Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 09: Ra)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
Ra
- ra
- KW. 1. verkorting van wira, of wera, zva. ămba. ook zva. asru. — 2. verkorting van sira, gij (RL. 5a) en voorvoegsel vóór namen. Zie bv. raditya, en vgl. KS. 27, 77, 78; Fi. 163; Brandes Proefs. 133.
- rê
- KW. zva. sanjata, Wk. eig. ru, of êru?
- ri
- I. KW. verkorting van ari, zva. adhi, dina, en ratu. als voorzetsel zva. sa, en ring, BG. 6 of ing. ri sangsaya, Bab. Jo. II, 356; ook zva. ngriku, dáár. ri sapta, zva. dina pêpitu. ri stri, zva. putri, prinses. Dikwijls overtollig, zonder eenige bet.; bv. in sang ri dinuta, volmaakt hetz. als sang dinuta, (zie ook WS. 129); elders sami cingak mulat ring, Risang Siyungwanara, o. a. in GB. rikala, of rikalanipun, zva. sakala, en sakalanipun, al den tijd dat JBr. 177, 192. riwusning, riwusnya, BG. 21 zva. sawuse, en ri sampunipun, zva. sasampunipun, JBr. 89. ri sêdhêng, zva. tatkala, of beter zva. sampun sêdhêngipun. Zie nog KS. 38, 107, 108, 117, en Bijdr. 3e R. XI, 145-148. II. ri, gew. êri, KN. rwi, en duri of dhuri, KW. (oudj. rwi) doorn, stekel, en graat van visch JZ. II. êri pandhan, paṇdhan-doorns. mêndhak °, ring (onder om het gevest van een kris) met scherpe puntjes JZ. I, 253. ri gêrèh, zie gêrèh. — ngêri, als een doorn, als doorns, scherp, stekelig, ook van taal, aard enz.; piekerig van schrift, tegenover ngatumbar, Gr. L. — êrèn, nagemaakte doorns; volg. Wk. plaats waar veel doorns zijn, doornbosch. — kaêrèn, doornachtig, tot doorns gemaakt G. — kangêrènên, of kangêrèn, te piekerig van schrift. — pangêrèn, plaats waar veel doorns groeien GR.
- ru
- zie êru.
- ro
- (oudj. rwa KS. 69) BS. 80; BTDj. 202 (vgl. dho) en roro, poët., gew. loro, N. kalih, en gew. kêkalih, K. twee achter een naamwoord of op zich zelf staande; vóór een naamwoord bij benamingen die een maat uitdrukken wordt gebruikt rong, N. kalih, K. zie verder Gramm. (ro, wordt ook in proza gebruikt bij tellen: ji, ro, lu, etc. en in de telw. rolas, twaalf, en rolikur, een en twintig). wong loro, tiyang kalih (of ° kêkalih) twee personen. loroning atunggal, van twee die 't geheel eens zijn ML. 243. rong taun, kalih taun: twee jaar. rongpuluh, kalih dasa [da...]
-
--- 1 : 316 ---
- [...sa], twintig. rong duman, twee deelen, twee derden. loro pisan, twee tegelijk, allebeide lorone, de tweede Gr. L. 159. ping ro, ongebr. waarvoor pindho, tweemaal, zie bij dho. dibut ro, voor dibut loro, door twee aangevallen worden. rong, of angrong pasanakan, zie JZ. II; in BG. 82 bangro sêsanak, doch zie ook bij rong. ngrong, of ngêrong, N. ngalih, K. ieder twee JZ. I; een ander zie bij rong. loro-loro, N. kalih-kalih, twee aan twee, telkens twee. angro, poët. zva. ngloroni. — ngloro, ngalih, elk twee. ngloro, ook zva. maro, in ° paningal. JZ. II. — ngloroni, (ook ngaroni, Bab. Jo. II, 514: kinaron ing jurit) ngalihi, met zijn tweeën tegelijk aanvallen op R.; ook een tweede voegen bij, zich als tweede voegen bij; volg. Wk. ieder voor twee personen, bv. v. e. ambêng, voor een vrouw een offermaal geven met de tweede maand harer zwangerschap. ngloroni, ngaroni, iets met hun tweeën verrichten of bezitten, passeeren v. e. weg. RP. 168; ook roron? sabyantu ° ning tunggil, Bab. Jo. II, 113 = Ib. wujud kalih dadya sawiji. — karoron, BS. karongron, sakaroron, IS. 10, KW. kaloron, sakloron, N. sakalihan, K. zva. sakarone, N. sakalihan, K. BS. zie bij karo. karon, zie ook ald. — kêloron, of kêloronan, N. kêkalihan, K. bij vergissing twee, in plaats van één, krijgen of geven. — mangro, N. manglih, K. in twee richtingen gaan; een tweeledige of dubbele strekking hebben; de aandacht op twee verschillende voorwerpen richten of gevestigd hebben AS. ° ing pangabdi, twee heeren tegelijk dienen, vgl. rangkêp, Wk. — karo, en paro, zie beneden.
- rah
- 1. of êrah, K. zie gêtih. — 2. ook stam van ngarah. rahên, pass. imperat. BTDj. 151.
- rih
- grondvorm van arih, irih, en ririh, of lirih.
- rèh
- of êrèh, I. KW. en KN. zva. pratingkah, handeling, wijze waarop iets geschiedt AS., BS. KN. bestier, regeling Gr. L. 120; verordening, schikking; beschikking, raad BTDj. 7; beleid. waspadèng rèh, BG. 541; wat onder het bestuur of beheer staat van iemand, zooals van de overheid en het gunungbestuur in het desaland en van een bevelhebber. sarèh ingsun, geheel naar mijn verordening. sarèhing dinuta, zva. sapratingkahing dikongkon. rèhne, JZ. I, 122, gew. sarèhne, N. rèhning, of êrèhning, gew. sarèhning, ook wel sarèhing, en sarèhipun. (JBr. 424, 358; AS.) K. ing sinarèhning, BK. naardien, aangezien, daar; poët. ook wel ing rèh, DW. 439; en ing rèhdèntên. Waj. I, 259, zie CP. in TBG. XXXI, 461. — ngrèh, of angrèh, bestieren, onder zijn beheer hebben; het beheer hebben over JBr. 194; BTDj. 48, 114; regelen, beschikken; volg. Wk. ook leiden, africhten, ook bv. bedienden of paarden, en behandelen. karèh, onder het bestuur van ... JBr. 358. En zoo ook karèrèh, kalèrèh, BTDj. 11, 21. — ngrèhake, of ngêrèhake, het bestier, opzicht hebben of voeren over AS. 50; JZ. I, 86; BTDj. 10. Zoo ook nglèrèhake. ngêrèhake ing gawe, zva. ngêtrapake ing gawe, iem. aan het werk zetten Wk. — rehan. schikking, regeling door iemand BS. rerehan of rereyan, lerehan, of lereyan. hetgeen, of degeen die onder iemands beheer staat; onderhoorigheid, onderhoorige. — Zoo ook kalerehan, en kalereyan, o. a. JBr. n°. 193. II. KN. grondvorm van rèrèh, of lèrèh, en sarèh, ook in gebruik voor bedaard, niet meer hevig zijn, bv. van ziekte of pijn J.
- roh
- I. Ar. [Arab] KN. geest; volg. ZG. 1865, 366, zijn er geesten in den mensch (salêbêting raga). rohkhullah, Ar. [Arab], de geest van God, een bijnaam van Nabi-Ngiså. — rohani, Ar. [Arab], geestelijk; de geest van onstoffelijke wezens als engelen, geesten, duivels. Ook rokani, Par. 28, 34, 79; ib. 20 verkl. met alus. II. KW. zva. ubrês, Wk. — aroh, rumoh, en mangroh, zva. ngubrês. (Het laatste vlg. Wk. ook zva. ngungsi, vlg. W. zva. ngungsir).
- rai
- of rêrai, KN. wadana, (of wêdana) pasuryan. KI. paraupan. poët. aangezicht. adu rai = adu arêp? ook sarai? zie L. 310 Noot; ook het vlak, de vlakke zijde van iets, zooals van een papier; van een sarung de breede
-
--- 1 : 317 ---
- streep met naar elkander toeloopende punten, die van achteren gedragen wordt; volg. Wk. ook kapala, zie ald. raimu, je bakkes, gemeene uitdrukking; ook voor: je persoon AS. napuk rai, zie tapuk, zie ook JZ. II. toya rai, zva. raup, Wiw. 15, en zie verder JZ. II. — ngraèni, aan iets een vlakke zijde geven. ° glondhong, een rondhout aan eene zijde of aan vier zijden vlak schaven, vgl. rimbas. onwelvoegelijke taal, beleedigende woorden jegens iemand bezigen Wk.; aan een jarit voor een sarung de rai, teekenen. — raèn, of rêraèn, de vlakke zijde van iets. — paraèn, paraenan, pawadanan, de vorm van het aangezicht, voorkomen.
- rau
- I. KW. zva. rêmbulan(?). kala rau, en verbasterd karawu, of krawu, naam van een Titan, die van tijd tot tijd de zon en maan zoekt te verslinden, en zóo de oorzaak is van de eclipsen, zie rêmbuculung, (Skr. Kâla Râhu tijd, waarop een eclips moet vallen). II. KN. naam van een boom en de vrucht daarvan: Dracontomelon mangiferum Bl., nat. fam. der Anacardiaceae; van het hout worden kano 's gemaakt JZ. II. Zie verder Fil. en Ks. III. een rand of hoepel ter bevordering van den klank aan een kěndhang of gambang Wk.
- raha
- KN. toeroep: komaan! welaan! het zij zoo!
- rahina
- zie raina.
- rohani
- zie bij roh, I.
- rahintên
- zie raina.
- rahunung
- KW. alarm, oproer.
- raharja
- KW. rahayu, N. rahajêng, K. heil, welzijn, welvaart of geluk, voorspoed, daar niets aan ontbreekt; welvarend, voorspoedig RP. 42, BTDj. 33; edel, goed of deugdzaam, zonder eenig gebrek (vrg. salamêt, arja, onder rêja, ayu, I. dalêndêng, sêmpulur). raharjaning budi, edelmoedigheid An. rahayunipun, K. gelukkig als bijwoord Dj. M. 1867, 12, 6. — karaharjan, heil, welzijn, welvaart of geluk, daar niets aan ontbreekt. karahayon, id. LK. 84.
- rahadèn
rha[fn\en rahadyan, zie radèn.- rahajêng
- zie raharja.
- rahayu
rhayuzie raharja.- raèn
- zie rai.
- rihin
- rumiyin, zie dhihin.
- ruhan
- KW. zva. baribin, (ontbr. Wk.).
- ruhun
- rumuhun, en karuhun, zie dhihin.
- rèhne
- zie bij rèh.
- rahanah
- KW. zva. nanah.
- raina
- of rahina, gew. rina, N. (Gr. L. 83) raintên, of rahintên, gew. rintên, K. dag in tegenoverstelling van nacht. rina wêngi, rintên dalu, dag en nacht. lintang rina, zie lintang, II. — karainan, (KA. 5) gew. karinan, en karaintênan, gew. karintênan, door den dag overvallen worden WP. 309, Prěg. 103. rêmbulan karainan, de maan bij dag AS. cahyane kaya °, v. e. bleeke gelaatskleur Wk.? — ngrinakake, ngrintênakên. van de maan gezegd, wanneer zij laat opkomt en den volgenden dag nog te zien is. Ook duren tot den volgenden dag; tot den volgenden dag voortzetten Wk.
- raintên
- zie raina.
- rèhning
- zie bij rèh.
- ruhur
- (T. 25b) zie luhur.
- rauru
- (BG. 520, BS.) of ara-uru, en ura-uru, KN. in verwarring, ordeloos, bv. van vluchtende troepen; en, zooals ook dauru, orde- en wette- of regeeringloosheid, anarchie (R.?).
- ruara
- of aruara, KN. (Oud-jav. hârohara KS. 50) groote beroering of onstuimigheid, bv. van de zee AS.; onstuimig van een geschreeuw, dat ver gehoord kan worden; v. e. gehuil BTDj. 655; 462: ngaruara. fig. groote beroering of onstuimigheid van het gemoed KB. 122; Bl. CP. 246, BG. 174.
- rahêk
- KW. zva. rêmuk, Wk. — rumahêk. zva. ngrêmuk. Wk.
- rauk
- of raukan, KN. trek, haal met de hand. — ngrauk, naar zich toetrekken, toehalen Wk., vrg. raup, ngrayuk, ngrayud.
- reok
- KN. schep met de hand in alles, wat uit korrels bestaat, als rijst, koffieboonen enz., vgl. ceok. — ngreok, zóo scheppen Wk.
- riadi
- zie riaya.
- ruhuda
- KW. zva. susah, Wk.
- rahadèn
ra[fn\zie radèn.- riadin
- zie riaya.
- rahadyan
- zie radèn.
-
--- 1 : 318 ---
- rahat
- (oudj. id. Fi. 138) KW. zva. tiwas, wadi, sikara, nglimput, bênthèt, tatu, rasa. — rumahat, zva. nyikara, natoni, nglimputi, madi. — karahatan. zva. kataton. Wk.
- raut
- KW. ngrauti, zva. ngongoti, Wk.
- rahsa
- zie rasa, IV en rahasya. rahsamala, zie rasamala.
- raos
- zie rasa.
- rahswa
- of raswa = rahsa = wiji? afstammeling Waj. II, 545.
- rahsya
- zie rahasya.
- rahasya
- (verbasterd rahsa, rahsya, en ook rasa) geheim (Skr. rahasya). Ook verbloemd voor cunnus KA. 10.
- rahsamala
- zie rasamala.
- rialat
- of riyalat. KN. sober, matig, door onthouding of ingetogenheid; het sober hebben, door schrale kost te krijgen DN. II, 583; soberheid, matigheid, ingetogenheid (Ar. [Arab], oefening in onthouding en ingetogenheid). — ngriyalati, zich door onthouding in acht nemen voor Wk. — riyalatan. tot onthouding geneigd; vgl. cêgah, Wk.
- raup
- KN. 1. zooveel als in de beide holle handpalmen genomen of bevat kan worden. bêras sêraup. een schep rijst met beide holle handpalmen. 2. KN. suryan. KI. (gewasschen van het aangezicht R.); zich het aangezicht wasschen, vegen of afvegen; en zoo ook rêraup. raup rah, AS. 178 of rêraup êrah, het aangezicht met bloed bevlekt. raup-raup. in poëzie = jumurung, goedkeuren, toestemmen. Oude vrouwen nl. strekken soms de armen met de handpalmen naar iemand gekeerd ten teeken van zegen uit; dus eig. zóo iem. zegen toewenschen? Wk. — maraup. KW. zva. araup. en sêsuci, Wk. — ngraup. van iets, bv. zand, de beide holle handen vol nemen. ngraup pada, (of ° suku) de voeten van iemand tusschen de beide handpalmen vatten, poët. voor nyungkêmi suku, of ujung, WP., BG. 34; Waj. II, 251, 294: mangraup pada, zoo ook in BG. 281: asta mangraup mukane. — ngraupi, mrv., en het aangezicht of de wangen met de beide handen wasschen WP., JZ. II; ook (nyuryani, KI.) iemand het aangezicht wasschen. — ngraupake, voor een ander opscheppen als boven, tot wasschen van het aangezicht bezigen Wk. ° tangan. de beide handpalmen over het aangezicht strijken, zooals de priesters doen na het bidden. — paraupan, pasuryan, waschkom, waarin men het aangezicht wascht, zie ook bij rai, Wk.
- rahayu
rayuzva.rhayurahayu.- riaya
- of riyaya, ook ariaya, KN. en veelal riadi, B. v. B. 165 of riyadin. en ariadi, PL. II, 114 of ariadin, K. het offerfeest of offermaal na het einde van de vasten in de maanden Ramělan (JBr. 81) en Běsar, bestaande in sêga punar, vgl. udhun-udhunan. iets op dat feest offeren (Ar. [Arab] of met het artikel [Arab], de schapen die geofferd worden na het einde van de vasten op den tienden van de twaalfde maand, misschien verbasterd door verwarring met het Mal. hari-raya, feestdag v. d. T. Vrg. raya); over riaya Sawal. en ° kupat. zie ZG. 1866, 34. — riayan, riadin, ook riayanan, riadinan. met velen zulk een offermaal houden Wk. riayan, ook n. v. e. belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, Bijl. 68.
- raham
- KN. gunst, zegen, Ar. [Arab].
- rahim
- KN. ontfermend van God Wk. (Arab. [Arab]).
- rahman
- Ar. [Arab], KN. barmhartig, genadig van God.
- rahmani
- zva. rahman, (genit. van Ar. [Arab]).
- rahmat
- Ar. [Arab], KN. genade, barmhartigheid van God. mulih ing rahmatullah, terugkeeren tot de genade van God, een Arabisch-Mohammedaansche uitdrukking voor overlijden. — ngrahmati, heil, geluk aanbrengend Isk. 229.
- rahab
- KN. lustig, niet afkeerig van iets (het tegenovergestelde van ewa) wel genegen, niet ongenegen DW. 159; wel lust in iets hebben, met lust iets doen (Ar. [Arab], gretigheid. Vrg. têgêg, sudi) RP. 25: vlg. Rh. familiariteit; ook TP. zva. larab. overtrek. — rumahab, genegenheid en welwillendheid betoonen; met lust iets doen of zich voordoen te doen. — ngrahabi, lust wekkend. — karahaban, toegenegenheid, welwillendheid. — ngrahabake, maken dat men lust in iets heeft, door zijn afkeer tegen te gaan. — rahaban [raha...]
-
--- 1 : 319 ---
- [...ban], van niets afkeerig zijn, van alles lusten Wk.
- ran
- zie aran.
- ron
- I. (oudj. rwan) KW. zva. godhong, blad, loof Wk., JZ. II, BTDj. 469, KB. 95. roning tangkis. de bladvormige uiteinden van een langwerpig schild (Men.); ook zva. (volg. Wk. KI. van) alis, wenkbrauw (voor dhon, zie dhaon, en lontar). Tj. Sěngk. 1. — rondhon, KW. zva. godhong, JZ. II. ijo samya wilis, lir ° măngsa kasapta, BG. 65. KN. nog niet geheel ontwikkelde bladen, die onmiddellijk uit den wortel van een boom spruiten G.; volg. Rh. jonge aren- of klapperbladen tot een soort van bouquet gemaakt, bij bruiloften in gebruik; ook bladfestoen, decoratie met groen. — ngron. als een blad. ngron-ngron poh, ongeveer als het blad van de kěpoh-boom, d. i. evenredig van lengte en breedte: Prěg. 14 van een kleine welgevormde gestalte. — II. ngronake, zva. ngewuhake, volg. Wk. moeielijkheden voorwenden? zeggen, dat men veel moeielijkheden, veel bezigheden, enz. heeft, gew. v. e. vrouw door het huishouden, vgl. runa. Bl. CP. 135, Bab. Jo. I, 1212.
- rana
- KW. I. zva. paprangan of têngahing paprangan, strijdperk, de plaats waar gestreden wordt (Skr. en oudj. raṇa, tumult, strijd, gevecht). Tj. Sěngk. = 3. G. rananggana, of ranagana, BTDj. 533, Bab. Jo. II, 162, ook ranangga, Waj. II, 121. of ranăngga, slagveld (Skr. en oudj. raṇânggaṇa). II. KN. effen, vlak. binata rana, geplaveid Waj. I, 3. III. zva. wadon, G. (ontbr. W.). IV. zie warana, B. v. B. 112.
- ranu
- I. KW. zva. banyu, BG. 211. KN. een meer (têlaga) in 't gebergte, door bergen omringd WS. 104, PL. I, 31. mliwis nungsung ranu, wangs. ter aankondiging der gěṇdhing ricik-ricik. Waj. II, 387. — II. ngranupada, voor ngrau pada? Bab. Jo. I, 435.
- rinu
- KW. zva. linu, liru, Wk.
- rênon
- KW. zva. tujon, sêngsêman. — kaparênon, zva. kapanujon, Wk.
- rêna
- of pirêna, KN. 1. voldaan, tevreden, vergenoegd; tevredenheid, vergenoegdheid, vgl. o. a. sêm, sêk. suka pirêna, vergenoegd en tevreden; genoegen en tevredenheid. rinêna, geliefd BG. 477. — ngrênani, liefhebben. — ngrênakake, genoegen verschaffen, tevreden maken, voldoen. — karênan, kapirênan, verheugd, verblijd; genoegen hebben van iemand dien iets genoegen doet. — 2. verk. v. wrêna.
- rina
- zie raina. rina-rina of ladrangan °, n. v. e. gěṇdhing Waj. I, 115, 283, 488; II, 572.
- runa
- KW. zva. pakewuh, Wk. Vrg. runah.
- rena
- KW. zva. bêbara, ambêbarang, biyung, BS. 46, turutan, en rêmbug, Wk., BS., JZ. II. KN. voor loon ergens padi gaan snijden en daar blijven totdat de oogst afgeloopen is (vrg. kurung). yayah rena, KW. zva. bapa biyung. rama rena, id. KA. 3.
- rèni
- KW. zva. wadon, en zva. sêsotya, edelgesteente (dit laatste ontbr. W. en Wk.). endhang rèni, zoo spreekt de aren-tapper den boom aan Kreemer in ZG. XXVI, 128, 130.
- rene
- riki, voor mrene, mriki, de N.
- runah
- (Wk.: KW.) KN. gebroken, beschadigd, bedorven; bedroefd (Skr. rugṇa, gebroken, beschadigd). Vrg. runa. — ngrunah, beschadigen, bederven; bedroeven.
- rênêk
- KW. zva. jurang, Wk., PL. II, 140.
- rênik
- gew. rênik-rênik, KN. klein en fraai, zooals van bloemen, loof, snij- en lofwerk of sieraden (vrg. rênuk, rintik, rawit) WS. 173.
- rênês
- KN. genoeg hebben, van zijn inkomen kunnen leven Wk.; aanhoudend door vrucht gevend van een vruchtboom; aanhoudend door inkomend van inkomsten van een land; aanhoudend door en geregeld werk krijgen, om daarvan te kunnen leven (overvloed van levensmiddelen hebben, rijk, vruchtbaar van een land Rh.).
- ranap
- ngranapi, zva. nglakoni, iets wel eens ondervonden of gedaan hebben GL. 35.
- rênêng
- KN. ngrênêng, trekken. ° tangan, iemand bij de hand trekken Wk., vgl. cênêng. karênêng-rênêng, met groote inspanning van kracht optillen of drukken Wk.
- rining
- voor rikning, zie rêkning, JBr. 368.
- ranăngga
- zie rana, I.
- ranca
- KW. zva. susah, kuwur, Wk. — rumanca, zva. nusahi, Wk.
-
--- 1 : 320 ---
- ranci
- KN. ngranci, wachten op, verlangend uitzien naar Wk.
- rancu
- KW. zva. rècèh, praatzuchtig Wk.
- rênca
- KN. ngrênca, schetsen, projecteeren, behoorlijk verdeelen en regelen Wk. ° pagaweyan. ieders werk afbakenen; vgl. rantam, entra, kênca, rancag, parênca.
- rinca
- KW. zva. telad, pindha, sulaya.
- rinci
- 1. zie parinci. — 2. bijaar van de wuli, SG.
- ronce
- KN. uitvoerigheid (van once, zie ook ronje). ronce-ronce, in veel snoeren neêrhangen; als een stuk lint of een wimpel in lange reepjes gescheurd. rêronce, (volg. Wk. rêronce) de bijzonderheden, die een verhaal uitvoerig en sierlijker maken. — ngronce, uitvoerig PL. I, 57; uitvoerig zijn in het spreken of verhalen. — ngroncèni, van iets voorzien, dat als een in lange reepjes gescheurd stuk lint neerhangt Wk. — roncèn, uitvoerig verhaald; een versierd verhaal GR. van zulk een stuk lint of iets dergelijks voorzien Wk. rêroncèn, zva. rêronce, AS. 197, 267; Men. IX, 355.
- rancah
- KW. susah, en prihatin. ontbr. W. (vrg. rêncaka). KN. kreupelbosch aan den afgang van een hoogen zeeoever, boschachtig strand J., ER. II, 172. — ngrancahi, een veld voor de eerste maal eggen, vgl. anglèr, bij lèr, Wk.; zie ook racah.
- rencoh
- KW. ngrencoh, zva. ngreyoh, Wk. KN. panggung °, zie bij panggung.
- rancana
- of rêncana, KW. zva. rêngga, gubah, bêcik, rumpaka, (Skr. racana of racanâ, het in orde brengen, schikken, compositie PK.). racana, zva. gubah, rêngga, bêcik. — maracana, zva. ngrêngga, nyêmbah, muji. — rumancana zva. anggubah, ngrêngga, ambêciki, nganggit. — rumacana, zva. anggubah, ngrêngga, ambêciki. — ngracana, ngrancana, zva. anggubah, ngrêngga, ambêciki, nganggit, (en ngrancana, zva. ngrumpaka, G.). — mangracana, mangrancana, zva. ngrêngga. — pangracana, zva. panggrêngga, Wk. KN. kwelling, storing van de rust van het gemoed Gr. L. 161; aanvechting, verzoeking AS. 97; zva. godha, of panggodha. kêna ing coba °, BG. 456. kêni ° ing iblis. BTDj. 527. akèh beka rêncanane wong arsa mukti, Bab. Jo. I, 46 (vrg. Skr. wañcana, misleiding). Zie ook rancaka, en beka. — ngrancana, KN. de rust van het gemoed storen; iemand aanvechten DN. I, 238. — pangrêncana, het aanvechten; aanvechter; vgl. mancana, bancana.
- rêncana
- zie rancana.
- rancak
- KN. een stellage, waarop bij de gàmělan een bonang, kênong, of kêthuk. geplaatst wordt. gamêlan sarancak. een heel stel gàmělan BTDj. 16, vgl. pangkon. rancak èrni, KW. water dat door een goot loopt, volgens de Dåså-nåmå. — rancakan, de stellages bij de gàmělan PL. I, 223; op stellages geplaatst; bij stellages.
- rêncak
- KN. ngrêncak. onder velen verdeelen Tj. I, 39; in kleine deelen verdeelen, vgl. prucah, K. 17, 1.
- rincik
- KN. speciaal; bijzonderheid, specificatie. — ngrincik, specifieeren Wk. Vrg. princi, ricik, wijang.
- rèncèk
- KN. takken of rijzen voor brandhoud (vrg. ripik). kayu rèncèk, klein brandhout, sprokkelhout, takkebos Gr. L. 191. BG. 344: rêrèncèk, sprokkelhout, afgevallen drooge takken, kleine stukken hout; ook naam v. e. struikgewas. — ngrèncèk. klein brandhout kappen J. — ngrèncèki, de takken (carang) van een bamboeboom afkappen Wk. — rencekan. gekapt of gesprokkeld klein brandhout.
- rancaka
- of rêncaka, KW. zva. pakewuh, en prihatin, ook zva. rancana, aanvechting (Skr. rañjaka, wat aandoening of hartstocht verwekt). — ngrêncaka, moeielijkheid veroorzaken; ontrusten, kwellen; (in verlegenheid zijn, zich ongerust maken G.) ontbr. W. — rumancaka, id. Wk.
- rêncaka
- zie rancaka.
- rèncèd
- KN. omslag; omslagtig, nauwgezet, minutieus Wk.
- rancas
- KN. ngrancas, een tak of takken afslaan, afsnoeien S. (stam cas?) vrg. rantas, nutuh, mapali, en ngrampas. — ngrancasi, mrv.
- rancap
- 1. zie ranjap. — 2. of rancab, KN. het aanslijpen, het wetten. — ngrancap, ngrancab, slijpen, wetten, ook bestormen, bv. een vesting; vgl. rangsang, rampid. — pangrancaban, een grove slijpsteen.
-
--- 1 : 321 ---
- rêncêm
- KW. zva. rêmuk, BS. 297; vgl. KS. 67 en bedhung, Wk. KN. beprikt; met kleine gaatjes, scheurtjes of berstjes; getatoneerd J. — ngrêncêm, iets beprikken; ergens kleine gaatjes in prikken; een prikkelend gevoel hebben op de tong of op de huid J., vgl. rêcêp. — tarêncêm. pating °, overal met gaatjes en reetjes, als beprikt Wk. — ngrêncêm-rêncêm. tatoueeren J., AS.
- rancag
- KN. ngrancag, iets vluchtig, in ruwe trekken, alleen in de hoofdtrekken, maken of ontwerpen, vgl. rênca, rancang, volg. J. van iets maar een overslag maken; iets oppervlakkig, globaal berekenen, bij benadering bepalen. — rancagan. obj. den.; volg. J. oppervlakkige, globale berekening, opgaaf bij benadering. rancaganing carita, zva. gancaring carita.
- rêncag
- of rincag. KN. ongeregeld van gang, bv. v. e. vermoeid paard.
- rincag
- zie rêncag.
- rencog
- KN. mank gaan van vermoeidheid. — rencogan. op een manke wijze; zich mank houden Wk.
- rancang
- KW. zva. ukir. — ngrancang, zva. ngukir, Wk. KN. ngrancang, zva. ngukir. en iets in zijn gedachten projecteeren S.; het geraamte van iets gereed maken J. ° pomahan, een huis projecteeren Wk. — rumancang, gereed zijn voor iets dat in gedachten geprojecteerd of beraamd is KB. 45. — ngrancangi, een schets of het geraamte van iets maken Wk. — rancangan, wat voor iets, dat geprojecteerd is, in gereedheid gebracht is; een geraamte, bv. van een dak; de genoteerde voorwerpen voor een te schrijven stuk S., J.
- rêncang
- KN. 1. geheel klaar; geheel hersteld van een zieke of kraamvrouw. akancuh rêncang swaranya, harmonisch en gelijk van stemmen? vgl. runcang-runcung, Tj. I, 23; tenzij helder? vgl. krancang, kêncrang. — 2. ook eenigszins wijd uitéén geplaatst. — ngrêncang, wijd uitéén plaatsen J. kaprêncang, wijd uitéén raken K. 11, 19; vrg. rincang.
- rêncung
- KN. rêrêncungan, moeielijk, ongeregeld gaan (v. iem. onder een zwaren last Wk.); v. e. troep menschen, bv. op een nauwen weg.
- rincang
- of rêncang, KN. vlug ter been Rh.
- rincung
- KN. rêrincungan of karincungan, door beschaamdheid of verlegenheid een onvasten gang hebben Rh.
- runcung
- KN. runcung-runcung, of runcang-runcung, op weg onafscheidelijk van elkander zijn, steeds samen gaan B. 230, K. 7, 110. Vrg. runtung. — runcungan, makker met wien men gewoonlijk wandelt Wk.
- rencang
- 1. K. van batur, en van rewang. — 2. KN. nageboorte, zva. ari-ari, G. rencang lare, zie rewang.
- rèn-rènan
- zie arèn.
- rênuk
- gew. rênuk-rênuk, KN. gekruld, zooals van lokken (vrg. rênik, cêkênuk, srênthêl). rênak-rênuk, een zacht gesprek (en vertrouwelijk onderhoud onder wederzijdsch knikken met het hoofd JR.); vgl. gênuk, jandhon.
- randa
- KW. zva. srampang. — rumanda, zva. nyêrampang, Wk.
- rindi
- KW. zva. kuwasa. en voor ri êndi, waar? Wk.
- renda
- KN. (Port renda) kant, kantwerk van goud of zilver, galon BTDj. 371, 420, 408; Waj. I, 23. — ngrenda, van renda, voorzien. rinenda, BTDj. 361; BG. 444; AS. ° ing kancana DW. 59. — rendan, wat op renda, gelijkt, met renda.
- rundah
- zva. rudah.
- rèndèh
- naam v. e. gěndhing Wk.
- randiyan
- KW. zva. gitik, Wk.
- rèndêm
- (Ml. rěndam), ingedoopt, indoopen.
- randêng
- KN. ngrandêng, onafgebroken in de hoogte stijgen van rook, vgl. landêng, Wk.
- rênding
- KN. ngrênding, oud, versleten van touwwerk en linnengoed Wk., vgl. gênting.
- rindang
- KW. zva. gorèng, (mal. rěndang v. d. T.). — marindang, of mrindang, zva. anggorêng. — parindangan, zva. panggorengan, Wk.
- rinding
- KN. een mondtromp, een instrumentje van ijzer of van arèn-hout, of ook van bamboe, dat tusschen de tanden gehouden wordt. — ngrinding, op een rinding, blazen of spelen; fig. op iem. zinspelen; volg. and. iem. trachten te paaien Wk., vgl. genggong.
- rèndèng
- KN. 1. de bladen van de kacang cina, Wk., vgl. lêmbayung, een mandje om de aren-suiker in te doen die uit de ricik, komt Kr. — 2. ngrèndèng, in poëzie in een zaak betrekken, vgl. gèndèng, Wk.
-
--- 1 : 322 ---
- ranti
- 1. KN. naam van een kleine vrucht die een bittere smaak heeft en door de Javanen met samběl bij de rijst gegeten wordt, vlg. de Clercq: solanum nigrum MR. I, 30. ° gèndhèl, (of ° bali), een groote soort v. ranti, pomme d'amour genaamd, door de Maleiers tamaté geheeten. wêdhus ranti, nm. v. e. kleine soort geiten J. suwe mijêt wohing ranti, sprw. voor heel gemakkelijk DW. proza 86, zie ook JZ. II. — 2. KW. piranti, of pranti, N. pirantos, of prantos, K. toestel, toerusting, uitrusting (BS. 487), tuig, bv. v. e. paard Bl. CP. 218; bouwmateriaal? BG. 31; werktuig; de boeien; middel om iets te vangen; val; list, listige vond, vgl. prabot, wisaya, ook van verf, als middel om haar zwart te verven, en zoo iemand te verschalken Waj. I, 186; ook iets, zooals een gebouw, dat ergens roe dient Tent. 2, vooral voor opsluiting (poët. gevangenis). ° kunjara, Bab. Jo. I, 621, JBr. 383; volg. Rh. ook zva. gewoonte, bv. prantine nyênyolong, het is zijn gewoonte om te stelen. yèn prantosa, A. 51 gewoonlijk, vgl. Rh. in Bijdr. 4e R. VIII, 251. saput ranti, zie bij saput. — rumanti, rumantos, goed toegerust; goed uitgerust, geëquipeerd RP. 84; voor het doel van het noodige voorzien DN. II, 600, 595; zich toerusten; en iets, bv. een schip, toerusten S.; vgl. sadhiya, cawis. saji. — miranti, mirantos, hetz. BJR. 13, BG. 30, BTDj. 99; en op een listige wijze vangen of verstrikken; poët. in de gevangenis zetten. pinaranti, BG. 332, Bab. Jo. I, 764. — mrantèni, mrantosi, zva. ngakali, BTDj. 388, Men. VIII, 139; met het noodige toerusten, uitrusten, equipeeren; ook ngrumantosi, LK. 23; van de noodige specerijen voorzien BG. 229. kaprantèn. kaprantosan. van alle soorten van tuig voorzien zijn, bv. v. e. geweer met toebehooren, van een zadel en toebehooren, enz. Wk. — mrantèkake, mrantosakên. tot een of ander doel gereed houden, bestemmen, vgl. anjagakake, Wk. — parantian, of parantean, zie tambang, JZ. II.
- rante
- KN. ketting, keten. — ngrante, KW. zva. nganggit, Wk. KN. ketenen, in de ketting slaan, aan de ketting leggen An. — parantean. kettingganger; en de plaats waar de kettinggangers zich bevinden; zie ook bij tambang, en JZ. II. — rantèn, rantean, van een rante, voorzien; wat naar een rante, gelijkt Wk.
- rinte
- KW. zva. nginthil, ngêtut wingking, Wk.
- rento
- of ngrento, KN. zwak, moê in de beenen van ouderdom of van vermoeidheid. — renton, spoedig rento, worden Wk. Vrg. reto.
- rănta
- KW. zva. rasa, ontbr. W. (Skr. rata, sterk met iets geoccupeerd). — ngrănta, ngrantan, KN. met harteleed of weemoed denken aan het verledene of een overledene. — rantan, weemoedige herdenking. — karantan, KW. zva. karasa, KN. of karănta, met weemoedige gedachten vervuld worden bij het terugdenken aan het verledene; met weemoed herdacht worden. karantan-rantan. of karănta-rănta, aanhoudend met weemoedige gedachten vervuld worden BS., vgl. rantak.
- rênêt
- KW. zva. aub, Wk.
- rêntah
- zie runtuh, I.
- rintih
- KN. ngrintih, steunen, kreunen, kermen, met hooger toon van stem, dan ngruntuh. ngrêrintih, of rintih-rintih, freq. om iets kermen of huilen, aanhoudend lastig aandringen om iets te erlangen AS. 109. — pangrintih, gekerm. — pating kurintih, algemeen gekerm KB. 153. — rintihan, of rêrintihan, op kreunenden, zeurenden enz. toon Wk.
- runtuh
- I. N. rêntah, K. afvallen, neêrvallen van iets dat los gaat of zich los laat, bv. v. vogels uit de lucht BG. 338, v. e. piek uit de hand Bl. CP. 260, van kleeren v. h. lijf BG. 255, van tanden JZ. II, 162. wêtêngane °, zva. kaluron. zie bij luru, afkomen van een bevel ML. 133; LK. 10, 35, 86; ontvallen, bv. van een boek uit de hand; afgevallen, bv. van een vrucht van een boom, v. verwelkte blâren BG. 220; fig. gaande worden, bv. van iemands medelijden JBr. 205, AS. (vrg. rontog, gogrog, rubuh, coplok, pupak, enz.). — rumuntuh, rumêntah, neerdalen op iem., zva. geschonken worden v. gunst op medelijden v. e. aanzienlijke. — ngruntuhi, ngrêntahi, neêrvallen op AS. — ngruntuhake, caus.; iets laten vallen uit de hand; een tand verliezen, en doen verliezen KT; tranen storten BJR. 16; een
-
--- 1 : 323 ---
- ongeboren vrucht afdrijven RP. 13; een zwangere vrouw de vrucht afdrijven; gunst of medelijden gaande maken of zich verwerven S. ngrêntahaken kamirahan, goedertierenheid bewijzen Par. 18, 51, 67. ngruntuhake talak, de talak verleenen aan een vrouw, die dat verlangt Dj. M. 1867, n°. 8, 2b. — runtuhan, rêntahan. wat afvalt, het afgevallene, afvalsel; light afvallend van aard, brokkelig. II. KN. ngruntuh, kermen, kreunen, met lager toon van stem dan ngrintih, BG. 269. — pangruntuh, gekerm.
- rantan
- 1. zie rănta. — 2. ngrantani, lang verward kruipgewas, of zoo iets met de handen af- en uittrekken (vgl. rantan ususnya KO. 25); ruwweg schoonmaken J. karantan. pare °, zie pare.
- rantên
- verkorting van krantên, G. Verder oud-jav. krama-vorm v. ari, WS. 165.
- rantun
- KN. langzaam, traag, zva. randhat. — ngrantun, ook mrantun, onderweg ergens aangieren, toeven; herh. overal toeven, van afstand tot afstand rusten; achtereenvolgens bij verschillende personen aangaan, bv. om te helpen; vgl. lèrèn, ampir, lajo. ngrantun, ook iem. niet uit het oog verliezen, hem op een afstand volgen en in zijn nabijheid blijven, waar hij toeft C. 2061, bl. 14b; vgl. untap, rangu, manuk, antun, runtun, trantun, enz. — rantunan, de persoon, dien men in het oog houdt; de plaats, waar men onderweg uitrust Wk. Vgl. ook parantunan in KA.
- rantèn
- 1. zie rante. — 2. êmbok ° = êmbok ngantèn, zie anti.
- rintên
- zie raina.
- runtun
- KN. runtunan, dat waaraan men zich bij het gaan of klimmen vasthoudt; zich onder het gaan of klimmen ergens aan vasthouden Wk., vgl. truntun.
- rantak
- of ngrantak, KN. te voorschijn komen, zich openbaren. rantak-rantak, aan of weer voor den dag komen v. d. zon Wk., vgl. pêlêthèk.
- rintik
- KN. rintik-rintik, klein en fijn van bladen (in een rechte lijn G., v. steenen: tinrap rata °, BG. 325), vgl. rênik, rawit.
- runtak
- of ngruntak, KN. ter neer geblazen, verplet; eig. ten einde, geheel en al op, zva. êntèk, Wk.? vgl. tuntak. — runtakan, ligt moedeloos of ter neer geslagen zijn Wk.
- runtik
- KN. zva. sêrik, Dj. M. 1866, n°. 36, 4; KB. 36; ook gebelgd, zva. duka, KI. van nêpsu, en srêngên. anuwun runtik, zva. nyuwun duka, BG. 355. — ngruntiki, zva. andukani, BS. 31.
- rentak
- zva. aja, de N.
- rontèk
- rotèk, KN. een vlaggetje aan een lans (landheyan) PL, II, 29; KB. 47.
- rontok
- KN. 1. ngrontok, met geweld afrukken, bv. bladeren of vruchten, rijp en onrijp v. e. boom; de haren uitrukken, met geweld iets afnemen, ontrukken. — 2. zva. rontog, v. h. hart sterk bewogen? Bab. Jo. I, 873; K. 9, 55: ontzinken v. moed.
- rantaka
- răntaka zie kalantaka, AS.
- rantut
- zva. runtut, KB. 59, dial.?
- rêntêt
- KN. dicht inéén, goed aanéén gesloten, zooals van een weefsel en een pàgêr (vgl. pasêk, padhêt, galès). — ngrêntêt, iets dicht inéén maken. — ngrêntêtake, iets dicht inéén doen sluiten.
- runtut
- (ook wel, vooral in poëzie, rantut, BG. 54 ° sêsanak). KN. harmoniëeren, harmoniëerend, accordeerend Tent. 50; fig. in harmonie (° dènnya palakrama, Bab. Jo. I, 84); eensgezind; verzoend; overeenstemmend, overeenkomend, sluitend, passend J. (vrg. patut, grondvorm tut). ngruntutake, doen harmoniëeren; eensgezind maken, verzoenen.
- rantas
- KN. af, afgehakt, afgesneden (AS. 150, KB. 173. kenging pêdhang drijinipun °, Bl. CP. 260; v. d. adem BG. 203), afgebroken, afgeknapt J. (vrg. rancas); ook fig. v. h. hart: gebroken, gekrenkt. — ngrantas, afhakken, afsnijden (in eens breken of doorbreken GJ.). — ngrantasake, (iets in eens doorbreken); in eens afhakken van (doen afknappen J.). — rantasan, obj. den. ° ning rêga, de naaste prijs Wk. — prantas. parantasan, of prantasan, afdoening, bv. van een koop; onderling iets beslissen, afspreken. — mrantasi, iets, zooals een koop of een rechtszaak, afdoen. ° rêga, den naasten prijs van iets bepalen; vgl. pancêd, ngrampungi, en mancas, bij cas.
-
--- 1 : 324 ---
- afdoende, doeltreffend, vgl. nguwisi. — kaprantasan, door den rechter afgedaan KT., S.
- rantos
- zie bij ranti, 2.
- rêntês
- zva. rêntêng, (niet fig.). — rêntêsan, ligt barsten, bv. v. hard hout Wk.
- rèntès
- KN. geregeld in de bijzonderheden op elkander volgen, in goede volgorde S.; ook goed in de bijzonderheden overeenstemmend met iets anders Bab. Jo. I, 433: ° maring kukume sarak. — ngrèntèsake, vergelijken, collationneeren, vgl. cècèg. waar maken, constateeren enz.; zie nyata.
- rantap
- KN. regel, orde; gerangschikt R. n. N. 39, 331 (vrg. rantab, en rantam). rantap-rantap, rijen, op rijen of regels. — ngrantap, in groote menigte. — rantapan, in rijen; BG. 189: kang anonton tembak rantaban.
- rintip
- zie rèntèp.
- rèntèp
- en rintip, KN. in een aaneengesloten rij geschaard (vrg. rantap, en rantab).
- ranteyan
- paranteyan, zie rante.
- runtyaka
- KW. zva. sêrik. — mangruntyakakên, zva. nyêrikake, Wk.
- rantam
- KN. ngrantam, iets arrangeeren, vooraf regelen, ordenen; aan personen vooraf ieder een bepaalde taak opdragen; iemand vooraf voor iets dresseeren of oefenen (vrg. rantap) Gr. L. rantaman, of rêrantaman. het gearrangeerde, vooraf geregelde Dj. M. 1866, n°. 30, 2. Vgl. rênca, en de N.
- rantêg
- ngrantêg, KN. aanhoudend (druk en levendig) van het geluid v. d. gamělan, van kanonschoten, enz. Vgl. rangin, randêng, en têtêg.
- rêntag
- (volg. Wk. dial. zva. runtag?) KN. ngrêntag, hevig schokken, stooten of schudden. karêntag, acc. pass., van daar kwijuend van gewassen; ook ongev. zva. kambuh, Rh.
- rêntêg
- KN. ngrêntêg, digt, bv. van het dikke loof van een boom; dik, zooals van een rookwolk; druk, aanhoudend, bv. van een gesprek R. krêntêg, zie bij kêtêg.
