthe.
cinthung
of cithung, KN. verblinding, bedrog, misleiding BG. 14 (vrg. citho, cangengong, bedhung). — nyinthung, verblinden, bedriegen, misleiden (cininthung, BG. 289); en zva. nyitho.
centhang
of conthang. nyenthangi, of nyonthangi, bv. tot herkenningsteeken met houtskool of krijt enz. ergens een streep op zetten Rh.
cènthêng
KN. klanknab. v. h. geluid als bv. een pijl een voorwerp treft: raak! WW.
centhong
KN. zva. enthong, rijstlepel, potlepel; ook naam v. e. boom Wk. — nyenthong, rijst met zulk een lepel scheppen of opscheppen.
conthang
zie centhang.
conthèng
= lonthèng = ponthang, Rh.?
conthong
peperhuis van een blad of van papier KB. 112 (vgl. walangsang, takir, pincuk); een trechtervormige koker van pisangblad, koper, zilver of goud, waarin de sirihbladen in een sirihdoos gedaan worden Wk. — cumonthong,

--- 1 : 252 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 10 dari 73
zich tot een tj. vormen, zooals bladeren waarin zich mieren nestelen Wk.; een der eerste ontwikkelingsperioden van de jagung, als de vrucht door de hypocotiele as is opgeheven SG. — nyonthong, een peperhuis gelijkend Tj. I, 532; een peperhuis maken Bg. 95; iets in een peperhuis doen G. (dit volg. Wk. nyonthongi).
caca
KW. zva. rêngat, Wk. KN. ligt vatbaar voor een ongesteldheid, vgl. cinging, bêncirih, gojèh, dhadhut. cacaupa, spr. voor een ongeluk begaan, te kort komen of schieten JZ. II.
caci
KN. steiger, schraag zooals om een plank op te zagen, vgl. dhalangan.
cici
KN. een soort van wilde Pisang (vrg. bêcici) G., en naam van een kleine vogel; ook verb. v. jiji, in kamicicèn = kamijijèn, zie jiji.
cuci
Mal. ° asta, GB. XI, 104, fig. zich de handen wasschen; vgl. suci.
cucu
KW. zva. suduk, sikut, Wk.
cacah
KW. kerf. pati °, zva. mati kinarocok, JZ. II, 257. KN. stuk; stuks; aantal bahu's, zva. karya, gawening wong, of bau, van een land R. ora kalêbu ing cacah, niet in tel komen. cacah sirah, aantal hoofden, aantal zielen, mannen, vrouwen en kinderen door elkander gerekend JZ. II. cacah êri, aantal graten, voor aantal visschen (JZ. I, 105; II) groote en kleine door elkander. cacah molo, aantal nokbalken, voor aantal huizen en gebouwen, groot en klein met elkander JZ. II. cacah sawah, aantal rijstvelden, groote en kleine stukken met elkander R. layang cacah, een lijst GJ. — nacah, in kleine stukjes snijden (of breken J.); fijn snijden (fijn breken J.), fijn hakken; iets fijn- of doorknagen, van muizen, vgl. kêmah, kerven, doorhakken; doordraven, bv. in zijn drift; ook tellen GJ. kêcacah, geteld; te tellen zijn, in aanmerking komen KB. 72. — nacahi, mv. Bab. Jo. I, 150: het getal opnemen; fijn gehakt gras te vreten geven aan; plat voor onderhouden, bv. bijwijven Wk. — nacahake, voor een ander fijn hakken, enz.; van dingen of personen het aantal opnemen; ze tellen. — cacahan, fijn gehakt, enz. — pacacah, geld bij de ontvangst van leveranties aan het hof, te betalen voor het opnemen van de geleverde hoeveelheid Waj. II, 170; ook de hoeveelheid van de deelen van een geheel, van het aangezicht of van het geheele lichaam.
cicih
KN. een kleine goudsmidshamer ZG. 1870, 292.
cucah
ongebr.; cacah-cucah, allerlei onvoegzame praat, van menschen die niet recht bij hun zinnen zijn, of die maar alles zeggen wat hun voor den mond komt, en de regels van de beleefdheid niet in acht nemen Waj. II, 158, JZ. II; vgl. nyanyah, nyunyuh.
cucuh
KN. elkander in de snavel pikken of bijten van vechtende vogels GJ.; fig. zva. tarung, of tarungan, R. kampen, vechten JR. (vrg. cocoh). wus sêdya acucuh, DW. 148; volg. Wk. oorlogen, slaags zijn. prang cucuh, kampstrijd van vechtenden GJ.; volg. Rh. bep. v. h. elkander werpen met werpspiezen, steenen en derg., ook v. h. op elkander schieten; volg. Wk. hevig strijden. — nucuh, kampen, vechten GR.; ook de bek er in steken, voor: iemand, die door een ander beknord wordt, mee beknorren.
cocoh
KN. elkander pikken of prikken van vogels, vgl. pêcoh, de tong van een gesp (vrg. cêkathil); een van onderen scherp stampertje om in een koker (dhuplak) sirih fijn te stampen; een priknaald, bij het bathikken in gebruik (vrg. cacah, en jojoh). — nocoh, in iets prikken, of iets beprikken; fijnstooten (° kinang, Tj. I, 495), steken, of los prikken (vrg. cublês, nyublês).
cêcanthang
KW. zva. sinom, songkok, têprat, Wk. Zie canthang, en cênthung.
cacar
Ml. KN. (vrg. cangkrang, en cuthat). ° katumbar, en ° jagung, benamingen van de pokken naar de grootte van de puisten. ° kodrat, de natuurlijke pokken R. mantri °, de pokken-mantri, de beambte, die van gouvernementswege de koepok-inenting uitoefent, anders mantri cuthat, JR. — nacari, vaccineeren, zie verder plênthing.
cicir
KN. verloren gaan, van een gedeelte dat van iets vermist raakt JZ. II, BG. 297, 220; ook een spook, dat zich 's nachts in de nabijheid van huizen laat hooren en de bewoners iets kwaads voorspelt AS. 200; BG. 307, 308; 61: ° brakasakan. Volg. Wk. denkelijk het geluid v. e. insect; zie têngis.
cucur
1. KN. naam van een gebak van meel en suiker in olie of boter gebakken. — 2. KW. zva. kadhasih, Wk.

--- 1 : 253 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 11 dari 73
cècèr
KN. verstrooid, verspreid; vrg. kècèr. cècèr-bècèr, zie bècèr. — ceceran, ben. v. d. jonge glathik, (vgl. crèk, en belong); ook fig. v. e. nieuweling in een vak Rh. — kacècèr, zie bij kacèr.
cocor
KN. de snavel, sneb van een eend of gans (vrg. sosor), de uitstekende punt van de gevel van een huis; hoekkeper van een dak Wk., BG. 19; het onderste einde van een krisscheê (anders bontos). ° pêndhok, de snebvormige punt van een pêndhok, Wk. — nyocor, of nocor, met de snavel of sneb bijten of eten, vgl. nucuk, en nothol.
cècrèk
zie crèk.
cacak
KW. zva. ambah. — nacak, zva. ngambah, Wk. KN. 1. proef, proefneming, beproeving JZ. II; ook wel tot proef, waar wij eens zeggen (vrg. coba, en jajal). — cacak priksanên, ga het eens onderzoeken. — nacak, iets beproeven, probeeren. — 2. aard, eigenaardigheid (en on dezen zin ook wel cak, G.); mate, stand, al naar, af hangende van J., vgl. pacak, pêcak, en cak. poët. zva. sanadyan, Rm. 153, WP. — 3. weefgetouw.
cêcak
of cêcêk, KN. stip, punt, en naam van een bekend schrijfteeken, ook ulu cêcak. cêcak, ook kleine hagedis, die zich in de huizen ophoudt, muur- of huis-hagedis Hemidactylus frenatus (vrg. kadhal). cêcêk, ook indruksels met de nagel. cêcêk-cêcêk, met stippen, gespikkeld; ook een zeer klein hol steekbeiteltje of gudsje J. — nêcak, of nêcêk, stippen, een stip maken; met het schrijfteeken tj. merken. nêcêk, ook een indruksel met de nagel maken; en met een gudsje steken J. — nêcaki, en nêcêki, mv.; ook rond en fijn uitsteken of uitbeitelen J. — nêcêkake, enz. iets van tittels laten voorzien, bv. lijnwaad bij het bathikken met gesmolten was Wk. — panêcêkan. pangot °, een instrument v. d. tukang mranggi ZG. XXVII, 282.
cicik
KN. weinig, van iemand die weinig eet, slaapt of werkt (vrg. thithik, cimih, cukak, cêmil); een soort kleine mier, zie ook op cik.
cucak
zie cocak.
cucuk
KN. snavel of bek van een vogel BJR. 30 (vrg. cocor); spits, voorste vooruitstekend gedeelte van iets (vrg. pucuk); tuit van een ketel, kan of kěṇdhi (vrg. kucu, cucup); het geld, dat op de speelbanen of in de speelhuizen de aanrichter van het spel, bij wijze van belasting, van de winst ontvangt, vgl. bratu, ook het geld, dat bij het schieten met pijl en boog de kinderen, die de pijlen oprapen, daarvoor krijgen van den winner. Verder zva. cocog, passend, sluitend v. e. rekening, enz. Wk. en zie colok. cucuking baris, BJR. 18. cucuking bala, of cucuking laku, de spits van het leger, de voorhoede, vgl. BG. 186 ° ... panganjur. cucuk dhandhang, of cuk dhandhang, J. (ravebek) houweel om steenen meê te kappen, breekijzer met een kromme spitse punt KB. 242. ° kondhe, haarspeld ZG. XXVII, 272. cucuk basi, een zwarte watervogel met een langen, krommen bek; een smidsgereedschap, een zware nijptang Wk. Zie ook colok. — nucuk, iets pikken, oppikken JZ. I, 140; II; vgl. pêcoh, Jav. Z. II; het geld, dat cucuk, genoemd wordt, van den winner nemen. cucuk-cinucuk? Rs. 297: sarêng buwang gada ... candhak-cinandhak °. — nucuki, mv. cinucukan dening saksi, BG. 90; ook oprapen van pijlen bij het schieten met pijl en boog. — nucukake, een cucuk, als boven heffen van Wk. — cucukan, wat gepikt of afgepikt wordt; wat te pikken, voer, voor vogels, draagstok van bamboe, aan beide einden puntig, om daaraan een bos padi te steken en te dragen J. tumbak cucukan, spr. voor klikker, achterklappen, twiststoker; klikken, achterklappen JZ. II. — nyunyuk, z. ben.
cècèk
KN. kerf of insnijding in hout, in een boom (in de bast Rh.); kerven, enz. hebben (zie ook bij cècèg, en vrg. cècèl); ook ben. v. d. jonge nangka-vrucht, die als toespijs bij de rijst gegeten wordt, vrg. gori, babal, Rh.; een toespijs bij de rijst, nl. het binnenste vleeschachtige gedeelte van buffelhuid in kleine stukken gesneden en in de zon gedroogd heet lanteyan, in een pan met zand gebakken en daarna in het water geweekt cècèk, vrg. krècèk, en krupuk, Wk. cècèk-bucèk, heelemaal gekerfd, er jammerlijk uitzien door de vele wonden Wk. cècèk, ook een scheldw.? ML. 246. —

--- 1 : 254 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 12 dari 73
nècèk, in hout, in een boom een kerf of insnijding maken. — cecekan, kerf, ondiepe sneê; ook gezegd v. iem. wien spoedig eenig werk verveelt, die nauwelijks een werk bij de hand heeft genomen, of hij krijgt er een tegenzin in WW. wellicht eig. iem. die een cecekan, gelijkt, nl. die op de dingen niet diep ingaat, maar aan de oppervlakte blijft hangen? Zie ook bij crèk. cecekan, ° trasi, ° sapèn, versch. leeftijden v. d. glathik ZG. XXXII, 247.
cocak
of cucak, (WP. ook wel cukcak? Tj. I, 204). KN. naam van een kleinen vogel met blauwe veêren, Turdus analis Horsf. cocakrawa, of cucakrawa, naam van een soort cocak, T. ochrocephalus Horsf., JZ. II; Tj. II, 94. ° gunung, T. bimaculatus Horsf. kaya ° andon wohan, v. e. babbelaarster Waj. I, 351.
cocok
KN. het tegen iets anders aankomen, aansluiting, aaneensluiting (vrg. cocog) J. — nocok, tegen aankomen of aansluiten J. (eig. met de punt? zóo BTDj. 372 v. d. voorhoede v. e. leger?); zijn grenzen overschrijdende iets, dat er naast ligt, aanraken, aangrijpen (vgl. cahak), overslaan van het vuur Wk., vgl. salad. vreten van een beest, zooals een hond (vrg. makan) JZ. II, 179. — nocoki, mv., aankomen of aansluiten tegen J.; gulzig van alles zich bedienen en eten. — nocokake, iets ergens tegen aan doen komen of sluiten J. — cocokan, de samensluiting van twee zijden J.; iets daar een hond van gevreten heeft; gulzig, vgl. grangsangan, Wk. — cok-cokên, gulzig. — nyonyok, zie beneden.
cacad
KN. gebrek, lichaamsgebrek; verborgen gebrek v. d. B. 78; wat te laken is, op iemand of iets te zeggen of aan te merken valt JZ. I, 99; zedelijk gebrek, fout, onvolmaaktheid (vrg. cawad, ina, cêne, ciri, weda, lai, enz.). cacading rat, naam v. e. gěndhing Wk. cacad awak, wangs. voor kêmbang raga ina, JZ. II, 267. — nacad, KW. zva. ngêndhih, Wk. KN. laken, berispen, bedillen, minachten DN. II, 23; GR. — cumacad, poët. hetz. (oud-jav. uitschelden BJK. 164) en zva. mada, (van wada). — nacadi, mv., en op iets wat te zeggen of aan te merken hebben JZ. I, 192. — cacadan, dissel van een ploeg of kar, vgl. sawêt, sambilan, pasangan, manukan, ook boom v. e. ploeg, zie olang-aling, CP. — panacadan, een mismaakt lichaam G.; en zva. cacad, L. 58.
cucud
KN. aardig, grappig, kluchtig in het spreken; klucht; grappemaker, potsemaker; zva. lucu. ook cucut, Gr. L. — cumucud, grappig of aardig zijn in het spreken; benaming van een kind van een anderhalf jaar of wat ouder. — nucudi, aardigheden enz. zeggen tegen, om iem. aan het lachen of in een betere luim te brengen Wk. Men. VII, 344: pangucape °.
cacat
KW. zva. cukat, Wk. — nyacat = nacad, Men. VIII, 294.
cucut
KN. haai, haaivisch, ook zva. cucud, J. ° lanjam, ° bêku, en ° lonthe, soorten van haaien. ° gandhèn, de hamervisch ° pêdhang, of junjunan, de zwaard-of zaagvisch Wk.
cocot
KN. bek, muil, snuit van een beest; ook plat voor bek, smoel van een mensch BTDj. 428. kakehan °, te veel praats hebben.
cacata
KW. zva. galudhug, Wk.
cacal
KW. zva. tatal, colok, bêsèr, Wk. (RL. 47b).
cicil
KW. zva. bantu, ulur, thathit, Wk. KN. nicil, van een schuld een gedeelte afdoen; een werk bij kleine gedeelten afdoen (vrg. thithil). — nicilake, met iets in mindering (een schuld) afbetalen. — panicil, afbetaling bij gedeelten. — cicilan, obj. den.; maal, keer van afbetaling enz. als boven Wk. — mêcicil, zie ben.
cucal
zie walulang.
cucul
zie cul.
cècèl
KN. diepe inhakking Wk. of afhakking GJ., zooals met een bijl. (vlg. Rh. niet diepe inhakking enz. bv. bij een boom alleen in de bast); met zulk een inhaksel (vrg. cècèk, pècèl, en bucèl). — nècèl, een inhakking maken in, met een pêthèl, bewerken, er een spaander of spaanders afhakken. cècèl-bucèl = cècèk-bucèk, zie cècèk.
cocol
KN. nocol, (of nyocol, Wk.) iets aan het einde van een stok hangende in de hand hebben of dragen; een bos padi

--- 1 : 255 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 13 dari 73
aan het einde van een cucukan, over den schouder dragen (nyocol, aanleggen, mikken G.). — nocolake, den stok met het éene einde in een bos padi enz. steken om als boven te dragen; iets op die wijze hangende op iems. schouder brengen Wk. — cocolan, obj. den., vgl. cangklong.
cacala
KW. zva. lêlayu, Wk.
cacap
KW. araning gêgaman ing jaman kuna, Wk. KN. ook wel cacab, indooping; induiken G. (eigl. indringen met de punt; ook indringen in den grond v. e. voetzool Men. VIII, 211; v. e. wapen: ° anrus ing walikat, Men. VII, 163); goed werkend van een geneesmiddel; scherp snijdend, doodelijk of vergiftig van een wapen (vgl. ampuh); goed uitgekomen van wat iemand gezegd had; verhoord van een gebed; van water: met de oevers, of ook met iets anders, gelijk van hoogte staan (in deze bet. ook cêcêb). Verder ook naam van een soort van olie of water, daar men het haar of de baard mee inwrijft om het te doen groeien: haarolie J. — nacap, scherpsnijdend of vergiftig maken; met een cacap, vechten; (het haar met cacap, inwrijven; een rivier wadend of zwemmend oversteken Bab. Jo. I, 1105; het peillood in het water laten om de diepte te peilen GJ.).
cêcêp
KN. metalen tuit van een kendhi, (volg. Rh. beter cêcêpan, ook mondstuk v. e. fluit) vrg. cucup, met zulk een tuit; gelijk met de oevers, vgl. cacap. macan °, naam v. e. soort kleine tijger Wk. — nêcêp, van iets een weinig inzuigen, drinken of met de lippen proeven BTDj. 484; 604: kussen; zóo ook C. 2138, bl. 108a: nêcêp lathya, en BG. 550: cinêcêp-cêcêp lathine, tan pêgat ingarasan, eig. de lippen tot een tuitje plooien? kussen (vrg. nêsêp, en nicip); een proefje van onderwijs genieten, of om onderwijs verzoeken in een wetenschap Bab. Jo. I, 224. — cêcêpan, van een metalen beslag aan de tuit voorzien; een weinigje dat met de lippen van een vocht geproefd wordt. sa °, een spatje, een proefje. cêcêpan, ook het mondstuk v. e. trompet ZG. XVI, 103.
cêcip
nêcip, KW. zva. nusu, nêcêp, nêsêp, Wk.
cicip
KN. poët. proef (vrg. icip). — nicip, proeven, beproeven (vrg. nêcêp, en nêsêp). — nicipi, zva. ngicipi, iets proeven.
cucup
KN. de tuit, bv. van een kêndhi, (vrg. cêcêp); kus, zoen met den mond (vrg. ambung) G. — nucup, uit de tuit van een waterkruik drinken, vgl. lăngga, (zie KO. 25) gogok, door een gaatje zuigende drinken of uitdrinken J., met de mond zoenen G. — nucupi, KW. zva. nglancari. — cucupan, iets waaruit men zuigen of zuigende drinken kan J.
cacaya
KN. steunen op, vertrouwen, zva. pracaya, Men.
ciciyu
KN. naam v. e. vogel Wk. en v. e. lekkernij.
cocomeyo
KN. naam v. e. gěndhing; ook willekeurig; volg. and. zva. cacaupa, Wk.
cacag
KN. nacag, fijn hakken Rh. vrg. cacah.
cècèg
(ook wel cècèk, J.) KN. zva. cocog, overeenstemmen, conform zijn. — nècègi, overeenstemmen met; bijval schenken aan. — nècègake, iets in overeenstemming, conform maken; collationeeren, vgl. ook rèntès, en stam cèg. — cecegan, met een ander of elkander overeenstemmen door dikwijls in gelijk geval te verkeeren, zoo bv. ° prakara, door dikwijls in kwesties gewikkeld te zijn Wk.
cocog
KN. het steken of bezeeren van iets scherps, zooals van een doren, door aanraking of door er tegen aan te stooten, vgl. cocoh. overeenstemmend, passend, sluitend, op elkander slaande; (uitkomst eener rekening, prijsbepaling in verband met den inkoopprijs of de voor den verkoop gemaakte onkosten; daarmeê overeenstemmen of uitkomen Wk.); juist, precies; gelijk van waarde; overeenstemmen; opwegen tegen J.; het tegenovergestelde van gèsèh, (vrg. cècèg, cocok, condhong, rujuk, enz.). — nocog, steken of bezeeren door aanraking of stooting JZ. I, 171; II. — nocogi, op iets sluiten, met iets strooken, overeenkomen. — nocogake, steken of bezeeren met; iets in overeenstemming brengen, doen sluiten, met iets anders; maken dat iets goed uitkomt, gelijkmaken, door bijvoeging of bijpassing; confronteeren, collationeeren. — cocogan [co...]

--- 1 : 256 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 14 dari 73
[...cogan], samen overeenkomen, sluiten, strooken; tegen elkander opwegen.
cacab
zie cacap.
cêcêb
zie cacap. — nêcêb, ( = nacap, Wk.) zachtjes rijzen v. h. water, naderen tot den toestand van cêcêb, zie ook mêncêb.
cece-buce
KN. gewond zijn Wk., vgl. cècèl-bucèl.
cacing
KN. aardworm, pier, en ingewandsworm; ook lintworm (vrg. ulêr) JZ. II, ° kalung, een groot soort MR. I, 64; afgebroken garen bij het spinnen of weven (vezel G.) omdat het einde, waar het afgebroken is, kronkelt als een wurmpje. ° sêdhah, takkelooze twijg van de betelrank; vgl. têlacar). — pênjalin cacing, een soort van fijne rotting: Calamus ciliaris BI. (C. javanensis BI. de Clercq) nat. fam. der Palmae Fil. — nacing, als een wurm zich vertoonen, d. i. afbreken van het garen bij het spinnen, als boven. — nacingi, wurmen veroorzaken v. sommig voedsel. — nacingake, wormen zoeken, bv. voor eendenvoer. — cacingên, lijden aan wurmen. — cacingan. tămba °, geneesmiddel tegen de wurmen, bv. santonine Wk.
cicing
I. of cingcing, een interjectie bij het wegjagen v. honden, voort! weg! Wk., vgl. cik, sikak. — II. de vrucht van de uwi, zie wi. — III. voor cincing, Bab. Jo. I, 1074.
cêr
KN. echt, onverbasterd, onvervalscht, onvermengd (vrg. cêre, en tulèn).
cur
of êcur, KN. het loopen, gegoten worden (of spuiten) van water met een straal als uit een tuit of hals van een kleine kan JZ. II, waterstraaltje Wk. (vrg. cor, en thur); uitslag, uitkomst, wat ten slotte blijkt, vgl. jêbul, Wk.; ook klanknab. v. h. gekakel v. kippen? ° ring sata, RL. 33b, vgl. thêr. car-cur, het geluid van uit een tuit of nauwe hals gegoten water JZ. II; S.; gedurig gemakkelijk vloeien enz. als boven; ook van woorden uit den mond, die ondoordacht praat of doorslaat. — ngêcur, gieten, plengen, tappen J. — ngêcuri, begieten; gieten of schenken in of op. — ngêcurake, iets gieten in of op iets, bv. thee, schenken of tappen. — cur-curan, met een ander of met elkander water uitgieten bij een eed JZ. II, vgl. banyu, aanhoudend stroomen. — ancur, of pancur, straal van uit iets loopend water; fig. uitstralen. — mancur, met een straal uitloopen of uitstroomen; fig. stralen, stralend schitteren BG. 81; A. 26. mancur-mancur, freq. ook sterken afgang hebben. — pancuran, kleine waterval, val van water, zooals uit een goot (ook Ml. pijp of goot voor afstrooming van water); fig. ben. v. man of jongen, tegenover sêndhang, vrouw of meisje JZ. II. — palancur, uitstroomen, afstroomen; stralen werpen BG. 141, vgl. pancurat, uncar.
cor
KN. het gegoten worden (vrg. cur). car-cor, zva. car-cur. — ngêcor, iets gieten, zooals gesmolten lood. — ngêcori, ergens in, bv. in een vorm, gieten. Kacoran en cinoran beëedigd KA. 17, vgl. cur-curan. — cor-coran, gegoten, vgl. ook oncor.
cara
KN. I. wijze, manier, mode, levenswijze, aangenomen gewoonte of gebruik bij een volk of geslacht JZ. I, 78; II; Gr. L. 161. cara Walănda, op zijn Hollandsch. cara gambuh, op de wijze van, of als een gambuh, bv. dansen. cara guprênur, BTDj. 465. cara, alleen = carane = adate, Waj. II, 272. Ook de taal of het taaleigen van een volk (Skr. âcâra, levenswijze, manieren BS.; en vrg. wicara). cara basaning kadhaton, Waj. I, 258. nagara mawa tata: desa mawa cara, B. v. B. I, 175 of nagara mawa cara, spr.: 's lands wijze, 's lands eer. — nyara, iets op de één' of andere wijze, of in navolging daarvan, doen of maken. dicara, (Waj. II, 290). kacara gandhèk, de wijze van de gandhèk, nagevolgd PL. I, 152. kêcara, in gebruik geraakt, gebruikelijk Rh. — nyara-nyara, ellipt. voor ° duwèke, als zijn eigen behandelen door te groote familiariteit A. 36. — nyarani, iem. toespreken, iem. iets in woorden voordragen Wk.; of ngacarani, (van acara) BS. ook ngancarani, BTDj. 281: uitnoodigen, bv. om te gaan zitten (WP.; BG. 112) of binnen te komen om zijn naam te zeggen Asm. S. II, 73; ook bepaald uitnoodigen om binnen te komen WP. — nyarakake, iets met opnoeming of opsomming voorstellen, voordragen of openleggen; iets voorzetten aan AS. 265; N. 230. — II. naam v. e. gebak, een soort bikang. — nyara, dat gebak maken, gew. gawe °.

--- 1 : 257 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 15 dari 73
cari
KW. zva. ngupados, kănca. — macari, zva. ngupados, Wk.
caru
KW. zva. tingkah, T. 35a. cinaru, WS. 64. Een ander caru, skr. caru is offer KA. 1. carucitra, eign. v. e. jongeren broeder v. Suyudånå (Skr. cârucitra).
cêri
KW. zva. cêrik, (ontbr. W.). KN. haat. cêri-cêri, hatelijk. — cumêri-cêri, met haat vervuld. — nyêri-nyêri, iem. erg haten. — nyêrèni, haten. — pacêrèn, KN. riool of goot voor afvoer van vuil G., Wk.; stinkend vuil slik, zooals van riolen of geuten; een poel van stinkend slik R.
cêre
KN. zva. cêr, en tulèn.
cira
KW. zva. prayogi, Wk.
ciri
KN. teeken, kenteeken, kenmerk BJR. 18; door een kale plek op het hoofd BTDj. 2; lichaamsgebrek, waardoor bv. een paard geteekend is (in 't alg. ook zva. cacad, Rh.; vlg. G. ook kreupel); ook = paciri, Waj. II, 554, v. e. soort ferronière; opschrift op een opgeplakt of aangehangen briefje J., vgl. kitir, (naam G.) JZ. II. ciri pratăndha nawala, wangs. voor woh kacapi, [êcap] JZ. II, 272. cirining atitik, wangs. voor iwak tawès, [katawis] JZ. II, 277. ciri, ook een zgn. nachtspook, eigl. de calang setan, ZG. XXXVI, 10. — nyirèni, iemand in een ongunstigen zin noteeren, slecht aanteekenen, schandmerken. kacirèn, slecht aangeteekend staan, vgl. jêlantah. — paciri, wat tot kenmerk strekt. tăndha paciri, onderkenningsteeken WP. — acêcirèn, iets tot kenteeken hebben B. 722.
cura
KW. zva. prayogi, ngêlèr, anjèrèng, Wk.
curi
KW. zva. sela, cidra, pandung, culika, (Skr. curâ of caurî diefstal, caura of cora dief). muka sawang curi, v. e. buta B. 122. — cumuri, macuri, mancuri, zva. nyidra, Wk. KN. scherp en puntig van steenen en van een steenachtigen grond, vgl. padhas, PL. I, 89: een puntige steen; een scherp uitstekende punt van een rots of klip RP. 72; volg. Rh. een steile steen- of rotsachtige afgrond; volg. Wk., AS. 27 zva. parang tritisya.
curu
KW. zva. urakan, Wk.
cere
1. KW. zva. kere, rucah, en urakan, (vrg. core, en curu). — 2. KN. een soort van kleine kakkerlak zonder vleugels B. 855 (vrg. coro, kalamenje, bij kala, III. en ceremende, Rs.). — pracere, zva. cere, 1. wong cere-pracere, ook wong cora-pracore, gemeen mensch van een lagen stand AS. 258.
cora
zie bij cere. en zva. nistha, (Skr. cora, dief) ngêlèr, anjèrèng, Wk. zie cura.
core
KN. gemeen, gering (vrg. corah, en cere, 1) Skr. caurya. — pracore, zva. pracere.
coro
I. KN. kakkerlak, de Periplaneta Orientalis (vrg. cere, 2) zoowel de groote donkerbruine, als de gespikkelde. — II. nyoro, uitstekend en kokervormig zijn v. e. wond, well.? nyuru, v. suru.
crah
of êcrah, KN. een scheur of barst in aardewerk, glas, porcelein Rh. vrg. rêntêng, van daar fig. door oneenigheid of tweedracht van een ander verwijderd of gescheiden Bl. CP. 153 en crah pêcah, ib. 285, vgl. BTDj. 419, zva. rênggan, Bab. Jo. II, 424; oneenig; oneenigheid, verdeeldheid, verwijdering, tweedracht; verbreking van vriendschap. — kacrahan, door schending of verwijdering als boven missen Wk. — ngêcrahake, oneenigheid veroorzaken; oneenig maken; vriendschap en eensgezindheid verstoren of verbreken JW. 217.
carih
ongebr.; corah-carih, zie bij carik.
curah
KW. zva. jèrèng, ura. — nurah, zva. ngêlèr, anjèrèng, nuruh, Wk.
curih
KW. zva. baribin, Wk.
corah
1. KW. gemeen, slecht mensch (Skr. cora en caura, een dief, een gauwdief; vrg. core, en rucah) T. 54b; Bab. Jo. II, 249; AS. 257; BS., vlg. Rh. curah, zóo Rs. kabul curah. — 2. KN. openbaar, ruchtbaar JZ. II. — nyorahake, iets openbaar of ruchtbaar maken Rs. 290? — 3. berggleuf Rh., vrg. curi, GL. 37.
curah-carih
KW. zva. kabrabehan, Wk.
caraèk
eig. freq. v. ongebr. caèk? ting °, BG. 138, klanknab. v. iets uitroepen of schreeuwen?
curna
KW. zva. ajur, rêmuk, rusak, Wk. en tatu, of kêtaton, ontbr. W. (Skr. cûrṇa, gruis, poeder). Vgl. kacûrṇa, afgemaakt KA. 915. KN. naam van een boom. — kacurnan, KW. zva. kêtaton, RL. 33b (ontbr. W.).

--- 1 : 258 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 16 dari 73
curni
KW. zva. rêmuk, lêbur, Wk.
carana
KW. zva. rêrênggan, athi-athi, urang-urang mripat, en wadhah, Wk. met goud versierd G.; (Skr. racanâ, versiering tot decoratie of churaṇa, het met iets inleggen RK. 12). lajêng hèr carana nèng bêlik, Tj. I, 135. — nyarana, zva. ngrêngga, ngukir. — macarana, zva. ngrêngga. — pacarana, zva. pangrêngga, Wk.
carênthe
zie cênthe.
carancam
zie tarancam.
crancang
of cêrancang, zie bij trancang.
carincing
zie trincing.
curnita
KW. zva. sirna, Wk. (Skr. cûrṇita, vergruisd, vermorzeld, verpletterd).
carênthèng
zie cênthèng.
caraca
KW. zva. danawa arahan, gemeene, geringe děnåwå's Wk.
caracah
KW. zva. jawah, ook zva. tracah, zie bij racah.
caracas
naracas, ongeveer zva. carècès, (Tj. II, 527) bij druppels neervallen.
caricis
KN. babbelachtig, meestal van kinderen Wk., vrg. criwis.
carucus
KN. het gesis van aangestoken nat kruid; ook klanknab. v. h. geluid veroorzaakt door het laten van natte veesten. — narucus, sissen; aanhoudend natte veesten laten Wk.
carècès
of tarècès, (stam cès) KN. het gesis van druppels water, vet enz. op een gloeiend voorwerp. — narècès, sissen; fig. vlog, zonder haperen, spreken of lezen Wk.
carocos
tarocos, (stam cos) en tarotos, KN. het tappelings vloeien, biggelen, druipen van tranen en van zweet; het tranen van de oogen, bv. door rook. — nrocos, overvloeien, overloopen v. d. tranen Wk., Bab. Jo. I, 1063, biggelen, tappelings neervloeien. — carocosan, trocosan, en trotosan, bij droppels vloeien, biggelen, druipen, vgl. ook drodos.
crêcêl
of trêcêl, KN. het spoedig na elkander uitkomen, zooals van pisang-spruitjes, die rondom den moederstam uit den grond opschieten, vgl. brujul. — nrêcêl, of narêcêl, (ook andhrêcêl, Wk.) in menigte voor den dag komen; spoedig na elkander ter wereld komen van kinderen van vruchtbare moeders; in menigte, veel, zva. andhèsèl.
carcap
freq. v. cacap, zie voorbeeld aldaar.
carêcêp
carêcêb, zva. trêcêp, KN. fig. beschuldiging. — nêrcêb, beschuldigen WW. Vlg. Wk. is carêcêp, KW. = cumêprot.
caracab
KW. zva. udan, Wk.
crik
of êcrik, crèk, of êcrèk, crok, of êcrok, KN. klanknab. v. h. geluid v. e. ligter of zwaarder ijzeren werktuig of iets derg. als het in aanraking komt met steen, hout of den grond; zie ben. kêcrik, of gêcrik, enz. Ook het geluid van klinkende munt Wk.
cruk
zva. crèk, Wk. zie kêcruk, en cabak.
crèk
KN. klanknab. v. h. geluid dat een jong rijstdiefje maakt WW.; zie ook bij crik, enz. — cecrekan, (of cecekan, Wk.) een jong rijstdiefje, dat zulk een geluid maakt, als het honger heeft Wk.; vrg. glathik, en cècèr.
crok
zie crik.
carak
KN. hoorn van een wilden stier, waarin water gedaan wordt om de bek van een paard te wasschen. gada kadi carak, enz. Men. VIII, 412. Zulke carak's behooren tot de rijksinsigniën van den Susuhunan; het afkappen van takken en het vellen van enkele boomen aan den omtrek van een stuk bosch, ten bewijze dat men het ter ontginning in bezit heeft genomen SG. — nyarak, dwingen om te drinken; ook de hand uitsteken om iets te nemen; iem. in de rede vallen, vgl. nyalak, Wk. tukang °, BG. 134? — nyaraki, mv., en de bek van een paard met het water uit een carak wasschen JZ. I, 83.
carik
I. KW. zva. corèk, sundêp, cublês, Wk. KN. een schrijver of klerk, copiist; vgl. tulis, turun, en zie verder ER. II, 261, en bage. — corak-carik, ook corah-carih, met veel strepen door elkander bekrabbeld. — cumarik, zich verbeelden een carik, te zijn Wk. — nyarik, een lijn trekken, een streep maken. nyarik-nyarik, en nyorak-nyarik, veel strepen ergens op maken. — carikan, of pacarikan, de wijk waar de carik's wonen

--- 1 : 259 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 17 dari 73
(JZ. I, 108), de werkplaats, het kantoor van de klerken. gêdhong °, heet een bijgebouw in de kraton ten westen van de Sriměnganti, dat tot werkplaats voor de schrijvers van den Vorst dient. — panyarikan, eign. van een godheid, een bode van Bathårå Guru, die van alles, wat er gebeurt, aanteekening houdt G. II. poët. cinarik, zva. linorod. — nyariki, de overgeschoten spijzen geven aan Tj. IV, 286; I, 49, 70, 284, vrg. carika.
caruk
KN. door elkander gemengd van in een gevecht (in een mêlée) door elkander woelende strijders RP. 107. marukêt wor °, DW. 151; in een gevecht handgemeen zijn of komen met een vijand WP., DW. 151: ° kris, vgl. carub, overheen schuivende raken, elkander kruisen van de zwaarden van strijdenden BS. 295; J.; ook zva. awor, in de beteekenis van rada, WP.; zitplaats aan de voor- of achtersteven van een schuit WP., J. (vrg. ciruk). caruk banyu, spr. voor door elkander, zonder onderscheid te maken of te kiezen JZ. I, 303; II, vgl. sadhuk. corak-caruk, door elkander halen van de rekening of het geld van verschillende personen; ook wederkeerig iets van elkander nemen of gebruiken, zva. caruk-cinaruk. — nyaruk, door elkander mengen; met elkander verwarren, geen onderscheid er tusschen maken; iets, wat iemand niet toekomt, grissen, vgl. brawuk, ngrayuk, meê naar zich toe halen; iets, zooals geld, naar zich toe schrapen, nl. met de vingers naar beneden gekromd Wk., vgl. cawuk, met den voet rakelings over iets heengaan J., JZ. II. nyorak-nyaruk, iets van hier en van daar naar zich toe halen; gedeeltelijk hier en gedeeltelijk daar ergens bijtrekken Wk.; een letter in het lezen bij het voorgaande of bij het volgende woord halen of voegen JZ. I, 378. — nyaruki, mengen onder; grissen, grabbelen J. (zóo: ° mina, Waj. II, 173?). — carukan, zva. caruk banyu, Wk.; mengsel?
carèk
ongebr. pating cêlarèk, overal met krassen of doorhalingen van een schrift. Vrg. corèk, en jêlarèh. corak-carèk, gekrabbel, gekras, geklad DN. I, 245.
carok
zie corok.
cêrak
zie cêdhak.
cêrêk
KN. een schrapje; geschrapt, aangeschrapt, met een schrapje gemerkt; een schrapje, haaltje of streepje onder of door een letter, zooals bij de (På-cěrěk) en de sa, (vrg. corèk). — nyêrêk, onder of door een letter een schrapje halen; schrappen, uitschrappen, zie ook cêdhak.
cêrik
KN. gegil, gillend (of gierend J.) geschreeuw (vrg. cêrèk, en jêlih). cêrik-cêrik, gillen. Mn. 15: 27. cêrèk-cêrik, gillen en schreeuwen, beide ook van een klein kind: gieren, het uitgieren J., vgl. cênguk. — pating calêrik, gegil (of gegier J.) aan alle kanten.
cêrèk
KN. schreiend gegil, geschreeuw, of gegil van smart (vrg. cêrik, en jêlèh); gillen, schreeuwen, ook cumêrèk. cêrèk-cêrèk, herh. gillen of schreeuwen van smart.
cirak
of jirak, KN. naam van een kinderspel met kěmirinoten JZ. II, 94. Er zijn vier soorten van: ° ula, ° umbris, ° kamplong, en ° wok, verdere beschr. bij Wk. Mr. beschr. 2 soorten II, 315, 316.
ciruk
KW. zva. jêgongan, Wk. KN. de holte vóor en achter in een kano of visschersbootje Wk.; afnemen van bovendrijvende (nl. vooze) gabah SG., vrg. cidhuk, serok.
curak
zie curêk.
curêk
of curak, KN. oorsmeer, het vuil in de ooren; ook plat voor de ooren (vrg. cuwêr).
curik
KW. zva. tulis, ukir, Wk.
corak
KN. de strepen van gestreept lijnwaad Wk.; het patroon van gestreept, geruit of gebloemd lijnwaad op een bathiksel Tj. I, 622: corakira kayu angrêmit, fraaie nerf of bloem van gevlamd hout J. adu °, goed tegenover elkaar komen, aansluiten der strepen van twee aangelaschte stukken lijnwaad Wk., vgl. corèng. Ook OJ. zva. rai, aangezicht Rh. fig. gelaat.
corèk
KN. kras, streep; doorhaling in schrift (vrg. carèk, en carik). nyorèk, krassen maken; iets met een streep doorhalen; een afteekening maken bij het bathikken. nyorak-nyorèk, met krassen en gekrabbel bekladden.
corok
KW. zva. sogok, JZ. II iets daar men meê steekt of prikt. KN. lang van een snavel; minachtend lang, bv. v. d. armen (lange

