Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 10: Ka–KaRa)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
Ka
- ka
- KW. zva. ika, kana, mangkana, mungguh, nalika, luwih, tingkah, ing, ta, Wk. (voor oudj. vgl. KS. 63; WS. 121). — I. ka, ku, en ki, KW. ika, iku, en iki, ook kae, kuwe, en kiye, N. gew. alleen punika, soms ook puniku, en puniki, K. nika, niku en niki, MD. vormen van het aanwijzend voornaamwoord, waarvan die met den klinker a het verwijderde, dat men niet zien kan of heel ver af is, beteekent: gene, gindsche, daar ginds; die met oe het op eenigen afstand zich bevindende, dat men met de oogen of met den vinger aanwijzen kan (die, dat, die daar, dat daar), en die met i het digt bij zijnde, dat men in de hand heeft of met de hand aanraken kan (deze, dit; deze hier, dit hier); terwijl men in Kråmå die onderscheiding gewoonlijk niet uitdrukt. Zie ook Kern in KS. 101. — In Ngoko gebruikt men kae, kuwe, en kiye, gewoonlijk alleen van zinnelijke voorwerpen, die men voor oogen heeft. — kae lo, en verk, kalo, (ká'lo) kijk daar ginds! kiye lo, en verk. kilo, kijk hier! kiku ana layang, daar ligt een brief. punika dhatêng, daar komt hij aan. aku iki, kula punika, zegt men voor ik, als men het oog heeft op zijn toestand of gesteldheid; en kowe iku, sampeyan punika, voor jij of U, als men doelt op iemands hoedanigheid of wijze van zijn, doen of spreken; ook voor: hoe heb ik het met je? hoe kan je zoo wezen of spreken? kowe kuwe, jij daar! awakku kiye, mijn persoon hier. — iku, of kang iku, N. punika, of ingkang punika, K. niku, of kang niku, MD. worden ook als aanwijzende voegwoorden gebruikt: zoo dan, nu dan; zoo, dan nu. — saiki, N. sapunika, K. saniki, MD. (ook saikine, ML. 147, 169; LK. 41. sapunikanipun, of ° ne, ML. 221, 223; LK. 229) of met meer nadruk ing saiki, ing sapunika, en ing saniki, nu, tegenwoordig. sakiye, op dit oogenblik. saikia, sapunikaa, zva. yèn saiki, yèn sapunika. sapunikaa, en yèn sapunikaa, WP. 211, 348 zva. yèn makatêna? Bijdr. 6e R. I, 168. sapunika, ook zva. sêmantên, bv. in namung sapunika, en mila sapunika. — mênika, in de volkstaal zva. punika, en samênika, zva. sapunika. II. verkorting in de spreektaal van têka, 1. in de beteekenis van sêka, of săngka, om de onbepaaldheid van een hoeveelheid te kennen te geven. — 2. als uitroep van verwondering over iets dat gebeurt, en dan gewoonlijk uitgesproken als kò of kòq, en dan ook wel kok, geschreven AS.: kijk! ora gêlêm mrene: ka, kijk, hij wil niet hier komen! wat scheelt hem, dat hij niet hier wil komen! III. zva. ko, Subj. Passief WS. 104, Noot. Vrg. têka. IV. voorvoegsel bij passive werkwoordsvormen, en verbonden met ° an ter vorming van substantiva, enz., zie Gramm.
- ki
- KW. zva. iki, kene, mêngko, Wk.; verder zie bij ka, I., kaki en kyai.
- ku
- KW. zva. iku, ala, (Skr. ku °). KN. 1. zie ka, I. — 2. zva. ko, of mêngko, WP. — 3. als aanhechtsel, om het bezittelijk vrnw. van de 1ste persoon uit te drukken. — 4. ku, als Tj. Sěngk. één (Skr. aarde). — aku, N. kula, K. en MD. kawula, en kaula, KI. pers. vrnw. van de eerste persoon; ik, mij; wij, ons. kula, wordt door bedienden gebruikt, als ze geroepen zijn: ja, hier ben ik! JZ. I, 3, 10, 12; Prěg. 24. aku, ook als aanhechtsel ter uitdrukking van het bezitt. vrnw. 1ste pers. gebruikt achter naamww. met het aanhechtsel an, en achter verwantschapswoorden.
-
--- 1 : 387 ---
- — ngaku, N. ngakên, of ngangkên. K. zeggen: "het is het mijne", of zeggen: ik heb het gedaan"; zich iets toeëigenen of aanmatigen; van zich iets bekennen, betuigen, beweren of voorgeven BTDj. 180; zich uitgeven voor iemand of iets BS. 423; iemand voor den zijnen, bv. voor zijn kind BTDj. 17, of zijn vader, erkennen BS. ngaku-aku, ngakên-akên, of ngangkên-angkên, zich uitgeven voor iemand of iets. guru °, een valsche leeraar Wk.; van zich iets voorgeven; zich het een of ander toeëigenen AS. — ngakoni, ngakêni, of ngangkêni, iets bekennen Bl. CP. 197, erkennen, iets betuigen, verklaren BTDj. 103, beweren; op iets aanspraak maken; iemand (iets) toekennen KT. 53. — ngakokake, ngakênakên, iets toekennen (aan iemand) KT. 54; (iets) verklaren of betuigen omtrent. — akon, akênan, of angkênan, bij wijze van voorgeven, kwansuis. akon-akon, RL. 13a (Prěg. 23 akon) akên-akên, of angkên-angkên, of wel akên-akênan, enz. voor het zijne erkend; toegeëigend goed; erkend, aangenomen kind. — pangaku, subst. den. WP. 131. K. pangakên, Waj. I, 11, 256; L. 154.