- runtag
- KN. inwendig aangedaan, beschadigd zijn; inwendig lijden door sterke beweging, schokking enz.; veel beweging of opschudding in een land Wk.; zeer bewogen, ontrust in het gemoed RP. 145. — ngruntag, zich ontrusten, den moed laten zinken G.; iemand ontrusten J.
- rèntèg
- KN. door storten ontbreken, uitvallen; fig. v. e. boodschap gebrekkig overkomen Wk., vgl. cèwèt.
- rontog
- KN. af-, uit-, neêrgevallen; af-, uit-, neêrvallen van vele voorwerpen; bv. van het haar of van de veêren, vgl. bodhol, runtuh, en gogrog. — ngrontog, een boom van zijn vrucht berooven Wk.; de haren uit het hoofd trekken S., DW. proza 60, vgl. ruwuk. ° ati, iems. medelijden opwekken, gaande maken. kadya rinontog kang galih, BG. 455, vgl. pl. bij rontok, ook runtuh, en lungsur, Bl. CP. 266: sêjanipun angrontog kaprabonipun ingkang rama. — ngrontogi, mrv.; ook op iets neêrvallen; iets doen neervallen op, bv. vruchten? BG. 336. — ngrontogake, zva. ngruntuhake, van de vrucht van een zwangere vrouw G.
- rantab
- KN. en een rij naast of achter elkander (vrg. rantap, rèntèp, sêlur, tarap, enz.). — rantab-rantab, rantaban, (KA. 21) parantaban, of rantab-rantaban, in een rij naast of achter elkander (gaan of zich bewegen) WP. 280. arantaban tembak ... tigang onjotan, BG. 224. — ngrantabi, neervallende bedekken, bv. v. bloemen of bladeren; zich uitbreiden over; fig. overgaan op, of aansteken; vgl. nratabi, nyrambahi, Wk.
- rantang
- KN. een fijn gevlochten mandje, bv. voor werkmandje of vruchtmandje. — ngrantang, zva. nganam, fig. overleggen, maar in een kwaden zin, vgl. rantam.
- ranting
- KN. rontang-ranting, aan flarden; gescheurd, zoodat de lappen er bij hangen. ajur °, BTDj. 369. lêbur °, BG. 206, Prěg. 43, Gr. L. 164; fig. geheel verarmd, geruïneerd. sêbit ranting, aan kleine reepjes gescheurd, vgl. runting. — ngranting, geruïneerd, geheel verarmd zijn, vgl. sobèk, gombal.
- rantèng
- KN. een soort arenboom, met groote donkerbruine bloem Kr.
- rêntêng
- KN. een ligte berst of scheur (die niet door en door gaat) S.; van het hart, bedroefd, hartzeer hebben DN. I, 149. anglipur ° ing driya, Waj. I, 29. sampun dados rêntênging galih, neemt u het niet kwalijk! ook tweedracht, tweespalt JW. 256, RP.
-
--- 1 : 325 ---
- 154 (vrg. rêngat, rêntês, rêmus, rêngka). kori °, nm. van een poort boven aan de trappen ten zuiden van de Sitinggil in vroeger tijd JZ. I, 36, PL. II, 9. — ngrêntêng, hartzeer hebben, bedroefd zijn over Bl. CP. 249.
- runting
- (Fi. 137) zva. ranting, alleen in sêbit runting, hier en daar gescheurd, met veel scheuren (vrg. rontang-ranting, en bêdhah) WP.
- runtung
- (of rêruntung, Wk.) KN. digt achter of na elkander; kort op elkander volgen (vrg. runcung, rantab, rèntèng). runtung-runtung, JZ. II, en runtung-runtung, op de hielen gevolgd door een ander; onafscheidelijk bij elkander, onafscheidelijk aan elkander gehecht of verkleefd WP. — runtungan, of rêruntungan, digt achter of na elkander digt bij elkander zich houden; onafscheidelijk bij elkander zijn.
- rèntèng
- KN. in een rij naast, achter of vóór elkander GJ.; en een rist of snoer (vrg. runtung, en dhèncèng). rèntèng-rèntèng, in een rij naast of achter elkander gaan. narèntèng, (nå-renteng) benaming van de letter na, J. rèntèng-rèntèng runtung-runtung, spr. nauw aan elkander gehecht JZ. II. — ngrèntèng, met een vrouw een ongeoorloofden omgang hebben, vgl. gandhèng, Wk.; rijgen, aan een snoer rijgen (vgr. ngonce). — mrèntèng, geregen zijn, op een rij, vóor elkander J. — ngrèntèngi, mrv., en aan iets rijgen. — rentengan, obj. den.; waaraan geregen wordt G.; bij risten of snoeren; in een rij achter elkander B. v. B. 156.
- renwa
- KW. zva. lêbêt, (Wk. ranwe?).
- rênêp
- KW. zva. sidhum, aub, W., RL. 11a, vgl. WS. 181.
- randhi
- beter randhi, KW. zva. abang, (ontbr. W.) manjangan, nyamèh, rêngga, en ranggah, C. 2061, bl. 15b; RL. 58b. KN. gebloemd fluweel G. en naam van een fraai hertebeest met gevlekte huid (tutul) GR
- randhu
- (oudj. randö) KN. de katoenboom, daar de kapuk aan groeit: Eriodendrum anfractuosum DC., nat. fam. der Sterculiaceae Fil. De oude vruchten bevatten kapuk, de jonge worden voor rujak gebruikt MR. I, 46. ° alas, N. ° wana, K. de wilde katoenboom, Salmalia Malabarica S. en E. AS., Fil. (Deze boom heet bij Ks. Bombax Linn., nat. fam. der Malvaceae). ° kuning, N. ° jêne, K. naam van een Raṇdhu-soort, waarvan het hout tot krisscheden gebruikt wordt. randhu kentir, nm. v. e. gěndhing Wk.; zie verder JZ. II.
- rêndha
- KW. zva. mêndha, Wk.
- rêndhi
- KW. zva. antara, Wk.
- rêndhe
- KN. belemmerd, opgehouden; geen voortgang hebben. — ngrêndhèkake, belemmeren enz., vgl. rondhe, wurung.
- rindhu
- KW. zva. gonjing, vrg. lindhu, en zva. kangên, Wk.
- rundhi
- KW. zva. undhi, Wk.
- rendho
- KN. traag en sukkelend voortgaan, maar langzaam vorderen (vrg. rondhe, randhat, en talendho). — ngrendho-ngrendho, telkens stil staan onder het gaan J. — rendhon, ook wel rendhonan, sukkelend, maar langzaam vorderend; teuteren, teuterend WP.
- răndha
- KN. I. een weduwe met kinderen, of die een kind gehad heeft; ook een van den man gescheidene vrouw; zie ook v. d. B. 147 (Skr. raṇḍâ) vgl. wulanjar, (BTDj. 38 afgewisseld met nyai răndha, vgl. de N.). gawe răndha, tot weduwe maken, door een vrouw haar man te dooden BTDj. 87. ° kèli, naam van een bathiksel, en een lekkernij (Tj. I, 311). ° kuning, een onheil aanbrengend stuk sawah: die 't bewerkt, sterft ZG. XXVI, 100. ° drêngis, nm. v. e. padisoort. ° cincing, zie bij pagêr. ° nganggur, tegenover dhudha nganggur, zie bij anggur. ° mentar, een opgeschikte weduwe, eene vrouw, die zich keurig kleedt, zoolang zij răndha, is; zie verder JZ. II. lèpèkku răndha, van een schoteltje, waarvan het kopje weg is Wk. ° sêmaya, of ° maya, naam van een gestreept lijnwaad, ook ° mênggala, en ° nunut. ben. van bijzondere soorten van een gěṇdhing. — ngrandhani, dik worden, in het vleesch komen van een vrouw in haar weduwschap Wk. — karandhan, weduwstaat; de woning van een weduwe AS. 12. — randhan, fig. eene oude krisschee zonder kris Wk. II. (ròṇdhå) Holl. ronde, de rondgaande nachtwacht; de ronde doen. — parăndha, het de ronde doen Waj. II, 41. — parondhan, of prondhan, wachthuis van de ronde, vgl. patrol, langlang.
-
--- 1 : 326 ---
- rondhe
- KN. 1. talmend, dralend, toevend; talmend voortgaan, niet voort maken; dit volg. Wk. ngrondhe, ook achteraan blijven, vgl. Bab. Jo. I, 533, 582 (vrg. rendho, en randhat). — rondhenan, op zijn gemak iets doen. — 2. klontjes meel met eenige andere ingrediënten in water gekookt, een soort sorbet ook wedang °, gen.
- randhêh
- KW. zva. randhu, Wk.
- rendhon
- zie rendho.
- rondhon
- zie bij ron.
- rundhondhe
- KW. zva. ngundha-undha, onclang, Wk.
- rindhik
- KN. langzaam (niet vlug), bv. gaan of schrijven; ook naam van een gěṇdhing, vgl. indhik, undhuk, rendho, randhat, rundhuk, enz. — ngrindhikake, iets langzaam of langzamer doen gaan BTDj. 564. — rindhikan. op een langzame wijze gedaan. sarindhik-rindhikaneya, hoe langzaam ook.
- rundhuk
- KN. onveilig van een plaats daar het niet veilig is (vrg. samar) R.? — ngrundhuk, langzaam en voetje voor voetje naderen tot een object, om het te vangen of te stelen; volg. Rh. bep. een stuk wild bedekt en ongemerkt naderen, bekruipen (zie ook o. a. BTDj. 299 een vijand, en Rs. 893; vrg. rindhak).
- randhat
- of rêndhêt, (Bab. Jo. II, 320) KN. langzaam vorderen of voortgaan, door uitstel of vertraging; talmen; getalm (vrg. rondhe, rindhik, enz.). — ngrandhat, of ngrêndhêt, langzaam voortgang maken JZ. II. — ngrandhati, vertragen. ° lampah, Men. VII, 345. — ngrandhatake, of ngrêndhêtake, iets langzaam of langzamer doen voortgaan DN. I, 151.
- rêndhêt
- zie randhat.
- rèndhèt
- KN. ngrèndhèt, schrammen, door schrammen kwetsen, zooals van doorns, die ergens langs gaan; fig. iemand valsch behandelen, belasteren, zijn gemoed kwetsen J. — kêrèndhèt, of krèndhèt, geschramd raken J. rendhetan, obj. den. Tj. II, 550.
- randhya
- KW. zva. randhu, RL. 23b.
- randhyan
- KW. zva. godhong, Wk.
- randhing
- KW. zva. karandhing, Wk.
- rêndhêng
- of măngsa rêndhêng, KN. de westmoeson, de regentijd BTDj. 68; in engeren zin de zevende, achtste en negende mångså, in ruimeren zin van de vijfde tot en met de tiende. — rêndhêngan, de wijze waarop de westmoeson heerscht of zich gevoelen laat, bv. zeer nat of bijzonder droog; in het natte jaargetijde geteeld (vrg. walikan). panèn °, de oogst van dat gewas, zie gêdhe.
- rindhung
- KW. zva. orêg, Wk. (een wolk die door den wind voortgedreven wordt G.); vgl. rindhu.
- ranji
- KW. zva. kranjang, (vrg. rinjing). Ook = panji, de N. — ngranji, KW. zva. ngranjang, Wk.? KN. ngranji, zva. mandhêg, of lèrèn, stil houden, ophouden, bv. van schepen, die ergens ankeren. wus ngraji[1] baita, Bab. Jo. I, 920.
- ranju
- KW. zva. borang, Wk.; verbast. van mal. ranjan v. d. T.
- ronje
- (zva. ronce, WW. uitvoerigheid); of ngronje, KN. slank en welgemaakt.
- rênjah
- KW. zva. ilês. — mangrênjah, zva. nujah, ngrêncak, Wk. KN. ngrênjah, zva. ngilês, trappen, bv. de padi door trappen van de halmen afkrijgen Wk. caus.? vertrappen door een paard Rs. 355; met de voeten of poten trappen of stampen; driftig, voortvarend G. ngantêr °, Bab. Jo. I, 569, 593. TP. zva. nglunjak, vgl. tujah.
- rinjah
- in poëzie ngrinjah, met geweld afnemen, rooven Wk.
- runjah
- KN. ngrunjah, steigeren van een paard, van vreugde opspringen van een mensch; van schrik BG. 135: jumbul °. runjah-runjah, (Tj. II, 67; bungah °, BG. 139) of rujah-rujah, freq.
- rênjak
- zie runjak.
- runjak
- of rênjak, zie lunjak.
- ranjas
- KW. zva. rusak, Wk.
- ranjap
- KN. ngranjap, van iets het ééne stuk voor, het andere na, afsnijden, vooral van een prooi, waarvan ieder een stuk neemt JZ. II; volg. Wk. naakt uitkleeden, zva. amblojodi. ° burukan, zich meester maken van een geslacht beest en het vleesch onder elkander verdeelen; vgl. jarah. — ranjapan, obj. den.; of rancapan, een beest, dat een mensch gewond of gedood heeft en tot voldoening aan de bloedwraak geslacht en onder de bloedverwanten verdeeld wordt; ook van een beest, dat om onheil te verhoeden ergens afgemaakt,
-
--- 1 : 327 ---
- geslacht en onder de menschen verdeeld wordt GR., JW. 25, 205; vgl. purak.
- ranjam
- 1. (Ar. [Arab]). ngranjam, KN. iemand steenigen. diranjam ing gantèn ing wong papat, of diranjama ana ing paturon, schertsende verwenschingen, van een man door een vrouw AS. — 2. KN. een ledikant Wk., vgl. ranjang. — 3. jêruk ranjam, een soort jěruk BG. 229.
- ranjang
- KN. een ledikant Rh., GL. 9.
- ranjing
- frequentative vorm van anjing. karanjingan, bezeten door een boozen geest, bv. kaya karanjingan budi sarani, Tj. III, 357, van gulzig etenden gezegd; ook woedend driftig, zoodat iemand wel bezeten lijkt JZ. II. Vrg. kapanjingan. bij anjing.
- rinjing
- KN. een groote mand Wk. Volg. J. een pakmand, om op den rug gedragen te worden, of, een grooter soort, bij tweeën op een lastpaard.
- runjang
- KN. ngrunjang, aanrennen tegen, er op instormen (vrg. tunjang, nunjang); fig. v. e. opinie, die tegen de algemeene indruischt; ook in de rede vallen Wk.; dingen of staan naar iets dat bezet is, bv. een post, dien iemand bekleedt, door onderkruiping J. (van een ver afgelegen plaats koopgoederen op de markt brengen G., denkelijk goederen niettegenstaande de duurte toch maar koopen, vgl. têmpuh, Wk.). — ngrunjangake, een paard of zijn volk tegen of op iemand of iets aan laten rennen S.
- runya
- KW. zva. wêlas, verkorting van karunya, AS., JZ. II, 181.
- rênyah
- ook nyênyah, KN. 1. bros, van iets dat gemakkelijk met de tanden vermaald wordt, niet taai (vrg. rênyuh, en rênyak). — 2. helder van de stem. syara ° arum, BG. 101.
- rênyuh
- KN. broos (T. 13b) van iets dat ligt breekt, zooals een fijn porceleinen kopje; van edelgesteenten, met berstjes van binnen; in gruis, tot gruis (vrg. rênyah, trênyuh, riyêk, enz.). GR.; volg. Wk. vergruisd, verbrijzeld, vergaan; ook v. h. hart gebroken, getroffen; vgl. kêpyur.
- runyah
- gew. runyah-runyah, ongeveer hetz. als rênyah, maar niet zoo fijn verbrijzeld, tot gruis, gewreven, bv. van rujak. — kêrunyah, slordig en overhaast van werken, bij de padicultuur SG.
- rênyak
- rênyêk, KN. gekneusd, zooals een riet; ook door wrijving of kneuzing vergruisd of tot gruis gemalen (vrg. rênyah, rêmêk, enz.). — ngrênyak, ngrênyêk, iets door kneuzen vergruizen. ° dêrmèn, een padihalm aan het boveneinde even kneuzen, om er een kinderfluitje van te maken Wk.
- rênyêk
- zie rênyak.
- rênyuk
- KN. gekreukt, met door elkander loopende vouwen van iets stijfs, als klatergoud, dunne koperplaat, dun geslagen goud, als de brumbungan. van een oorkrab; ook van papier en derg.; van katoenen of zijden stoffen en derg., zie klinthing. — ngrênyuk, iets zóo kreuken enz. Wk.
- ronyok
- KN. benaming van een oor versiersel, dat in het midden een grooten steen heeft (panunggul) en twee rijen kleinere er om heen (pangarak) JBr. 247, KB. 112, Tj. I, 589; vgl. rus. — ngronyok. een rònyòq maken. — ngronyoki, iets tot een rònyòq maken Wk.
- rênyêp
- gew. rênyêp-rênyêp, (ook wel riyêp, Wk. gew. verdubb.) KN. prachtig, heel fraai van iets fijns of dat fijn gewerkt is Wp.; ook schitterend, fraai glinsterend, zooals dauwdroppels (of bladeren er door), flikkeren, flonkeren als brillanten. Ook v. e. kleur met weêrschijn als: biru laut, of gadhung godhong, Wk. (rênyêp, ook naam van een gěṇdhing?).
- runyam
- ngrunyam, uitvaren tegen, een schrobbeering geven, zva. granyam, Rh.
- ranyang
- zie dhanyang.
- rêntha
- KN. ngrêntha, medelijden wekkend, vleiend Wk.
- rinang
- KW. zva. nandhang, Wk.
- runêng
- KW. zva. kayungyun, Wk.
- ranangga
- en rananggana, zie rana, I.
- rêca
- zie arca.
- ruci
- KW. zva. bajang, Wk. ringas, W., C. 2061, bl. 47a; vgl. ricik, ricih. KN. wild, niet mak, onhandelbaar van een rij- of trekbeest J. (vrg. kêsit, en ringas); boersch, ongemanierd van een mensch G.; ongestadig, veranderlijk, ligt geraakt in den omgang Wk.; v. e. vrouw, die zich aan liefkozingen onttrekt Rs. 171.
- racah
- ook rancah, (PL. I, 150) en tracah, of caracah, KN. vochtig, nat, drassig, moerassig van den grond (vrg. êmbês, êmbag, en rècèh, 2). racah, of rancah, TP. moerassig strand, doorgaans
-
--- 1 : 328 ---
- met kreupelbosch begroeid R. — racahan, vochtige, modderige plaats Wk.
- ricih
- KN. in fijne straaltjes neêrdruppelen van water; in fijne straaltjes regenen JR. (vrg. ricik, en grimis); herh. fijn v. d. regen. udan °, stofregen, stofregenen. — ngricih, aanhouden van stofregen Wk.
- rucah
- KW. zva. ucul, Wk. KN. gemeen (BG. 54), van een gemeene klasse of soort; onbeschaafd, onbeduidend Wk. (vrg. corah).
- rucuh
- KN. zva. rujak, ontbr. W. (meestal van ananas, kuwèni enz.; altijd met suiker bestrooid Rh.). — rumucuh, geschikt om rucuh, van te maken; zóo Waj. I, 188. nanas °, vgl. pêntil.
- rècèh
- KN. I. gemeen, van geringe waarde of gering aanzien (vrg. rucah). — II. nat van den grond, vloer of bodem DN. II, 586 (vrg. racah, kècèh). spraakzaam, fig. v. vogels? BG. 345; gemeenzaam, vgl. juwèh, amêm, grècèk, gapyak.
- racun
- KN. vergif, om iemand te vergeven KT. 4 (vrg. upas, en wisa). palakirna isi °, BG. 356, oneig. voor upas? — ngracun, iemand vergeven DN. II, 104. — ngracuni, mrv.; ergens vergif in doen. — racunan, obj. den.; met vergif gemengd Wk.
- recon
- KN. gemeen. băngsa °, het gemeene volk Wk., Tj. v, 154, Ib. I, 598.
- racana
- (WS. 140) zie rancana.
- racak
- KN. 1. alle gelijk, overal gelijk, zoodat er in grootte, hoogte, hoeveelheid, gedaante, enz. geen onderscheid is GR., Tent. 37, PL. I, 4, 309 (vrg. warata). racak-racak, overal gelijk verspreid van water; ook zva. ricih-ricih. — ngracak, of ngrêracak, RP. 65, 10 alle gelijk zijn, overal gelijk zijn; alle gelijk (Bab. Jo. I, 220), bv. bedeeld; overal gelijk, even hoog, bv. onder water gezet RP. 65; ook nêracak, BG. 328 ° padha gêdhene, zie bij tracak. — ngracaki, met zijn gave, invloed enz. gelijkelijk bedeelen Wk. — ngracakake, caus. — 2. Zie racêk, JZ. II.
- racêk
- of racak, KN. maden in den buik, of ook in de oogen J. (vrg. ulêr, singgat, krêmi, en kruma). kayu racak, nm. v. e. wortel als geneesmiddel tegen die maden? Wk. — racakên, racêkên, lijden aan de maden in den buik, blijkbaar uit zekere ongesteldheid van de oogen bij kinderen Wk.
- racik
- KN. gereed bij elkander in afgepaste hoeveelheden van drooge ingrediënten voor een mengsel; ook van een sirihpruim, waarin alle ingrediënten in de vereischte hoeveelheid bijeen zijn, zie kinang, pasak, 2. gantèn °, BG. 138: de tot een sirihpruim of een geneesmiddel behoorende ingrediënten. Volg. SG. ben. v. het bosje padi, dat men onder het snijden in de hand houdt; 4 of 5 racik, vormen een têkêm, en 4 of 5 têkêm, een agêm. — ngracik, iets toebereiden met juist afgepaste hoeveelheden van ingrediënten Dj. M. 1867, n°. 35; gereed maken v. d. kleeding v. e. vrouw: sumêktane rineka ricanik, Bab. Jo. I, 306; ook afgepast, gelijkmatig, en van alles wat bv. weten of kennen (vrg. racak); ook een onregelmatige telgang hebben van een paard? Rh. Volg. Wk. lakune °, een regelmatigen gang hebben. — racikan, het in afgepaste hoeveelheden toebereide JZ. II, 92; die hoeveelheden of bestanddeelen Wk.
- racuk
- KN. 1. de uitstekende houten aan weêrszijden van een vaartuig, daar de bamboezen vleugels (katir) op rusten; en de punten of uiteinden van het kruis van een kruisnet J. (stam cuk, vgl. o. a. cucuk, pucuk); de opgewipte punt v. e. dissel (cacadan) Wk. — 2. alles bij elkander, niet stuk voor stuk J. — ngracuk, verschillende dingen alle bij elkander nemen, bv. om ze weg te dragen; tegelijk onder handen nemen. ° pikir, in een begrip te zamen vatten Wk. — racukan, alle bij elkander genomen; een hoop van allerlei bij elkander; een geheel geslacht; iets van dezelfde hoop, van 't zelfde mengsel of hetzelfde geslacht J.; omzetting van caruk?
- ricik
- KN. 1. een dun stokje bij wevers in gebruik, ook wel incing, gen. Wk.; de verschillende benoodigdheden van iemand (bv. voor zijn ambacht) of tot iets (bv. tot het bouwen of samenstellen van iets; vrg. rincik). ° ing gamêlan, K. 3, 63. rêricik, kleur, uitgelezene als een onmisbaar bestanddeel beschouwd. Ook klein in buta °, denkelijk een buta uit den geringen stand Wk., vgl. ruci, rucah. — ngricik, elk afzonderlijk een voor een
-
--- 1 : 329 ---
- opnoemen Wk. — ricikan, bijzonder stuk van de verschillende kleinere benoodigdheden, onderdeelen; de bijzondere instrumenten, die tot een gamělan behooren Tent. 47. — pangricik, een stel van gereedschappen: ook benaming van één van de keukenbedienden bij een voornaam inlandsch hoofd J. — pangricikan, keuken bij een voornaam inlandsch hoofd J. — 2. het geruisch van een zachten regen (vrg. ricih, en riwis). ricik-ricik, het aanhoudend geruisch van een zachten regen; aanhoudend zacht regenen. ricik-ricik, en ladrangan °, namen van gěṇdhing Waj. II, 387, 540. — 3. het slot van een geweer (ophalen, optrekken G.). — 4. KN. arènvorm Kr.
- rucêk
- KN. gekrabbeld, krabbelig van schrift. — ngrucêki, door gekrabbel onooglijk maken; afkeer tegen iets verwekken? Wk.
- rocok
- KN. ngrocok randhu, de jonge vrucht van den kapuqboom met een stuk bamboe van boven doorsteken, lomboq, trasi, zout en tamarinde er in doen en het binnenste tot rujak. te zamen stooten, om ze zoo uit de hand te eten. Dit doen de kinderen uit gulzigheid; vgl. locok, cocoh, Wk.
- racut
- KN. opgeheven, ontbonden, bv. van een corps prajurits (vgl. suwak); weggenomen van iets dat door verbinding bestond; afgenomen v. e. wildstrik Wk.; ook van iems. moed of kracht. bayune °, Men. VIII, 392; fig. opgeheven, uit de weg geruimd van moeielijkheden (vrg. rucat). — ngracut, iets ontbinden, wegnemen, opheffen Par. 105; AS. 89; Waj. I, 351; losmaken, lostornen? (Vgl. ngrucat) uitgetrokken v. e. buis? (Men. VII, 522). rinacut, voor rinucat. — ngracuti, mrv. met iets uitscheiden (BG. 279 ngracut); afschaffen, geen verder gebruik van iets maken Wk.
- rucat
- (of rujat, G.). KN. los uit elkander liggend of genomen, bv. van een uurwerk of kast (vrg. rujad, en rojod). rucat, ook KI. van ucul, (zie cul) AS. 27. — ngrucat, iets uit elkander nemen; een tent opbreken AS. ° patraping baris, de orde van het gelid verbreken? Bab. Jo. I, 269. ngrucat pangangge, de kleederen uittrekken; iem. de vorstelijke waardigheid afnemen, ontrukken? AS. 1; vgl. lungsur. iem. ontkleeden; ook beneden zijn stand en rang gekleed zijn; fig. BTDj. 427: apa wis ko rucat gonmu dadi bupati, en wilt gij weer kuli worden? vgl. rasuk. een kleed uittrekken; een sluier voor het gelaat wegdoen. Sang Hyang Wisnu angrucat pangracuting sarira, lett. W. verbrak de opheffing van zijn lichaam, d. i. lajêng katingal wujud manusa malih, na vroeger te hebben angraga suksma, Par. 105. — ngrucati, meervoud; iem. (iets) van het lijf trekken: sarêng sêlir dipun rucati tapihipun, BTDj. 13; (paarden) afspannen van een rijtuig. — rumucat. van het lijf vallen van een kleed. — pangrucat. subst. den. KW. verderf, verwoesting.
- rêcêp
- KW. zva. raos, Wk. KN. (vlg. de N. = rênês, Têg.). ngrêcêp, prikkelen op de tong, scherp in den mond; vrg. rêncêm, trêcêp.
- racaba
- KW. zva. sae. — ngracaba, zva. ambêciki, Wk.
- rara
- zie lara, II. S.
- rari
- KW. zva. adhi, Wk. (van ari + ra °, WS. 126; RL. 7b). rari-rari, zva. arih-arih, Wk.
- rare
- zie bocah.
- riri
- zie liri.
- ruri
- KW. zva. reka, Wk.
- ruru
- KW. zva. gogrog, T. 48b (vgl. KS. 121; WS. 92) runtuh, upaya, (KA. 23) mancur, Wk. en zie luru.
- roro
- zie ro.
- rarah
- rêrah, rêrêh, zie larah.
- ririh
- zie lirih.
- rurah
- ngrurah, KW. zva. rusak, ngrusak, T. 52b; Soel. II, 435; BTDj. 462, 603. — mangrurah, Bab. Jo. I, 33; Tj. II, 543: ngrurah mring, maduning sêkar? rinurah ing asmara, beslapen worden Par. 120.
- ruruh
- zie luruh, S., WP. 98. ruruh, ook zva. ruru = luru, 4 RI. — maluruhi, KW. zva. nibani, andalèwèri, Wk. — rumuruh, zva. upaya, Wk.
- ruroh
- zie luroh.
- rèrèh
- zie lèrèh. — rerehan, zie bij rèh.
- raran
- zie lara, II.
- raron
- zie laron.
- rurun
- KW. zva. rangkus.
- rèrèn
- zie lèrèn.
-
--- 1 : 330 ---
- rurêk
- KW. zva. ubrêg, lêbur, rukêt, (T. 14a) rupêk, têrak. — ngrurak, zva. nunjang. — ngrurêk, zva. ngrupêk. — murêk, zva. rukêt, ngrukêt, munggêl, nyêdhaki. — murêki, zva. ngrukêti, munggêli, Wk.
- rêrudik
- KW. zva. sêrêng, Wk.
- rarat
- rêrêt, KW. zva. alon, sêndhêt, Wk.
- raras
- (KS. 138, JZ. II) rêrês, riris, rurus, (T. 32b, RL. 8a, JZ. II) zie laras, rês, liris, lurus.
- rarêp
- KW. zva. kurêb, kumurêb. — mangrarêp, zva. kumurêb, Wk.
- rêrêp
- zie lêrêb, BTDj. 627; BS.
- ririp
- zie lirip, S.
- rurup
- KW. zva. gênti, vgl. urub. — rumurup, zva. gumanti, Wk.
- rerehan
- zie bij rèh.
- rarywan
- zie raryyan.
- raryya
- KW. zva. lare, zie bocah, en ngarêmi, Wk.
- raryyan
- BG. 349; RL. 8a; WS. 138; ook rarywan, KW. zva. lèrèn, KS. 122. — pararyyan, pararyyanan, zva. palerenan, Wk.
- rarêm
- (KS. 96, vgl. rêrêm) KW. zva. tata, sarèh, lèrèh, aglar, aring, lirih, ngasor, marêm, aso, dhêmên. — mararêm, zva. ngrêrêpa, ngasih-asih, Wk.
- rêrêm
- zie rêm.
- rarab
- KW. zva. tiba, (KS. 86) balêdug, vgl. larap, Wk.
- rêrêb
- KW. zva. tiba, dhêdhêp, udan, grimis, zie verder lêrêb, en vgl. KS. 86.
- ririb
- mangriribkên, KW. zva. nipisake, Wk.
- rurub
- zie lurub.
- raring
- KW. zva. eling, Wk.
- rêrêng
- KW. zva. asri, Wk.
- rurung
- KW. zva. ngêlud, Wk.
- rak
- zie bij ora.
- rik
- zie êrik.
- ruk
- KW. verwoesting, verdelging GR. — ngruk-ruk, KN. TP. den grond omkrabben, om de wortels die er in zitten, er uit te halen (vrg. kêruk) S.
- rèk
- zie êrèk en kêrèk.
- rok
- of êrok, KW. zva. têmpur, srawungan, awor, rukêt, en trajang, of têmpuh, aanval S., Wk. (oudj. ruk KO. 28). Het schijnt eig. een klanknabootsend woord te zijn voor het geluid van het elkander van weêrskanten op het lijf vallen van strijders. Zoo ook caruk rok, of rok caruk, (RP. 92) en têmpuh rok, (RP. 97) rok pêdhang-pinêdhang, Men. rok ukih, BG. 6, en rêbut rok, BG. 491, DW. 146. — arok, zva. têmpuh, BS. 271. — marok, zva. rukêt, srawungan. — mangrok, zva. ngamuk, nrajang, ngrukêt. — parok, zva. pangrukêt, Wk. — ngrok of angrok, (ontbr. W.) zva. nêmpuh, aanvallen, een gezamentlijken aanval doen; ook gezamentlijk, tegelijk, iets doen. angrok, KN. stremmen van suiker, die gekookt wordt, als die geheel gaar is en gereed om afgegoten te worden, anders angrob, J. — rokan, all hands! als allen tegelijk moeten opkomen ZG. XXXVIII, 41.
- raka
- 1. zie kakang. — 2. naam van een slingerplant, waarvan de bladen, even als die ran rêmpêlas, tot het gladschuren van houtwerk dienen J.
- rêke
- ook rêkya en rêko, KA. 11 (dit laatste ontbr. W.) KW. zva. mangke, en mêngko. rêkya, ook zva. punika, Wk.
- rêko
- zie rêke.
- rika
- KW. zva. ika, zie KS. 120, 47. N. in Banyumas, Bagělen (en in den Oosthoek, ontbr. Wk.) een vriendelijk vruw. van de tweede persoon (vrg. dika, en de N.). — ngrika, K. zie kana.
- riki
- KW. vruw. van de eerste persoon (vrg. rika); zie ook rene. — ngriki, K. zie kana.
- riku
- KW. zva. ngriku, K. Zie kana.
- ruka
- KW. zva. tatu, vgl. mal. luka Wk.
- ruku
- KW. zva. towong, makutha, vgl. rukuh, Wk.
- reka
- KW. zva. tulis, (RL. 11a) anggit, golèk, gambar, èmpêr, Wk. (Skr. rêkhâ, schrift, teekening, afbeelding; vgl. JZ. I, 368 is reka, schrift op steen); ook, volgens G., rekenen, tellen, optellen. — mareka, zva. nulis, magawe. — parekan, zva. panulisan, Wk. KN. wat men ergens op uitvindt; de wijze waarop men iets aanlegt, in het werk stelt of practiseert; plan, overleg; kunstgreep, list (Bl. CP. 241),
-
--- 1 : 331 ---
- listige vond (Skr. rêkhâ, misleiding, bedrog). Vrg. rigên, en akal. sugih °, vindingrijk, practisch, listig Wk. rekane, zva. het is maar een aardigheid, een verzinsel, een smoesje van hem Wk. — reka-reka, in alles de schijn van iets aannemen, zva. api-api, Wk. veinzen, enz. (Hoogd. sich so gebühren) S., WP. 139. — ngreka, iets practiseeren, bv. krijgslisten BTDj. 94; iets ergens op uitvinden BTDj. 67; iets zóo maken, dat het de gedaante heeft van het een of ander Gr. L. 119. kareka kadhaton. BTDj. 644; door afbeelding aanschouwelijk maken Wk.; BS. 339: pinindha ... rineka. Zie ook JZ. II. ngreka-ngreka, fingeeren JZ. II, 63. — ngrekani, ergens een middel op vinden LK. 166; J. — ngrekakake, voor iets de geschikte maatregels nemen R. — rekan, of rêrekan, gepractiseerd; verzinsel; verdicht; met list verzonnen, listig beraamd JBr. 418. rêrekan garudha, iets gewerkt in de gedaante van een griffioen AS. 137. aksara rêrekan, benaming van de aksårå's met drie cěcaks.
- rèki
- KN. klein en welgemaakt R. n. N. 86, Wk., vgl. cèkli.
- roki
- Holl. een rok, rokje.
- rêkah
- of rêngkah, KW. zva. singsêt. stevig van lichaamsbouw. KN. sterk toenemen of zich uitbreiden in aantal; ook veel uitleveren J., zie ook cakodhong. — rumêngkah, sterk toenemen in macht en aantal onderdanen? Bab. Jo. I, 386. — rêkahan, enz. ligt in getal toenemen Wk.?
- rêkuh
- karêkuh, zva. barêkuh, zie bêkuh, DW. 2. — karêkuhan, brommend, klagend, morrend Tj. I, 550.
- rikah
- karikahên, KW. veel, te veel G., vgl. rêkah.
- rikuh
- KN. onvrij, bv. van de ligging van een huis, te digt aan de weg PL. I, 210; hinderlijk? Bab. Jo. II, 423; gegeneerd, gehinderd, door eenig bezwaar teruggehouden Bab. Jo. I, 952, Gr. L. 140, JBr. 274; gegeneerdheid; bezwaar, dat iemand terughoudt, vgl. krêkuh, kidhung, enz. — ngrikuhi, belemmerend, geneerend; geneeren, hinderen Wk. — ngrikuhake, iemand geneeren, belemmeren, terughouden; hinderlijk, bezwaarlijk enz. heeten; zwarigheid maken Wk. — rikuhan, van aard gegeneerd, geneigd zwarigheden te maken, enz. Wk.
- rukuh
- KW. zva. topong, makutha. rêrukuh, zva. amakutha, Wk., vgl. ruku. KN. een bidkleed, lange sluier, waarin Mohammedaansche vrouwen (en ook wel oude mannen te huis R.), het gebed doen Rs. 512.
- rêkaos
- zie rêkasa.
- rikne
- zva. nanging, de N. (vgl. rèhne).
- rikan
- KW. zva. mangkana, nuntên, ing ngriku, Wk.
- rukun
- I. (Ar. [Arab] mrv. [Arab] v. d. B.) de noodzakelijke godsdienstplichten van den Mohammedaan; de reinigingen, de dagelijksche gebeden, de vasten, de jakat, en de bedevaart. — II. KN. in der minne, in vrede, eensgezind JZ. II; BTDj. 52: ° gènipun saduluran, BG. 55: ora ° ... kadi kucing lan tikus, het in der minne (met iemand kunnen vinden of) schikken; jurid. dading v. d. B. 95; ook van een zaak JZ. I, 119; JBr. 415 (vrg. patut, runtut, rujuk, enz.). rukon-rukon, vreedzaam en eensgezind van weêrskanten JW. 226. rêrukon, hetz.; ook rêrukunan, zie JZ. II. — ngrukunake, menschen met elkander verzoenen, maken dat zij in der minne met elkander leven BTDj. 109. — rukunan, of rêrukunan, vreedzaam, tot minnelijke schikking of verzoening geneigd; in vrede en eensgezindheid met een ander leven; het in der minne met een ander schikken; een onderhandsche schikking of overeenkomst aangaan met een ander; onderhands, bv. verkoopen. — pirukun, een minnelijke schikking; ook de beslechting van een zaak door de uitspraak (het arbitrage) van den vrederechter (den rechter ter eerster of ter tweeder instantie; den Gunung in de désa of den Wadånå op de hoofdplaats), zoodat de zaak niet voor de rechtbank komt, indien beide partijen er in berusten. Volledig wordt zulk een beslechting genoemd kêrampungan adil pirukun patut, R., JBr. 417. — mirukun, menschen, die geschil hebben, door bemiddeling of bemiddelende uitspraak verzoenen; een zaak beslechten door uitspraak van den vrederechter JBr. 374; JZ. I, 59. — pirukunan, het in der minne schikken of bijleggen met een ander; bijlegging JBr. 415.
-
--- 1 : 332 ---
- rukon
- = rukun.
- rekan
- zie reka.
- rèkên
- Holl. reken. — ngrèkên, van iets rekening houden, iets in rekening brengen, er bij rekenen of tellen J., vgl. itung, wilang.
- rokani
- zie roh, I.
- rêkning
- ook wel rikning, Holl. rekening; ook voor een nota met cijfers en optelling S. buk rêkêning, C. 2151, 66a.
- rêkênêng
- de beweging van twee personen, die hand in hand tegenover elkander staande elkâar naar zich toe trekken RI.; volg. Rh. een uitroep, trek! R. n. N. 295.
- rikanang
- KW. zva. ingkang, Wk.
- rêkara
- KN. benaming van het schrijfteeken
x, anders På-cěrěk (zie bij kara) R. - rakran
- KW. zva. radèn, zie rakyra, Wk.
- rikrik
- zva. tlatèn, de N.
- rakrya
- (RL. 57a) rakryan, KW. zva. mas, anggèr, sira, bêndara, radèn, gusti, kyai, Wk. Zie KO. 28, WS. 117.
- rukuk
- KW. zva. kulambi, Wk. KN. (Ar. [Arab]) het maken van de buigingen bij het gebed (zich buigen bij het bidden met de beide handen op de knieën rustende Wk.); vrg. rakangat.
- rokok
- N. linting, K. sês. of êsês, KI. (volg. Wk. sês, K.) stroosigaar, sigaartje van in een blad, zooals van maïs, gewikkelde tabak (volg. Wk. de dikke Javaansche sigaar met dekblad van wiru, die de hofgrooten rooken. rokok wiru, BG. 138; volg. somm. bungkus, KI.); van het Holl. rooken. Vrg. srutu. — ngrokok, (volg. Wk. KN.) nglinting, zulk een sigaartje rollen of maken Prěg. 24. — rokokan, obj. den., vgl. lakaran, Wk.
- rakud
- of rakut, KN. ngrakud, G. ngrakut, doordringend van de koude; van koude verkleumen; vgl. jêkut, tis, adhêm, kêkês, enz.
- rakta
- of rêkta, ook wel rêta, (dit laatste ontbr. W.) KW. zva. abang, rood (Skr. rakta). raktapi, of rêtapi, vuurrood (ontbr. W.). — ngrêkta dewa, zva. nyêmbah, Wk.
- rukti
- KN. zva. rakit, Wk. gereed, in orde ingericht, uitgerust (vrg. rêti en ranti, 2). — ngrukti, iets gereed maken, in gereedheid of in orde brengen AS., BS. 179; zich uitrusten G. — ngruktèni, meervoud; en iemand uitrusten.
- rakat
- rakatan, zva. panganan.
- rakêt
- KW. zva. cakêt, tapêl, (ontbr. Wk.; KS. 134) mraduli, rakit, sèdhêt, Wk. KN. digt aan elkander; elkander digt op het lijf van strijdenden op een slagveld (WP., R. vgl. rukêt); nauw verbonden, nauw verkleefd of gehecht door genegenheid of vriendschap BJR. 11 (vrg. kêt, rapêt, dhêkêt, en kèkèt). — rumakêt, digt bij malkander zijn; dagelijksche omgang; nauw verkleefd zijn, gemeenzaam, vertrouwelijk, vgl. pulang. — ngrakêt, of ngrakêti, zich nauw aansluiten of hechten aan; blijven liefhebben; ook ngrakêt, geheel en al plat of hol staan van de buik door uithongering J.; vgl. lêmpèd, en ngrakêti, KI. van napêli, de buik smeeren met een smeersel van kruiden (zie rakêtan). rinakêt, nauw aan iemand verbonden, met wien iemand gemeenzaam omgaat Gr. L. krakêt, gekleefd, aan-, vastgekleefd; geheel en al plat of hol van de buik door uithongering J. — kumrakêt. als gemeenzaam of nauw met iemand verbonden zich voordoen en gedragen in den omgang. BG. 392: ° tan mambu lagi katêmu. schijnbaar vertrouwelijk, doch ook zva. rumakêt, AS., Wk. — ngrakêtake, met elkander tot goede vrienden vereenigen; nauw aan zich verbinden door gemeenzamen omgang JZ. I, 342; doen vast kleven. — rakêtan. goede vriend, goede vrienden JZ. II; van dien aard, dat men gemakkelijk gemeenzaam met hem wordt. Ook KI. van tapêl, een buiksmeersel van kruiden.
- rakit
- KN. gereed. sumangga dhahar, ing jawi sampun arakit, BG. 247; in orde, ingericht; inrichting, organisatie, toestel; de wijze waarop een spel gespeeld wordt, de regelen v. e. spel CS., BS. 412; paar, span, koppel, bv. van laarzen, paarden en pistolen; voegen van iets bij iets anders tot een paar WP.; in orde brengen of gereed maken RP. 103; zich toerusten, gereed maken (vrg. rukti, ranti, sêdhiya, en pasang). pasang rakit, de verdeeling en geheele inrichting v. e. woning CP. — ngrakit, gereed maken; in orde brengen of inrichten BTDj. 95, BJR. 21; organiseeren, bv. een
-
--- 1 : 333 ---
- corps troepen ° ngèlmu, de een of andere wetenschap tot een leer maken Wk.; twee dingen aaneenkoppelen WP.; toebereidsels maken, zich gereed maken, tot iets. ngrêrakit, S., BG. 131: ° ... ana ngrakit sangu, wênèh ngrakit jaran. — ngrakiti, in gereedheid brengen voor; toebereidselen maken tot BTDj. 263?; voorbereiden, een wagen inspannen, paarden voorspannen; (ook een weg versperren G.); bij een paard (een ander) voegen tot een paar Wk. — ngrakitake, tot een paar of span te zamen voegen met; trekbeesten inspannen GR.; voor een ander in orde brengen, samenstellen Wk. — rumakit, gereed, in orde zijn. — rakitan, aaneengekoppeld WP.; wat bij iets anders behoort tot een paar of span; span, wagenspan. jaran rakitan, (BTDj. 419) paarden die te zamen een span uitmaken; en rijtuigpaarden (in onderscheiding van rijpaarden en vrachtpaarden); en zóo ook enkel rakitan, JZ. I, 217. Ook rakitan. of rêrakitan, bij paren of spannen.
- rêkat
- zie karkat.
- rikat
- KN. snel, vlug; rasch, gezwind, gauw, spoedig, fluks (vrg. cukat, kêbat, gêlis, en enggal). rikat ing nalar, vlug van overweging, gevat WR. rikating carita, ter bespoediging van 't verhaal DW. proza 168. — ngrikatake, snel of sneller enz. doen gaan. — rikatan, BG. 159 of rêrikatan, met spoed, met versnelde schreden; om het snelst met een ander of met elkander wedijveren. janma busana rikatan, wangs. voor woh dhuwêt, [kadhuwêtan] JZ. II, 275. Zoo ook rikat-rikatan, G. — karikatan, vlugheid, als begaafdheid GR.