--- 1 : 260 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 18 dari 73
vingers?). corok-corok, onder het eten iets van elkanders bord nemen en opeten Wk. corok ing batin, een wrok hebben. — nyorok. ° sawah, doorhalen der afscheiding om sawahgrond van zijn buurman naar zich toe te halen; fig. twisten over de grensscheiding van sawah's SG.; iets van een ander zich wederrechtelijk toeëigenen Bl. CP. 182: rêbatan bawah, corok-cinorok, (vrg. nyaruk, en nyahak); ook met beide handen iets aanpakken, iets opnemen, in vakken verdeelen G.; aangrijpen, aanvallen? nyarok, voor nyorok, Bab. Jo. I, 572. kêcorok, bij eens anders goed of aandeel raken; volg. Rh. zva. katunan. ° ing basa, zich beleedigd gevoelen door iems. woorden.
caraka
KW. zva. kongkonan, BS. 55 (Skr. caraka, spion, heimelijke afgezant). ° wêdhar, nm. v. e. planeetboek van beschrevene lontarbladen als kaarten door elkander gewasschen en uitgelegd Wk. ° basa, naam van een Javaansch werk, dat in alphabetische orde de verklaring bevat van (onderscheidene benamingen van voorwerpen GR.) vele eenlettergrepige wortels, of grondvormen, of tusschenwerpsels, hetzij verkortingen of aanhechtsels bv. ha, KW. = ngèstokake, hu = gêdhe, na = mangkana, enz. Wk. — carakan, een boodschap G.; en benaming van het Javaansche alphabet, naar het begin: (ha na) ca ra ka.
carika
KW. zva. kănca, cèthi, (Skr. cârikâ) Wk. en lorodan dhaharan, (ontbr. Wk.). — carikan, het overschot van het eten BS.; zie pl. bij carik.
cêraki
of craki, KN. een verkooper of verkoopster van kruiden en droogerijen; kruidenier; drogist JZ. II; ook droogerijen verkoopen WR.; dit beroep wordt meestal door vrouwen uitgeoefend Wk.; vrg. anggi-anggi. — cêrakèn, kruiden, droogerijen GR., DN. I, 90; droogerijen verkoopen; ook naam van een boon v. d. Croton Tiglium L., fam. der Euphorbiaceae die een sterk purgeerende kracht heeft Fil. — pacêrakèn, droogisterij, kruidenierswinkel J.
cêrakèn
zie cêraki.
carak-campur
KW. zva. tarètès, Wk.
cêrkakah
of cêkakah, KN. het als buffelhoorns min of meer naar boven gebogen zijn v. boomtakken Wk. — nyêrkakah, of nyêkakah, zóo gegroeid zijn Wk.; volg. J. zich wijd uitspreiden v. d. takken v. e. boom en van de horens v. e. hert, vgl. sêrakah, pêrkangkang, pêrkèkèh, en pakah.
crêkot
of carêkot, zie cêkot.
carêkit
zie cêkit.
crada
KW. zva. crêmêdan, Wk.
crêt
of êcrêt, ook cêrêt, KN. een scheutje, teugje, slokje van vloeibare stoffen uit een tuit en dergelijke gegoten. — ngêcrêt, bij scheutjes, niet gelijk vloeiend, uit een tuit loopen Wk., vgl. crit, en sêndhêt.
crit
of êcrit, KN. het geluid van fijn spritsend water of vocht (vrg. crèt); het spuwen tusschen de tanden, gekits Wk. — kêcrit. sa °, zooveel speeksel als men in eens uitkitst; ook 1/32 gedeelte van een jung, zie ook icrit, cirit.
crut
of êcrut, zva. crêt, doch wat ruimer Wk.
crèt
of êcrèt, KN. het geluid van het spuiten van water of waterachtige stof door een nauwe opening (vrg. crit, crot, en uncrat). — ngêcrèt, water uit den mond spuiten, spuwen, enz. — ngêcrèti, bespuiten, spuiten naar, bespuwen enz. — mèncrèt, weeke afgang hebben.
crot
of êcrot, zva. crèt, maar in grooter hoeveelheid JR. — ngêcroti, moncrot, zva. ngêcrèti, mèncrèt, volg. Wk. = crèt, enz.
carat
KW. zva. mancur, en pancuran. — caratan, zva. pancuran, Wk. KN. een pijp waardoor bij het zout maken het water loopt G.; langwerpige klomp van fijn zout Wk. ° taun, ° warsa, (Bab. Jo. I, 158) windhoos (vrg. clèrèt taun, ulur, lesus).
cêrêt
KN. zva. cahya, en cêgokan. In de laatste bet. vgl. BTDj. 117, en zie crêt.
cirit
ongebr. cirat-cirit, KN. snipperig, kruimelig, telkens bij kleine beetjes koopen, uitgeven, betalen of ontvangen; door versnippering nuttelooze kosten doen (vrg. curat-curut). — pacirit, en kapacirit, bij ongeluk een weinig dunne

--- 1 : 261 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 19 dari 73
stof ontlasten, vgl. kêpesing. — nyênyirit, bij kleine gedeelten uitgeven, betalen Wk.
curat
gew. pancurat, KN. het uitspuiten van water, dat zich verspreidt. — cumurat, of mancurat, BTDj. 73; uitspuitende enz. zich verspreiden; spattende stralen, uitgudsen van bloed, uitstralen van licht, vgl. sêmburat, palancur. — nyurati, of mancurati, uitspuitende bereiken, spattende bestralen Wk. — nyuratake, of mancuratake, caus. Wk. pating ° pancurat, in menigte met stralen uitspuiten; ook schitteren v. juweelen.
curut
of cêlurut, KN. stinkmuis, spitsmuis, vgl. bêrit. — curat-curut, zva. cirat-cirit, doch vooral vergeefsche moeite. kêcurut, er geld bij inschieten. kêcurat-kêcurut, spr. vóór en na er bij inschieten, verlies lijden JZ. II; vgl. kasurap-kasurup. — nyurut, of nyêlurut, als een stinkmuis doen; verlegen wegsluipen. — cêlurutan, uit verlegenheid zoeken weg te sluipen; onrustig zijn Wk., vgl. calinthutan, (ergens op zittende zich bewegen, zonder met de voeten den grond te raken G.).
cèrèt
KN. 1. ketel met een tuit om water te koken, theeketel JBr. 360. Zulk een gouden, zilveren of koperen ketel behoort tot de insigniën van den Vorst en de Prinsen, van de ambtenaren tot een Mantri toe JZ. II, 287. — 2. cèrèt. pêncèrèt, zie ben.
corot
KN. ben. van een blankwitte huidziekte aan de handen en voeten, erger dan panu, een soort van melaatschheid Rh. — pêncorot, zie ben.
carita
of crita, N. cariyos, of criyos, K. I. verhaal, vertelling, geschiedenis (overlevering Wk.); verhalen, vertellen, beschrijving, bv. van een dier of plant J.; Tp. zva. catur, of matur, PL. I, 54, 86 (Skr. carita, geschiedenis), vgl. hikayat, kăndha. janma carita, wangs. voor iwak kotès, [ngotès] JZ. II, 281. Verder carita, wangs. ter aankondig. der gěṇdhing ladrangan Kăndhamanyura, Waj. II, 326. cêcarita, cêcariyos, zich met vertellen bezig houden WW.; een of ander, iets verhalen Wk. — kacêrita, kacriyos, verhaald of vermeld worden van iemand of iets; te verhalen, te vermelden BTDj. 1. — nyaritani, nyariyosi, verhalen of vertellen aan. — nyaritakake, nyariyosakên, een verhaal doen; iets verhalen of vertellen aan iemand; verhalen of vertellen van; beschrijven; TP. ook zva. nyaturake, of ngaturake, PL. II, 200. — caritan, poët. zva. kacaritakna, er worde verhaald van Wk. — cacêritan, cêcriyosan, elkander vertellen; hetgeen onder elkander verteld wordt Wk.; Gr. L. 118. — pacriyosan, zva. wiraos, KT. — II. benaming van een fatsoen van krissen met 13 bochten Wk.
caritara
KW. zva. cariyos, Wk. (Skr. caritra, geschiedenis); vgl. carita.
cras
KN. klanknabootsend woord voor het krassend indringen van een mes, bv. bij het snoeien van boomen en het kappen in een pisangstam, vgl. jras, Wk.? zie ook gêjras.
curês
of cuthês, KN. geheel ten einde, op zijn, zoodat er niets overschiet (vrg. êntèk, cuthêl, ludhês, pundhês). — nyurêsake, iets geheel opmaken; het er alles doorbrengen, uitputten. — kacurêsan, v. iemand, die v. een of ander niets meer over heeft; volg. Wk. te kort komen.
curis
coris, joris, aap! als scheldnaam verb. v. Joris? Wk.
carwi
KW. zva. wadhah, Wk.
cruwih-cruwèh
ongev. zva. ngèwèr-èwèr, vgl. srèwèh.
crawak
of cêrawak, KN. hard, luid, spreken; ook zva. brabah, schreeuwerig, hard, in het spreken, als een gewoonte of gebrek.
crèwèd
of crèwèt, of cêrèwèt, KN. veel praten, veel praats hebben BTDj. 99; WP. 269 (vrg. criwis).
caruwèt
zie cuwèt.
criwis
of cêriwis, KN. babbelen, snappen; tegenkibbelen JZ. II; vitlustig Wk. RP. 105; lastig door vitlust, gebabbel of gesnap, bv. van een kind, dat alles weten wil, een vraagal. — ngêcipris, hetzelfde J.
cruwil
zie cuwil.
cêrolot
zie colot.
carêling
schetteren, C. 2196, bl. 86.

--- 1 : 262 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 20 dari 73
crêp
KN. gevestigd, ergens een vaste voet hebben, Wk., vgl. cêp, cêb.
crop
KN. klankn. bv. v. h. geluid dat een hond maakt, als hij drinkt: slob! — kêcrop, het slobberen als boven Wk., zie ook ben. en vgl. clêp.
cripu
KN. sandaal, muil, slof (ML. carpu, Tamil. seruppu; vrg. cênela); zie ook klèthèk, tarumpah, gamparan, B. v. B. I, 42.
cêrpèpèh
zie rêpèpèh.
crapang
of cêrapang, KW. groot, ruim G. KN. een groote kris, die aan een koppel gedragen wordt; ook naam van een lakon, behelzende een verhaal van de hemelvaart van de Paṇdhåwå's G. pêndhok °, nl. met het bovenste gedeelte in den vorm v. e. schild Wk.
cariping
KN. een lekkernij best. uit dunne reepjes pisang in olie gebraden Tj. II, 446; Wk.
carupung
carumpung, een soort tandhu, draagbaar B. 338; Wk.
cêrjik
KN. omslachtig, lastig, zva. rèwèl, Wk.
carya
caryya, carya, of carye, KW. zva. gawok, verbaasd, en sêngsêm, over iets verrukt, met iets ingenomen (Skr. âçcarya, verbazend, wonder) Rm. 24. Ook zva. kănca, Wk.; vlg. W. is carya, zva. kănca, rêmên, en caryya, zva. gawok, [?] — caryan, hetz. — kacarya, en kacaryan, verbaasd, verrukt worden of raken; groot behagen in iets krijgen BS.; WP. 120; AD. 7.
cariyos
zie carita.
carma
of cêrma, KW. zva. kulit, T. 29a (pêrêd carmanya, Bab. Jo. I, 712) walungsungan, (Skr. carma, huid, vel) en dhalang, (Oud. in 't Malangsche) dat bij W. en Wk. ontbr. — kacarma, zva. winalulang, (ontbr. W.) pada °, wangs. op iwak trumpah, JZ. II, 280.
cêrme
of carême, KN. naam der kleine, geelachtige, platronde en geribde zuurzoete vrucht van den Cicca nodiflora Lam., nat. fam. der Euphorbiaceae Fil.; vooral geconfijt gebruikt MR. I, 73. — carêmèn, wat dien vorm heeft Wk.
curma
KW. zva. sirna, Wk.
carêm
KW. zva. caruk, en awor. (campuhing sih, KI. Wk.) met elkander gemeenschap hebben van man en vrouw L. 229. ° jroning rahsa gati, BG. 429; DW. 155, vgl. mor salulut, WP. 285, en goed met elkander harmoniëeren, van jonggetrouwden (vrg. atut); genoegen, behagen in iets hebben Wk., vgl. karêm.
carmin
cêrmin, of carêmin, KW. en Ml. zva. pangilon, spiegel AS.; RL. 65a.
carêmêr
= calêmêr, bij cêmêr.
caromor
= cêlomor.
carêmik
zie cêmik.
crêmêd
of carêmêd, KN. vuil; onkuisch in het spreken. — nyarêmêdi, vuile enz. taal spreken tegen. — nyarêmêdake, zijn gesprek als boven vuil maken, vgl. klunyat, cêrobo, Wk. — crêmêdan, vuiligheden, onkuische dingen; een vuile taal enz. voeren.
caremplo
zie cemlo.[1]
carumplêng
zie cumplêng.
caromplong
zie complong.
carumpung
zie carupung.
crêmumuh
zie cêmumuh.
curiga
KW. dolk, kris Wk. (Skr. churikâ, een mes. Vrg. kêris). — nyuriga, KN. met een dolk steken G.; behalve zijn kris in den buikband nog een kris aan een koppel op de linkerzijde dragen; vandaar volg. J. ten oorlog uitgerust; gereed zijn tot een gevecht (vrg. agar); fig. van getrouwde vrouwen een minnaar hebben Wk. nyuriga pêdhang suduk, met een degen op zij WR. nyuriga wrêksa, wangs. voor ngèngèri, Waj. II, 550. — curigan, of crigan, een kris zóo gedragen, met een kris aan een koppel op de linkerzijde WP. — panyurigan, de persoon, die voor de krissen van den Vorst zorgt Wk.
cirigis
KN. praatzucht; babbelachtig, vgl. criwis.
carub
KN. gemengd onder iets anders; vermenging, samenvoeging (vrg. caruk, curab, awor, en amor). — nyarub, door elkander mengen, met elkander vermengen, samenroeren BG. 229. — nyarubi, mengen onder. — nyarubake, iets onder iets anders, voor een ander, mengen. — caruban, obj. den.; mengsel.
curab
zie urab, en zva. carub, doch ook van menschen corob? KN. ben. v. e. blankwitte huidziekte aan de handen en voeten, erger dan panu, een soort melaatschheid Rh.

--- 1 : 263 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 21 dari 73
crobo
of cêrobo, KN. het tegenovergestelde van apik, niet keurig, niet net (v. handelingen Bab. Jo. I, 335), niet kiesch, onzindelijk, morsig, vuil AS. 29; niet keurig, onverschillig, in het gebruik van spijzen (vrg. cêrbak); onkiesch v. e. persoon, zva. kêthuh, Wk. en ten opzichte v. d. bijslaap, vgl. brancah, ook een soort rujak (volg. Wk. v. verschillende vruchten) Tj. I, 585; BG. 158, volg. Rh. met saguweer. — crobon, zva. crêmêdan, Wk.
carêbon
cirêbon, of cêrbon, zie rêbon, AS. 170.
crabak
ongebr.; crabakan, of pacrabakan, KW. bidplaats BS.; BG. 415 (vrg. langgar); ook voor leerschool, kweekschool BM. 1867, n°. 8, 4; n°. 14, 2.
cêrbak
zva. crobo, gew. ten opzichte v. spijzen. — nyêrbaki, ten opzichte van iets, gew. eten, niet kieschkeurig zijn Wk.
crubuk
(of trubuk, Wk.) KN. naam van een fijne zeevisch: de Indische elft, waarvan de ingezouten kuit van Malaka komt en een voornaam handelsartikel is: caviaar (Ml. těrubuk; vrg. trubu).
caratho
zie catho.
carêthil
zie cêthil.
crang
(of clang), cring (of cling), crèng, (of clèng), KN. klanknabootsende woorden voor het klinkend geluid: crang, bv. v. e. sabel, cring, v. e. zilver geldstuk, crèng, v. e. schenkblad Wk., zie kêncrang, kêncring, enz.
carang
KN. de kleine takjes van bamboe of betel, daar de bladen aan groeien (vgl. R. en T. waarsch. ook naam v. e. vroegeren ambtstitel); takjes krijgen; ook wel dunne bamboe o. a. geschikt om vaartuigen te boomen, in Tj. II, 682 satang °, een versiersel aan de staartriem van een paard, gelijk een kreeftschaar, vgl. kayu ayu, pipilan. ° landhêp, wangs. voor kêris, Waj. I, 406. ° buntala, geplooide franje aan een Javaansch zadel en een uncal, Waj. II, 447. carita °, Soel. II, 124: zóo heet daar de Centhini (carang, verdichting, vinding. carita °, een verdicht verhaal? Wk.); vertakking van een hoofdgeschiedenis (oorspronkelijk verhaal jêjêr? Wk.), een geschiedenis die op zich zelf weêr een afzonderlijk verhaal uitmaakt, bv. de Prěgiwå tegenover de geschiedenis der Paṇdhåwå's JZ. ° madu, naam van een lekkernij. ° gantung, naam v. e. gěndhing Wk. ° glagah, het verblijf van Yåmå-widurå. ° kontung, zie bij sarang. ° burung, zva. sarang burung, JBr. 257. — carangan, aan takjes (of trosjes J.) met of bij takjes, bv. verkocht alleen van de sirih, vgl. candhik. naam van een corps prajurits in de kraton te Surakarta JZ. I, 51, 261; fig. een verhaal, rede, tooneelstuk, uitwijding, bijstuk, tusschenbedrijf. lakon °, een afzonderlijk wayang-verhaal, in onderscheiding van lakon jêjêr, JR. Het eerste denkelijk een verdicht tooneelstuk als afwijking van het tweede een geschiedkundig tooneelstuk; tot de eerste behoort bv. de lakon Prêgiwa, tot de tweede de lakon Bratayuda? Wk. Zie ook te M. in TBG. XXV, 83; en verder Hazen Proefs. bl. 122 vlgg.
caring
KW. zva. lorèng, streep, smeer (niet in Wk.), gestreepte vlek (vrg. cerong, en corèng). — corang-caring, en carang caring, met smeeren (niet in Wk.) en streepen; slordig van schrift. — pating cêlaring, (ook nyêlaring) overal met streepen.
carung
KW. zva. tanduk, têmpuh, Wk., vrg. tarung.
cêrang
KW. zva. kêmprang, (ontbr. W.).
cêrêng
KN. het fonkelen van de oogen; een dreigende, doordringende blik Wk., vgl. pêncorong, panthêlêng. — calêpang, schitteren, stralen van een waterval? Tj. III, 16: clêrèng. — pancêrêng, zva. cêrêng. — mancêrêng, fonkelen van de oogen van een uil in het donker en van iemand die gloeit van kwaadheid (dreigend, doordringend v. d. blik Wk.); ook strak aanzien, turen GR. — mancêrêngi, iem. (met een dreigenden blik Wk.) met fonkelende oogen aanzien WW.
cêrung
KN. diep en steil van een hol of grot Tj. II, 540; Pl. II, 134; Rh.
cirang
KW. zva. sae, Wk. KN. voorloopige mededeeling. cêcirang, voorloopig berichten Wk., vgl. prasabên.
curang
KN. vgl. corang. — nyurangi, valsch spelen tegen Wk.
curêng
KN. donker, somber; somberheid van het gelaat, vgl. cêrêng. — nyurêng, een somber gelaat hebben, donker, stuursch zien. — nyurêngi, iem. somber, onvriendelijk aanzien; verdacht houden Wk., vrg. urêng, surêng.
curing
KW. zva. gêndhing, T. 2a. gêntha, (oud-jav. voetschelletjes [voet...]

--- 1 : 264 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 22 dari 73
[...schelletjes] KO. 21). panjêrit. — macuring, zva. anggêndhing, Wk. KN. ontoegankelijk, bv. van een ravijn PL. II, 134; Wk., vgl. curi.
cerang
KW. zva. rênggang, Wk. KN. zva. cirang, Wk.
cerong
KN. smet, vlek of vuile streep, die iemand in het aangezicht gestreken wordt (vrg. corèng). — cerang-cerong, met veegen, streepen en smetten. ora °, zonder smet of vlek. — nyerongi, iem. zóo besmeeren; fig. bekladden of belasteren Gr. L. 203 (in de fig. bet. gew.? nyênyerongi, S.). — nyerongake, besmeeren enz. met. — cêlerong, overal zoo gevlekt, gestreept, enz. — nyêlerongi, freq. iem. bestrijken als boven BTDj. 421.
corang
KW. zva. ambêsiwit.
corèng
KN. (Ml. curing, getatoeëerd) vuile vlek, smet of streep op iets anders dan op het aangezicht (vrg. cerong, corèk, dhorèng, enz.). — nyorèngi, en nyênyorèngi, iets bemorsen, vuil maken. — pating cêlorèng, overal met vlekken, bemorst, vuil. — nyelorèng, met streepen, gestreept als een tijger Wk. — nyalorèngi, 't gezicht vuil maken BTDj. 421.
corong
KN. 1. een toorts of flambouw, gemaakt van een stuk bamboe of hout, met lappen van katoen omwonden en in olie gedoopt, zooals de hansworsten in de hand hebben bij het dansen van de zangeressen (vrg. obor). — 2. een trechter G. — nyorongi, met zulk een toorts bijlichten. — pêncorong, heldere schijn, ook v. d. oogen, vgl. pancêrêng, lichtstraal; maneschijn BTDj. 529. rong °, twee maneschijnen, twee maanden JZ. I, 122. pating °, overal helder schitteren. — mêncorong, een helder licht geven, helder stralen of schitteren; helder schijnend. muncar ° andiwangkara, BG. 149; doorschijnend G.; AS. 61; RP. 94, vgl. pêncorot.
cringih
KN. de punten, puntjes of tanden van iets, zooals van een ruwen scherpen steen, van een zaag en van een hanekam DN. I, 378, vgl. rangah, ringih, enz.
crongoh
KN. snoepachtig; snoepachtigheid Wk. Ook niet kieskeurig op 't punt van vrouwen tegenover apik, Waj. I, 275; vgl. crobo.
carêngèk
zie cêngèk.
carêngkling
zie cêngkling.
carêngkung
zie cêngkung.
crèngkèng
cêrèngkèng, of carèngkèng, KN. 1. een stok met twee of drie ijzeren punten met weêrhaken om schildpadden te vangen Wk., vgl. cêmpuling, een elger of aalspeer G.; een harpoen. — 2. stekelig, hatelijk (babbelachtig G.) J. — nyrèngkèng, met een crèngkèng steken; fig. stekelig, hatelijk door woorden of daden J.
carongat
zie congat.
caringis
of crêngingis, KN. beschaamd, verlegen; eig. een grijnzend gezicht zetten uit schaamte, enz., vgl. carèngès, en pringis, enz. — nyaringis, enz. beschaamd enz. zijn; een gezicht als boven zetten Wk.
carungus
of crêngungus, KN. ingevallen, bleek, ontdaan van gelaat, zooals van een schuldige, die van een misdaad overtuigd wordt S. — nyarungus, enz. een bleek, ingevallen voorkomen hebben Wk.; verbleeken van het gelaat; ook zva. nyarongos, BG. 307.
carèngès
of crêngèngès, KN. een uit verlegenheid of schaamte gemaakte lach of grimlach (vrg. carongos, pringis, prèngès, en crêngèngèh). — nyarèngès, enz. gemaakt lachen of grimlachen.
carongos
crêngongos, KN. nyarongos, enz. de tanden laten zien, grijnzen, vgl. dongos, volg. and. een gedrongen vriendelijk en nederig voorkomen aannemen Wk.
caranggèh
zie canggèh.
cêrènggèh
KN. met veel takjes of uitstekende punten; stekelig, vijandig, nijdig van woorden en gezindheid (vrg. caranggèh). J.
crêngèngèh
KN. gegrijns; gedwongene, gehuichelde glimlach (vrg. carèngès). — nyrêngèngèh, grijnzend; gedwongen, gehuicheld, glimlachen, volg. Wk. gedrongen enz. lachen zonder geluid te geven.
crêngingis
crêngungus, crêngèngès, crêngongos, zie caringis, enz. boven.
cak
KN. 1. de uitgestrektheid van plaats of tijd, wáártoe iets zich uitstrekt; omvang; het korter of langer uithouden; betrekkelijke tijd-of plaatsruimte? Wk. — 2. zva. cacak. — 3. verkorting van pacak. — ngêcaki, bestrijken, zich uitstrekken

--- 1 : 265 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 23 dari 73
over (zie ook bij êcak, en vrg. ngacaki). — ngêcakake, iets zich doen uitstrekken, zoodat het een grooter uitgestrektheid verkrijgt; van water afleidende doen bereiken Wk., vgl. cahak, pêcak.
cêk
(verkeerde schrijfwijze voor cêg) zie bij mak cêg, ook als toeroep voor pak aan! BG. 160: sinawatkên cêk dèn tampani, vgl. cag-cêg, en cak-cêk, als toeroep aan velen.
cik
I. verk. van bêcik, in cikne, AS. ciknèn, ciknèk, cikmèn, cik êmèn, WP. (verk. van bêcik calimèn) cikmèk, cikbèn (verk. van bêcik, en kêrbèn) cikbèk, cikpèn, cikpèk, cikngèn, cikngèk, ook wel met °, er voor: kêcikne, kêciknèn, enz. en verkort nèn, nèk, enz. N. kajênge, MD. kajêngipun, K. laat het maar! laat het maar toe! laat hem (of haar of hen) maar begaan! vgl. ciklah, jar. ook voor opdat, om te maken dat maar ... cikbèna, hoezeer ook, al moge het zijn (vrg. kêrbèn, en karêpèn, bij arêp). ciknèn, ciknèk, enz. of nèn, nèk, enz. ° apa, N. kajêngipun punapa, K. waarom? waartoe? Wk. — ancik, zie boven. — II. cik, uitgesproken met zachte i en hoorbare k: ciek! tusschenwerpsel om jonge honden te roepen, herh. cik-icik, cik-kicik, Rh.
cuk
verk. van cucuk, zie ald. bv. cuk dhandhang, en van pucuk, bv. rambute bangcuk, PJ.
cèk
of êcèk, KN. sa °, een worp van vier of vijf stuks, bij het tellen van geld. Vrg. cèt, en kècèk. — ngêcèki, geld zóo tellen, gelijk de Chineezen. — cek-cekan, zóo geteld; zulk een worp Wk.
cok
1. zie sok. — 2. grondvorm van encok, cocok, en cok-cokên, zie cocok, en sènggrêng. — 3. verk. van pêcok, in ° bakal, ben. van een offer aan den eersten grondlegger der desa ZG. 1866, 36; vgl. cakal bakal.
caka
KW. zva. panggung, Wk.
cêki
naam van een spel met Chineesche kaarten; dat spel spelen Wk.; Waj. II, 145.
cika
KW. zva. lalêr, Wk.
cuka
zie cokak.
cuki
KW. zva. panci, zie cuke, Wk. KN. 1. zwarte en witte boonen bij een soort van damspel; dat damspel spelen, vgl. kêntèl. — 2. nyuki, (nyuke, Tent. 52, zva. nyongkèt, R.) stikken, van een met boomwol gevuld bekleedsel. — cukèn, gestikt, bv. v. e. zadelovertrek (larab). — 3. cukèn, te kort komen; ontoereikend, vgl. cokèk. — 4. zie bij cuke.
cuku
KW. zva. urup, Wk.
cuke
of cuki, KW. zva. panci. KN. 1. tol, impost, belasting (vrg. beya). — nyuke, tol heffen.
ceko
cekot, cengkrong, thekle, KN. krom, mismaakt v. d. armen Waj. I, 187; een krommen, mismaakten arm hebben Waj. I, 376, vgl. kuwaga, penthong, cekoh, en cengkrong. — cekon, cekotan, enz. met kromme armen, gemaakt loopen C. 2139, bl. 319.
cêkah
of cêngkah, KN. fijn gesneden laos, met geraspte kokosnoot, als toespijs Wk.
cêkèh
KN. drooge hoest, kuch; zulk een kuch hebben (vrg. cêkoh).
cêkoh
zie watuk, en vrg. cêkèh.
cukah
interjectie om een schaap of geit weg te jagen.
cukèh
KN. slechts, alleen Wk., ook zva. êntèk. sampun °, en daarmeê uit, daarmeê liep het af RI.
cèkèh
KN. wijd van elkander van de beenen; van onderen meer buitenwaarts of meer uitéén, dan van boven, zooals van pooten, stijlen, enz.; wijdbeenig, wijdbeens loopen Tj. I, 622. sikil cèkèh, maaivoet, van een paard J., denkelijk x-achterbeenen, vgl. impur, gathik, ekar, penthong, Wk. — cèkèhên, een ziekte in het rijstgewas, afsterven van den moederstengel uit een padistoel SG.
cekoh
1. KW. zva. ceko, JZ. II. — 2. KN. smakelijk, met veel lust eten; eigl. met kromme elleboogen vóor het eten zitten, met het plan zich eens flink te goed te doen; vrg. kokoh, lekoh, dhokoh, grangsang, cimih.
cik-êmèk
zie cik.
cikne
zie cik.
cukèn
zie cuki.
cekon
zie ceko.

--- 1 : 266 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 24 dari 73
ciknèn
zie cik.
ciknèk
zie cik.
cêkênik
of cêngkênik, KN. een weinig gekruld of omgekruld, zooals van de punt van loten (lung) of topjes van planten (vrg. cêkênuk, en cêkênthing). — nyêkênik, een weinig omkrullen.
cêkênuk
of cêkanuk, KN. omgekruld, meer als cêkênik, BTDj. 50 (vrg. rênuk, prênthêl, bontit, andhan-andhan). — nyêkênuk, of nyêngkanuk, omkrullen, omkrullend. (De vorm cêka °, ontbr. Wk.).
cêkanthung
= cêkunthêng, maar van langere voorwerpen Rh.
cêkênthing
of cêkêthing, KN. opwaarts gebogen, zooals de staart van een schorpioen en van leenige vingers (vrg. cêkênik, en cêkunthêng). — nyêkênthing, opwaarts gebogen zijn Wk. — nyêkênthêngi, opwaarts gebogen houden tegen imd., bv. den vinger om een kostbaren ring in 't oog te doen vallen Wk.
cêkunthêng
KN. naar beneden gebogen, zooals de snavel van een papegaai. — nyêkunthêng zich naar beneden buigend; een kromme haak G.; om of opgekruld (vrg. cêkênthing, en cêkênuk).
cukcak
zie cocak.
cok-cokên
zie cocok.
cakra
KW. zva. ubêng, idêr, glindhingan, panah bundêr, songsong, en cipta, JZ. II; kring, cirkel, omhaal; wiel, rad; een radpijl of soort van werpschijf KA. 8; zonnescherm JZ. I, 114; voorstelling, gedachte; ook naam van een bekend schrijfteeken, en eign. van een Bathårå (Skr. cakra). In Banyum. is cakra, ook zva. pusaka, ER. II, 109. ° byuha, naam van een slagorde van in een cirkel geschaarde troepen (Skr. cakrawyûha; oud-jav. cakrabyuha). ° daksana, KW. zva. araning gêgaman, Wk. ° srêngenge, naam van een bathiksel. ° kêmbang, naam van het paleis van Bathårå Kåmåjåyå. ° waka, zva. maliwis, (Skr. en oud-jav. cakrawâka). ° warti, of ° wati, en nyakrawati, KA. 10, 11 (nyakrawarti, Wk.) wereldbeheerscher (WP.; BS.; BJ.), titel van zeer groote Vorsten (Skr. nomin. cakrawartî, wereldbeheerscher, beheerscher van een cakra of rijk, dat zich uitstrekt van zee tot zee) AS. ° wala, KW. zva. langit, (Skr. cakrawâla, kring, horizon, omtrek). ° bawa, KN. gedachte, voorgevoel, droom van hetgeen men gezien, gedaan of geleden heeft. — nyakrabawa, van iets een voorgevoel of vermoeden hebben, droomen Rm. 45; JZ. II. kacakrabawa, spr. van zoo iets aan het droomen raken. gung ° panendrane, BG. 99. — nyakrabawani, van zich doen droomen, enz.; een dergelijk voorgevoel opwekkend. — nyakra, KW. zva. muwêr, walikan, Wk. KN. met een radpijl schieten op (BTDj. 8); een letter van het schrijfteeken cakra voorzien; den geheelen omvang bevatten; insluiten; en zva. nyipta, of anduga, zich voorstellen, denken, begrijpen. nyakrapanggilingan, Par. 19, en panyakraninggilingan, ibid. 48 n. v. e. ngelmu. — cakran, van het schrijfteeken cakra voorzien Wk.
cakar
KN. klauw met nagels, zooals van een tijger, vogel of kip BS. cakaring pitik, N. cakar ayam, K. benaming van een zeker bathiksel KB. 128. sukêt cakar ayam, naam van een soort van gras? Vgl. Ks. 109 en Fil. cakra ayam. cêcakar, met de pooten in den grond klauwen of krabben, om voedsel te zoeken; fig. zich een bestaan zoeken AS. 279; BS. 510, 539 (vrg. cèkèr, cokèr, kukur, graut, garut). ° nagara, L. 297 met dat doel een rijk zoeken. — nyakar, (en nyakar-nyakar, freq.) met de klauwen krabben; klauwen, krabben. — nyakari, iemand krabben; het lijf krabben G. (Wk. mrv.). Ook met een eg (garu) het veld van onkruid zuiveren (Bagěl.) ER. II, 132. — nyakarake, krabben, klauwen met; voor een ander in den grond krabben; voor iemand wat opkrabben, een bestaan zoeken BS. 511. — cakaran, krabsel, met de klauwen gemaakte krab JZ. I, 163; een erf, waarvan de grond als sawah bebouwd is SG. Ook elkander krabben, met elkander twisten Wk.
cakur
KN. kruidhoorn, misschien het Holl. jachthoorn.
cikar
KN. een kar (of kruiwagen met één wiel J.). TP. (volg. Wk. OJ.) zva. pêdhati, buffelkar PL. I, 54; II, 155; vgl. kese, grobag, ook een soort van hark. — nyikar, met een cikar, vervoeren; met zulk een hark werken.
cikêr
KN. stijve kromme vingers hebben. — pacikêran, naam van twee poorten, waardoor men

--- 1 : 267 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 25 dari 73
van de Alun-alun in de Kědhaton komt Bab. Jo. I, 428.
cukur
KN. paras, KI. het geschoren worden, en zich scheren (oud-jav. macukur) vrg. kuris. tukang (of juru) cukur, of ° panyukur, scheerder, barbier. — cêcukur, pêparas, zich de knevels enz. afscheren en de wenkbrauwen gelijkscheren Wk. — nyukur, (oud-jav. anyukur en manyukur) marasi, iemand scheren. — panyukur, pamaras, het scheren. lading °, scheermes DN. II, 83. — panyukuran, pamarasan, wat voor het scheren dient, ook lading °, scheermes.
cèkèr
KN. krabber, kromme ijzeren haak of stok met een spijker om op te krabben J. (vrg. cakar, cokor, en thèkèr); de opgeworpen duiten in een kěplèk-baan oprapen Wk. cèkèr-cèkèr, met de klauwen in den grond krabben. cêcèkèr, spr. zoeken op te krabben, op de een of andere wijze de kost zoeken JZ. II. — nyèkèr, met een cèkèr, krabben J.; in den grond krabben. — nyèkèri, mv. in den grond of in een vuilnishoop krabben JZ. II.
cekor
KN. veel en lang eten? Wk., zie cekoh.
cokèr
ook dhokèr, thokèr, KN. zva. cèkèr, J. en in 't algemeen iets puntigs om er meê te klauwen, te harken of in den grond te wroeten. cêcokèr, enz. = cêcèkèr. — nyokèr, enz. met een cokèr, ergens in wroeten of iets opkrabben of opwroeten.
cokor
of thokor, KN. poot of klauw van een beest; plat voor voet (of hand Tj. IV, 256) van een mensch (vrg. cakar).
cikara
of cikara bala, eign. van een poortwachter van het paleis van Bathårå Guru G.? vgl. cêngkara.
cêkrèh
cêkroh, KN. klanknab., van het geluid van sommige vogels, van apen, ook van hoest. — cêkrohan, zulk een geluid maken als bv. de cabak, Tj. III, 502.
cokrah
zva. yasa, die nog in handen van de eerste aanleggers zijn (Těg.), ook n. v. geërfde sawah's (Těg. Banyum.) ER. I, 21. In Pěkal. ook zelfontgonnen těgal-velden ibid. II, 89. Zie cokrak.
cakrak
of jagrag, een fiere, trotsche, kranige houding; die hebben, vrg. ladak, en branyak, Waj. II, 119; Rh. Zie jagrag.
cakruk
cêkruk, cakrus, KN. gemeen woord voor aangezicht, zooals ons bakkes. O. a. in Madiun voor pajagan, MR. I, 97.
cêkrak
of jêgrag, KN. klanknabootsend woord voor den slag met een stuk bamboe of hout op een hard lichaam. — cumêkrak, enz. zulk een geluid geven; een weinig geschokt, gekwetst, op de teenen getrapt Wk.; een ander jêgrag, zie ben.
cêkrik
KN. 1. het gevoel van een prik met een naald of doorn. — cumêkrik, zulk een gevoel hebben Wk., vgl. cêkit. — 2. zva. cêkrèk. — 3. zva. kakrik, in burik °, Wk.
cêkruk
zie cakruk.
cêkrèk
KN. klanknab. woord voor het geluid van het springen van een veer, van een deurslot of van een geweer. kala °, een rotten- of muizenval, vgl. jêpitan, jêplakan.
cêkrok
KN. hetz. als cêkrak, doch tegen iets zachts; het geluid v. h. uitrochelen v. e. fluim; fluim, vgl. riyak. — nyêkrok, een fluim uitrochelen; naar het rochelend geluid in de opiumpijp: met of zonder madat, opium rooken Rs. 851. ° udud, sterk rooken. — panyêkrokan, zva. patikèn.
cikrak
KN. 1. een horde van bamboe om vuilnis weg te dragen (vrg. ekrak). — 2. cikrak-cikrak, van vreugde huppelen en springen BG. 147, Bab. Jo. I, 307. — pating calikrak, een algemeen gehuppel.
cikrik
zie cingkrik.
cikruk
of cingkruk, KN. gekromd, gebogen, zooals van ouderdom (vrg. ciklu, cingkluk, enz.). — nyikruk, of nyingkruk, in een gekromde, gebogene houding zitten BS., BTDj. 48, van iemand die druk zit te werken of in geestelijke aandacht verdiept is BS. 241; BTDj. 48; ijverig zitten te werken als boven Rm. 75, vgl. mungkul.
cèkrèk
KN. nyèkrèk, met iets puntigs rijten of schrammen; krassen van een schrijfpen. kêcèkrèk, zich bij ongeluk rijten of schrammen, zooals aan een dorentak; in het papier blijven haken en spatten van een pen J.