- ke
- KW. zva. kene, Wk.
- ko
- uitgesproken als kò (volg. Wk. ka, kå) of kok, en ook wel zóo geschreven, alleen in het subjectief passief, anders kowe, N. (dat ook herh. in subj. pass. gebruikt wordt WS. 104, bv. A. 62, 67; ML. 52, 198; L. 63, 147, 285 enz.). sampeyan, K. dika, MD. jij, jou, of je; U; gij of u. In Banyumas en in poëzie (BS.) is ko, met een zachte ó, kó, ook in gebruik voor kowe, (vgl. KA.) en als verkorting van mêngko, WP. — koko, (Rm. 501) of ngoko, (met of zonder basa °, of têmbung °) KN. de taalsoort, die door den meerdere tot den mindere en door kinderen en het volk onder elkander gesproken wordt. — ngoko, die taalsoort spreken; in die taalsoort toespreken (pass. dikoko, of dioko, Wk.), familiaar? BG. 547 (Fransch tutoyer, Hoogd. dutzen); vgl. ngramani. — kokon, en kokon-kokon, die taalsoort onderling bezigen.
- kah
- KW. zva. tumindak, of laku, en nglakoni, G. (ontbr. W.).
- kèh
- (oudj. kweh KS. 68) N. (kyèh, KW.); kathah, K. (ook thah, KW. G.) hoeveelheid, aantal, menigte (Skr. kaṭah, veel, excessief). In poëzie wel voor akèh, bv. BS. 338. kèhe, het aantal; ten getale; en als het veel is, op zijn meest R. kèh-kèhe, of akèh-akèhe, op zijn allermeest JZ. I; ten hoogste, hoogstens. K 11, 34: akèh kêdhik, veel of weinig. kèh sêthithike, het vele of weinige, hoeveel of hoe weinig (d. i. de hoeveelheid) er van. sakèhe, sakathahipun, de gansche menigte, alle (vrg. kabèh). sakèh-kèhe, of saakèh-akèhe, alles en alles; in alles en alles; in alle geval; vgl. ubêd-ubên,[1] om kort te gaan? Wk.; en cêkakane. sumêkèh, Waj. II, 159: praats hebben. — akèh, N. okèh, MD., volg. Wk. okèh-okèh (gemeen), kathah, K. in menigte, veel, talrijk. kang (of sing) akèh, of kang akèh-akêh, de velen, de grootere menigte, in tegenstelling van één of weinigen, d. i. de anderen, de overigen, het algemeen. BTDj. 82: wong akèh, vgl. nog 57 lare kathah. ing akèh, N. ing kathah, K. de menigte, het publiek. akèh-akèh, N. kathah-kathah, heel veel, vele andere Wk. akèhe, ook wel zva. kèhe. — ngakèhi, of ngêkèhi, ngokèhi, en ngathahi, veel (bv. eerbewijzen Bl. CP. 201) geven aan; met vellen (met overmacht) aanvallen; overladen met werk; aan een werk meer menschen zetten; iets vermenigvuldigen JZ. I, 92; erg. veel bijdoen, bv. specerijen bij gerechten BG. 550. ngêngêkèhi, R. ngêkèh-êkèhi, ngêngathahi, iets veel maken, vermenigvuldigen, gew. tot last, bv. bezwaren. — ngakèhake, of ngêkèhake, ngokèhake, en ngathahakên, maken dat iets veel wordt, iets doen toenemen, vermeerderen; (iets veel, in groote hoeveelheid, doen R.). — kakehan, of kakeyan, (° saur, BG. 179) of kakèhên, kokehan, of kokeyan, of kokèhên, (MD. volg. Wk. gemeen) en kêkathahên, te veel. — pakehan, plaats waar veel menschen zijn, verzameling, kring of gezelschap van menschen, publieke plaats. ing pakehaning akèh, N. ° kathah, K. in vol gezelschap; vgl. pasamuan, Wk.
-
--- 1 : 388 ---
- koh
- KW. zva. sapi, Wk., vgl. goh.
- kaha
- KW. zva. akèh, Wk.
- kahi
- KW. zva. punika, sigêg. Wk.
- kau
- KN. stijf, gedwongen (in tegenstelling van los en bevallig); hard (niet toegevend), stroef, onwelluidend zoowel in woorden als manieren; onwellevend (niet alus) lomp, ongeschikt G. (vrg. kaku) JZ. I, 110.