- rukêt
- (of rungkêt, Wk.) KN. te lijf, lijf aan lijf (BG. 291), met borst tegen borst aan elkaar geklemd, nauw aan elkander verbonden, Bij strijd of omhelzing hevig, verwoed AS. 183 (vrg. rakêt, lukêt). — ngrukêt, te lijve gaan BG. 304, L. 279; zich nauw aan elkander aansluiten van vrienden BTDj. 506. — rukêtan, of rungkêtan, op een verwoede wijze vechten enz. Wk.
- rêkatak
- KN. geknitter, knitteren, bv. van haar of een blad, als het brandt; en het geluid van linnen of hard papier, dat gescheurd wordt (vrg. rêkêtêk) R.; gekraak, krak! zwaarder dan rêkêtêk, Wk.
- rêkêtêk
- KN. klanknabootsend woord: krak, krik! en zulk een geluid geven, kraken, bv. van het houtwerk van een huis bij een aardbeving, of van een boom die in een storm scheurt of omwaait R.
- rêkitik
- KN. geknitter, als bv. van brandend haar Wk.
- rêkutuk
- KN. klanknabootsing van het geluid bij het afrukken van drooge bladeren Wk.
- rêkètèk
- KN. geknitter, als bv. van brandend stroo Wk.
- raktapi
- zie bij rakta.
- rikatang
- KW. zva. ingkang, Wk.
- raksa
- rêksa, KW. zva. kukuh, G. jaga, (JZ. II) en tunggu. — maraksa, zva. ngrêksa, Wk. KN. beveiliging, bescherming, bewaking, zorg voor de veiligheid en het ongedeerd in goeden staat blijven van iemand of iets GR. (Skr. rakṣâ). raksa-raksa, zie bij raksasa. — ngrêksa, beveiligen, beschermen, behoeden (BTDj. 108), bewaken. ngrêksa wong tuwa, zorg dragen voor de eer en goeden naam van zijn ouders Gr. L. 139. — ngrêksani, toezicht houden op (kinderen opvoeden V. d. B. 160). — rumêksa, tot bescherming of bewaking zijn; BG. 338: dene ora ana wonge kang °, toezicht houden op; waken of zorgen voor. ° ing awake, voor zichzelven waken Wk. ° pakèwêd, tegen gevaar waken BTDj. 78. — angrumêksa, voor arumêksa, WP. — pangrêksa. juru pangrêksa, beschermheer? Bab. Jo. I, 294. — pangrêksan, plaats tot bescherming of bewaking GR. — rêrêksan, wat men te bewaken heeft JZ. II, 41; DW. proza 16.
- raksi
- KN = pangajêng, Wk.
- rêksi
- in BG. passim voor rêsi.
- riksa
- KW. zva. uninga, luhur, Wk. (gemaakt uit pariksa, Skr. parîkṣâ).
- ruksa
- KW. zva. risak, lêbur, Wk. (Skr. rûkṣa, ruig, ruw, grof, verslonst T. 13b. Vgl. ook Bijdr. 4e R. IV, 554.
- rakus
- KN. gulzig; een niet keurig liefhebber van vrouwen (vrg. cêluthak, en dêlap). R.
- rêkès
- sawah rêkesan, sawahs ontstaan door ontginning op den voet van Staatsbl. 1874, n°. 79 ZG. XXXVIII, 108.
- rokos
- KN. lêmah °, klei met veel zand SG.
-
--- 1 : 334 ---
- rakasa
- rêkasa, N. rakaos, rêkaos, K. moeielijk, zwaar, lastig, drukkend (bedenkelijk Wk.); een zwaar werk; een zwaar lijden van een ziekte; bezwaarlijk op te brengen bv. van pacht r.; ruw, op een ruwe wijze S.; zóo? K. 2, 24: ririh tan pati rêkasa, (Skr. karkaça, hard, ruw, moeielijk PK.). Vrg. angèl, en ewuh. — ngrêkasakake, enz. moeielijk maken, verzwaren, moeite veroorzaken enz. Wk.; moeielijk vallen van een werk R., JZ. II.
- raksira
- têgêsipun kidul, Par. 40.
- rêksa-rêksa
- KW. zva. buta, Wk.
- raksaka
- rêksaka, KW. beschermer, toeverlaat (Skr. rakṣaka) T. 49a. rare °, zva. panakawan. Ook zva. pêparing, Wk.
- raksêksa
- zie raksasa.
- raksasa
- rêksasa, rasêksa, of raksêksa, ook wel raksa-raksa, KW. en KN. zva. buta, een mannelijke titan (Skr. en oudj. râkṣasa). — raksasi, rêksasi, of rasêksi, een vrouwelijke raksasa (Skr. en oudj. râkṣasî); ook wel in poëzie om het rijm voor raksasa.
- rêksasa
- raksasi, rêksasi, zie raksasa.
- rêksasaraja
- buta-vorst L. 207; Waj. I, 286.
- rakwa
- KW. zva. rêko, Wk., KS. 77, WS. 65, 66, 84.
- rakwan
- KW. zva. radèn.
- rekal
- (Ar. [Arab] voet, onderstuk) KN. lage lessenaar of bankje (bestaande uit twee plankjes kruiselings aan elkander geroegd Wk. vgl. dhumpal) voor het lezen van de Koran of van Kitab's.
- rakup
- (of krakup, Wk.) KN. ngrakup, iets, dat geen vloeistof is, met beide handen opscheppen of bij elkaar strijken, vgl. kukup, enz.
- rukup
- KN. het dekken van uitgeworpen zaad SG., zie rukub.
- rakya
- KW. zva. raka, zie kakang, G.; ook zva. rêke, (vlg. W. alleen 't laatste).
- rêkya
- zie rêke.
- rakyan
- KW. zva. radèn, Wk. Zie WS. 117.
- rêkyana
- zie kyana.
- rakmi
- KW. zva. pangugung, Wk.
- rikma
- KW. zva. rukma, JZ. I, 47; ook wel rigma, o. a. Tj. I, 629 en Waj. voor rema.
- rukma
- (ontbr. W.) en rukmi, KW. zva. êmas, (Skr. rukma). bênang rukmi, wangs. voor iwak marêmas, [bênang mas] JZ. II, 281. Rukmarata, eign. van een zoon van Vorst Salyå (Skr. Rukmaratha) T. 30b. ngrukmi, vergulden, met goud opleggen G. — rukmèn, verguld. rêrukmèn, harnachement met gouden of zilveren versierselen; vlg. Rh. ook een fatsoen van een inlandsch zadel. Zie ook WP. 12 en CP. in ZG. XIV, 257.
- rukêm
- KW. zva. dhuwêt. KN. naam van een kleinen in het wild groeienden boom met doorns, van blad eenigszins op onze hagedoorn gelijkend; en naam van de vrucht daarvan, die tot medicijn gebruikt wordt, de Flacourtia Jangomas Gmel? nat. fam. der Bixaceae (hoofdz. vlg. Fil., alwaar andere soorten worden opgenoemd. Ks. noemt Flacourtia Comm.). gănda °, zie op gănda.
- rukmini
- eign. van één van de vrouwen van Krěsnå (Skr. Rukmiṇi).
- rukmakala
- KW. zva. gana sêsotya, Wk.
- rakatha
- of rêkatha, KW. zva. yuyu, (T. 40b) of kêpithing, Wk. (Skr. karkaṭa, kreeft). ° wati, eign. van een dochter van Pålåsårå, geboren uit een yuyu. warsa rakatha, of taun °, een jaar, waarvan de eerste sura op Dinsdag valt Wk.
- rakangat
- of rêkangat, (Ar. [Arab]) buiging van het lichaam (en kussen van den grond Wk.) bij het doen van het gebed KB. 75 (vrg. rukuk, verder talil, tahyat, sujud, salat, sêmbahyang).
- rad
- of rat. Holl. raad, zooals in Raad van Indië (BTDj. 329, 398, enz.); ook voor Residentieraad BS. rat pni, of rat pni Indhia, Raad v. Indië Bab. Jo. II, 108, 210.
- rada
- ook wel rêda, G. N. ragi, K. radi, en rêgi, (WP.) KD. eenigszins, wat, een weinig, of zva. de uitgang -achtig (Skr. ardha, half; een deel). rada kadhuwurên sathithik, BTDj. 64. kang radi esuk, BG. 130. rada baring, wangs. voor ingak galêndhêng, [gêndhêng] JZ. II, 277. sêrada, sêragi, TP. hetz. PL. II, 60. rada-rada, er is iets van aan. rada-rada owah, er loopt een streepje bij hem door. In denzelfden zin zegt men ana radane, WP. 190.
- radi
- KW. zva. tata, Wk. en zie rada.
- rêda
- 1. N. zie rada. — 2. KW. onstuimig; ongeduldig. — ngrêda, of ngarda, KW. en KN. onstuimig
-
--- 1 : 335 ---
- voortwoeden van een vuur S. ngêrda, zva. ngrêpda? Bab. Jo. I, 108.
- rêdi
- K. van gunung, zie ald. en bij adri.
- ruda
- zie roda.
- roda
- of ruda, (vgl. oudj. ruddha KS. 43) KN. geweld; met geweld (driestheid, driest, vermetel, barsch; geweld plegen, schenden, verkrachten Wk.). Skr. rodha, bedwang; ruddha, onderdrukt. rodapêksa, ° paripêksa, geweld en dwang; geweld of gewelddadigheid plegen BJR. 12, WP. 133. — ngroda, of ngruda, geweld gebruiken Bl. CP. 247; ontweldigen; verkrachten (vrg. ngrosani, anjiyad, en ngramuhi). ngroda paripêksa, met geweld LK. 161, 231. Zoo ook ngroda pêksa, Par. 89, 90, 130. ngroda-roda, imd. ruw behandelen Pr. 30. — pangroda, geweldenarij; geweldenaar.
- rudah
- (ook wel rundah, G.) KN. verward, getroubleerd van gedachten; van het hart of gemoed, in een niet kalme, onrustige stemming RL. 41a, BG. 497, BS. (vrg. rudatin); substantive Waj. I, 20, 195.
- radin
- KW. zva. bagus, becik, êntèk. — maradin, zva. ambêciki, ngrata, Wk. en zie rata.
- radèn
- ook wel rahadèn, of rahhadèn, en in poëzie radyan, rahadyan, of rahhadyan, bij verkorting dèn, en dyan, KN. titel van personen van vorstelijke afkomst, ook aan vrouwen gegeven (oud-jav. rahadyan, samengesteld uit het honorifieke ra en hadyan, heer, patroon). Het is in de Vorstenlanden op twee na de hoogste adellijke titel, en komt toe aan alle mann. afstammelingen van den Vorst, voorzoorer ze niet Raden Mas of Pangeran zijn. In Solo is het ook een adellijke titel van 's keizers bijzitten. [radèn arya, of radèn riya, titel van achterkleinzonen van den Vorst, die niet tot Pangeran verheven zijn Wk.]. radèn adipati, zie bij adi. [radèn alit, de Radens van minderen rang Wk.]. radèn ajêng, in Solo titel van 's Keizers onechte en in Yogyak. van sultans onechte en echte dochters; in de gouvern. landen titel van ongehuwde Regents dochters. radèn ayu, in de gouvern. landen titel van 's Regents echte vrouw. In de vorstenlanden equiv. van Raden Mas, en titel van de echte vrouw van den Rijksbestierder; spec. te Solo titel der echte dochters van den Vorst, der onechte als ze gehuwd zijn, en der echte vrouwen van Pangerans; in Yogyak. der echte dochters van den Sultan als ze besneden, en der onechte als ze getrouwd zijn. Zie ook nyai. radèn bagus, heet in de Vorstenl. een minderjarige radèn. radèn lara, of ° rara, titel in de Vorstenl. van een minderj. vrouwel. radèn. radèn jaka, ° manggung, ° priyayi anom, ° ayu, verschillende categoriën van 's Keizers bijzitten te Solo. radèn mas. In de Vorstenl. op één na de hoogste adell. titel, toekomende aan alle minderjarige pangerans, en aan alle kleinzonen, achterkleinzonen en echte na achterkleinzoons v. d. Vorst. radèn mas arya of ° ° riya, en radèn mas panji, heet op Solo een radèn mas, na zijn meerderjarigheid, als hij geen recht heeft op den titel v. pangeran. radèn mas gusti, of radèn mas gusti timur, titel van 's Vorsten echte zoons in de Vorstenl. zoolang ze minderjarig zijn. radèn mas ngabèi, heet te Solo een radèn mas, getrouwd zijnde. radèn mas tumênggung, heet te Solo een Regent geworden radèn mas. Te Yogyak. wordt in de beide laatste titels mas. weggelaten. radèn mas tumênggung arya, of ° ° ° panji, een Regent geworden radèn mas arya, of radèn mas tumênggung. radèn ngantèn, in de Vorstenl. de echte vrouw v. e. radèn mas arya. Zie verder ook nyai, R. en T. — karadenan, de woning van een Raden. — karadènayon, de woning van een Raden-ayu. ook radèn °, ML. 52.
- radon
- KW. akèh, G. (vrg. rêdên, rabda). — ngradon, KN. toenemen in aantal Tj. II, 562; zich vermenigvuldigen BK. 145; zich uitbreiden; toenemen in hevigheid, bv. v. drift.
- rêdên
- KW. zva. andadi, toenemen Wk. (vrg. radon). KN. naam van een boom. bok rara rêdên. titel van een vrouwelijke bediende van den Vorst tot het dragen van 's Vorsten staatsie binnen de dàlěm JZ. I, 82. — ngrêdên = ngradon? BG. 60.
- rodèn
- = mlarat, de N.
- rêdana
- of ardana, KW. en K. zva. yatra, K. van dhuwit, (Skr. rěddhadhana, overvloedige rijkdom, veel geld PK). — ngrêdanani, K. zva. ngyatrani.
-
--- 1 : 336 ---
- rudra
- 1. een naam van Bathårå Guru, ook Hyang Rudra Murti, Hyang Rodra, BG. 282. (Skr. Rudra, naam van Siwa en van een incarnatie van Siwa). — 2. zie rodra.
- rodra
- of lodra, KB. 192; ook wel rudra, of ludra, (dit l. ontbr. W.) KW. zva. galak, Wk. (T. 49b) en srêngen, woedend, vergramd; v. e. die woedend vecht: lir singa lodra, Bab. Jo. I, 1147 (Skr. raudra, vreeslijk, vergramd; gramschap). Vgl. sarodra BJK. 163.
- rudira
- rudhira, of ludira, KW. zva. gêtih, Wk. (Skr. rudhira, bloed). ludira, of ° madura, nm. v. gendhing. sotya ludira, A. 36 robijn?
- radiktya
- zie raditya.
- rêdite
- zie raditya.
- rudati
- zie rudatin.
- rudita
- en ruditya, (dit laatste ontbr. W.) KW. zva. prihatin, RL. 17 (Skr. rudita, geween); ook zva. bêndu, zie ook KS. 137.
- rudatin
- of rêdatin, N. rudatos, of rêdatos, K. smart, kwelling, harteleed, droefheid (waarschijnlijk van ruda, Skr. ruddha, gepijnigd, gekweld, en ati, vrg. prihatin. PK.). — ngrudatin, of ngrêdatin, en ngrudatos, of ngrêdatos, zich bedroefd maken; smart, harteleed hebben, kniezen, treuren; bedroefd. — ngrudatini, enz. over iets bedroefd zijn Wk. — ngrudatinake, enz., het hart van iemand kwellen, leed doen; over iets zich kwellen DN. II, 512.
- rêdatos
- rudatos, zie rudatin.
- raditya
- (en rêdite, Brandes in Not. XXVIII, 15) KW. de Zon Wk., JZ. II (van aditya, met het voorvoegsel ra, PK.). soroting °, BTDj. 465; ook radetya, of radiktya, zva. buta, (van ditya, of diktya, Skr. ditya en daitya PK.).
- ruditya
- zie rudita.
- radya
- zie rajya.
- rêdya
- zva. rêdi, bij gunung, en zva. radya.
- rudya
- KW. zva. pêksa, larut, Wk.
- radyan
- zie radèn.
- rudamala
- (ontbr. W.) of rodamala, KW. een pisangblad; ook naam van een struikgewas met welriekende bladen. tilêm lèmèk °, BG. 84.
- ridang
- KW. zva. sela kumalasa, Wk.
- rat
- 1. (oudj. rât) KW. heel, heel het rond, van de wereld en van een land (vrg. jagad, en buwana). rat toya sampun alit, BG. 212. Tj. Sěngk. = 1 M. jagad rat, of rat jagad, heel de wereld, heel het wereldrond RP. 92, 114; GR. rat Jawa, en rat tanah Jawa, heel Java AS. adining rat, zie bij adi. — 2. zie rad.
- rêt
- zie êrêt.
- rut
- KN. ngrut = ngêrut, zie êrut. pass. dirut, Lakon.
- rata
- I. KW. Wk. en KN. rijtuig, wagen, inzonderheid oorlogswagen of strijdkar (Skr. ratha); vrg. kareta. — II. rata, N. (oudj. ratâ) radin, K. gelijk, effen, vlak; vlakte, vlakke grond JZ. II (Prěg. 20, BTDj. 114);geregeld, goed of wel geregeld AS., in regelmatige orde; zva. tata? niet meer rusuh, onder geregeld bestuur gebracht, onderworpen v. e. land, rustig? Bab. Jo. II, 348; ook zva. wêrata, overal gelijk, allen gelijk of evenveel. banyu rata, bezweeringswater door al de huisgenooten te drinken, ten einde den dader van een diefstal te ontdekken; het biggeloof wil dat de dief dan zijn dood drinkt Wk. — ngrata, ngradin, gelijk, effen of vlak maken C. 2151, 88a; een weg BG. 44. jisimku pendhêmên ratanên bae, d. i. zonder maejan of kijang BTDj. 557, vgl. 561; een land in welgeregelde orde brengen of herstellen SR.; ook een land onderwerpen, gelijk de andere onder hetzelfde gezag brengen Wk., Prěg., AS.; een vesting slechten, met den grond gelijk maken Bl. CP. 300. — ngratakake, ngradinakên, maken dat iets effen en overal gelijk is J.; overal gelijk verspreiden; algemeen bekend maken G. — ratan, radinan, geëffende, gebaande weg; de groote weg (radosan, KD. vgl. de N.).
- rati
- KW. zva. wêdhar, rêmbulan, (JZ. I, 367) en ratih, JZ. II (dit laatste ontbr. W. en Wk.); ook trotsch, hoogmoedig.
- ratu
- KN. Vorst of Vorstin JZ. II. Tj. Sěngk. één (vrg. dhatu, en raja). kangjêng ratu, de Vorstin. Titel van 's Vorsten echte vrouwen in de Vorstenl., met bijgevoegd kancana, (zie ook ald.) Kancanawungu, mas, (A. 15, WP.) bêndara, sêpuh, anèm, madurêtna, of ook wel met bijvoeging van den naam van haar gemaal, bv. Ratu Pakubuwana. Verder is ratu, aldaar titel van 's Vorsten echte
-
--- 1 : 337 ---
- dochters na haar huwelijk. ratu raja, een titel die de zoons en dochters v. d. Sultan van Cěrbon met goedvinden van het Gouvernement mogen aannemen. ratu arya, een titel die aldaar onder 't zelfde voorbehoud dochters van pangeran's mogen aannemen R. en T. ratu kidul, zie op kidul. ratu-ratuning impèn, voor een allerbeste droom BTDj. 59. kangjêng ratu agêng, de Grootvorstin, titel van de Vorstinnemoeder. ratu alit, of ratu anggèr, in de Vorstenl. titel, die door den Vorst uit bijzondere gunst verleend kan worden aan zijn oudste onechte dochter, nadat zij gehuwd is. — rumatu, gew. rumatu-ratu, en kumratu, gew. kumratu-ratu, zich als een Vorst aanstellen; ook gezegd v. h. kind dat den leeftijd van rumusak taman, voorbij, en de periode van dwingelandij ingetreden is Wk. — ngratu, Vorst noemen, als Vorst erkennen AS.; en, zich Vorst maken van een land, een land als Vorst beheerschen gaan R. (WP. zva. ngratoni?). rinatu-ratu, algemeen als Vorst erkend worden AS. — ngratoni, over iets als Vorst regeeren BTDj. 11, AS. 218; zich als een Vorst voordoen, vorstelijk, vgl. mraboni, bij prabu. — karaton, (of kraton, G.) in poëzie ook karatyan, of karatun, Wk. (oudj. karatwan, karatun Fi. 65) het rijk of de woning van een Vorst (in de laatste bet. gew. kadhaton? zie bij dhatu); vorstendom; hofzetel (vrg. kadhaton, bij dhatu); koningschap JZ. II, 245? vgl. ook KA. têmbung °, of basa kraton, Wk. in Gramm. basa kêdhaton. ngèlmu kraton, door welker kennis men in een volgende geboorte een koninkrijk verwerft ZG. IV, 218. — ngaratoni, erg. een kraton, vestigen BG. 410. — ratonan, raton, G. of rêraton, poët. rêratyan, zich het gezag van een Vorst geven, zich als Vorst opwerpen. (pindha dhandhang rêraton, vergel. voor in 't zwart gekleede krijgsknechten Waj. I. 45, 345; II, 25); Vorst spelen, een kinderspel, waarbij twee troepen, ieder met een koning aan het hoofd, met elkander in wedstrijd zijn. rêraton, in een troep vereenigd? DW. 39, Wk.
- rate
- KW. zva. radin, reta, Wk.
- rêta
- KW. 1. het mannelijk zaad (Skr. rětah, wellust, oudj. rěta. Vrg. rasa, en pêjuh). — 2. zie rêkta. — 3. gulden (Rěmb.) TBG. XXV, 193; vgl. arta.
- rêti
- N. rêtos, K. 1. gereed, van al het noodige voorzien zijn (gewone uitspraak van rukti, R.). — ngrêti, ngrêtos, in orde brengen, gereed maken G. — ngrêtèni, ngrêtosi, van al het noodige voorzien; de noodige zorg dragen voor; ook zva. ngladèni, bedienen WP. 141; Bab. Jo. I, 1026. karêtèn, verzorgd, bezorgd; vgl. talikur, Wk. — 2. in de spreektaal zva. arti, en artos. — 3. zva. wrêti, Wk.
- rêtu
- 1. KW. bitter van smaak GR.; geschokt, geteisterd, bewogen, onrustig, in beroering JBr. 230; vgl. rusuh, dahuru, gègèr, enz. KN. gebrek aan orde in een land; verstoring in de wereldorde BTDj. 489; oproer in de natuur. ° gara-gara, BG. 282; v. hevig geweervuur Bab. Jo. I, 513 (gebrekkig in het handhaven van de orde, van de regeering R.). 2. Tj. Sěngk. zes (Skr. ṛtu, jaargetijde, van de zes jaargetijden van het Indische jaar PK.).
- riti
- riti-riti = rintik-rintik, o. a. in Madiun MR. I, 31, 34.
- reta
- zie kareta, JZ. I, 124. Ook minder gewoon voor rêta, 1. L. 258.
- rete
- 1. = krete, Wk. — 2. rozet ZG. 1866, 5.
- reto
- KN. zwak; zwakheid door ouderdom of ziekelijkheid. Vrg. rento. wus sêpuh kaki-kaki °, Tj. I, 645. — ngreto = ambrêngkut, de N.
- rota
- KW. zva. galak, (vgl. BJK. 163) kawasa, nglayang, mibêr, Wk. (vrg. roda); passim in Waj. II, o. a. 115 ° dênawa.
- roti
- KN. brood (Hind. roṭî). ngroti, brood maken, brood bakken, vgl. bakar. — parotèn, (of protèn, G.) de vorm waarin brood gebakken wordt, en bakoven (ook piranti °, en pawon °, GR.).
- roto
- = kroto, Wk.
- ratih
- en rati, ook ratya, eign. van de vrouw van Bathårå Kamajåyå. lir ° kunjanèng wuyung, BG. 197; en KW. de maan (Skr. Rati, oudj. Ratih).
- ratuh
- KW. zva. lumut, Wk.
- rêtuh
- KW. zva. buthik, Wk.
- rutah
- of rotah, KW. zva. susah, (ontbr. W.) groote droefheid G. Vrg. rudah.
-
--- 1 : 338 ---
- ratna
- rêtna, KW. zva. sêsotya, juweel JZ. II. sari, het edelste van iets, puik; en putri, prinses; ook titel van vrouwen van hoogen rang: sang rêtna, BG. 9 = sang dèwi. surêtna, zie bij su. maling rêtna, enz. zie verder JZ. II (Skr. en oudj. ratna, juweel, het voortreffelijkste in zijn soort). rêtna adi, puikjuweel. rêtna sêngaja, naam van een tooneelstuk G. rêtna jiwa, naam van een Kawische zangwijze S. slechts in de Rama kawi? JZ. I, 322. rêtna kumuda, n. v. e. ebeg-beschildering. ° giyanti, id. Wk. in WP. 515.
- ratan
- zie rata.
- raton
- zie ratu.
- rotan
- ook wel rotên, WP. Ml. een rotting, wandelstok (vrg. pênjalin). Een rotan-wandelstok behoort tot de upacara, v. d. Rijksbestierder en van 's Vorsten jongere zoons JZ. II, 285, 287.
- ratri
- of latri, en lastri, (BG. 401, Rs. 176) KW. zva. wêngi, of bengi, en lutung, (dit laatste ontbr. W. en Wk.). Skr. râtri, nacht; vgl. WS. 108. KN. slijk, doch weinig in gebruik (vrg. lêstrèn, blêthok).
- ratik
- KW. zva. patitis, (ontbr. W.).
- ritik
- gew. ritik-ritik, KN. fijn gebloemd van gebathikte stof en sits Wk.
- rotèk
- zie rontèk.
- rêtati
- zva. artati, en naam van een Windu.
- ratus
- KN. wierook (ratus mênyan ... dupa, BG. 507), verschillende welriekende stoffen, waaronder bv. benzoïn (mênyan) in poeder door elkander gemengd; fijner en duurder dan mênyan, ZG. XVI, 72. rêratus, zich bewierooken, bewierookte kleederen aan hebben Wk. — ngratus, bewierooken (gew. kleederen om er een lekkere geur aan te geven Wk.); vrg. kutug, rabuk, ukup, dupa. — paratusan of pangratusan, een mand waarin de kleederen gehangen en bewierookt worden; wierookvat Wk.
- rêtos
- zie rêti.
- rêtapi
- zie bij rakta.
- ratya
- zie ratih, JZ. II; ook zva. ratu. ratyayu, DW. 154.
- rutya
- KW. zva. gilap, Wk.
- rataya
- KW. zva. wradin, Wk.
- ratyan
- zie bij ratu.
- rutyat
- KW. zva. cucul, Wk.; vgl. rucat.
- ritêm
- KW. zva. mêlês, Wk. vrg. itêm.
- ratib
- of ratiban, Ar. KN. bij beurten (en met referin's) in een gezelschap in den Koran lezen of godsdienstige gezangen zingen.
- ratêng
- KN. zva. matêng, (KA. 4, 11); doch in proza weinig in gebruik. — ngratêngi, iets gaar maken. — ratêngan, of rêratêngan, gare, door koken klaargemaakte spijzen of lekkernijen KB. 7, B. v. B. 156; vgl. grabad. Zie ook de N.
- ritang
- KW. zva. ingkang, (vrg. risang) Wk.
- ratangga
- ratăngga, of ratêngga, (de beide laatste vormen ontbr. W.). KW. zva. kareta, (Skr. rathângga, een wiel; iets van en rijtuig).
- rês
- of êrês, KW. zva. rêrêgêd, en wêdi, BS. KN. I. een onaangenaam gevoel, waardoor de ziel diep en meer of min pijnlijk wordt aangedaan (ook rês-rês, Tj. II, 611); een gewaarwording als bij het hooren knarsen of schuren, of bij het te kauwen krijgen van zand en derg. Wk.; een diep roerende gewaarwording; diep medelijden; vgl. ênês, êngês, enz. rês-rês, of rês-êrês, vuiligheid, zooals van zand, stof en alles, wat bij aanraking een onaangenaam gevoel veroorzaakt; ook naam van een vogel, die tot het geslacht der zwaluwen behoort G. KW. zva. manuk kadhasih. — ngêrês, Bab. Jo. I, 834; ook wel angrês, BTDj. 454 en ngrêrês, een pijnlijk gevoel hebben (BJR. 23); zich diep aangedaan of geroerd gevoelen; diep medelijden hebben BG. 226; knarsen, zooals brood, daar zand in is; steken, zeer doen van de oogen; vuil, door vuiligheid, als boven; zanderig v. eten, vgl. garês. ngrês linu, BG. 414 het podagra (encok) of chiragra hebben; podagra of chiragra. — ngêrêsi, of ngrêrêsi, diep roerend, ijslijk, bv. van een verhaal BS. — II. ook hrês, en erês, bij inkomsten, toevallige ambtsvoordeelen, fig. v. êrês, I; zoo ook balêduk.
- ris
- grondvorm van aris, en riris, of liris, ook wel in poëzie voor aris, KN. ris, ook wel aris, het rechte touw of koord boven en onder aan een vogel- of vischnet. Vlg. de N. nog = talês, en watês, vgl. J. Suppl. i. v.
-
--- 1 : 339 ---
- rus
- Holl. roos; zva. ronyok. kancing ° mirah brit, Tj. I, 604.
- rès
- en resan, zva. êrès, en êresan. rès, ook rès-rès, klanknab. van snijden, vrg. èrès, paras, Tj. I, 545.
- ros
- of êros, 1. KN. lid, zooals van een vinger en van riet; bij de padi (BG. 380): de knoopen SG.; de hoofdzaak, het hoofdonderwerp, bv. van een rechtszaak of brief. saros, een lid. — ngêros, iets lid voor lid afsnijden; een zaak kort en bondig afdoen. — ngêrosi, iets naar volgorde lid voor lid uiteenzetten; volg. and. het cardinale punt aanraken. Asm. S. I, 413: de zaak beslissen? — rosan, K. van têbu, KD. van pring, ook rorosan. ros-rosan, lid van een lichaamsdeel, zooals van een duim of vinger KT. 25; knokkel, knokkels; geleed. — 2. verk. v. raos, BS. — pros, K. en MD. in de spreektaal verk. van praos, en dit van pangraos, bv. pros kula.
- rasa
- KW. zva. pindha, upami, kados, pasêmon, wadhah, Wk. N. raos, K. I. gevoel; smaak; zin, bedoeling, meening, gedachte; het zintuig de smaak JZ. II. KT. raosipun pait, BTDj. 21; verschillende soorten van smaak BG. 348: rasaning binukti ... lêgi kêcut, pêdhês gêtir pait, sêpêt langu, aor asin sêngir amis gurih lêtèh. rasaning gêni, wangs. voor nanas, [panas] JZ. II, 272. Verder schijn, voorkomen. rasane kaya gêlêm, hij schijnt er toe genegen. ora tau rasa? Bl. CP. 173 (Skr. rasa, gevoel, smaak). Tj. Sěngk. zes PL. I, 216. sarasa, of sêrasa, en sêraos, JBr. 251, eenstemmig? BG. 20; JZ. II; gelijkelijk, of gelijkmatig, zoodat twee of meer het gelijk gevoelen; ook naar evenredigheid, zooals bij een omslag naar evenredigheid van ieders vermogen. tunggal sarasa, éen van zin, intiem JZ. II. Zoo ook nyêrasa, nyêraos, (en kasêrasa, kasêraos, GR.). padha sarasa, gezamentlijk als compagnons R. rasa-rasa, raos-raos, zich bedenken, eer men iets aanvangt GR.; bedenkelijk. twijfelachtig, of het zoo zijn zal (met volgend yèn, en Jussief), vgl. pirabara. — rumasa, gew. rumăngsa, JZ. I. rumaos, gevoelen, gevoel of besef van iets hebben, zich bewust zijn. tan ° urip, BG. 86; ook dat gevoel toonen, erkennen BTDj. 479? Zoo ook angrumasa, angrumaos, in de spreektaal WP. rumasaning ati, het geweten GR. rumasani, poët. zva. rumasa, Rm. 232. rasa-rumăngsa, zie bij pangrasa, hier ben. budi rumăngsa, achterhoudendheid Dj. M. 1867, n°. 3, 4. R. — ngrasa, enz. zich gevoelen, bv. zich vermoeid gevoelen RP. 80, AS. 8, JZ. II; iets voelen, beseffen (vgl. angrumaos, WP. 234, 246); smaken BG. 48, GR.; iets bezinnen, over iets zinnen, peinzen of nazinnen Gr. L. 143; over iets zijn gedachten laten gaan; aan of over iets denken Gr. L. 139. ora kêna dirasa, niet te beseffen S., Gr. L. tanpa ngraos? Bl. CP. 174. ngrasa-rasa, enz. over iets goed denken, nadenken enz.; iets goed overwegen PL. II, 99. — kêrasa, of krasa, en kêraos, of kraos, voelen, iets voelen BG. 275; aangedaan worden van het hart AS. 116, BTDj. 626?; ook KI. van nglarani, de barensweeën krijgen WP. 422? ora krasa, gevoelloos G.; niet te voelen, niet te bemerken BJR. 51 ( niet te proeven GR.). — krasan, N. kraos, K. BTDj. 9; zich ergens aangenaam of wel gevoelen, ergens naar zijn zin zijn, met genoegen wonen, kunnen aarden JZ. I, 124; vgl. katrêm, ook de bewustheid van het hart GR. — ngrasakake, ngraosakên, iets proeven, hoe het smaakt; fig. iets ondervinden; gevoel hebben van; nadenken over BG. 168, 414; iets overwegen BG. 318, 319? zich een denkbeeld maken van. — pangrasa, pangraos, in de spreektaal ook prasa, praos, gevoelen, meening Prěg. 2; voorgevoel. pangrasa, ook zva. pênyana, en zva. kaya-kaya, denkelijk, mogelijk, ongeveer, naar 't schijnt Waj. I, 2; Prěg. 2; LK. 9, 85. rasa-pangrasa, en rasa-rumăngsa, enz. gegeneerd zijn tegenover elkander. tan °, BG. 157; achterhoudend, niet vertrouwelijk zijn; achterhoudendheid in den omgang S. II. gepraat, spraak van iets (Skr. rasa, klank, woord), geluid, het luiden, de inhoud van iems. woorden of van een brief, zva. uni. Sri T. 61a: syara rinungu, iya iku rasanira. gunêm rasa, redekavelen of praten, samen van gedachten wisselen over eenig onderwerp Gr. L. 155, R. — ngrasani,
-
--- 1 : 340 ---
- ngraosi, van iemand spreken (met ophef: BG. 139); vooral ten nadeele van iemand Bl. CP. 174, BG. 456, AS.; het gemunt hebben op JBr. 458; van een meisje spreken, met het doel om het ten huwelijk te vragen. ora kêna rinasanan, men kan niet van hem spreken of hij weet of hoort het AS. 173, 176, 230. — rasan, of rêrasan, BG. 415 (ook wel rêrasanan, S.) en raosan, of rêraosan, gesprek of onderhoud met iemand Bg. 420; met een ander of met elkander praten, een discours voeren KA. 27; wat van iemand gepraat of gemompeld wordt, gepraat, gemompel, ook het onderwerp daarvan. — parasan, Kn. neuriën G. III. rasa, zie rahasya. rasa mulya, een soort tooverformulier B. 259 zie bij wiji. IV. rasa, N. raos, K. (Skr. rasa, kwikzilver) de foelie van kwik van den spiegel Prěg. 9: kaca bêdhah binucal raose. vgl. dhasar, ook gips G. banyu rasa, toya raos, kwik, kwikzilver. Verder rasa, N. raos, K. zva. kama, het mannelijk zaad. ngèlmu rasa, N. ngèlmi raos, K. de wetenschap van het sperma, d. i. de wetenschap om met een vrouw in de verte gemeenschap te kunnen hebben AS. (RP. 193: ° rahsa) zóo? BG. 429: ngrasa wus nunggal rasa ... carêm jroning rahsa gati. — rasan, raosan, met foelie of kwik blank geschuurd of gemaakt, bv. dhuwit rasan, een zóo blank gemaakte duit Wk.
- rase
- KN. de civetkat (de Viverra rase Horsf.) JZ. II (vrg. dhèdhès, kasturi, trênggalung).
- rêsa
- en ngrêsa, zva. rêksa, ngrêksa, (naar de gewone uitspraak) AS.
- rêsi
- KN. een heilige, nam. een geheiligde, déwå gewordene Pandhita (Skr. ṛṣi); ook wel arsi, Tj. Sěngk. 7.
- risi
- ook grisi, KN. afkeer, tegenzin, ergernis, enz. risi melik praja, BG. 393. rasa risi, huiverig? J. ulate biyas °, wêdi, enz. — ngrisèni, enz. afkeer enz. inboezemen, ontstemmen, lastig maken, vgl. sukêr. — ngrisèkake, onuitstaanbaar lastig R. — risèn, (eig. afkeerig) ongeduldig, een uitstel kunnen velen Wk. — risinên, ook grisinên, iets onuitstaanbaar (nl. griezelig op het gevoel, bv. bij. het aanraken van een rasp en drgl.) of onverdraaglijk vinden, een afkeer hebben van iets dat iemand tegenstaat, hindert, lastig valt of onaangenaam is (vrg. ewa).
- rosa
- KN. krachtig, sterk; kracht, sterkte. Bab. Jo. II, 299: suradigdaya ambêg sarosa, (vrg. kuwat, en sêkti); met geweld, bv. iets vorderen Prěg. 6; tegenstand bieden (vrg. băngga); vermogend AS. 8, bemiddeld (vrg. sugih). — ngrosani, iemand kracht geven, krachtigen bijstand verleenen; tegen iemand macht (geweld) gebruiken AS. — karosan, de kracht, krachten waarmeê iemand begaafd is AS. 77. — ngrosakake, sterk, sterker maken, versterken. — pangrosan, kracht gevend, bv. v. e. aji, toovergebed.
- rasuh
- KW. zva. sarang, lara. — rumasuh, zva. nyarang, Wk.
- rasèh
- KN. algemeen erkend, bewezen. — ngrasèhake, doen examineeren, waar maken of goedkeuren, bv. zijn vonnis, zaak, kundigheden, enz. Wk., vgl. musawarat, sănta, pinto.
- rêsah
- zie rusuh.
- rusuh
- N. rêsah, K. (tegenover tata), wanordelijk, onordelijk, ongeregeld; onveilig door verstoring van de maatschappelijke orde; niet proper of net, onzindelijk PL. II, 11; in opstand van een land; geen orde houden, bv. in het spreken, alles door elkander haspelen; ook onkuisch van iemand taal; onzedelijk (JZ. I, 40), onwettig van handelingen; slecht van gedachten, voornemens K. 21, 23; (niet geregeld gaan, bv. over straat, of van een schip op zee JR.); wanorde, ongeregeldheid, onordelijkheid, onveiligheid, onzindelijkheid (vrg. kisruh, truwu). rêrusuh, rêrêsah, troebels, ongeregeldheden, onlusten in een land. — ngrusuhi, ngrêsahi, ook ngrêrusuhi, en ngrêrêsahi, iets in de war of in wanorde brengen, storen, door ongeregeldheden te veroorzaken; BTDj. 551: genoegen verstoren; ergens wanorde, ongeregeldheid (BG. 475) of onlusten stichten; de rust of orde verstoren BG. 118; een plaats onveilig (JBr. 180) of ook onzindelijk maken (ergens stropen R.?). ngrusuhi, KN. padi stampen zva. nutu, Wk. — ngrusuhake, enz. wanordelijkheden enz. doen ontstaan. — rêrusuhan, rêrêsahan, op een wanordelijke, enz. wijze; wanordelijkheid; onderling wanorde enz. stichten:
-
--- 1 : 341 ---
- ° rêbatan bawah, Bl. CP. 181, 182; ongeregeldheid JBr. 426.
- rèsèh
- KN. in goede volgorde, duidelijk in het spreken, vgl. srèsèh, Wk.
- rosoh
- zie rosok.
- rêsni
- KW. zva. racikan.
- rasan
- zie rasa.
- rasana
- tong? ° kumitir, Waj. II, 66 (Skr. rasanâ of raçanâ).
- ras-ras
- = raras? ° ing kalangon, BG. 201.
- rês-rês
- zie rês.
- rasuk
- KN. frequentative vorm van asuk. rasuk angin, naam van een medicinaal mos. — rumasuk, en mrasuk, indringen, doordringen, bv. van specerijen, zout, azijn enz. in spijzen, ook fig., bv. in merg en been; goed werkend, bv. van een geneesmiddel; vgl. ampuh, mandi. ingang vinden, bv. van lessen. rumasuk, ook zva. rumakêt. — ngrasuk. zich indringen, bv. bij iemand in zijn vriendschap; huwen met iemand, met wie of wien men vrijen omgang heeft, zooals bv. een voogd met zijne pupil, enz.; ook zva. ngrukêt, iemand te lijf gaan; KI. een gewaad aantrekken BTDj. 98, BG. 21 (vrg. ngagêm, bij anggo). ngrasuk busana, KN. ook boven zijn stand gekleed zijn, tegenover ngrucat agêman, Wk. — ngrasuki, en rasukan, K. zie bij kulambi. — ngrasukake, maken dat iets in iets anders indringt of het dooringt.
- rêsak
- zie rusak.
- rêsêk
- KN. rommelig, boelig, vol rommel; ook hinderlijk voor het oog of oor Wk. rêrêsêk, rommel, al wat onnoodig opvult en ontsiert. — ngrêsêki, ergens een rommel, onnoodige boel maken; een onooglijk aanzien geven, onnoodig opvullen; ook fig. het hart vol maken, ergeren Wk. (ook een slechte daad verrichten G.). — ngrêsêkake, caus. — rêsêkan, de plaats, waar het rommelig enz. is; rommelzoo, vgl. rusêg, rosokan, Wk.
- rêsik
- KN. zuiver (ook van taal JZ. I, 231), rein, schoon, onbesmet, onschuldig, vlekkeloos (van budi, BTDj. 663); heilig G.; proper, net en zindelijk AS.; nauwkeurig, bv. nazien, zoodat niets overgeslagen wordt; schoon leêg, -geveegd BG. 315, schoon afgedaan Gr. L. 126; in den haak, zuiver spel RP. 16 (well. de bet. van nauwkeurig ontstaan door misverstand van deze plaats); vrg. brêsih, suci, risig, gasik, en gêmêt. tuku rêsik, schoon koopen, d. i. zoo koopen, dat men schoon afbetaalt R.? (volg. Wk. openlijk, wettig, nl. geen gestolen goed of smokkelwaar). rêrêsik, zich reinigen BTDj. 453, AS., de familiegraven reinigen in de maan Ruwah. ° desa = barêsih desa, zie bij barêsih. — ngrêsiki, iets schoonmaken, reinigen, zuiveren, ook een lijk BTDj. 217; BJR. 95, 147; (heiligen, iemand zuiveren door een eed G.); eene vrouw met wie men geleefd heeft wettig aan zich verbinden; ook eene vrouw door een wettige scheiding van den huwelijksband ontslaan Wk. angrêsiki ara-ara, wangs. ter aankondiging der gěṇdhing babad, Waj. I, 361. — ngrêsikake, maken dat iets rêsik, is. ° prajangjean, eene overeenkomst herzien, verbeteren Wk. — rêsikan, (of parsikan, Tj. III, 25) = brêsihan, zie bij brêsih. — pangrêsik, Waj. I, 330 zva. padusan? vgl. 152.
- risak
- zie rusak.
- rusak
- N. risak, K. rêsak, KD. S. bedorven, beschadigd, geschonden, kapot (jurid. van aard veranderd v. d. B. 23); verwoest, in een verslechterden toestand van een land, in tegenoverstelling van een bloeiend en welvarend (gêmah) JBr. 132, JW. 8; ook van de bevolking BTDj. 2; en van het lichaam, als de gezondheid verwoest of ondermijnd is; fig. van het hart, in een bedroefden toestand gebracht AS. 103; bederven, bedorven (vgl. kongsul), beschadigd, geschonden worden; bederf, verwoesting, verslechterde toestand; ook wel verkeerde spelling voor rusag, WP. rusaking baris, wangs. voor iwak kadhalan, JZ. II, 277. — ngrusak. ngrisak, iets bederven, beschadigen, schenden, verwoesten (BG. 424). vernielen; een desaland bederven, door vruchtboomen, of ook te veel of te jong bamboeriet, te kappen, of door de bevolking te zwaar te drukken, zoodat die verloopt R.; vgl. pachtbrieven JBr. ° wong cilik, de bevolking onderdrukken, uitzuigen, vgl. aniaya. ° paès, het blanketsel van eene bruid uitvegen Wk.; ten onder brengen, ten val brengen; het hart bedroeven AS. 109. Zoo ook ngrêrusak, en ngrêrisak.
-
--- 1 : 342 ---
- ngrusak pagêr ayu, een heilige omheining doorbreken, heiligschennis, plegen, echtbreken enz., zie verder AS. 174 en JZ. II. — ngrusaki, ngrisaki, mrv. PL. II, 156. — karusakan, karisakan, in het verderf komen, tot ellende vervallen; verderf, verwoesting, verslechterde toestand. — ngrusakake, ngrisakakên, maken, dat iets bedorven, beschadigd of geschonden wordt; het bederf, verderf of de beschadiging van iets teweeg brengen; het hart in een bedroefden toestand brengen. — rusakan, enz. door teêrheid ligt bedervend of te bederven Wk. — rumusak, zva. ngrusak. ° taman, benaming van een kind van 4 of 5 jaar (waarin zich de onschuldige vernielingszucht openbaart Wk.). Een jongen behoudt die benaming nog een paar jaar langer G.