--- 1 : 268 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 26 dari 73
cokrak
sawah's in erfelijk individueel bezit ER. (Těgal); ook zva. cokèr, J. Zie cokrah.
cakrus
zie cakruk.
cakarwa
KW. zva. cakrawaka, (Skr. cakrâhwa). KN. een groot gevorkte vuurpook.
cakarwok
KN. nm. v. e. kinderspel met sawo- of tamarinde-pitten Wk., vgl. cirakwok, bij cirak.
cêkak
of cêkêk, slêkak, slêkêk, KN. krap, nauw Wk.; kort, niet lang Gr. L. 129; kort op handen G. (vrg. cêndhak). ° ambêkan, en ° napas, kortademig. ° budi, bekrompen van verstand, en korselig, kregel. cêkake, om kort te gaan. — nyêkak, enz. iets kort maken, bekorten. kacêkak, bekort, in korte woorden G. — cêkakan, enz. op een korte wijze gedaan. cêkakane, kortom DN. II, 628.
cêkik
KN. hik (vrg. plêkik, cêguk) ook doodsnik. — cumêkik, hikken Bab. Jo. I, 1451; ook sterk van rooktabak. — cêkikên, zva. cêgukên, de hik hebben Wk.
cêkèk
KN. 1. (bep. long- of keel-? Wk.) tering; teringachtig. lara cêkèk, de tering hebben, vgl. cêkèh, busung kèkèt, bêngkring. — 2. nyêkèk, plat voor eten JZ. II.
cêkok
KN. 1. een drankje, bestaande in een afkooksel of aftreksel van kruiden, dat men als huismiddeltje (aan kinderen Wk.) tot genezing of voorbehoedmiddel geeft (vrg. uyup, en cêgokan). — nyêkoki, iemand (een kind Wk.) zulk een drankje ingeven JZ. II; Waj. II, 177. — 2. de holte onder de strot boven (tusschen Wk.) het borstbeen GL. 36. — cêkokan, ben. v. e. wijze v. d. hoofddoek te dragen, waarbij de punten naar boven zijn gestrikt, vgl. plonthosan, Rh.?
cukak
cokèk, en cothèk, KN. te min, te weinig; het te kort of te min (vrg. cêkak). — nyokèk, gebrek hebben aan.
cokak
KN. cuka, KW. azijn (Skr. cukra) vrg. wêrak.
cokèk
KN. 1. zie cukak. — 2. Chineesch gezang, Chineesche muziek KB. 70.
cêkakah
= cêrkakah.
cêkikèr
KN. gekraai van een boschhaan JZ. II (vrg. kêluruk, en jêkikèr). — nyêkikèr, kraaien van een boschhaan.
cêkukrut
zva. kêndhuruk.
cêkakak
of cukakak, KN. geschater, schaterend gelach (vrg. cêkikik, akak, en lakak-lakak). — (of cu) kakakan, schaterend; schateren van lachen. Zoo ook gumuyu °, KB. 204.
cêkakik
KN. het roet uit een opiumpijp J.
cêkikik
of cukikik, KN. zva. cêkakak, met het geluid hi-hi! gelach met ingehouden stem (vrg. ook ikik). — cêkikikan, of cukikikan, zóo lachen; ginnegappen; giegelen.
cukakak
cukikik, zie cêkakak, cêkikik.
cêkekal
= jêkekal.
cêkaklak
(of cikaklak, Tj. II, 558) KN. naam van een vogel met roode veêren.
cakêt
zie cêdhak, vrg. rakêt, dhêkêt.
cakut
KN. onvermoeid in het werk. ° cakot, Bab. Jo. I, 1165; met lust eten Men. IX, 297; zva. sêngkud, (vrg. takat).
cakot
of cokot, KN. beet; ook steek van beesten, die wonden door steken met een angel van voren (vrg. antup); gebeten; het beetpakken of aanpakken van een werk, zie pl. bij cakut, (vrg. cêkit, cêkot, en krakot). — nyakot, of nyokot, bijten of steken JZ. II; in of naar iets bijten; vgl. brakot, kêrah, sronggot, (ook inbijten, invreten, zich er op of in vast zetten of maken J.); pakken, vatten, wortel vatten Wk.; fig. aan iets gewend of verslaafd zijn, vgl. kêthèl, ngranggon, kêpatuh, ook iemand met iets, dat hem irriteert, pikeeren of verbitteren BM. 1866, n°. 28, 3. — cakotan, of cokotan, het gebetene; beet; iets om te bijten, bv. voor een paard wat gras op het veld J.; elkander bijten, bijtende vechten, zooals de honden. — panyakot, of panyokot, het bijten, enz.; beet, ook wat een beest in de bek heeft WR.
cêkit
KN. tusschenw. cěkiet; het gevoel van een steek of beet van een insect (wanneer men als met een naald geprikt wordt enz., vgl. cêkrik) zooals een mier J. (vrg. cakot, en cêkot [cêko...]

--- 1 : 269 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 27 dari 73
[...t]). nyakot cêkit, gevoelig bijten of steken. — nyêkit, steken, zooals een mier J. — calêkit, (of carêkit, Men. VII, 239) de pijn van een vinnige steek van een klein insect of van een vinnige kneep met scherpe nagels; de prikkelende pijn van een gloeiende aschregen Men. VII, 238; de pijn van een ontsteking op een kleine plaats R. — nyalêkit, piquant, bijtend, scherp, stekend AS., fig. bijtend, scherp, hatelijk.
cêkut
= cêkot.
cêkèt
1. klanknab. hap! — cêketan. sa °, een hap Wk. — 2. nyêkèt, kleiachtig v. grond Rh.; van daar wellicht voor de eerste keer omspitten SG. Vrg. lèngkèt.
cêkot
KN. het steken of pijnlijk kloppen of branden van een wond, bloedvin of ergens inwendig (vrg. sênut, cakot, en cêkit). cêkot-cêkot, (of mod-mod, Wk.) aanhoudend steken of pijnlijk kloppen. — pating of (ting) carêkot, overal steken enz.
cikat
en cukat, KN. vlug, vaardig, behendig, handig; het laatste vooral bij lichaamsbewegingen (vrg. prigêl, trangginas, trampil, tangkêp).
cukit
KN. 1. bamboe-stokjes, die bij het bereiden van tiké als vorken gebruikt worden; spits, punt; de uitstekende punten of verlengstukken van de ribben van een dak Pr. 2, AS., vgl. salongkèt, een fijn breekijzertje DN. II, 232. — nyukit, met een vork steken Rs. 209? ook voor met de horens stooten of oplichten. — 2. een tràsi-verkooper BS.; poët. iem. uit de laagste volksklasse Wk.
cekot
zie ceko, óok verdord v. d. hand ZG. XXXII, 245.
cokot
zie cakot.
cêkutrut
= kêndhuruk.
cêkêtut
jêkêtut, of jêkêthut, KN. kreuk, kreukel, fronsel, rimpel, verkeerde plooi, vgl. jêkênong, fig. stuurschheid, ontevredenheid. — nyêkêtut, of anjêkêtut, enz. gekreukeld, gefronseld, gerimpeld, vgl. jithêt, een gefronseld gezicht zetten.
caksu
KW. zva. urênging mripat, (Skr. cakṣus, oog; oud-jav. cakṣuh Bijdr. 3e R. VIII, 213). Tj. Sěngk. 2 G.
caksuh
KW. zva. têluh, Wk.
caksusrawa
KW. zva. ula, Wk. (Skr. cakṣuhçrawas).
cêkuwe
naam v. e. gěndhing Wk.
cekowan
voor cekon, A. 30.
cêkowak
cêkowêk, en cêkowik, of cêngkowak, enz. KN. met holligheden, keepen of sleuven (vrg. kowak). — nyêkowak, enz. iets uithollen, met keepen of sleuven maken. — cêkowakan, enz., holte, keep, sleuf J., zie cêngkowak.
cêkiwing
zie cêngkiwing.
ciklu
en thiklu, KN. gekromd, gebukt van ouderdom; stokoud; doodrijp v. padi, de stengels droog en gebroken SG. (vrg. cikruk). cikla-ciklu, (of nyiklu-nyiklu) Wk. zich geheel aan iets toewijden, bv. aan ascese. — nyiklu, krom worden door het lang zitten wachten Wk.
cèkli
KN. klein en net, netjes; een net dingetje (vrg. cangik, rèki).
cakal
KW. zva. bakal, wat voor iets bestemd is, de stof waaruit iets gemaakt zal worden Wk. cakal-bakal, ook akal-bakal, KN. de eerste ontginner van een grond; de eerste aanlegger of stichter van een dorp of plaats PL. I, 167; de voorouders AS. 216, 253. — nyakal-bakal, en ngakal-bakal, een streek ontginnen, een plaats aanleggen.
cakil
KN. pen of nagel ergens ingeslagen, om iets tegen te houden, bv. dat een plank, die geschaafd wordt, niet wegschiet, enz.; ook een steiger; volg. and. de afgeknotte takken v. e. bamboe als sporten Wk. vgl. caci, ăndha lanang. ook eigenn. van een geringen Butå Waj. II, 34, 234. — nyakili, v. e. cakil, voorzien.
cakul
naam v. e. riviervisch Wk.
cêkêl
N. cêpêng, K. het gevat worden; het gevoel bij het vatten van iets Wk. cêkêl gawe, zoo heeten in Cirěbon de gezamentlijke aandeelhebbers der sawah's ER. candhak cêkêl, zie candhak. kalah cêkêl, door gebrek aan zekerheid minder preferent zijn in vergelijking bij een medecrediteur, die van denzelfden debiteur iets, bv. een pand tot waarborg in handen heeft Wk. — nyêkêl, N. nyêpêng, K. ngasta, KI. iets vatten, aanvatten [aan...]

--- 1 : 270 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 28 dari 73
[...vatten], in de hand of in handen nemen, houden of hebben; iets houden. cêlathune ora kêna dicêkêl, fig. men kan op zijn woorden geen staat maken; een misdadiger vatten BTDj. 16; onder zijn beheer hebben. nyêkêl pêgawean, een betrekking of bediening bekleeden. ° karya, BG. 208. kacêkêl, enz. kasta, of kagêm, zich in iems. macht bevinden Wk. — nyêkêli, nyêpêngi, ngastani, mv. (BTDj. 51) en in handen of te houden geven aan (in deze bet. gew. KI. ngaturi ngasta); vasthouden, tegenhouden om te beletten, dat het los raakt, wegloopt, uitglijdt, omvalt, enz. A.11; in deze bet. KI. ngasta, Wk. vgl. anggocèki. kêrisku cêkêlana sadhela, houd mijn kris even vast! gezegd door een Javaan als hij een groote behoefte moet doen; hij houdt dan de kris niet in den gordel maar geeft hem af of houdt hem vóor zich Wk. — nyêkêlake, nyêpêngakên, voor iem. iets vatten, grijpen of vasthouden; iets te houden of in handen geven aan. — cumêkêl, cumêpêng, wat zoo groot is, dat het gemakkelijk in de hand gevat wordt. — cêkêlan, of cêcêkêlan, en cêpêngan, of cêcêpêngan, iets dat gevat of in handen gehouden wordt; wat iemand onder zijn beheer (AS. 56) of waarvoor hij te zorgen heeft, vgl. openan, een houd-vast; handvatsel; zich vasthouden aan; waarborg, onderpand; een opgevatte, gevangene; opvatting, pressing, bv. voor den krijgsdienst Wk.; gijzelaar BTDj. 584. cêkêlan tangan, elkander bij de hand vatten, elkander de hand geven. cêkêl-cêkêlan, het zich laten vatten of aanvatten. — cêkêl-cinêkêlan, elkaar iets als zekerheid in de hand geven Wk. — panyêkêl, panyêpêng, pangasta, het vatten, enz.; de houder, de vasthouder R.
cêkol
WJ. zva. cêkoh, of een hoestend geluid geven WP.; volg. Rh. alleen van dieren, bep. van herten.
cikal
KN. I. uitgeloopen kokosnoot voor het planten bestemd; jong uit de kiem (kênthos) geschoten kokosboompje dat nog geen vrucht draagt (vrg. cukul, en cokol) KB. 47; JZ. II; de vleezige in stukjes gesnedene inhoud van een kokosnoot. wiji °, een kokosnoot, die gepoot wordt J. cêcikal, kokosboomen planten, een kokostuin aanleggen BG. 483. — nyikal, éen stukje kokospit snijden J. — nyikali, een kokospit aan stukjes snijden J. — cikalan, stukjes kokospit J.; overgebleven stukjes van den geraspten vleezigen inhoud v. e. kokosnoot; een werk, dat op een weinig na afgedaan is; wat van iets overgebleven is Wk.; afschrapsel of overblijfsel van indigokoek Rh. II. kramp in de spieren. — cikalên, kramp in de spieren hebben (vrg. likat) J. III. het heupbeen, voornamelijk van viervoetige dieren J.
cukil
KN. iets waarmeê men iets uithaalt of uit- of lospeutert (bv. het oor, vgl. korèk, jugil, Wk.); stoker (tandestoker J.); ook zva. asal, afkomstig uit een plaats, nl. de afstammeling van voorvaders die de grondleggers of oudste inwoners er van waren; die plaats, bakermat Wk., vgl. cakal-bakal. sawah cukil, sawah's die ontgonnen zijn door de voorvaders van den bezitter (vrg. cuthik) = ° yasan, ZG. XXXVIII, 108; en die na zekeren tijd in gemeen bezit overgaan ER. I, 71. cukil, of pacukilan, vlg. Rh. de plaats door iems. voorouders ontgonnen, gesticht, aangelegd, bv. een gehucht. — cumukil, van pas om uitgepeuterd, uitgestoken te worden J. — nyukil, iets uithalen, uitpeuteren; lospeuteren; ook uitsteken met een puntig voorwerp, lossteken, bv. een kokosnoot uit de bathok, Rh. ook zva. ambabad, ontginnen, stichten? RI.; eig. den grond lospeuteren, of opwroeten; zich toeëigenen van ambten Wk., eig. zva. ons "iemand uit het zadel ligten", vgl. ungkil. — pacukilan, de plaats waar men zich voor altijd gaat vestigen, vgl. pêcruk, pocok. — macukilan, zich op een plaats als boven vestigen; volg. and. de voorvaderlijke geboorteplaats verlaten. — panyukilan, iets om uit te halen B. v. B. 153. — manyukilan, zva. alampah nyênyukil, uithalen en uitpeuteren, als iemands bedrijf JZ. II, S. — cukilan, het uitgestokene enz.; en naam van een heestergewas en van de vrucht daarvan, Schmidelia racemosa, L., Nat. fam. der Sapindaceae; de bladeren worden gebruikt tot blauwverven Fil. Ks. vermeldt cukilan, of cukilang, Schmidelia L. (Allophylus)?

--- 1 : 271 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 29 dari 73
cukul
KN. jonge spruit, loot Bab. Jo. I, 93 (vrg. cokol, thukul, en thikil). — cukulan, zva. thukulan, gewassen, planten G.; zie verder bij thukul.
cèkèl
KW. zva. cèkèr, cêcèkèr, en baturing pandhita kang wis kawarga: dhêdhuwuraning cantrik, Wk. KN. een bijzonder fatsoen van korte piek; en met of zonder wong, uitdr. voor een klein, goed geproportioneerd mensch; vrg. cèkli, zie ook JZ. II. — cekelan, trap G., bestaande uit stukjes hout of bamboe in zware boomen geslagen, om ze te beklimmen Wk.
cokol
KN. jonge spruit van medicinale wortels (vrg. cukul, en cikal); het (jonge?) gras, dat men de paarden in den bek stopt Wk.; zie ook bij cakot.
ciklah
tusschenwerpsel, het zij zoo! naar men wil, ontstaan uit: sapa sing êmbêkicik kalah, wie valsch speelt zal verliezen, gew. dan ook bij het spel geuit, als bv. een der spelers na eenige tegenstribbeling het spel voortzet; in deze bet. zva. cikne, zie bij cik, Wk.
cuklak
zie coklak.
cêklak
KN. schaarsch, schaarschte (vrg. cêklik, arang, en larang). — pacêklak, tijd van schaarschte (of pacêklik, ook zva. pailan, Wk.).
cêklik
KN. 1. schaarsch; schaarschte van levensmiddelen (vrg. cêklak). — pacêklik, tijd van schaarschte van levensmiddelen, hongersnood JZ. I, 171; vgl. tênggik, kêthip. — 2. het geluid van het spannen van den haan van een geweer: knik! (vrg. cêklèk). — kacêklik, bij ongeluk zulk een geluid maken, bv. v. e. vinger die knikt door erg. tegen te stooten; ook pijn daardoor hebben Wk.
cêkluk
KN. 1. het knikken met het hoofd onder het dutten K. 21, 20; van de ledematen door een ruk zooals bij het pijětten tot ontspanning wel gedaan wordt; ook nm. v. e. vrucht, als medicijn voor kinderen tegen wormen Rh. — nyêkluk, zóo knikken of knakken bij pijêt. — cêklukan, knikkebollen K. 2, 31. sa °, één knikkebol, als tijdmaat van dutten: Tj. II, 2. — 2. nm. v. e. struikgewas en een boom; vlg. Rh. ook kacêkluk, nm. v. e. heestergewas met een vrucht enz.
cêklèk
KN. het geluid bij het breken van een stuk hout of bamboe: knak! (vrg. cêklik, en coklèk) of het knakken van de vingers om ze leenig te maken. ° ing watang, BTDj. 537. — nyêklèk, de vingers zóo knakken Men. VII, 67; zeer krom, als 't ware geknakt, bv. van een liniaal; ook onsamenhangend (ora turut) van een zin, daar iets aan ontbreekt. — nyêklèkake, zva. nêkukake, Tent. 70. — cêklekan, de plaatjes van eene niet massieve pênding, ZG. 1877, 10.
coklak
of cuklak, KN. ZG. 1866, 285: de met de pacul, voor het zaad gemaakte gaten. — nyoklaki, de voren tusschen de guludan, losmaken met de pacul. — coklakan, de losgemaakte grond om de potelingen of stekken in te steken ZG. 1870, 292.
coklèk
poklèk, (soms ook pokèk, pothèk, Wk.) KN. knak, breuk; geknakt; knakken, breken, maar zóo dat het nog aanéén zit; fig. van het hart (vrg. cêklèk, pokah, jêpluk, tikêl). — nyoklèk, enz. iets knakken, door knakken breken. — nyoklèki, enz. mv. — nyoklèkake, enz. iets doen knakken, enz. — coklekan, obj. den. en ligt knakken, enz.
coklat
Eur. chocolade; cacao; zva. soklat, volgens Chineesche uitspraak.
caklêng
KN. naam v. e. tooverformulier om liefde te verwekken Wk.
ciklung
KN. een scherpe bocht in de rivier, waardoor bij banjir altijd een plaatselijke overstrooming ontstaat SG.
cukilang
= cukilan, zie cukil.
cakêp
KN. omvatten; iets, bv. een boom, kunnen omvatten; fig. begrijpen WP. 147 (vrg. cakup). ° pelas, ZG. XX, 396; zie op pelas. — nyakêp, iets, wat iemand beduid wordt, begrijpen AS.; wat iemand geleerd wordt, zich eigen maken JZ. I, 112. — nyakêpi, iets, bv. een boom, omspannen, omvademen. — cakêpan, te omvatten, omspannen enz.; bevattelijk Wk.
cakup
KN. greep, handvol (vrg. gêgêm, en cakêp). — nyakup, iets (iem. BG. 40) met de hand vatten, grijpen of in de hand sluiten; van iets een handvol nemen; fig. iets zich eigen maken;

--- 1 : 272 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 30 dari 73
een voorstel aangrijpen Dam. Woe. 39. kacakup, in iemands macht geraken KB. 109, 123; Bab. Jo. I, 627; fig. zich eigen gemaakt AS. — cakupan, bevattelijk.
cêkap
zie cukup.
cukup
N. cêkap, K. toereikend, genoegzaam, genoeg; noodig, als voldoende; voldoende hebben om van te leven Bab. Jo. I, 853; het benoodigde doen. wong cukup, iemand, die goed zijn brood heeft CP.; een bemiddeld man Rh. rêbut cukup, zich beijveren om het noodigste te doen; in het noodige het eerst (vóór alles) trachten te voorzien; het noodzakelijkste het eerste verrichten JZ. II. cukup-cukup, steeds of in alle opzichten van het noodige genoegzaam voorzien zijn JZ. I, 169. — nyukup, nyêkap, in iets, in iems. behoefte, genoegzaam voorzien; voldoende uitlegging geven? Bl. CP. 296; voldoen aan imds. verlangen Waj. I, 171. kêcukup, enz. niet boven iems. krachten zijn, bv. van werkzaamheden Wk. — nyukupi, nyêkapi, genoegzaam of toereikend zijn voor; ook in iets genoegzaam voorzien KT. kacukupan, kacêkapan, al het noodige hebben, goed zijn brood hebben, meer dan kacagak. — nyukupake, nyêkapakên, maken dat iemand genoeg heeft; maken dat iemand aan iets genoeg heeft; iets genoeg noemen of achten, het voor lief nemen J. — cukupan, cêkapan, juist toereikend. — panyukup, panyêkap, het genoegzaam voorzien; iemand die een ander van het noodige voorziet; alverzorger G.
cikpèn
cikpèk, zie cik.
cêkodhok
KN. naam v. e. wilden boom Wk.
cakêdhung
KN. de boogsgewijze of gewelfde vorm, zooals van de kap van een rijtuig of een zonnescherm; ook dezelfde gedaante in een omgekeerde zin; bolronde, potachtige vorm van iets, waarvan de buik grooter is dan de opening? Wk. vgl. cêkothèng. vlg. v. d. T. Jav. van Bayuwangi: een verdieping vormen. — nyêkêdhung, zulk een vorm hebben. — nyakêdhungi, overwelven, overdekken Wk.
cêkidhing
of cêngkidhing. — nyêkidhing, enz. iets met ééne hand dragen; fig. iets op zijn gemak doen; ook aan de hand leiden Men. VII, 101; vgl. cêkiwing.
cêkedhong
KN. buiging, gebogen stand, bv. v. d. arm, v. e. veer. — nyêkedhong, in een gebogen stand zijn Wk. vrg. cêkethong.
cakodhong
KN. hol v. d. hand, bv. om iets te ontvangen; vlg. Wk. de opening gevormd door de wijsen middelvinger door vereeniging van beider toppen; zoo worden de vingers bij het sithèng, spel gehouden. — nyêkodhong, hol zijn, fig. bv. v. e. afgrond; ook hol houden, bv. de handen, de vingers zóo houden (vlg. Wk. in deze laatste beteekenis nyêkodhongake) Tj. III, 705: ° tangane rêkah.
cakma
KN. nm. v. e. houtsoort als medicijn gebruikt Wk.
cikmèn
zie cik.
cakmra
KN. nm. v. e. wapen, ml. cokmar? Bab. Jo. I, 954.
cikbèn
cikbèk, zie cik.
cêkêthi
zva. kacip? ZG. 1866, 65.
cêkuthu
KN. een wijze van knikkeren met de sawo-pit bij het thèng-thèngan, spel Wk.
cakuthik
nyakuthik, een spoor volgen te M. in TBG. XXV, 290, 303.
cakuthuk
KN. de vorm v. e. capil, ZG. 1876, 403; ineengedoken door ziekte en derg., zwak, traag. cakuthak-cakuthuk, Men. VIII, 74. — nyêkuthuk, ineengedoken zijn, enz. v. menschen en dieren; vrg. kêndhuruk.
cêkathak
ongebr.; cêkathakan, KN. zadelbok; een houten zadel, gewoonlijk met een lakensch bekleedsel (vgl. larab, abah-abah, kapa) BG. 141.
cêkathuk
of clêkathukên, klappertanden.
cêkêthêk
KN. in zijn schulp gekropen, als men zijn vrijmoedigheid verliest.
cêkêthik
zie cêkuthik.
cêkuthak
of cêkluthak, (eigl. clakuthak, BTDj.) KN. een slag met de vuist onder tegen de kin; publiekmaking J. — nyêkuthak, of nyêkluthak, enz. iemand met de vuist een slag onder tegen de kin geven RP. 181; iem. op een minder beleefde wijze zijn schuld, ongelijk enz. onder het oog brengen, openbaren, die aan de kaak stellen, onder den neus wrijven? vgl. mêlèhake, Wk.; iets publiek maken J. kaclakuthak, bij ongeluk zulk een slag krijgen; openbaar geraakt, ontdekt; zóo Bab. Jo. I, 591? ° prangipun, BTDj. 560; fig. zva. kagitik? M.

--- 1 : 273 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 31 dari 73
cêkuthik
of cêkêthik, KN. omslagtigheid; lastig door veel omhaal of omslagtigheid. — pating clêkuthik, zva. pating pênthalit, van iets dat moeielijk te doen of te maken is B. v. B. 131; v. e. gesprek, dat doorspekt is met parikan, BG. 443. — cêkuthikan, kronkelgangen van een huis, daar men met moeite de weg in vindt J.; nauwe, hoekige doorgang, sluipgang, schuilhoek Wk. — clêkuthikan, de holte achter de hoef van een paard; volg. Rh. het kootgewricht, vgl. wajik.
cêkuthuk
KN. herh. traag en langzaam gaan Wk., Men VIII, 74?
cêkethok
KN. komvormig, bv. van een tot een bakje gevouwen blad, zva. pincuk? (vrg. cêkothok, en cêkethong). — nyêkethokake, iets zóo tot een bakje maken J. — cêkethokan, obj. den. JR.
cêkothok
ook cêkothong, en gew. cêkothokan, KN. de holte van de handpalm, als men daarvan met naar boven gehouden vingers als het ware een bakje maakt. sacêkothokan, zooveel als men in de holle handpalm houden kan; minder dan sakojong.
cêkuthis
cêlkuthis, KN. nyêkuthis, of nyêlkuthis, onbeschaamd zijn in het vragen, in alles zin hebben, bedelachtig Waj. I, 431, vgl. dharidhis.
cêkathil
KN. tong van een gesp (vrg. cocoh); slaghoutje in een val, knip of strik J.
cakuthêm
KN. nyakuthêm, er stuursch, norsch uitzien; vasthoudend, ongenegen zijn terug te geven wat men geleend heeft Wk.
cêkêthêm
nyêkêthêm, iets stevig in de vuist klemmen B.
cêkathung
of sêkathung, KN. bedrog, afzetterij door samenspannen, bv. in het spel; vrg. sakuthu.
cêkêthing
zie cêkênthing.
cêkithing
KN. nyêkithing, tusschen twee vingers grijpen, houden Wk. cinakithing, PJ. III, 351 van een dien men onafscheidelijk bij zich houdt.
cêkithong
zie cêkethong.
cêkethong
cêkithong, KN. de buiging van de hand, bv. door den duim in de vuist te houden, als men bij het sitheng-spel een sawo-pit naar het kuiltje knipt; (de arm buigen om iets daarmeê te omvatten, in den arm sluiten G. Vrg. cêkethok).
cêkothong
zie cêkothok. Ook de hand zelf (plat). — nyêkothong, een holte vormen v. d. handpalm, iets vatten, grijpen Wk.
cukêng
KN. vasthoudend (K. 4, 8), karig, stijf, eigenzinnig, vrg. kumêd, en cêthil, (stam kêng, vgl. o. a. wrêngkêng) JZ. II. — nyukêng, stijf weigeren G. — nyukêngi, karig zijn jegens; iemand stijf iets weigeren G.
cikngèn
cikngèk, zie cik.
cud
of cut, KN. plotseling. ° lunga, hij ging plotseling weg, vrg. cat. cad-cud, of cat-cut, v. iemands woorden onbedachtzaam; en daardoor veranderlijk, ook v. iems. verblijf Wk.
cod
KN. ben. v. d. vogel pênthèt, Wk.; WS. 85.
ceda
KW. zva. cacad, gèsèh, Wk. (en bisu, GR.). — nyeda, zva. nacad, AS. (Wk. neda).
cidra
KN. valsch; valschheid, bedrog, verraad, trouweloosheid; falen, falend RP. 73; AS.; valsch, trouweloos (JBR. 426) handelen (Skr. chidra, holligheid, opening; fout, gebrek; zwakke zijde). cidra ing prana, WP. zie bij prana. kêna ing cidra, ook verraderlijk gewond of gedood Wk., vgl. kiyanat. silih cidra, bij een gevecht, van partijen: elkander trachten te overrompelen C. 2061, bl. 10a; RL. 54b. — nyidra, poët. nidra, (JZ. II) valschheid, bedrog plegen, verraden. nyidra ing rêsmi, geheime minnehandel plegen met BTDj. 467, Bab. Jo. I, 10; tersluips, bij overrompeling, aanvallen, wonden of vermoorden BTDj. 23, 80; oplichten of ontvoeren WP.; Rs. 312. — nyidrani, mrv. valsch handelen tegen of jegens; valschheid, bedrog, verraad, trouweloosheid plegen jegens BTDj. 108; een overeenkomst schenden jegens of tegen imd. BG. 12, WP. 343; verraderlijk, bedriegelijk, niet te vertrouwen RP. 103. — panyidra, subst. den., ook sluipmoord AS.
cidrasa
KW. zva. silib, Wk.
cadaka
KW. zva. cadhang, Wk.
cudaka
of codaka, zie cundaka.
cadama
KW. zva. asor, Wk. (Skr. adhama?).
cat
of êcat, KW. zva. kêdhaping mata, oogwenk; of wel een wip. KN. cat, ... cat, ... nu eens ..., dan weêr ... BG. 494; Gr. L. 111. — êcat-êcatan, of cat-catan, bij afwisseling, ongestadig, wankelend; niet vast van geheugen; ook nu en dan, bij tusschenpoozen Tj. I, 282. êcatan [ê...]

--- 1 : 274 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 32 dari 73
[...catan], of catan, met sa er vóor: éen oogenblik. — nyat, of ênyat, met een wip (opstaan of weggaan). ° sang rêtna umangkat, BG. 153. — mênyat, met een wip opstaan. Vrg. dhat, WP.; Bab. Jo. I, 227.
cêt
floep! RL. 53b, zva. cat, of cut, stam van trucut, prucut, enz.
cit
(of êcit) KN. ciet, klanknab. piep! zooals van een rat of muis, of het gepiep van den mond v. e. zuigend kind, vgl. kêcit, Wk. — ngêcit = ngênyut, Wk. — ngêciti, zuigende teugjes geven aan Wk.; ook een ander kind nu en dan de borst geven, van een vrouw, die ook tevens haar eigen kind zoogt (nusoni, van susu, vgl. ook crit).
cèt
of êcèt, KN. 1. klanknabootsing v. h. gepiep van kleine vogels, bv. v. e. snip onder het opvliegen, vgl. burcèt, Wk. — ngêcèt, tegen iets het geluid c-c-c met den mond maken, bv. om wělut's te vangen Wk. — 2. een worp of hoopje van vier of vijf geldstukken = cèk, zie ald. — 3. zva. towong, verzuimd, ten achteren. — 4. (ook ceta, vgl. Rh. eigl. ceto?) de Chineesche bruine gladhoutverf, en in 't algemeen olieverf; met olie verven (een woord van Chineeschen oorsprong) JZ. II, vgl. pulas. — ngêcèt, met cèt, verven.
cot
= cocot, GR.
cata
KW. zva. manah, Wk.
catu
KN. de inhoudsmaat, bc. van een kopje of lepel; rantsoen of bepaalde hoeveelheid van spijs en drank, vgl. cadhong, cumpi, jêlit. Verder elk schaal- of kopvormig voorwerp geschikt om op een wond of zweer gebonden te worden om ze tegen stooten of aanraken te beveiligen Wk.; ook een prevelgebed tot genezing van een wond door een wapen, of een beet van een dier. — nyatu, van iets een bepaalde hoeveelheid vaststellen; tot beveiliging van een wond, daarop een catu, binden; tot genezing ervan een prevelgebed doen; poët. zva. tatu. catu, of caton, een aandeel in de sawah's in gemeen bezit (Blitar, Kědhiri). Zie bage. — caton, rantsoen; gerantsoeneerd Wk. — kêcaton, gewond te M. in TBG. XXV, 301, 302, 303 enz. — pêcaton, grond voor het genot der inkomsten als bezoldiging oudtijds aan een ambtenaar afgestaan, op Madura pêrcaton, ER. — panyaton, zva. catu, maat Rh.; ook een met gaten doorboorde klapperdop onder in de kukusan, geplaatst (nl. als maat voor het kooksel?); de plaats, waar men vivres uitdeelt Wk.
cita
1. KW. zva. ati, budi, Wk. (Skr. citta, het hart als de zetel van het verstand beschouwd; oud-jav. id. vrg. cipta) RL. 9b; 61a (cita) JZ. II. kacita, vervuld van KA. 4. — 2. (Skr. citra, bont) KN. sits, gebloemd Chineesch lijnwaad JBr. 249, vgl. bêncit, sêmbagi.
cuta
KW. zva. swara, Wk.
cuti
KW. zva. tuladha, ucap, Wk.
cute
KW. zva. rusak, en wirang, JZ. II. Wk.
ceta
zie cèt, 4.
cota
KW. zva. pola, Wk., vgl. conto.
citah
zva. cita, 2.
caton
zie catu.
catra
KW. zva. jăntra, cakra, songsong, Wk. C. 2061, bl. 37b (Skr. câtra, spil en chattra, parasol). ° gatra, n. v. e. dewa ZG. XXIII, 243.
citra
KW. teekening, gedaante, figuur, schrift (Skr. citra, bont) T. 17a, 85b; JZ. II. juru citra, schrijver. ° langên, naam v. e. bathiksel. ° mêngêng, naam van een Kawische zangwijze JZ. I, 322. ° rata, en citranggada, eign. van Déwå's (Skr. Citraratha en Citrânggada). ° gotra, eign. van een Bathårå. ° sena, en ° gada, eign. van zonen van Bathårå Éndra. ° wati, eign. van de vrouw van Arjunå-såsrå. — nyitra, of nitra, zva. marna, en nulis, (cinitrèng rukmi, BG. 444). nitraning sastra, spraakkunst? G. — panyitra, of panitra, het teekenen of schrijven; een schrijver.
catar
KW. zva. songsong, Wk. (Skr. chattra).
catur
I. KW. zva. pat, of papat, vier (Skr. catur) JZ. II. KN. schaakspel (° dênta, BG. 289); schaakspelen BG. 290 (Skr. caturangga). papan catur, schaak- of dambord. prang catur, poët. voor dobbelspel. II. catur, N. cantên, (of pawicantên, Wk.) K. het zeggen van iemand Gr. L. 124; wat men zegt; praat, wat gepraat wordt JZ. II; gepraat, opspraak, laster. caturing wong akèh, de publieke meening. si anu kêna ing catur, N. is in opspraak

--- 1 : 275 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 33 dari 73
gekomen Wk., vgl. ragum, lêmbur, in de spreekt. ook zva. cêlathu, ujar, of tutur, en wicantên, wat door iemand gezegd wordt, zeggen Gr. L. 139; WP. 56; R. catur pariksa, gepraat en onderzoek, praten en navragen, om achter de waarheid te komen? WP. 293. — nyatur, nyantên, praten van of over Pr. 6. nyatur ala, kwaad spreken; poët. kacatur, of cinatur, zva. kocap, WP. kacantên, enz. ook wel kawicantên, vgl. kawicara, zóo bv. RP. 24. cantên-cinantên, van elkander spreken of kwaadspreken Gr. L. 140; Wk. nyênyatur, nyênyantên, kwaadspreken in het algemeen. — nyaturi, nyantêni, mrv.; in de spreektaal ook zva. nyêlathoni, en micantêni, toespreken; iemand (iets) toevoeren of toevoegen Gr. L. 128; onder het oog houden Wk. — nyaturake, nyantênakên, (ook micantênaken, Wk.) praten van of over Gr. L. 136; in de spreekt. zva. nyêlathokake, iets door spreken uitdrukken, iets opzeggen Gr. L. 157. — caturan, of cêcaturan, N. en cantênan, cêcantênan, (of wicantênan, Wk.) K. imbal pangandika, ngandikan, KI. met een ander, of met elkander spreken, praten Gr. L. 115, 136; BG. 161; Pr. 41; JZ. I, 118; II. caturan, of ahcaturan, enz. in de spreektaal als uitroep wanneer een ander wat overbekends of onbehoorlijks enz. gezegd heeft, zva. praatjes!? houd liever je mond? (hiervoor ook wel rêmbugan) Wk.; ook zva. pacaturan. — panyatur, panyantên, het kwaadspreken, achterklap. — pacaturan, enz. gesprek, samenspraak Wk.
catrik
A. 8, 50 = cantrik.
citraka
KW. zva. sangsara, Wk., zie cintraka.
cutak
zie cuthak.
cutaka
KW. zva. rusak, JZ. II. Wk.
catêt
catêtan, muizen, die de padi verwoesten SG.
ceto
zie cèt, 4.
catya
KW. zva. mukti, Wk.
cas
of êcas, KN. afgedaan, beslist, beslescht van een geschil, meestal in zaken van koop en verkoop e. derg.; voor goed uitgemaakt M.; beslechting, vgl. jan. — cas-casan, of êcas-êcasan, onder elkander afdoen, enz. als boven Wk.; beslist, beslecht, een besliste zaak J. — pancas, door-, afgesneden; afgedaan, beslist JW. 226; ook TP. mooi van snit van kleeren (vrg. rantas, pagas). — mancas, iets afsnijden, doorhakken AS. 220. ° bumi desa, een gedeelte v. e. land afnemen Wk.; afdoen, beslissen. — mancasi, mv. JW. 226. — mancasake, doorsnijden met. — pancasan, obj. den. beslissing Gr. L. — mancasan, of pa °, hij, die gewoonlijk belast wordt met iemand een gedeelte zijner landen af te nemen Wk.
cês
of nyês, tusschenwerpsel ter aanduiding van het door plotselinge koude aangegrepen worden, zooals wanneer men met koud water begoten wordt (vrg. clês); koud, volg. and. aangenaam, frisch van smaak; verfrischt, opgelucht v. h. hart, bevredigd, zva. adhêm, Tj. II, 640. kacêsan, ongeveer hetz. ib. IV, 380. — nyês, ênyês, (KW. een aangenaam gevoel bij de aanraking van iets G.) KN. een plotseling doordringend gevoel van koude. nyês, of anyês, koel en aangenaam van de smaak van iets. nyênyês, wegsleepend, roerend v. taal Wk. ngacêcês, koud om het hart worden, vreezen, ontstellen enz. Wk. — cês-cêsan, huiverig, rillerig; zenuwachtig door vrees.
cis
of êcis, KN. 1. een lange wandelstok met een ijzeren punt, die door de priesters gedragen wordt, priesterstaf BTDj. 49. — ngêcis, zulk een staf gebruiken; iemand met zulk een staf steken BM. 1857, n°. 30, 7. — 2. cis, (cies) een uitroep: foei! vgl. ece, sin.
cus
of êcus, ook nyus, een sissend of kissend geluid van vuur, of wanneer een gloeiend voorwerp in het water wordt gedompeld; ook klanknab. v. e. brandend gevoel bij aanraking v. d. brandende of gloeiende punt van iets, of v. e. vinnig gevoel van pijn door een steek v. e. naald of iets derg.; vgl. jus, cêkit, en cos, Wk. mak cus, en mak nyus, een kissend geluid van iets dat in het vuur valt. — kêcus, het geluid van het in het vleesch dringen van een scherp werktuig K.; of kênyus, het sissen enz. als boven. — kumêcus, of kumênyus, sissen enz. als boven, vgl. nog gênyus. — cus-cusan, al sissend, gedurig sissen als boven.
cès
of êcès, KN. een klank, waarmeê men