- rosok
- of rosoh, KN. versleten door ouderdom of veel gebruik, volg. Wk. meestal van metalen voorwerpen; vervallen, caduque (vrg. rusak) RP. 97. — rosokan, enz. iets dat oud en versleten of vervallen is; volg. Wk. vooral metalen ketels, pannen enz., oude rommel JBr. 247; AS.; vgl. rêsêk, rojod, bangkrah.
- rasika
- KW. zva. luwih, suci, bungah, bening, rêsmi, ngungrum, (de beide laatsten ontbr. W.). In de Mangun Wiwaha ook i. d. z. v. dina, Wk. — mangrasikani, zva. ngrêsiki. KN. benaming van de keurbenden van een Vorst (Skr. rasika, gevoelvol, hartstochtelijk; smaakvol; ook paard of olifant). Zie ook nog RK. 20, en Juynb. 157. — karasikan KN. (Wk. en W. kawi) wordt verklaard door kabungahan, kasucian, pangungrum, en sacumbana, T. 53b, C. 2061, bl. 39a. Het beteekent groot genot, en reinheid van het lichaam door heilige wasschingen.
- risakan
- KW. zva. kiring, Wk.
- rasêksa
- rasêksi, zie raksasa, AS. 281.
- rusit
- zie rungsit.
- ristri
- zie bij ri, I.
- rêstari
- = lêstari? Tj. II, 513.
- rasatala
- zie tala.
- rusêdhah
- Holl. rustdag KB. 150.
- raswa
- KW. zva. rasa, Wk. en rahswa. — miraswa, zva. mirasa.
- raswadi
- (of raswa, W.) naam van het schrijfteeken
otot aanduiding van lange å aan het einde van een vers, dat op een å uitgaat CS. - rasul
- Ar. [Arab] gezant. Rasulullah, de Godsgezant, d. i. Mohammad. Zoo ook kangjêng (of gusti) rasul. Verder heeten rasul, de eerstelingen van den oogst die aan den Profeet worden toegewijd ZG. I, 192. — karasulan, de waardigheid van Rasul enz. jaman °, de eeuw van den Rasul. — rasulan, een offer voor Mohammad. — ngrasulkên, ten offer aanbieden, offeren, eig. aan Mohammad Tj. III, 172.
- rêsula
- 1. volg. Wk. dial. v. e. Nipahsoort, een andere dan rêmbulung. — 2. ngrêsula, klagen, bv. over pijn, gebrek of zwaar werk; vgl. grêsah. BG. 219; LB. 94; DN. I, 456; Bab. Jo. I, 806.
- risalah
- of risalat, 1. (Ar. [Arab]), boodschap, bode of brief. — 2. KN. grond, oorzaak; dewijl, omdat, wegens G.; vgl. masalah.
- rêsêp
- KN. groot behagen scheppen of vinden in WP. 61; BS. 166; ingenomen zijn met; behaaglijk; aangenaamheid; ingenomen van het hart; vooringenomen zijn? Wk. Vlg. de N. ook = sukêr, vlg. J. is dit risêp. — ngrêsêpi, groot behagen scheppen in, ingenomen zijn met S. karêsêpan, ingenomenheid Dj. M. 1866, n°. 42, 4. — ngrêsêpake, een aangenamen indruk geven of maken, behagen PL. II, 81; veraangenamen; behaaglijk, aangenaam, innemend. — rumêsêp, behagen scheppen in, ingenomen zijn met (een persoon Wk.); ook marêsêp, of mrêsêp, indringen J., WP. 72 (rumêsêp), AS. 136; intrekken, zooals van een vocht in iets, dat er van doortrokken wordt (vgl. srêsêp, bij sêsêp); een aangenamen indruk maken, innemend Wk.; C. 1818, bl. 22; door intrekking opgenomen worden in iets (vrg. masuk).
- risêp
- zie rêsêp.
- rêspati
- 1. KN. bevallig, aangenaam; gepast; welgemaakt van vrouwelijke gestalte BTDj. 465, BG. 463 (vrg. sêmbada, patut, en pidêksa. Het schijnt een samenstelling te zijn van rêsêp, en ati, in den zin van ngrêsêpake ati). — ngrêspatèni, bevallig, innemend Gr. L. 204; BG. 165: saujare °. — 2. KW. zva. kêmis, Wk. (dies Jovis, Skr. bṛhaspati, de planeet Jupiter).
-
--- 1 : 343 ---
- rispis
- Holl. recepis, gulden.
- rêsidhèn
- risidhèn of rèsidhèn, Holl. Resident. — residhenan, of karesidhenan, de woning van den Resident, het residentiehuis. — paresidhenan, residentie, door een Resident bestuurd gewest JR.
- rêsaya
- KN. hulp; helper; helpen (verbastering van sraya. Vrg. tulung, pitulung). — ngrêsaya, om hulp vragen Bab. Jo. I, 1431; te hulp roepen, zva. nyambat. — rêsayan, helper, helpers; elkander om hulp vragen Wk.; verk. sayan, in sadhèrèk °, de menschen, meest desa-genooten die bij het oprichten van een huis verzocht worden te helpen CP. — pangrasaya, infin. JZ. I, 79.
- rusiya
- KW. (zie echter Walbeehm, Dial. van Japara 48) geheim, geheimenis ontbr. W. (verbastering van rahasya, of rahsya. Vrg. rasa, III).
- rêsayan
- zie rêsaya.
- rêsmi
- KW. en KN. door schoonheid of sierlijkheid bekorend of genot veroorzakend (en I. van cumbana, mingenot). sarêsmi, KI. van sacumbana, BG. 524, RP. 11. (Skr. lakṣmî, schoonheid, glans). rêsmi jiwa, naam v. e. medicinale plant Wk. — ngrêsmèni, versieren (en KI. van nyumbana). — karêsmèn, minnelust, bijslaap JZ. II, 180. sa °, in mingenot vereenigd, of mingenot smakend RP. 11. — rêsmèn, of rêrêsmèn, zva. sarêsmi, WP. 23, 41.
- risma
- KN. naam van een bloem G. (Wk. kawi, ontbr. W.).
- rêsmèn
- zie rêsmi.
- rismara
- KW. zva. giris, (ontbr. W.).
- rismarini
- KW. zva. icaling pêtêng, Wk.
- rasamala
- KN. de welriekende gom van een boom. Liquidambar Altingiana Bl., nat. fam. der Hamamelideae, waarvan ook het hout welriekend is, en van een daarvan bereid reukwerk Fil., vgl. Ks., MR. II, 78. rahsamala, poët. hetz., en naam van een berg, ook dăngka gunung, genaamd BS.
- rêsêg
- KN. een soort vogelkooi. — ngrêsêg, daarmeê vogels vangen Wk.
- risig
- lisig, KN. net, proper, zindelijk, bv. van een woning en een stad PL. I, 208; II, 142, 174 (vrg. rijik, en rêsik); niet slijkerig v. d. grond Wk. atine °, zijn hart is zuiver, van iemand die op orde en stiptheid gesteld is Wk. — risigan, enz. op zindelijkheid gesteld Wk.
- rusag
- KN. opstuivende drift. tinundhung rusag, in opstuivende drift weggejaagd worden. — ngrusag, van een vogel of ander beest wild opvliegen of rondspringen, om uit zijn kooi te geraken, vgl. klubuk. van het hart ongeduldig.
- rusêg
- KN. zva. rêsêk, vol en onordelijk v. e. plaats Wk.
- rusug
- KN. ngrusug, jonge, nieuwe veêren krijgen.
- rasban
- KW. zva. kaluwihan, Wk.
- rêsban
- rêsbang, (ook wel srêban) KN. verbastering van Holl. rustbank, vgl. bangku. In Tj. I, 873 rusban.
- rastha
- KW. zva. makutha, Wk., vrg. drastha.
- rasthi
- KW. zva. alis, sêdya, Wk.
- rèsthi
- KW. zva. sêdya, Wk.
- resong
- of rengsong, KN. zwak v. ouderdom of door ziekte; bouwvallig; ook zwak van geest. — resongan, waggelen in het gaan van ouderdom of zwakte Wk.
- rwa
- KW. zva. ro, Wk. (oudj. KS. 69, Bijdr. 4e R., 247, TBG. XXXII, 144).
- rwi
- zie ri, II.
- rwe
- KW. zva. ro, ngriku.
- rawa
- N. rawi, K. een diepte waar het water staan blijft (al is het soms ook opgedroogd); plas, poel GR.; volg. Wk. een meer, ondiep meertje (vrg. têlaga); v. e. troep in het wit gekleeden: sinawang kados pêksi sarawa, zij zagen er uit als een heele råwå met reigers BTDj. 595. saka rawa, naam van de stijlen van een paṇdhåpå of huis, die in 't vierkant om de vier saka guru, staan; volg. CP. of suku rawa, de 4 buiten-hoekstijlen waar de blandar, op rust. — ngrawa, ngrawi, naam van een regentschap op Java. — rawan, rawèn, kleine råwå of groote vijver; kunstmeer Wk.; ook een plaats waar veel råwå's bij elkander zijn.
- rawi
- 1. K. zie rawa. — 2. KW. de zon (Skr. en oudj. rawi) T. 12b, JZ. II. hyang rawi, BG. 187 de Zonnegod. — 3. overlevering, verhaal; verhalen (Ar. [Arab], verteller, overlever aar, Vrg. riwayat).
- rawu
- KW. morsig, vuil; kwaad, slecht (ontbr. W.) sêga rawu, N. sêkul rawu, K. rijst met geraspte kokosnoot toebereid R., vgl. krawu, Wk.
- rawe
- KN. naam van een wilde klimplant, de Mucuna [Mu...]
-
--- 1 : 344 ---
- [...cuna] prurita Hk., nat. fam, der Papilionaceae? met harige vruchtpitten of boonen, waarvan de haartjes prikkeling of jeuking veroorzaken Fil. rawe macan, naam van een grooter soort van zulke boonen, die gestreept zijn R. antu rawe, benaming van een aan den invloed van een boozen geest toegeschrevene ziekte, waarbij het lichaam met gevoel van benauwdheid opzwelt en vol met scherpe prikkelende puistjes komt J. pancing rawe, of enkel rawe, troshoeken, een reeks van vischhoeken aan een touw op eenigen afstand van elkander, tot 100 en meer toe J. — rawe-rawe, (franjes, kwasten of uitknipsel aan den rand tot versiering); in (zulke) franjes of in snoeren neerhangen R., ook bv. v. slingerplanten en derg. Waj. I, 44. 344; II, 224; vgl. srawe, en rawaya. uitrafelen G.; ook een rafeltje, voor een klein overschot GR. (vrg. rawaya). — ngrawe of ngrêrawe, met de haren van de rawéboon bestrooien Asm. S. I, 105. ngrawe, omslachtig; zich uitbreiden, in omvang toenemen; vgl. ămbra.
- riwa
- zie rewa.
- riwu
- mangariwu, KW. zva. ngriwuk, Wk.
- riwe
- KI. van kringêt, Vrg. riwih. — riwèn, of riwènên, zie bij kringêt.
- rewa
- (ontbr. W.) en riwa, KW. zva. reka, KN. rewa-rewa, of riwa-riwa, (KW. marêriwa, en mariwa-riwa, Wk.) de schijn of het voorkomen aannemen van iets te zijn bv. van een vroom man of van krankzinnig te zijn (vrg. api-api) Gr. L. 201. BG. 133: sok °, pindha Bratasena. Zie echter KA. bl. 50.
- rèwu
- KW. zva. èwu, duizend Wk.
- rowa
- KN. wijd en breed; ook groot v. gestalte Men. IX, 174; v. kleeding rooiaal, rijk Rh. (volg. Wk. ruim en wijd); omslachtig, met veel omhaal, op een groote schaal Bab. Jo. II, 432; uitvoerig van een verhaal; zeer uitgebreid of samengesteld (ook het zaad of de pitten van de Sělasih-bloem G.). sangsaya rowa, van hoe langer hoe grooter omvang worden van een zaak GR. — ngrowa, iets omslachtig, uitvoerig, op een uitgebreide schaal, doen of maken GR. nganggo dirowa, BG. 439. — ngrowakake, iets op een groote, of grooter, schaal aanleggen; zijn zaken uitbreiden WR. — karowan, te wijd en breed, te omslachtig enz. G. — rowan, herh. op een groote schaal aangelegd, bv. v. e. huwelijksfeest Tj. I, 469.
- rawuh
- KW. zva. dhawuh, (K. van tiba); in poëzie rawoh, Wk.; en KI. van têka, en tumêka. Zie têka. — rumawuh = rawuh, T. 52b.
- rawèh
- voor ora awèh, L. 95.
- rêwah
- rêwêh, KW. zva. rêbah. — marêwah, zva. ngrubuhi, nibani, Wk.
- riwih
- KW. volg. Wk. in poëzie rèwèh, KN. riwih-riwih, of rèwèh-rèwèh, bij beetjes afloopen of uitloopen van water; bij het aangezicht of lijf neërloopen van het zweet AS. 115 (vrg. riwe, srèwèh). — ngrèwèh, of ngrêrèwèh, aanhoudend bij kleine hoeveelheden vloeien, storten Wk. — rewahan, of reweyan, hetz., vooral droppelings uitbreken, vloeien van zweet; poët. marawayan, Waj. I, 69.
- ruwah
- of arwah, KN. naam van de achtste maand van het Mohammedaansche jaar, anders saban, genoemd, waarin de Javanen de graven van hun ouders en voorouders schoonmaken (vgl. bêsik), en offerhanden doen tot hun gedachtenis en voor de rust van hun zielen (Ar. [Arab], vlg. v. d. B.). arwah, ook in de oorspr. beteekenis van geesten: ngalam °, Par. 24. — ruwahan, offerhande in de maand Ruwah; zulk een offerhande doen JZ. I, ZG. XXXI, 2.
- ruwèh
- KN. verkwistend. — ngrêruwèh, verkwisten, verspillen, vermorsen WW.
- rewah
- rowah, in verlegenheid, benarde omstandigheden, in een moeilijk geval zijn; benard, gestoord, vgl. ewuh, repot. — ngrewahi, in verlegenheid brengen enz. — ngrewahake, caus., in verlegenheid brengen Wk.
- rèwèh
- zie riwih.
- rowah
- zie rewah.
- rawan
- zie rawa, en erawan, ook naam v. e. boom, van welks hout de gambang wordt gemaakt, van mindere hoedanigheid dan sêlangking, Rh.; ook verk. v. irawan, II. Wk. En zie Ks.
- rawèn
- zie rawa.
- rawon
- KN. naam van zekere vleeschsoep met donkerbruine saus van kluwak, toebereid en bij de rijst gegeten. meer bep. in OJ. bekend Wk.
- riwèn
- zie riwe.
-
--- 1 : 345 ---
- ruwun
- zie bij dhihin.
- rewan
- zva. tontonên. — ngrewani, met zijn beeld imd. kwellen, bezoeken Wk. — rewanan, vatbaar om rewan, te worden, op iets verzot zijn.
- rowan
- zie rowa.
- rawana
- eign. van een Butå-vorst van Ngalěngkå, bijgenaamd Dåså-mukå (Skr. Râwaṇa).
- riwana
- ° wulung, n. v. e. boom, waarvan 't hout glad gepolijst in een linnen lapje bewaard als jimat dient en boosdoeners kracht geeft Kreemer in ZG. XXXII, 352.
- rawanda
- KW. zva. răndha, I. Wk.
- rewănda
- KW. zva. kêthèk, of bêdhès, (ontbr. W.) RP. 141 (re, oudj. wray, wre).
- rawa-rawa
- KW. zva. rewa-rewa, Wk.
- riwa-riwi
- = wira-wiri, de N.
- rwarwan
- KW. zva. rèrèn, zie lèrèn.
- rweka
- KW. zva. ngriki.
- rawuk
- KN. betasten, klauwen, krabben, vgl. wuk, Tj. IV, 47 en Waj. II, 46; ook wederrechtelijk zich iets toeëigenen (Wk. ngrawuk), vrg. rayuk, graut, grayang. dirawuk, verwensching Waj. II, 46, 48.
- rêwêk
- KW. zva. nyidra, samar, numpêk, lêbur, cukup, Wk.
- riwuk
- (rariwuk, BTDj. 587) KN. storing, stoornis, rustverstoring, vredeverstoring door velen KB. 36. — ngriwuk, enz. iemand storen, bv. in zijn werk of op zijn reis BTDj. 593; zijn rust of vrede storen JZ. II.
- ruwêk
- = kruwêk, Wk.
- ruwuk
- KN. ruwuk-ruwuk, uit elkander gehaald of getrokken, bv. v. e. kapsel of weefsel S. — ngruwuk, uit elkander halen als boven. ngruwuk-ruwuk, freq. DN. I, 429.
- rewok
- KN. ruig, veel haar op het lijf hebben. — ngrewok, harig; als met haren bezet, zooals bv. de wortels v. d. Waringinboom (vrg. brewok, rawis, rewod, Wk.
- rawikara
- KW. zva. srêngenge, Wk. (Skr. rawikara, zonnestraal).
- rowak-rawik
- of rowak-rawèk, KN. aan stukken en flarden, gescheurd (vrg. ruwuk, en dhowah, S.).
- rawud
- KW. in het blinde tasten, pakken, wat maar het eerst voor de hand komt JZ. II; volg. Rh. ook ongev. zva. ruwêd, (freq. vorm van awud). rawad-rawud, Bl. CP. 233 (vgl. 134) in het blinde tasten? zva. rewad-rewod. — ngrawud, KN. hetz. ° sawah, van een sawah jêro, die wegens drassigheid niet te beploegen is, het onkruid met de hand uittrekken en de modder intrappen, vgl. kicak, Wk. ° sukêt, Tj. III, 46; met de volle hand uittrekken, vgl. rênggut.
- rawod
- zva. rawud, herh. Bab. Jo. I, 678.
- riwêd
- of riwêt, ook kriwêd, of kriwêt, KN. verward, gehinderd, gestoord van iemand of het hart van iemand, die het hoofd vol heeft, zoo dat hij met moeite geregeld denken kan, stoornis, kwelling, enz.; ook zva. ribêd, hinderlijk, lastig Rh. (vrg. ruwêd, riwêg en rubêd). Verder vuiligheid, als een hindernis of kwelling in spijs of drank enz., vgl. ruwid. rêriwêd, enz. stoornis, hindernissen enz. Wk.
- riwud
- zie riwut, BJR. 24.
- ruwêd
- KN. verward, in elkander geward; ingewikkeld, moeielijk te ontwarren RP. 158, JW. 226; verwarring BTDj. 514. angêjum kumbala ingkang ruwêd, Waj. I, 141 fig. de rust herstellen; fig. van het hart versuft, zva. bingung, als iemand het hoofd omloopt; en in verwarring van een land (vrg. riwêd, uwêd, rubêd). ruwêd rêntêng, troebelen, bv. van een rijk L. 345; geheel versuft en verslagen van het hart Bab. Jo. II, 439. — ngruwêdi, verwarren, in de war brengen. ngruwêdi ati, iemand het hoofd doen omloopen, vgl. kruwêt.
- ruwid
- KN. vuil door onkruid, struikgewas, afgevallen bladeren enz. Wk., vgl. riwêd, rungkud.
- rewod
- 1. KN. rewod-rewod, niet schoon geschoren of geplukt; aan dotten of pluizen in elkander zitten, vgl. srowot, Wk. en dhiwut. — 2. rewad-rewod, door drift of haast in het wilde (mis)tasten, vgl. rawud, ongeveer zva. grusa-grusu, Wk.
- ruwida
- KW. zva. rubêd, (ontbr. W.).
- rawat
- KN. iets liggen hebben, of bewaard houden, dat men niet weg doet (ngrawat, en mrawat, hetz. G.) rawat wadi, een geheim bewaren JZ. II, 10. Vrg. rumat, simpên. ontzien, sparen (bv.
-
--- 1 : 346 ---
- den vijand BJ. 41, 5, 6); zorgdragen voor iets, dat het niet verloren ga, bv. een kleinood. rawat luh, tranen in de oogen hebben; met tranen in de oogen BG. 8 (volg. Rh. evenwel bet. rawat, of rêrawat, ook afvegen, schoonmaken met bezem of lap, en rawat luh, de tranen afvegen, afdroogen (vgl. de N.); de opgegeven bet. komt toe aan kumêmbêng, zie kêmbêng); zóo ook rawat pikir, ° duka, inwendig van een gedachte, toorn, enz. vervuld zijn. rarawat, rêrawat, iets in voorraad houden, opbergen, opleggen. rawat-rawat, KW. zva. lamat-lamat, sêmu-sêmu, mêmbêk-mêmbêk, Wk. flauw van een ver geluid JZ. II; onzeker van een gerucht Wp. kabar tambang °, Bab. Jo. I, 360. KN. onzeker, twijfelachtig; vgl. rasa-rasa. — ngrawat, zie boven en bij krawat. — ngrawati, (poët. mrawati) zva. ngrawat, of mrv.; iets bewaren of bewaard houden BTDj. 106. sadulure kang ora krawatan, noemt men de placenta ZG. X, 40; iem. voorloopig in verzekerde bewaring houden of stellen; iets in voorraad nemen, of om het te bewaren. ° wadon, voor een vrouw trouwen, vgl. rumat, rabi. ook een losgeraakt kleed ophouden of vasthechten (BJ. 4, 7). — rawatan, rêrawatan, obj. den. JZ. II; voorraad? Bab. Jo. II, 395. — prawatan, of pangrawatan, plaats om iets bewaard te houden, bv. een kist of kast.
- rawit
- KN. lombok rawit, zeer kleine (fijne) Spaansche peper, capsicum fastigiatum Bl. nat. fam. der Solaneae, ook lombok jêmprit, (en lombok setan, R.) genoemd. — ngrawit, KW. zva. ngrajang, in fijne reepjes snijden Wk. zva. asri, W. KN. fijn en fraai, keurig, smaakvol enz., bv. van vlecht- of snijwerk BS.; ook fig. van budi, Waj. II, 59. ingukir-ukir °, BG. 339; van manieren Bl. CP. 170; van schrift: Bab. Jo. II, 57; iets fijn maken G. (vrg. rênik, ruwit, en rêmit). — rêrawitan, iets dat fijn gewerkt is GR. — krawitan, praeludium, zacht voorspel bij muziek; ook bij de Wayang: gêndhing krawitan, ZG. XVI, 245. karawitan. KW. zva. lêlêmêsan, lêlungidan. — pangrawit, KW. zva. pangrajang. bangsal pangrawit, naam van een kleine paṇdhåpå op de pagělaran, waar de Vorst zat, wanneer hij zich op maandag of Donderdag, of bij tournooispelen en tijgergevechten, aan zijn onderdanen vertoonde. sinom pangrawit, benaming van een variatie van de zangwijze Sinom.
- riwêt
- en kriwêt, zie riwêd.
- riwut
- of riwud, KN. verwoed, woedend, in blinde woede, onstuimig. pangamukipun °, BTDj. 101. Ook woede BJR. 56, DW. proza 51. KW. zva. ribut, lesus, liwung, zóo: BG. 278: ° siwat-siwut, (vrg. ook liwung). riwat-riwut, (in poëzie) = siwat-siwut, het herhaald fluiten, snorren, bv. v. e. pijl. KN. in het wild, in het honderd; vgl. ngiwad-iwud, Wk.
- ruwat
- KW. zva. buwang, T. 22b. KN. verlost, bevrijd; verlossing van een straf van God AS. 18; onttooverd, onttoovering, van een betoovering, waardoor men in een wanschapige gestalte gebracht is AS. 18 (vrg. luwar). gawe ruwat, een graf graven voor een lijk (vrg. kaluwat). — ngruwat, iemand verlossen, bevrijden van een straf of betoovering; onttooveren Dj. M. 1866, n°. 34, 4; voor iets, dat onheilspellend is, een offerhande doen of de Wayang laten spelen, om onheil af te weren. wong Jawa kang diruwat rubuhing dandang, tugêling pipisan, de Javanen laten de wayang spelen ter afwering van het onheil, wanneer er een kookpot omgevallen of een wrijfsteen doorgebroken is Wk.; de ziel van het lichaam bevrijden door den dood Bab. Jo. I, 751; zóo smadelijk: diruwat bêbathange, ° wadhuke, Waj. I, 60, 76; een vijand verdelgen, ook zva. matèni, Waj. II, 69, 242; BTDj. 349; zich een graf zoeken in een krater van vogels (daar volgens het volksgeloof hun kreng alleen in een krater te vinden is Wk.). — pangruwat, verlossing, bevrijding AS. 250. ° atma, BG. 533. — pangruwatan, plaats waar de vogels komen om er te sterven; ook verlosser BJR. 146.
- ruwit
- KN. 1. klein en fijn van bladen (vrg. rawit, rênik, lêngit). — ngruwit, fijn, fijn bewerkt, zooals een spinneweb WR.; ook fig. bv., fijn van geest, vernuftig, vgl. lungid. — ruwitan, of rêruwitan, met fijne bladeren of lintachtige strooken Wk., zóo AS. 249: endhe °. — 2. weêrhaak?
- ruwita
- KW. zva. langkung guna, G. Vrg. ruwit.
-
--- 1 : 347 ---
- rewat-rewot
- aanhoudend grommen, knorren G. marewat-rewut, Sri T. 51b verbijsterd? vgl. rewad-rewod.
- rawas
- KW. zva. wasis.
- rawis
- KW. zva. gombyok, kwast, franje; umbul-umbul, kêkitir, rambut. KI. van brêngos, knevel, knevels. KN. 1. de korte neêr hangende wortels van den waringin-boom; (de neêrhangende veêren om den hals en om de heupen van een haan J., vgl. baris, II); fijn ge korven bladen (ook rawisan gen.), om met opium vermengd te worden; franje; (de kelkbladen van een bloem of rank R.?). rawis-rawis, KW. zva. lêlayu, Wk. (KN. aan flarden gescheurd G.). — ngrawis, kerven, in fijne reepjes scheuren, klein hakken, scheuren; als franjes er aanhangen, bv. van de fijne wortels, die van den waringin-boom neêrhangen (ook de knevels laten groeien, knevels dragen G). — ngrawisi, iets met franje omhangen. — 2. een jong, maar reeds ontloken sirihblaadje aan den stengel van een ouder blad, vgl. sêmprit, gundhul. — rawisan, met zulke jonge blaadjes aan den stengel. kinang °, betel, sirihbladen, aan welker stengels die jonge blaadjes nog zitten met wat er bij behoort om gekauwd te worden Wk. rawisan, ook = lading? de N.
- rawus
- KW. zva. kêkês, Wk.
- riwis
- gew. riwis-riwis, KN. het aanhoudend gedruisch van een zachte regen. udan °, BG. 397 (vrg. ricik). — ngriwis, ook ngruwis, aan houdend en zacht van den regen.
- ruwis
- KN. ngruwis, zva. ngriwis.
- rèwès
- KN. sikje, vlokje haar onder de onderlip, vgl. rawis, jèbrès, brêngos, jenggot, wok. Het haar van de jagung. Een pit van opgerold of gedraaid katoen in een potje waarin men de opium zuivert (vrg. drèwès). — ngrèwès, opium door zulk een lap zuiveren; ook van iemand notitie nemen, hem aanhooren (tan ° ujar liya, BG. 83), zich aan hem storen; ook zva. andrèwès, Tj. II, 539.
- rawistha
- KW. zva. brêngos, Wk.
- rêwwa
- KW. zva. sora, luntas, Wk.
- riwil
- KN. belang zoekend, winzuchtig, geïnteresseerd, wanneer men voor elken dienst, hoe gering ook, een belooning of tegengeschenk verlangt, vgl. ijir, ucik.
- rèwèl
- KN. lastig door omslagtigheid en veel noodelooze zwarigheden te maken; lastig van een zaak, daar veel kleinigheden bij in acht te nemen zijn. Vgl. kruwil, rumil, JZ. II.
- rawaja
- KW. zva. naga, Wk.
- rawaya
- KW. zva. rawe-rawe, Wk.
- ruwiya
- KW. zva. carita, Wk., AD. 100. — ngruwiya, zva. cêcarita, AD. 99; vgl. riwayat.
- rawayan
- reweyan, zie rèwèh.
- riwayat
- ook verb. wirayat, (Ar. [Arab]) over levering AS. 132, verhaal; ook voor een oude voorzegging BTDj. 110 (vrg. rawi). awirayat, een voorzegging doen K. 8, 33.
- riwêg
- of rèwêg, (dit laatste ontbr. W.). KW. zva. jêjêl, jibêg, tanpa sêla, RL. 57b, 58a. KN. zva. riwêd. — ngriwêgi, of ngrèwêgi, iemand hinderlijk zijn enz., in verwarring brengen (vgl. riwêd), plagen, zooals van vliegen op het lijf, die een buffel kwellen R.?
- riwug
- rewog, KN. 1. riwug-riwug, rewog-rewog, in de war, verward van ruige haren, asu rewog, een poedelhond; zie rewok. — 2. ook zva. tuwag.
- ruwag
- ook taruwag, KN. 1. niet meer hecht en stevig in elkander, bouwvallig; vlg. Rh. zva. bubrah, uit elkaar vallen, zie ook bij bruwag. — 2. ngruwag, een gebouw afbreken. — 3. zie truwag.
- ruwèg
- KN. ruwèg-ruwèg, ook ruwag-ruwèg, (vgl. reyab, jêbobog) ordeloos of ongekamd van het haar; ordeloos om het lijf hangen van kleêren; met ordeloos loshangend of ongekamd haar. — ngruwèg, de haren ordeloos los laten hangen, vgl. ure.
- rèwêg
- zie riwêg.
- rewog
- zie riwug.
- rawang
- KW, zva. mega, mêndhung, Wk.
- rawing
- KN. rowang-rawing, zwaar beschadigd van metalen voorwerpen, met zware scharden, doorgevreten of ingescheurd; (ook getand, zooals een zaag GR.).
- rawung
- KW. zva. barung, Wk., vrg. srawung.
- riwêng
- KN. afgesloten, omsloten. — ngriwêngi, afsluiten, omsluiten, bv. een pěṇdhåpå; vgl. brukut.
-
--- 1 : 348 ---
- riwung
- KW. zva. riwut, Wk.
- rewang
- of rowang, N. rencang, K. maat, makker, metgezel JZ. I, 121; genoot, van ieder die met iemand iets meedoet Gr. L. 46; JZ. II; ook voor helper en bediende, en voor tegenpartij in een gevecht, zva. lêlawanan, helpen, tot helper strekken JZ. II (zie ook rencang, bij batur, en vrg. kanthi). mêngsah kalih rencang, partij en tegenpartij in een gevecht R.; beter zonder voegwoord: mungsuh rewang, BTDj. 235: vijand en vriend, Jav. voor vriend en vijand. rewang bocah, N. rencang lare, K. een kind of kinderen te verzorgen of tot zijn last hebben J. rewang bayi, N. rencang lare, K. ook rewang bayi anyar, N. rencang lare enggal, K. (vgl. manak) een kind baren, in de kraam komen van een kind. rewang-rewang, of rowang-rowang, en rencang-rencang, persoonlijk in het een en ander meêhelpen JR. rêrewang, rêrencang, persoonlijk een ander meêhelpen (vrg. tulung). — ngrewang, ngrowang, ngrencang, een ander meê gaan helpen. — ngrewangi, ngrowangi, (ook ngowangi, Wk.) ngrencangi, met iemand als maat of makker iets doen, iemand meêhelpen AS. 95; ook als tegenstander iemand dienen, wederstaan (vgl. tandhing, lawan); tot iets meêhelpen, of iemand ergens toe meêhelpen, bv. met bidden of vasten, of met aanhoudend hard loopen, om spoedig ergens te komen BS., BG. 532, BTDj. 60. ngrewang-rewangi, enz. iem. op de een of andere wijze helpen Prěg. 45. — rewangan, of rêrewangan, enz. samen als makkers; een ander meêhelpen. rencangan, ook KD. van bojo. — mrewang, of mirowang, KN. tot iets meê behulpzaam zijn; in schijn iemand helpen JZ. II? (mrewang, een makker of bediende nemen G.). dimrewang, pass. WW.; vlg. L. 190: diprewang, zie bij prewang. — prewangan, zie ben.
- rèwèng
- KN. rewang-rèwèng. — heen en weer gaan met iets dat men op de wijze van ngrèwèng, draagt Wk. — ngrèwèng, of ngrêrèwèng, iets aan weêrskanten vasthouden en trekken; met iets sleuren; iets onachtzaam met een hangende arm in de hand dragen, sleuren Wk.; fig. iemand aftrekken, afleiden, misleiden.
- rowang
- zie rewang.
- rowangga
- KW. zva. bawera, Wk.
- rol
- Holl. rol, politierol, de rol bij een rechtbank. — ngêrol, een zaak op de rol brengen.
- rila
- of rilah, zie lila.
- rilak
- (Ar. [Arab]), het zuigen van een kind aan de borst van een vrouw. sêdulur sarilak, zoogbroeder of zoogzuster KT. Vgl. susu.
- rolak
- of rolah, Holl. rollaag.
- rolikur
- (ro, en likur) zie likur.
- rulis
- zie rolis.
- rolas
- zie bij ro.
- rolis
- ook wel rulis. Holl. rollezen. — ngrolis, appèl houden KB. 235; met de boeken vergelijken, natellen.
- rolah
- zie rolak.
- rilang
- KW. zva. sumêlang, Wk.
- rap
- KW. zva. rêp, in den zin van jlêg, WP. rap-rap, zva. rêp-rêp, Wk.
- rêp
- of êrêp, KW. zva. jlêg. en jog, Wk.; T. 2b; C. 2061, bl. 66a. rêp, of rêb = cêp, of pêt. KN. een klanknabootsend woord voor een plotseling stil worden van een gedruisch, en het plotseling verdwijnen van zon- of maanlicht (ook uitgaan van lamplicht en derg. Rh.). barêng rêp, met invallende schemering, omstreeks zes uur GL. 20; ook zva. pêrêp, poët. zva. tugêl, Waj. II, 111 en 366. rêp-rêp, tusschen licht en donker, na zonsondergang. ° sirêp, BG. 228 stikdonker en doodstil Wk. (vrg. surup, en rêpêt-rêpêt), rêrêp, zie lêrêb, BS.?
- rop
- zie rob. 2.
- rapa
- KW. zva. luwe, cêgah, Wk. en zie lapa.
- rapu
- KN. bedaard, bv. van drift (vrg. rapuh, rêpa, aring, lêjar, mayar, lipur). Vgl. WS. 120, KS. 117. — ngrapu, gew. ngrêrapu, iemand door woorden of redenen tot bedaren brengen, of zoeken te brengen BG. 88, AS. 183 (ook tot iemand zich wenden om eenige gunst R.?). — ngraponi, WJ. zva. ngopèni. vlg. RI. sussen WP. 33, 410; J. — pangrapu, infin. BTDj. 528.
- rêpa
- KN. ngrêpa, gew. ngrêrêpa, goede woorden geven; iemand trachten te bevredigen (kalmeeren BS.), tot zachtheid of medelijden te bewegen BG. 308 (vrg. ngrapu). — mangrêpa, poët. zva. ngrêpa. — pangrêpa, infin. BTDj. 419, 420.
- rêpi
- of rêrêpi, KN. zang G. (vrg. ura-ura,
-
--- 1 : 349 ---
- têmbang, sindhèn, en kidung). — ngrêpi, BG. 101, of ngrêrêpi, een lied zingen, iets uit het hoofd zingen. — ngrêpèni, met zang accompagneeren. — ngrêpèkake, voor iemand zingen Wk. — rêpèn, of rêrêpèn, lied, gezang, liedje; wat uit het hoofd gezongen wordt; BTDj. 470: ° pitung pada. een lied zingen.
- ripa
- KN. schets, ontwerp, bv. van een te bouwen huis G., DN. II, 234 (vrg. rèngrèng); de helft van een geheel couplet van een têmbang gêdhe, R., ook een zin of zinsnede; en het verband tusschen twee gedeelten van een zin. ripa lagunipun sêrat ingkang mawi sêkar, DN. II, 234; de vorm en de maat van dichtstukken R.
- ripu
- KW. zva. mungsuh, vijand (Skr. ripu) T. 14a; RL. 5b. — mripu, maripu, ngripu, mangaripu, zva. nyatru, Wk.
- rupa
- N. wêrni, K. rupi, KD. (LB. 111) de door het gezicht te onderscheiden hoedanigheid van een voorwerp, gedaante, uiterlijk (uiterlijk voorkomen of aanzien), schijn. vorm; kleur; soort, aard JZ. II. lah iki apa rupane, kijk, hier is of hier hebt ge, kijk! zoo ziet er ... uit! BS., JZ. I, 135. pundi ta rupènipun, van welke gedaante of aard ook, bv. RP. 87; Tj. Sěngk. één (Skr. rûpa, en vrg. warna, en dhapur). gawe rupa, een figuur of vorm maken. rupa dap, of rupa dab, ook wel rupa dak, een zeer schoone gedaante, zva. rupa kang luwih bagus, G. rupa candra = căndrasêngkala, KA. 4 naar de beginwoorden van het daarvoor gebruikte handboekje, zie ib. 39. sarupa, KN. van dezelfde gedaante, kleur of soort JZ. II. sarupane, N. sawêrninipun, alle, ieder, wie of wat het ook zij, alle zonder onderscheid. rupa-rupa, warni-warni, van verschillende kleuren of soorten. sarupa-rupane, allerlei, allerhande G. rupa dhuwit, in de vorm van geld, d. i. aan geld BTDj. 41. rupa jaran, aan paarden. Het wordt ook gebruikt waar wij een (nl. een van de soort van) gebruiken en dan het subst. met accent uitspreken, bv. v. e. armoedig huis: rupa ambèn, een ambèn (of wat dien naam hebben mag) was er niet (Djo. 16). aku rupane kang ngladèni, ik ben de man, die het je leveren zal (zoo ook Prěg. 92). iku rupane wong amêm, dat is me een stil mensch! An. 24. Gusti Allah ora rupa, God heeft geen gedaante, is onzichtbaar RP. 92. rupa, of arupa, het wezen hebben, bestaan in, aanwezig zijn, er zijn. bv. BTDj. 48. — nyarupani, of nyrupani, KN. nyarupèni, KD. iets geheel gelijken KT. 25; AS.; met iets gelijk staan of overeenkomen; geheel overeenkomstig PL. II, 54, 167. — ngrupakake, mêrnèkakên, ngrupèkakên, maken dat iets de gedaante of vorm heeft, die het hebben moet; iets construeeren PL. I, 184; ook maken dat iets, bv. dat verlangd wordt, er is, het leveren of bezorgen S. — rupan, rêrupan, wawêrnèn, (rêrupèn, G.) iets dat zich aan het gezicht voordoet Gr. L. 158, een voorwerp van het gezicht, een gedaante BS.
- repa
- of repa, KN. de r-klank, benaming van de schrijfteekens, die de klank r uitdrukken, zooals de Cåkrå en Layar (Skr. répha).
- repo
- of rempo, lepo of lempo, KN. zwak, ziekelijk, afgemat (als men geen kracht heeft om vèr te loopen of zwaar te werken) ER. III, 95; arm, behoeftig. — repon, of rempon, ook rempong, van iem. wien de krachten spoedig begeven; een behoeftige, arme Wk.; in B. o. a. 441 van de beenen of voeten. — ngrempong, afgemat, zwak? Vrg. rapuh, têpo, ribug, popo.
- rapah
- KW. zva. palang, Wk. gajah ngidak rapah, een olifant vertrapt een sperboom, spr. voor eigene bepalingen overtreden Wk. (spr. van een groote en machtige, die een gering man ligt trappen, onderdrukken kan JZ. II). KN. afgevallen takken, struiken of bladen; zulke vuiligheid op het water; vgl. verder ropoh, rapak, sarah.
- rapêh
- KW. zva. nglêpèh, Wk.
- rapih
- of rapèh, KN. aan iets gewoon geworden, bv. aan vroeg opstaan R.; voor goed van de borst af van een kind, dat niet meer aan de borst denkt, vgl. sapih, lantèh. voor goed genezen of hersteld; weer geheel bedaard geworden van gramschap, vgl. rêmih. weer bijgekomen v. e. bewustelooze BG. 511, Wk. volg. Rh. ongev. zva. rampung, v. e. werk kant en klaar.
- rapuh
- 1. KW. zva. lara, milalu. KN. afgemat, zooals van een vermoeiende reis. BG. 202: larut bêbayuning [bê...]
-
--- 1 : 350 ---
- [...bayuning] ăngga kadya °, een pijnlijk gevoel hebben, zooals van ontvangen slagen; gezwollen beenen, blaren aan de voeten G.; en een smeersel, zva. bobok, ook KI. van tapêl, zva. rakêtan. Vlg. de N. ook = bênthèt. — 2. KW. bedaard geworden, van drift tot bedaren gebracht G. (vrg. rapu); het toevoegen van fijngestampte kěmiri bij de lěgèn om het overkoken te voorkomen Kr.; zie ripah. têbu rapuh, (of ° rapoh), benaming van een soort van suikerriet J. — ngrapuh, KN. met rapuh smeeren. KW. iemand tot bedaren brengen G. — rapuhan, een soort van smeersel tot genezing van vermoeienis: parêm rapuhan.
- rapèh
- zie rapih.
- rapoh
- zie bij rapuh.
- rêpah
- KW. zva. lirih. — rumêpah, zva. nglirihake, Wk.
- ripah
- KN. 1. alles in overvloed hebben, in overvloed leven Prěg. 2, Bab. Jo. I, 759 (Ar. [Arab]). — 2. het ingrediënt (kěmiri of pitten v. jarak cina) dat dient bij rapuh, (arènsuiker-kokerij) Kr.
- ripuh
- KN. verzwakt door ouderdom van een mensch Bab. Jo. I, 525; Rh.? vgl. rapuh. het zwaar, moeielijk hebben.
- rèpèh
- KN. zacht hellend, van den grond J.; zachte helling G.; fig. eenvoudig, bv. van levenswijze (laag, van een pagěr of muur GR.). — ngrèpèhake, den grond zacht hellend, beter begaanbaar maken GR.
- ropoh
- KN. versperring van een passage met bamboetakken, doorns of struiken over een pagěr of achter een huis JZ. II; KB. 205; barricade; om schutting van een plantsoen met struiken, doorns enz.; takken en struiken tot stevigheid in een aarden dam. arêropoh, zich zóo barricadeeren? BTDj. 308; zóo versperren Bab. Jo. I, 576; gebarricadeerd zijn J. (vrg. rapah, rampu, sangkrah, en rangkah). — ngropohi, als boven versperren, afsluiten Wk.
- rapèn
- KN. verdroogd gras, afval van gras (van den vorigen dag als voeder Wk.), dat een beest heeft laten vallen of liggen, en dat niet meer deugt GR., Gr. L.; vgl. rapak, krapak.
- rêpèn
- zie rêpi.
- rupan
- rupèn, zie rupa.
- repon
- zie repo.
- rupir
- KW. zva. pinggir, Wk.
- rêparat
- KW. zva. golong, Wk.
- rêp-rêp
- zie rêp.
- rapak
- 1. zie bij krapak. — 2. rafak, (Ar. [Arab], aanklacht) KN. aanklacht van een vrouw tegen haar man over huwelijkszaken bij den priester (die driemaal geschied, scheiding ten gevolge heeft?); een aanklacht als boven doen Bl. CP. 174; vgl. pasah, kuluk. — 3. overeenstemmend, eendrachtig, samenwerkend Wk.
- rapèk
- zie rampèk.
- rêpak
- KN. ngêrpak, ngrêpak, naderen, op het lijf komen. kinaprêpak, pass. Vrg. mêrpak, van pêrpak. ngêrpak, ook zva. ngrêmpak. — rumêpak, den vijand digt op het lijf komen G.
- ripak
- zie rupak.
- ripik
- KN. rêripik, G. en ripik-ripik, sprokkelen van kleine sprokkels (vrg. rèncèk). kayu ripik, klein sprokkelhout? R. — ngripik, sprokkelen G. Een ander zie bij kripik.
- rupak
- of rupêk, KN. ook wel ripak, K. nauw, smal, eng (KT. 30, 35) bekrompen. rupak sagarane, hardvochtig, haatdragend? tegenover jêmbar °, JZ. II; in het nauw; kort, ineengedrongen, beknopt G.; nabij, kort op handen; kort aangebonden, opvliegend van iemands aard R.? (vrg. rupit, sêsêk, rampid, en supak, JZ. II). — ngrupak, enz. nauw of nauwer maken; den afstand voortdringende kleiner maken; verengen, vernauwen, bv. een grondgebied JZ. II, DW. 145, Wk.; nauw insluiten, in het nauw brengen G. — rupakan, rupêkan, ripakan, tegen elkander dringen; zich altijd verbeelden in enge grenzen omsloten te zijn van iemand, die zich niet wel in een klein bestek kan schikken Wk.; ook fig. zva. ringkêsan, in L. 84 kort afdoen.
- ropèk
- (volg. Rh. gebr. rompèk) KN. teêr, tenger, niet zwaar of sterk van lichaamsbouw; zwak, niet stevig, bv. v. naaisel.
- ropok
- zie rompok.
- rupaka
- zie rumpaka.
- rupadak
- zie bij rupa.
- rupadap
- of rupadab, zie bij rupa.
- ripta
- KW. zva. anggit, BS. ontbr. W. (Skr. lipta,
-
--- 1 : 351 ---
- gesmeerd, lipi, schrift PK.). — ngripta, zva. nganggit, Wk. BS. 1. rêrêpi ... nganggit kidung, Bab. Jo. I, 350. — pangripta, zva. panganggit, pamarna, Wk.
- rapêt
- KN. digt, goed digt, digt aaneengevoegd of aaneen gewerkt, zooals van voegen of naden, timmerwerk en weefsel RP. 18; nauw aaneengesloten PL. I, 146; digt gesloten, bv. van de oogen; fig. van een geheim, dat niet te ontdekken is (vrg. rakêt, dhapêt) JZ. II. — ngrapêt, digt aansluiten, nauw samenvoegen G.; zich nauw aansluiten aan; en deze bet. ook mirapêt, (° ingkang rêngu, Bl. CP. 191). — ngrapêti, aansluiten J., digter of nauwer maken dan iets anders, bv. een weefsel; digter aansluiten aan J.; volg. Rh. ook digt maken, bv, een gat, scheur, opening enz.; fig. zich aansluiten aan, im. aanhangen, in nauwen omgang zijn met Wk. — ngrapêtake, doet aansluiten; een deur digt doen DN. I, 324; digt opeen plaatsen of duwen J.; iets bv. een weefsel digter maken dan het was; een verbindtenis, zooals van vriendschap, nauw of nauwer maken dan die was, of herstellen, bv. ° ing arênggang, JZ. II; personen nauw te zamen verbinden Bl. CP. 228, BTDj. 419.
- rêpat
- KW. zva. golong, kumpul, tata, Wk. In Waj. I, 11, 32 passim rêpat panakawan, heeft het meer bep. de bet. van 't Mal. kawan, makker, kameraad, 't Jav. kănca, (vrg. kawan, KW. zva. kanthi). Zie ook Fi. 166. — prêpatan, in Lak. zva. kancan, als makkers bij elkaar; gezamentlijk; vrg. parêpat, ben.; en rêpatan, bij elkander zijn, vergaderen Wk.
- rêpêt
- KN. rêpêt-rêpêt, de schemering, morgen- of avond-schemering (vrg. rêp-rêp, en rêmêt-rêmêt). prêpêt, zie ben.
- rêpit
- KN. geheim, heimelijk, verborgen; weggestopt; bedekt, geheimzinnig (vrg. rupit, rêbi, en dhêmit). — ngrêpit, er een geheim van maken Wk. — ngrêpiti, voor iemand iets geheim of verborgen houden, hem wantrouwen. — ngrêpitake, caus., voor een geheim doen doorgaan, geheim heeten Wk. — rêpitan, achterhoudend van iem. die van alles een geheim maakt Wk.
- rêpot
- KN. Holl. rapport (meer beb. door inlanders aan hun hoofd) anders lapur. — rêpotan, rapport, dat gedaan wordt; ook bij elkander komen of vergaderd zijn om te rapporteeren, tot het behandelen van zaken RP. 130, vrg. rêpat (en een gezantschap van meer dan één persoon G.). — ngrêpoti, rapporteeren aan Wk. — ngrêpotake, van iets rapport doen of indienen (ook tot een vergadering oproepen G.). — parêpotan, vergaderplaats tot het behandelen van zaken.
- rupit
- KW. zva. supit, (C. 2061, bl. 46a). gupit, sungil, rumpil, Wk. KN. verborgen, aan het oog onttrokken T. 53b (vrg. rêpit); ook nauw, eng, bv. van een straat (vrg. rupak, lupit, en gupit); ook zva. èwêd, Kr.
- repot
- KN. belemmerd, bemoeielijkt, bezwaard, zooals door de lasten van den ouderdom, van bagage en nasleep, en van het onderhoud van een groot gezin; ook door gebreken zwak, verzwakt; moeielijk voort kunnen komen KB. 38; niet in staat om zich zelf te helpen WP. 199; onder een zware last bezwijken WR.; vgl. repo (bezwaar; overlast G.). rêrepot, BG. 222, G. (rarepot, Wk. rêrepot, AS. 208) nasleep, belemmerende nasleep. rêrepot, zva. rêrepotan, BTDj. 504 legertrein. — ngrepot, achterblijven in het gaan; traag voortgaan Wk. — ngrepoti, belemmering, bezwaar of last veroorzaken aan; tot overlast zijn. karepotan, in een toestand komen of gekomen, dat men bezwaard of belemmerd is, of zich zelf niet helpen kan; in nood of verlegenheid AS. 140, BS., JBr. 341. — ngrepotake, verzwakken, belemmeren, bemoeilijken; in armoede brengen enz. Wk. — repotan, of rêrepotan, nasleep van vrouwen en bagage; trein van een leger BTDj. 504, 621.
- ruput-ruput
- = uput-uput, en zie pruput.
- rapus
- KW. zva. kêkês, Wk.
- rêpês
- KN. het geluid van een water- of zeepbel, als die breekt R? Vrg. krêpês.
- rapwa
- KW. zva. awit, Wk.
- rapwan
- KW. zva. awit, manawa, Wk. Vgl. KS. 117 en Bijdr. 6e R. I, 88.
- rafal
- zie lafal.
- ropêl
- = rangkêp, de N.
-
--- 1 : 352 ---
- rêpèpèh
- cêrpèpèh, prêpèpèh, (of rupèpèh, G.) KN. het voorover gebukt gaan van iemand (vrg. êndhak, undhuk, enz.). — ngrêpèpèh, nyêrpèpèh, of mrêpèpèh, gebukt, in een gebukte houding (nl. met doorgebogen knieën en uitgestrekte armen Rh.) gaan; naar den grond gebogen; in een heel nederige houding voor iemand verschijnen (kruipen, vleien G.). ° lir sata manggih krama, Waj. I, 13.
- rêpopoh
- KN. ngrêpopoh, neerhangen, naar beneden gebogen zijn van een boomtak Wk.
- rupèpèh
- zie rêpèpèh.
- ropya
- zie opya.
- rapaya
- KW. zva. kècèr, volgens G. zva. pasthi.
- rupeya
- ngrupeya, KN. zva. mraduli, ngrèwès, te M.
- rupiyah
- KN. ropij (Indische munt), gulden (Hind. rupiyah PK. Skr. rûpya en raupya, zilver). rupiyah putih, een gulden zilver, zva. rupiyah rolas wang, een gulden van twaalf dubbeltjes, d. i. van 120 duiten. ° prentah? JBr. 395. ° pêcah, een gulden koper, van 100 duiten. — rupiyahan, bij guldens JBr. 419; zie verder glindhing, gobang. en vgl. Wk.
- ropyan-ropyan
- = opyan-opyan, zie opya, Bl. CP. 148, Bab. Jo. I, 952.
- rêpayak
- zie cênggèrèng. en zva. rêmpayak.
- ridhu
- KN. plaag, kwelling RL. 63a?; kwelling van een boozen geest, kwelgeest; vgl. KA. 19, 20. — ngridhu, (en ngrêridhu, GR.) kwellen, plagen (sarren GR.) aanvechten, beproeven AS. 211 (vrg. ambêbeka, angganggu, anggodha, angrubêdi).
- rudha
- KW. zva. galak, (vrg. krudha). — parudha, zva. parusa, Wk.
- rodha
- KW. zva. kêras, Wk. (vrg. rudha, en krodha). KN. rad, wiel, zooals van een rijtuig (Port. roda. Vrg. glindhingan, en jăntra).
- rudhira
- zie rudira.
- ridhong
- of kridhong, KN. schoudermantel, groote omslagdoek, shawl (overjas); volg. somm. = krodhong. — ngridhong, het lichaam met zulk een kleed bedekken; zulk een kleed aan hebben; vrg. rodhong, rimong.
- rodhong
- KN. zva. ridhong, vgl. ook rimong. rêrodhong, een rodhong, omdoen, bv. ° sarung, een sarung gebruiken als rodhong, vrg. ook krodhong, Rh.; het dekken van uitgebrachte plantjes. bukak °, eerste periode van groei van tabak SG.
- raja
- KW. zva. nagara, ratu, gêdhe, patut, Wk. KN. Vorst, koning JZ. II; ook de koning van het schaakspel, vgl. tir, pidak, patih, jaran, gajah. ook titel der zoons en dochters v. d. Sultan van Cěrbon, behalve van den vermoedelijken opvolger R. en T. (Skr. nomin. râjâ, Vorst, vorstelijk. Vrg. ratu). Tj. Sěngk. één; en benaming van een soort van Pisangs, waarvan verschillende ondersoorten. nm. raja kusta, raja brêntêl, raja taun, raja wêlingi, raja awu, (MR. II, 81) raja urang, raja lumut, raja talun, raja dhèngkèl, raja blitung, raja sèwu, raja alun, en raja tropong. ook raja, KW. zva. rajah. kangjêng raja maha agung, de groote Oppervorst, de allergrootste Koning, titel van den Koning der Nederlanden. maharaja, zie maha. rajaputra, KN. rajaputraka, rajatênaya, rajasunu, en rajasiwi, KW. Vorstenzoon, Koningszoon. rajakaputran, gewaad v. e. koningszoon Wk. rajaputri, Vorstendochter, Prinses KA. passim. rajakaputrèn, zie bij putri. rajamanggala, KW. koningszoon, een groote koning Wk. rajanari, vorstin Wk. rajaswara, zang Wk. rajaswala, koningsdochter Wk. (verkeerd begrepen Skr. rajaswalâ, vrouw die de menstrua heeft). rajawèni, hoofd Wk., JZ. II. rajaniti, recht, gerechtigheid Wk., JZ. II, 168. ngrajaniti, zva. ngadili, Wk. rajayoga, KW. zva. wêwadhah, Wk. rajawandha, zva. wragad, Wk. rajaadya, KW. zva. rajabrana. rajabrana, schatten Gr. L. 154. rajapèni, zie èni, volg. JZ. II kostbaarheden, kleinoodiën door den mensch te benuttigen; volg. Wk. ook voortbrengselen van bosschen, bergen of rivieren, kostbare ertsen, vgl. JZ. I, 169. rajamal, rajaêmal, of rajaamal, en rajaduwèk, rajadarbèk, of rajadarbe, rechtsterm voor goed, goederen, bezit of eigendom. sawah raja, heeten in Rěmbang de sawah's in gemeen bezit ER. I, 60. rajapulang, n. v. e. gěṇdhing WP. 110, 200. rajapanganggo, vorstelijk gewaad WP. 214, 215; JZ. II, 240. rinajawarna, van
-
--- 1 : 353 ---
- goud? Waj. I, 347. rajatatu, rechtsterm voor verwonding. rajapati, (of ° pêpati) N. rajapêjah, K. rechtsterm voor manslag JZ. II. rajakaya, vee, bezitting aan vee JZ. II, 184; PL. I, 113. rajatawa, naam van een grassoort als geneesmiddel gebruikt Wk. rajawana, eene kleine tortelduif met gele staart Wk., ook ben. van een goed teeken in het haar van een paard. rajalele, naam van een padisoort. rajapilawa, naam van een plant. rajawêrdi, hemelsblauw, azuur (Pers. lâzuwerdi PK.). rajacêtha, KW. = rajawadi, KN. een compositie voor email, glazuur op metaal, vgl. jadham. rajasinga, de venusziekte BTDj. 34, RP. 19; volg. and. de lepra Wk. rajapundhut, alg. benaming voor heffingen voor den Vorst of voor het land; ook voor onteigening JR. rajamuka, eene berekening om den uitslag te weten van een oorlog of diefstal Wk. ngèlmu rajajanas, waardoor men den diksten boom van de hardste houtsoort kan omkappen ZG. VIII, 256. rajamala, eign. van een butå, en naam van een vaartuig van den Vorst B. v. B. 100. rajabaya, naam van een klein gewas en de vrucht daarvan, die als geneesmiddel gebruikt wordt J. Raja Singgêla, in wangs. voor Jayèngaguna? JZ. II, bl. 262. rajawisuna, zie wisuna. karajawasa, zie wasa. rajabukti, zie bukti. raja gopala, zie gopala. — ngraja, een Vorst gelijken G., JZ. II; als Vorst erkennen. rinaja-rajaputra, zva. pinutra-putra, AS. 226. ngrajawêrdi, naar hemelsblauw gelijken; aan iets die kleur geven RP. 125. — rumaja, zich als een Vorst voordoen of gedragen. ° putra, ben. van de leeftijd van omstreeks elf jaar van een jongen. ° putri, verkort majaputri, ZG. XXI, 10 of ° swala, hetz. van een meisje WP. 324. ° raja, ben. van een kind (van den Vorst) van twee jaar en wat ouder (tot 2 1/2 Wk.). — rajan, een kinderspel, waarbij éen koning is; dat spel spelen. rêrajan, zich als Vorst opwerpen; vgl. raton, bij ratu. — (karajaan, GR. gew.) karajan, of krajan, (vorstelijk; vorstelijke residentie; ook GR.) hoofdplaats, hoofddésa, zva. nêgara, ZG. XXXVII, 232: moeder-desa. — praja, zie ben.
- rêja
- of (+ a °) arja, WS. 90 KW. zva. ayu, fraai? BG. 394, Waj. II, 54; patut, langên, bêning, en wêwulang. arjanti, zva. luwih rêspati, (waarschijnlijk voor rêjati, van rêja, in de beteekenis van ayu, of patut, en ti, of ati, zva. luwih). Purwarêja, naam van verschillende plaatsen op Java. Wat is arja, in ° dhuwung, Waj. I, 329. ° wangkingan, Waj. II, 208. ° kêlatbau, Waj. II, 54? — kaarjan, zva. karaharjan. KN. zva. raharja, of rahayu, welvarend, gelukkig JBr. 184, voorspoedig (goed, welgezind Wk.); bloeiend JBr. 183 (levendig, volkrijk Wk.); bestendige welvaart BTDj. 359, bloei JBr. 353; ongestoorde duur; heil, geluk BG. 9; welslagen. — ngarjani, ngrêjani, heilaanbrengend, gelukkig makend enz. — ngarjakake, caus.
- rêju
- en arjwa, KW. zva. bênêr, en rahayu, (Skr. ṛju, recht). — sarju, of sêrju, zie beneden.
- rija
- KW. zva. tringsilan, Wk.
- riju
- KW. zva. lêsu, Wk.
- ruji
- KN. tralies, tralie- of rasterwerk (van opstaande spijlen) Bl. CP. 269; palisadering; spijl (vrgt. rajêg, suji, en kisi). kacang ruji, naam van een dunne en korte soort van boonen (die gekookt gegeten worden MR. I, 98). — ngruji, door de tralies trachten uit te breken, bv. v. vogels in een kooi Wk. karuji, getralied, met tralies PL. I, 192. karuji bata, met tralies van gemetselde steenen PL. II, 7.
- rajah
- KW. groote begeerte, verlangen, zucht, zva. pêpenginan, en kamurkan, Wk. (Skr. rajas); ook zva. ciri, tulis, Wk. Vgl. KS. 61. KN. de strepen of lijnen in de handpalmen; geheimzinnige strepen en figuren op een talisman van hout, rotan of metaal; en een talisman met zulke strepen Gr. L. 160 (vrg. jimat). rajah-tamah, zie bij tamah. — ngrajah, strepen of lijnen ergens op maken, insnijden of inkrassen.
- rajèh
- gew. rojah-rajèh, KN. gereten, bv. van een kleed (aan flarden, hier en daar gescheurd Wk., vgl. dhowah); gereten, vaneen gereten door wonden; geheel verscheurd, bv. door een kaaiman J.
- rêjèh
- = rame, de N.
- rujah
- zie bij runjah.
- rèjèh
- = jèlèh, ZG. 1866, 78.
- rojèh
- KN. 1. berekening, opmaking van de rekening. — ngrojèh, een berekening maken, de
-
--- 1 : 354 ---
- rekening of balans opmaken. 2. — ben. van een muziekinstrument, eenigszins gelijkende op een Turksche schel ZG. 1872, 99. Volg. Wk. nm. van aan denzelfden stok naast de gong hangende bekkens, behoorende tot de gamêlan carabalèn? — ngrojèh, die bekkens slaan of luiden. — ngrojèhi, met die bekkens accompagneeren.
- rojoh
- KN. vijzel om de kinang, voor tandelooze oude menschen fijn te stampen, van metaal, ivoor of eenig hard hout gemaakt, in den vorm van een kokertje Rh.
- rêjaos
- zie rêjasa.
- rajin
- Ml. KN. vlijtig, ijverig, naarstig, werkzaam (vrg. tabêri, srêgêp, en têlatèn). — karajinan, ijver, werkzaamheid Dj. M. 1867, n°. 80, 7.
- rajun
- KN. een heester, de Paratropia Scandens Miq. nat. fam. der Araliaceae; het sap heeft geneeskrachtige eigenschappen Fil.
- rajana
- KW. zva. panggêdhe, en pêtinggi, (ontbr. W.).
- rêjuna
- zie Arjuna.
- rêjak
- ngrêjak = ngidak, of ngrêjêk.
- rêjêk
- KN. verwoest, in een verwoesten staat, bv. v. e. desa. — ngrêjêk, ongev. zva. ngrusak, en ngrêmuk, verwoesten; verbrijzelen; meel, deeg kneden Wk.; fig. van het hart vermurwen. — rêjêkan, obj. den. ° balapêcah, scherven van breekbare waar.
- rijik
- zva. risig.
- rujak
- KN. benaming van een lekkernij van onrijpe of halfrijpe vruchten, aan stukjes gesneden of gestampt en met samběl klaar gemaakt of gegeten. rujak jêruk, rujak van jěruk, en naam van een bathiksel. sirujak, scheldw.? Waj. II, 136. rujak senthe, benaming van een ander soort van rujak, en van een ander bathiksel. rujak kawis, voor rujak kawista, Tj. I, 312. rujak wuni, rujak van wuni-vruchten; en van allerlei, van de sasrahan gezegd, wanneer die uit alles bestaat, wat daarbij eigentlijk aangeboden behoort te worden, zooals een buffel, een haan geelachtig van vederen, een kokosplantje, enz. (wat plaats heeft wanneer de bruid het oudste of het jongste kind is G.); ook benaming van een bathiksel. Volg. Wk. nog: ° cêrobo, of ° lêgi, rujak waar men suiker in doet. ° lothèk, of lethok, r. waarbij de aan stukjes gesneden vruchten van de samběl afgezonderd, stuk voor stuk er in gedoopt en gegeten worden, ° gobèd, r. met een gobèd, in dunne schijfjes gesneden. ° sêntul, ook naam v. e. gěṇdhing. — ngrujak, rujak maken; van iets rujak maken. ngrujak wuni, van alles zich aanschaffen; de heele boel verkoopen. — ngrujaki, r. maken van MR. I, 82. — rumujak, (of kumrujak, J.) geschikt om er rujak van te maken van vruchten; ook fig. Men. VII, 526: tyase kang maksih ° durung lêgi maksih pait. — ngrujaki, OJ. zva. nigani, zie bij têlu. — rujakan, waarvan rujak gemaakt wordt Waj. II, 68.
- rujuk
- KN. overeenkomen, overeenstemmen, accordeeren, het eens zijn of worden; goed bij elkander passen; overeenstemmend, in harmonie; overeenkomst, overeenstemming JZ. I (vrg. condhong). — ngrujuki, (marêngi, KI., Wk.) met iemand in gevoelen zich vereenigen; in iets toestemmen in goedkeuren BJR. 17, JZ. II (vrg. ngrojongi, guyub). — ngrujukake, doen overeenstemmen AS., doen harmoniëeren, overeenstemmen, overeenbrengen JZ. II, 61, collationeeren, verzoenen. — rujukan, tot overeenstemming enz. geneigd, meegaande, vgl. blatèr.
- rèjèk
- KN. moeielijk van den weg Wk.
- rêjêki
- of rijêki (Ar. [Arab]) KN. wat tot levensonderhoud dient, levensmiddelen, dagelijksch brood. sêmpulur rêjêkine, L. 261; en omineuse aanduiding i. d. pawukon ZG. XXIII, 246. — ngrêjêkèni, levensmiddelen aanbrengend, als een zegen; het dagelijksch brood gevend. In ruimeren zin heil of zegen aanbrengend, bv. gumuk kang ana ing sênthonganamu aja kobubrah, awit angrêjêkèni, Wk.
- rujad
- en rojod, of rojot, KN. beschadigd, onbruikbaar, door het uit elkander raken (rinumbak °, v. wapentuig Bab. Jo. II, 449), zooals een vogelkooi, mand of wagen (vrg. rucat). — ngrojod, enz. uit elkander halen, bederven, bv. een payung C. 2151, bl. 237. ° panganggo, zijn kleeren gehavend maken Bl. CP. 269, zich vermommen? Wk. — rojodan, enz.
-
--- 1 : 355 ---
- obj. den.; oud, versleten; prullen, oude rommel van hout, bamboe, rotanwerk enz., vgl. rosokan, Wk.
- rojod
- zie rujad.
- rajat
- KW. zva. nêgari agêng, Wk.
- rajut
- KN. een als netwerk geknoopte beurs; ook netwerk in 't alg. BTDj. 509. — ngrajut, een rajut, maken; aan een rajut, gelijk, die door zijn rekbaarheid heel veel kan bevatten; fig. budi °, inhalig, hebzuchtig Rh. rajut kawat, netwerk van metalen draad, gevlochten draad van metaal B. v. B. I, 59. — ngrajuti, iets in de beurs doen; iets van netwerk voorzien B. v. B. I, 57.
- rêjit
- marêjit, KW. zva. nyuwèk, ambubrah, Wk.
- rujat
- zva. rujad, en zie rucat, GR.?
- rujit
- KN. gescheurd, in reepen gescheurd; geheel versleten, bv. van een buis; fig. verscheurd van het hart, door hartverscheurend leed. — ngrujit, iets in reepen scheuren, snijden; bloemen in stukjes scheuren. ° puspita, BG. 340. kasungging rinujit-rujit. Tent. 14 met lof- en bloemwerk uitgegraveerd? R.; vgl. echter G. versieren, verfraaien; fig. het hart verscheuren (ma °, Bl. CP.), breken, sterk aandoen, bij het zien van de mooie natuur Tj. I, 134.
- rojot
- zie rujad.
- rajata
- KW. zva. bubrah. — ngrajata, zva. ambubrah, Wk.
- rajatadi
- KW. schatten Wk.
- rêjasa
- KW. zva. timaha, pantês, prakati, Wk. N. rêjaos, K. een hard gemengd metaal (naar men zegt, een mengsel van timah sari, tin, met galuga, JZ. II, 230). rêjasa, naam van een boom, die bloemen draagt en op moerassige gronden groeit: Elaeocarpus Bl., nat. fam. der Elaeocarpaceae Ks. (Skr. rajas, tin; râjasa, van tin, en rijk aan stuifmeel PK.); vgl. nog Bijdr. 3e R. VI, 85. — ngrêjasa, als rějåså; poët. onbuigzaam, ongehoorzaam zijn G.
- rajwa
- KW. zva. nêgari (Skr. râjya).
- rêjiwanonga
- eign. van een zoon van Bathårå Éndrå G.
- rajawêrdi
- zie bij raja.
- rijal
- Ar. [Arab], coll. mv. van [Arab] man, mannen (ook rijul, OJ.). KN. een zeker piepend geluid G. (geraas Wk.), op het geluid van een soort van kikvoorschen gelijkend, dat zich in de nanacht of tegen de morgenstond (gew. tegen 3 uur Wk.) als het doodstil is, hooren laat, en dat men houdt voor het geschreeuw van afgestorvene geestelijken of (volgens anderen) van de afgestorvene kinderen. Als men het naderen wil, wijkt het gedurig al verder weg J.
- rajap
- of rêjêp = rajab.
- raja-pandhita
- Vorst-paṇdhita Par. 108, 109.
- rajya
- of radya, KW. zva. nagara, kêdhaton. Wk. (Skr. râjya, een rijk).
- rajaya
- KW. zva. kalangênan, (ontbr. W.).
- rajyalpa
- KW. zva. sangsara, Wk.
- rajayoga
- zie raja.
- rajêm
- = raja, JZ. II.
- rêjamak
- ongewoon, vgl. jamak, G.
- rajag
- rèjèg, KN. zwaar lekken; vgl. trocoh. — rajagan, rejegan, een plaats waar een zware lek is.
- rajêg
- KN. stok of boomtak van een ruwe omheining JR.; een heg, omheining van boomtakken; naam van de kleur van een paard, mat of vaal geel (bopong) met vier zwaarte beenen. rajêg wêsi, naam van een gewest, thans Måjå-kěrtå, en van een soort gestreepte katoenen stof. — ngrajêg, een omheining van rajěg maken G.; vast, onwankelbaar, bestendig (vgl. ajêg). — ngrajêgi, van een rajêg, voorzien BTDj. 460, vgl. trajêg. Ook een karbouw in een gevecht met een tijger met lange bamboes van boven het strijdperk tegenhouden, om zijn afgematten vijand gelegenheid te geven in een daarneven geplaatst hok te kruipen en door een verschen tijger in het strijdperk vervangen te worden Wk.
- rajug
- KN. ngrajug, schrikken, sterker dan kagèt. — rajugan, zva. kagetan, schrikachtig WP., Rh.
- rêjêg
- KN. rêjêg-rêjêg, kronkelen, vele plooien maken G. — ngrêjêg, met zijn velen ergens op aanvallen, bv. op spijzen; met drift zich ergens in begeven, bv. in een boschje, om wild op te jagen (vrg. ngroyok, ajag); ook iemand niet uit laten spreken of aan het woord laten komen, gedurig in de rede vallen, het hem
-
--- 1 : 356 ---
- niet gewonnen willen geven (vrg. garêjêg). J.
- rijug
- KN. moeielijk gaan, een weinig mank gaan door een ongemak aan den voet of door het loopen op (ongelijke) steenen, vrg. riyug, reyog, en rejog. — rijugan, op een manke wijze; zich mank houden Wk.
- rujag
- KN. ngrujag, ook ngrujêg, J. (met geweld iets doen R.); iemand dwingen, noodzaken (rinajag, Bab. Jo. I, 963 schrijff. voor rinujag, v. vrouwen verkracht); iemand vasthouden, om hem tegen wil en dank iets te doen, bv. om hem iets in te geven (vrg. mêksa, anjiyat, en anggujêngi); ook zonder model of patroon bathikken of teekenen; krabbelen, schrijven enz.; iets zonder model maken. — rumujag, zva. nêrajang, G. en anggayuh. — rujagan, obj. den.; als boven gebathikt of geteekend enz.
- rèjèg
- zie rajag.
- rejog
- ongeveer hetz. als rijug, maar in sterkere mate; waggelend, ook bv. v. e. stoel Wk.
- rajab
- JBr. 278 of Rêjêb, gew. Rêjêp, naam van de zevende maand van het Mohammedaansche jaar (Ar. [Arab]).
- rajang
- KW. zva. wastaning dêdamêl, Wk.; Men. IX, 108. KN. ngrajang, kerven, bv. tabak; aan smalle reepjes of dunne stukjes snijden BG. 206. — lading pangrajang, (of ° pangrajangan) kerfmes.
- rajung
- KN. rajungan, zeekrab (vrg. kêpithing, yuyu). Ook zva. reyal? Bab. Jo. I, 1214.
- rajèng
- in poëzie voor raja ing.
- rêjang
- KW. zva. sanggama, rêncang, Wk. — ngrêjang, zva. numpang, W. anjuwing, Wk.
- rêjêng
- KN. ngrêjêng, iets elkander betwisten, ontrukken; met zijn tweeën, of meer vasthouden, bv. een kind, dat niet wil innemen, of een beest dat geslacht moet worden (vrg. rujêng) J. — ngrêjêngi, vasthouden, niet willen loslaten? R.; iets tot zich trekken G. — rêjêngan, obj. den rêrêjêngan, elkander trekken, sleuren; met elkander om iets twisten G., vgl. gujêng.
- rêjing
- KW. zva. suwèk, Wk.
- rujang
- ngrujang, KW. zva. ngrujag, Wk.
- rujêng
- KN. ngrujêng, zva. ngrêjêng, of ngrujêg, bv. bij een vechtpartij J.
- rèjèng
- KN. rots in een ravijn Waj. II, 447; en benaming van een bathiksel.
- rojong
- KN. ngrojong. rinojong, goedgekeurd worden enz. BG. 29, BTDj. 574. — rumojong, het met iemand eens zijn, van hetzelfde gevoelen omtrent iets; goedkeuren Wk. — ngrojongi, iets billijken, goedkeuren; iemand zijn goedkeuring schenken, iemands zaak billijken, iems. partij kiezen, het met hem houden Bl. CP. 243, Bab. Jo. II, 76 (vrg. ngrujuki, en anjurungi, en KA.).
- rajangi
- Ar. [Arab] herroepelijk, van een talak, waarna de man nog tot zijn vrouw terug kan keeren KT., S.
- raya
- KW. zva. gêdhe, (° ning nguni, de grootheid van vroeger? BG. 366) en usung, Wk. — raya-raya, gew. karaya-raya, KN. veel moeite en tegenspoed ondervinden of daarmeê te worstelen hebben BS., S. karaya-raya, KW. zva. kusung-kusung, G.; volg. Wk. haastig, holderdebolder, jagend en tobbend naar iets streven, vgl. kadharang-dharang.
- rayi
- KI. zie adhi, en yayi, bij yi.
- riya
- KW. zva. ngriku, ngrika, kuna, Wk., vgl. RK. 15. KN. 1. zie arya. — 2. laatdunkend van iemand die zich heel wat dunkt te wezen en veel vertooning maakt RP. 74 (Ar. [Arab] ostentatie, het vertooning maken van hetgeen men niet is. Vrg. kibir, sumungah). — 3. licht, helder (Ar. [Arab], licht, glans?).
- riyo
- en riyo-riyo, (ook royo-royo, R.?) KN. riant, frisch, frisch groen (vgl. sumariyo), helder van het groen van boomen en velden (royo-royo, ook van een vrouw, die er bevallig en keurig net uitziet? R.); vgl. rênyêp.
- reya
- KW. zva. reka, Wk.
- royo
- zie riyo.
- rayah
- KN. met jarah, samengesteld: jarah-rayah, plundering en roof of strooperij. — angrayah, rooven, plunderen, buit maken G.; volg. Wk. met zeker vermeend recht en met velen openlijk iemands goed weghalen, zich als prijs daarvan meester maken; vrijbuiten, plunderen door vijanden wederkeerig uitgeoefend. — angrayahi, mrv. — rayahan, obj. den. als boven: het geroofde of geplunderde; roof, buit G.
- reyoh
- KN. ngreyoh, iets met geweld nemen BG. 234? ontweldigen, rooven, vgl. rayah, volg. and. in het wild, in den blinde iets doen; ook geen
-
--- 1 : 357 ---
- onderscheid maken, allen over éen kam scheren enz. Wk. — reyah-reyoh, roofachtig, woest; slordig, onfatsoenlijk, bv. van houding en kleeding (vrg. reyak-reyok, en royah-royah) JZ. II. Vgl. brawo.
- royah-royah
- KN. ruw, onbescheiden, onfatsoenlijk, onbetamelijk (vrg. reyah-reyoh).
- riyin
- rumiyin, (rimiyin, JN. 84) en kriyin, zie dhihin.
- riyon
- zie diyon.
- rayak
- KN. rayakan, ongeveer zva. carukan, door elkander, niet uitgezocht, groot en klein, goed en slecht in eens koopen Wk., vgl. reyoh.
- rayuk
- KN. ngrayuk, alles voor de vuist wegnemen G. Volg. Wk. zva. kiyuk, ngrayud, zich wederrechtelijk iets toeëigenen; ook geen onderscheid maken; vgl. nog rawuk, rayah, enz. — ngrayuki, mrv. Tj. v, 88.
- riyak
- KN. jêlogra, G. of jêlagra, KI. fluim, slijm uit de borst. riyak idu, kwijl K. 9, 1, vgl. umbêl. een fluim of fluimen ophalen. — ngriyaki, met fluimen bespuwen, bekwalsteren. — ngriyakake, de fluim ophalen en uitspuwen Wk.
- riyêk
- KN. vergruisd, verbrijzeld (vrg. rêmêk) WP. 509. — ngriyêk, iets in de vuist aan stukken drukken, vergruizen of verbrijzelen WP. — kriyêk, zie ben.
- reyok
- KN. gefrommeld, uit zijn fatsoen geraakt, bv. van een hoed (vrg. reyah-reyoh). — ngreyok, frommelen, met de handen naar zich toe halen Rh. — reyak-reyok, geheel uit zijn fatsoen, vol kreuken en deuken; bouwvallig.
- rayud
- KN. ngrayud, iets vermeesteren, met geweld zich toeëigenen JW. 228, JBr. 103, AS. 68 (overweldigen J.). Zie rayuk, enz. — krayud, vermeesterd GR. — pangrayud, vermeestering, het met geweld zich toeëigenen JBr.112, JW. 228. — rayudan, het vermeesterde JW. 260, AS.; ook slingerplanten Tent. 53? Vlg. SG. alas rayudan, wildernis met gras en kleine struiken.
- riyadi
- en riyadin, zie riadi, riadin, bij riaya.
- rayat
- KN. lid of leden van een gezin, dat iemand te onderhouden heeft (K. 15, 17), hetzij vrouw, kind of bediende, al wonen die niet samen met het hoofd van het gezin Wk., vgl. batih, en ingu, ER. I, 70; in het bijzonder iemands huisvrouw of bijzit Gr. L. 152 (Ar. [Arab], kudde, en vandaar onderdanen, volk). Zie Veth, Java I, 659, en vgl. somah, bojo, brayat. — ngrayat, iemand onderhouden, de kost geven Bl. CP. 166. iemand, die men verzoekt iets mede te doen, bv. een partij bij te wonen of samen een reis te doen van het daartoe noodige voorzien Wk. — rayatan, in gehuwden staat leven, als man en vrouw; OJ. ook zva. rayat, de huisvrouw van iemand R. Ook een term bij het binte-spel, zie verder Wk.
- raywa
- KW. zva. raja, G.
- raywan
- rayyan, KW. zva. lèrèn.
- riyêl
- KN. wemelen, kriejoelen v. menschen, vrg. uyêl, Tj. I, 12: jêjêl °.
- reyal
- KN. reaal, Spaansche mat, Spaansche rijksdaalder, ook ringgit, genoemd (zie ald.). De waarde van de reaal is bij de Javanen verschillend en door verschillende benamingen onderscheiden: réal pajěg van 30 (JZ. I, 211), réal kěbó van 28, réal sapi en réal jaran van 27 wang, réal parentah van 25 dubbeltjes en 6 duiten, réal pari van 25, réal batu van 24, en réal månca-něgårå van 60 wang (of dubbeltjes). real anggris, zie anggris. Al gewicht van edele metalen is de réal gelijk aan 9 duiten (vgl. jampêl). — reyalan, bij realen, in realen. ° nom, in realen van 24, ° tuwa, in realen van 30 dubbeltjes Wk. — pareyalan, of preyalan, (BG. 167: ° dipuponi) geldwisselaar, geldwisselaarster Gr. L. 146.
- royal
- KN. rooiaal, in den zin van geld verspillen uit ijdelheid of losbandigheid; ook ruw met iets te werk gaan Wk.
- riyalat
- zie rialat.
- rayap
- KN. witte mier (vrg. wrangas, en laron). Vlg. Jungh. Termes fatalis; vlg. Veth T. gilvus. — kamrayap, met velen? Tj. III, 409. — ngrayap, aan iets met velen werken? rinayap, Tj. III, 267; 311. — rayapan, op de wijze der mieren, nl. met zijn velen iets verrichten Wk.
- riyêp
- zie rênyêp.
-
--- 1 : 358 ---
- riyaya
- zie riaya.
- riyêm
- KW. zva. liyêp, lindri, zacht van blik met half gesloten oogen, herh. BG. 189 (vrg. rêm-rêm). KN. gewl. riyêm-riyêm, van de maan, wanneer die door een nevelachtige lucht schijnt WP.; v. e. vrouw Waj. I, 90.
- riyom
- en royom, PL. I, 67. KN. 1. lommerrijk door het digte loof van boomen met laag neêrhangende takken, lommer R. (in deze bet. vlg. J. royom, en royom-royom); koel door schaduw of lommer Wk.; freq. vorm van iyom, of ayom. — ngriyom, ngroyom, onder de schaduw of lommer gaan Wk.; gaan zitten? Tj. I, 646; lommerrijk zijn. — 2. riyoman, en royoman, een vroolijk gezelschap van wel onthaalde gasten; een braspartij; samen een gezelschap uitmaken voor een feest. Vlg. Rh. een gezellige samenkomst en gekout; gezellig samen zitten te kouten; ook ronyoman, GL. 10.
- royom
- zie riyom.
- riyêg
- KN. eenparig, eenstemmig, eensgezind BK. 208, eig. van gelijke beweging, lichamelijk en geestelijk (freq. vorm van iyêg). — ngriyêg, gelijken tred houden, vgl. rampak, eenstemmig handelen G.
- riyug
- KN. afgeleefd, krachteloos van ouderdom Wk., herh.: moeielijk gaan, onvast loopen, bv. v. ouderdom of ziekte; ook kreupel loopen v. e. paard Rh.; (sloffend van iemand die van ouderdom met moeite bij het gaan de voeten van den grond kan krijgen. riyag-riyug, sloffen van ouderdom of ziekte R.?) vrg. riyug, reyag-reyog.
- reyog
- KN. waggelen, waggelend gaan van vermoeienis; ook een paard of paarden van gevlochten bamboe (waarmeê een soort van tournooi vertoond wordt R. en) waarop een hansworst, die het tusschen de beenen houdt, bij een bruiloftsoptocht in de desa voorop rijdt S., JZ. I. reyag-reyog, freq. (vrg. riyug).
- royag
- volg. Rh. gew. kroyag, KN. beweging van boomtakken, struiken enz., bv. door den wind, door een of ander dier enz., vgl. oyag. een op vier lange bamboes staand wachthuisje op het veld; vgl. ranggon, gubug. — ngroyag, zich bewegen, schudden, zwiepen als boven. — kroyagan, mrv.
- reyab
- KN. los in de lucht zwieren of fladderen van een bos of bundel dunne of slappe voorwerpen; een bundel los neêrhangende einden van de alang-alang van een dak. reyab-reyab, loshangend in de lucht zwaaien; ongeordend loshangend haar; met ongeordend loshangend haar (vrg. ure, jêbrag, ruwèg). — ngreyab, met ongeordend loshangend haar, zonder hoofddoek, zijn og loopen JZ. I. p ting kareyab, v. Buta's C. 2139, bl. 189. — kreyaban, van loshangend haar Waj. II, 339.
- rayung
- KN. naam van een lang, fijn en zacht rietgewas BG. 263 (vrg. alang-alang, glagah). rayung-rayung, er mooi dun en fijn uitzien. — ngrayung, als rayung; lang en dun, spichtig van dun en lang opgeschoten plantsoen, en van lange fijne vingers (ook zva. nglayung?). Zoo ook ngrayung-rayung, WP., C. 2151, bl. 139a. — rayungan, plaats waar de rayung in menigte groeit, rayung bosch JZ. I, 163.
- riyang
- = reyang, OJ.? Tj. IV, 371, 379.
- riyung
- riyungan, KW. zva. sêngkoyongan, Wk.
- riyong
- zie diyon.
- ruyung
- zie luyung.
- reyang
- 1. N. in Bagělen en Kědhu (volg. Rh. op de grenzen van Těgal en Banyumas; komt ook voor in Bab. Bal. C. 3185, 86; in Tj. gebruikt het iem. uit Bangil in Pasuruan OJ.), voornaamwoord van de eerste persoon, zva. aku. In BG. 312 bezitt. vnw. badan °. — 2. reyangan = nangis, de N.
- reyong
- gew. reyong-reyong, of reyang-reyong, KN. heen en weer, ginds en herwaarts door twee of meer personen gedragen worden, zooals bv. een lamme op een stoel Wk., vgl. glèdhèg, volg. J. reyang-reyong, of reyongan, gedurig van de eene plaats naar de andere gaan; telkens een andere plaats nemen, bv. met zijn koopgoederen op de markt; gedurig van de eene plaats naar de andere verdragen; telkens zijn huisraad verdragen en verhuizen J. — reyongan, met moeite vorderen en maar langzaam kunnen voortgaan [voort...]
-
--- 1 : 359 ---
- [...gaan], voortscharrelen (rondzwerven? Wk.) Rm. 21. Een ander reyong, zie KA. 29.
- royong
- ? rinoyong, of schrijff. v. rinoyong, schommelend of waggelend enz. heen en weer door twee of meer gedragen, gezeuld worden v. e. zwaar gewonde C. 2151, 91a.
- ranyap
- KW. zva. lancip, Wk.
- ronyoman
- zie bij riyom.
- ram
- 1. Holl. raam. BG. 379: jandhela °. — 2. = êram, Wk.
- rêm
- (KS. 92) rêm-rêm rêrêm, KW. zva. rêp-rêp sirêp. — marêrêm, zva. lêrêm, sidhêm. — ngrêm, mrêm, marêm, mamrêm, pamrêm, zva. turu. — mamrêm-mrêm, zva. têturon. — parêman, paprêman, pamrêman, zva. paturon, Wk. KN. of êrêm, het gesloten of digt zijn van de oogen, zooals van een slapende, vgl. rêp, fig. v. d. zon: rêm-rêm surêm sirêm sunaring baskara, BG. 72? rêm-rêm ayam, half gesloten van de oogen BG. 509: mung °, sluimeren, in een ligten slaap zijn; vgl. ngringin, layap-layap, liyêr-liyêr. — rêm-rêman, met gesloten oogen, blindelings Wk. — rêrêm, of lêrêm, rusten; uitrusten; rust genieten (vrg. aso, en ramyan); van het hart tot rust gekomen, bevrijd van angst of kommer BG. 351, 512 (vgl. oud-jav. ararěm KS. 96), rustig, bedaard; ook rusten, voor stilstaan om te bezinken; opgehouden, over, bv. v. vermoeidheid Wk. — ngrêrêmake, enz. caus.; doen of laten rusten BG. 548; Rs. 552. — mêrêm, gesloten, digt van de oogen; met gesloten oogen; de oogen digt hebben of houden, de oogen luiken of digt doen; van slaperigheid in slaap vallen; fig. zich houden of men niet ziet; oogluikend toelaten, ook onverschillig, uit zelfzucht geen notitie nemen van anderen e. derg., zóo: DW. 150: pangamuknya ° v. e. aanval in blinden woede, niets ontziende. mêrêm mêlèk, onrustig slapen, telkens wakker worden, een hazeslaap doen. mêrêm mêlik, telkens de oogen open en toe doen, spr. voor onrustig, ongerust van het hart. — mêrêman, oogluikend en onverschillig als boven van aard. — ngêrêmi, de oogen sluiten voor. — ngêrêmake, caus.; de oogen sluiten. — arêm, poët., marêm, KN. tevreden, vergenoegd Wk.; vlg. Rh. recht voldaan zijn. durung marêm, nog niet voldaan zijn, nog niet genoeg hebben, bv. van iets moois te zien (° andulu ing kaki Parta, Waj. I, 31; BG. 201), of te bezitten; met iets tevreden zijn, (het vergunnen GR.). — karêm, zie ben. — ngarêm-arêmi, (in poëzie ook ngarêmi, Wk. rinêman, pass. Bab. Jo. I, 447) gerust of tevreden stellen, of zoeken te stellen JBr. 177; bevredigen; paaien met iets. — ngarêmake, of marêmake, met iets ingenomen enz. doen zijn (Waj. I, 196); bedaard, kalm doen zijn enz. — pamarêm, berusting, tevredenheid G. pamrêming tyas, Bab. Jo. I, 366. — pangarêm-arêm, geruststelling, bevrediging; het middel daartoe, bv. ° ing kangên, ook tămba kangên, JZ. II, 195; middel om iemand gelaten te doen zijn of te doen berusten J.
- rum
- 1. zie arum. ruming sari, verbloemde uitdr. voor vrouw JZ. II, 150. — 2. Europ. rum, een sterke drank. — 3. rum, of êrum, Ar. [Arab] Grieksch. nagara Rum, Griekenland; het Byzantijnsche (nu Turksche) rijk; Constantinopel?
- rama
- 1. KI. van bapa, of bapak. ramakmu, AS. 30 of ramakamu, en ramanta, Uw. Vader (oudj. râma, zie nog KO. 30, Jonk. 171, en vgl. mantri araraman KA.). — 2. eign. van een zoon van Vorst Dåsåråtå, een incarnatie van Wisnu, wiens heldendaden, bezongen worden in het naar hem genoemde heldendicht Sêrat Rama, of Ramadewa, ook Ramawijaya, Rh. (Skr. Râma en Râmâyaṇa). Rama Parasu, zie Parasu. Rama Dayapati, bijnaam van Hanoman. Êmpu Ramaadi, of Ramadi, naam van een wapensmid uit den ouden tijd AS. 93. gêdhang rama, nm. v. e. pisangsoort Wk., JZ. I, 277.