--- 1 : 276 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 34 dari 73
het gesis nabootst van water, dat op heet ijzer druppelt (vrg. cos, en tès); doorzijpen; kwijlen; ook het vallen v. woorden uit den mond? Wk. (adol cès, praatjes verkoopen? Men. VIII, 10); en naam van een vogel R. — ngêcèsi, zva. nètèsi, druppelen op Tj. — ces-cesan, aanhoudend zijpen, druppelen; ook aanhoudend praten Wk.
cos
of êcos, KN. klanknabootsend woord van het gesis bij het dompelen van een gloeiende kool, gloeiend ijzer of een brandend hout in water; zva. cus, en cès, doch van grootere voorwerpen JZ. II; ook het vallen van groote druppels vocht; ook zva. gêcos, JZ. II. — cos-cosan, bij groote druppels aanhoudend vallen; vgl. carocos.
cêsplêng
cosplêng, KN. samengestelde klanken waarmeê men eene dadelijke vervulling (van wenschen bv.) of uitwerking (bv. van medicijnen) te kennen geeft Wk.
cawi
of cawih, KW. zva. ukir, en sawud, Wk. (vrg. cuwiri). KN. ribbetjes in de rand tot versiering J. — nyawi, zulke ribbetjes maken J.; ook bloemwerk of andere figuren in edele metalen beitelen (drijven of slaan) Rh. Waj. II, 27, v. e. badhong, ib. 52, v. anting-anting. — cawèn, geribd van de rand J.; ook gebeiteld als boven, bv. van een pêndhok.
cawe
KN. nyawe, den eersten stap doen om zich met iem. te verzoenen, door hem toe te spreken; volg. and. iem. in stilte waarschuwen bij wat men voornemens is te doen Wk., iem. een wenk geven? vgl. awe. cawe-cawe, zie ben.
cuwa
KN. teleurgesteld; teleurstelling; teleurstelling ondervinden BG. 169. ° ing driya, BTDj. 528 (vrg. kapiran, bij pir, en cuwêngah). — nyuwani, teleurstellen Gr. L.; BG. 34, 197. kêcuwan, teleurgesteld Gr. L.
cuwe
KN. eene v. d. wijzen, waarop een haan de taji, wordt aangedaan, nl. aan de achterteen Wk., vgl. sale, batang, enz. — kacuwe, of kacuwèk, een beet krijgen, meestal van slangen Wk.
cuwo
KN. groote aarden pot (voor water)? RP. 15.
cowa
een soort êmprit, K. 19, 4; BG. 408: ° cowan.
cawah
KW. zva. sêla, Wk.
cawêh
zie cawuh.
cawih
zie cawi.
cawuh
of cawêh, KW. zva. dhumpyuk, en jumbuh, JZ. II.
cèwèh
KN. openbaar, bekend. — nyèwèhake openbaar maken Wk.
cuwiun
cuwiyun, KN. Chin. loodwit; het laatste ook naam van een vogel, de Totanus Javanicus Horsf. Tj. II, 512; volg. Rh. wordt zoo de srigunting, naar het geluid genaamd.
cawan
KN. suikerpotje van aarde of porcelein; ook schaaltjes van glas- of aardewerk Wk.
cawèn
zie cawi.
cowan
zie cowa.
cawêni
cêwêni, of cuwêni, KN. fijne witte stof, mouselin. ° kuning, BG. 241. ° wilis, Rs. 571. ° biru, AS. 105.
cawaca
KW. zva. padhang sangêt, (Wk. padhang).
cawe-cawe
of cowa-cawe, KN. bemoeiziek, zich bemoeien met een andermans zaken Wk., zie bij cawe.
cawar
KN. krachteloos, zonder kracht of uitwerking Waj. II, 106 (vrg. cabar, en tawar). — panyawar, of panyawaran, het middel om cawar, te maken Wk.
cawir
KN. aan de rand of het einde gebroken, in-of uit-gescheurd, bv. een naald aan het oog, een oorlel, de bek van een visch door een vischhaak (vrg. suwir, suwing, en dawir). — nyawir, iets inscheuren. — nyawirake, iets doen inscheuren J.
cuwêr
cacuwêr = curêk.
cuwèr
en cèwèr, KN. dun, door veel waterdeelen te bevatten, bv. van inkt of stroop JZ. I, 160; slap van een aftreksel, vgl. ajèr, ook fig. besluiteloos, onvast. ujar °, tegenover ujar kêkênthêlan, Men. IV, 123.
cèwèr
zie cuwèr, PL. II, 92.
cuwiri
KW. zva. ukir-ukiran, sawud, lung-lungan, en ruwit, Wk. KN. naam van een bathiksel, dat alleen aan 't hof gedragen mag worden G. (vrg. cawi). wong cèthi-cèthi cuwiri, Waj. I, 164, 348; II, 228 wangs.?
cawak
KN. langwerpig, niet volkomen vierkant, van iets dat gevouwen kan worden, vgl. pasagi,

--- 1 : 277 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 35 dari 73
sidhangan. van een vervaarlijken mond Waj. I, 337.
cawik
KN. een schoteltje onder een kopje J., vgl. lepekan. KI. zie cewok.
cawuk
KN. schep water, bv. met de holle hand of zoo. sêcawuk, (of ° an, Tj. III, 506) een schep met de holle hand AS., vgl. kêdhuk. cêcawuk, bezig zijn met zoo water te scheppen, zich zoo vermaken Wk. — nyawuk, iets met de holle hand of zoo scheppen RL. 64a; met (de toppen van de) gekromde vingers slaan of drukken op. bv. de nagels in het aangezicht. lathinira cinawuk, BG. 275; JZ. II; een paard aan éene zijde bij den teugel trekken Wk.
cuwak
of cuak, KN. 1. verslindend, overdadig, onmatig, in 't gebruik van visch of vleesch; al te groot van begeerlijkheid en van uitgaven; zeer begeerig, bv. naar wetenschap, vgl. cicik, drêmba. — 2. en tuwak, stut, steun, schoor (bep, in een schuinen stand Wk.), vrg. cagak. — nyuwak, enz. iets stutten, schoren, ondersteunen, onderschragen.
cuwik
KN. met de nagels van de vingers uitgekrabd, afgekrabd of afgeknepen. gambir sa °, voor een klein stukje gambir, Wk. (vrg. uwik, en cuwil). — cumuwik, iets bij ongeluk met de nagel kwetsen Wk. — nyuwik, iets met de nagels uit- of afkrabben of afknijpen. — cuwikan, obj. den., ook het spoor van nyuwik, Wk. — caluwikan, een klein met modder afgedamd vak van een sawah Wk.; bij SG. cluwik, een eenigszins grooter heet clêbèk, vgl. cêngkuwik.
cuwèk
zie cuwe.
cewok
KN. cawik, KI. zich het achterste wasschen na een ontlasting (tan ° lumayu nginthar, v. e. door vreeselijken schrik bevangene BG. 261), van vrouwen (ook van mannen Waj. I, 353), ook na een waterloozing; vgl. pèpèr, kopèt, cidhuk. cewok, of cêwewok, en cawik, of cêwawik, KN. vliegende over het water heen en weêr strijken, zooals de sparrebouters. — nyewoki, KN. nyawiki, KI. iemand, zooals een kind of zieke, het achterste wasschen; ook bij het koken van de kokosolie water in den ketel langs den rand gieten, opdat de olie zich van de drab scheiden Wk. — panyewokan, wat het water voor cewok, bevat, vgl. kobok, Wk.
cowèk
KN. een aarden schotel voor samběl Rh.; GB. XII, 122; JZ. II; ZG. XVI, 72; XVIII, 140; vrg. layah, lèmpèr.
cowok
KN. verminderd door afneming van een gedeelte of door korting of afhouding. — nyowok, iets afhouden, bv. van een te betalen som; van iets, zooals van iemands loon, een gedeelte korten of inhouden, vgl. cohok, Pr. L.
cawad
KN. gebrek, leemte, iets dat af te keuren is (vrg. cacad). — nyawad, of nyawadi, afkeuren, berispen; aanmerking maken op, vgl. maoni.
cawêd
= sawêt.
cawêt
KN. 1. een stuk lijnwaad of iets anders, zooals afgeschilde boombast, dat Oosterlingen, als zij naakt gaan, om de lendenen slaan, terwijl zij het einde daarvan tusschen de beenen door en van achteren in de gordel vaststeken, om zóo hun schaamdeelen te bedekken; AS. 29: ° babakan kusambi, ook een stuk linnen, dat op gelijke wijze door de vrouwen gedragen wordt, als zij de maandstonden hebben (vgl. indhing); ook de běběd ophalen en tusschen de beenen door van achteren vastmaken, zooals de mannen doen, als zij bv. willen klimmen, loopen of vechten; en dan zva. uitdagen? in spr. JZ. II. cawêt, voor acawêt = cawêtan, BG. 137. — 2. het bijten op de onderlip (vrg. kawêt). — nyawêt, ook ngawêt, op de onderlip bijten. — nyawêti, en ngawêti, tegen iemand op de onderlip bijten. nyawêti, iemand een cawêt, aandoen of het kleed tusschen de beenen doorhalen en van achteren vastmaken JZ. II. — nyawêtake, de běběd tusschen de beenen door ophalen en van achteren vastmaken JZ. II. — cawêtan, of cêcawêtan, een zoo opgehaald kleed; het kleed zoo opgehaald hebbend of dragend BTDj. 467; Bab. Jo. I, 16: ° kewala.
cuwit
en ciyit, KN. piepend geluid van sommige kleine vogels; ook van apen (vrg. cuwèt). cuwit-cuwit, freq. en cumuwit, dat geluid geven of maken; v. apen K. 9, 8; van menschen: Bab. Jo. I, 516. — ngacuwit, v. menschen: tan °, niet piepen of kikken L. 76.

--- 1 : 278 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 36 dari 73
cuwut
nyuwut, zie nyuwut, 2. bij suwut.
cuwèt
of ciyèt, KN. het geluid van een vogel, die aangepakt wordt of van pijn schreeuwt (vrg. cuwit). cuwèt-cuwèt, freq. zóo schreewen van een vogel. — cumuwèt, zulk een geluid geven. — pating caruwèt, freq. v. apen BG. 329.
cèwèt
KN. onwillekeurig overgeslagen; iets overslaan, voorbijzien JZ. I, 270; ontbreken, haperen, weggelaten, bv. v. woorden, v. e. boodschap of v. deelen v. e. volzin. — cewetan, de slechte gewoonte hebben om als boven over te slaan, enz. Wk.
cawis
KN. caos, of saos, K. of KI. gereed, in gereedheid J.; tot de dienst of het gebruik van iemand JZ. II; of als toebereidsel voor iets (vrg. sadhiya). a °, AS. 169; iets in gereedheid houden Wk., zóo BG. 129: saosa pasarean. cêcawis, cêcaos, of sêsaos, toebereidselen maken; een en ander in gereedheid brengen S.; BG. 370. — cumawis, cumaos, of sumaos, in gereedheid zijn, gereed staan BTDj. 48; JZ. I, 93. — nyawisi, nyaosi, in gereedheid brengen of houden voor KT. 146. — nyawisake, nyaosakên, iets in gereedheid brengen, bereiden, toebereiden, gereed of klaar zetten of leggen JZ. I; in gereedheid doen brengen. — cawisan, of cêcawisan, caosan, of cêcaosan, saosan, of sêsaosan, obj. den (° dhêdharan inuman, BG. 129) toebereidselen S.; ook bestemd voor WP. 291, 293.
cawowo
of cuwowo, KN. kneep met de hand of nagels in de lippen (vrg. cawuk, jiwit, en cêthot). — nyawowo, of nyuwowo, iemand in de lippen knijpen (of krauwen GR.).
cawawak
of cuwawak, en nyawawak, of nyuwawak, KN. hard, forsch of barsch zijn in het spreken; snauwen, grauwen (vrg. sugal) J.
cawèwèk
KN. (gem.) het vrouwelijk schaamdeel Wk. — nyawèwèk, bij de lippen, bij de armen voortsleuren, vgl. suwèk, Wk.
cawèl
KN. onverwachte beet (Wk.) of snauw van ter zijde of in 't voorbijgaan, zooals van een hond of aap JR. cathèk cawèl, zie bij cathèk. — nyawèl, met de hand even of ter loops aanraken, grijpen, nemen A. 27, Rh. ongev. zva. jawil, vgl. banggèl, bijten, happen Wk.; een beet of snauw geven aan JZ. II; fig. iets in het voorbijgaan ergens verrichten; onbehoorlijk zich mee in een gesprek mengen, vgl. cathok gawèl, JZ. II; en zijdelings iemand meê in verdenking brengen J. — cawelan, gaarne iemand in de rede vallen Wk.
ciwêl
KN. ook wel zva. cêthot. — nyiwêl, ook wel anjiwêl, WP. met den duim en de geslotene vingers knijpen (vrg. cuwil, jawil, jiwit, en cêthot).
cuwil
KN. met den duim en voorste vinger uitgeknepen of afgehaald (vrg. cuwik, ciwêl, en cuwol). sacuwil, een brokje (bv. brood). jadah °, BG. 160, 448. — nyuwil, van iets zóo een brokje afnemen. — nyuwili, mv. iets zóo brokkelen. — nyuwil-nyuwilake, voor iemand iets brokkelen. — cuwilan, of cêcuwilan, brokje, kruimeltje AS.; de holligheid enz. door nyuwil, teweeg gebracht Wk. — (pating) caruwil, of ° sruwil, Wk. JZ. II; in vele kleine stukken verbrokkeld, vgl. wêjing, prucah, thithil, ook in vele voorwerpen verdeeld, die afzonderlijke deelen zijn van een geheel Wk., JZ. II. — nyruwil, een stukje, brokje als boven afnemen enz. van; vgl. nyriwil, bij siwil. — cruwilan, of sruwilan, snipper of snippers, stukje of stukjes, lap of lappen Wk.
cuwol
KN. greep met de volle hand in zachte (bv. wollige of mollige) voorwerpen (vrg. cuwil). sacuwol, zulk een greep, als een hoeveelheid; een dot, bv. boomwol. — nyuwol, zulk een greep doen BG. 270. — cuwolan, de zoo afscheidene vlok of dot; bij of aan zulke grepen, bij dotten of vlokken.
cewol
? Waj. II, 73; vgl. cuwol, cuwil.
cawêla
cawêli, KW. zva. sahwat, dêdohun, Wk.
cuwali
KW. zva. kabalik, Wk.
cuwiyun
zie cuwiun.

--- 1 : 279 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 37 dari 73
cawang
KN. kloof of speet met van elkander wijkende punten aan het einde van een stok of bamboe; gekloofd gelijk een zwaluwstaart; een stok met ijzeren punten van onderen; de punten daarvan RP. 63; in Men. nm. v. e. wapen VII, 236; VIII, 118 enz.; de ijzeren punten aan een boom, daar men een vaartuig meê voortstuwt, vgl. capang, cabang, een neusknijper voor een jongen buffel G. (ook ° an) veelzijdig v. gedachtengang? W. I, 137; voorbeschikking J. Volg. Rh. ook zva. cangkir). manah °, fig. dubbelhartig; twee of meer personen te gelijk, bv. om éen zaak uitzenden; vrg. bancang, Wk. — cumawang, als een cawang, schaarvormig bv. v. e. cagak, die tot steun dient. — nyawang, als een cawang, zijn; van een cawang voorzien, met een cawang een vaartuig voortstuwen; iets met een renvooiteeken (cawangan) op de kant van de bladzijde bijschrijven; iets bewerken met een bepaalde bestemming, daaraan den eersten, ruwen vorm geven Wk.; vooruit bestemmen, vormen, bv. een stuk hout tot sarungan, voorbeschikken (vrg. nyadhang). — cawangan, wat veel van een cawang, heeft; een renvooiteeken voor iets dat op de kant van de bladzijde bij te schrijven is; voor iets bestemd; voorbeschikt AS. 3. ° bêcik, iets goeds beloven. ° mati, naar gedachte dood zullen gaan van een boom, vgl. calon, lakaran, ladhat.
cawèng
of cawing, KN. de toestand van iets, dat uitsteekt en min of meer naar boven gebogen is Wk. — nyawèng, zóo vooruitsteken, bv. v. d. kin Wk.
cèwèng
KN. van de ééne kant naar de andere getrokken; in tweestrijd, tegenstrijdig; tegenstrijdigheid, verschil; tot geen resultaat komen, in tweestrijd zijn; vgl. slèwèng, bèncèng, JZ. II. — nyèwèng, van de eene kant naar de andere trekken, door meer dan één persoon. — cewengan, cacewengan, elkander als boven trekken; elkander iets betwisten Wk.
cowang
zie êmprit.
cowong
vermagerd, afgevallen van gelaat of uitzicht.
cuwêngah
en congah, KN. verhinderd, teruggehouden, om aan zijn verlangen te voldoen, bv. door schaamte of vrees; niet bereikt van een verlangen; ook zva. cuwa, onvoldaan, teleurgesteld in een verlangen. cuwa cuwêngah, Bl. CP. 159. — nyênyongah, teleurstellen. nyênyungah nyuwani ati, BG. 197, vgl. congah, kagol.
cal
of sal, Holl. sjaal B. v. B.
cul
stam van êcul, zeldzaam icul, (JW. 220) gew. ucul, KN. los (niet vastgemaakt); losgaan, los raken, ontsnappen; BTDj. 97: zich losmaken? of cucul, lukar, KI. (rucat, KI. J. vgl. AS. 27) een kleedingstuk losmaken? tanpa cucul sabuk, C. 2061, 70a; een kleed uittrekken; zich uitkleeden (vrg. uwal, udhar, umbar, luwar, en lêpas). ucul gêdhong, benaming van een kind na de 40 dagen, omdat het dan niet meer gezwachteld wordt. ora ucul-ucul, zonder loslaten RP. 93. — ngucul, losgaan, loskomen, ontsnappen G. wayah bocah ngucul, nl. ° kêbo, de tijd dat het vee naar de weide gebracht en losgelaten wordt, 's middags circa 3 uur, vgl. pêthok. — nguculi, losmaken, of loslaten; erg. loslaten, bv. vee op eens anders land; ook (nglêpasi, KI.) op iemand (een pijl) afschieten. — nguculake, of ngêculake, (L. 75) loslaten, bv. een beest BTDj. 101; ook een mensch ML. 217, 223; LK. 237; los laten loopen; voor iem. losmaken, ontknoopen; een pijl afschieten ML. 264; iets laten voor een prijs, die er voor geboden wordt. diculake, pass. JZ. I. — uculan, of ucul-uculan, obj. den. aan zich zelf overgelaten v. e. kind Wk. — cucul, KN. lukar, of rucat, KI. zie boven. — nuculi, nglukari, uitkleeden; ook paarden onttuigen BTDj. 293. — nuculake, enz. voor iem. uitkleeden Wk.
cala
1. KW. zva. obah, en molah, (Skr. cala, schudding, beweging. Vrg. cancala). Zoo ook ancala, Bab. Jo. I, 973; ngancala, pancala, en mancala. — 2. KW. verkeerd voor acala. — 3. KW. zva. nêmaha, JZ. II. — 4. in samenst. zva. cêla, (Skr. chala, slechtheid, bedrog, streek). calaina, KN. blind, hetzij aan één oog, of aan beide oogen. ° wuta tingalipun, BG. 11; ook blindheid L. 261 (vrg. ina, en picak). BG. 175: v. e. ander gebrek of onvolkomenheid bij Arjuna, vgl. ook L. 285. calawêntah, en gew. calawênthah, spr. voor wanordelijk, onbetamelijk, ongepast JZ. II. calatundha, benaming

--- 1 : 280 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 38 dari 73
van een bijzonder soort van pěrkutut (die alleen in het Majapahitsche zou gevonden worden J.) calakutha, naam van een doodelijk vergiftig water G. mancalawarni, KW. zva. malih warni, BS. 206, 518. cala, ook een bode, dien men vooruit zendt om zijne komst aan te kondigen? Wk. vgl. calang, en colok. cêcala, een bode als boven gebruiken Waj. I, 167, PJ. IV, 227. — nyalawadi, ook wel nyalawèdi, KN. ook wel nyalawados, K. een verdacht voorkomen hebben; verdacht; vreemd van iets waarvan men niet weet, waarvoor men het houden moet WP. 348; Tent. 47; BTDj. 54; Bl. CP. 243; JZ. II. — 5. cala, KW. = pindha, en kêmu, Wk.
cali
KW. zva. pirantos, ubrês, pandung, Wk.
calo
KN. naam van zekere kleine zeevisschen, waarvan tràsi gemaakt wordt Wk.
cêla
KN. ondeugd, slecht; gebrekkig, gebrek KT. 50; versmading, smaad S. Skr. chala, (vrg. cala, 4. cêne, cacad, cawad, ina, en campah). — nyêla, (iemand) laken, berispen, smalen, bespotten; ook smaden S. — nyêlakake, iemand of iets als gebrekkig beschouwen BM. 1866, n°. 43, 2.
cili
poët. voor cilik.
cula
KN. de hoorn van een rhinoceros, neushoorn (Skr. cûlâ, een kuif). Vgl. suru.
culi
KW. zva. towok, kudhi, salimut, Wk.
cèlu
KW. groote begeerte; sterk verlangen (ontbr. W.). — kumacèlu, sterk verlangend BS.
cele
KN. naam van zeker Europeesch geruit goed Wk.; volg. Rh. een soort van geruite sits.
cola
KW. zva. sora, Wk.
coli
zie colika.
calon
KN. iets dat (in de maak J.) of in zijn wording, en bestemd is om iets te worden, zva. bakal, en cawangan, PL. II, 22; KB. 54 (ook zva. kendho, Wk.). Ook aspirant te M. in L. 10. ° wong ala, opgroeien tot een slecht mensch. ° bisa, op weg zijn om een knap mensch te worden JR. — nyaloni, de grondstof bereiden voor; iets onder handen of te bewerken nemen J., zva. nyawang, zie bij cawang, den eersten vorm geven, enz. aan. — calonan, grondstof voor iets, zooals hout (of metaal; gietwerk J.) nl. wat voor iets bestemd is.
colan
(of culan) naam van een soort thee (Tj. I, 274) Wk.
calana
of cêlana, KN. een lange wijde broek of pantalon, waarvan de pijpen beneden met galon omboord zijn, en die tot de Jav. dienstkleeding behoort Skr. calana (ka) (vrg. sruwal). cêlana panji-panji, een lange broek tot iets over de knieën, die tot de oorlogskleeding behoort (BTDj. 371: lancingan panji-panji).
calonèh
of cêlonèh, KN. vlek AS. (vrg. balêntong); herh. freq. ook vuil van taal Wk. pating calonèh, overal met vlekken; ook ongelijksoortig. — nyêlonèh, bevlekken J.
calonèt
KN. praatje, gerucht. pating °, allerlei onzin praten, snappen; volg. and. allerlei vuile taal uiten, vgl. calonèh. — nyalonèt, snappen, praten van, kwaadspreken van Wk.
calunas
KN. nyalunas, ongeveer zva. nyalunthang. Wk. BG. 437: calunasan.
calèntrèng
= lèntrèng.
cêlandhakan
zie bij candhak.
calinthut
of salinthut = salindhut, Wk.
cêlenthot
zie cêlethot.
calunthang
KN. benaming van een wijze op de gamělan Waj. II, 114. — nyalunthang, ongev. zva. dalodog, zich snaaksch aanstellen en zich daarbij allerlei vrijheden veroorloven AS. 114, BTDj. 451. — calunthangan, op eene onwelvoegelijke, al te familiare wijze; ongepaste snakerij. wong calunthangan, snaak, al te vrije snaak. a °, BTDj. 497: zulke ongepaste snakerijen uithalen. — nyalunthangi, zich zóo aanstellen tegen Bab. Jo. I, 1369?
cala-culu
cula-culu, KN. onbedachtzaam spreken, zeggen wat maar voor den mond komt Men. IX. 342; Wk. ook zva. calula-calulu, Tent. 69, zie bij calulu, en vgl. dalodog.
calacap
KN. meening, bedoeling, nl. kwade, van woorden of handelingen.
calar
KW. zva. nistha, Wk.
cêlêr
of sêlêr, KN. ontfutseling, door ongemerkt in iemands tegenwoordigheid iets te pakken en weg te nemen (vrg. ulêr, sêbrot). — nyêlêr, iets ontfutselen.
cêlor
KN. diefachtig; afgunstig; valsch, trouweloos, vuil, gemeen, slecht J.; ook vuil, bleek Wk.,

--- 1 : 281 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 39 dari 73
T. 55b (vrg. color). KW. zva. bandrèk, BTDj. 527; RL. 34b. — cinêlor, pass. Ib. 492.
color
KN. poët. zva. cêmêr. Vrg. cêlor.
calura
eign. van een Butå.
cêlira
KN. naam van een zijden stof Wk. (W. cêlari).
calêrik
zie cêrik.
cêlarat
KN. een vliegende hagedis met een halskwab BG. 483; JZ. II (vrg. ênggok-ênggoktèn,[2] bij ênggok, en klarap, bij larap); ook ongeveer zva. clèrèt, en clorot, RP. 163.
cêlurut
zie bij curut.
clèrèt
of cêlèrèt, KN. bliksemend licht Pr. 5; bliksemflits, weerlicht, snel voorbijschietende schitterende glans. clèrèting kilat, bliksemstraal. clèrèt taun, zva. carat taun. — cumlèrèt, of cêmlèrèt, bliksemend schitterend. — cleretan, als boven herhaaldelijk geschitter, zooals van den bliksem. sacleretan, zoolang als een bliksemstraal duurt, een kort oogenblik Tent. 12.
clorot
of cêlorot, KN. het door de lucht snorren, schieten als van een pijl, een vogel; een vurigen streep beschrijvende door de lucht schieten als een bliksemflits, of verschietende ster (ook clorod, Tj. I, 312) naam van een lekkernij Wk. — cumlorot, en nyêlorot, zóo door de lucht snorren, schieten. ° sangking awiyat, BG. 213; BTDj. 70; Pr. 50; in de Wayang ook van op bovennatuurlijke wijze nederdalende goden, enz., vgl. corot, en ngèmpèr.
clêrèng
zie cêrêng.
calêrêng
zie cêrêng.
cêlaring
nyêlaring, zie caring.
cêliring
= jêliring.
cêluring
KN. naam van een muziekinstrument, gelijk aan de saron, Wk.; ook de driehoekige zijdaken aan weerszijden van een omah limasan, Rh. vrg. ampok.
cêlerong
cêlorèng, zie cerong, corèng.
calak
KN. 1. voorbarig zijn door vóor zijn tijd te spreken, met een ongepasten uitval in een gesprek tusschenbeide komen BG. 486, Gr. L. 133, Pr. 76; JZ. II. — nyalak, imd. in de rede vallen Rh. — nyalaki, een gesprek zóó storen (vrg. nyêlani). — calakan, telkens in de rede vallen, of ongevraagd zich in het gesprek mengen Rh. — 2. besnijder te M. in TBG. XXV, 275.
calik
KN. colak-calik, gedurig heen en weer gaan BG. 345; ergens heengaan en onmiddellijk terugkeeren (vrg. bola-bali, en tulak); een andere ben. voor de sikatan. Ook een wijze van den hoofddoek te dragen B. v. B. 40.
caluk
en calok, 1. KW. zva. kudhi, (vrg. colika). — 2. caluk, verkorting (?) van cêmpaluk, G. asêm sacaluk, éen tamarindevrucht Wk. — 3. zoo heet in OJ. ook hij, die de besnijdenis (circumcisie) verricht ZG. 1876, 29, vrg. bong, en calak.
calok
zie caluk, 1. ook naam v. e. boom (in Tj. III, 19 cêlokan?) Wk.
cêlak
1. K. zie cêndhak, en cêdhak. — 2. KN. ook cêlêk, zwart poeder, daar de rand van de oogen en de wimpers meê bestreken worden. — nyêlak, RP. 186: cêlak, gelijken. — nyêlaki, daarmeê zwart kleuren.
cêlêk
zie cêlak, 2. en cêdhak.
cêlik
KN. 1. kacêlik, zich bedrogen vinden, teleurgesteld worden, bv. als gevolg v. kacêthik, zie Men. VII, 210; Bab. Jo. II, 296; zich vergist hebben K. 21, 7; ook zva. kawêlèh, Rh. — 2. zva. têlik, in saga têlik, bv. sacêlik, rong cêlik, éen, twee saga's (wegende) Wk.
cêluk
(ook bêluk, Wk.) cêluk-cêluk, (ook bêluk-bêluk, Wk.) KN. geroep, roepen, aanhoudend toeroepen (vrg. alok) Gr. L. 152. — nyêluk, (ook ambêluk, Wk.) iemand roepen of toeroepen met luide stem (vrg. ngundang) BTDj. 61. — panyêluk, enz. het roepen, geroep AS. 10; ook het bij den naam aanroepen of aanspreken BG. 439. °, een roep ver Bab. Jo. I, 449. — cêluluk, door geroep of geluid geven zijn aanwezigheid ergens openbaren of te kennen geven K. 21, 7; JZ. II.
cêlèk
KN. de ontbloote kop van het mannelijk lid, vgl. êlèk, ook voor het mannelijk lid zelf bij schelden, vgl. ook gathèl. cêlèk-cêlèk [cê...]

--- 1 : 282 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 40 dari 73
[...lèk], (gem.) van den hak op den tak van iem. op wiens woorden men geen staat kan maken Wk. — nyêlèkake, den cêlèk, ontblooten door de voorhuid terug te schuiven JZ. II. — pancêlèk, de ontbloote toestand van den kop van het mannelijk lid; het zich in zijn geheel vertoonen, bv. van de zon; het aan het licht komen van iets. — mêncêlèk, in ontblooten toestand zijn van den kop van het mannelijk lid; fig. een gemeene uitdrukking voor zich in zijn geheel vertoonen, zich openbaren, aan het licht komen; ook een frisch waas krijgen van het gelaat.
cêlok
KN. cêlokan, verk. van pèncêlokan, Tj. III, 19? vgl. calok.
cilik
N. alit, K. klein, dun (van lange voorwerpen J.), ook laag van water (BG. 212) tegenover gêdhe, gering, onaanzienlijk. wong °, een gering persoon; de geringe man BTDj. 3. ° dhuwur, rank of slank van gestalte R. swara °, een fijne, pieperige stem, vgl. ènthèng, Wk. ° atine, kleinmoedig, ontmoedigd Bab. Jo. II, 305. cilike, ... gêdhene, op zijn minst ... op zijn meest JZ. I. cilik-cilik, (kang °, de verschillende kleinere, de kleinste Gr. L. 66) alit-alit, kleintjes, kleine stukjes PL. II, 91; van zout, zva. korrels. cilik wukir, ongeveer zva. prawata suta, R.? — nyilik, verkleinen (Tj. I, 61) Rh. — nyiliki, ngaliti, kleiner maken, dan iets anders, verkleinen AS. ° ati, kleinmoedig maken; volg. Rh. ook klein worden. — nyilikake, ngalitakên, caus.; maken dat iets kleiner wordt dan het was, iets verkleinen. — cumilik, of cumilik-cilik, kumalit, of kumalit-alit, zich klein willen voordoen. — cilikan, of cilik-cilikan, om een kleinigheid, bv. spelen. — panyilik, pangalit, iemand van de geringe klasse; de of het kleinste van een drietal personen of voorwerpen; de (of het) grootste heet panggêdhe, de (of het) middelste panêngah. — kacilikên, te klein JZ. II.
culik
KN. naam van een vogel ZG. 1866, 68, het wijfje van de tuhu, naar het geluid ook kolik, gen.? Zie ald. Volg. Wk. gebrekkig, valsch, bv. v. e. ngelmu, vgl. julig, culika. — nyulik, met den vinger een beetje nemen van, bv. van eten, vandaar ook zva. een proefje nemen van; iets door list trachten te weten, navorschende trachten te ontdekken, bv. een geheim; iem. polsen, om achter de waarheid te komen. — culikan, obj. den.; ook van aard, dat men spoedig iets uitvorscht Wk.
colok
KN. een stuk te zamen gedraaide katoenen stof in olie gedoopt of iets derg. dat men vlammend in de hand houdt Wk.; een licht, alles wat men gebruikt, om licht te maken, bij of voor te lichten AS.; lichtje, vlammetje, zwavelstok J., vgl. clupak, godog, talêncêng, suluh, ucêng-ucêng, sulêd, dimik. witte punt aan de staart van een kat of hond; iemand, dien men vooruit zendt om zijn komst bekend te maken; zoo iemand vooruit zenden. Vlg. Rh. ook een hert, dat voor het eerst horens krijgt, nl. niet getakt gewei, ook cucuk, genaamd. Zoo ook cêcolok, en voorlichten J. colok obor, Waj. II, 256, nl. zelfs met een obor, als colok, dus met een groot licht (zoekende, vindt ge ze niet). — nyolok, in het oog stooten of steken KT. 27; JZ. II; L. 26, 268; in witte verf een weinig zwartsel doen, opdat zij niet geelachtig opdrooge Wk. — nyoloki, mrv. belichten of bekijken met een licht; naar iets zoeken met een licht; muggen die aan de klambu, zitten, met de colok, verbranden; volg. Wk. ° pangantèn, zva. ngobori °, zie bij obor. — nyolokake, met iets in het oog stooten KT. 27; ook meestal herh. geen geheim van iets maken, iets met opzet opentlijk doen.
cilaka
KN. ongeluk, onheil; ongelukkig (vrg. bilai, en tiwas). — nyilakani, ongeluk aanbrengen RP. 100; ongeluk aanbrengend. — kacilakan, in het ongeluk raken; ongeluk waartoe iemand geraakt KT. 46. — nyilakakake, ongelukkig maken, in het ongeluk brengen of storten.
culika
KN. oneerlijk, valsch (BG. 291, Bab. Jo. I, 932, K. 1, 8), bedrieglijk, diefachtig (v. overspel BTDj. 472, 526, Bab. Jo. I, 1437); bedrieger; oneerlijkheid, valschheid, bedrog, dieverij (Skr. caurikâ, dieverij); vrg. calimud, en cidra. — nyulikani, iemand oneerlijk, bedrieglijk of valsch behandelen.

--- 1 : 283 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 41 dari 73
colika
en coli, KW. zva. kudhi, of caluk, (benaming van een soort van pijlen G.).
colak-calik
nm. van een vogeltje, zva. sikatan.
cêlikur
KN. een der pennen, waarmeê de cacadan, aan het lichaam van de ploeg zit SG., zie tindhih.
calikrak
zie cikrak.
clêkak
clêkêk, zie cêkak.
calêkik
KN. het geluid van de keel bij het inslikken van dranken; zich verslikken Wk. — calêkikan. sa ° een slok, vrg. cêkik. — calêkikên, bij het verslikken zulk een geluid maken Wk.
calêkit
zie cêkit.
culikêm
zva. culika, JZ. II, 159, 160.
cilukbah
KN. met zachte oe en hoorbare k, of cilupbah, KN. zva. ons kiekeboe! vgl. kukbah, Wk.
clêkathu
Waj. I, 105; II, 382 babbelen?
cêlkuthak
zie cêkuthak.
clêkathuk
zie cêkathuk.
clêkathakan
= cêkathakan, WP.
clêkuthikan
zie cêkuthik.
cêlkuthis
zie cêkuthis.
clêkathêm
KN. nylêkathêm, den mond stijf toehouden Waj. II, 159; vrg. ingkêm, Rh.
cêlêd
KN. nyêlêd, iets, zooals zijn woord of belofte, geheel of gedeeltelijk intrekken (BTDj. 478) terugtrekken; een gift terugnemen J. ° basa, zva. ngungkak krama, zie bij ungkak, vgl. ungkrêt, ingkêd, indhêt. — cêlêdan. barang °, beloofde maar teruggehouden goederen Wk.
celad
(of celat, G.) vgl. cidhal, cedhal, kaduwal, en kedhal, KN. gebrekkig spreken, brabbelen Rs. 243, L. 202 Noot; bv. als men de r niet kan uitspreken te M. in L. 202; van de spraak Waj. I, 276. — nyeladake, caus., en zijne uitspraak opzettelijk gebrekkig maken Wk.
colèd
= solèd.
cêlat
ongebr. pancêlat, KN. het ergens van af- of uitspringen, bv. van een bijl van de steel, van visch van een plank of uit een mand (vrg. culat, plêsat). — mancêlat, ergens van of uit weg springen. — mancêlati, tegen iemand ergens van of uit aanspringen J.
cêlêt
zva. cêlêd.
culat
G. panculat, KN. sprong (vóor- of achteruit, of op zijde Wk.), vrg. cêlat, en colot. — manculat, een sprong nemen, wegspringen enz. — panculatan, een sprong G.
colèt
nyolèt, met den vinger erg. een streep maken, bv. met kalk of zwarte verf.
colot
en pancolot, KN. sprong (vrg. culat, lunjak, en lumpat). colot-colot, springen van beesten, zooals een kikvorsch of visschen; van een mensch alleen in zittende of kruipende houding JR. pating pêncolot, en pating cêrolot, overal springen, algemeen gespring BM. 1867, n°. 11, 2. colat-colot, heen en weêr springen. — nyolot, en mancolot, M. 13, 78 een sprong doen van beesten; van menschen, zooals boven, en met beide beenen bij elkander; een sprong doen, bv. in een verhaal; iets overspringen of overslaan; ook over een prijs heengaan, meer kosten of opbrengen dan bepaald was JZ. II. — colotan, al springende; sprong die gemaakt wordt; tegen elkander springen om het verst met beide beenen bij elkander; wat iets meer opbrengt dan door den eigenaar bepaald was, en het voordeel van een bakul of bělantik wordt JZ. II, vgl. cablekan, bathi.
calita
Skr. calita, schudding, beving. — pracalita, (DW. 136) KW. zva. kilat, liwêran, Wk. — pacalita, KW. (ontbr. W.) zva. kilat, thathit, gêbyar, gludhug, Wk. (Skr. pracalita, beweging, schudding).
clês
of nylês, KN. tusschenwerpsel = cês, uitdrukking voor het gevoel van koude, als men in het koude water gaat. adhême clês, de koude is gevoelig; ook lekker, heerlijk v. smaak Wk. — anylês, of anclês, doordringend of gevoelig koud. — cumlês, doordringend v. e. zoete smaak Wk.
cêlus
plat voor het membrum virile, vgl. pêlus, Wk. (eigl. cuklus, en dit verk. van cucuk bulus) Men. VII, 39: cêlus kambing.
clewo
ongebr. clewa-clewo, draaien in het spreken, telkens anders zeggen, onvertrouwbaar Waj. II, 375, J.