- rami
- KN. naam van een heester Boehmeria nivea Gaud., nat. fam. der Urticaceae. Van de vezels wordt bindgaren en grof naaigaren gemaakt, zooals bij ons van de hennep Fil.
- ramu
- 1. KW. zva. bantên, slachtoffer. rêramu, rooven en plunderen? Bab. Jo. I, 566, 895, 984. — ramon, KW. zva. bantên. KN. een vrouw of kind, daar de roovers bij een huisroof zich meester van maken, om zich een veilige aftocht te verzekeren, een gijzelaar; een persoon, die door velen geslagen of omgebracht wordt, vgl. rampog. een vrouw, die door meer dan één man verkracht
-
--- 1 : 360 ---
- wordt, of genoodzaakt is (het offer te worden van de lusten van veel mannen Wk.) om van ontucht te leven. Ook een term bij het tolspel, zie verder Wk. — ngramoni, zva. ngramuhi, maar door meer dan één man; ook zva. manjingi, van een geest: in iemand varen, zoodat deze door dien geest bezeten wordt JR. — 2. ramon, KW. zva. sarah, (vgl. êram). KN. iets zooals een boomstam, daar men bij het zwemmen of in nood zich boven water mee houdt DN. I, 241, 267, 363. aramon watang, de speren gebruiken als middel om zich boven water te houden DW. 90.
- rame
- KN. ramya, ramyan, KW. (vgl. opya, Wk.) lustig, levendig, luidruchtig vroolijk, druk; (lustigheid, levendigheid, luidruchtigheid; lustig, levendig, luidruchtig zijn, pret hebben G.); levendig, hevig v. e. gevecht, v. e. dispuut BTDj. 18, 54, luid v. e. geween v. velen Bl. CP. 204. ramya, KW. ook nacht (Skr. ramya, pleizierig, vermakelijk; en ramyâ, de nacht). rame-rame, aanhoudend luidruchtig enz. Wk. — ngramèni, opvroolijken, animeeren Wk. — ngramèkake, caus., vroolijk maken. ° prang, fig. duchtig meedoen aan den oorlog A. 68. — ramèn, op een vroolijke wijze, feestelijk. rêramèn, en ramèn-ramèn, vroolijkheid, pret; vroolijk gezelschap; met elkander vroolijk zijn PL. I, 42; II, 82. (ramean = gorohan, de N.). — paramean, plaats van vroolijkheid, waar het druk en levendig is; een vroolijk gezelschap, luidruchtige menigte; verzamelplaats Par. 35, 79.
- rêma
- KN. overvloedig, rooiaal, mild van een onthaal Wk., vgl. darma, saroja, enz.
- rêmu
- KN. rêmu-rêmu, beginnen te rijpen of geel te worden van padi-gewas en boomvruchten; fig. vaal, flets v. kleur? Bab. Jo. I, 1449: wênês ijo °, in de spreektaal ook zva. sêmu, zóo waarschijnlijk in Tj. III, 247 rêmu rêmêng = sêmu pêtêng, nl. rêmu rêmênging pangèksi.
- rima
- zie rema, en rambut.
- rumê
- KW. zva. nyaèni, Wk.
- rumi
- KW. zva. èstri, Wk. (rum + i?).
- rumu
- KW. zva. rambat. — rumumu, zva. rumambat, Wk.
- rema
- KI. roma, KD. van rambut, hoofdhaar (vrg. rikwa. Skr. roma, haar). — ngrema, ook wel ngrima, poët. bij het haar grijpen of trekken.
- roma
- zie rema.
- romo
- zva. rama, volgens een volmondige uitspraak, o. a. WP.
- ramuh
- KN. ngramuhi, zich onbetamelijkheden veroorloven jegens een vrouw; een vrouw in ontucht beslapen (vrg. ngramoni, bij ramu, potha, onthoh).
- rêmêh
- K. zva. mêndhung, surêm, Wk.
- rêmih
- KN. streelend, verleidelijk (vrg. manis). — ngrêmih, (ngrêrêmih, freq.) streelen, met goede woorden iemand bevredigen; een vrouw streelen of liefkozen AS. 26. angrurêmih pucang rinungrum, BG. 95, 527. — pangrêmih, streeling.
- rumah
- of romah, N. remah, K. ngrumahi, enz. een ruimte of opening maken of laten voor iets; ook spillage geven? Wk. — rumahan, enz. die ruimte of opening, vgl. romah, lungge, kawahan. overruimte, overmaat; spillage, rente? Wk.
- rumoh
- zie roh, II.
- remah
- zie rumah.
- rèmèh
- KN. van weinig belang, onbeduidend, beuzelachtig (het tegenovergestelde van prêlu, vgl. èmyèh). rêrèmèh, rêremehan, beuzeling; iets dat weinig waarde heeft; bagatel; snuisterijen. — ngrèmèhake, beuzelen G.; iets voor een beuzeling houden.
- romah
- zie rumah.
- rimihin
- T. 43b. = rumiyin.
- rumuhun
- zie bij dhihin.
- rumaos
- zie bij rasa.
- ramèn
- zie bij rame.
- ramon
- zie bij ramu.
- rêmên
- zie bij dhêmên.
- ruman
- KW. komen; komst, zva. têka, G.
- ramar
- = lamar, Sri T. 96b.
- rêm-rêm
- zie rêm.
- ramak
- zie bij rama.
- rêmak
- rêmêk, zie rêmuk.
- rêmik
- KN. v. d. kleur v. wolken: paul rêmu arêmik? Tj. III, 503. — rêmikan, kleinigheden, snuisterijen, snoeperijen Rh.; volg. Wk. drooge lekkernijen, die men voor tijdverdrijf in ledige oogenblikken oppeuzelt, als cariping, lèmpèng [lè...]
-
--- 1 : 361 ---
- [...mpèng], mlinjo, kacang, enz.; vgl. camik, amik, enz.
- rêmuk
- rêmak, of rêmêk, KN. verbrijzeld, verbroken; vgl. rênyak, rêmus, v. e. legermacht Bab. Jo. II, 78; BTDj. 63. rêmuk, ook schipbreuk lijden van een vaartuig G.; gebrekkig worden van een mensch of beest door veel zwaren arbeid; vrg. rêmpu, rêmpak, en riyêk. ngêndhog rêmuk, als een gebarsten ei van slecht aardewerk Wk. — ngrêmuk, ngrêmak, of ngrêmêk, iets verbrijzelen. — ngrêmuki, enz. mrv. ngrêrêmuki, enz. freq. de boel in stukken slaan. — ngrêmukake, enz. maken of veroorzaken, dat iets verbrijzeld enz. wordt KT. 15. — rêmukan, enz. iets dat verbrijzeld is; gruis; puinhoop; wrak van een schip G. — pangrêmuk, enz. verbrijzeling. — pangrêmêkan, het knobbelachtig zakje aan den slokdarm v. e. eend, zóo gen. omdat het de kracht zou hebben het voedsel en de schelpen, die zij slikt te verteren, vgl. têlih, Wk.
- rimuk
- freq. vorm van imuk, zva. ipuk, KN. ngrimuk, en ngrêrimuk, (met zoete woorden of valsche beloften Wk.) iemand tot iets overhalen, of zoeken over te halen; bepraten; met mooie praatjes voor zich zoeken te winnen of zoeken te krijgen Rh.; iets van iemand zóo aftroonen. — rimukan, het zóo afgetroonde Wk.; vgl. nog o. a. rêmih, bolèh, jêrum, paripih, glênik.
- rumak
- KW. zva. wangun, Wk.
- rumakjun
- KN. nm. eener plant Wk.
- rêmêd
- of rêmêt, KN. het met de vingers van de geheele hand, als met een klauw, gegrepen of in iets gegrepen, en dan fijn geknepen of gekneed worden (vrg. ciwêl, cêthot, en ulêt). — ngrêmêd, iets zóo knijpen of kneden WP. 269; vernietigen? een vijand Bab. Jo. II, 13; Bl. CP. 261; fig. het hart toeknijpen. ngrêmêd-ngrêmêd tangan, de handen wringen; vgl. nog kriyêk, wênyêd. — ngrêmêdi? Bab. Jo. I, 710.
- ramud
- of ramut, KN. afgeloopen, geheel geëindigd of afgedaan van een werk of werkzaamheden (vrg. rampung).
- ramadi
- zie bij rama.
- ramat
- ook klamat, KN. de draden of vezels van de pisangbast, van ananasbladeren, en van een spinneweb Rh., vrg. lamat, en rêmêt, 2.
- ramut
- 1. zie ramud. — 2. zva. rumat? Zóo de N. ngramut, WP. 249. ngramuti, DW. 140.
- rêmêt
- 1. zie rêmêd. — 2. rêmêt-rêmêt, onduidelijk, flauw iets zien of zich herinneren, vgl. rêpêt, rêmbêt, lamat, enz.
- rêmit
- KN. fijn van kunstig fijn werk; fig. fijn, fijntjes, listig, bedektelijk, ter sluik BTDj. 106; zie ook ZG. XXIX, 38. marêmit, KW. (vrg. rawit, ruwit, rêpit, dhêmit, BG. 10; alus, en lêmbut). — ngrêmit, fijn, met kunst vervaardigd (Tj. I, 622 zie corak); met fijne list te werk gaan, in tegenstelling van ngagal, BS. 198. — rêmitan, op een fijne, geheimzinnige, listige wijze; vgl. nog dhêmit.
- rimat
- zie rumat.
- rimut
- KW. zva. limut, (ontbr. W.). — rimutan, zva. limutan, WP. 51.
- rumat
- KN. ook wel rimat, K. iets liggen hebben, ergens bewaard hebben, vgl. rawat, veilig, met zorg bewaard Wk., S.; bezorgd, verzorgd; bezorging van het noodige, of zoodat iets goed bewaard of veilig is R.; in L. 264 Noot zva. mirantos, van het noodige voorzien; geregeld, gereed, in orde Wk., JBr. 87, zva. ramut? S.; vgl. primpên, tartib. Zie ook JZ. II. — ngrumat, ngrimat, iets verzorgen, voor het onderhoud van iets de noodige zorg dragen PL. I, 28, 58. — ngrumati, ngrimati, verzorgen, onderhouden, zorg voor het onderhoud dragen PL. I, 83; II, 133; zorgvuldig bewaren, zoodat men er zorg voor draagt JBr. 180; bewaren, behouden, niet weg doen J.; den boezem bedekt houden; een vrouw verzorgen, voor tot vrouw nemen (vrg. ngrawati).
- ramês
- KW. zva. rêmêd, carub, kêrik, (wellicht kêrig) Wk. KN. door elkander gemengd, bv. rijst met sayur. sêga °, Tj. I, 739. — ngramês, al wat voorkomt zonder onderscheid kauwende verslinden, ook van gulzig etenden Tj. III, 303; II, 108; vernielen; vgl. rampêd.
- rêmis
- KN. 1. n. v. e. kleine zee mossel. — 2. dauwdruppel. — ngrêmisi, bedruppelend; in GL. 66: met druppels. — 3. vlg. de N. = lawe alus.
- rêmus
- zva. rêmuk, (Tj. v, 114). KN. stervormige [stervor...]
-
--- 1 : 362 ---
- [...mige] barst; die hebben, zooals glas, edelsteenen enz., vgl. rêntêng, rêngat, enz. abon °, of abon krêmus, een kost van geplozen en gebraden kippenvleesch Wk.
- rèmès
- (niet bij Wk.) romès, rumès, of opès, KN. ngromèsi, (Waj. II, 177, Tj. IV, 414) of ngrèmèsi, (Tj.) enz. zva. ngrèwès, notitie nemen van iem., zie bij rèwès, zich met zaken van anderen inlaten. — romesan, enz. bemoeiziek, zva. pradulèn, Wk.
- ramal
- (Ar. [Arab]) KN. de kunst, om door middel van in zand (Ar. [Arab]), of ook wel op papier, getrokkene lijnen en daarop gezette punten, iemands toekomstige lotgevallen te berekenen en te voorspellen DN. II, 129; G.; en een waarzegger, die genoemde kunst uitoefent BS.
- rumil
- KN. praatziek; lastig door aanhoudend gezanik. — ngrumil, aanhoudend praten, zaniken, zeuren Rh.; twistgierig, twistziek G.; volg. Wk. wellicht van krumil, en dit = kruwil, dus ngrumil, ongev. zva. ngruwil.
- ramêlan
- (Ar. [Arab]) KN. de negende maand van het Mohammedaansche jaar, anders puwasa, N. siyam, K.
- rampe
- KN. onthaal, versnapering, zva. pasuguh, in ubarampe, zie uba. rampèn, ook met iets gepaard gaan, bv. olèhe rêmbugan rampèn guyon, Wk. rêrampèn, versnaperingen aanbieden Bab. Mat. I, 25.
- rampo
- KN. ngrampo, weder uitbotten, opnieuw jonge bladen uitschieten; veel, welig van vruchten, die een boom draagt Wk.
- rêmpa
- ngrêmpa, ngrêrêmpa, zva. rêpa, enz. rêmpa, KW. zva. risak. — rumêmpa, zva. ngrisak, Wk. KN. karêmpa-rêmpa, zva. kapati-pati, vgl. kusung-kusung. haastig.
- rêmpu
- KW. zva. rêmuk, bênthèt, tatu, Wk. KN. gekneusd, met bersten en scheuren, gebarsten Wk., overal met barsten; erg gekwetst KB. 39, K. 12, 2; verpletterd door kneuzing en kwetsing (ook rêmpuh, vrg. rêmpak, en rêmak) T. 13b. — ngrêmpu, zóo slaan, dat er overal barsten in komen; erg. kneuzen, kwetsen, te pletter slaan, verpletteren. — rêmpon, of rêrêmpon, elkander te pletter slaan; moorddadig vechten; moorddadig van een gevecht BS. 171, AS. 209, Bl. CP. 163. — parêmpon, poët. voor slagveld.
- rimpi
- KN. teêr, fijn van iets, dat fijn bewerkt is, bv. glas Wk.; vrg. ramping, rêmit.
- rumpi
- KN. Holl rompje, verouderd woord voor vest JZ. I.
- rumpu
- KN. struiken of takken om een passage te versperren (vrg. sangkrah, ropoh). — rumpon, een plaats of vak in het water, waar (in den droogen moeson Wk.) takken of struiken (meestal drooge) digt op elkaar zijn geplaatst en als 't ware boschjes vormen om er de visschen in te lokken Bab. Jo. I, 292. Na eenigen tijd wordt die plaats met bamboeroosters (widhe, of laha) afgezet en de daartusschen besloten visch, nadat de takken en struiken verwijderd zijn, met schepnetten gevangen Rh.; vgl. tumpu.
- rempo
- = jêmpo, jompo, of repo.
- rămpa
- KN. ngrămpa, of ngrêrămpa, RP. 37 met zijn velen op de hand dragen of ondersteunen (Tj. I, 152: ° dhulang, L. 125: ° tong); iemand met zijn tweeën of meer aan weêrszijden bij de armen vasthouden, om hem te leiden of te ondersteunen in het gaan; met velen door geldelijke bijdragen tot stand brengen. — rampan, zóo vastgehouden of ondersteund, vgl. dhabyang.
- rêmpah
- KN. een gerecht van fijn gehakt of gestampt en gekruid vleesch of visch, in een blad gekookt, in balletjes of in spietjes aan een bamboezen gapit, gehecht en gebraden. gapit rêmpah, zie bij gapit, JZ. I. Tj. I, 887: sujèn sapit abing °. anacah °, Bab. Jo. I, 1138; vgl. sate. — ngrêmpah = nutu jagung ginawe sêga, de N.
- rêmpuh
- KW. zva. rêmêk, rêmuk. — rumêmpuh, ngrêmpuh, zva. ngrêmêk, ngrêmuk, Wk.
- rompoh
- = ropoh, C. 2151, bl. 248b.
- rampan
- zie rămpa.
- rampèn
- zie rampe.
- rêmpon
- zie rêmpu.
- rumpon
- zie rumpu.
- rempon
- zie repo.
- rêmpêru
- zie ampêru.
- rampak
- KW. zva. trajang, sarêng. — rumampak [rumampa...]
-
--- 1 : 363 ---
- [...k], marampak, zva. nrajang, (ngrajang? W.) nyambêr, Wk. KN. en rêmpêk, of rêmpêg, BS. 478 gelijk op een rei, ook van plantsoen en gebouwen BG. 45; gelijk van tred of in den stap naast of achter elkander, vgl. riyêg. rêmpêk rampak tan moncol lakune, BG. 189; tegelijk in gesloten gelederen aanvallen Bab. Jo. I, 317 (vgl. BJK. 161 en KA.); regelmatig, gelijkmatig, - vol BG. 259; regelmatigheid G.; fig. van gelijke meening, zonder verschil van gevoelen KB. 86; BG. 367; vgl. guyub. — ngrêmpêg, van gelijke meening zijn G. — ngrampaki, enz. goedkeuren, bijvallen. — ngrampakake, enz. regelmatig, eenstemmig maken.
- rampèk
- of rapèk, KN. 1. de kleeding van de Gambuh's; ook benaming van een dans en van een zangwijze G. kampuhan rampèk, benaming van de kleeding der boogschutters van den Vorst, die prajurit nyutra, genoemd worden, nam. met (korte broeken en) een tot over de dijen opgestroopte dòdòt, met een van achteren een weinig naar de linkerzijde hangende slip Wk. — 2. rampèk-rampèk, en ngrampèk, Asm. S. II, 95 (of ngrêrampèk, iemand aanhalen, zooals een kind een moeder S.); iemands vriendschap weêr zoeken na oneenigheid JZ. II.
- rampok
- zie rampog.
- rêmpak
- KW. ongeveer zva. rêmak, sêmpal, bubrah, en rusak, (vrg. rêmpu). — ngrêmpak, verbrijzelen, vertrappen, kapot maken; poët.? mangrêmpak, DW. 152, Bab. Jo. II, 465. — rumêmpak, marêmpak, poët. zva. ngrusak.
- rêmpêk
- zie rampak.
- rimpêk
- KW. zva. rêmuk. — ngrimpêk, zva. ngrêmuk, Wk.
- rumpêk
- KW. zva. rusak. — ngrumpêk, zva. numpêk, Wk.
- rumpuk
- KW. zva. susun, Wk. KN. een niet geordende hoop, zooals van puin of steenen; dubbeld van bloemen (° bang lan kuning, BG. 343), in tegenstelling van lămba, enkel (vrg. umpuk, en tumpuk). — ngrumpuk, iets op een hoop brengen of stapelen. — rinumpukan = tinumpukan, C. 2151, bl. 57b. — rumpukan, hoopen; bij hoopen T. 2a; ook lagen, zooals van steenkool PL. II, 75; J.
- rompak
- KW. zva. begal. — ngrompak, zva. ambêgal, Wk.
- rompèk
- zie ropèk.
- rompok
- of ropok, KN. een hut, een klein huis Wk.; een hut, zooals van houthakkers in een bosch, ook wel voor gubug, gebruikt. — ngrompok, iets op een ruwe wijze met het een of ander digtmaken Rh.? — pangrompokan, B. 564?
- rampaka
- KN. ngrampaka, zva. nyaplêki, madhani, nganggit, JZ. II, Wk.
- rêmpaka
- zie rumpaka.
- rumpaka
- of rupaka, ook rêmpaka, KW. zva. gubah, rêngga, anggit, en alêm, (dit laatste ontbr. Wk.) JZ. II, 268. KN. dichterlijke inkleeding, versiering of beschrijving (Skr. rûpaka, figuur; redekunstige figuur; dichterlijke beschrijving en versiering; een drama, dramatisch gedicht). — ngrumpaka, enz. KW. zva. ngrêngga, KN, dichterlijk inkleeden of beschrijven; een gedicht in verzen maken, in dichtmaat samenstellen, dichten (vrg. nganggit). — rumpakan, gedicht, dichtwerk.
- rampad
- KN. in orde geschikt GR. — ngrampad, spijzen aanrechten, elk soort in een afzonderlijke schotel Wk.; schotels met eten in orde stellen of schikken op een tafel of mat of op den grond S. ngrêrampad, of rêrampad, allerlei soort spijzen zóo aanrechten; opdisschen. — ngrampadi, mrv. — rampadan, opgedischte en in orde geplaatste gerechten, voornamelijk vleeschgerechten, anders rampadan iwak-iwakan, S., JZ. II, zie verder Wk.; (ook een groote schotel met vakjes, waarin zich allerlei soorten van toespijs en samběl bevinden, om bij rijst gegeten te worden G.). sarampadan, een stel bij elkander behoorende gerechten. wedang °, thee met toebehooren, suiker, confituren enz. Wk. ulam munggèng lampadan, WP. 54: sprkw. wijzende op de volkomen onderdanigheid van de vrouw aan den man.
- rampêd
- ook wel rampêt. ngrampêd, KW. zva. nacah, zóo: Bab. Jo. I, 712. KN. fijn hakken, fijn snijden Prěg. 75; afknabbelen G.; (vlg. Wk. KW. zva. nacah, ngrampid); gew. fig. met iets te doen geen onderscheid maken, bv. een ouder persoon zonder plichtpleging behandelen, als ware bij een
-
--- 1 : 364 ---
- jongere; niets overslaan; van alles te gelijk doen. rinampêt, zonder onderscheid, alles of allen te gelijk (Men. VIII, 370). — rampêtan, van alles dooréén, ongesorteerd; vgl. ramês, reyoh, rayak, gribig, gêbyah, enz.
- rampid
- ook rampit, KN. nabij, digt bij, in het gezicht GR.; nauw, spannend, bv. van een pantalon; nabijheid GR. — ngrampid, op een behoedzame wijze nabij komen; een vijand op het lijf komen, aanvallen, attaqueeren Wk., aantasten Bl. CP. 162; een schip enteren BTDj. 69; in het nauw brengen JR.; alles voor de vuist wegnemen, alles uitplunderen G. — pangrampid, aanval BTDj. 310.
- rêmpêd
- KN. ruig, digt begroeid v. e. terrein GL. 38, vgl. rompot.
- rêmpid
- of rêmpit, KN. beschadigd Wk. (datan °, ongedeerd, in zijn gewonen staat? Bab. Jo. I, 354) gewond; ook fig. van het hart G., RP. 142. lêlampahan agal rêmpit, Men. IX, 283 (vlg. Wk. KW. zva. tartib, en bênthèt).
- rampêt
- zie rampêd.
- rampit
- zie rampid.
- rêmpit
- zie rêmpid, ook zva. rêpit.
- rimput
- KW. zva. kêmput, Wk.
- rumput
- K. zie sukêt.
- rompot
- KN. digt begroeid, donker van onkruid, struiken en geboomte als een wildernis Wk.; vgl. rumbuk, rungkud, jêmbrung.
- rampas
- KN. al de melktanden verloren of gewisseld hebben van een paard (vrg. poel). — ngrampas, een boom of heg, of de takken van een boom, besnoeien BG. 424; fig. AS. 225? gelijk scheren of in het fatsoen snoeien (vrg. nutuhi); de uitstekende hoeken of verhevenheden van iets afnemen; iemand iets met geweld afnemen, zooals goederen, die verbeurd verklaard worden, wapens enz.; afzetten, afpersen G. — ngrampasi, mrv. Waj. II, 33: zva. uitplunderen; een boom al de vruchten, rijp en groen, afplukken J.; ook fig. uit den weg ruimen, bv. moeielijkheden K. 22, 9.
- rampês
- ngrampês, KW. zva. ngrajang, Wk.
- rimpus
- KW. zva. êrut. — ngrimpus, zva. ngêrut, Wk.
- rampal
- 1. KW. zva. sungil, Wk., vrg. rumpil, In Tj. marga rumpil arampal. — 2. naam van een soort gele bamboe = wuluh. — 3. KN. afgebroken of uitgebroken van iets dat door afbreking van een stuk beschadigd is. wang (de kaken) °, Bab. Jo. I, 711; ook van een uitgebroken of uitgeslagen tand. — ngrampal, ergens een stuk uitslaan; iemand een tand of de tanden uit den mond slaan; brekend afnemen, aftrekken, bv. grootere takken v. e. boom, zie rimpil, ben.
- rêmpèl
- zie rimpil.
- rimpil
- rèmpèl, of rêmpèl, KN. zva. rampal, als het af- of uitgebrokene klein is Dj. M. 1869, n°. 52, 3. — ngrimpil, enz. = ngrampal, maar v. kleinere voorwerpen. — ngrimpili, ngrèmpèli, enz. mrv. iets aftrekken of afstroopen, zooals kleine drooge takjes (en de bladen van het suikerriet J.). ngrimpili, fig. stukjes land afbrokkelen, afnemen Bab. Jo. I, 595; vgl. Dj. M. 1867, n°. 5, 3; n°. 52, 3.
- rumpil
- KN. moeielijk te begaan, zooals een hobbelige weg of een ruwe ravijn AS. 95, KB. 153; vgl. rampal, sungil, BG. 66: dalan sawatara °, fig. van het hart, slecht gehumeurd GR.
- rumpul
- sprkt. voor rumpuk, MR. II, 22.
- rèmpèl
- zie rimpil.
- rêmpêla
- KN. de maag van pluimgedierte Rh.; vgl. têlih.
- rêmpêlu
- zie ampêru.
- rêmpêlas
- KN. naam van een boom met harde ruwe bladen, die gebruikt worden vooral om hout glad te schuren JZ. II. Het is een ficus-soort, nat. fam. der Urticaceae Ks. — ngrêmpêlas, met zulke bladen glad schuren JZ. I, vgl. wuluh, sugu.
- rompyoh
- KN. wat als snoeren, franjes enz. neerhangt, neêrhangende tros bladen. rompyoh-rompyoh, in trossen enz. neêrhangen Waj. II, 10. — ngrompyoh, als rompyoh, neêrhangen v. sinom, haarlokjes Waj. II, 112; vgl. rêmbaka, rêmbyung, rêmpayak, enz. en once, ronce, gombyok, enz.
- rêmpayak
- ngrêmpayak, min of meer horizontaal breed uitstaande takken hebben; breed, lommerrijk v. e. boom; volg. Wk. horizontaal neerhangen van bladrijke boomtaken.
-
--- 1 : 365 ---
- rêmpiyêk
- KN. ngrêmpiyêk, als 't ware in elkaar gedrukt v. d. ledematen, door een zware last, zware vermoeienissen, ziekte enz. (Tj. v, 157 ngrimpiyêk) Rh. (vrg. rêmêk, Fr. brizé).
- rêmpoyok
- KN. ngrêmpoyok, zich in een groep weelderig vereenigen van bladeren, bloemen (aan één tak of aan verscheidene takken, die bij elkander zijn Wk.), planten en derg.
- rampog
- (ook wel rampok, G.) KN. ngrampog, met zijn velen aanvallen, gew. met pieken (JBr. 355, WP. 280) of ook wel met andere wapenen, om af te maken; volg. Wk. met zijn velen met steken ombrengen BTDj. 263; met naalden Bab. Jo. II, 58 (vrg. rimpêg, en krocok). sidirampog, of ° wadhuke, Waj. II, 381 verwensching: gij verdient om gerampogd te worden. dirampoga ing wong wadon kang ayu-ayu, schertsende verwensching AS. 108. — parampogan, (volg. Rh. ook wel rampog) een stuk leêr, waarop een aantal met pieken gewapende krijgslieden afgebeeld zijn, en dat een leger moet voorstellen, bij de Wayang vertooning JZ. I; ook ter afbeelding van dieren, als paarden, olifanten, tijgers, slangen enz. ZG. XVI, 69. tumbak °, een bepaald soort van lansen bij 't rampokken van tijgers in gebruik, gelijk nu en dan te Sala en Yogya op de alun-alun tot schouwspel voor den volke plaats heeft.
- rêmpêg
- zie rampak.
- rêmpug
- voor rêmbug, C. 2196, passim, o. a. bl. 150. Zie ook de N.
- rimpêg
- KN. ngrimpêg, met zijn velen van kant maken of vermoorden (vrg. ngrampog) JR.
- ramping
- KN. net en bevallig door dunheid, tengerheid en slankheid van leden of deelen van het lichaam WP. 9; dun, schraal van vorm; egaal geslepen, bv. v. e. mes; correct, zonder fouten van een boek of opstel.; fijn, geslepen van taal. rêramping, Sew. CV, 4 en 8 ° ngilmu, ° kawignyan, op een bedekte wijze zijn geleerdheid laten blijken. kêmbang ramping, een mengsel van gekorven paṇdhan bladeren en andere soorten welriekende bloemenolie Rh. karyanên kang bungah raping, ulêtên lênga campur bawur, BG. 94 fijn maken van bloemen? vgl. rampêd, rawit, enz. — ngrampingake, iets net maken; een boek of opstel corrigeeren, van fouten zuiveren JZ. I. — rampingan, net gemaakt, gekuischt, gezuiverd.
- rampung
- KN. af, afgedaan, afgemaakt, afgeloopen; beslist (vrg. wis, punah). — ngrampungi, iets afdoen, afmaken, ten einde brengen; een zaak beslissen; beslissend, afdoende. — ngrampungake, maken dat iets afkomt; een zaak laten afdoen of beslissen. — rampungan, zva. ngrampungi, afdoende; afdoening eener zaak Wk.; geheel af of op, bv. afgebrand; (om af te doen R.). — karampungan, beslissing, vonnis, rechterlijke uitspraak.
- rimpung
- KW. zva. pincang. — ngrimpung, zva. mincangake, Wk.
- rumpung
- KN. voor een gedeelte af, zva. pothol, gowang, sêmpal, JZ. II, 127, bv. van de pootjes van een krekel. jariji °, Sri T. 66a; v. d. scharen v. e. krab MR. II, 97 (vrg. rompang, gothang).
- rempong
- KW. zva. pincang. — ngrempong, zva. anjonjang, mincangake, Wk. Vrg. rempon, bij repo.
- rompang
- KN. gedeeltelijk af van de tanden, van iets dat getand is S.; ook gedeeltelijk uitgevallen v. iems. tanden. Tj. III, 696: wus ° pipine kêmpong, vgl. ompong. met schaarden, zoodat het getand is (vrg. rumpung).
- ramaja
- KW. zva. bajing, mêndhung, Wk.
- ramya
- zie rame.
- ramyan
- KW. zva. rame, Wk. KN. wat rusten, on te bekoelen of van vermoeienis te bekomen; berusten, gelaten, tevreden zijn. Vrg. rêrêm, en marêm.
- rumiyin
- zie dhihin.
- ramyang
- gew. ramyang-ramyang, KN. schemeren ('s avonds Wk.), schemerend, niet duidelijk zichtbaar, schemerachtig S., KB. 23 (vrg. rêmêng); en doorschijnend als gaas Wk. zóo? BG. 380: ° tinon ayom. vgl. J. ook naam van een gěṇdhing R.?
- rumamuni
- KW. zva. anulak, Wk.
- rambi
- KW. zva. èmpèr, Wk.
- rambu
- KW. zva. wangi, pulas. — ngrambu, verwen, kleuren. — rambon, zva. wangèn, Wk. KN. opsporen, bv. verloren goederen Waj. II, 112 (wellicht v. ambu, eig. op de lucht af naspeuren Rh.). — rambon, welriekend? sapi °, bastaard van
-
--- 1 : 366 ---
- een banthèng, en een tamme koe. Tj. II, 526: jêjawi °. (jambe °, N. wohan °, K. een geel soort van pinang. têmbako °, N. sata °, K. pruimtabak geelachtig van kleur en fijner gekorven dan de andere soorten Wk.
- rêmba
- KW. zva. trêsna, Wk., T. 12b.
- rêmbe
- KW. zva. sêmi, en pradapa. — rumêmbe, en ngrêmbe, (dit laatste ontbr. W.) jonge bladen of loten krijgen Wk., JZ. II. — pangrêmbe, KN. een onderstel, onderlaag; wat onder iets anders gelegd of gezet wordt GR. bumi °, N. siti °, K. (vgl. pamajêgan, bij ajêg, pamutihan, bij putih) benaming van landerijen van den Vorst en van den Kroonprins, die (meestal Wk.) pacht opbrengen in producten, zooals vruchten, gras, olie, suiker, enz. JZ. I, 133, 134; JBr. 366. garwa pangrêmbe, benaming van vrouwen van den tweeden rang van den Vorst en van voorname personen, die buitenshuis wonen Dj. M. 1867, n°. 45, 7. — prêmbe, opium-verkoopers ten gerieve der meer of minder ver van een kit afliggende desa's; bestaan thans in naam niet meer ZG. XXXVII, 258; XXXVIII, 125.
- rimba
- KW. zva. wana, samar, Wk.
- rimbu
- KW. zva. simpên, Wk. — ngrimbu, (ontbr. W.) zva. nyimpên. — primbon, KN. primbêtan, KD. een boek met tooverformulieren en gebeden, uitlegging van droomen, voorspellende teekens, gelaatkunde, artsenijkunde? enz. Zie o. a. Jav. Alman. 1888, 1889, 1891.
- rumbu
- KW. zva. sêga, Wk. KN. 1. rumbu-rumbu, van een ziekte hersteld, maar nog niet geheel bij krachten zijn: reconvalescent (vrg. rêming) DN. II, 488. — 2. rumbon, een gewond wild, dat niet meer voort kan Wk.
- rumab
- KN. rimab, KD., gew. lara rumab, een beverig, koortsachtig gevoel hebben over het geheele lichaam JR., AS. 114, BTDj. 495, 321; volg. Wk. rumab, KN. zva. muntab, te voorschijn komen (zóo? Tj. III, 1), opwellen, bv. v. drift; weder opkomen of zich verheffen van een ziekte; vgl. kumat. — ngrumabi, koortsverwekkend. — kamirumabên, sidderen van vrees Wk.
- rambah
- KW. zva. ngidak, ngilês, lakon. — marambahi, zva. ngrambahi, nyrambahi, Wk. KN. keer (vrg. ambal). rambah-rambah, keer op keer, herhaalde malen. rong rambah, twee keeren, bv. van het schieten van al de boogschutters, die gezamentlijk op hun beurt naar het wit schieten. — ngrambahi, iets herhalen; een sawah-veld, dat éénmaal geploegd is (anjangêt) na vijf of acht dagen eggen (of harken anggaru) om het vijf dagen daarna voor de tweede keer te ploegen (lawêd) en na zijf dagen door het opnieuw te harken de kluiten loswerken (anglèr) en het tot den staat van lêlahan, brengen JZ. I, 76. — rambahan, keer, herhaalde maal JZ. I, 274; Bab. Jo. II, 115.
- rumbah-rumbah
- KN. droogerijen, specerijen, vrg. Mal. rěmpah; Jav. anaggi-anggi, Rh.
- ramban
- of rêramban, KN. bladen of kruiden plukken, zooals voor sayur of tot veevoeder JZ. II; ook in ontucht leven van een ongetrouwde vrouw BG. 88. — rambanan, of rêrambanan, geplukte of tot plukken geschikte bladen of kruiden RP. 62. narima mangan °, BG. 91; vgl. sayuran, jangan. — parambanan of prambanan, plaats waar men zulke bladen of kruiden vindt; naam van een dorp op Java, vroeger een rijkszetel; zie Bl. CP. 254.
- rambon
- zie rambu.
- rêmbên
- KN. traag, langzaam van gang BTDj. 112, voortgang en van den geest; vertraging; langzaam vorderen PL. I, 144; WP. 256 (vrg. tamban); afkeer in 't huwelijk Kr. in ZG. XXIII, 12.
- rêmbun
- KW. zva. ngrêmbaka, andadi. — ngrêmbun, marêmbun, zva. asêmi, Wk.
- rumbon
- zie rumbu.
- rêmbuculung
- eign, van een Butå. BG. 339: wil °. volg. de Manikmaya de oorzaak der eclipsen Wk.; vgl. rau.
- rambak
- KN. 1. het binnenste gedeelte van een buffel-of koehuid, dat gedroogd en gebraden als toespijs bij de rijst gegeten wordt; een minder soort dan krupuk. ° kêlèt, ° kikil, soorten van r. ° kathak, r. van visch gemaakt; vgl. krècèk. — 2. ben. v. d. bij wortels van padi, die gedeeltelijk in den grond, gedeeltelijk in het water zijn SG.; volg. Rh. ook in 't alg. bij wortels van boomen en planten die niet verticaal in den grond dringen, zooals bv. v. d. waringin.
- rumbak
- zie rombak.
-
--- 1 : 367 ---
- rumbuk
- KN. zva. rungkud, vuil, met onkruid begroeid.
- rombak
- Ml. of rumbak, KN. verbroken, zooals een dam door een watervloed; afgebroken, zooals een gebouw (vrg. bubrah, rujad). — ngrombak, enz. verbreken; afbreken, zwaar beschadigen, onbruikbaar maken? Bl. CP. 300. pakakas prang rinumbak rajud, Bab. Jo. II, 449. — rombakan, obj. denom. puinhoop.
- rêmbaka
- KN. ngrêmbaka, bladrijk Tj. I, 265; Bl. CP. 267; MR. II, 55. Vgl. rêmpayak, rêmbyung, rompyoh, enz.
- rambat
- KN. tratag rambat, benaming van het vlakke overstekende dak (eig. een vereeniging van tratag, of daken) van een lange loods, zooals van de Pagělaran KB. 78, PL. II, 8 (waar de Vorst zijn voorname gasten ontvangt en bij gelegenheid ook recht spreekt Kr. in ZG. XXVIII, 39). — ngrambat, G. rumambat, (KO. 22) gew. marambat, of mrambat, kruipende klimmen, op-, langs- of neêrklimmen. jêlarang myang bajing ° ing pring dênta, BG. 328; BTDj. 468, 469; van insecten zva. anggrêmêt, ook zich uitbreiden, overslaan van het vuur, en fig. v. iems. begeerten of streven? Bab. Jo. I, 1479, en BG. 77 mrêrambat, zich vastklampen aan iemand om verder zijn doel te bereiken? wit mrambat, (of ° ngrambat) klimplant of slingerplant (marambat, ook schuins afloopen, afklimmen G.). — ngrambati, kruipende op- of afklimmen bij AS. 30, BG. 342 (vgl. Fi. 138); ook zich uitbreidende iets aantasten van het vuur Wk. — ngrambatake, iets (bv. een plant) bij iets laten opklimmen of kruipen. — rambatan, of rêrambatan, iets waarbij of waarlangs op- of afgeklommen of gekropen wordt Bab. Jo. I 1425, vgl. anjang-anjang, lanjaran. kruipende, langs iets, daar men zich aan vasthoudt, voortgaan, bv. langs de leuning van een vlonder, vgl. turutan. ook fig. van iets zich bedienen tot hulp om iets, dat men wenscht, te bereiken Dj. M. 1867, n°. 52, 5. Zie ook JZ. II.
- rambêt
- rambêtan, KW. zva. trubus, Wk.
- rambut
- KN. roma, KD. rema, KI. AS., S. (in poëzie rima, Wk.) haar van het hoofd, hoofdhaar (zie rema, en jêmbut). rambut mati, zie uwan. tali rambut, enz. een koord waarmede het haar achter het hoofd aan een bos gebonden is, zooals dat van de rijksgrooten bij feestelijke gelegenheden aan het hof, wanneer zij de kuluk, op hebben; ook de schil van een rijstkorrel R.; vgl. mrambut. en het vleesch van een buffel aan de heup. Volg. SG. de stamper der padiplant. ° jagung, (gew. rèwès) de haren van de maïs. ° arèn, de vezels van den Arenboom, daar touw van gemaakt wordt G. zie duk. ° pinara pitu, een spr. voor fijn als rag Tent. 15. sarambut, een haar, voor een zier of iets derg. Bl. CP. 266: botên gadhah sir sarambut kemawon, zva. ik heb er geen haar van mijn hoofd om gedacht? Zoo ook botên sulaya sarambut, 't scheelt geen haar BJR. 46, AS. 165, 220, DW. proza 41. sa ° pinara sèwu, een spr. voor iets aller-geringst. — rumambut, suiker tot dikke taaie stroop gekookt G. — mrambut, de afgestampte bolster van de padi, kaf, pel (waarschijnlijk verkorting van mêrang lêmbut, waarvan dan rambut, een nog verdere verkorting is R.), vgl. dhêdhak, katêpu, enz. — ngrambuti, v. e. schier onmerkbare barst in aardewerk of porselein, ook zva. rumambut, Wk.; een beeld v. haren voorzien Waj. I, 24. — rambutan, naam van een boom, Nephelium L., nat. fam. der Sapindaceae; de vrucht heeft een harige schil Fil. en Ks.
- rêmbat
- freq. vorm van êmbat, K., zie pikul.
- rêmbêt
- KN. 1. zie rumbut. — 2. herh. zva. lamat-lamat, vgl. rêmêt, en rêpêt, Wk.
- rimbit
- KN. in sarimbit, paar, man en vrouw; met zijn (mijn of uw) vrouw BTDj. 496, BS. kula °, ik en mijn vrouw samen. ° kêlayan garwa, samen met zijn gemalin. (Vrg. karoron, bij ro). — sarimbitan, paarsgewijs van man en vrouw, of ook van twee personen, die als een paar beschouwd worden; ook wel sarimbit, zoo: ° akalihan ingkang ibu. bij tweeën.
- rumbut
- rêmbêt, zva. rungkud. Vrg. rompot, Wk.
- rèmbèt
- enz. zva. rambat, WW.; volg. Wk. in fig. zin: mrèmbèt, zich uitbreiden tot, overslaan op, bv. v. h. kwaad, vgl. tular. — ngrèmbèti, zich uitbreidende iets bereiken, overschrijden;
-
--- 1 : 368 ---
- ook zva. nulari, aansteken, besmetten. — rèmbètan, wat zich zóo uitbreidt enz.
- rambas
- of rabas, KN. rumambas, poët. lekken van aarden potten, doorzijpelen; vgl. trabas, tambas, enz. — ngrambasi, doorzijpelende bevochtigen, bedruppelen. — ngrambasake, caus. — rambasan, de plaats zóo vochtig geworden, ook het doorgezijpelde, lekwater Wk.
- rêmbês
- KN. zva. rambas, doch in een minderen graad: zijpelen, doorzijpelen, lekken; lek JZ. II; (vrg. brêbês, en rèmbès). rêmbêsing madu, honigzeem, fig. voor iemand van edele of hooggeachte afkomst. trahing kusuma °, wijiling amangun tapa, BG. 215, vgl. RP. 98; ook zva. runtuh, of luntur, bv. rêmbêsing bêrkat dalêm. — mrêmbês, lekkende afvloeien, neêrvloeien (vrg. mêrbês) GR. — rumêmbês, poët. zva. rêmbês, Wk.
- rêmbus
- KN. door en door, indringen enz. v. e. vloeistof, doorgevloeid; vgl. têmbus.
- rimbas
- limbas, KN. ngrimbas, enz. een boomstam ruw tot een balk behakken, vgl. rai, prèjèng, gêtêng.
- rèmbès
- KN. vloeien van de oogen, door een verouderde oogziekte; leepoog (vrg. rambas, rêmbês, rèbèk, jèlès, enz.).
- rèmbèl
- KN. veel en digt op elkaar v. e. menigte menschen Wk., ook van vruchten Rh., van boomkikvorschen Tj. III, 219b.
- rêmbulan
- KN. de maan (uit ra + mbulan Bijdr. 3e R. VIII, 220, vrg. raditya).
- rêmbulung
- KN. naam v. e. nipah-soort (vlg. de Clercq: Metroxylon sagus), onderscheiden van rêsula, zie krêsula. volg. J. rêmbulung, KN. of N. rêsula, KN. of K. soort van dwerg- of waterpalm, waarvan de lange zwaardvormige bladen tot atěp gebruikt worden, anders trêmbulun.
- rêmbaya
- of rumbaya, Mal. KN. een soort van overdekte roeischuit, orembaai (KW. broeder ontbr. W.)
- rêmbyah
- of krêmbyah, KN. rêmbyah-rêmbyah, enz. het fladderen, golvend zich bewegen, zooals van wijde kleêren in den wind; de golvende op- en neêr-beweging van de vlerken van een vliegende vogel en van de armen bij het tandhakken. pating krêmbyah, overal fladderend BG. 270, bv. van wijde losse kleêren Rs. 230? ook zva. rembyak, vgl. krêmbyang. — ngrêmbyah, zich als boven bewegen, slingeren, fladderen. — krêmbyah-krêmbyah, en ngrêmbyah-ngrêmbyah, aanhoudend fladderen, of zich in de lucht op en neêr bewegen Waj. II, 334, BG. 252? (vrg. rompyoh, êmbyak, en rêmbyak).
- rêmbyak
- zie rembyak.
- rembyak
- ook rêmbyak, gew. rembyak-rembyah, of rêmbyak-rêmbyak, golvend zich bewegen of fladderen van lange lokken, manen, franjes, en drijvende planten; golvend, zooals de manen van den leeuw (vrg. rêmbyah, êmbyak, en lembak).
- rêmbuyut
- KN. naam van een wilden boom met door elkander groeiende takken, en van de bloem daarvan. — ngrêmbuyut, verward door elkander gegroeid; volg. Wk. zva. ngrêmbuyung.
- rêmbayas
- KN. naam v. e. zeevisch Wk.
- rambyang
- KN. ngrambyang, omzwerven, ronddolen, wartaal spreken of schrijven WW.
- rêmbyang
- KN. naam van een aan de waterkant groeiende grassoort, waarvan de halm met de bloem gebruikt wordt om de krekels bij het vechten te kittelen en aan te porren (vrg. rêmbyung). rêmbyang-rêmbyang, harig van kleine dingen (KW. loshangend haar G. Vrg. rêmbyak); ook weifelen, wankelen. — ngrêmbyang, harig, met fijn loof begroeid.
- rêmbyung
- gew. rêmbyung-rêmbyung, KN. digt of vol van blad of loof; vrg. rêmbuyung, en rêmbyang. — ngrêmbyung, weelderig, frisch uitgewassen, weelderig staan van planten. BTDj. 50: godhong pakis °.
- rembyang
- KN. ngrembyang, loshangen, los over het gezicht hangen, bv. van eenige losse haren (vrg. rêmbyang) S.
- rembyong
- KN. wat in reepen neerhangt, wat bij kwasten of franjes vergeleken kan worden; herh. zóo met allerlei vodden en lappen omhangen, als een gek; vgl. rompoh.
- rêmbuyung
- of rêngguyung, KN. ngrêmbuyung, enz. weelderig uitgroeien met digt en neêrhangend loof van boomen BG. 35; ook fig. BG. 141 v. fladderende kleederen (vrg. rêmbyung, rêmbaka, enz.).
- rêmbug
- 1. N. rêmbag, K. raad, voorslag, voorstel, overleg, oordeel, meening JZ. II. rêmbug dadi, wangs. voor ulam giligan, [gilig] JZ. II, 277; raad geven G. (dit asuka rêmbag, of pirêmbag, BTDj. 4, 7) raadplegen G.; ook (maar dan nier pirêmbug enz.) met een voorstel instemmen,
-
--- 1 : 369 ---
- het geraden achten of goedvinden AS. 174, BS. sa °, van hetzelfde oordeel, eens van meening, eenstemmig, vgl. rujuk, condhong, enz. en zie bij gilig. — ngrêmbug, ngrêmbag, iets beraadslagen, overleggen, beraadslagen, van gedachten wisselen over (pass. karêmbag, BTDj. 30); een voorstel doen G. — ngrêmbugi, ngrêmbagi, aanraden, een raad geven; zijn oordeel zeggen aan; aan iets zijn goedkeuring hechten, er in toestemmen BTDj. 30, BS.; (beraadslagen, overleggen, oordeelen GR.). ora karêmbugan, niet met zijn goedkeuring KT. 40. — ngrêmbagakên, beraadslagen over WP. 220. — pirêmbug, en pirêmbag, zva. rêmbug, en rêmbag. — mirêmbug en mirêmbag, zva. ngrêmbug, en ngrêmbag. — rêmbugan, rêrêmbugan, of pirêmbugan, N. rêmbagan, enz. K. met een ander of met elkander raadplegen, overleggen, beraadslagen, elkanders gevoelen meêdeelen BTDj. 46, 90; zie ook caturan. — mirêmbugi, mirêmbagi, zva. ngrêmbugi, ngrêmbagi. — mirêmbugake, mirêmbagakên, iets te beraadslagen of te overwegen hebben of geven JBr. 219. — 2. KN. ngrêmbug, het blanketsel op het gezicht met een of ander, bv. een wollen lap of kwastje gelijk strijken. — pangrêmbugan, wat daartoe dient Wk.
- rimbag
- KW. zva. cithak, vorm ontbr. W. KN. vorm van een woord; stuk, stuks van metselsteenen. bata sêrimbag, één baksteen S.; fig. voor één uit een familie Waj. I, 20; v. twee, die sprekend op elkaar gelijken Rs. 123: kadya sa(tru, l.)tu lawan rêrimbagan, vgl. JZ. II op satu. — ngrimbag, zva. nyithak, vormen, in een vorm maken; een woord vormen. Vlg. CP. in TBG. XXIX, 142: steenen op elkander plaatsen of tot een muur samenvoegen; vgl. Bijdr. 4e R. IV, 247. — rimbagan, KW. zva. cithakan, Bab. Jo. I, 17; obj. den. en de vorm zelf JZ. II; MR. II, 57. rimbaganing picis, wangs. voor ulam wadêr pethak, [cithak] JZ. II, 277.
- rambang
- KW. zva. kambang, Wk., volg. Rh. KN. van garen of rotan gemaakt net- of open vlechtwerk. — ngrambang, zva. ngambang of kurambang, (Tj. II, 606); ook iets op het water laten drijven. ° jago, een vechthaan, bv. om hem sterk te maken. ° jangkrik, krekels om ze mak te maken en geschikt om te vechten; vgl. kum, kambang, te water zetten, van stapel laten loopen v. e. vaartuig; te water vervoeren, bv. de deelen v. e. planken huis tot een vlot verbonden (vgl. gèthèk). totohan °, tegenvelen wedden. ngrambang, volg. Rh. ook vlechten, bv. netten of zittingen van stoelen enz. — pating kurambang, en kurambangan, zie bij kambang. — pangrambangan, een kom, waarin men de krekels laat zwemmen Wk.
- rêmbang
- KN. naam van een gewest op Java. — ngrêmbang, riet, zooals suikerriet, snijden op kappen.
- rêmbêng
- en rombong, KN. een groote ronde mand, grooter dan een sênik, en het laatste grooter en hooger dan het eerste R.? ook krêmbêng.
- rimbang
- mangrimbang, KW. zva. nglimbang, Wk.
- rumbing
- KN. fijn, klein (?). paku rumbing, de kleinste soort van spijkertjes met kopjes, ook paku jamur, genoemd JR.
- rombèng
- KN. oudkleerkooper. bakul °, handelaarster in oude kleeren; vgl. rombang-rambing. — parombengan = bakul rombèng, ook oudkleermarkt of kraam; daarin handelen Wk.
- rombong
- zie rêmbêng.
- rombang-rambing
- of rombang-rambèng, KN. overal gescheurd, in lappen hangen, zva. rontang-ranting, rowang-rawing, Wk.
- rêmang
- KN. naam v. e. zeevisch Wk.
- rêmêng
- KW. zva. mêndhung, en pêtêng, Wk. KN. naam van een gěṇdhing. rêmêng-rêmêng, KN. halfdonker, schemerend, door gebrek aan licht; duister, beneveld, bv. van het gezicht; door de wolken bedekt van de maan DW. 136; schemerig; schemering, bij 't aanbreken van den dag of het invallen v. d. nacht (vrg. rêpêt, ramyang, rêgêmêng, of grêmêng). — ngrêmêng, zich onduidelijk, schemerend voordoen.
- rêming
- KN. rêming-rêming, of srêming-srêming, goed vooruit gaan van een zieke; beginnen vooruit te gaan met zijn zaken; bij padi (goed beginnen te rijpen?) als er gele aren gelijkelijk over het geheele veld komen SG. (vrg. rumbu, en règèng).
- rimang
- KW. minnepijn; smoorlijk verliefd Wk., BG. 526; RL. 22b (zwak van gezicht, zwak van geheugen G.); BS. kung rimang, zie bij kung. — ngrimangi, T. 53a?
- rimong
- KW. zie bij arima. KN. een kleed, waarmeê [waar...]
-
--- 1 : 370 ---
- [...meê] men zich bij wijze van een mantel dekt of in hult; mantel A. 35. a °, als kapmantel gebruiken BTDj. 465 (vrg. kêmul, en mirong); volg. Rh. zva. rodhong of krodhong, maar van fijnere stof, bv. rimong plangi, BG. 104 of ° cindhe. rimong-rimong, in een rimong, gehuld. — ngrimong, (of rumimong, Tj. I, 51. ° ing bau, BG. 104) een rimong, om hebben.
- rumăngsa
- zie rasa.
- rêg
- KN. klanknabootsend woord voor een plotseling hard geluid, dat schudding of dreuning veroorzaakt, zooals door een harden ruk, stoot, schudding, ploffenden val, enz.; roef! krak! pof! bons! rêg sêsêg jibêg, Bab. Jo. I, 535 (vgl. srêg) v. e. menigte gewapenden. rongèh rêrêg mundur, Bab. Jo. I, 713 van in overijling retireerenden (vrg. orêg, en rug). rêg-rêg, met herhaalde rukken; bij herhaling dreunen, schokken, zich aanhoudend krakend bewegen; ploffen, bonzen. ° mandhêlong, van overwonnenen, vgl. ook gigrig, Bab. Jo. II, 270. rag-rêg, bonzen en dreunen. Vgl. nog parěg-rěg, krijg? KA. 31.
- rug
- KW. zva. rubuh, (T. 14a; Tj. II, 320. ° rubuh, BG. 278) rêmak, T. 27b tunjang, lêbur, en rusak, (vrg. rêg). rugrug, met gedreun of geplof instorten van een berg BS. (vrg. gugrug). — êrug, zie boven. — rumug, ngrug, mangrug, mangarug, zva. ngrusak. — karugan, zva. karusakan, Wk.
- règ
- KN. reg-regan, volg. Rh. klanknab. van het door jeuking zich aanhoudend krabben, van daar onrustig, veel beweging maken van iemand, die niet kan stil zitten RP. 143; beweging en oploop, groote samenloop van menschen G.
- rog
- of êrog, iyog, êyog, KN. schudding JZ. II. — ngrog, of ngêrog, enz. iets, zooals een boom. schudden, om er iets te doen afvallen. — rogan, enz., obj. den., met een telwoord er vóor. sa °, een keer schudden Wk. rog-rogan, beven van de koorts. — rog-rog, of rogrog, zie bij gogrog.
- raga
- ook (althans om het rijm) ragi, KW. zva. awak, wadhah, solah, JZ. II en brăngta, (Skr. râga, liefde); C. 2220, bl. 6. ragakarana, C. 2061, 2; Waj. II, 13 (verkl. met awak pantês, een schoone leest en zva. pantês ing sabarang kang dèn agêm, een bevallig voorkomen; uiterlijk, voor het oog G.) T. 53b, BJ. 3, 4 (Skr. râgakaraṇa, oorzaak van liefde, liefde wekkend). ngragakarana, op een gemeenzamen voet zijn met GR. KN. 1. zva. awak, (oudj. râga). raganingsun, zva. awak ingsun, BS. anoraga, zva. ngasorake awak, BS. tuwêk raga, zelfmoord G. ora (of botên) ngeman raga, Gr. L. 148. ora raga-raga, L. 69 zich zelf niet sparen of ontzien? matiraga, N. matiragi, K. zie bij pati, AS. ragaina, naam van een bloem JZ. II; MR. II, 34: n. v. e. paarse bloem zonder geur. taliraga, of ° wănda, GB. XVII, 633 zva. sabuk, Wk. raga-raga, gelijk, alsof Wk. ora raga, niet alsof, er niet op lijken Bab. Jo. I, 1294. tanpa raga, niet overeenkomstig den stand? Bl. CP. 175. — ngraga, in ngragasukma, (of ° suksma) KN. zich tot een geestelijk wezen maken; door het dooden van het vleesch zich van het stoffelijk lichaam ontdoen WP. 110, AS. 23, 159; R. volg. Wk. zich onzichtbaar maken. — karagan, tot een lichaam gevormd G. ° supêna, in den droom verschijnen G. — 2. ngrêraga, optooien of optakelen Gr. L. 152. — ragan-ragan, getooid, fraai gekleed BS.; los, niet stijf, in zijn lichaamsbewegingen en voorkomen C. 2061, bl. 29b. — 3. luiermand, vgl. ml. raga, oudj. id.
- ragi
- 1. KW. zie raga, ook zva. bumbu, Wk., T. 54b? munggèng rêragi, wangs. voor woh jambu, [bumbu] JZ. II, 276. — 2. K zie rada. — 3. KN. gist; rauwe rijst, zoethout en knoflook ondereen gemalen en tot kleine platte koekjes gemaakt Wk.; ook geraspte en gebraden kokosnoot, bv. met dhèndhèng klaar gemaakt Wk. — ngragèni, van gist voorzien, bv. tape. — paragèn, of pragèn, specerijmand in de keuken; vgl. tolok.
- ragu
- Fransch ragout An.
- rago
- KW. zva. guwa, Wk. Tj. Sěngk. 9 G. KN. belemmering, beletsel; belemmerd, verhinderd (Ml. ragu, verward, in de war). — ngragoni, verhinderen, belemmeren GR.
- rêga
- N. rêgi, of argi, K. (arga, KW.) prijs,
-
--- 1 : 371 ---
- wat iets kost; waarde v. d. B. 312; kosten (Skr. argha). argi, zva. arêgi, R. — ngrêgani, ngrêgèni, enz. een prijs stellen of zetten op, bepalen wat het kosten moet JZ. I, 126. — rêrêgan, rêrêgèn, prijs, die te betalen is; marktprijs Gr. L.; KT. 17; prijs in den handel, vgl. aji. — rarêganan, enz. in onderhandeling zijn over den prijs van iets Wk.
- rêgi
- zie rêga, en rada.
- rêgu
- KN. 1. stil, niet spraakzaam GR. tegenover juwèh, MR. II, 76; stemmig, ernstig, van voorkomen; vgl. andik, rêng. — ngrêgoni, stemmig enz. zijn tegen. — pangrêgu, subst. den.? Bab. Jo. I, 662, 995. — 2. ook naam van een rotansoort met korte geledingen, waarvan zweepen en wandelstokken gemaakt worden JR.
- rêge
- KN. een lang rond hout, dat bij het weefgetouw behoort.
- riga
- KW. zva. lungid, Wk.
- rugi
- zva. rênggi, ringga, rungga, kuwatir, (vlg. de N.: sumêlang) WP. 78, 79, ook van een plaats zva. gawat, Rh. (deze beteekk. ontbreken bij Wk.) KW. mal. rugi, schade, verlies; verlies lijden, vgl. tuna, Wk.; JBr. 137. — karugian, id. Waj. I, 34. — ngrugèni = nyănggarunggèni, de N.
- règu
- KN. ngregoni, storen. ° pikir, BTDj. 511; iemand storen in iets (vrg. angguguri) Tj. I, 124, 125; BG. 295.
- rege
- KN. een soort tampah, van de bladribben van de arèn gevlochten, waarop de suiker wordt gedroogd Kr.
- roga
- KW. zva. lara, ontbr. W. (Skr. roga, ziekte) BS.
- ragah
- KN. ragah-ragah, onbescheiden; gulzig, happig, begeerig (vrg. agahan, grangsangan) Bab. Jo. II, 449.
- rigih
- KN. rigih-rigih, zva. wigih-wigih.
- riguh
- KN. strompelen, moeilijk gaan en telkens dreigen te vallen van ouderdom J. (vrg. regoh).
- regoh
- KN. gebrekkig in het gaan; met zwakke, kromme beenen, zoodat men moeilijk gaan kan JZ. II (vrg. riguh); zwak, krachteloos van ouderdom, vgl. cekoh, Wk.
- rogoh
- KN. het insteken van de hand, om iets te voelen, te krijgen of ergens uit te halen. — ngrogoh, ergens de hand insteken of onderstekend, om iets te grijpen of er uit te halen; iets zóó ergens uithalen; fig. (nl. ° ati, Wk.) iem. polsen Bl. CP. 219, uithooren; vgl. gogoh. diwènèhi ati ° rêmpêla, geeft men hem het hart, hij grijpt naar de maag, spr. voor als men hem een vinger geeft, neemt hij de geheele hand. — progoh, de diepte van (het insteken van) een arm Wk. sa °, zoo ver als men met het insteken van den arm reiken kan Waj. II, 72.
- ragna
- KW. zva. ngrogoh, Wk.
- ragèn
- KN. naam van een slingerplant, waaruit een soort van gomelastiek vloeit J.; vlg. de Clercq: Ichnocarpus frutescens.
- rêgan
- rêrêgan, zie rêga.
- rêgèn
- Holl. regent, ben. van een inlandsch hoofd van een afdeeling. En zie bij rêga.
- rigên
- KN. vernuftig, schrander in het uitvinden of bedenken B. 330; ree; uitvinding, list, genie, maatregel G. sarigêning sarekanira, Bab. Jo. I, 455 (vrg. prigêl, pintêr, akal, en reka). — ngrigên, iets uitvinden, uitdenken, practiseeren, beramen, organiseeren, ordenen Wk. — ngrigênake, hetz.? Bab. Jo. I, 953.
- regan
- of regang, KN. horde van gevlochten bamboe, om tabak te drogen Wk. jodhang regang, een jodhang, van gevlochten bamboe Tj. III, 316.
- ragana
- KW. zv. susah, kasêngsêm ing wong wadon. Wk., zie runah.
- rêgancang
- KN. ngrêgancang, zich voordoen als iets groots van een, die een dappere, trotsche houding aanneemt Waj. II, 46; Tj. II, 513: van wortels en takken die den weg versperren.
- rêgunuk
- of rênggunuk, KN. het twijfelachtig, schaduwachtig zich vertoonen van iets groots in de verte, in den schemer enz.; vgl. grêmêng, lênggarang, enz. ngrêgunuk, zich zóo (ook als een hoop of heuvel) vertoonen, bv. v. e. (olifant B. 871; in de verte opdoemen van een groot voorwerp Rh., bv. v. bedevaartgangsters, die door haar sluier zich in de verte als groote kegels voordoen Wk.; vrg. panunuk, bij nunuk.
- rêgurênun
- KW. zva. gonjang-ganjing, Wk.
- rag-rag
- = rug-rag.
- rig-rig
- KN. huiverig, bevreesd, zie gigrig.
-
--- 1 : 372 ---
- rug-rag
- of rag-rag, KN. geheel bedorven, vervallen (zie gugrag). — rug-ragan, enz. afbraak.
- rugrug
- zie rug.
- rogrog
- of rog-rog, zie rog.
- reg-regan
- zie règ.
- règèk
- KN. ngrègèk, een bleek en mager (ziekelijk?) voorkomen hebben Wk.; wellicht hoekig, schraal, zoodat men de ribben kan tellen; vgl. règèng. — règèk-règèk, getand van een zaag; met dorens, als bv. de bladeren van de pandhan êri, Rh.
- rogok
- KN. herh. lomp, groot van de gestalte of postuur van een mensch of beest.
- ragad
- = wragad.
- rêgêd
- KN. vuil, morsig; vuil, gemeen van het hart. rêrêgêd, het vuil, vuiligheid, uitvaagsel (vrg. cêmêr). ° ing bumi, BG. 493. ngamal rêgêd, oneerlijk verkregen goed, vuil gewin. — ngrêgêdi, iets vuil maken, bemorsen, bezoedelen BG. 424. — rêgêdan, vuil enz. van aard; plaats waar vuiligheid is Wk.
- ragas
- KW. zva. glinggang, candhana, Wk. KN. bladerloos, ontbladerd, kaal van een boom J.; of ragasan, een verdorde boom B. v. B. 56, een tronk; geraamte, skelet; ook een dood en uitgedroogd vergiftig beest, zooals een adder, pad of rups, dat, als men er met de bloote voeten op trapt, een gevaarlijke zwelling veroorzaakt; (vrg. règès, ragangan, en balungan). kari ragasan, sprkw. voor doodarm Wk.
- rigis
- zva. règès, van boomen Men. VIII, 164.
- règès
- KN. bladerloos (vgl. ragas); van wapenen uitgevreten door roest en ouderdom. topèng °, zie topèng.
- ragwa
- KW. zva. sêla, Wk.
- raguwati
- eign. van de moeder van Råmå-déwå.
- ragil
- zie wragil.
- rigol
- en rugol, KN. in de spreektaal zva. runtuh, vallen, afvallen. — rigolan, enz. het afgevallene, wat licht afvalt Wk. (vrg. règèl).
- rugol
- zie rigol.
- règèl
- KN. afvallen, uitvallen, ontvallen, loslaten van iets dat ergens aan kleeft, onder of tusschen zit J. (Vrg. grègèl, rigol, en runtuh).
- regol
- KN. overdekte, aan den weg of straat uitkomende, buitenpoort in de omheining of ringmuur van aanzienlijke en gegoede Javanen (vrg. kori). juru °, of ki °, de portier S. nyai °, ben. v. de portierster van de poort Srimanganti v. d. kêdhaton. topèng °, een leelijk masker voorstellende de nyai °, bij optochten? ook eigenn. v. e. clown als knecht van Gunungsari Wk. — ngregol, de rol v. e. regol, spelen, snakerijen verkoopen Wk. — paregolan, de plaats (en omtrek van G.) volg. Wk. onder de buitenpoort BTDj. 88.
- rogol
- TD. KN. zva. rugol, of runtuh. — ngrogolake, zva. ngruntuhake, WP.
- ragulo
- rêgulo, (° putih, BG. 343) argulo, en èrgulo, TBG. 1879, bl. 437 roos (vrg. mawar). Ook = waron, de N.
- rêgêp
- 1. KW. RL. 5b, zie rênggêp. — 2. KN. of rumêgêp, zeer ingenomen met, veel belang stellen in (volg. Wk. voorkomend, attent), belangstellend S.; vgl. anggêp. — sarêgêp, zie beneden.
- rêgêjêg
- KN. rêgêjêgan, zva. grêjêgan, gekrakeel, gekibbel; met een ander of met elkander krakeelen of kibbelen JZ. I.
- rêgiyêng
- KN. uitroep bij het tillen van een zwaren last: huup! Wk.? — ngrêgiyêng, zwaar zijn bij het optillen (of dragen) van lasten (eig. doorbuigen, heen en weer gaan, vgl. reyong, dhoyong, enz.).
- rêgeyong
- KN. ngrêgeyong, zwaar hangen van lasten, vgl. rêgiyêng.
- rigma
- zie rikma.
- ragêm
- KN. ragêman, zva. rêmbug, en rêmbugan, Rh.
- ragum
- KN. 1. een soort van vogelnet, slagnet. — 2. het touw, waarmeê de bamboezen dakribben vastgebonden worden, vgl. rangki. — ngragum, 1. met een slagnet vangen. — 2. de dakribben vastbinden. — 3. onder elkander spreken van in kwaden zin; morren over JR.? vrg. ragêm, volg. Wk. van iemand kwaadspreken. — raguman, van elkander kwaadspreken Wk.
-
--- 1 : 373 ---
- rêgêm
- KW. zva. gêgêm, en wêngku, Wk.; JZ. II. KN. een bankschroef (ook tanggêm), veertangetje om de slagveer van een geweerslot te pakken en er uit te halen Rh. — ngrêgêm, iets in een rêgêm, geklemd houden, vast of bij zich houden, om het te behouden; iemand onder de duim en tucht houden; ook zva. mêngku, en KW. en WJ. zva. anggêgêm, WP. Zie ook JZ. II.
- rêgêmêng
- en ngrêgêmêng, zva. grêmêng, en anggrêmêng, JZ. I.
- ragibali
- KN. naam v. e. vrouwenkleed van zekere gestreepte zijden stof; ook naam v. e. bathiksel Wk.
- ragang
- KN. 1. rumagang, en mragang, met zijn velen toeschieten om iets te verrichten; met ijver werkzaam zijn van velen. — 2. ragangan, geraamte, zooals van een te bouwen huis of rijtuig, van een te maken vlieger, ook van een beest (vrg. ragas, en balungan). ° jaran, het geraamte van een paard.
- rêgêng
- KN. volkrijk van een plaats of oord; wel bezet, vol menschen van een vergaderplaats (Bab. Jo. I, 894) of gezelschap; rijk van een huis, waar alles fraai en in overvloed is; ook rijk van een onthaal; (wellicht ook indrukwekkend Wk.; vgl. sigrêng, ripah, rêma) DN. I, 243.
- rêgung
- KN. ngrêgung, weelderig opschieten van boomen en planten Wk.
- rigung
- KW. zva. rikuh. — rigungan, zva. rikuhan. — rigang-rigung, zva. gonjang-ganjing, Wk.
- regang
- zie regan.
- règèng
- KN. règèng-règèng, weêr op de been komen van een nog niet geheel herstelde zieke (vrg. rumbu-rumbu, en rêming-rêming) Rh.
- rêb
- KW. verdubb. zva. rêmêng, rêgêmêng, timbrêng, (ontbreken W.) mêndhung, Wk.
- rèb
- ngrèb, mangrèb, KW. zva. agêbèl, Wk.
- rob
- of êrob, (of rop. samodra °, BG. 397) KN. 1. het wassen of rijzen van het water; de vloed tegenover surud. — 2. rob, of rop, een kip met eenigszins omgekrulde veêren, ongev. zva. ayam walik? R. (met al de veêren het onderste boven gekeerd Wk.); van padi-blaren zoo omgekruld, te weelderig v. blad SG. (rob, wassen, rijzen, hoog staan v. h. water Wk., arob, zva. banjir, watervloed G., vgl. bêna). rob sob, eb en vloed. — angrob, zva. ambanjiri. ook zva. angrok, (zie bij rok). — ngêrobi, (of ngrobi, S.) overstroomen; in proza alleen fig. voor overvloedig zijn van geschenken of weldaden R.; iemand overladen met overvloedige weldaden; door zijn overvloed of groote menigte te boven gaan JZ. II, 76. karoban, (ook karuban, Wk.) overstroomd, overstelpt worden door de menigte van vijanden Bl. CP. 261; moeten onderdoen voor de verklaringen van velen R.; JZ. II. — ngêrobake, vergrooten, als grooter opgeven JZ. II, 61.
- raba
- KW. zva. têngara, (Skr. rawa? geluid) en owêl, Wk. (bekwaam, kundig, bedreven G.).
- rabi
- KN. (uit het honorifieke ra en bi oudj. = vrouw). garwa, (ook wel gêrwa, R.) KI. vrouw (gemalin) van een man. rabi, of arabi, KN. krama, of akrama, KI. een vrouw nemen, trouwen (in KA. 11 arabi = getrouwd man); in JBr. 378: rabi, voor parabi, het trouwen (vrg. bojo, rayat, somah, en krama, Skr. gṛha, mrv. een vrouw). karabi, (dèn °, BB. 248) kagarwa, AS. 58 getrouwd worden, tot vrouw (of gemalin) genomen worden BTDj. 4. — ngrabèni, BTDj. 39 KN. anggarwa, KI. ook ngramani, ma (of mi) kramani, een meisje of vrouw trouwen BTDj. 21. — ngrabèkake, BTDj. 38 (mrabèkake, poët. L. 288; L. 326: prabèkna). KN. ngramakake, ma (of mi) kramakake, KI. een jongeling een vrouw doen nemen, uithuwelijken, laten trouwen, hem een vrouw bezorgen JZ. II. — parabi, KN. pa (of pi) krama, KI. het trouwen; het huwelijk, de voltrekking van een huwelijk, vgl. ningkah. — rabèn, KN. kramèn, KI. trouwlustig v. e. man, die dikwijls trouwt Wk.
- rabu
- KW. zva. uwur, Wk. (AR. [Arab], heer) rabussamawati wal arli, [Arab] de Heer der hemelen er der aarde.
- rêba
- ? dèn ° kupingira, v. e. lijk Bab. Jo. I, 647.
- rêbi
- KN. geheim, verborgen; geheimzinnig; zva. rêpit, Bab. Jo. I, 887: kang wadi ° kang samun. — ngrêbèni, voor iemand (iets) geheim of verborgen houden; zva. ngrêpiti. — ngrêbèkake, maken, dat iets geheim blijft, voor een geheim doen
-
--- 1 : 374 ---
- doorgaan. — rêbenan, op een geheimzinnige wijze; achterhoudend Wk.
- rêbo
- (Wk. ook arbo) Ar. [Arab], naam van den vierden dag van de week: Woensdag.
- riba
- 1. (Ar. [Arab]) de vermeerdering, die bij koop en verkoop van zekere zaken volgens het Mohammedaansche recht niet mag plaats hebben; woeker; woeker drijven S.; KT. mangan riba, woekerhandel ZG. XXXII, 16. — 2. KW. zva. pisungsung, en kamelikan, Wk. (vrg. ruba) JZ. II.
- ruba
- of rêruba, KN. geschenk om iemands gunst te winnen of hem om te koopen (vrg. bêsêl) BS.; JZ. II, 61. rêruba, zulk een geschenk geven. a °, BG. 49. — ngruba, geschenken geven, door geschenken omkoopen G. ngrubagini, meer opgeven dan een verlies of geledene schade bedraagt, te veel opgeven, vergrooten JZ. II; ook bep. den bruidschat te hoog opgeven door een vrouw bij echtscheiding, zie gini. — ngrubani, door geschenken omkoopen JZ. II. — ngrubakake, omkoopen met. — ngrubaginèkake, iets te hoog opgeven.
- roba
- zva. ruba.
- rabah
- KW. zva. owêl. — rumabah, zva. ngowêl, Wk. KN. rabah-rabah, lomp, onbehouwen, vgl. grabah. — ngrabah, lomp zijn. — rabahan, wat zich door lompheid kenmerkt. kursi °, lompe, gemeene stoelen Wk.
- rêbah
- zie rubuh.
- rubuh
- N. rêbah, K. neêr-, om-, omver- (van boomen BTDj. 58; v. e. pagěr BG. 295), invallen, instorten JZ. II; geveld worden v. lansen. rubuh gununge, hij heeft zijn bewustzijn verloren v. e. zwaren zieke Wk. sarubuhing landheyan, L. 190 fig. voor: in een oogenblik; van een dorpshoofd ontslagen; vrg. nandur, bij tandur, (vrg. runtuh, en tiba). — ngrubuh, ngrêbah, neêrvallen, als de persoon zelf als de oorzaak van het vallen gedacht wordt; ook v. iemand, die aan vallende ziekte lijdt; en iets op iemand laten aankomen, aan hem overlaten, het laten neêrkomen op een ander. — ngrubuhi, ngrêbahi, neêrvallen of neêrstorten op; overstelpen met RP. 123; KT. 31. karubuhan sêksi, overstort worden door getuigen, zoodat men een zaak verliezen moet JZ. II; JBr. 146; Gr. L. 11 (vrg. karoban, bij rob). — ngrubuhake, ngrêbahakên, iets doem omvallen of instorten; omverhalen, omverwerpen, de lansen vellen; ook fig. maken, dat iem. ontslagen wordt. ° kêbo, buffels slachten. (ngrubuh-rubuhake, iemand, die stijf op zijn stuk blijft staan, trachten over te halen om er van af te zien WR.). — rubuhan, de (het) neêr-, om- enz. gevallene; geneigd tot, licht om- enz. vallen, zwak; meêgaande; naam van een Lakon, de val v. h. rijk van Ngastina BJ.
- rêbon
- KN. naam van een klein soort van riviergarnalen waarvan trasi gemaakt wordt JZ. II (vrg. urang). — Cirêbon, Cêrêbon, Cêrbon, of Carêbon, naam van de residentie Ceribon.
- rêbara
- KW. zva. urang, G. jaman rêbara, naam van een tijdvak in de oude geschiedenis van Java.
- ru-biru
- zie aru-biru.
- rab-rab
- T. 44a KW. zva. warata, Wk.
- rabuk
- ook abuk, J. KN. wat onder aarde gemengd wordt om die vruchtbaarder te maken of geschikt voor een of ander plantsoen zooals, asch, rottende blâren, drek van beesten, oliekoeken (bungkil), fijne padi bolsters (mêrangbut), hoornen hoevenzaagsel Wk., mest. lêmah °, tuinaarde, humus (vrg. bothok, en calethong); ook wat onder iets gemengd wordt, om het te parfumeeren; volg. Wk. wierookpoeder. têmbako rabuk, geparfumeerde (volg. Wk. bewierookte) tabak; gew. têmbako wur, vgl. ratus. — ngrabuk, iets parfumeeren; volg. W. bewierooken DjM. 1867, n°. 52, 3, ook ngêwuri. — mrabuk, mrêbuk, en marbuk, (ook wel gespeld marobuk, Sri T.), van een (aangenamen) geur zich in het rond verspreiden, rondom (lekker) rieken. — ngrabuk, of ngrabuki, aarde prepareeren, bemesten.
- rubuk
- 1. KN. gelijk, even gelijk, bv. v. aandeelen, ook van gevoelens. — ngrubuki, evenaren Wk. — 2. (Ar. [Arab]), zva. sêparapatan, een vierde gedeelte KT.; S.
- rèbèk
- of rèbès, zva. jèlèh.
- rabda
- of rêbda, (deze vorm ontbr. W.) KW. zva. andadi, warata, jêjêl, en kudu, Wk. — ngrabda [ngra...]
-
--- 1 : 375 ---
- [...bda], of ngrêbda, ngrêda, en ngarda, KN. meer en meer toenemen AS. 126 (in macht en aanzien); BTDj. 430; Bab. Jo. I, 685; meer en meer overvloedig worden of in overvloed aanwezig zijn; zich meer en meer uitbreiden, BJR. 112 van het vuur; vgl. ămbra, (ook geheel vol maken; geheel bedekken G.).
- rêbda
- zie rabda, en rêda.
- rubêd
- (freq. vorm van ubêd) N. ribêd, K. in moeielijkheden of onaangenaamheden gewikkeld BTDj. 19, in verdrietige omstandigheden zijn, daardoor in de war van den geest Wk. (hinderlijk, lastig, moeielijk; verdrietig, verward, verlegen GR.). rubêd, ribêd, of (Wk.) rêrubêd, rêribêd, last, verdriet, onaangenaamheid S.; onaangenaamheden, moeilijkheden, verwarring, verwikkeling Wk. aku rubêd, het hindert, ergert mij G. — ngrubêdi, ngribêdi, iemand last of moeielijkheid veroorzaken, verdriet aandoen, hindernissen in den weg leggen; het iemand onaangenaam maken; iemand kwellen, ergeren. karubêdan, karibêdan, in moeielijkheden gewikkeld zijn (verlegenheid; netelig, van een zaak); onaangename toestand, waarin iemand verkeert Wk.
- rubeda
- KN. zva. rubêd.
- rabèt
- robat-rabèt, in lappen en gescheurd, berooid van kleêren. robat-rabit, hetz. ook fig. berooid, geruïneerd; heel slecht staan van iemands rechtszaak JR.
- rêbat
- zie rêbut.
- rêbut
- N. rêbat, K. om strijd, om het zeerst; om strijd doen, wedijveren; iets een ander betwisten S.; om iets zich beijveren; volg. GR. ontweldigd van iets dat betwist wordt; bezit te kwader trouw v. d. B. 113 (freq. vorm van êbut, zie but) JZ. II. rêbut dhingin, om het zeerst zich beijveren de eerste te zijn AS. tunjangan °, BG. 293. rêbut ngarêp, of rêbut dhucung, om het zeerst zich beijveren de voorste te zijn; zie verder dhucung. rêbut sorot, in glans wedijveren Waj. II, 432. ° rasa, redetwisten L. 205, WP. 68. rêbut bênêr, ° babênêran, K. 13, 16, of rêbut udur, zie udur. rêbut paran, zich beijveren om op weg te komen; ieder zijns weegs gaan Waj. II, 246, AS., BS.; en zie paran. rêbut urip, zijn best doen om het leven er af te brengen RP. 98; BTDj. 44, of iets voor zijn levensonderhoud te vinden; ook ° koripan, en ° tuwuh, en dit laatste ook van man en vrouw, wier echt kinderloos is, en die met wederzijdsch goedvinden "om kroost" een ander huwelijk aangaan Wk. (rêbut luwih, als 't er om houdt, meer, d. i. of misschien wel wat meer R.). sênggak rêbut irama, beurtelings op de maat sênggak, Waj. II, 14, B., Rh. rêbut papan, zich beijveren om een plaats te zoeken, o.a. Men. VIII, 411; de plaats betwisten? BTDj. 221; Waj. II, 13, 427 v. schoonheid ° ênggon, nl. die alle plaats vordert, waarvoor plaats te kort schiet (kirang papan) om behoorlijk beschreven te worden. ° sih, in den strijd om de gunst of liefde BTDj. 463. ° sênêng, ieder naar zijn gading. ° cukup, voor het noodzakelijkste het eerste zorgen Wk. — ngrêbut, ngrêbat, iets ontweldigen, ontrukken, met geweld wegnemen, veroveren AS. 77, JZ. II; (met ijver iets tot zich halen; uit een brand, roof of overstrooming zoeken te redden R.), overweldigen BTDj. 443. ° kabêgjaning wong, iems. geluk tot eigen voordeel verwoesten Wk.; vrg. ngrubut. ngrêbut saking jurit, (of ° sing ayuda) poët. gewapenderhand overmeesteren, of verdedigen BS.; S. — ngrêbuti, enz. iets van iem. (gew. v. e. goeden kennis) met zekeren dwang afkoopen, overnemen of nemen. — mêrbut, (of mêrbuti, B. 242: pinêrbutan = rinêbut) poët. zva. ngrêbut. — rêbutan, (of rêrêbutan, R. en) rêbatan, (of rêrêbatan, R.) hetgeen men om strijd zich meester tracht te maken; om iets machtig te worden, twisten, vechten of grabbelen BG. 229, 495 (in JW. 205: rarêbutan); een ander, of malkander, iets trachten te ontweldigen BTDj. 511; BJR. 25; een grabbelpartij, inzonderheid bij een Chineesch feest (cioko), waarbij spijzen en lekkernijen op een stellage geplaatst en op een gegeven teeken te grabbel gegeven worden. — parêbutan, (of prêbutan) en parêbatan, Bab. Jo. I, 55 (of prêbatan) zva. rêbutan, enz.; voorwerp van betwisting RP. 90; iets dat nog betwist wordt, verschilpunt; twistappel. — pinarêbutan, Bab. Jo. II, 69b of pinarbutan
-
--- 1 : 376 ---
- poët. door een overmacht overweldigd worden BS.
- ribut
- KN. (mal. stormwind) verwoed, onstuimig van den wind; van het hart erg verlegen Tent. 41 (vrg. ibut, riwut). angin ribut, in poëzie ook enkel ribut, een stormwind, orkaan. — ngributake, in de war of verlegen maken.
- rèbèt
- KN. morsen door telkens wat te laten vallen. — ngrèbèt, iets morsen, op den grond laten vallen GR.; ook in een berooiden staat verkeeren R.? volg. Wk. tot armoede vervallen. — rebetan, het gemorste; afval van spijzen, overschot.
- robèt
- = rabèt, Wk.
- robat-rabit
- of robat-rabèt, zie rabèt.
- rêbatang
- = pêrbatang, prabatang, RI. — ngrêbatang = mêrbatang, Tj.
- rabas
- zie rambas.
- rèbès
- zie rèbèk.
- rabasa
- KW. zva. rusak, potha-potha, en sanggama, RL. 47a (Skr. rabhasa, geweld, onstuimigheid). — ngrabasa, en rumabasa (K. 3, 23 afvallen v. bloemen?) geweld plegen tegen Bab. Jo. I, 836; verwoesten (v. bloemen door de bijen Bab. Jo. II, 72; BG. 343: brêmara kèh ngrabasèng sarining puspita); overweldigen Bab. Jo. II, 72; overmannen, onteeren Bab. Jo. I, 291; ook Men. IX, 106; ook KW. zva. miwiti, nêmbe, andadar, Wk.
- rob-sob
- zie bij rob.
- rêbawa
- KN. zva. sêbawa. jaman rêbawa, benaming van een tijdvak in de oude geschiedenis van Java R.?
- ribwat
- KW. zva. ribut.
- rêbal
- of pêrbal, Holl. proces-verbaal CP.
- rubaya
- KW. zva. jangji, Wk.
- robaya
- KW. zva. mêngko, en patut, Wk. KI. naar verkiezing, als U 't verkiest, als 't U belieft G.; Wiw. 16.
- rubiyah
- KW. zva. wadon, en rabi, G.
- robyong
- KN. metalen ringen tot sieraad aan een Javaansch zadel (vrg. ombyong, en gombyong). kijing °, grafsteen met in gebeiteld bloemwerk. damar °, gêlas krêstal, kristallen lichtkroon PL. I, 193.
- rêbêg
- kaparêbêgan (ing prang pupuh) gedruisch, gewoel? vgl. garêbêg, Bab. Jo. I, 507.
- ribig
- KN. algemeen en eenstemmig tot iets besloten zijn; algemeen en eenstemmig gevoelen of besluit. — ngribigi, iets algemeen toestemmen van velen, zva. ngrujuki, Wk.
- ribug
- KN. caduque, verzwakt, door ouderdom of uitputting; afgeleefd, meestal van vechthanen, maar ook van een mensch.
- rubagini
- zie bij ruba.
- rêbab
- KN. vedel Javaansche viool met twee koperen snaren, die een quint verschillen ZG. XVI, 96 (Pers. [Arab]). — ngrêbab, op de vedel spelen. — ngrêbabi, met de viool accompagneeren. — pangrêbab, of juru °, vioolspeler Waj. Ir., ML. 35.
- rêbabu
- zie mêrbabu.
- ribêng
- KW. zva. putêk, Wk. KN. fig. van het hart: verlegen, geen licht zien, geen raad weten RP. 144. — karibêngan, in verlegenheid, radeloosheid enz. verkeeren; het zijn in dien toestand Wk., JBr. 310.
- rubung
- KN. in een kring of troep bij elkander om iets heen staan of zitten. rubung-rubung, een kring of troep als boven Wk. — ngrubung, (en ngrêrubung, B. v. B. 172) in een kring of troep om iets of iemand he en komen, gaan staan of zitten, of ook vliegen (bv. van vogels). rinubung ing lalêr wilis, BG. 230. — ngrubungi, bij anderen in een kring zich voegen; bij een hoop menschen, die bij elkander zitten, plaats nemen; ook zva. ngubungi, R.? — rubungan, (of rêrubungan) het voorwerp v. ngrubung, Waj. I, 225; bij troepen in een kring bij elkander; te hoop loopen, tot een kring of troep bijeenkomen Wk.
- rabingulakir
- (Ar. [Arab]), KN. naam van de vierde maand van het Mohammedaansche jaar.
- rabingulawal
- (Ar. [Arab]), KN. naam van de derde maand van het Mohammedaansche jaar, gewoonlijk Mulud, genoemd.
- ratha
- KW. zva. bagus, Wk.
- rang
- KW. zva. ing, Wk. RL. 13a. Zie ook KS. 58. KN. of êrang, naam van een zeer klein, bijna onzichtbaar wormpje, waaraan een voeteuvel wordt toegeschreven van menschen, die dagelijks (zooals de waschlieden in het water Wk.) in de modder staan. wanci wus rangucul, een tijd van den dag Tj. v, 230. — arang, en rangrangan, zie arang. — rangrang, ngangrang, krangrang, of kêngangrang, ook karangrang
-
--- 1 : 377 ---
- AD. 56, Waj. I, 100 (lènging °, BG. 477) naam van een soort van groote roode mieren (vrg. krang-krang). — kumrangrang, (poët. Wk.) jeuken v. d. huid, alsof de mieren er over kruipen; bijna rijp v. vruchten, bv. klappernoten enz. JR.; v. suikersap, bijna genoeg gekookt ZG.? — karangrangan, (BG. 36: karangrang) opengewerkt; zie rangrangan, bij arang, en vrg. trancang. — rangên, êrangên, door die miertjes ingevreten v. d. voeten; poët. geknaagd, gepijnigd van het hart Wk.
- rêng
- KN. rêng-rêng, of rêngrêng, BG. 170 en ngêngrêng, indrukwekkend van voorkomen, aanzien of gelaat; ook van een schoon en prachtig gebouw, vgl. wingit, statig, deftig, bv. van een ouden tempel PJ. IV, 129.
- ring
- KW. zva. ing, maring, dhatêng, ingkang, Wk.; zie ri. Vgl. KS. 38, 108; Bijdr. 3e R. XI, 145 vlgg.
- rèng
- KW. zva. tumpang, Wk. KN. of êrèng, lat, dunne lat, waaraan de dakpannen (sirap) vast gemaakt worden. — ngrèng, KW. een opstel. — rèng-rèng, of rèngrèng, (ook ngèngrèng, Wk.) KN. schets op het papier, opstel, klad, model, voorbeeld, plan, afteekening, bv. van een brief, bathiksel, (bouwwerk, of aanleg J.); zulk een schets maken GR. — ngrèngrèngi, of ngèngrèngi, voor iets een schets maken; iets schetsen, ontwerpen J. — rèngrèngan, of rèngrèngan, obj. den Bl. CP. 198; iets tot model, schets, klad enz. J.?
- rong
- of êrong, 1. N. zie bij ro. — 2. KN. gat, hol of holte in den grond, of in rotsen, klippen of steenen in het water, waarin zich bv. muizen of visschen, krokodillen, schildpadden, kikvorschen enz., ophouden (vrg. song, lèng, en luwêng). êrong munggèng kitri, wangs. voor woh gowok, JZ. II, 271. — ngêrong, in zulk een hol of gat zich ophouden, of daar in gaan. ngrongrong, in Madiun boschgronden ontginnen ER. II, 204. Zie ook Jansz' Suppl. angrong, hetzelfde Sew. XXX, 10; maar in het spreekw. angrong pasanakan, is het waarschijnlijk een samentrekking van angro ing, WR. Vlg. Rh. eerder obscoen = ngêrong, BTDj. 314. — ngêrongi, iets, waar een hol in is, bewonen Wk. — rong-rongan, opene ruimte, bv. tusschen nevens elkander liggende dwarsbalken.