--- 1 : 284 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 42 dari 73
calèwèh
of ° an, lèwèh, of ° an, calèwèk, of ° an, lèwèk, of ° an, KN. gleuf, langwerpige insnijding, groefje, kloofje, bv. in de onderlip; geul in een dam om water te doen afloopen; het gleufje in den rand van een Javaansche lamp, waar de pit uitsteekt Wk.
caluwêr
KN. draaiende beweging, zooals van een draaikolk; fig. draaierij, bedriegelijke handeling; vgl. uwêr, enz.; met een looze draai, op slinksche wijze, vgl. caluwêd, caliwing, kluwêr, eyung. — nyaluwêrake, met draaierij iets ontvreemden, of tot andere doeleinden gebruiken Wk., vgl. caluwêng.
calèwèr
° an, KN. rand of lip, bv. aan een plank die past in een gleuf van eene andere, om ze samen te voegen, als adon-adon, vgl. jêbir.
cluwik
cluwikan, zie cuwik.
calèwèk
zie calèwèh.
cêlowok
° an, KN. (kleine) kuil in den grond (vrg. luwangan, en jêgong); ook de harten in het kaartspel (dit alleen calowok, Wk.), vgl. cêngkèh, jambu, jubin. — cêlowokan, (kleine) kuilen in den grond RP. 150; in den grond gemaakt kuil(tje).
caluwêd
KW. zva. têtawi, en idêr, JZ. II, Wk.
caluwêt
KW. zva. sidhêm, en nyidhêm, JZ. II, Wk.
caliwing
= sliwing, slèwèng, Wk.
caluwêng
zva. caluwêr, KN. slinks enz. — nyaluwêng, op eene slinksche wijze te werk gaan, (iem.) iets afhandig maken, iets machtig worden Wk.
calili
KN. 1. een knip om gěmak's te vangen. — nyalili, gěmak's in een knip vangen. — nyalilèni, erg. zulk een knip plaatsen Wk. — 2. calala-calili, de toestand van iemand, die zich teleurgesteld ziet; wanneer hij verlegen ginds en herwaarts ziet, en in onzekerheid is, waarheen hij zijne schreden zal richten.
calulu
KN. zonder bepaald doel, zonder iets te doen of te zeggen te hebben, ergens gaan of komen. calula-calulu, spreken, redeneeren, zoodat het kant noch wal raakt Rh., K. 4, 8; volg. Wk. van de eene plaats naar de andere gaan, zonder bepaald oogmerk. — nyalulu, hetzelfde (vrg. nyêlolo); in JZ. II = lumaku tanpa kanthi, vgl. nog K. 5, 95.
calolo
KN. calola-calolo, door een malligheid zich bespottelijk maken; met een malle vraag, een zot antwoord of bespottelijk vertelsel voor den dag komen, vrg. slodho. — nyêlolo, van de oogen, zva. nêrwèlu, WW.
calêlêr
nyalêlêr = nyalêlêng, Wk. zie clêlêng.
cêluluk
zie bij cêluk.
calèlèk
KN. calelak-calèlèk, beschaamd, verlegen zijn.
clêlêng
of calêlêng, KN. stil, zonder spreken, bv. weggaan, vgl. calêngêp, lêng, plêng. clêlang-clêlêng, doodstil, geheel in stilte, jangkrik calêlêng, een dolle, nooit den strijd opgevende, krekel, die zonder geluid te geven, tegen elke partij vecht Wk. calêlang-calêlêng, en calêlêngan, al gaande rond kijken zonder te spreken. — nyalêlêng, stilletjes, zwijgend, heimelijk heengaan (of komen).
clap
kêclap, KN. het wegvliegen, snel voorbijvliegen, bv. van een pijl, van vlug dansende ronggèngs. ° larap anilap, Tj. I, 549. — clapan, kêclapan, sa °, (ook sakêclap, B. 368) voor een kort oogenblik. — kumêclap, snel wegvliegen, voorbijvliegen Wk. clap-clup, zie bij cêlup.
clêp
of clêb, KN. klanknab. v. h. geluid v. h. indringen, bv. in slijk of iets derg., of het gedoopt worden in water zonder plomp (dit plung, of blung). — kaclêp, zva. kacab, v. acab, in het water of iets derg. komen, raken Wk.; met de punt in het water gedompeld en nat worden GR. volg. Rh. zva. kaclup.
clup
of club, zva. clêp, zie verder cêlup.
clop
of clob, KN. zva. clêp, ook het snel ingaan, verdwijnen in, bv. van een dief die wordt nagezet, in een huis. — kaclop, zva. kaclêp, vgl. surup, en slup.
cêlêp
KI. van wêdêl, (vrg. cêlup). gêrah cêlêp, KI. van lara kadhêmên, KN. benaming van een witte duif (witte of grijze kip Wk.) met zwarte staart, vgl. ubal. — nyêlêp, KI. van mêdêl, en K. van nila. — cêlêpan, KI. van wêdêlan. — Zie ook clêp.
cêlup
of cêlub, KN. indooping (vrg. êcup,

--- 1 : 285 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 43 dari 73
cêlêp, silêp, sêlulup. Zie ook lub, ben.). cêlub, volgens G. ook proef. — clap-clup, of clab-club, van den hak op den tak van onsamenhangend spreken; ook een onbetamelijke, ongepaste (vuile Wk.) taal JZ. II. — nyêlup, of nyêlub, indoopen, indompelen JZ. II; brood soppen. kaclup, ingedompeld raken, door indompeling in het water nat worden Gr. L. 45, 48. — nyêlupake, of nyêlubake, iets indompelen en weêr ophalen; zich in het water onderdompelen BTDj. 468.
cêlèpèr
zie cèpèr.
clupak
of cêlupak, KN. het aarden bakje daar de olie in is, op een ajug-ajug, van een Javaanschen lamp PL. II, 106.
calêpuk
een kleine uilsoort.
calêput
KN. klanknab. voor het schielijk weggrijpen van iets. — calêputan, diefachtig Wk., vgl. juput.
calapita
KW. (ontbr. W.) zva. walang angkup, (zie angkupan) een soort van sprinkhanen, die zich in de boomen ophouden en 's avonds en 's nachts langdurig met de vlerken een schel geluid geven (en onheil heeten aan te brengen Kal); ook benaming van de muziek Lokå-nåntå, die Zaterdags om vier uur namiddags op de gamělan gespeeld werd bij het tournooispel: barung angklung ... calung ° gadhing ramya, gobyog, enz. Tj. I, 12; zie ook Rs. 228 (Skr. pralapita: treurige deun, geweeklaag PK.). Blijkens Wk. is de juiste beteekenis van dit woord niet meer bekend. lir (of kaya) calapita, spreekwijs voor uit een treuren, vervelend, langdurig, bv. jammeren of schelden Pr. 34, IS. 8; vlg. sommigen is calapita, zva. cawangan, of sandarèn, te M. in L. 135.
cilupbah
zie cilukbah.
cêlom
KN. bedrukt, treurig van het gelaat (vrg. êlom, cêlong, aclum, en alum); van het hart moedeloos, laf, lafhartig. — nyêlomake, caus., ook een bedrukt gezicht zetten Wk.
cilum
KN. nyilum, in het water duiken, zooals vogels. cilum-cilum, freq. Wk., vrg. silêm, silum. — ciluman, met velen duiken, zich met duiken vermaken Wk.
culam
pacar ° = pacar cina.
calimi
KW. zva. cukup, Wk. — calimèn, N. zva. cikmèn, eig. voldoende! laat het voldoende wezen! JZ. II, zva. cukupan. Misschien is climèn, voor cilikmèn, klein of kleinigheid, laat het maar zijn, dat is niets. In het spraakgebruik: eenvoudig weg, zonder staatsie enz., bij het spel zva. cilikan, Wk. — calimenan, maar op een eenvoudige wijze, bv. gezelschap ontvangen, vgl. calêngêp.
celemendhe
of celemenje, Kn. een zeer kleine kakkerlak (de oorworm J.).
calêmêr
zie cêmêr.
cêlomor
cêromor, of calêmêr, KN. stout in (het zwak hebben of de zucht tot Wk.) het ontstelen of kapen van kleinigheden of de portie van een ander (vrg. calêmêr). — nyêlomori, iemand een kleinigheid ontstelen, enz. AS.
calêmik
of calumik, (eig. een freq. vorm, vrg. umik, cimih, camik, camuk, cumik) KN. beweging van de lippen door den mond een weinig te openen en te sluiten; geprevel BG. 117: v. tegen elkaar buigenden en plichtplegingen makenden: ting °, ting tarungkul dêg-adêgan, pijêr pating karathung astane sami. — nyalêmik, die beweging met de lippen maken, iets prevelen. — calêmikan, of calumikan, binnensmonds prevelen.
calimud
of calimut, KN. diefachtig, geneigd tot stelen; diefachtigheid (vrg. calêmêr).
calêmut
zva. calêput, Wk.
calimprit
zva. pasêr, Men. VII, 164; Wk. (ontbr. W.).
calumpring
of cêlumpring, KN. het bekleedsel van het bamboeriet, aan de geledingen, vrg. tapas, men maakt er tudhungs, payungs, enz. van Rh.; ook benaming van een oorsieraad in den ouden tijd. — calumpringan, ben. v. e. fatsoen van gêlang, Waj. I, 23; II, 10, 54.
calêmpung
KN. naam van een soort van veelsnarige citer (vrg. salukat) AS.; ZG. XVI, 98. — nyalêmpung, op de calěmpung spelen. — nyalêmpungi, gezang met de calěmpung accompagneeren. — calêmpungan, BTDj. 606 = nyalêmpung.

--- 1 : 286 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 44 dari 73
calêmong
zie cêmong.
calêguk
zie cêguk.
cêlub
zie cêlup.
clab-club
zie bij cêlup.
clêbèk
zie cuwik, ben. v. een stuk sawah iets grooter dan een cluwik, SG.
calêbung
gew. calêbang-calêbung, of clêbang-clêbung, KN. wartaal, onzin, dronkemanspraat. BTDj. 446: cangkême ° gêlis têmên mêtokake basa kang larang.
cêlathu
N. wicantên, cantên, K. pangandika, KI. wat iemand spreekt, uit of zegt; hoe iemand spreekt, zijn spraak. cêlathu, wicantên, of cantên, ngandika, spreken (vrg. catur, ujar, en wicara, waarvan wicantên, de Kråmå-vorm is). — nyêlathoni, micantêni, nyantêni, mangandikani, (dipangandikani) ook ngandikani, spreken tot Gr. L. 139; berispen Gr. L. 116; aanspreken, toespreken. — nyêlathokake, micantênakên, nyantênakên, macandikakên, iemand doen spreken, bv. een wayangpop, anders akon cêlathu, enz.; laten spreken; voor een ander spreken, de woorden zeggen van hetgeen een ander schrijven moet; iets, bv. een gevoel, in woorden uitdrukken, zijn gevoelen zeggen, zich uitlaten over; een taal spreken, in een taal spreken. — cêlathon, (C. 2138, bl. 8b) (of cêcêlathon, G.) en wicantênan, imbal pangandika, ngandikan, gesprek dat gevoerd wordt GR.; met een ander of met elkander spreken. Vlg. Rh. cêlathon, spreken, bv. als menschelijke eigenschap. — pacêlathon, pawicantênan, pangandikan, gesprek; samenspraak.
cêlathon
zie cêlathu.
cêluthak
KN. 1. vratig, van een hond of kat KT. 59; ook van een mensch: vraat (WP. 84); ook voor een liefhebber van andere vrouwen. — 2. te kort van mouwen Wk.
cêlethot
of cêlenthot, KN. het zich verspreken door het gebruik van een verkeerd woord; ook een verkeerd geluid G. cêlethat-cêlethot, wanluidend G. — kacêlethot, zich verspreken K. 17, 27.
cêlethong
ook têlethong, (Waj. II, 337) talêthong, talêpong, en têlepong, KN. drek, mest, vooral van viervoetige dieren (vrg. tai). gulung-gulung tlethong, TD. een zeer groote tor, die zich in buffeldrek ophoudt, anders badhigal.
clang
cling, clèng, zie crang, enz.
clêng
KN. gew. clêng-clêng, kloppen v. h. hoofd bij hoofdpijn, of steken v. e. of a. lichaamsdeel door rheumatiek. — clêng-clêngan, doordringend, de zenuwen prikkelend, zooals v. e. zweer die rijp wordt en begint te steken. Vrg. cumlêng.
cling
KN. klanknab. voor het vallen van geld.
clong
gew. clong-clong, KN. een klank v. groote stappen (v. iemand die magere of lange beenen heeft) Wk., vgl. jlong.
calang
KW. zva. cadhang, gereed, bancang, dubbel; en cawang, tweetandig, tweetand Wk. KN. (cambêng, KD.) iemand die op de uitkijk geplaatst wordt, om bij een feest de aankomst van gasten aan te kondigen. cêcalang, (cêcambêng, KD.) in gereedheid houden; zich gereed houden; toebereidselen. — nyalangi, KN. nyambêngi, KD. eene plaats van een calang, voorzien; in gereedheid enz. houden voor. — pacalang, KN. pacambêng, KD. iemand of een troep manschappen, die voor uitgezonden wordt om op de bewegingen van den vijand acht te geven: voorpost JBr. 165, 177; BTDj. 441; ook bij een dievenbende ZG. XXII, 143; verder benaming van een soort van schepen WP. (Ml. pěncalang). — macalang, enz. op de uitkijk of op de voorpost staan, als voorhoede vooropgaan. — macalangi, meervoud KB. 176; erg. een pacalang, plaatsen; den vijand bespieden.
calung
KN. 1. poot, gew. v. paarden; plat voor hand. — 2. bamboekoker ter bewaring van een of ander, bv. v. tabak, ook de bamboekokers waaruit de angklung rèntèng, bestaat; en dan ook wel dat instrument zelf Tj. I, 12; Rh. Vlg. Wk. een gambang, van bamboe.
cêlêng
zva. cêmêng, K. van irêng, maar weinig in gebruik GL. 40. — cêlêngan, K. van cèlèng, en van nila.
cêlong
KN. verflensd, flets, verbleekt van het gelaat (vrg. cêlom) KB. 188.
cilêng
gew. cilang-cilêng, KN. in het rond zien Wk., vgl. cilong.
cilong
gew. cilong-cilong, of cilang-cilong, KN. starend, met wijd geopende oogen, om zich heen zien (vrg. calinguk).

--- 1 : 287 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 45 dari 73
culêng
KN. een troep dieven, die in huis komen en rooven (zva. kroyok). — nyulêng, op die wijze rooven; en het roet (vgl. klèlèt) van de zuivere opium met een urik, uit den kop van de pijp halen of peuteren, om er tiké van te bereiden (vrg. nyupaki, bij cupak). — culêngan, obj. den.; ook geroof binuenshuis PL. II, 200.
celung
KW. zva. cupu, Wk. KN. celung, (of ka °) de bloem van de dhadhap; een gat in den grond om laron's te vangen. — nyelung, in een cupu, doen; laron's zóo vangen JZ. II.
cèlèng
KN. of N. (vlg. Wk. alleen N.) cêlêngan, en andhapan, K. gêndhuk, KD. wild zwijn, Sus vittatus; ook scheldw. Waj. II, 47, 48. ° rawa, een soort MR. I, 61; JZ. II, vgl. gênjik, gêmblug, babi. KN. de onderlegger onder het steunpunt v. e. hefboom; vgl. antru, walêsan, santên, ook de eenvoudige wijze waarop een deur alleen met een spil in de bovenpost en drempel bevestigd is Wk. cèlèng-cèlèng, uitroep zva. tobil-tobil, (Banyumas) Rh. cèlèng mogok, benaming van een wijze van droogen van de padi (JZ. I, 78, vgl. ayar, en mêrak kasimpir, bij simpir). Verder naam van een gěṇdhing, en van een bathiksel. lênga cèlèng, zie lênga. grobag cèlèng, zie grobag. — nyèlèng, als een wild varken; dol, verwoed, onzinnig. cinèlèng-cèlèng, KA. 26 door wilde zwijnen verscheurd? als straf. — nyèlèngi, geld in de spaarpot doen, opsparen; ook fig. ° kaluputaning wong, den kerfstok laten oploopen Wk. — celengan, spaarpot; en pissebed, een insect; vgl. trênggiling mênthik, bongkang.
colong
KN. heimelijke ontvreemding, diefstal; in samenstelling zva. nyolong. colong (of nyolong) pêthèk, uit de gis schieten, anders blijken te zijn dan men gedacht had JZ. II. tinggal gêlanggang: ° pêlayu, de piek schuren, de plaat poetsen RP. 104. ° lakune, heimelijk (vrg. maling, util, sampe, cêlêr, wilah, sêbrot). — nyolong, heimelijk ontvreemden; heimelijk ontvoeren JZ. II. ° laku, heimelijk, steelsgewijze, iets gaan doen of zoeken te ontdekken. ° basa, strikvragen doen. ° ulat, N. ° tingal, K. iem. steelsgewijze aanzien, als hij er niet op verdacht is; zich iems. onoplettendheid ten nutte maken. — nyolongi, mrv.; en bestelen LB. 148; schadelijk; zichzelf schade doen; nadeelig door ongemerkt verlies. — colongan, (of cêcolongan) gestolen; het gestolene; steelsgewijze BTDj. 66. adol °, sluikhandel, vgl. salinthut, salingkuh, umpêt, singid, singlu.
clangur
of cangur, meestal herh. KN. lang voor zijn jaren van kinderen of veulens Wk.
calinguk
KN. calingak-calinguk, of calingukan, (als een gek Wk.) zwijgend om zich heen zien; op zijn neus kijken Wk.; BG. 232; Tent. 41 (vrg. cilong).
calêngkêr
nyalêngkêr, zva. nglêngkêr, zich kronkelen, bv. v. e. slang Wk.
calingkêr
KN. een draai, een zwenk, bv. v. iemand die achterom een persoon of voorwerp loopt ten einde niet gezien te worden. — nyalingkêr, zulk een zwenk of listige draai nemen, vgl. caluwêr, kadhuwêng.
calingkrik
KN. met een wip; ook naam van een gêndhing. calingkrak-calingkrik, wippen en springen. — nyalingkrik, ergens op wippen, met een wip ergens op gaan springen of gaan zitten.
cêlangkrak
ongebr. cêlangkrakan, KN. ongemanierd, vrijpostig in zijn handelingen (vrg. cêlandhakan, bij candhak, en slodho).
calingus
KN. I. neushaar, haar van de neusgaten. — II. beschaamd en verlegen neerzien of zijn aangezicht verbergen bij een ontmoeting, bv. met iemand, tegenover wien men schuld bewust is, of als men betrapt wordt bij een poging tot stelen. — calingusan, zva. klicutan, Wk., vgl. ook engos, plengos.
cêlangap
of cêlangab, KN. wijde mond van een put of grot; opening, breedte tusschen de oevers, breedte tusschen de boorden eener prahu; kanaal of uitwatering uit een rivier naar de zee of naar sawah's SG. (vrg. angap, cêlongop, sungapan); ook zva. cangap, BG. 203. — nyêlangap, gapen, een wijden ronde opening hebben R. — cêlangaban, hebzuchtig Wk.; den mond telkens open- en toedoen, zooals bij snikken? DW. 145, vgl. calongopan.

--- 1 : 288 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 46 dari 73
calêngêp
KN. nyalêngêp, in stilte, eenvoudig. wong clêngêp, in de desa: de geheime nachtwacht ZG. XXXVIII, 36. — calêngêpan, op eenvoudige wijze, zonder ceremonie Wk., vgl. calêlêng, calimi, Bab. Jo. I, 767; Men. IX, 282.
calungup
KN. v. grotten gapen. guwa pating calungup, Tj. II, 648.
cêlongop
of cêlongob, KN. de opening van den mond zooals bij het geeuwen (vrg. angop, en cêlangap). — nyêlongop, open zijn van den mond. — calongopan, gedurig den mond open hebben of open doen Men. VII, 52, bij geeuwen B. 470; gulzig, snoepachtig, vgl. grangsang.
cêlangab
zie cêlangap.
cêlongob
zie cêlongop.
cap
of êcap, KN. stempel, cachet; naamstempel als handteekening en dan asma, KI.; vgl. cap, dumuk, en teplok, zie bij dumuk. druk door stempeling; met een stempel gedrukt zegel (waarsch. oorspronkelijk Chineesch) JZ. II. — ngêcap, iets stempelen, zegelen, drukken; brandmerken. kaêcap, en kacap, pass. — ngêcapi, bestempelen, bezegelen, drukken. — ngêcapake, laten zegelen of drukken; iets te zegelen geven; met iets zegelen. — cap-capan, gedrukt, gebrandmerkt van gedrukte patronen, Europeesch namaaksel van inlandsche bathikan. — pangêcapan, drukkerij.
cêp
of êcêp, klank ter aanduiding van het onmiddellijk ophouden eens geluids (cêp mênêng, K. 20, 102, vgl. klêkêp) of van het opeens den mond houden: stil! Waj. II, 550; zie verder cêb.
cup
KN. uitroep, bij spelende kinderen in gebruik, in antwoord op de vraag, of een belofte welgemeend is, zva. mêsthi, of têmên, J. ook zva. ons: mijn! bv. door hem gebruikt die van een aantal zoekende personen iets het eerst ziet Rh.; zva. êdhèp, ook cup êmbil, en cup endhap endhul, vgl. êcêp. — ngêcup, iemand of iets met dien uitroep welgemeend toezeggen of belooven. — ngêcupi, van een object vooruit bepaald zeggen, dat het zus of zoo worden zal, of waartoe het geschikt zal zijn; een object als het zijne beschouwen nog voordat men het in eigendom heeft. — cup-cupan, elkander met dien uitroep welgemeend toezeggen JR.
cop
of êcop, Kn. het gat, waarin zich de wělut ophoudt of dat door de gangsir gemaakt wordt (vgl. lèng); verblijf, de plaats, waar men zich ophoudt. Men het voorvoegsel sa, een weinigje. — ngêcopi, erg. een gat maken, zich daarin ophouden.
capa
KW. zva. gandhewa, Wk. (Skr. câpa, een boog). Het wordt ook verklaard voor sênjata kang mêtu gêni, en door srêngenge, G.
capi
capya, KW. zva. cape. — macapi, zva. akudhung, acaping, Wk.
capu
KW. zva. pugag, Wk. KN. breed, bol en stomp, als de kop van een tijger.
cape
KN. 1. zeer moê of mat van het lichaam of de leden; fig. van het hart Bl. CP. 165; bab. Jo. I, 656 (vrg. sayah, en lêsu). — 2. nyape, zva. ambadhe, MR. I, 91. — capean, zva. cangkriman, ibid.
cupu
KN. een kopje met een deksel voor welriekende olie of pomade JZ. I, 306, vgl. cêpuk. cupu manik, zie bij astha. — nyupu, iets in een cupu, doen JZ. II.
cêpon
zie pithi, vlg. Rh. een rijstmandje, een soort van wakul.
cêpèr
zie cèpèr.
cipir
of kêcipir, KN. naam van een lange peulvrucht, die gegeten en tot medicijn gebruikt wordt. wit cipir, (of ° kacipir) naam van de slingerplant, die deze peulvrucht draagt (vrg. cêthèthèt) BG. 325. Ks. noemt cipir, (O. Banyum.) de Ostodes BI. fam. der Euphorbiaceae en kêcipiran, (Pêkalongan) de Xanthoxylum L. fam. der Rutaceae.
cupar
of kêthuk, KN. zich te veel met het bestuur van de huishouding en de huiselijke uitgaven van zijn vrouw bemoeien, die al te nauw nagaan; karig, vgl. cumpi.
cèpèr
of cêpèr, KN. vlak, plak, ondiep (niet hol of bol, vrg. lètèr), niet steil v. e. dak, vrg. tuwa. — cêlèpèr, eenigszins vlak. — nyalèpèr, vlak, effen maken, bv. een weg.
cepor
KN. dik en breed van de heup, vgl. cebor.

--- 1 : 289 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 47 dari 73
cêpuri
KN. de omheining van de woning van een dorpshoofd, gew. van levende bamboe's, vgl. dhadhah, de ringmuur om het binnenste van de Kraton, de woning van den Vorst JZ. I, 58; wal van een brug, vgl. capurung, baluwarti, Wk. banon °, RP. 92; het nauwe onderste gedeelte van een graf, daar het lijk ligt, en dat door planken, die er boven liggen, voor de aarde beschut wordt J.; het been van binnen in het ondereinde van een hoorn, waarmeê die aan de kop vast zit; of v. e. hoef; Rh. ook cêmpurit. — KI. van lopak-lopak, en bepaald de gouden of zilveren sirih-doos van den Vorst; die, in een glòdhòg geplaatst, tot de rijkssierraden behoort. cêpuri, cêpurèn, of campurèn, (Madiun en Kědhiri) erf ER. I, 12. — nyapuri, begraven DW. proza 69.
cepara
KW. zva. talam, Wk., vgl. cèpèr.
cêprèt
zie prèt.
cêprot
zie prot.
ciprat
of kiprat, KN. het spatten, bv. van water, stof, zand, vonken, enz., vgl. plêtik, bajong, kêpyur. ciprat-ciprat, of kiprat-kiprat, freq. en nyiprat, ngiprat, spatten, opspatten. — nyiprati, enz. iemand of iets bespatten. — nyipratake, iets doen spatten; met iets spatten.
ciprêt
KN. naam v. e. kleinen vogel Wk.
cèprèt
KN. ongeveer zva. ciprat, het spatten, bv. v. h. water der handen en van het haar onder het wasschen door de beweging die men daarbij maakt Wk.
copros
ongebr. nyopros, (zwaar van baard of) van knevels; over den mond hangen enz. = kopros.
cêpurung
KW. = sêpuri, palana, Wk. KN. overdekte zitplaats op den rug van een olifant, of in een huis voor een hoog personage; ook overdekte zitplaats of kamertje in een schuit JR. — cinapurung, v. olifanten van capurung, voorzien BS.
cêpak
KN. dicht bij, bij de hand, dicht ophanden. cêpak nêpsune, zich licht boos maken Gr. L. 148. — nyêpak, zich gereed, bij de hand of beschikbaar houden RP. 168. — nyêpaki, vóor zich hebben, na zijn aan; iets, bv. zijn dood, naderen J.; iemand (iets) bij de hand (gereed) leggen. — nyêpakake, iets bij de hand (gereed) leggen Gr. L. 145; iets licht of gereedelijk teweeg brengen J. — cêpakan, bij de hand gelegd of gehouden; om bij de hand te hebben JZ. II.
cêpuk
KN. een doos of doosje van metaal of hout met deksel voor gambir of tabak, vgl. gêmbès, cupu, vlg. Rh. met of zonder deksel; vgl. bathok. Zie bij gagragan. — nyêpuk, als een cêpuk, v. vorm. — kacêpuk, zie beneden.
cupak
KN. de kop van een opiumpijp (bêdudan) BG. 41, 193, vgl. kaling, urung. tike sacupak, éen pilletje tike, zooveel als in het gaatje van de cupak, kan, gew. tike saisèn. — nyupaki, een opiumpijp van zulk een kop voorzien; en het vuil van tiké er uithalen (vrg. nyulêng, bij culêng) J.
cêpaka
zie campaka.
cipta
KW. zva. manah. KN. voorstelling, verbeelding JZ. II, 30; gedachte, wensch BTDj. 54: ° kêkalih ... ing batos, ing lair. gewaarwording, aandoening BS., het voorwerp daarvan (plan, oogmerk J.). Skr. citta, zin, gedachte. saciptane dadi, al wat hij zich voorstelde, met de verbeelding schiep en wenschte, dat ontstond of geschiedde. duka cipta, zie duka. cipta manah, gedachte. cipta wêlaha, of cipta wêlaka, naam van één van de paarden van Vorst Krěsnå (Skr. Walâhaka), misschien zoo genoemd, omdat het door Krěsnå geschapen of te voorschijn geroepen werd BJR. 45, WP. 12. — nyipta, zich voorstellen, verbeelden, denken. tan nyipta lampun gêsang, BG. 312. kang tansah kaciptèng galih, Ib. 399; wenschen (overleggen J.); iets met de verbeelding zich voorstellen om het op bovennatuurlijke wijze te scheppen of te voorschijn te roepen AS. 7; BS. — panyipta, subst. den gedachte, meening enz. BS. 148, BTDj. 15. — kumacipta? Bab. Jo. I, 1057.
capit
KN. nyapit, met de vingers knijpen, knellen of drukken (vrg. cêpit, en sapit); sandalen aantrekken LK. 18. — capitan. ° saptangan, een der insignieën van den Kroonprins, den Rijksbestuurder en de Nayaka's W. in TBG. II, 463, 464.
cêpit
KN. nyêpit, klemmen, persen (vrg. capit [ca...]

--- 1 : 290 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 48 dari 73
[...pit], cêpèt, cêmpèd, en jêpit). kêcêpit, in de klem geraken, in 't nauw gebracht worden. — nyêpitake, iets ergens in of tusschen klemmen; in het nauw brengen. — cêpitan, iets waar iets tusschen of in geklemd wordt; klem, te nauwe doorgang.
cêput
of kacêput, KN. ten einde doen, geheel en al Wk. sadina °, den geheelen dag. Vrg. muput.
cêpèt
KN. (of cêprèt) naam van een kleine soort bumbung, van bamboe, bij arèn tappen in gebruik ZG. 1882, 135; volg. Rh. dienende om het dak van een prau, te stutten (vier of zes in getal). — nyêpèt, persen of vormen; olie persen PL. I, 57 (vrg. cêpit, pipit, pèpèt). — cêpetan, iets om te persen; een pers J.
cêpot
zie pocot.
cupêt
KN. niet de behoorlijke lengte hebben, te kort zijn; te kort schieten (vrg. comprèng, cingkrang, kadung, en tanggung); het doel niet kunnen bereikeu, niet vèr genoeg dragen v. vuurwapenen BTDj. 352. ° umure, kort van leven zijn, kort leven; en zoo ook enkel cupêt. ° ing laku, de reis niet kunnen volbrengen; vóór zijn tijd sterven G. ° budine, klein, bekrompen van verstand RP. 13. ° ing pangandêl, kleingeloovig, ongeloovig JR. ° pocapan, (ter) bekorting van het gesprek Bl. CP. 183. — nyupêt, iets inkorten, bv. een verhaal of gesprek. ° pocapan, opspraak verminderen, tegengaan? BTDj. 472. ° umur, (ook ellipt. zonder umur, RP. 13) ° lêlakon, en ook enkel nyupêt, iemands leven verkorten Bl. CP. 218, een spoedig einde doen hebben RP. 132. — nyupêti, iets korter maken dan iets anders. kacupêtan, te kort schieten, te kort komen. ° budi, geen raad meer weten. ° laku, zijn reis niet kunnen aanvaarden door gebrek aan middelen Wk. — nyupêtake, maken dat iets te kort schiet of vóor zijn tijd eindigt; iets korter maken dan het was.
cèpèt
of jèpèt = cèprèt. in Banyum. ook = puntiyanak. cèpèt-cèpèt = cèprèt-cèprèt. — kêcèpèt-kêcèpèt, enz. cèprèt-cèprèt, met het eten morsen; niet met lust eten Wk.
copot
zie pocot.
capil
hetz. als caping, ZG. 1876, 408.
cêpêl
KN. klam, vochtig.
cêpol
KN. los gaan van iets dat uitgetrokken wordt; van rotsen, door een aardbeving Tj. III, 53 (vrg. jêbol). — nyêpol, losgaan, uit elkander gaan; van een dam, een gat of opening krijgen, zoodat het water er doordringt.
capala
KW. zva. prayogi, bêndu, Wk. (Skr. capala, beweeglijk, vgl. KO. 22).
caplak
KN. 1. naam van zekere diertjes die zich in de huid van honden en menschen (volg. Rh. meer bep. wilde varkens, varkensluis) vasthechten, zich dik van bloed zuigen en zóo met bloed gevulde blaasjes maken; volg. and. een soort wrat, die met der tijd van de huid loslaat, vgl. cuplak, JZ. II. — 2. overeenstemmen in aard en neigingen Wk., vgl. caplêk, en tèplêk.
caplêk
(of nyaplêk, PJ. IV, 126) KN. volkomen gelijken, en juist passen, zooals een ring aan een vinger, zva. camlêng, (vrg. cèplês). — nyaplêki, zva. nyamlêngi, volg. Wk. = tèplêk, enz.
capluk
KN. het geluid van een hap, als bv. een hond met de bek een vlieg vangt (vrg. caplok).
caplok
KN. het happen of ophappen (vrg. capluk, en êmplok). — nyaplok, iets of iemand happen of ophappen, verslinden, vgl. măngsa, sarab. — nyaploki, mrv.
cêplik
KN. het roosje dat met een schroefje aan de suwêng, zit Tj. N. P. 157.
cêpluk
KN. (met hoorbare ka) klanknb. v d. slag van iets dat met een dof geluid barst Wk. — cêplukan, bij hoopen, hoopsgewijze G. Vrg. cêmpluk.
cêplèk
KN. klap met de vlakke hand zachter dan tabok, vgl. cêplès, een vliegeklap; ook wat geraden of vermoed kan worden, zva. panggrayang, J.; wat men uit iets afleidt Wk. — nyêplèk, met de vlakke hand een klap geven; vliegen vangen met een vliegeklap; een raadsel raden; iemand vermoedelijk voor iets houden, zva. anggrayang, J.; volg. Wk. gissen, raden, voorspellen, een raadsel oplossen.
cêplok
KN. beslag of oplegsel van metaal in de vorm van een roos, sterretje, kruisje, enz. tot versiersel [ver...]

--- 1 : 291 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 49 dari 73
[...siersel] JBr. 248; PJ. III, 400; ook kalfsoogen van gebakken eieren (vrg. templok) WJ. zva. coplok, WP. 118, 443. ° êpun, een soort bathiksel (B. 654) Rh. sasinjang ming cêplok kalih, BG. 133. — nyêplok, iets tot versiering opleggen, monteeren, bv. met goud AS. 240; kalfsoogen bakken. — nyêploki, iets met metalen beslag of oplegsels voorzien AS. — cêplokan, obj. den., opgelegd, gemonteerd. layangan °, vlieger met gekleurde stukken papier beplakt J. êndhog °, kalfsoogen van eieren J.
cipluk
KN. cipluk-cipluk, dik, rond en kort, bv. van een kind; propachtig; propje (vrg. cêmpluk).
cuplak
KN. 1. iets dat uitgesneden wordt JR.; JZ. II (vrg. coplok). Vlg. Wk. losgaan, losgeraakt, vgl. coplok. — 2. een wrat? zie caplak. — nyuplak, iets, bv. een oog, uitsnijden of uitsteken JR.; los- of uitsteken, uithalen.
cuplik
KN. oog, kwast in de bamboe, ook voor calumpring, volg. J. ook zva. cublik.
cèpluk
ongebr. ceplukan, naam van een kleinen vogel (ook ciblèk, gen.) en van een heestergewas (bij Fil. ciplukan? de Physalis angulata L., nat. fam. der Solaneae; de wortel en vruchtjes hebben geneeskrachtige eigenschappen).
coplok
KN. los gaan, los gegaan, zoodat iets zich afscheidt of afvalt Tj. I, 970; van al wat zich als opgeplakt vertoont (copot, zie pocot, van al wat met een staartje ergens in vast zit) Wk.; uitvallen, bv. van een ingezetten steen uit een ring; (zich wegmaken, een plaats verlaten; verloren gaan, verdwijnen G.). — nyoplok, iets ergens uitnemen, uithalen of afnemen; een gedeelte afnemen, aftrekken of korten van een som geld; (ook uitvallen G.). — nyoplokake, iets los doen gaan, zoodat het zich afscheidt of uitvalt. — coplokan, obj. den.; ook licht uitvallend, enz. Wk.
cêplis
KN. (uit te spreken cěplies) klanknab. v. h. knappen v. e. luis tusschen de nagels of de tanden Wk.
cêplus
KN. het geluid van het knappen van sommige vruchten, zooals druiven, als men die in den mond neemt en doorbijt. — nyêplus, een vrucht zóo knappen JR.
cêplès
KN. 1. nyêplès, een slag met de vlakke hand geven, doch meer met de vingers, zoodat de slag niet hard is Wk.; vrg. cêplèk, en jêblès. — 2. verbastering van flesch, nl. een kelderflesch, gew. plès.
cêplos
KN. klank door een slag teweeggebracht, als v. e. blaas die barst: knap! cêplas-cêplos, spreken zonder dralen, zonder zich lang te bedenken Rh. (zóo Men. VIII, 36?); onbedachtzaam zijn in het spreken, uitflappen Wk.; raak, ter snede, juist v. e. voorspelling M.; telkens juist geraden, goed uitgekomen Wk. — nyêplosake, iets ronduit zeggen Rh. — cumêplos, knappen, openbersten met een slag als boven (vgl. jêblos); ook zva. cêplas-cêplos.
ciplos
N. een plat woord voor oog.
cèplês
KN. zva. caplêk, en camlêng, volkomen gelijken, en juist passen; in de rekenkunde geheel opgaan, bv. v. e. deelsom als er geen rest is ZG. 1876, 26. — cumèplês, juist passend, juist overeenkomend; ook fiks met de punt ergens ingaan, bv. v. e. pijl of mes J. — nyèplêsi, op iets juist sluiten of passen; met iets juist overeenkomen; volkomen passend.
cêpling
of cêmpling, KN. het geluid van iets dat losgetrokken wordt R. — nyêpling, of nyêmpling, iets lostrekken, zoodat het dat geluid maakt R.
cêplong
KN. beter cêmplong, een uitroep bij het ontstaan v. e. gat Rh., zie plong. — cumêplong, van 't hart, zva. lêga, (BG. 123) bolong, zóo verbonden met dit laatste in Tj. I, 432. ° bolong driyane, Vrg. Waj. I, 299; ook complong.
cêpapo
KN. pating °, niets kunnen uitvoeren, machteloos zijn van velen. — nyêpapo, machteloos zijn enz. door verlatenheid, hulpeloos zijn Wk. (met open mond staan, verstomd staan Rh.?); ook fig. van iem. die niet meer weet te zeggen of te handelen Rh.
cêpèpèh
KN. nyêpèpèh, zich in eene min of meer horizontale stand of ligging bevinden; wat vlak, weinig afhellend, bv. v. e. dak, vgl. campah, tadhah. ook bukken zva. nyêrpèpèh, vgl. rêpèpèh.
capaga
N. capagi, K. nm. v. e. wilden boom Wk. Ks. vermeldt cêmpaga, (Banyuw.) Dysoxytum

--- 1 : 292 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 50 dari 73
Bl. nat. fam. der Meliaceae; hout duurzaam en zeer geschikt voor huisbouw.
capgome
naam van een Chineesch feest. Zie: de Groot's Emoy-Chineezen, fransche vertaling bl.
cêpêdhak
of campêdhak, KN. naam van een soort van nangka, die weekachtig van vleesch is. Vlg. Fil. en Ks. mal. en soend. Artocarpus polyphema Pers. nat. fam. der Artocarpeae (Fil.) der Urticaceae (Ks.).
capya
zie capi.
cêpethe
KN. cêpethe-cêpethe, onverschillig, onachtzaam, bv. werken.
capang
KN. (lang en wijd van elkander vooruitstekend R.) en aan de punten een weinig naar boven gebogen van horens en knevels Waj. I, 164, 347, vgl. cawang, dhungkul, JZ. II; ook naam v. e. zangwijze Waj. I, 237; II, 185.
capêng
KN. 1. beweging met de handen maken, om kwaadheid te toonen of zich gereed te maken tot vechten; en zoo ook capêngkarna, KB. 177. — 2. naam van een kinderspel. — 3. naam van een lekkernij, een soort àpěm J. — 4. genoegzaam, juist toereikend; genoegzaam van iets, bv. van levensmiddelen, voorzien zijn (twee punten, die elkander bijkans raken G.). — nyapêng, juist genoeg water in de pot doen bij ngliwêt, hetz. als ngêcam.
caping
KN. een groot rond hoofddeksel (met een ronden, langen of ook puntigen bol Wk.) in de vorm van een omgekeerden bak, gewoonlijk van bamboe gevlochten, dat door dorpelingen en geringe Javanen tegen zon en regen boven op den hoofddoek gedragen wordt. ° bèbèk, een bijzonder groot soort, van kokosbladen of calumpring, door eendenweiders gedragen. Andere soorten ZG. XXVII, 270. — capingan, een caping dragen of ophebben; met een caping op.
cêpêng
nyêpêng, K. zie cêkêl.
cupang
KN. naam v. e. visch en van een groente sayur, Wk.
cadha
KW. zva. kancing, Wk.
cadhok
KN. zwak van gezicht, zoodat men 's avonds in de schemering niet goed zien kan, zooals veel oude menschen (vrg. lamur). Vlg. Rh. 1. bijziende. — 2. ver vooruitsteken van de onderlip of onderkaak, vgl. jubris.
cêdhak
cêdhêk, cêrak, cêrêk, N. cêlak, en cakêt, K. cêlêk, KD. kort bij, dicht bij, niet ver van iets af; nabijheid (vrg. cêndhak, en pêdhak). — nyêdhak, enz. nyakêt, enz. kort bij komen, naderen. kacêlak, Bl. CP. in zijn nabijheid gehouden? — nyêdhaki, enz. nyakêti, enz. (BTDj. 64, JBr. 346) mrv., naderen tot, er kort bij komen, zoodat het er digt aan toe komt. — nyêdhakake, enz. nyakêtakên, enz. nader doen komen, nader brengen, kort bij of nader zetten, de ammunitie bij de kanonnen Bl. CP. 267; iem. doen komen of brengen in de nabijheid of naaste omgeving van een ander. — kacêdhakên, kacêlakên, kêcakêtên, te kort bij, te nabij, te digt aan. — cêdhakan, enz. cakêtan, enz. digt bij een ander of elkander. — panyêlak, loop in de breedte van iets, vrg. pêlayu, M. en panyêndhak. Zie ook B. v. B. I, 58.
cêdhêk
zie bij cêdhak.
cidhuk
of cibuk, KN. scheplepel, alles wat dient om vloeistoffen meê te scheppen JZ. II (vrg. cedhok). — nyidhuk, of nyibuk, met een cidhuk scheppen; uit-, opscheppen. — nyidhukake, voor iemand opscheppen.
cedhok
KN. scheptuig om visschen in ondiepten te vangen (vrg. cidhuk, cethok, en cendhok). — cedhokan, een schep, bij scheppen. nyêmbah °, bij herhaling sěmbah's maken. nyêmbah sê °, één keer een sěmbah maken.
cêdhut
KN. cêdhut-cêdhut, zva. cêkot-cêkot, ZG. 1868, 312.
codhot
KN. een soort van groote vleêrmuizen, die op boomvruchten azen, tusschen kalong, en lawa, in. Zie ook MR. I, 45. — codhotan, door een of andere vleermuis of vogel een weinig afgevreten, gew. v. d. pisang gezegd Wk.
cêdhis
KN. gering, laag; het gemeene volk. — nyêdhis, nyanyêdhis, zonder eergevoel zijn, bedelachtig; vgl. dhridhis, Wk.
cidhal
cedhal, kidhal, kedhal, zie celad. — ° an, op een gebrekkige wijze spreken, kwanswijs stamelen Wk.
cadhang
KN. gereed, gereed zijn; zich beschikbaar stellen (vrg. calang, candhang, en cadhong). cêcadhang, iets in gereedheid brengen, zich met iets gereed houden. — cumadhang, beschikbaar zijn, vgl. cumandhang. — nyadhang,

--- 1 : 293 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 51 dari 73
vooruit bestemmen tot of voor iets (vrg. nyawang, en gadhang); iets gereed hebben voor; iemand met iets wachten. — nyadhangi, iets in gereedheid houden ten behoeve van, vgl. L. 336, Noot; bestemmen voor. — cadhangan, of cêcadhangan, bestemd tot iets, om iets te worden (wat voor iemand bestemd is R.); vrg. cawangan.
cadhong
KN. het bij elkander (en eenigszins gebogen Wk.) opengehouden worden van beide handen om iets te ontvangen; gereed zijn om iemands bevelen te ontvangen; iemands rantsoen JBr. 322; JZ. I, 238 (vrg. catu, cadhang, en tadhah). pitik °, kip met naar boven gekeerde veêren aan de krop en aan de vleugels. — cumadhong, gereed staan om rantsoen te ontvangen; wachten op iemands bevelen JBr. 173. — nyadhong, de handen openhouden om iets te ontvangen; zich gereed stellen om te ontvangen JBr. 206; een bepaald rantsoen of vast traktement verzoeken te ontvangen. ° asta kalih, ML. 187, Lk. 13 beleefdheidsformule wanneer men ontboden is. — nyadhongi, een bepaald rantsoen geven aan DN. I, 286. — nyadhongake, iets met de beide handen zóo ophouden? BG. 160.
cêdhing
= jêdhing.
cèdhèng
of jèdhèng, KN. ben. v. e. kind van ongeveer 4 jaar oud Wk. bocah jèdhèng, Waj. II, 336. cèdhèng, een s. v. hoofddeksel ZG. XXVI, 17.
caja
KW. zva. cipta, Wk.
cojoh
nojoh = jojoh, anjojoh.
caya
KW. zva. antara, Wk., zie ook cahya. cêcaya, zie boven. caya-murcaya, KN. heil, zegen; versterking, verkwikking door spijzen PM. 17; Wk.; zie ook bij cahya.
ciya
KW. zva. bungah, en giyak, Wk. (vrg. ciyak, en ciyaka). ciya-ciya, KN. dartel en spottend vroolijkheid of luchthartigheid betoonen met gebaren en met woorden (vgl. ook giyak) ook zva. nyiya-nyiya, A. 65. — nyiya-nyiya, een vijand uitdagen met dartele, spottende vroolijkheid of luchthartigheid R.
ciyu
KN. naam van een soort sterke drank, die door Chineezen uit kětan gestookt wordt BG. 38.
ciyak
KW. vreugdegejuich (vrg. ciya). ciyak-ciyak, van vreugde juichen Wk.
ceyok
zie ceok.
ciyaka
KW. zva. kabungahan, Wk. (zva. mêmêdèni, G. Vrg. ciya).
ciyit
zie bij cuwit.
ciyut
KN. smal (v. oogen Bl. CP. 256); eng, nauw; het tegenovergestelde van ămba. jarit °, zva. kêmbên. ° pasabane, weinig verkeering hebben. ° pandêlêngane, zich weinig in de samenleving laten zien. — nyiyuti, smaller maken dan iets anders. — nyiyutake, smal of smaller maken (dan het was), verengen.
ciyèt
= cuwèt.
ciyum
° kaki, Ml. de voetkus, zie JBr. n°. 12. — cêciyuman, Bl. CP. 258 mekaar kussen (v. Engelschen en Javaansche prinsen) vgl. ambung, rangkul.
ciyung
of siyung, zie siyung.
canya
KW. zva. sêdya, Wk.
cam
zie êcam.
cum
zie acum.
cama
KW. zva. cêlub, Wk.
camu
KW. tien duizend millioen (ontbr. W.). Skr. camû, een legerafdeeling, een legioen, bestaande uit 129 olifanten, even zooveel strijdkarren, 2187 ruiters, en 3685 voetknechten). sacamu, zva. sêpuluh gulma.
ceme
of cèmèh, ook °, KN. naam v. e. langwerpige vrucht gelijk de bêstru, tot sayur, gekookt, waarvan de vezelen (gambas) in elkander gedrukt bij de Chineezen tot onderlegsel dienen van hun trekpotje Wk.
camah
KN. wie of wat zijn achting, eerbied, ontzag, kracht of waarde verloren heeft AS. 129, 257, WP. cinamah, ongev. zva. cinampah, Tj. IV, 356. — nyênyamahi, ongev. zva. nyênyampahi, Rs. 347. — nyamahake, achting, eerbied enz. doen verliezen; vgl. cabar, tawa, abêr.
camèh
nyamèh, KN. breedgerand v. d. onderlip, wat voor een schoonheid gehouden wordt, vgl. camir.
cimih
of cimik. cimih-cimih, cimik-cimik, KN. langzaam en weinig eten, fatsoenlijk, niet gulzig (cekoh); treuzelen in het werk; vrg. camik, camuk. — kucimih, kucimik, (pating °, van velen) treuzelen met eten of werken, vgl. K. 1, 27, volg. Palm v. d. B. geklets, veel praats.

--- 1 : 294 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 52 dari 73
cumah
Mal. cumah-cumah, KN. nutteloos, voor niet, vgl. alahdene, Wk.
cèmèh
zie ceme.
cêmoe
of cêmowe, KN. nm. v. e. warmen drank van water, suiker en sêre, waarin men stukjes kokosnoot doet met wat tape, en soms ook kacang ijo, Wk.
cemon
enz. poët. zva. cemot, KN. een klank om eene schielijke opwaartsche beweging aan te duiden, vgl. ênyêng, bij nyêng.
camana
cumana, KW. zva. sêsuci, Wk. (vgl. arcamana).
camani
KN. geheel zwart, van 't vel van een kip, en van de huid van een neger, vgl. jêpun, walik. wong camani, een neger, een moor.
cumacala
KW. zva. kêkêmu, (W. kumêmu).
camir
nyamir, KN. vooruit steken v. d. onderlip, vgl. camèh. — comar-camir, nyomar-nyamir, onwelvoegelijke woorden bezigen; razen Wk.
cêmêr
KN. vuil, morsig, verontreinigd KT. 50; gemeen (Bab. Jo. I, 854), slecht; een dief of steler van kleinigheden (vrg. rêgêd, jêmbêr, kêthuh, lêtuh, en sukêr). — calêmêr, (of carêmêr, Wk.) diefachtig; neiging hebben tot 't stelen van kleinigheden (vrg. cêlomor).
cumur
KW. zva. rêgêd, Wk.
cêmara
KN. naam van een boom, die tot het geslacht van de pijn- of dennenboomen behoort, waarvan de bladeren naar kwasten gelijken, de Casuarisboom (zie ook Fil. Ks. onderscheidt cêmara, of ° gunung, Casuarina Forst., fam. der Casuarinaceae, ook cêmawis rêti, gen.; en cêmara, (Těgal) ° tikung, (Madiun) of ° rante (Sěmar.) Podocarpus l'Hér. fam. der Coniferae); naam van een soort van kip met lange, fijne, pluimachtige veêren ZG. XXXVII, 217, 218; valsch haar dat men in den haarwrong steekt om hem dikker te maken (en dan geheeten gêlung dicêmara? ZG. 1876, 418); de staart van een wilden stier aan een lans RL. 54b? (Skr. camara, naam van een beest, de bos gruniens of Tibetaansche koe, met zeer lang haar en lange staart, vgl. oud-jav. câmara KS. 16; en zie ook Bjdr. 5e R. IV, 51; en een lange borstel, gew. van het staarthaar van den bos gruniens gemaakt, om vliegen en andere insecten te verjagen). — nyêmara, de veêren aan de vlerken afknippen en de schacht ongedeerd laten Wk. — nyêmarani, mv.; en van valsch haar voorzien.
cêmêra
KW. zva. asu, Wk., RP. 108, waarschijnlijk verkeerde vertaling, en is het de naam v. h. dier, dat in Skr. camara genoemd wordt (zie cêmara); anders verbastering van Skr. saramâ, teef Pk.
cêmuru
(Skr. camûru) een soort van gazel Sri T. 75b.
comris
KN. plat voor het vrouwelijke schaamdeel Wk.
cêmuris
eigenn. v. e. pånåkawan van Arjunå BG.
camik
KN. nyamik, of nyênyamik, versnaperingen gebruiken BG. 126. — camikan, nyamikan, versnapering, snoeperijen; ook die gebruiken Tj. II, 69; Men. IX, 29; vrg. calêmik, cimih, en camuk. — nyamikan = nyamik, maar van velen Tj.
camuk
KN. camuk-camuk, AS. en nyamuk-nyamuk, de lippen en kaken bewegende (etende of niet) kauwen, bv. zooals tandelooze oude lieden doen, vgl. umêd, gaul, Men. IX, 9; B. 497; Tj. III, 201.
cêmêk
KN. cêmêkirang, een soort bathiksel (B. 634) Rh. cêmêk-cêmêk, lage stand van het water, zoodat de grond hier en daar nog te zien is Rh.; volg. Wk. zva. cêmêmêk-cêmêmêk.
cêmik
KN. cêmik-cêmik, de lippen gedurig bewegen, dikwijls snoepen Wk. — carêmik, freq. C. 2151, bl. 114b. Vrg. cimih, cêmimi, cêmimik.
cêmèk
KN. een pasgeboren lammetje, geitje of bokje (vrg. cêmpe) J.
cimik
zie cimih.
cumik
cumik-cumik = calêmikan.
cêmêt
KN. touw of lijn om een vaartuig te trekken. — nyêmêt, een vaartuig voorttrekken PL. I, 48.
cêmit
KN. sacêmit, een ziertje, een beetje Wk.
cêmut
KN. gew. kêcêmut, de lippen bewegen, zooals men doet bij het moeielijk slikken of het inhouden van het lachen. Zoo ook kêcêmut-kêcêmut, of kêcêmat-kêcêmut, en kêcêmutan.
cimot
zva. cemot.
cemot
KN. een klanknabootsend woord voor het schielijk optillen of opligten van iets met beide

--- 1 : 295 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 53 dari 73
handen of armen: huup! — nyemot, cinemot, met een huup optillen, opgetild worden WP. — cemot-cemot, en nyemot-nyemot, ook cemat-cemot, hier en daar vuil van het aangezicht (vrg. cêmêr).
comot
enz. (volg. W. = cemot, enz. met vuile vlekken) KN. comot-comot, tast toe! Rh. — nyomot, WJ. plat voor pakken, of tasten naar WP.; vlg. Rh. met de vijf vingers iets opnemen, zie jumput.
cêmêtya
KW. zva. tali, Wk. (vgl. camêthi).
cêmus
(W. cimus) bangsaning timun, Wk.
cêmowa
zie cêmoa.
cêmawis
zie cêmara.
camli
KW. zva. bangsaning sutra, Wk.
cemlo
cemplo, of cêmpolo, KN. met een wip er opgesprongen. — caremplo, Tj. III, 313 ferq. — nyemplo, enz. met een wip op een ongezadeld paard of ander beest springen (vrg. sengklak, nyengklak) JR.
camil
cumil, KW. zva. gêmbil, kêkapa, Wk.
cêmil
KW. zva. gêmbil, en criwis, Wk. — cêmilan. roti sa °, KN. een bete broods J. — kacêmil, of kathêmil. ngacêmil, enz. (de lippen bewegende) iets eten of snoepen Wk. — kacêmal-kacêmil, verk. mal-mil, en kêcêmilan, aanhoudend iets in den mond kauwen J. — ngêcêmil, gedurig van tijd tot tijd wat eten of snoepen J.; ook aanhoudend praten Wk.
cêmol
nyêmol, met de volle hand grijpen, bv. in vrouwenborsten, vgl. gamol.
cumil
zie camil, en comèl.
cumèl
KW. zva. nistha, Wk.
comèl
nyomèl, cumil, ngomèl, KN. knorren, vrg. umêl, en omèl.
camlêng
juist of volkomen overeenstemmend of gelijkend; juiste gelijkenis, bv. van een portret (vrg. caplêk, tèplêk, plêng). camlênging pawarta, wangs. voor katès, [tètès] JZ. II, 272. — nyamlêng, juist op of in iets passen, of bij iem. Waj. II, 111; juist van pas voor het doel Waj. II, 482. sêdhêng nyamlêng, juist van pas BG. 348, voor het doel Waj. II, 482; juist of volkomen overeenstemmen met iets, dat bv. nagebootst wordt BG. 182; harmonisch? Tj. I, 23; volkomen gelijken van een portret. nyamlêng buwêng, volkomen rond. ° têlung pancorong, volle drie maanden Waj. II, 67, Rh. — camlêngan, of nyamlêngan, op iets anders juist passen; juist van pas van grootte voor iets, vgl. gênêp.
cumlêng
KN. dóórdringend van een gevoel (of smaak), dat verder en diep in de zenuwen doordringt; ook zva. clêng-clêngan, het geheele lichaam verkwikkend, bv. van een frisschen drank. kongsi cumlêng kupingku, het drong mij door het geheele hoofd, bv. van het geluid van een zware klok dicht bij de ooren. — nyumlêngake, oorverdoovend, vgl. pilêng.
cêmpa
KN. benaming van verschillende soorten onharige padi, zie utri, ook naam van een land (Skr. Campâ) vgl. KO. 16.
cêmpe
KN. een lam; ook een jong geitje of bokje (vrg. cêmèk).
cumpi
volg. Rh. gebr. cumpe, KN. een bepaalde hoeveelheid, die men denkt dat juist voor iets noodig zal wezen (vrg. cumpu). — nyumpèni, voor iets een juiste bepaalde hoeveelheid stellen; iemand zijn genoegzaam deel geven of toemeten. — cumpèn, kacumpèn, RP. 126, zva. cumpon, kacumpon, S.
cumpu
KN. juist genoeg, juist toereikend; juist genoeg hebben, overvloed noch gebrek hebben. — nyumponi, iem. een voldoent onderhoud geven. — kacumpon, juist genoeg hebben, niet te veel en niet te weinig. — cumpon, juist genoeg, toereikend; vgl. cumpi.
cumpe
zie cumpi.
campah
KN. 1. smaad, schimp; versmading (vrg. cêla). cêcampah bespotting, smaad. — cinampah, (Dam. Woe. 73) gesmaad, bevit worden? — nyampahi, of nyênyampahi, smaden, schimpen of vitten op. — campahan, gesmaad, gevit, afkeurend beoordeeld enz.; ook gemaakte aanmerking enz.; of cêcampahan, (gesmaad, gevit R.); op een ander of elkander smaden, enz.; tot smaden enz. geneigd Wk. — 2. te vlak liggend, te weinig hellend van een dak; vlg. Rh. eenigszins vlak liggende, een weinig hellend. para campah, eer vlak dan hellend.

--- 1 : 296 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 54 dari 73
campuh
KN. handgemeen (vrg. caruk, en campur). campuh pêrang, (of ° ing jurit, ° ing yuda) handgemeen worden in den strijd RP. 107, AS. 145. campuh ing sih, (ook campuh, alleen L. 187) vleeschelijke gemeenschap hebben, vgl. têmpuh, carêm.
campur
KW. zva. amor, têmpur, en condhong, Wk. (oud-jav. onrein Bijdr. 3e R. VI, 86, KA.) KN. gemengd (vrg. campuh, en cambor). ênjêt °, gemengde kalk, kalk met sěcang of kunir en klapperwater gemengd, om bij de sirih gebruikt te worden. ° bawur, eenige onder elkander gemengde soorten van bloemen. lênga campur bawur, olie uit verschillende bloemen gedistilleerd BG. 84. — kacampur, gemengd met iets, dat er onder of bij gedaan is Tent. 45. cinampur, vermengd, gemengd met? BG. 40. — nyampuri, zva. ngêmori, mengen onder, vermengen met. nyênyampuri, de rust verstoren, hinderen; eig. zich mengen in iets waarmeê men niet te maken heeft? Wk.
campurèn
zie cêpuri.
cêmpirit
of cêmbirit, KN. naam v. e. boom Wk. Vlg. Ks. Tabernaemontana L., fam. der Apocynaceae (heet Z. Banyum. en Banyuw. kêmbirit, op andere plaatsen gêmbirit, en jêmbirit).
cêmpurit
KN. steel of stokje, gewoonlijk van hoorn, aan de wayangpoppen om ze in de pisangstam vóór het scherm vast te steken CP., volg. W. zva. gapit, vgl. tuding, en aan de handen, om die te bewegen; zie cêpuri, Rh. sing nyêkêl °, zva. dhalang, fig. hij die de leiding heeft Wk. — nyêmpuriti, een wayangpop van cěmpurits voorzien. — nyêmpuritake, een wayangpop van cěmpurits laten voorzien JZ. I.
comprèng
KN. ontoereikend, niet genoeg; niet genoeg geschikt of bekwaam AS. (vrg. cupêt, en tanggung; OJ. benaming van een soort van kleine prahu Tent. 25.
cêmpurung
KW. zva. cêpuri, Wk. KN. een in de vorm van een kroon gevlochten deksel over een lijk J.; en een kroon van woud op den top van een berg J.; ook naam van een berg aan het Lawu-gebergte; een harpoen met drie of meer punten J. (vrg. cêmpuling); ook zva. cêpurung?
campaka
of cêpaka, KN. naam van een boom met tulpvormige, welriekende, witte of gele, bloemen ZG. X, 37 (Skr. campaka, oud-jav. id. Ks. 18). Vlg. Fil. is de jav. naam kêmbang kanthil, Michelia champaca L. Ks. kent twee soorten: a. ° jahe, Michelia Linn.; b. ° gănda, (midden-J. ° kêmbang, Banyuw.) Talauma Juss., beide fam. der Magnoliaceae. watu cêpaka, topaas. capaka mulya, nm. v. e. gebloemde zijden stof en van een bathiksel. ° dhèdhès, nm. v. e. soort v. gele capaka. ° sawakul, JZ. II. ° gondhok, nm. v. e. groote soort en v. e. bathiksel Wk.
campêd
KW. zva. muput, in Tj. I, 340 sadina °, of sawêngi °, Wk. zie sampêt.
cêmpad
KN. zva. pêthèk, 1. zie cêmpat.
cêmpèd
nyêmpèd, zva. nyêpit, R.
cumpêd
zva. (tog, of êtog, I.) en katog. — nyumpêdake, zva. ngêtogake.
cêmpat
KN. nyêmpat, zva. maoni, nacad, te M. volg. Rh. cêmpad, enz.
cêmput
KN. scheldwoord: leelijkert! ook cêmpud, Tj. III, 679.
cêmpli
KN. onevenredig dik van buik van een kind, ook van voorwerpen JZ. II, zooals een kênthil, (vrg. cêmplu, en jêmbling). — nyêmpli, hetzelfde.
cêmplu
KN. rond en vooruitstekend van de buik (vrg. cêmpli, en cêmpluk). — nyêmplu, hetz., en dikbuik, kort, dik en rondachtig met een dunne steel of hals JR. — cêmplon, leelijke dikbuik, als scheldwoord Waj. II, 47; OJ. benaming van een groot soort van jukung of kano, Tj. N. P. 70; vlg. Rh. een groot zoort van overdekte prahu, grooter dan mayangan.
cemplo
volg. Wk. de ware vorm voor cemplo.
cêmpala
KN. naam van een stuk hout, dat de Dhalang in de hand, of tusschen de teenen van den rechtervoet houdt, en waarmeê hij onder de vertooning van tijd tot tijd op de klaphoutjes (kêprak) slaat, die aan de buitenzijde van de wayang kist hangen, zie ook ZG. XVI, 72; XVIII, 174; ook cêmpala, of Campalarêja, naam van een rijk (Skr. Pañcâla, of Pañcâla-râjya). — nyêmpala, met de campala, slaan op de kêprak,

--- 1 : 297 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 55 dari 73
Waj. II, 10; of liever slaan op de kothak.
cêmpelo
zie cemplo.
cêmplon
zie cêmplu.
cêmplak
KN. nyêmplak, afsnauwen Wk.
cêmplêk
zie cêmpluk.
cêmpluk
(cêmplok, J.) of cêmplêk, KN. kort en dik van figuur of van vorm KB. 73, als een êmpluk, (vrg. jêmbluk, cipluk) ook ongeveer hetz. als cêmplu. — nyêmpluk, een kleinen vooruitstekenden buik hebben (Men. VII, 156) Rh., een dikken buik hebben ten gevolge van veel eten Tj. III, 317.
cêmplok
zie cêmpluk.
cumplik
zie umplik.
cêmpaluk
KN. de jonge vrucht van de tamarinde, vgl. asêm, kêmladhakan. — nyêmpaluki, spijzen met jonge tamarinde mengen JR. kêcute °, Tj. I, 275 fig. (spr.) iemand het verzuren, of, zooals wij zeggen, verbitteren; en iemand, die reeds boos is, nog erger verbitteren JZ. II; J.; iem. prikkelen, bv. door tegenspraak Wk., BG. 488, 160; JZ. II.
camplêng
zva. camlêng,? Tj. III, 295.
camplong
KN. een ladder met gaten, bestaande uit één bamboe ZG. 1882, 139.
cêmplang
KN. laf, flauw, smakeloos BG. 551; waar zout of kruiderijen aan ontbreken; ook fig. flauw, onbehaaglijk (vrg. cêblèh, sêpa). In Banyum. zva. ora pati ngandêl, geen bizonder vertrouwen stellen in een of ander.
cêmpling
nyêmpling, zie cêpling.
cêmplung
KN. het geluid van geplof in het water (vrg. cêgur); ook naam van een lekkernij van pisang of katélå; in BG. 229: v. e. soort rujak. — nyêmplung, zich in het water ploffen of plompen, ook wel in een kuil of iets derg. zonder water; fig. zich ergens inploffen of inplompen JR.; zich overgeven aan iets, zooals het dobbelspel. ° ing uang panas, door het spel in handen van wervers vallen en soldaat worden Wk.; (ook pisang bakken, cěmplung maken J.). kacêmplung, in het water vallen, ook in een diepte neêrvallen JZ. II. — cumêmplung, diep getroffen of terneêrgeploft van het hart R., KB. 187; zva. cumêmplong. — nyêmplungi, in water, of iets daar water of vocht in is, iets ploffen, gooien of doen; in het water springen om, nl. met een doel. — nyêmplungake, iets in het water of een vocht, of ook in een diepte, ploffen, gooien of doen; ook in 't vuur LK. 23.
cêmplong
Rh. ongebr. cêmplong, zie ald.
cumplêng
KN. een klein niet doorloopend gat (vrg. complong, en jumblêng). — nyumplêng, diep en nauw toeloopen van een gaatje; diep zijn v. e. wond. pating carumplêng, overal met zulke gaatjes. — pacumplêng, of panyumplêng, ben. v. e. vroegere belasting, bestaande in vier strengen garen en vier dubbeltjes per jung, door den bêkêl, op te brengen aan den leenbezitter ten behoeve v. d. Vorst; in de dorpen een belasting op de deuren, van tien tot twintig duiten voor elke deur op te brengen aan den bêkêl, zie Tijds. v. N. I. Nieuwe Serie II, 2, 252, 314, en ER. II, Bijl. 68, 73.
cumplung
KN. een van zelf afgevallen kokosnoot met een gat, door bajings doorknaagd KB. 121; en een doodshoofd, schedel, bekkeneel (vrg. cumplêng, en complong).
complong
KN. doorloopend gaatje, zooals in een plank of oude kous; zulk een gaatje hebben (vrg. cumplêng) PL. II, 192. — pating caromplong, overal met gaatjes. — kacomplongan, met zulke gaatjes doorboord PL. I, 189, JR.
cêmpuling
een harpoen of korte spies met één puntige weêrhaak (vrg. cêmpurung) J. vgl. crangkèng, DW. 150. — nyêmpuling, daarmee steken Waj. I, 7.
campêdhak
zie cêpêdhak.
cêmpaga
zie capaga.
cêmimi
KN. cêmima-cêmimi, de lippen gedurig tot lachen plooien. — nyêmimi, zich tot lachen plooien van de lippen, vgl. cêmik, calêmik.
cêmeme
KN. naam van een wilden boom Wk.
cêmumuh
of crêmumuh, KN. nyêmumuh, of nyrêmumuh, er waterachtig of ichoreus uitzien van een wond of zweer Wk.
cêmêmêk
KN. cêmêmêk-cêmêmêk, klanknab. voor het druk ergens komen, of aanloopen, in minachtenden zin, v. iemand wien men kwade bedoelingen toeschrijft.
cêmimik
cêmèmèk, KN. plat voor het vrouwelijk schaamdeel Wk., vgl. cêmik.
cêmumuk
Kn. cêmumak-cêmumuk, in het donker,

--- 1 : 298 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 56 dari 73
of door zwakheid van gezicht, rondtasten, of bij vergissing iets wegnemen, vgl. nunuk, mumuk, Wk.
cêmèmèk
zie cêmimik.
cambu
KW. zva. ambêt, Wk.
cimba
KW. zva. kêcut.
cumbu
KW. zva. wangsul, Wk. KN. mak, tam van beesten, die als zij weg zijn geweest van zelf thuis komen, vgl. ulihan, fig. van een mensch: getrouw, handelbaar J. en van iemand die uit eigenbelang veel bij iemand aan huis komt en hem als 't ware achterna loopt Wk. (vrg. omah, tutut, ringas). cumbu lalêr, mak als een vlieg, d. i. zoolang als er voordeel bij te behalen is Wk.; JZ. II. wulucumbu, of ° puhun, het haar op de groote teen, duim of vinger, vgl. iprêt, BG. 279; en zva. panakawan, lijfknecht DW. I, 4; BG. 92. — nyênyumbu, een beest temmen, mak maken. — cumbon, tembaar, licht mak te maken JZ. II; als een mak beest doen J. — mulucumboni, iem. als een panakawan dienen B. 333.
cambah
KN. zonder toegift bij het ruilen; ook cambahan, bij een huwelijk zonder tukon, Wk.; vgl. tombok.
cumbon
zie cumbu.
cumbana
KW. Wk. en KN. de bijslaap; de bijslaap uitoefenen WP. 139 (Skr. cumbana, zoen, gezoen. Vrg. rêsmi). Zoo ook sacumbana. — nyumbana, een vrouw zoenen, in den zin van beslapen (oud-jav. manyumbana, kussen Bijdr. 5e R. IV, 46).
cambar
KW. zva. cêmplang, Wk., vgl. cabar.
cambur
KW. zva. carub, Wk.
cambor
KW. zva. carub, (vrg. campur, combor). KN. ook combor, of jambor, vermengd, door elkander, vgl. carub. — nyambori, enz. iets mengen, samen-vereenigen of aanmengen met iets anders. kêcamboran, enz. gemengd raken; vereenigd raken met iets anders PL. I, 26, Tent. 71. — camboran, enz. aangemengd; mengsel, aanmengsel; gemengd van ras of soort, in tegenoverstelling van tulèn, PL. I, 51; G.; ook samengesteld van een woord. — panyambor, enz. vermenging; samen-vereeniging; samenstelling.
combor
zie cambor.
cêmbirit
zie cêmpirit. lurik °, een soort gestreept goed Wk.
cêmburuan
of samburuan, simburuan, KW. Ml. jaloersch, ijverzuchtig; jaloerschheid Wk. (vrg. butarêpan) Bab. Jo. I, 887.
cumbrang
combrang, of ka °, KN. naam van een plant, waarvan de vruchten onje, evenals tamarinde gebruikt worden om spijzen te bereiden; de bloemen worden gebruikt als lalab, en sayur (lodhèh) Rh. (een zelfde soort plant als wrêsah, en karangulu?).
cêmbuk
zie jêmbuk, ook dialect. voor cèlèng, Rh.
cambil
1. KW. zva. kambil, Wk. — 2. TD. cambil, en kêcambil, zva. krambil.
cambul
KW. zva. camêthi, Wk.
comblong
KN. nyomblong, verstomd van verwondering (vrg. congo) G. hetz. als jomblong.
cambang
KW. zva. godhèg, Wk.
cambêng
zie bij calang. — nyambêngi, KN. op zijn hoede zijn voor dieven J.
cambing
KW. zva. kêmba, Wk.
cêmbang
KW. zuur. KN. = kacêmbang, zie ald. — ngacêmbang = ngacêmbong, zie cêmbong.
cêmbong
KN. kacêmbong, of ngacêmbong, zva. kêmbêng, ngêmbêng. — cumêmbong, (zijn gemoed) schoot vol? C. 2196, bl. 10.
cèmbèng
naam van een Chineesch feest, vgl. capgome, Wk.; zie de Groot: Emoy Chineezen, fransche vert. bl. 231.
camêthi
of cêmêthi, KN. têmbung, KI. karwats JZ. II; KA. (Tamil sammaṭi of samaṭṭi, een Prâkṛt-vorm van het Skr. camayaṣṭi PK. Vrg. pêcut, pêthit, pêthil). — nyêmêthi, nêmbung, met de karwats slaan; in BTDj. 99: iem., ook AS. 145; DW. proza 43, 48, 51. — nyêmêthèkake, iets bezigen als karwats.
cêmêng
nyêmêng, K. van irêng, ngirêng, (vrg. cêlêng). — cêmêngan, K. van irêngan, apyun, en van madat, JBr. 137; ook benaming van den pasardag Lěgi.
cêmung
KN. metalen kom zonder voetstuk, als een vingerglas, vgl. bokor, ZG. XXVII, 276.
cêmèng
KN. het jong van een kat, een jonge kat (vrg. tai). Vlg. Wk. van een kidang, N. 131.
cêmong
en comang, KN. babbelachtig, praatzuchtig. — ngêcêmong, ngêcomang, babbelen, sprookjes vertellen [ver...]