- rangi
- KW. zva. ngêlèr, Wk.
- rangu
- KW. zva. gajêg, Wk. — rangu-rangu, of ngrangu, Wk. KN. huiverig, besluiteloos, door eenig bang gevoel; voorgevoel; tegen opzien, of ook van iem. die bv. op reis is en met zorg terugdenkt aan wat hij heeft achtergelaten BTDj. 314; aan weemoedige herinneringen of gedachten overgegeven. ° kudu katon bae, BG. 101, vgl. nog rungak. ook zva. tansah mandhêg tumolèh, en ngrungu, met weemoed denken aan IS. 11. Ook naam van een gěṇdhing (vrg. mangu. De grondvorm van beide is angu. Vgl. ook angê, angên, enz.). — ngrêrangu, iemand in gedachten vergezellen; iemand in het oog houden, op een afstand volgen Bl. CP. 256, Bab. Jo. II, 461; vgl. rantun. uitzien naar G. (ook ngrangu, Waj. I, 118; II, 176). kapirangu, overdreven bezorgd, ongerust Wk.? weemoedige herinnering; weemoedig naar iemand omzien G., WP. 247. kapirangu-rangu, BG. 196; mangu °, ib. 472.
- rênga
- KW. zva. rungu, kocap, Wk. — karêngèng, voor karungu ing, Rs. 210.
- rêngu
- KN. rêngwa, of rêngya, KW. zva. sêdhih, mismoedig Wk. KN. verstoord, misnoegd Bl. CP. 191, ontstemd, gemelijk, gramstorig BG. 382 (vrg. êru). Zie ook KS. 137. — rinêngu, voor rinêngon, Men. IX, 75. — ngrêngoni, op iemand verstoord of misnoegd enz. zijn; iemand zijn misnoegen enz. toonen, berispen GR. — rêngon, licht geraakt of rêrêngon, verstoord enz. op elkander WP. — karêngon, misnoegen Waj. I, 26, 154.
- ringa
- KW. zva. duga, RL. 45b, T. 5a. — maringa, zva. anduga. — paringa, zva. panduga, Wk. KN. ringa-ringa, behoedzaam, in 't onzekere, weifelend, huiverig (vrg. ringga, rangu, taha, sigun). rêringa, zich voor iemand in acht nemen G.; behoedzaam (-heid Wk.) uit vrees of achterdocht Mn. I, 79? R.? Zie ook JZ. II. — ngrêringa, en ngringani, zich behoedzaam wachten voor; (iemand op een afstand houden J.), niet te veel vertrouwen, vgl. nog KA. 17.
- ringi
- = rungu, de N.
- rungu
- N. pireng, gewl. mirêng, K. midhangêt, KD. piyarsa, of pyarsa, KI. het gehoord worden door iemand; (ook te hooren zijn PL. II, 40 (pirêng) zva. kêrungu, enz. en te hooren voor rungon, bv. rungune kapenak, het is aangenaam om te hooren Wk. piyarsa, of pyarsa, is een Kawi-vorm van pirsa). — ngrungu, mirêng, midhangêt, en
-
--- 1 : 378 ---
- miyarsa, hooren, door het gehoor waarnemen, vernemen; volg. Rh. ook fig. luisteren naar. — karungu, krungu, kêpirêng, ook kamirêng, BTDj. 160; AS. kêpidhangêt, ook kamidhangêt, door het gehoor gewaar worden AS. 267; vatbaar om gehoord te worden; te hooren krijgen, kunnen hooren, hooren. aku ora karungu, ik hoor niet. — rumungu, poët. zva. ngrungu, BS. 168. — ngrungoni, mirêngi, (pass. gew. dipun mirêngi, en kamirêngan, BTDj. 13, 25, 102; BJR. 23, 42; AS. 28). midhangêti, (pass. gew. dipun midhangêti) te hooren geven aan, doen hooren aan, mededeelen aan. ngrungoni swara marang uwong, zijne stem aan iem. doen hooren. aku dirungoni warta, mij is een tijding meêgedeeld. — ngrungokake, mirêngakên, midhangêtakên, en miyarsakake, aanhooren; hooren naar; ook fig. luisteren naar BTDj. 98; iets (hoorende) vernemen BTDj. 2; ook iets doen of laten hooren JZ. II (pass. karungokake); een geluid hoorbaar maken en dan pass. dikrungokake. (kamirêngakên, R.) kapirêngakên, en kapidhangêtake, (kamidhangêtake, R.) pass. — rungon, of rungonan, mirêngan, midhangêtan, (en miyarsan, R.) goed of scherp van gehoor. wonge budhêg apa rungon, is de persoon doof of hoorende? volg. Rh. ook gehoorzaam, gewillig. rêrungon, N. mêmirêngan, of pamirêngan, een voorwerp van het gehoor. — rungonên, of ru °, mirêngên, of mi °, midhangêtên, of mi °, (pamiyarsanên, R.) een geluid in zijn verbeelding in het oor hebben, zich verbeelden te hooren. — pangrungu, pamirêng, pamidhangêt, en pamiyarsa, het hooren; het gehoor, het vermogen om te hooren. pinrungu, het gehoord worden Bab. Jo. II, 63. — parungon, of prungon, het gehoor; een gerucht JZ. II. adol prungon, A. 45 = kulak warta, Bijdr. 4e R. VIII, 249. — kêprungon, kêpirêngan, of kêmirêngan, en kêmidhangêtan, te hooren zijn (wontên swara kêmirêngan, BTDj. 13, 25); iets (bij toeval) hooren of te hooren krijgen; iemand ter ooren komen of gekomen. — pamiyarsan, KW. zva. kuping, oor.
- rongo
- KN. nm. v. e. insect, dat gelijk de anggang-anggang, op het water kruipt Wk.
- rangah
- KN. doorn of scherpe punt zooals aan het gewone Jav. paardebit. kêndhali rangah, een bit met rangah. vol van de tanden: untune °, het heeft nog al zijn tanden of kiezen, Wk., zóo Waj. I, 187; vgl. nog K. 4, 32, en rangap, en CP. in TBG. XXXI, 435;ook en meestal herh. van veel groote scherpe tanden, zooals die van krokodillen en tijgers. waja arangah-rangah, Rs. 192.
- rêngêh
- KW. zva. rungu, kocap, Wk.
- rêngih
- KW. zva. pangrintih, en rêrêpi, Wk., T. 3b. — rêngih-rêngih, KN. smeekend van de stem; smeekend klagen (bramarane °, Sri T. 52a) of bedelen. — ngrêngih, of ngrêrêngih, gaan smeeken bij; smeeken, smeekend bidden of zoeken over te halen, zóo liefkoozen, of tot bedaren zoeken te brengen, vgl. rintih, ringik.
- ringih
- ringih-ringih, KN. klein of fijn en puntig van dorens en bladeren, zooals bv. het blad van de Pandhan duri Wk.; ook scherp v. tanden Waj. I, 346. Zie ook WS. 189.
- rungih
- en rungih-rungih, KN. fijn, rank en fraai van gestalte (vooral van vrouwen); inzonderheid van een fijn gevormden neus Waj. II, 427; van het hart fijngevoelig. — rungihan. ° atèn, fijngevoelig van aard, teerhartig.
- rengoh
- KN. rengah-rengoh, familiaar, vrijpostig.
- rongèh
- KN. onrustig, in rustelooze beweging Bl. CP. 298, Bab. Jo. I, 713, II, 460; meestal van zittende menschen; ook van een paard, dat niet wil stil staan en aanhoudend trappelt of andere bewegingen maakt (vrg. o. a. gorèh); in Men. IX, 315 tegenover tan osik, v. een, die biddend geknield is; in B. 119 v. een vrouw die zich niet wil laten bekennen.
- rang-utan
- zie rangutan.
- rangên
- KW. zva. asri, vgl. langên, en zie bij rang. — rangên-rangên, zva. barubah, putêk.
- rangin
- KW. zva. tamèng, dhadhap, Wk., RL. 16a en andhadhap. bêksa rangin, of bêksa dhadhap, KN. naam van een krijgsdans, die door vier mannen, ieder met een schild in de hand wordt uitgevoerd BTDj. 525, vgl. gambuh, ook is rangin, de naam van een soort van gebak. — ngrangin, rangin bakken; en ngrangin, of ngrêrangin, zich
-
--- 1 : 379 ---
- zacht en aangenaam (op een afstand) laten hooren van muziek of gezang; op de vleugelen des winds wiegelen v. d. gamělan toonen KB. 105, vgl. lantik, Wk.; aanhoudend zacht waaien van den wind; (ook iemand op een afstand volgen G.).
- rêngan
- KW. zva. asêmu, bevallig.
- rêngên
- KW. zva. rungu, T. 19a; eigl. wat te hooren is, er worde gehoord, hoor WS. 130.
- ringan
- KW. zva. ènthèng.
- ringin
- = waringin, Waj. I, 65, 210, 211. ° pangantèn, n. v. e. kampung waar veel publieke huizen zijn CP. in TBG. XXIX, 163.
- rungon
- zie bij rungu.
- rengan
- KN. ngrengan, zacht huilen of kermen, stenen (van een zieke Wk.) van een kind (vrg. ngrintih).
- rangira
- KW. zva. wirang, Wk.
- rungrum
- = rumrum, bij arum.
- rangrang
- zie bij rang.
- rêngrêng
- zie rêng.
- ringring
- KN. ngringring, B. 744 en ngringring-ringring, zva. ngarih-arih, RL. 65a? en ambujuk, (ngringring, KW. aanwijzen, terechtwijzen G.).
- rungrung
- KW. minnepijn, ontbr. W., Rm. 224. — karungrungan, of karungrungan, BG. 170 en kangungrungan, KN. verliefd, door liefde verteerd, worden of zijn; ook naam van een berg in de nabijheid van Ngungaran AS. 75; vgl. ngrungrum, bij arum.
- rèngrèng
- of rèngrèng, zie rèng.
- rongêrong
- zva. orong-orong, R.?
- rangrang-cawi
- ook ngangrang-cawi, KW. zva. rêrênggan, Wk. KN. naam v. e. gebloemde stof, gebloemd gaas, vgl. arang.
- rangrangan
- of rangrangan, zie bij arang.
- rangka
- KW. zva. omah, kêdhaton, Wk.
- rangki
- KN. ngrangki, of ngrangkèni, met tali duq de bamboe usuk, aan elkaar vastbinden. — rangkèn, of rangkenan, obj. den. ook tijdverdrijf; bij iets iets anders doen tot tijdverdrijf Wk.
- rangke
- TP. KD. van rakit, in de beteekenis van span; bv. maesa sêrangke. — ngrangkèni. ° ujar, woorden aanknoopen aan een gesprek, om de conversatie niet te doen verflauwen, tot tijdkorting enz. Wk., vgl. sambung. — rangkèn, vlg. de N. = êmpluk.
- rêngka
- KN. gescheurd, gebarsten, gespleten, zooals van een berg WP., een muur en harde lichamen; fig. van het hart, waarin de rust verbroken is; en van een rijk, waar de rust verstoord is BTDj. 491; verdeeldheid, daardoor te gronde gaan R., AS. 83 (vrg. rêntêng, rêngat, en bênthèt). — ngrêngka, scheuren enz.; verdeeldheid maken G. — ngrêngkakake, doen splijten enz. Waj. I, 349.
- răngka
- verkorting van wrăngka.
- rêngik
- KW. zva. rintih, Wk., vgl. ringik. rêngak-rêngik, C. 2196, bl. 93.
- ringik
- KN. ringik-ringik, aanhoudend stenen, jammeren, klagen. — ngringik, stenen enz.; op een klagenden toon afbedelen Wk.; zacht geluid, zachte stem G. Vrg. rêngih, rintih.
- rungak
- of rongak, KN. onthutst, bedremmeld; niet weten, wat iets beteekent of wat men doen moet J.; aarzelen G.; besluiteloos, weifelend, huiverig, ongerust door onzekerheid Wk., JBr. 136. Zoo ook rungak-rungak, BTDj. 631 enz., vgl. rangu.
- rongak
- zie rungak.
- rangkah
- KW. zva. pagêr, warana. — rumangkah, zva. magêri, nyangkrahi, maranani, ngropohi, Wk. KN. barricade, afsluiting van een weg met doornen en struiken om de passage te beletten (vrg. ropoh, krakah, sangkrah); barrière of tolboom aan de grenzen van de hoofdplaats (sajroning nêgara); een onderdeel van een tolpoort (vgl. salaran, pabeyan) Wk.; de grensscheiding of grenslinie van de hoofdplaats. arêrangkah, een barricade enz. vormen Bab. Jo. I, 507. — ngrangkahi, met doornstruiken enz. afsluiten.
- rêngkah
- zie rêkah.
- rêngkuh
- KN. houding, die men jegens anderen aanneemt; beschouwing van zich zelf, bv. als een Prins (vrg. anggêp, dhegus, ° sêmbada, Bab. Jo. II, 205?). — ngrêngkuh, iemand dus of zoo, bv. goed of slecht, behandelen Bl. CP. 275, BS.; ook iets houden, behouden of behandelen en beschouwen als zijn eigendom. — rumêngkuh, behandelen of beschouwen, als de houding, die men tegenover iemand of iets aanneemt BS. ° prasobat, Bab. Jo. II, 438. ° putu, BG. 63. — pangrêngkuh, wijze van behandelen; ook hartelijk, wanneer men ieder als een oude kennis behandelt, vrijpostig, familiaar; of rêngkuhan, met zulk een aard behept Wk.
-
--- 1 : 380 ---
- ringkih
- KN. teêr, zwak, zooals van een meubelstuk; fig. v. toebereidselen tot den oorlog Bab. Jo. I, 356; teêr van gestel; van het hart, teêrhartig, kleinmoedig, vgl. rungih.
- rangkèn
- zie rangki, en rangke.
- rangkok
- KN. naam van een wilden vogel met een grooten snavel, waarop een knobbel zit, de Rhinoceros vogel (de Buceros rhinoceros Horsf.) Tj. II, 558; ZG. XXXII, 243. — ngrangkok, lang en dun van taille, met een groot hoofd. — rangkokan, het gevest van een laměng, dat op den snavel van een rangkok, gelijkt Wk., vgl. kraèng, samban, enz.
- rêngkik
- KN. gew. rêngkik-rêngkik, slank, tenger van vrouwen; van mannen gezegd; een zwak, ziekelijk voorkomen hebben; vrg. rungih.
- rêngkuk
- ringkuk, KN. ngrêngkuk, ngringkuk, gebukt gaan, bv. onder een last Wk.; met iets moeite, veel of zwaar te tobben hebben; volg. Rh. ngringkuk, krom liggen; ook slapen, vrg. êngkuk, bêngkuk, cikruk, brêngkut.
- rêngkèk
- of rêngkèg, KN. moeite, veel werk GR., Waj. I, 280, zva. rèwèl, S. Vlg. de N. ook = sulaya.
- ringkuk
- zie rêngkuk.
- rungkuk
- gew. rungkuk-rungkuk, KN. met gebogen rug moeielijk voortgaan, door zwakte, pijn, ouderdom of een zwaren last, vgl. wungkuk, T. 27b; met zijn heele boeltje verhuizen Waj. I, 117.
- rengkak
- KN. ngrengkak, stijf, zoodat men moeite heeft om te gaan R., vermoeid zooals van het lang zitten, of verzwakt na een ziekte. rengkak-rengkak, daardoor met moeite gaan. — rengkakan, kwansuis met moeite gaan Wk.
- rangkad
- of rangkat, (zie ald.) KN. op den loop gaan; weggeloopen, ongeveer zva. minggat, (vlg. Wk. spec. met haar minnaar of met zijn minnares). — ngrangkad, enz. iets wegsleepen, wegvoeren, meêsleepen GR. kêrangkad, pass.; ook fig. van het hart BG. 75, GR., en, van een herstellende zieke, door de een of andere oorzaak weêr erger worden, vgl. kumat.
- rangkud
- of rangkut, KN. ngrangkud, enz. de goederen, die zich ergens bevinden in der haast bijeen-grijpen of bijeenpakken en meênemen, den boel wegpakken of weghalen; vgl. ngrangkup, in L. 130 en Men. VIII, 350 ook van personen; (vrg. kukud, ngrangkus). — ngrangkudi, hetz.
- rêngkêd
- 1. zie rungkud. — 2. of rêngkêt, dicht van vlechtwerk, vgl. kêrêp, Wk.
- ringkod
- zie rengkod.
- rungkad
- KN. ontworteld, met de wortels uit den grond gerukt en omgevallen van een boom. dhangkèle °, BG. 451; los geslagen v. d. fundamenten v. e. brug BG. 211; vgl. rangkah, brungkak. (gemeen) verhuizen van een mensch; terneergeslagen van het hart; volg. Wk. ontsteld, ook in toorn ontstoken. — rungkadan, obj. den.; ook een landverhuizer Wk.
- rungkud
- of rêngkêd, KN. dicht begroeid met onkruid, ruigte of struiken; (dicht tegen elkander, bv. geplant van heesters B. v. B., R.); moeielijk om doorheen te gaan AS.; en fig. gesloten, niet oprecht; ingewikkeld, ondoorgrondelijk; van het hart (K. 4, 47; Tj. I, 338) verward, in moeielijkheid Tj. I, 487. rêrungkud, of rêrêngkêd, (hoog) onkruid of ruigte, waarmeê een grond dicht begroeid is; daarmeê begroeid AS., vgl. rompot, rungkub, jêmbrung. ambabadi rêrungkud, fig. de orde herstellen Waj. I, 141.
- rengkod
- of rèngkèt, KN. rengkad-rengkod, zva. megal-megol, van een tandhakkende Tj. I, 975; of ringkad-ringkod, wrevelig, knorrig GR.; ook schoorvoetend, dralend uit weerzin en om er zich af te maken; vgl. mengkad-mengod, Wk. — ngrengkod, enz. dralen. — ngrengkodi, door dralen iems. last of verzoek onvoldaan laten Wk.
- rangkat
- Waj. II, 505 verkeerde schrijfwijze voor rangkad. met vrouw of familie opbreken, vertrekken.
- rangkèt
- KN. rietslag, geeseling. — ngrangkèt, geeselen (vrg. nyapu, anggitik, en nakjir) BTDj. 383.
- rêngkèt
- klanknab. van het piepen van een draagstok. — karêngkèt, dat geluid geven. pating °, Tj. I, 884, Rh.
- rungkêt
- zie rukêt.
- rangkus
- KN. ngrangkus, twee of meer een weinig van elkander verwijderde dingen bijeen vatten door de armen of een touw er ombeen te slaan; met beide
-
--- 1 : 381 ---
- armen omvatten, bij elkaar binden Men. VIII, 320 (vrg. ngrangkud, ngrangkul, kêncang). — kêrangkus, bij ongeluk als boven aan iets anders gebonden of vastgehecht raken Wk.
- ringkês
- KN. dicht inééngepakt, compres, beknopt, niet groot van volume, zoodat het gemakkelijk in te pakken is (vgl. ingkus, ungkrêt, ringkus, enz.); beknopt, zonder zwier of omhaal van een verhaal GR.; eenvoudig, zonder zwier van kleeding of tooi WP., R.; eenvoudig van tuigage van een schip WP., R.; eenvoudig, zonder pretensie van iemands gemoed. pati ringkês, sluipmoord, en het omkomen van iemand, met wien men korte metten gemaakt heeft; dien men maar kortweg afgemaakt heeft, in plaats van hem gevangen te nemen. pisahid ringkês, een aangifte bij de rechtbank met beklag over zulk een pati ringkês, NP. art. 11. — ngringkês, iets dicht inéénpakken, zoodat het weinig ruimte beslaat (ook ngringkêsi, WP. 215); iets beknopt, eenvoudig, zonder zwier of omhaal, doen of maken GR.; in het kort samenvatten; vgl. ZG. XXX, 8; iemand door sluipmoord ombrengen. — ngringkêsi, iets vereenvoudigen WP.; verkorten, besnoeien? bv. rechten en vrijheden Bl. CP. 149, Bab. Jo. I, 681; iemand, die in hechtenis genomen moest worden, maar kortweg afmaken G. — ngringkêsake, iets beknopt, klein van volume, maken; iets kortaf maken, verkorten. — ringkêsan, of rêringkêsan, op een beknopte wijze of zonder omhaal gedaan of gezegd, v. e. huwelijksfeest: sun gawe bêbacutan, ° bae, BG. 438, vgl. rowa. in korte woorden S. rêringkêsane, of ing rêringkêsan, kortom S.
- ringkus
- zva. ringkês, vgl. ingkus. — ngringkus, of mringkus, ineenkrimpen, bv. v. e. die de schouders samentrekt en zóo een holle borst krijgt L. 202. ati °, kleinmoedig. mati °, kleinmoedig sterven in tegenstelling van mati branggah, of mêrgagah, Bab. Jo. I, 637; ook zva. mingkus, de armen dicht tegen het lijf sluiten Tj. I, 642? elders, van een tandhakkende: ° tindak, korte, nauwe passen maken.
- rangkul
- KN. pêluk, KI. omvatting met beide armen, omarming, omhelzing. — ngrangkul, mêluk, met beide armen omvatten BTDj. 101, omarmen, omhelzen (vrg. ngrangkud); zich met iemand verzoenen; met een of ander doel iemand te vriend maken of houden Wk. — ngrangkuli, mrv. — ngrangkulake, caus., ook den arm of de armen om iems. lijf of hals slaan Wk. — rangkulan, wat iemand met beide armen omvatten kan R.? of rêrangkulan, met de armen om elkander geslagen; elkander omhelzen BTDj. 112, 354; van mannen Bl. CP. 185. — prangkul, omvatting met beide armen. agêngipun sêprangkul kula, zoo dik als ik met beide armen omvatten kan v. e. slang BG. 90; zoo ook gezegd van een dikke paardestaart Wk.; vlg. Rh. ook sarangkul, of sapêngkul.
- rangkèl
- KN. ngrangkèl, naar zich toe halen van iets, dat hoog ligt en moeielijk te bereiken is; fig. het onbereikbare trachten te verkrijgen Rh.
- ringkêl
- KN. zva. apês, ongelukkig, ongunstig, een term bij de pawukon, het berekenen van gelukkige en ongelukkige dagen (vrg. sangar). Er zijn vijf (volg. and. zeven) ringkěls: ° uwong, ° sato, ° manuk, ° iwak, en ° godhong. ringkêl-ringkêl, krom en verdraaid (geboren), zie pringkêl. — ngringkêl, iemand in elkander gedoken houden; iets frommelen, in elkander kreukelen; gekromd, gekronkeld, inééngedoken liggen, bv. van een hond, vgl. jintêl, krêkêl, enz. kêringkêl, in elkander gekronkeld raken, gekreukeld (in elkander gezonken neêrvallen); fig. verdrukt AS. (herh.) S. (verlamming van leden G.). pating karingkêl, of ° kringkêl, verspreid of dicht bij elkander hier en daar gekronkeld. — ngringkêli, gekromd enz. liggen op of bij. — ngringkêlake, caus. — ringkêlan, bij elkander gekromd liggen; een rol van opgerold goed GR. — paring(of pring)kêlan, een tijdvak van zes dagen tot berekening van de ongunstige dagen.
- rèngkèl
- ngrèngkèl = ngèngkèl, van èngkèl, CP.
- rengkol
- KN. bocht. rengkol-rengkol, met veel bochten Wk.
- rangkêp
- KN. dubbel, dubbeld; twee over, op, bij of na elkander AS., BS. ° salira sakêthi, BG. 366. katon °, zich dubbeld vertoonen, zoodat men twee voor één ziet S. budi °, dubbelhartig. — ngrangkêp, iets dubbeld maken, doen of nemen PL.
-
--- 1 : 382 ---
- I, 144, ° gawe, twee werkzaamheden of functies bij elkander nemen Bab. Jo. I, 208, vgl. ngiras. ngrangkêp pikajêngan, zijn waren wensch, verlangen of doel verbergen, door een ander voor te geven; dubbelhartig zijn; een tweeledig doel hebben BTDj. 56. — ngrangkêpi, een kleed voeren, iets met iets anders overtrekken AS., S.; bij een woord een ander bij voegen tot nadere bepaling JZ. I. ° budi, dubbelhartig zijn tegen. — rangkêpan, verdubbeld; voering; ook copie te M. in L. Voor. 8. kulambi °, een gevoerd buis, ook een onderbuis (vgl. kotang). rangkêpan kulambi, wangs. voor ulam lopis [lapis] JZ. II, 278. ati °, dubbelhartig; vgl. ro, lămba, pakah.
- rungkêp
- ngrungkêpi = ngrungkêbi, Tj.
- rungkamani
- KW. zva. mralambangi, Wk.
- rêngkèg
- zie rêngkèk.
- rangkab
- KN. overtrek; kap, al wat dient om iets tegen den regen of de zonnehitte te beschutten. — ngrangkabi, v. e. rangkab, voorzien Wk., vgl. krakab, thonthor.
- rungkêb
- KN. 1. ngrungkêb, voorover, bv. met het aangezicht op den grond of iets anders gaan liggen of liggen. krungkêp, acc. pass. zoo komen te liggen, te vallen BG. 339. — ngrungkêbi, voorover met het aangezicht liggen op, bv. op iemands voeten, als bewijs van hulde (vgl. ujung, sungkêm). ° ing suku, BG. 410; zich met de borst werpen op, ook fig. zva. ngandhêmi. ° agama, volharden in het geloof, in den eenmaal beleden godsdienst. ° pati, tot in den dood volharden, den dood trotseeren. ° basa, bij zijn woord blijven; zich werpen op een vesting? Bab. Jo. II, 362, 363. — ngrungkêbake, caus. — rungkêban, mrv. = ngrungkêbi, zva. ngandhêmi, tot het laatste toe blijven bij, bv. bij een werk of een feest. (Vrg. ungkêb, en kurêb. — 2. ngrungkêb, twee of meermalen achtereen met iets aan den gang zijn, gew. van wacht doen Wk.
- rungkub
- of ngrungkub, KN. donker van een pad, dat door overhangende gewassen overgroeid is; dicht; dichtheid v. h. loof of gebladerte (vrg. rongkob, en rungkud, enz.) JZ. I.
- rongkob
- KN. zva. rungkub, maar door grootere boomen; bv. van een bosch donker, door overheen hangende takken en gebladerte dicht bedekt (vrg. rungkub). — ngrongkob, mangrongkob, poët. overdekkend neêrhangen, zooals van takken van den waringin-boom en van over den mond hangende knevels Waj. II, 27, vgl. loyop, congkob.
- rangkang
- KW. zva. omah, vgl. rangka, Wk. KN. 1. het onderstel ven een rijtuig; affuit, rolpaard van een kanon (bêdhil °, DW. 143); zadelbok Wk. — rumangkang, (en mêrangkang, R.) zva. ambrangkang, op handen en voeten kruipen of staan JZ. II. kang gumrêmêt °, van kruipend gedierte BG. 356. — rêmangkang. pari °, padistoelen van de oude bibit, zoodat de moederstengel afsterft en de stoel uit de loten is gevormd SG. — karangkang, of krangkang, op handen en voeten terecht komen. karangkang-rangkang, onder veel moeite en getob zonder er voldoening van te hebben, vruchteloos tobben Wk. — ngrangkangi, iets van een onderstel enz. voorzien; een onderstel onder iets plaatsen; (goed op al zijn pooten staan van een beest R.). — rangkangan, met een onderstel; in den vorm van een onderstel, geraamte, meestal in een fig. zin v. iem. die doodarm is. — 2. groot, sterk, vermogend tegenover ringking, zie ook JZ. II.
- rangkung
- KN. naam van een Sěkaten-muziek. rangkung-rangkung, en ngrangkung, slank of rank van postuur Prěg. 14.
- rêngkêng
- KN. rêngkêng-rêngkêng, moeielijk, als het ware kruipende, gaan; van een pas herstelde zieke, of ten gevolge van een ziekte of val Waj. I, 278 (vrg. rumangkang).
- ringking
- KN. zva. ringkih. — rumingking, op de teenen loopen (lumampah jinjit) JZ. II.
- rongkong
- KN. het stuitbeen; de stuit van een gebraden kip; het karkas, de beenige romp v. e. kip (dit vlg. Rh. brutu). Vlg. Rh. is rongkong, de holte tusschen de ribben van een mensch; de holte tusschen borstbeen en stuitbeen van een kip; vlg. Wk. het beenige samenstel van het onderlijf, bep. het achterste als hol beschouwd. — ngrongkong, een holte vormen, hol zijn Rh.
- rèngèd
- KN. rèngèd-rèngèd, en ngrèngèd, ook nglèngèd, klein van postuur en levendig van beweging met den neus in den wind; een winderig manneke, vgl. branyak.
- rêngat
- KN. een kleine berst (scheur, spleet G); die hebben; van het hart gekrenkt, gegriefd, beleedigd [be...]
-
--- 1 : 383 ---
- [...leedigd] JBr. 205 (vrg. rêntêng, rêngka, bênthèt, en sênthèt). — ngrêngat, splijten; een insnede of doorsnede maken G. — rêrêngatan, gebrouilleerd zijn van twee menschen JZ. II, 45, 61.
- rêngêt
- wrêngêt, rêrêngêt, en êngêt, KN. mot of boekworm, de mot, bv. in kleêren door lang liggen RP. 141; vgl. supit. ook benaming van een huiduitslag van kinderen. Men zegt kêna rêngêt, of dipangan rêngêt, als iets door de mot verteerd is, wanneer men geen mot zien kan R.; en ook rêngêtên, aan een uitslag als boven lijden.
- rêngit
- of rêrêngit, KN. naam van een soort van kleine vliegjes, oranje of zwartachtig van kleur, die op vruchten, gistende stoffen, mest en dergelijke azen J.; volg. Wk. een soort van mugjes G.
- rêngut
- KW. zva. jêngkêrut, gerimpeld, gefronst. — marêngut, het voorhoofd fronzen BG. 339, BTDj. 110. — marênguti, het voorhoofd fronzen tegen, stuursch, met gefronst voorhoofd aankijken. kaprêngutan, pass.
- ringut
- KW. zva. muring-muring, en zie bij ingut.
- rangutan
- voor rang-utan, verkorting van het Mal. orang utan naam van een groote soort apen Tent. 44; zie alasan.
- rangas
- zie wrangas.
- rêngês
- KN. in grooten getale, een drom (Men. IX, 175), vgl. rèngès. — marêngês, gitzwart Rh.
- ringas
- KN. wild G. (vrg. kêsit); vurig van een paard; volg. Wk. lustig, dartel, vroolijk, vgl. berag, BG. 42, 83: van lust ongetemd? ook van een mensch: snel van beraad S. — ngringasake, een beest, waarop men jacht maakt, wild maken; een paard prikkelen om het vurig te maken JR., volg. Wk. caus. jaran wadon iku ° jaran lanang, die merrie maakt de hengsten dartel; vgl. giras, ruci, enz. — karingasan, wildheid Dj. M. 1867, n°. 37, 1.
- rungas
- KW. zva. pêrung. — rumungas, zva. mêrung, (ontbr. W.).
- rèngès
- KN. in rijen zitten of staan, zooals de toeschouwers bij een schouwspel Wk.
- rengos
- zva. engos, Wk.
- rungsit
- of rusit, T. 54a. KN. gevaarlijk van een plaats waar iemand gevaar loopt, dat hem een ongeluk wedervaart, onbegaanbaar, heilloos (vrg. gawat, en angkêr). budi rungsit, een gevaarlijk karakter. agal °, vgl. ° rêmit, Bl. CP. 134. — marungsit, poët. moeielijk maken; verderf aanbrengen? R. poët. zva. rungsit, Wk.
- ringsilan
- pringsilan, tringsilan, of wringsilan, de zaadballen, teelballen, testiculi (vrg. konthol).
- rangsum
- (of rangsom, J.) Holl. rantsoen. — ngrangsumi, of ngrangsomi, iemand rantsoeneeren, rantsoen toeleggen of uitkeeren J.
- rangsêg
- zie angsêg.
- rangsang
- KN. bestorming R. ? ook = umob, JZ. I, 341; naam van een těngahan zangwijze JZ. I, 324 (zoo ook ° tuban), en van een bathiksel. — ngrangsang, aanvliegen op, aanstormen op Men. VIII, 19, bv. om iets te grijpen, meester te worden enz. met geweld aanvallen op, bv. eten BG. 160; bestormen, bv. een burcht, een vesting BS., AS. 74; naar iets grijpen JZ. II (met de handen tegen iets opklimmen G., JZ. II); de hand of handen (in de hoogte of vóor zich, niet omlaag, zie ranggèh) naar iets uitstrekken om het te grijpen of te bemachtigen Gr. L. 116, Prěg. 70; iets beklimmen door zich greep bij greep en stap voor stap omhoog te werken, als een wal bij bestorming. krangsang, de beweging van een hand, die naar iets grijpen wil; een ander zie ben. — mangrangsang, poët. hetz., ook van de in de hoogte stijgende zon R. (wellicht verward met marungsang = rumungsang, zie bij rungsang). — pating kêrangsang, van alle kanten bestormen. — krangsangan, zva. grangsangan, gulzig. — pangrangsang, bestorming AS. 74.
- rungsang
- prungsang, KN, heet v. d. huid; het heel warm hebben Tj. IV, 162; K. 21, 38; branden van lust en hartstocht Waj. II, 67; R.? volg. Wk. ngrungsang, mrungsang, onverzadelijk, begeerig; vgl. ăngsa, srèi. — rumangsang, v. d. zon op zijn heetst, d. i. op den middag: wayah suriya °, Tj. IV, 249.
- rengsong
- zie resong.
- rêngwa
- zie rêngu, en zva. rungu.
- ringêl
- KW. zva. jungkêl, Wk.
- rèngèl
- KN. veel, in menigte, als visschen, krokodillen; vgl. cungul, cêngèl.
- rangap
- KN. ngrangap, met veel spitse punten uitsteken, zooals een rij Friesche ruiters of pieken en
-
--- 1 : 384 ---
- veel doorns KB. 121; in Men. VIII, 182 v. slagtanden. rangap-rangap, in K. 17, 35: rangap, van koppen van krokodillen, boven het water, vgl. rungup.
- rungup
- KW. zva. ungup, (ontbr. W.).
- rongpuluh
- zie bij ro.
- rêngya
- zie rêngu, en zva. rungu.
- rangga
- zie rêngga.
- rêngga
- KW. zva. kêbak, prabot, pulas, têmbing, lêlawak, Wk. (Waj. II, 313). KN. rangga, KW. versierd; versiersel; KW. ook verf (Skr. rangga, kleur, verf, enz.; ook tooneel). — ngrêngga, (ook ngrêrêngga, en ngrênggani, R.) versieren; decoreeren BTDj. 17; opschikken. karêngga ing busana, BTDj. 464; (luister aan iets geven of bijzetten, opluisteren door pracht of staatsie S.; fig. een plaats opluisteren door die te bewonen BS., JBr. 18; door luister eer aandoen WP. (AS. in deze bet. gew. ngrênggani); sierlijk beschrijven PL. II, 130. rinêngga ing têmbung, fig. plechtig onthaald worden, bv. van een bruidspaar. rinênggèng sih? Bab. Jo. I, 655. — ngrênggani, tot sieraad, luister strekken, luister bijzetten aan AS. — rênggan, of rêrênggan, versiersel, sierraad, decoratie, tooi Bl. CP. 211, BG. 150; wat tot opluistering dient, bv. v. e. huwelijk BG. 438; dat wat bij de Wayang-vertooning door den Dhalang zonder begeleiding van muziek gesproken wordt, bep. lof toezwaaiend aan de wayangpop, die vertoond wordt WP., Rh. (vrg. janturan). Een zangerig voorgedragen janturan, zonder vaste zangmaat CP. in ZG. XVI, 211. — pangrêngga, het versieren enz.; tooisel G. — parêrênggan, versiersel, opschik G.
- rênggi
- of rêrênggi, KN. weifelmoedig; twijfelmoedigheid, zva. uwas, (Wk. KW.).
- rênggu
- voor rênggi? Rs. 144.
- ringga
- KW. zva. gowok, luwêng, botên têtêp, KN. huiverig, schuchteren, om iets te doen (vrg. ringa rungga). — ringgan, huiverig van aard Wk. — pringga, zie beneden.
- rungga
- KW. achterdochtig, wantrouwend (ontbr. W.). — sănggarunggi, en mirungga, zie beneden.
- runggi
- of rungge = uli, of wuli. Vlg. Rh. is rungge, de stengel met de aar.
- runggu
- runggwa, runggya, KW. zva. palana, gêrbong, lêlawan, Wk.
- rungge
- zie runggi.
- răngga
- KN. hoofd; een titel van rang, minder dan ngabèhi, die door sommige děmangs en andere dorpshoofden gevoerd wordt, als ook door staatsiebedienden van groote prinsen (spec. een praedicaat van mantri's, en in Gunung Kidul in Yogyak. naam van een ambtstitel R. en T.). Zie ook PL. I, 82; BTDj. 126, 133, 324; ook benaming van een bijzonder soort van pieken of hellebaarden en krissen. prajurit răngga, benaming van een corps hellebaardiers van 100 rånggå's aan het hof van Mangku-něgårå bij feestelijke gelegenheden PL. II, 37, S. Rănggapuspita, en Rănggawarsita, namen van bathiksels. — karanggan, de woning of het gebied van een Rånggå KB. 38, PL. I, 80.
- ranggah
- KW. zva. brungkah, mênjangan, Wk. KN. zwaar getakt v. horens BG. 328, B. 185, JZ. II; zwaar getakte horens hebben, zooals een hert; ook van boomen zonder bladen; vgl. branggah.
- ranggèh
- KN. ngranggèh, de hand naar iets uitstrekken (hetzij omhoog, horizontaal of omlaag Wk.) en het grijpen (vrg. gragèh, rangsang). — kranggehan of kranggeyan, de handen uitstrekken om iets te grijpen; volg. Wk. in dien toestand zijn.
- ringgoh
- OJ. KN. ingesloten, van alle kanten door den vijand omsingeld WP., R.? volg. Wk. zva. ringga.
- runggah
- ngrunggah, RL. 33a = ronggah?
- rènggèh
- KN. zva. ranggah, fig. v. h. gemoed dubbelhartig Wk.
- ronggah
- KN. ronggah-ronggah, groot en zwaar van gestalte Wk.; zoo PJ. I, 340: ° gung luhur. vgl. dhongklak-dhongklak, en rangkung-rangkung.
- ringgahan
- KW. zva. kandhang, Wk.
- ranggèn
- zie ranggon.
- ranggon
- KN. 1. ranggèn, KD., GR., een wachthuisje op palen in de rijstvelden JZ. II (vrg. royag, gubug); ook een vliering tot bergplaats (toevlucht bij overstrooming Wk.) in een Javaansch huis RP. 133. — ngranggoni, ergens zulk een wachthuisje oprichten (in zulk een wachthuisje verblijf nemen G.). — ranggonan, een in een boom geplaatst wachthuisje, bij de jacht. — 2. ngranggoni, bezitten, bij ondervinding iets weten; vgl. ngênggoni, C. 2151, 120b. — ngranggon, ingeworteld, ongeneeslijk van kwalen en slechte hoedanigheden [hoe...]
-
--- 1 : 385 ---
- [...danigheden], vgl. kêpatuh, nyakot, tandês, anjing, enz. Wk.
- rênggan
- zie rêngga.
- rêngganis
- KN. ben. v. e. bathiksel; ook eign. van een prinses, de heldin v. h. gedicht Rěngganis.
- rêngginang
- KN. naam v. e. lekkernij Wk.
- rênggunuk
- zie rêgunuk.
- rênggik
- zva. rêngkik, ook rênggèk, Bab. Jo. I, 317.
- ranggit
- KN. ranggitan, naam v. e. in het wild groeiende plant (met eetbare vruchten Wk.), de Aerva sanguinolenta Bl., nat. fam. der Amarantaceae? bij Fil. rangětan.
- rênggêt
- KN. zva. rêngkêd en rêgêd, ook een lichte schram hebben van hout of rotan; fig. gekrenkt, vgl. rêngat, volg. J. in de war, ingewikkeld van een zaak en van het hart.
- rênggut
- rênggwat, KW. zva. sêbrak, jambak. — rumênggut, zva. nyêbrak, Wk. — karênggut, zva. kacêkêl, G. KN. ngrênggut, rukken, trekken, uit den grond rukken met de handen of tanden, bv. gras, z. a. grazende beesten doen, vgl. bubut, sêrgut, en grigit, en BJK. 179.
- ringgit
- 1. K. van wayang, N. tooneelpop, wayangpop (zie wayang). — 2. K. van talèdhèk, publieke danseres (zie talèdhèk). — 3. KN. een benaming van de reaal of spaansche mat, naar de poppetjes die er op staan; door sommigen ook wel als K. van reyal, gebruikt. — 4. kapje of kroonlijst op een muur; een lage muur, bv. als de rand om een put. — ngringgit, (K. mayang, N.) de wayang vertoonen. Verder KN. de steenen naast elkander op hun kant zetten en ze zóo aaneen metselen; met steenen omranden, vgl. mindu, Wk. — ringgitan, 1. K. wayangan, N. een wayangvertooning; een wayangvertooning geven. — 2. zva. ronggengan, zie ronggèng. Vlg. Rh. niet gezegd van ronggèng, doch wel van srimpi, of badhaya, en wirèng, enz. — 3. bij realen. — paringgitan, KN. de plaats daar de wayang vertoond wordt, tusschen het hoofdgebouw en de pěndhåpå aan een Javaansch huis Prěg. 70; en ook wel gasten ontvangen worden? ngrakit ° dènnyarsa manggihi tami, BG. 115.
- ringgut
- zva. renggot.
- runggut
- zva. rungkud.
- renggot
- KN. ngrenggot, of renggot-renggot, suizebollen, slingeren van iemand die slaap heeft; (aanhoudend door staan eten van een grasetend beest JR.; verward met ngrênggut?) — renggotan, suizebollend zitten te slapen DW. 145; vgl. antuk.
- rênggoto
- KN. plotseling te voorschijn komen van groote voorwerpen GL. 13.
- rênggês
- KN. ngrênggês, overhalen, bepraten, verleiden; aanhoudend om iets vragen Wk., vgl. icuk, bujuk.
- rênggos
- KN. rênggos-rênggos, (of rênggosan, BG. 202) hijgen, buiten adem zijn (vrg. angsur). — rênggosan, hijgend van den adem Prěg. 94, R. karênggosan, hijgend worden van den adem RP. 48; R.
- runggwa
- zie runggu.
- rênggwat
- zie rênggut.
- rênggêp
- of rênggêp, KW. zva. candhak, of cêkêl. — ngrênggep, of ngrêgêp, en rumêgep, of rumênggêp, zva. nyêkêl, Wk., BS.
- runggya
- zie runggu.
- rêngguyung
- zva. rêmbuyung, KN. — ngrêngguyung, zva. ngrêmbuyung.
- rênggang
- KN. vaneen geweken van een voeg of van hetgeen aan elkander gehecht was JZ. II; ook van toonen als in 't salendro-toonstelsel ZG. XVI, 94. ora rênggang, zonder opening v. e. kooi K. 3, 74, van elkander verwijderd, niet meer nauw aan elkander gehecht van vrienden; zva. bênggang. Bl. CP. 149: v. iemand die zijn kruiselings gevouwen beenen (sila) vaneen scheidt wordt gezegd: susilane marênggang. — ngrênggangi, zich van een vroegeren vriend een weinig terugtrekken. — ngrênggangake, vanéén doen wijken; tusschen vrienden verwijdering doen ontstaan JZ. II. — rênggangan, reet. wong °, een ontrouw, onstandvastig mensch Wk.
- rênggong
- KN. rênggong-rênggong, haastig, druk in de weer, ijverig bezig Wk.
- renggong
- KN. renggong-renggong, of rarenggongan, waggelend, met moeite gaan van iemand die zwaarlijvig is of een zwaren last draagt.
- ronggèng
- TP. danseres, publieke dansmeid; zie de N. — ngronggèng, voor geld gaan dansen. — ronggengan, een ronggèng of ronggèng's laten
-
--- 1 : 386 ---
- dansen Wk.; dansen als een ronggèng van spelende kinderen Rh.
- rêngêng
- KW. zva. asri, kocap, komuk, rungu. — rumêngêng, zva. ngrungu. — karêngêng, zva. misuwur, Wk. KN. rêngêng-rêngêng, neuriën, zacht zingen AS. 107, WP. ° kêkidungan, BTDj. 467. — ngrêngêng, iets neuriën. — ngrêngêng-rêngêngi, voor iemand, zooals een kind, (iets) neuriën Dj. M. 1867, n°. 30, 7. — pangrêngêng, geneurie JZ. I, 381; vgl. brêngêngêng, rêngih.
- ringêng
- KN. bedrukt, zwaarmoedig, bekommerd, verlegen van het hart. — ngringêngake, het hart bedrukt maken enz. J.
- ringong
- in Bab. Jo. passim voor ingong, o. a. I, 844.
1 | ngranji. (kembali) |