--- 1 : 299 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 57 dari 73
[...tellen] JR. — calêmong, onder het vertellen een sprong maken op iets, dat met het onderwerp niets te maken heeft; zottepraat houden Wk.; LK. 143; wartaal. clêmang-clêmong, freq. — nyalêmong, Tj. III, 366; van den hak op den tak springen? wartaal spreken, zot praten BG. 521, BTDj. 428.
comang
zie cêmong, J.
comong
KN. bevlekt, bv. door olie of inkt v. e. kleed of papier, ook een zwarte vlek, een moedervlek hebben; vgl. comot.
cumêngah
verb. v. cuwêngah,? DW. 22.
cag
of cêg, KN. klanknabootsend woord voor het pakken of aanpakken, vooral voor het vlug en knap handig aanpakken; bv. cag nyandhak, WP.; Bab. Jo. I, 812 of dicandhak cêg, fluks pakt hij, of pakt hij het aan. cag-cêg, de handen uit de mouw steken, vlug en handig; vlug en juist, bv. antwoorden. Herh. de handen niet thuis kunnen houden van vrouwenborsten Tj. — cag-cagan, nieuwsgierig, nl. met de handen overal aanzitten om te bekijken. cêg-cêgan, de handen niet thuis kunnen houden Wk.
cèg
grondw. van cècèg, als uitroep conform! ook voor quite! bij het spel of na verrekening van een schuld. — ngêcègi, verrekenen, afrekenen, bv. een schuld. — ngêcègake, tot afrekening doen dienen, vgl. cècèg, Wk.
cog
ongeveer hetz. als cèg. — ngêcogi, voldoen, afbetalen. — ngêcogake, kwijtschelden, als voldaan beschouwen; vgl. cocog.
caga
zie cogo.
cogo
(ontbr. W.) en caga, KW. zva. bêburon, beest Wk. KN. cogo, dom, domkop (vrg. cêguk). wong kaya cogo, zoo dom als een beest.
cêgah
KN. ongeoorloofd, waarvan men zich onthouden moet AS.; onthouding; verbod; (beletting, verhindering R.); zich onthouden van iets, bv. van wijn of van slapen of eten (vrg. kharam). cêgah êlèk, (door verwarring met cagak êlèk?) zva. cêgah turu, zich van slapen onthouden. cêcêgah, zich onthouden, matig zijn, vgl. sirih, jrangking. — nyêgah, van iets zich onthouden; iets, bv. eten en drinken, onthouden aan iemand; iets beletten, tegengaan BTDj. 57; vgl. êngah, een ander zie bij suguh.
cêgèh
KN. 1. benauwd, beklemd op de borst; benauwd, beklemd van de ademhaling, vgl. sêbah. — 2. (te) rechtstandig met het lemmer v. h. gevest v. e. kris; te weinig scherphoekig met het ijzer v. d. steel v. e. pacul of pěthèl.
cegoh
KN. gebrek lijden; behoeftig Wk.
cagêr
ook cagir, TD. KN. wat tot stevigheid, vastheid van iets dient, paal, stut, die met het ondereinde in den grond zit, vgl. anggêr. vast, wat vast staat; ongetwijfeld (vrg. cègêr, têtêp, têmtu, en pêsthi); ook een afperking in 't water om visch te vangen vóór een riviermonding of inham JR. (vrg. laha, rumpon). cagêr lènthêng, raak slaan, raak spelen: een kinderterm. — nyagêri, iets tot stevigheid van iets voorzien, om het vast te doen staan; ergens een càgěr zetten J. — nyagêrake, op iets vast rekenen of staat maken. — cagêran, met elkander afspreken Wk.
cêgir
KW. vgl. cênggir. cêgir-cêgir, KW. zva. beca-bècu, Wk.
cêgur
jêgur, en cêbur, of jêbur, KN. geplof of geplomp van iets zwaars, dat in het water valt, of van opgestuwde neêrvallende golven (vrg. gêbyur, ambyur en cêmplung). — nyêgur, anjêgur, nyêbur, en anjêbur, zich plomp in het water laten vallen. kacêgur, enz. onvoorziens in het water plompen KB. 134. — nyêguri, enz. in het water zich, of iets plompen, laten vallen of werpen; zich in het water werpen om, nl. met een doel JZ. I, 6. — nyêgurake, iets of iemand plompen, smijten of gooien in het water. — cêguran, enz. uit vermaak het water in- en uitspringen Wk. Zie verder jêgur, ben.
cugar
zie jugar.
cègêr
KN. met de punt ergens vast in zitten, zooals een pijl in de schijf, vgl. cêb, Wk.; vast er in, fiksch er in, vastgezet, stevig geplant; fiksch of goed raak (vrg. cagêr). cègêr-cègêr, zeker van zijn zaak, vangst of winst; niet kunnen missen J. — cumègêr, met de punt vastzitten; juist, getroffen Wk.
cogèr
KN. 1. vóór de tijd padi planten. — nyogèr, een rijstveld vóór de tijd beplanten,

--- 1 : 300 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 58 dari 73
of vóór de oogsttijd snijden. — cogeran, het vóor de tijd geplante, of vóor de oogsttijd gesnedene J. — 2. cacogèr, voor zich een bestaan zoeken, vgl. cakar, cèkèr.
cêgring
of cênggir, zva. cêngkring? tansah kinuya-kuya dipun cêcêgring? Bab. Jo. I, 60.
cagrèk-cigrèk
KN. het kraaien van een boschhaan Kr.
cagak
KN. stut, steun, stijl, staak of paal om iets te steunen of in de hoogte op te houden JZ. II; PL. I, 163; BG. 379 (vrg. cuwak, 2). cagak kopyah, schertsend voor hoofd. cagak gêndera, een vlaggestok. cagak palang, een kruis. cagak êlèk, middel om de oogen open te houden en wakker te blijven JZ. I, 113; II; een tijdverdrijf, bv. kaart spelen Wk. cagaking gêsang, wangs. voor kêmbang sêmboja, [boja] JZ. II, 267. cêcagak, een stut hebben, gebruiken, d. i. geld of iets anders sparen Wk. — nyagak, onderstutten; fig. iemand ondersteunen; als een stut JZ. II. ° pat, op iems. grond wonen, zonder daarvoor diensten te verrichten, of belasting te betalen Tj. I, 598. ° talang, gelijk de stut v. e. dakgoot: bijzonder fatsoen van een krisscheê. kacagak, een bestaan hebben, niet zooveel als kacukupan, maar desnoods voldoende Wk. — nyagaki, mrv., en iets stutten, onderstutten, vast stutten; zie verder JZ. II.
cêguk
KN. 1. dom. ° balilu, dom en onnoozel Wk. ° mudha, Bab. Jo. I, 853, vgl. cogo. — 2. de hik (vrg. cêkik). cêguk gêrêng, een zware hik bij droesige paarden. — cêgukên, de hik hebben. — 3. naam van een boom, waarvan de vrucht tot medicijn voor vrouwen gebruikt wordt GR. (vlg. de Clercq: quisqualis indica); vlg. Wk.: nm. eener vrucht als medicijn voor kinderen tegen de wormen, die in te groote hoeveelheid gebruikt hik veroorzaakt Wk.? — 4. (uitgesproken met zachte oe en duidelijke k) het geluid van de keel bij het inslikken van drank, ook clêguk, Bab. Jo. I, 944; Tj. III, 320; en zoo ook cêgok, (met duidelijke K); en dit ook voor plof! (vrg. cêgug). — cumlêguk, dat geluid geven bij het slikken, ook zva. ngulu idu, speeksel inslikken; fig. dat geluid maken bij belustheid? BG. 83; erge trek hebben in; vrg. kumêcêr, Joes. 168, Rh. — cêgukan, clêgukan, of cêgokan, slok, teug, vgl. glênggêng, JBr. 20. — 5. lichtgeraakt Rh., vrg. cugêt.
cêgèk
klanknab. van iets dat valt: plof, op eens, eensklaps Wk.; volg. rh. kortademig, vgl. cêgèh.
cêgok
zie bij cêguk. ook = cêgèk.
cugak
zie cugag.
cègèk
cumègèk, een zekere periode in den groei der blaadjes van de padi SG.
cêgat
KN. nyêgat, iem. den pas afsnijden Bl. CP. 261 (stam gat, vgl. pêgat, enz.); zich in de weg stellen, om iemand af te wachten of tegen te gaan JBr. 359; iemand ergens tegemoet treden; vlg. Wk. nog: tegenboren nl. een half doorboord voorwerp van de andere zijde. Ook imds. woorden opvatten en vervolgen, vgl. sambung. — nyêgati, iemand zich in de weg stellen om hem de pas af te snijden; zva. nyêgat, Wk.; ook tegengaan, tegenhouden JBr. 302, RP. 62; een hollend paard BG. 149. — nyêgatake, voor een ander (iem.) den weg afsnijden; (iets) ten behoeve van iemand op den weg stellen, dien hij voorbij moet, bv. ververschingen Wk.
cêgot
KN. stuk gebroken of afgesneden, bv. van een touw (vrg. pêdhot). — nyêgot, stuk breken of afsnijden. — nyêgoti = mêdhoti.
cugêt
KN. geraakt, van iemand die zich geraakt of beleedigd gevoelt, vgl. cinggêt, putung, tikêl, grêgêt. — cugêtan, of ° atèn, N. ° manah, K. ° galih, ook tikêlan galih, KI. licht geraakt Gr. L. 147; BG. 401; volg. Rh. cugêtan atèn, enz. kort van stof, driftig.
cêgil
langdurige hoest ZG. XXIII, 12.
coglog
KN. nm. v. e. bumbung, van bamboe pětung van één geleding ZG. 1882, 135.
cêgêdhêg
jêgêdhêg, KN. stuiten; in zijn voortgang belemmerd worden (vlg. Rh. jêgêdhêg, zva. dhêlêg, zie ben.). — nyêgêdhêg, enz. versteld staan Wk., vrg. jêgidhêg, en jêdhêg.
cogmol
KN. zonder omwegen, op den man af enz., zva. thoklèh, Wk.
cêgug
KN. het geluid van iets (zooals een steen) dat in het water valt: plof (vrg. cêguk, 4).
cêgèg
KN. moede v. h. hart, verdrietig Wk., vgl. cêgèh, kaku, pêgêl, enz.

--- 1 : 301 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 59 dari 73
cugag
(ook wel cugak, J.) of jugag, KN. ten einde, nl. onvoleindigd, afgebroken of afgeknot, geen slot of gevolg hebben, vgl. pugag, cuthêl, enz. — nyugag, enz. iets, zooals een verhaal, eindigen of afbreken, verkorten; vgl. nyêkak, een weg afsluiten. — cugagan, enz. afsluiting, wat tot afsluiting enz. dient; op een verkorte, afgebroken wijze Wk.
cab
of cap? — acab, of acap, (mal. acap), overstroomd zijn, onder water staan. — ngacabi, of ngacapi, wassende of stroomende iets bereiken; vgl. ngêcaki, bij cak.
cêb
(of cêp, J.) KW. zva. prot, Wk. het geluid voor het steken in een week (waterig Wk.) voorwerp, zooals een pisangstam, zva. prot, vgl. cab. ook steken blijven, uitscheiden J. Tj. I, 542: kang ningali cêp gêtun. Zie ook pêng, en Kern in Bijdr. 5e R. IV, 52. cêb-cêb, het herhaald geluid van een menigte, pijlen bv., die ergens, zooals in den (weeken?) grond, met de punten in steken en blijven zitten. — ancêb, of ancêp, en êncêb, zie boven. — tancêb, en kacêb, of kacêp, zie beneden.
cub
of êcub, (een term bij ijzersmeden) dooping (onder het smeden), van gloeiend ijzer in het water, vgl. cab, en cêlup. — kacub, ingedoopt raken Wk.
cob
of êcob, KN. het met elkander eens, vereenigd, gemengd zijn. — kacoban, vermengd, aangemengd. ° cina, v. e. bij wien er Chineesch bloed onder loopt Wk.
caba
KW. zva. padhang, Wk.
cabe
KN. lange Spaansche peper, cubebe: Chavica officinarum Miq. nat. fam. der Piperaceae Fil. (Skr. cawya en cawyâ). Vrg. lombok, kêmukus, en mrica. ° wungkul, kromme cubebe, vooral in medicijnen. sarpa °, WP. 9 als vergelijking voor mooie duimen. ula cabe, naam van een soort van kleine slang. — nyabe, er uitzien als cabe, hard en kartelig v. kippedrek Wk. — 2. wit van kippedrek ZG. 1870, 292.
cuba
cubi, zie coba.
coba
KN. cobi, KD. cuba, en cubi, (J. KB.) poët.? R. (WP.) coba Ml., proef, beproeving: ° ing Suksma, BG. 264; de uitwerking eener proefneming Wk.; verzoeking, aanvechting. coba, (of coba-coba) bij wijze van proef. karya cêcoba, om er een proef van te nemen BS. 664; ook tot proef, waar wij eens zeggen (vrg. jajal, en cacak); TP. voor zoo, als, indien PL. I, 61; II, 158. coba dak gawa, had ik het eens meêgenomen (zoo ik het meêgenomen had), dan enz. — nyoba, enz. (nyubi, nyobi, KD. PL.) probeeren, beproeven; iets passen, toetsen, op de proef stellen BTDj. 62; ook nyênyoba, BG. 417, vgl. ngayoni. — nyobakake, enz. met of van iets de proef nemen op iets, of om er iets meê te doen. — coban, om te probeeren, iets dat dient om iets te toetsen of te beproeven, of om er de proef op te nemen. ° dhuwung, BTDj. 44; ook de pen daar men netten meê breidt, vgl. jure. coban-coban, proefstuk J. — pacoban, middel om te beproeven R. — pêrcobakan, Ml. en OJ. hetzelfde S.
cabar
KN. machteloos, onvermogend, om iets, dat men wenscht, uit te richten; volg. Wk. ook zonder uitwerking; machteloosheid, onvermogen (vrg. cawar, tawar, camah, tawa). cabar tiwas, zegt men van iemand dien het tegenloopt.
cêbur
zie cêgur.
cibur
KN. ciburan, en cibrungan, rondom zich heen slaan en plassen, zooals bij het baden J. Vrg. jibar-jibur, en ciblon.
cebor
breed en zwak van de heup, vgl. cepor, Wk.
cêbrik
vuil, smerig van huizen, erven of plaatsen waar men zit of ligt Wk.; Tj. II, 540; Tj. III, 4 dergelijk vuil; PJ. I, 340 v. d. lippen??
cubrik
KN. vuil, smerig van den weg Wk.
cubriya
zie jubriya.
cibrungan
zie bij cibur.
cabak
KN. 1. een nachtvogel, die 's avonds en 's nachts op een paal of boomstronk zittende, onophoudelijk het geluid cruk, laat hooren en daarom ook pêcruk, genoemd wordt AS. 84, J.: Caprimulgus affinis Horst. ° wana, Podargus javanensis Horsf. cangkême cabak kaya pêcruk, voor hij steekt telkens den mond er in JR.; groot v. d. mond Wk. — 2. nyabak, met de vlakke

--- 1 : 302 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 60 dari 73
hand naar omlaag slaan om iets te vangen, vgl. cêbak, têpak, en têbak.
cabuk
KN. het overblijfsel van de wijen, als de olie er uitgeperst is, dat met de een of andere specerij bereid, bv. rambak, door de Javanen gegeten wordt.
cêbak
TP. zva. têpak. — nyêbak, zva. nêpak, en nêbak, ook wel voor nubruk, J.; PL. I, 91.
cêbuk
KN. naam van een insect: de kacangluis, een soort van platluis, die de kacang verwoest R. — kacêbuk, zie kacêpuk.
cibuk
JZ. II; zie cidhuk.
cubak
jubak, en sibak, KN. juist gelijk, bv. van grootte, juist overeenkomen, zooals rekeningen. cubak, ook zonder winst of verlies verkoopen, zie pandhuk, sumbat. — kêcubak, zie cubuk, K. 17, 44; 5, 25; volg. P. v. d. Br. even hoog boven water uitkomen.
cubuk
kacubuk, zva. kêcupuk? — kêcubak-kêcubuk, zva. kêcupak-kêcupuk?
cobak
zie coba.
cabut
= jabut.
cabul
(Mal. id., losbandig) vuile, onkuische taal spreken.
cebol
KN. dwergachtig; mismaakte dwerg, vgl. kate, bucu, bajang, en JZ. II. — cebolan, als een dwerg, bv. loopen; de dwergen, als een soort mismaakte menschen vroeger vooral behoorende tot de palawija, BG. 174: palawija ° bucu, bule wujil bajang dhêngkak. ook woonplaats van dwergen.
cobolo
KN. ezelsdom (waarschijnlijk voor cobodho, en verkort in samenstelling voor cogobodho) JZ. II.
cêblèh
of jêblèh, KN. flauw, smakeloos, gew. in een figuurlijke beteekenis, onvolkomen; ook onbevallig (vrg. walèh, wadhèh, blêdhèh, cêmplang) en onwelluidend, plat.
cèblèh
KN. uitspraak van de å als a, bv. kula voor kulå.
ciblon
of cêciblon, volg. Rh. ook siblon, enz. KN. in het water staande met beide handen op het water kletsend verschillende geluiden maken (vrg. ciburan, en cibrungan) AS.
cablik
nyablik, zva. cablèk, nyablèk, J.
cablèk
of cêblèk, KN. slag of klap met de vlakke hand, vgl. cêplèk, blèg. cablèk-cablèk, aanhoudend met de vlakke hand slaan. cablèk-cablèk lêmut, zóo muggen vangen JZ. II. — nyablèk, met de vlakke hand slaan; iemand met de vlakke hand een slag geven B. 568. ° bau, oneig. met de arm afslaan?? nyablèk, of nyêblèk, ook een fooi vragen, bij een knoop of verkoop, en het spel. — cablekan, elkander met de vlakke hand slaan. cablekan, of cêblekan, een fooi bij koop, verkoop of het spel JZ. II, ook cundhuk laris, gen., vgl. alang-alangan, vgl. JZ. II zva. ujuran, zie ook colotan.
cêblèk
zie cablèk.
cêblok
KN. het in den grond zittende einde van iets, bv. van een staak, paal, stek of plant; een puntig hout, daar men gaten meê maakt om kacang, jarak, enz. te poten JZ. II. omah °, een huis, waarvan de palen in den grond, en niet op neuten staan J. — nyêblok, met het einde in den grond zitten; en afvallen van boomvruchten (vrg. gagrag, gogrog, en runtuh); uit de hoogte op den grond vallen (zóo van dieren: Tj. III, 57). — nyêbloki, met een puntig hout enz. gaten in den grond maken; beplanten met staken of palen Wk. — nyêblokake, iets met het einde in den grond steken, zetten of planten KT. 78; zoo de stijlen van een te bouwen huis. ° omah, een huis opslaan Wk.; de rijststamper (alu) insteken in de rijst om die te stampen JZ. II.
ciblèk
KN. laag, fig. gemeen JZ. II; zie ook cepluk.
cublak
KN. een kleine flesch, een flacon voor reukwerk, vgl. coblong. ° suwêng, nm. v. e. kinderspel, waarbij gezongen wordt Wk.; ook een priem om een gat ergens in te steken of iets vast te steken (vrg. coblos) J. — nyublak, met een priem een gat steken; iets met een priem vast steken J. — nyublaki, meervoud J.
cublik
KN. minder, verminderd Wk. (vgl. long); afgenomen van iemands apanage-rijstvelden, zoodat hij minder heeft dan vroeger; ook koepok-inenting,

--- 1 : 303 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 61 dari 73
zva. cuthat, J., vgl. ook cuplik. — nyublik, van iemands velden wat afnemen, vgl. pêthêt, de pitten uit de tamarinde halen of uitpellen; woorden uit een brief of boek ontleenen, aanhalen of overnemen, vgl. pêthik, ook vaccineeren J. nanduri palênthing, Wk. — nyubliki, mrv., en eenige (plantjes bv.) uit een aantal uitkiezen, uitkippen; iets kleins uitpellen, uithalen J. (verplanten, verplaatsen; gelijkelijk verdeelen G.). — cêcublikan, ontleend a. e. boek JZ. II, 143, 144.
cubluk
KN. dom; domoor, botterik (vrg. cêguk, busuk, punggung, en bodho).
cèblêk
KN. planten in de modder, en dus in 't bijzonder padi SG.
cêbilak
KN. open, zonder boomen van een veld, vgl. silak, vaal, bleek van bathiksel; flauw, zonder uitdrukking van een gelaat; eenvoudig; zonder versiering van het meublement van een huis.
cêbolok
KN. cêbolok-cêbolok, een mooi, mollig gezicht, met groote oogen, van een vrouw J.
cublês
KN. prik, steek; priempje om meê te prikken of te steken (vrg. coblos). — nyublês, prikken, prikken of steken in, een prik geven (vrg. nocoh); ook aderlaten G. (vrg. nyanggrak). — nyublêsake, prikken of steken met KT. 3, Gr. L. 154. — cublêsan, obj. den.; elkander prikken of steken. sa °, éen prik Wk.
coblos
KN. priem, naald of iets dergelijks, om meê te steken of een gat te maken (volg. Rh. het zoo gemaakte nl. doorloopende gat, vrg. coblong); zie verder cublês, en cublak. — nyoblos, met een coblos, steken in, doorsteken. — nyoblosi, mrv. PL. II, 192. — nyoblosake, steken met.
cêblang
KN. nyêblang, het huis stil verlaten Wk.
cêblung
klanknab. zva. cêmplung. cacêblung, plat voor kind BG. 165; Men. VII, 177; Wk., vgl. cebong.
ceblong
TP. zva. cebong, J.
coblong
KN. pulletje, porceleinen fleschje voor reukwerk, vgl. cublak, ook een kleine drinkbeker J.; volg. Rh. ook zva. coblos. Ook de holte aan de beide zijden van den kop v. e. paard, aan de hoeken der oogen Wk.
cêbablang
KN. nyêbablang, zich uitstrekken van de armen bij het zwemmen Wk., zie jêbabah, en sêdadal.
cabya
KW. zva. cabe, Wk.
cabang
KW. zva. cawang, êpang, Wk.
cubong
zva. cublak, een flacon voor reukwerk ZG. 1877, 20.
cebong
KN. een jonge kikvorsch, die het staartje nog heeft, maar nog geen pooten (vrg. prêcil) RP. 145; v. e. kleinen mond: kaya cebong, of nyebong, nl. als het bekje v. e. jonge kikvorsch, wanneer die boven het water komt Wk.
catha
KW. zva. prigêl, Wk.
catho
KN. gebrekkig van werk, door gebrek aan gereedschappen enz., vgl. cotho. catho-catho, wegens zwakheid van gezicht (of wegens den duister BJ. 29, 14 CS.) roudtasten (en overal tegenaan stooten J.). pating caratho, freq.
cêtha
KN. goed duidelijk, goed hoorbaar, verstaanbaar BG. 253, of leesbaar (vrg. têtela, en gênah); bepaalde aanduiding; ook van een bepaalde voorzegging. cêthaning uni, wangs. voor katela, [têtela] JZ. II, 272. — cumêtha-cêtha, duidelijker willen zijn dan noodig is, overbodig duidelijk Wk. — nyêtha, bepaald aanduiden of aanwijzen WP. 226; van iemand iets bepaald zeggen AS.; JBr. 245. kacêtha, pass. bepaald, gebleken, bekend, vermeld JBr. 246; AS. — nyêthakake, goed duidelijk maken, de waarheid zeggen, goed en nauwkeurig opnemen PL. II, 156; J.
citho
KN. blind van de sparrebouters, die door de kinderen blind gemaakt worden door een deukje in de oogen te geven, om er mee te spelen; half blind, zoodat men bijna niet meer zien kan, of blind aan één oog van een mensch (vrg. pece, pithong, ina, en picêk). — nyitho, een sparrebouter blind maken; fig. iemand de oogen verblinden, blinddoeken, verschalken J.
cèthi
KN. een vrouwelijke bediende aan het hof (Skr. ceṭî, een vrouwelijke bediende). Ook klein en welgevormd van vrouwen. — nyèthi, als cèthi aan het hof dienen, ook met het oogmerk om tot vrouw of bijzit genomen te worden BS. 213, Wk.
cotha
KN. het voorste gedeelte van de běběd als gordel om den middel geslagen, zooals dikwerf buffeldrijvers gekleed zijn en knapen, als zij aan 't werk zijn. bêbêd cotha, sabuk cotha, (of bêbêdan [bêbê...]

--- 1 : 304 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 62 dari 73
[...dan] nyotha, R.) is ook de wijze van kleeding van de pånåkawans en van de santånå's in hun kinderjaren, als ook van elk jongeling, wanneer hij in de Kraton komt, met het bovenlijf bloot en loshangend haar met kammen (Hindi coṭâ, klein, jong, vrg. bêbêd wala, bij wala). — cothan, zoo gekleed; zoo gedragen van het kleed PL. II, 14, vgl. kencong.
cothe
KN. nyothe, een kris, of ook een zwaard aan de rechter- (soms linkerzij) met 't gevest naar voren in den gordel dragen, zoodat men hem gemakkelijk uit kan trekken, vgl. sêmbilang. ° cundrik, BTDj. 595; de Kyai Plèrèd (een kris) cinothe pinandhi, Bab. Jo. I, 1353. Zóo mag men niet over de alun-alun gaan, en zóo is het ook ongepast in het openbaar te verschijnen AS., JZ. I, 253. — cothèn, op die wijze gedragen van een kris; ook de kris zelf BTDj. 86.
cotho
KN. onbekwaam van iemand die ongeschikt is tot iets, dat hij te doen heeft; gebrekkig van een lichaamsdeel tot het noodig gebruik; in verlegenheid, als men niet heeft wat men noodzakelijk hebben moet. — cothon, om zich te behelpen, tot behulp, bij gebrek van beter; volg. Wk. van den nood een deugd maken; vgl. catho, cacaupa, calimèn, langipan.
cathênthêng
KN. stijf, bv. van de vingers.
cêthanthang
KN. onbehoorlijk zitten, bv. met de beenen wijd van elkaar Wk., vgl. jêrkangkang.
cêthunthung
cêthuthung, KN. cêthunthungan, enz. in verlegenheid zijn, machteloos, bv. door het gemis van de noodige middelen om iets te doen Wk.
cathur
jathur, KN. nyathur, enz. stil zitten zonder te spreken in gezelschap Wk.
cathak
KN. 1. naam van een riviervisch, die op kakap gelijkt J. — 2. ladder bij het arèn tappen in gebruik ZG. 1882, 135. — 3. een toestel aan den rand der bosschen, dat een binnendringend varken op het lijf valt SG. — 4. een soort van groote vlieg, paardenvlieg, karbouwenvlieg; een vloo, een wrat, vgl. caplak, (ook een uitslag op de huid G.). wong °, een brutale, vrijpostige vent. — nyathak, als een paardenvlieg; vrijpostig, brutaal JZ. II; ongevraagd meêpraten, vgl. calak, zich op den voorgrond plaatsen om in het oog te vallen, vgl. anjanggol, nyêngèl, anjathok. — 5. kacathak, door het getij op het drooge geraken van een vaartuig, dat aan den oever vast ligt, vgl. cêthèk, Wk.
cathuk
KD. 1. gereed zijn, bij de hand liggen; verband, vervolg, ook cathukan. cathuk wadana, poët. tegenover elkander, vgl. adu arêp, Wk. — nyathuk, naderen, digt bij zijn Wk.; zóo? BG. 374. — nyathukake, gereed houden, bij de hand leggen; in verband brengen als vervolg met het vorige; vgl. nyandhakake, Wk. — 2. cathukan, klappertanden Waj. II, 563.
cathèk
in samenstelling, anders nyathèk, onverwachts bijten, een beet of snauw geven, gew. van een hond; in de rede vallen, zva. nyawèl, banggèl. cathèk cawèl, onverwachts bijten en een snauw geven, fig. van iemand die een ander gaarne een snauw geeft BM. 1867, n°. 43, 5. — cathekan, bijterig v. aard; ook voorbarig Wk.
cathok
KN. lasch, uitgekeept einde van een balk om het met een anderen te verbinden; een metalen plaat voor aan de pênding, van de vrouwen JZ. II, J.; volg. Wk. aan een mannengordel. ° parunggu, Tj. I, 636 eig. een haak, waarmede het éene einde van den band aan het andere gehecht wordt, vgl. salepe, cangkol, kait, canthèl. (het wapen op Wk.) een dergelijke plaat van een diender J. (vrg. krêtêp); vlg. Wk. nog een smal stuk pisang-blad, waarin een of andere kost als pipis, pelas, gewikkeld, aan de einden vast gestoken. Fig. vast aan een werk of dag gebonden zijn. ° basa, of ° rêmbug, ook in onderhandeling zijn met imd. of afspraak met hem maken Wk.? vgl. nog JZ. II. — nyathok, of cumathok, haken, ingrijpen als een gesp enz. nyathok, samenlasschen; ook iets, zooals een vlieg, vangen, door met de opene hand er naar te grijpen en die dan op het juiste oogenblik te sluiten (vrg. kincup, en dêkêp). — nyathoki, een buikband v. e. plaat voorzien, ook mrv. v. nyathok. — nyathokake, iets in een lasch doen sluiten; en iets verbinden met iets anders. — cathokan, het samengelaschte, verband; met een plaat v. e. buikband.
cêthak
KN. het gehemelte in den mond; ook het

--- 1 : 305 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 63 dari 73
zacht gehemelte in den gorgel AS. 53, RP. 109 (gorokan, lak-lakan). — nyêthak, aan het gehemelte kleven; lang aan het gehemelte blijven kleven van een erg bittere smaak.
cêthik
KN. 1. de heup WP. 9. — 2. ° gêni, vuur aanmaken, vgl. thithik. — kacêthik, of kacêthikan, ontdekt worden BTDj. 56, bv. van een misdadiger. — nyêthikake, iets, zooals een misdaad, aan den dag brengen; een vuur aanwakkeren, opstoken BS., vgl. unggar, sugu. gêni wis mati dicêthikake manèh, sprkw. voor oude koeien uit de sloot halen ZG. XXXIX, 103. — cacêthikan, elkanders schuld bekend maken, elkander verraden Wk.
cêthèk
zie cèthèk.
cithak
KN. vorm G. (sacithak, gelijk van vorm G.); ook de neuswortel tusschen de oogen van een paard, vgl. pathak, het koperen beslag (in het midden van den riem) aan een Jav. hoofdstel, ter hoogte v. h. voorhoofd van het paard. ° bungur, het beslag midden boven den neus. Ml. cetak drukken, stempelen, zegelen. kantor cithak, Ml. zegelkantoor B. v. B. 132. — nyithak, iets vormen; iets vormen in een vorm, zooals baksteenen. ° sawah, rijstvelden aanleggen door ze in ingedamde vakken te verdeelen ER. II, 107; in een vorm gieten, zooals van kogels, juist nabootsen. anyithak ingkang ibu, AS. 214: volkomen op haar moeder gelijken; iets wat door een ander gezegd is, juist teruggegeven. tukang nyithak, een steenbakker. nyithak, Ml. zva. ngêcap, drukken, stempelen, zegelen. — cithakan, 1. vorm, waarin iets gevormd of gegoten wordt PL. I, 56, vgl. tapêl. — 2. KW. een wrat. — panyithakan, steenbakkerij. ° bata, vgl. saton, bij satu. Ml. drukpers.
cuthak
KN. voor een enkele keer, zooals een dag, verzuimd; ook (of cutak) ben. v. e. districtshoofd in West-Java Rh. — nyuthak, iets, zooals het vasten een enkele keer verzuimen of nalaten, vgl. towong.
cuthik
KN. iets daar men iets meê raakt, om het weg te schuiven, naar zich toe te halen of uit te peuteren (vrg. uthik, en cukil). — nyuthik, met iets, zooals een stok, wegschuiven enz. BTDj. 39. rame ° cinuthik, C. 2151, bl. 63b. — nyuthiki, mrv. JZ. II.
cèthèk
BG. 326, of cêthèk, KN. niet diep, vgl. jajag, ook van een wond en van iemands verstand; van een niet diep in den grond geschoten penwortel van een boom (tegenover jêro) Waj. II, 61; BG. 213; ondiepte. — cêthekan, eenvoudig, niet diepzinnig Wk.
cethok
KN. troffel, metselaarstroffel; ook schep of schup voor allerlei gebruik, voorn. voor het toedienen van de rijst aan de werklieden J.; ook hoosvat (vrg. cidhuk, korèk, pecok). — nyethok, iets met een cethok, scheppen J. — nyethoki, iemand zijn portie geven J. — cethokan, iemands bepaalde portie J.
cothèk
zie cukak.
cathêt
KN. nyathêt, in het geheugen prenten (eig. opnemen?), onthouden; iets vatten, begrijpen; met losse steken een weinig digtnaaien, eig. samenhalen; vgl. jithêt. — nyathêti, mrv. aanteekenen, opteekenen, eig. op- of overnemen. — cathêtan, aanteekening; nota BG. 274. layang °, notitieboek of -boekje. — pênyathêtan, zakboekje J.
cathut
KN. een nijptang; ook een nijptangetje om het haar van de baard uit te trekken ZG. XX, 417, vgl. sapit, supit. cêcathut, zich het haar van de baard met een tangetje uittrekken. — nyathut, iets met een nijptang of tangetje uittrekken.
cêthut
KN. het geluid cěthut: geknik, zooals wanneer men de gewrichten van de vingers laat knikken J. — cumêthut, dat geluid geven of maken J. — nyêthut, met de hand het bovenste gedeelte van een halm van het onderste op het veld aftrekken, zoodat het dat geluid maakt JR.; korenaren van den stengel op het veld afplukken, vgl. gampung, en uthut, Wk.; éen vinger of de gezamenlijke vingers doen knikken J. — nyêthuti, mrv. ook padi snijden al loopende over de galěngans. In zwaar bevolkte streken heeft ieder daartoe het recht, mits niet stilstaande en niet van de galěngan afgaande, nl. in streken waar niet bestaat ngrampyang, (zie bij krampyang).
cêthèt
KN. klap of klappend geluid, dat men maakt met de duim en middelste vinger; ook vasthoudend, niet geneigd om te geven JR. (vrg. cêthil [cêthi...]

--- 1 : 306 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 64 dari 73
[...l]). — cumêthèt, zulk een geluid geven Wk. — nyêthèt, zóo klappen JR. — nyêthèti, mrv., en tegen iemand of een beest zóo met duim en vinger klappen Bab. Jo. I, 846, bv. tegen een duif om haar aan het koeren te krijgen Wk. — nyêthètake, met iets, bv. met vinger en duim, zulk een klappend geluid maken. — cêthetan, v. e. vogel, die naar dat geluid luistert en begint te slaan Wk.
cêthot
KN. kneep (nl. in 't vleesch) met de duim en de knokkel van de gebogene voorste vinger (vrg. ciwêl); ook naam van een uit kětan bereide lekkernij van een taaie rekbare substantie. — nyêthot, knijpen als boven BG. 552, 464; vgl. bêthot, eig. trekkende knijpen?
cithat
KN. macithat, een trotsch, hoogmoedig voorkomen hebben Wk. — mucithat, wegspatten. Vrg. mêncurat, bij pêncurat, (B. 798) Rh. zva. cumuthat? zie cuthat.
cithut
KN. slaperig, zwaar van de oogleden Wk.
cuthat
KN. iets, waarmeê men iets opwipt en voortgooit of wegsmijt; ook koepokinenting, ingeënt worden; zich laten inenten (vrg. cacar, en cublik). mantri cuthat, de mantri voor de koepokinenting J. — cumuthat, wegvliegen van iets, dat als boven weggesmeten wordt Wk. — nyuthat, iets (of iem. B. 795? PJ. IV, 38?) met een stok of iets dergelijks oplichten en voortgooien of wegsmijten JZ. II; RP. 146, zie pl. bij cuthik, een bediende wegjagen; ook de koepokken inenten J. — nyuthati, mrv., ook naar iem. als boven wegsmijten enz. — nyuthatake, iets bezigen, om iets op te wippen en weg te smijten J.; ook een kind laten inenten J.
cèthèt
KN. het uitkomen, uitdringen of uitloopen van iets weeks uit een opening, zooals etter uit een opene zweer; volg. Rh. liever uitspuiten van dikke vloeibare stof, doch ook wel van water, bv. geperst uit een blaas (vrg. cothot, crêt, crèt, enz.). — cumèthèt, een periode van de padigroei, als de vruchten melkachtig van inhoud zijn SG. — nyèthèt, en macèthèt, uitloopen enz. van iets weeks; zich ontlasten van een zweer; ook plat voor ontlasting, afgang hebben. ora nyèthèt, plat voor ora kêlar, niet bestand of in staat; vlg. JZ. II zva. ora dublong
cethot
volg. Rh. verkeerde uitspraak voor cothot. — macethot, ook plas voor sterven B. 330, men VIII, 71.
cothot
nyothot, en macothot, zva. cèthèt, enz., maar in grooter massa J., volg. Wk. het uitspatten van dik vocht, ook bv. v. d. hersens. nyothot, of macothot, zóo uitspatten Men. VIII, 66; ook uit de hand slibberen of zich wringen van een visch of iets dergelijks J.
cathis
KN. cothas °, spraakzaam van een vrouw die aardig en veel praat Wk.
cathus
KN. nyathus, er bedroefd uitzien Wk.
cêthès
KN. cêthas °, zonder haperen in het spreken Wk.
cuthês
zie curês.
cathil
KN. verminderd, afgenomen. — nyathil, een klein gedeelte afnemen van. kêcathil, verminderd, door dat er een klein gedeelte afgenomen is; ook uit een troep, bv. alleen gevangen raken Wk.
cêthil
KN. klanknab. voor het afnemen, afplukken van iets hards, vgl. dhil, het afbijten door een visch van het aas van een hoek WW.; gierig, vrekkig, eig. inhalig? of iets derg. (vrg. nêsthil, mêdhit, kumêd, cukêng, en cêthèt). — nyêthil, afnemen, afplukken, als boven, bv. van de korst van een zweer. — nyêthili, mrv. ook gierig enz. zijn jegens; van iets bij beetjes afnemen, zóo bezuinigen; ook gebruikt v. e. jangkrik, die gedurig zijn tegenpartij aanvliegt en weer wegloopt; een voorteeken van dolheid, vgl. calêlêng, Wk. — carêthil. pating °, freq. afpulken als boven PJ. IV, 347.
cêthol
nyêthol, zva. cêthil, nyêthil, maar van grootere zaken.
cuthêl
of cunthêl, KN. einde, slot, bv. van een verhaal; ten einde, uit; ten einde loopend BG. 212; gew. afgebroken en niet vervolgd, zva. cugag, vgl. tamat, ten slotte J.; op, opraken (vrg. êntèk, judhêl).
cathêm
KN. nyathêm, den mond houden, zwijgen, vgl. clêkathêm.
cathim
of sathim, KN. (gem.) het mannelijk lid Wk.
cathuthur
KN. nyathuthur, steeds te huis zitten, niet uitgaan.
cêthêthêk
KN. afgeschrikt, gedwee, stil. — nyathêthêk [nyathê...]

--- 1 : 307 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 65 dari 73
[...thêk], in zijn schulp kruipen, stil zijn, tengevolge van dreigementen en derg. Wk.
cêthuthuk
KN. cêthuthuk-cêthuthuk, of nyathuthuk, een ziekelijk zwak voorkomen hebben; stil en gebogen zijn uit neerslachtigheid Wk.
cêthèthèt
KN. 1. naam van een vogel, anders sikatan, JZ. II. — 2. naam van een slingerplant en de bladen daarvan, waarvan de vrucht anders kacipir, genoemd wordt. — 3. nm. v. e. lekkernij.
cathuthung
zie cathunthung.
cathêthêng
KN. cathêthêngan, in verlegenheid zijn, bv. door gebrek aan reisgeld.
cêthing
KN. rijstmandje, van onder nauw toeloopend met vierkanten houten voet, waarin de rijst wordt opgebracht en rondgediend, vgl. wakul, tent. 29, BTDj. 606; vgl. sumbul. — nyêthingi, eene offerhande doen voor eene vrouw die in de zevende maand harer eerste zwangerschap is Wk.
cithung
zie cinthung.
cêng
grondvorm o. a. van acêng, kacêcêng, en kêncêng.
cing
(zie cèng, J.) Chin. KN. suikersap, tot op zekere hoogte gekookt, om na in een bak bekoeld te zijn, verder gekookt en tot suiker bereid te worden Wk., vgl. kilang.
cung
zie kacung.
cèng
zie cing.
cong
cong-cong, zie concong.
canga
KW. zva. lombok, Wk. vgl. cèngèh.
congo
(tongo, en tongong, J.) KN. het onnoozel of met stomme verwondering staan te kijken; dom, onnoozel. — nyongo, in dien toestand zijn C. 2196, bl. 17 (vrg. pongo, cingak, jomblong, bodho).
cêngoh
cêngongoh, meestal herh. cêngongah-cêngongoh, KN. lachen zonder reden, gedurig lachen, giegelen Wk.
cungah
zie cuwêngah.
cèngèh
KN. TD. zva. lombok, (of lombok cangak). — nyèngèh, zva. mêncèngèh. — pêcèngèh. In Banyum. in den Jav. tijd n. v. e. bècèr, als de priyayi, een kind had gekregen ER. II, Bijl. 48.
congah
zie cuwêngah. — nyênyongah, iems. verlangen opwekken en gaande houden, zonder daaraan te voldoen, tantaliseeren, vgl. ngiming-iming, nglaga, Wk.
cangcut
zie cancut.
cangcal
KN. cangcalan, wat men voorgeeft, voorwendsel, uitvlucht Wk.
cangcang
cangcing, cingcing, zie cancang, cancing, cincing, en voor cingcing, zie ook cicing.
cangcing
ook zva. kêncrang. cangcinging pêdhang, Asm. S. I, 136.
cangar
KN. in postuur staan, met het hoofd achterover, bv. van een kind of paard, om medicijn ingegeven te worden; een muilband J. — nyangar, een kind of paard den mond met geweld open maken en in de hoogte houden om er iets in te steken of te gieten, bv. medicijnen; of wel er iets uit te halen, enz. bv. bij paarden (om met een beitel de oogtanden met de andere gelijk te maken) als zij de gewoonte hebben om op het bit te bijten (makêm) of er van door te gaan (ambandhang); vgl. onthèl, klêting, kêmbong, Wk. — cumêngar, zóo in postuur staan v. een kind BG. — nyangarake, iets zóo ingieten Tj. I, 702: ° kinèn nguyup.
cangur
zie clangur.
cêngar
KN. plat voor irung, ook zva. cangar, Rh. — nyêngar, met opgewipte punt van de neus.
cêngêr
sêngêr, KN. nyêngêri, argwaan hebben tegen, niet vertrouwen Wk., DW. 11.
cêngèr
congèr, KN. het geschreeuw van een kind; ook van sommige woudvogels, herten en andere beesten (vrg. sêngèr, en cêngèk). cêngèr-cêngèr, dat geschreeuw maken, zóo schreeuwen L. 103; C. 2139, bl. 258. — cumêngèr, zóo schreeuwen BG. 10; ook van het geluid van 't fluitje van een sawangan, of sêndarèn.
cingir
KN. kleine snuit van een beest, zooals een schaap, kidang of kancil; volg. Rh. meer bep. de punt van de snuit, en dan ook puntig (zoo B. 175: kupinge cêcingir); vrg. cungir, en congor. — nyingir, de neus met den snavel pakken van vechtende gěmak's.
cungir
KN. zva. congor, volg. Wk. bep. v. e. varken of wild zwijn. — nyungir, een snuit maken door de neus op te trekken en de bovenlip naar boven om te buigen, met of zonder bijgevoegd lambene, BG. 270; L. 204; ook wel van vogels de bovensnavel zóó optrekken enz. en dan soms bijgevoegd cucuke, fig. Waj. I, 280.

--- 1 : 308 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 66 dari 73
cungur
KN. snuit, als gemeen woord voor de neus van een mensch (vrg. congor) WP.
cèngèr
KN. mancèngèr, of nyèngèr, onverwacht te voorschijn komen; ongenoodigd ergens verschijnen. — 2. zva. cènggèr = jènggèr.
congar
KN. opgezwollen, omgekruld van de bovenlip, zie congor. — congaran, pocherij Wk.
congèr
zie cêngèr.
congor
= jongor, KN. groote snuit van een beest, zooals een varken, rund of paard (vrg. cingir, cungur, en kokop); ook plat voor mond. congor-congor, een keel opzetten; huilen met het hoofd achterover van een kind G., vgl. cangar, en cêngèr. — nyongor, eig. als een snuit, voor opgezwollen van bovenlip.
cangak
KN. naam van een grooten vogel met lange hals, die zich voornamelijk in de rijstvelden ophoudt. ° balêkok nèng pinggir (botrawi) BG. 346; vlg. Horsf. ° awu, de Ardea MR. I, 60. ° ulu, Ardea purpurea (MR. I, 60: ° ula). Ook naam van een lange dunne soort van lombok.
cangik
KN. nyangik-nyangik, rank, tenger (klein en net Wk.) meestal van vrouwen gezegd (vrg. cèkli).
canguk
KN. iemand die ergens geplaatst is om iets van verre gade te slaan ( °, Bab. Jo. I, 1048) en zva. panêlik, verspieder; ook klein wachthuis aan een binnenweg (Rěmbang te M.). cêcanguk, zich ergens posteeren om iets uit de verte gade te slaan; spionneeren; achterhoede; ook zich laten hooren door hoek te roepen, om te kennen te geven waar men is (vrg. bij cênguk, en cênganguk) JZ. II.
cênguk
KN. een jonge aap naar het geluid, dat hij maakt, vgl. canguk, kêthèk, enz. — nyênguki, zva. cêcanguk, ook benaming van een kind van omtrent vier maanden, omdat het dan schreeuwt als een jonge aap J. vgl. cêrik.
cêngèk
KN. gehuil, geschreeuw van een kind (vrg. cêngèr). cêngèk-cêngèk, aanhoudend huilen van een kind WP. — nyêngèk, huilen van een kind, als het gevallen is. nyênyêngèk, een kind aan 't huilen brengen, bv. door het te plagen. — cumêngèk, huilen, bv. als men geplaagd wordt (een zacht huilend, kwelend geluid G.). — ting carêngèk, freq. Bab. Jo. I, 763 v. volwassenen; zóo ook BG. 288 ° sagung Kurawa. — cêngekan, schreeuwerig, een schreeuwleelijk zijn Wk.
cingak
KN. verwonderd opkijken, of staan of zitten te kijken AS. 164, vgl. congo, cêngingak, Tj. III, 431.
cunguk
KN. nyunguk, zva. nyênganguk, zie cênganguk.
congok
KN. een stuk wit katoen (mori), middelsoort nl., ter breedte van een el of vier span; vgl. kadèn.
cangkah
KW. zva. kudu, G. (ontbr. W.) zva. canggah, en voorbarig, van iemand die komt of handelt, voor dat hij geroepen of bevolen is G., ook onverzettelijk? vgl. kêkah, Bab. Mat. I, 44 (vrg. kapêngarêp). — cumangkah, KN. zva. kumudu, en voorbarig. cêmangkah-cangkah, zva. kumudu-kudu, het er sterk op gezet hebben WP. cangkah, en cumangkah, ook zva. jangkah, en jumangkah, G. KW. zva. canggah, Wk.
cêngkah
KN. 1. zva. cêkah, Wk. — 2. het met uitgestrekte armen elkander van zich afhouden; fig. cêngkah karêp, Wk. het oneens zijn; vrg. diya. — nyêngkah, van zich afhouden als boven L. 279; BM. 1867, n°. 3, 4; WP. 105; of afduwen (nêngkah, poët. Tj.); fig. tegengaan, weerstreven; vgl. nêbah. ondersteunen, onderstutten Wk. vgl. cagak. — cêngkah-cinêngkah. recipr. B. 381: kuwêl ° agêlut.
cêngkèh
KN. kruidnagel AS. 21; klaver in het kaartspel, vgl. cêlowok, jambu, jubin. kêmbang cêngkèh, nm. v. e. bathiksel en inl. lijnwaad Wk.
cingkah
nyingkah, A. 52: de hand houden tegen?
cèngkèh
KN. gespleten van hoeven; gebroken er bij hangen, bv. van een tak van een boom; in twee armen zich scheiden van den stam van een boom PL. II, 60. — nyèngkèh, een deel van een geheel afsnijden.
cêngkênik
zie cêkênik.
cengkre
KN. ondeugend, plaagziek, wild, meestal van kinderen Wk., vgl. bêlêr, cêngkiling, canggèh, bêngkêrèh, enz.
cangkir
KN. kopje, kommetje; bekertje G. (vrg. mangkok, lèpèk, larih, tuwung, JZ. II).
cêngkar
KN. 1. uitgebreid, een groote ruimte beslaan; ruim, wat wijd van elkander, bv. zitten, vgl. mêkar,

--- 1 : 309 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 67 dari 73
têngkar, enz. — nyêngkarake, uitbreiden, vermenigvuldigen, doen toenemen, bv. zijn geslacht Wk. — 2. bar, onvruchtbaar van den grond. têksih ° bana, BTDj. 110. sawah °, magere sawahs SG. zva. lincad, gêras.
cêngkir
KN. jonge, nog niet rijpe, kokosnoot (grooter dan bêluluk, maar jonger dan kumêruk buntut, Wk. dêgan) JZ. I, 215; II. AS. 106; als maat gebruikt: bênjut sa °, L. 313. — nyêngkir, de wasdom van een cêngkir, hebben van een kokosnoot. — cumêngkir, (eig. zva. nog niet rijp of volwassen) een kind boven de zes jaar J., JZ. II.
cingkir
TP. zva. cangkir.
cangkara
of cêngkara, KW. zva. rêksa, Wk. naam van een poortwachter aan het paleis van Bathårå-Guru, ook cingkarabala, Prěg. 10 (verbast. van Kingkarabala v. d. T. in TBG. XXV, 334) en cingkalabala antapa, Tent. 55 of cingkarabala upata, (Waj. I, 25; verbast. van Kala Utpata v. d. T. ibid.); in B. 191 nyingkara °, gelijk Cingkara, enz.
cungkrah
zie congkrah. ook zva. jungkrah, zva. bubrah, buyar. Men. VIII, 85: zva. pisah?
cèngkrèh
zie congkrah.
congkrah
of cungkrah, cèngkrèh, poët. oneenig. — congkrahan, of cêcongkrahan, KN. oneenigheid, oneenigheid hebben AS.
cingkrik
KN. vrouwelijke dienstbode Bab. Jo. I, 351 (cikrik); voetstuk, onderstel Wk.
cingkruk
zie cikruk, BS.
cungkrik
KN. de sneb van een schuit of kano; ook het bovenuit stekende hoofd van de achtersteven J., vgl. canthik.
cêngkaruk
KN. door braden, of ook in de zon gedroogde, gekookte rijst (sêga). cêngkaruk gimbal, zulke gedroogde rijst, gemengd met gesmolten Jav. suiker. — nyêngkaruk, gekookte rijst zoo drogen, of braden.
cêngkorèk
KN. nyêngkorèk, vuil met een houtje of iets dergelijks in of op iets scheppen (vrg. korèk) JR.; iets met een stok peuteren, rakelen, roeren Wk., JZ. — nyêngkorèk, fig. Waj. I, 384.
cangkrim
nyangkrimi, voor nyangkrimani? MR. I, Inl. 1.
cangkrama
KW. en KN. zva. dolan-dolan, (zie ook KS. 105) en kêsukan, het zich verlustigen of vermaken, vooral met wandelen (Skr. cangkramâ, het rondkuieren) GR.; BG. 169, 326 bep. met jagt of visscherij BTDj. 550. — cumangkrama, beslapen; bewandelen; de jaren van huwbaarheid bereikt hebben van meisjes DW. 157, Wk. — nyangkrama, zich verlustigen of vermaken, bv. met wandelen of visschen; ook met een vrouw (nyêngkrami, Bab. Jo. I, 47) zva. cumbana, GR. — nyangkramani, zich verlustigen of vermaken met; bewandelen, beslapen BS. 633. — pacangkraman, plaats om zich te vermaken, bv. met de jagt BM. 1866, n°. 45, 4; KA. 10; wandelplaats BM. ibid.; en zva. jinêmarum, slaapkamer GR.
cangkêrêm
of cêngkêrêm, KN. het met de klauwen of nagels vasthouden. — nyangkêrêm, enz. iets met de klauwen of nagels vasthouden of pakken DN. I, 383; B. v. B. I, 24.
cangkriman
KN. raadsel; en een raadsel of (ook elkander) raadsels opgeven. — nyangkrimani, iemand een raadsel opgeven. — cêcangkriman, L. 226: mekaar raadsels opgeven.
cangkrêg
cèngkrêg, KN. verhinderd, gestuit, opgehouden; oponthoud Wk., vgl. kanggêk. — nyangkrêg, stil staan of zitten Wk.
cangkrang
KN. waterpokken (vrg. cacar). ZG. XII, 314: blaren (G. beide).
cangkring
KN. naam van een wilden boom met veel dorens, een dhadhap soort, leelijk van aanzien, maar die schoone, roode bloemen draagt KA. 12; KB. 205; PL. II, 48; JZ. II; vlg. Fil. Erythrina fusca Lour. of Erythrina indica Lam., beide behoorende tot de fam. der Papilionaceae. Vlg. Ks. Erytrina L., fam. der Leguminosae. Zie ook MR. I, 81; ook benaming van een soort met rood gebathikt lijnwaad. cokol °, Wk. nm. v. e. plant.
cêngkrang
KN. het gevoel bij den steek met een doorn of naald, vgl. sênggrang, cêngkring. — cumêngkrang, prikkeling Wk.
cêngkring
KN. het gevoel, dat men heeft, als men met een naald of scherpe fijne doren geprikt wordt; ook oneenig, oneensgezind van menschen die zich geraakt of gekrenkt voelen. — cumêngkring, het gevoel [ge...]

--- 1 : 310 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 68 dari 73
[...voel] hebben van met een naald enz. geprikt te worden JZ. II; zie cêngkrang.
cingkrang
KW. niet genoeg of gebrek hebben; ontberen en ontbering; ook te kort of niet groot of lang genoeg zijn van een kleed (vrg. cupêt, kurang, jigrang, AS. — kêcingkrangan, gebrek hebben, bv. aan voedsel; gebrek of ontbering lijden.
cengkrong
KN. kromme beenen hebben J., volg. Wk. zva. ceko, zóo BG. 93: ° tangan kalih, ook ben. v. e. fatsoen van krissen G.
cêngkarang
KN. 1. zie cêngkorong. — 2. de bloemen van den So-boom, die met de jonge bladen (klotoh) of met de vruchten (malinjo) gegeten worden als groente J.
cêngkêrung
KN. het inkrimpen; rimpelend ineenkrimpen, bv. v. leer Wk. — nyêngkêrung, krimpen, zich krom te zamen trekken Wk. van kou: awakku kongsi °, Tj. II, 625.
cêngkirang
KW. zva. pengos, Wk. sidhang, W.
cêngkorong
ook wel cêngkarang, KN. het voorkomen of zich voordoen op het oog, wat grootte betreft; zva. jênggorong. — cêngkorongan, 1. naar gissing op het oog. — 2. een lus, band of ring, vgl. klowong, en kolong, en zva. calon, bv. een klomp leem, waaruit een vat gevormd zal worden; ook schets van iets dat te maken is J.
cangkok
KN. 1. harde schaal of dop van noten, kastanjes en derg., notedop; ook wel voor eierdop BM. 1867, 35, 1; ook voor het huisje v. e. slak. cangkoking keyong Tj. I, 625. — 2. afzetter van een boom, door nam. een tak of loot, die men afzetten wil, met aarde te omwinden, totdat hij daarin wortel gemaakt heeft G. volg. Wk.: cangkokan. cangkok nêgara, een volkplanting: Pangéran Pugěr vraagt om het rijk van Děmak als cangkok Bab. Jo. I, 489, vgl. BTDj. 210. Ambt waarbij men eenig land in vruchtgebruik heeft; zie ook ER. I, 135. — kacangkok, zulk een ambt hebben Wk. — nyangkok, een lak van een boom afzetten, vgl. putêr, pêthèt, dhêdhêr. — 3. voorbeeld, model (vrg. tuladha, tuladan, en pola). — nyangkok, iets nadoen, nabootsen, door iemand iets af te zien of een voorbeeld te volgen (vrg. cengkok). — 4. gestalte. taille GL.
cêngkok
KN. strijkstok v. d. rêbab, zva. kosok, ZG. 1872, 97.
cengkok
KN. 1. zva. cangkok, G. — 2. gemaakt, gekunsteld, opgesmukt JZ. II; ook gevarieerde wijze waarop een dichtmaat gezongen (of een muziekinstrument bespeeld Rh.) wordt JZ. I, Waj. I, 398. — 3. Vlg. GJ. zva. congkog. — nyengkok, in zang of spel een variatie maken, en zva. nyangkok, 3.: dèn èmprê Jênaka, solah ... cinengkok sadaya, BG. 134.
cangkêd
KW. en canggêd, zva. cukat, Wk. ook zva. cangkêt? B. 568.
cangkêt
KN. dartel, levendig, behaagziek, in spreken en manieren, meestal v. vrouwen; naam v. e. gěṇdhing Wk.
cangkuwèh
tangkuwèh, of têngkuwèh, Chin. KN. geconfijte bligo. — nyangkuwèh, cangkuwèh maken Wk.
cêngkuwêk
KN. pating °, vol gaatjes, oneffen, niet vlak, niet glad Wk.
cêngkuwik
KN. cêngkuwikan, kleine holte, kuiltje; klein bijvakje tusschen groote vakken op een rijstveld ter afdamming Wk. Vrg. cuwik, cluwik, cêkowak, enz. DN. II, 549.
cêngkewok
KN. nyêngkewok, van ter zijde slaan of werpen; fig. aan een zaak een andere wending geven.
cêngkowak
cêngkowêk, en cêngkowik, zie cêkowak, enz. — 2. cêngkowak, KN. nm. v. e. groote soort van kakkerlakken Wk.
cêngkowok
KN. hol, diep liggend v. d. oogen, vgl. kowok, Wk. cêngkowak-cêngkowok, hobbelig, bv. v. e. weg met holligheden; holligheid, gat, kuil in den grond. — nyêngkowok, uithollen; fig. erg. iets afnemen, iets verminderen Rh. — cêngkowokan, holligheid, gat, kuil Wk.; vgl. cêkowakan.
cêngkiwing
of cêkiwing, KN. nyêngkiwing, iets kort bij den rand of aan het tipje nemen of houden; iets bij verkorting noemen of zeggen, een naam verkorten Gr. L. (vrg. cangking, cêkidhing, wancah, mancah). cêngkiwingên, maak het kort! BG. 476. — sêngkiwingan, bij verkorting; verkort; verkorting, abbreviatie.
cêngkewang
KN. nyêngkewang, op zijde vliegen Wk.

--- 1 : 311 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 69 dari 73
cêngkle
KN. nyêngkle, een weinig vooruit zitten of staan om beter gezien te worden; luid, hardop, bv. antwoorden Wk.
cangkol
KN. al wat dient om als een haak iets, zooals een vensterluik, tegen te houden of vast te zetten; ook fig. zva. cêcandhêt, JZ. II (vrg. cêngkal, en canthol). calak °, A. 31, zich ongevraagd in 't gesprek mengen. — cumangkol, haken aan, vgl. canthèl, enz. — nyangkol, hakende tegenhouden; fig. beletten, verhinderen Bab. Jo. I, 1369. kacangkol, blijven haken; teruggehouden, verhinderd, belet worden.
cêngkal
KN. 1. al wat, zooals een stut, keg, steun, staak of spaak, dient om iets vast te zetten, zooals een deur om die open, of ook wel digt, te houden J. (vrg. cangkol, ganjêl). — 2. een roede, lengtemaat van twaalf Rijnlandsche voeten; ook tumbak. tukang cêngkal, een landmeter. — nyêngkal, 1. met een cěngkal vastzetten, stutten om open te houden AS.; fig. ontevreden zijn, zich onvoldaan gevoelen door onbevredigde drijft of hartstocht, zva. durung lêga, Men. IX, 211? — 2. met een roede meten, opmeten; fig. gissen, achten. — nyêngkalake, tot cěngkal doen dienen of bezigen. — cêngkalan, de inhoud van een opmeting met de roede in 't vierkant; fig. gedachte, meening, gissing.
congkèl
(J. volg. Wk. ook songkèl) KN. iets dat men tot uitgraven bezigt, kleiner dan dhongkèl. — nyongkèli, iets uitgraven met een congkèl.
cingkala
zie bij cangkara.
cangklak
KN. 1. nyangklak, weêrpijn in den arm onder den oksel hebben J., BM. 1866 n°. 35, 2; vrg. planjêr. — cangklakan, de wade van den arm onder de armholte (vrg. cingklok, en kèlèk) JZ. II. — 2. nyangklak, KN. ongezeggelijk, moeielijk te regeeren Wk.
cangklêk
KN. nyangklêk, blijven waar men is; zich niet verroeren; ook zva. cêdhak. — nyangklêki, met iets waar men aan bezig is, blijven volhouden Wk.
cangkluk
of cêngkluk, KN. nyangkluk, of nyêngkluk, het hoofd knikken en terugtrekken bij het tandhakken Tj. I, 54; Rh. Vrg. pacak gulu, bij pacak, en gèdhèg.
cangklèk
KN. benaming van een gěṇdhing. — nyangklèk, onder de armen dragen. — cangklekan, wat voor de hand ligt; het eerste, het beste (vrg. ngêmban).
cêngklak
KN. kacêngklak, zwikken, zich verzwikken, een pees verstuiken, vooral van een kind, dat niet voorzichtig genoeg gedragen wordt; fig. zva. cuwa, JZ. II.
cêngklik
en nyêngklik, KN. hoog gelegen en van beneden zichtbaar, zooals een huis op een heuvel J.
cêngkluk
zie cangkluk.
cingklak
naam v. e. zeevisch, en zie cengklak.
cingkluk
KN. een kinderterm waarmeê vragen, verzoeken beteekend wordt, waarbij men op de hurken zittend de handen averechts samengevouwen houdt, op welker rug het gevraagde, bv. een stukje koek, gelegd wordt, dat de vrager er met den mond moet afnemen; vandaar bedelen; vgl. cikruk. — nyingkluk, in zulk een houding zijn. — cingklukan, bedelachtig Wk.
cingklok
KN. de wade of knieoksel (vgl. cangklakan) KB. 121. Zoo ook cêcingktok,[3] WP. 9.
cengklak
KN. nyengklak, ook wel nyingklak, schrijdelings met de beenen op een paard of rijbeest gaan zitten; op een rijbeest springen of stijgen zonder van een stijgbeugel gebruik te maken, anders dan lunjak, BG. 147: ° acikrak-cikrak, JBr. 388 (vrg. cemlo).
congklok
KN. verminderd, te min (vrg. cêngklong, en cêngkolong); en een houten hamer, bij smeden van gongs in gebruik. — nyongklok, verminderen, afnemen, aftrekken; iets versnellen, sneller doen; en een strikvraag doen, door een strikvraag vangen of verschalken (vrg. cêngklongan, cêngkolong). Volg. and. = ngêthoklèh. — panyongklok, verschalking door een strikvraag.
cangkêlak
KN. nyangkêlak, iemand een bits antwoord geven, bits afwijzen of afsnauwen.
cêngkalak
KN. een stuk bamboe, waaraan iemand de beide armen op de rug vastgebonden worden, om hem te boeien. — nyêngkalak, iem. zóo binden WP., vgl. blênggu.
cêngkelak
KN. mancêngkelak, zich snel of schielijk omdraaien en den terugtocht aannemen

--- 1 : 312 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 70 dari 73
Wk., Waj. I, 175. Bab. Jo. I, 496: sigra gandhèk cangkelak nuli wangsul, ook zva. nyengklak, zie cengklak. Vlg. Rh. interjectie: rechts om keer!
cêngkolak
KN. een kruis van twee stukken hout of bamboe, ieder ter lengte van een span tot een paar voeten, naar gelang van het net, waarbij het te pas komt, vgl. cangklang, (Tj. v, 2562 een hengeltuig?). Zie verder Wk.
congkelak
zva. cêngkelak.
cangklèt
vgl. cangkêlit, DW. 152; vgl. ook cangklèk.
cangkêlit
cungkêlit, G. of sêngkêlit, KN. nyêngkêlit, of nyungkêlit, G. nyangkêlang, TD. mangking, KI. iets langs, bv. een kapmes of grasmes, of ook een kris, in of tusschen den gordel steken of hebben AS., JZ. I, 86. — nyangkêlitake, enz. iets ergens in den gordel steken JZ. II. — cangkêlitan, of sêngkêlitan, enz. in den gordel gestoken of gedragen Prěg. 31, 32; AS. Zie ook wangking, anggar, lambung.
cungkêlit
zie cêngkêlit.
cangklang
cêngklang, cangkêlang, of cêngkêlang, KN. een dwarshout of lat, waarop bv. een vogelkooi boven op een paal rust, vgl. tapak dara, cêngkolak. — nyangklang, nyangkêlang, of nyêngkêlang, de eene hand in de zij zetten JR. (vrg. nyêngkêlit).
cangklêng
of cangklong, KN. nyangklêng, of nyangklong, lang tot vervelens toe wachten.
cangklong
KN. een leêren band met zakjes er aan om kleinigheden in te bewaren. — nyangklong, iets lenigs, zooals een lange zak of een stuk lijnwaad, over den schouder dragen, zoodat het over het schouderblad neêrhangt Gr. L. 164. Zie ook cangklêng.
cêngkling
KN. schel geklink (vrg. cêngklung, en gênjlèng). — cumêngkling, schel klinken; klinkklang; ook v. e. stem: ° kadya gêlas thinuthuk ing lading, BG. 410. — carêngkling. pating °, freq. BG. 169; Waj. I, 3.
cêngklung
KN. een minder schel geklink dan cêngkling, de klank van de angklung (vrg. cêngkung); ook het reikhalzend of smachtend verlangen van een wachtende (vrg. manglung, en cangklêng). — cumêngklung, een dof geklank geven; en reikhalzend of smachtend verlangen. — cêngklungên, of cêcêngklungên, smachten van verlangen van een wachtende, vgl. antu-antu, anti-antinên.
cêngklèng
KN. nyêngklèng, eig. niet harmonisch, schril? Waj. I, 256; van de gewoonte afwijken, zonderling; omloopen, een omweg nemen Wk.
cêngklong
KN. verminderd, te min van hetgeen ingehouden of gekort wordt (vrg. congklok, en cêngkolong). — nyêngklong, iets aftrekken, korten, af houden, bv. van iets dat betaald of geleverd wordt (vrg. ngêlong) DN. — cêngklongan, obj. den.; ook korting.
congklang
KN. 1. galop van een paard. — nyongklang, galoppeeren. — nyongklangake, een paard laten galoppeeren, in galop zetten. — congklangan, of cêcongklangan, in galop, galoppeerend, in galop rijden. — 2. ontoereikend, niet genoeg; beneden de bepaalde maat, vgl. cêngklong, congkèng.
cangkêlang
cêngkêlang, zie cangklang.
cêngkiling
KN. gauw klaar met de handen om te slaan, te steken, enz. BTDj. 177, vgl. mara tangan, glidhig, canggèh, cengkre.
cêngkolong
zva. cêngklong, en congklok. — nyêngkolong, zva. nyêngklong, en nyongklok, ook door een strikvraag te weten komen BTDj. 54. — cêngkolongan, zva. cêngklongan, en om te verstrikken (vrg. nyongklok, en kolong). têmbung cêngkolongan, een strikvraag.
cingkup
ongeveer zva. kudhup, volg. Wk. op het punt zijn van te ontluiken; vgl. incup, ingkup.
cungkup
1. zie cungkub. — 2. WJ. zva. kuncup, WP.
congkop
TD. zva. canggah, Wk.
cêngkidhing
zie cêkidhing.
cangkêm
KN. lesan, MD. tutuk, KI. ook poët.? BG. 215: wisa kang nèng tutuk naga, (Vlg. Rh. lathi, KI. en tutuk, poët.) de mond (vrg. lesan) JZ. II. — nyangkêm. nyangkêm kodhok, als de bek v. e. kikvorsch, voor een winkelhaak in een stuk goed, enz. — nyangkêmi, onwelvoegelijke woorden bezigen tegen.
cêngkêg
KN. nyêngkêg, aanhouden van personen, vgl. cêngkah, Wk.
cêngkig
KN. het gevoel van zich te prikken, of te steken, bv. aan een doren, volg. Wk. bep. door er op te trappen. — nyêngkig, steken, prikken. kacêngkig, acc. pass., onverwachts een berisping

--- 1 : 313 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 71 dari 73
ondervinden, iets onaangenaams, hinderlijks ontmoeten, term in het spel Wk., vgl. kacênthok, Wk.
cingkag
het met stootende, ongelijke beweging loopen, zooals van iemand wiens ééne been korter is dan het andere. — kacingkagan, zóo voortstrompelen Tj. v, 10.
cèngkèg
KN. een stuk bamboe als stut om bv. een klap of deksel open te houden Wk., vgl. cangkol.
congkog
KN. stut, steun; bemiddelaar v. e. huwelijk; zoo wordt naam, de persoon (man of vrouw) genoemd, die door de ouders van een jongeling tot de ouders van een meisje gezonden wordt, om dit voor hun zoon ten huwelijk te vragen JZ. I, 15, vgl. pacuk, jaruman. — nyongkog, iets stutten of ondersteunen. — nyongkogi, v. e. congkog, voorzien; voor een jongeling een meisje bij de ouders ten huwelijk gaan vragen.
cungkub
of cungkup, KN. een huisje of gebouwtje (of dak op 4 stijlen ZG. 1876, 27) boven een graf; ook zva. cêpurung, vgl. PM. 273; TD. een hut, een huis of onderdak WP. Zie ook Kern in Bijdr. 3e R. IV, 11. — nyungkub, een cungkub, plaatsen boven PL. I, 147; JZ. II.
congkob
nyongkob, dik van knevels, zie rongkob, Wk.
cangkang
KN. een bathok, met het vezelachtige bekleedsel er om heen TBG. 1894, 490; vlg. Rh. schelp of hoorn, bv. van een slak, ook schaal van eieren.
cangking
KN. het gedragen worden aan de neêrhangende hand. — nyangking, aan de neêrhangende hand dragen of zóo dragende meênemen of aanbrengen AS. 38, JZ. I, 256. ° kudhi, BTDj. 58; gew. v. e. afgehouwen hoofd, o. a. BTDj. 426; een stok in de hand hebben Wk. ° prakara, een zaak of commissie onderweg op te dragen hebben; fig. iets maar bij een tipje vatten of tusschen de vingers houden (vgl. cêngkiwing); fig. van iets maar de helft of een gedeelte nemen of gebruiken, bv. maar één lettergreep van een tweelettergrepig woord, zooals bij een wangsalan JZ. II, 263. — cangkingan, obj. den.; zooveel men aan de hand met zich dragen kan; ook maar half, niet geheel J.
cêngkang
KN. span met de voorste vinger en duim (vrg. kilan). sa °, BG. 366. — nyêngkangi, iets bespannen, bij de span meten (een ander zie bij sêngkang). — cêngkangan, bij de span gemeten, bij de span bv. verkoopen.
cêngkung
KN. klank als die van een kěmpul of kleine gong (vrg. cêngklung). — cumêngkung, klinken als een kěmpul JZ. II. — pating carêngkung, overal van alle kanten geklank als van kěmpuls AS. 237, 239. — pacêngkung, belasting in Bagěl. in den Jav. tijd ER. II, Bijl. 78.
cêngkèng
KN. een jank, jankende schreeuw van een kleinen jongen hond (vrg. cêngkong, en klengkengan). cêngkèng-cêngkèng, aanhoudend janken Wk., volg. Rh. blaffen.
cêngkong
KN. een jank, jankende schreeuw van een grooten hond (vrg. cêngkèng). Volg. Rh. geblaf, ook jênggong, of gonggong. — cêmêngkong, janken MR. I, 79.
congkèng
of cungkèng, Kn. verzuimd, nagelaten van iets dat anders geregeld in acht genomen wordt. — nyongkèng, iemand minder geven of toedeelen dan gewoonlijk of dan de maat is; het rantsoen verminderen; schraal meten, van de maat inhouden of korten JR. — nyongkèngi, iets verzuimen of nalaten.
congat
of cungat, en congat-congat, of cungat-cungat, buiten uitsteken en te voorschijn komen, bv. van iets dat in den grond zit of in 't water ligt Gr. L., JR.; volg. Wk. congat, zva. jêngat. — nyongat, uitsteken v. e. sabel buiten den gordel Tj. I, 930. — carongat. pating °, van alle kanten uitsteken, zoo BG. 117, 118: tangan °, dariji ... jalênthir.
congot
zva. congat. — nyongot, enz. zie songot.
cêngis
KN. 1. of lombok °, de Mal. cabe rawit. cêcêngis, zva. cêcênggir, zie sênggir, Rh. — 2. nyêngis, of mêncêngis, zich vertoonen, zich laten zien Wk.
cêngès
KN. nyêngès, een inlandsch hoofd straffen op de wijze, die anders ambêthèki, genoemd wordt. nyênyêngès, iem. beschaamd, verlegen maken Bl. CP. 294. — pancêngès, mancêngès, beschaamd, verlegen zijn.
cengos
of congos, KN. congos-congos [co...]

--- 1 : 314 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 72 dari 73
[...ngos], of cengas-cengos, bevuild met roet of ander zwart (vrg. angus). Zie ook cemot.
congos
zie cengos.
cangli
KW. zva. alus, en zva. sangli.
cêngêl
KN. griwa, KI. de nek (Skr. grîwâ). Vrg. githok, DN. I, 388.
cêngil
KW. zva. cacad, bucu. KN. zeer nijdig of afgunstig, erger dan jail, T. 39a. — nyêngili, nijdig bejegenen, opnemen of beantwoorden; afgunstig zijn op of jegens. — cêcêngilan, elkander benijden, op elkander afgunstig zijn; elkander nijdig bejegenen.
cêngèl
nyêngèl, vóor anderen te voorschijn komen, bv. uit een rij menschen vooruitsteken, bv. om gezien te worden Rh. Zie ook congol.
cêngol
zie congol.
cungul
gew. pêncungul, het boven het water of den grond te voorschijn komen, zooals van een visch, duiker of konijn (vrg. congol). — mêncungul, opduiken, boven het water of den grond te voorschijn komen; fig. zich laten zien van iemand, dien men in lang niet heeft gezien, vgl. rèngèl, cêngèl, thongol, bêdhungul.
cèngèl
zie congol.
congol
cêngèl, cèngèl, cêngol, pêncongol, KN. uitsteken of uit komen steken, zoodat het te zien is (vrg. cungul). — mêncongol, of mêcongol, zva. mêncungul, maar van grooter of dikker voorwerpen. — nyongolake, iets ergens doen of laten uitsteken.
conglok
KN. iemand die voor een ander iets gaat uithooren of heimelijk vernemen. — nyonglok, uithooren; iets uitvisschen, bedektelijk naar iets vernemen J., vgl. dom, pêripih.
cangap
KN. de gaping van een open bek, muil of snavel (vrg. angap, cêngap, en cêlangap). — nyangapake, een beest, of kind, doen gapen, den bek of mond doen openen. — cangapan, ben. v. figuren op de breed staande streep van een sarung bathiq ZG. 1876, 396, 397.
cêngap
het open doen van den mond bij gebrek aan adem, zooals door vermoeienis (vrg. cangap). cêngap-cêngap, aanhoudend bij herhaling den mond opendoen uit gebrek aan adem WP.
congplong
zva. complong.
cêngga
KW. zva. rêksa, mungêl, Wk.
cêngge
Chin. benaming van de laatste, luidruchtigste dagen van het Chineesche nieuwjaarsfeest.
căngga
KW. zva. balilu, Wk.
canggah
KN. 1. een groote houten vork met twee tanden; zulk een vork met weêrhaken om er dieven of weêrspannigen meê te vangen, bij de politiewachten in gebruik. — 2. het kind van een achterkleinkind. kaki canggah, overgrootvaders vader AS. 253 (ook zonder kaki, Rh.). — nyanggah, iemand met een canggah vangen of treffen; iets tusschen een spleet doen G.
canggèh
KN. wordt gezegd van iemand (meestal v. vrouwen Wk. zóo Bab. Jo. II, 280) die de gewoonte heeft van iemand uit scherts of plaagzucht aan te pakken, te knijpen of te slaan, vgl. cêngkiling. — nyanggèhi, uit scherts knijpen of slaan om te plagen. — cêranggèh, met veel takken of uitstekende punten (vrg. cêrènggèh); ook diefachtig, geneigd om iets weg te pakken.
conggah
KN. kêconggah, in staat zijn om iets te doen; tot iets in staat, voor iets bekwaam zijn; een vijand aandurven. Vrg. kêlar, BTDj. 560.
cênggir
KW. zva. tênggêr. cênggir-cênggir, zva. beca-bècu, cacah-cucah. KN. cêcênggir, aanhoudend bespotten, beleedigen, uittarten Rh., Bl. CP. 149.
cènggèr
zie jènggèr. — cenggeran, alleen fig. in puluke °, voor schrokkig eten? Wk.
cênggèretnong
een vliegend insect, zoo genoemd naar het geluid rět-nong, dat het maakt, kleiner dan de garèng, vlg. Rh. een groen insect met groote holle buik, dat veel in 't gebergte wordt aangetroffen. Zie ook ZG. x, 275.
cêngguring
KN. naam v. e. spel met sawopitten Waj. I, 353, Wk., zie gathèng.
cênggèrèng
of rêpayak, KN. naam van een lekkernij bestaande uit kacang ruji en meel Wk.
conggok
zva. jontrot, zie WP. 100. en volg. Rh. daar te lezen ni gawe conggok? vgl. congkok, J. en congkog, Wk.
canggêd
zie cangkêd.
canggal
KW. zva. tanggêl, Wk.

--- 1 : 315 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca): Citra 73 dari 73
cinggoling
of cingcinggoling, andere ben. voor de vogel sikatan, Tj. II, 94, 471.
canggya
KW. zva. palang, Wk.
cênggama
achterdochtig, ijverzuchtig? Bab. Jo. I, 13; op zijn hoede? verbonden met butarêpan. vgl. jênggami, en drigama, Bl. CP.
cangêng
KW. zva. gawok, Wk.
cêngêng
stijf van de nek, vgl. tèngèng, verwonderd staan, met verwondering staren; ook hardnekkig; standvastig bij zijn voornemen blijven G.
cinging
KN. gevoelig, zeer gevoelig, bv. van de buik, vgl. caca, kleinzeerig; ligt geraakt; weekhartig; ligt schreiend van een kind; ligt vatbaar voor iets, bv. ° êndêman, Waj. I, 250.
cingèng
zva. cinging, BG. 251.
cèngèng
WJ. zva. cingèng, WP.
cêngongoh
zie cêngoh.
cênganguk
KN. het uitstrekken van den hals om iets van naderbij te zien (vrg. anguk, canguk). — nyênganguk, den hals uitgestrekt houden; volg. Rh. verlegen staan kijken. Vrg. cêngingak.
cêngingak
jêngingak, dêngingak., KN. het met een uitgestrekten hals zijn om bv. over iets heen te zien; het zóo op- of omkijken, zooals bv. een hert in het bosch op het hooren v. e. vreemd geluid, vgl. jênggirat. Ook verb. met pating, overal zóo op- of omkijken van velen Wk. — nyêngingak, enz. met uitgestrekten hals op- of omkijken Wk. — cêngingakan, enz. aanhoudend op- en omkijken Wk.; volg. J. schuchteren de oogen links en rechts wenden, en haast niet durven omzien (vrg. cingak, dhêngak, langak, daringakan).
cangungong
of cêngungong, KN. het geluid van de pauw. — nyangungong, nyêngungong, dat geluid maken Tj. II, 94, 559: mêrak °, BG. 95: pêksi manyura °. — panyangungong, zva. cangungong, Waj. I, 197; II, 65, 487.
cêngengong
KN. bedrog, misleiding; vgl. bedhung, cinthung. — nyêngengong, bedriegen, misleiden Wk.

 


cemplo. (kembali)
ênggok-ênggokan. (kembali)
cêcingklok. (kembali)