- kae
- zie ka, I., en kyai.
- kao
- KW. zva. sira, Wk., vgl. mal. kau.
- kèhe
- = kèhe, van kèh.
- kain
- Ml. kleedje (Jav. jarit, N. sinjang, K.) cêmêr kain, zva. sukêr, KT. 50.
- kihên
- KW. zva. iki, Wk.
- kohên
- of kowên, en kon, WS. 104; WJ. en OJ. zva. kowe. Zoo ook somtijds in poëzie en Wayangverhalen.
- kahana
- KW. zva. sakèhe, bêlaka, Wk.
- kaanan
- zie ana.
- kainan
- zie ina.
- kaêntya
- KW. overtroffen worden (van êntya, KW. Skr. antya, laatste, uiterste; minder, laag). W. heeft kaantyan, zva. kalangkung.
- kaêndhas
- KW. zva. katowongan, Wk.
- kaecalan
- zie bij ilang.
- kahar
- Bat. mal.? Holl. kar, voor vervoer van de post, ook wel voor personen, meestal met tent R., B. v. B. II, 39, 103.
- kaur
- KN. tijd hebben (vrg. kobêr) BTDj. 102.
- kauk
- zva. keyok, Ook een geluid waarmeê men bv. in een bosch te kennen geeft, waar men zich bevindt Rh.
- kaèk
- KN. kaèk-kaèk, of koak-kaèk, klanknab. van het geluid van schreeuwen van apen en van zeer jonge kinderen, vrg. kowi, 2.
- kuaka
- KW. zva. bêngis, ala, duraka, Wk. (Skr. kuhaka, schelm).
- kait
- KW. zva. têpung, BTDj. 602 (vrg. Ml. kaït) volg. Rh. schakel, schalm. — kaitan, geschakeld, bv. van een ketting, vrg. gait. KN. in iets vatten, zich aan iets vasthaken, vasthechten enz. zooals de tanden van het éene rad in die van het andere, de éene metselsteen aan de andere sluit; het zamen verbonden of vereenigd zijn als boven. kait dina, ° gawe, enz. zva. cathok dina, enz.; samen vereenigd of verbonden; maats zijn met elkander R.; samenspannen met iemand BTDj. 602, Bab. Jo. II, 292. Zoo ook sakait, (wegens de maat sinêkait, BG. 275); dit of nyakait, volg. Wk. tegen iem. iets brouwen, samenspannen enz., vgl. sakuthu, sêkathung. — sakaitan, tegen elkander iets brouwen, samenspannen, enz., op eene samenspannende of vijandige wijze; ook de persoon tegen wien samen gespannen wordt, tegenstander, vijand Wk. — ngait, menschen tot een maatschap of bondgenootschap samen vereenigen AS. — kaitan, te zamen verbonden, bv. van steenen in een muur; en fig. ook de persoon, met wien men samenspant, enz.; bondgenoot. — pêngaitan, vereeniging van menschen tot een doel Dj. M. 1866, n°. 36, 2.
- kaot
- 1. KN. gedistingueerd, uitstekend, zeer voortreffelijk; zich boven anderen onderscheiden. swarga °, GB. II, 30. dede kaotipun, het onderscheid is niet te zeggen; het komt in geen vergelijking AS. sanès kaotipun, heel wat verschillen PL. II, 199. — kinaot, gedistingueerd, uitstekend, buitengemeen. — 2. zie kacèk.
- kaos
- Holl. kous BTDj. 371. kaos, K. zie aji, V.
- kaisèn
- zie isi.
- kahwa
- Ar. [Arab], KN. koffie (vrg. kopi). wit kahwa, koffieboom. wedang kahwa, (gezette) koffie.
- kauwan
- KW. zva. kauculan, voor kauhan, van uha, zva. ucul.
- kaul
- (of kaol, Ar. [Arab] kaul, KN. het zeggen; wat gezegd wordt; verhaal, overlevering ontbr. Wk.); een uitgesproken gelofte; een gelofte doen WP., PL. II, 191 (vrg. nadar, punagi). — ngauli, iemand, of voor of om iemand of iets, een gelofte doen. — pakaulan, een gedane gelofte WP.; ook een plaats, daar men om haar heiligheid gewoon is een gelofte te volbrengen, door er te komen offeren, geld te strooien of iets te koopen B. v. B. 67; PL. I, 159 (rêca °); v. e. persoon Waj. II, 129.
- kaèl
- KN. kaèl-kaèl, moeielijk of gebrekkig kauwen door slecht gebit (vgl. gaèl); ook koal-kaèl, zva. kowal-kawèl, veel praten Wk.
-
--- 1 : 389 ---
- kaol
- 1. het zeggen, wat gezegd wordt, verbaal JBr. 220, overlevering; zie kaul. — 2. een haakachtig ijzeren werktuig om een ijzeren hoepel om een velg te krijgen Wk.
- kuul
- KW. zva. malês. Wk.
- keol
- KN. vermoeid, door lang in dezelfde houding te blijven, hetzij zittende, staande of iets in de hand houdende Wk. Volg. Rh. theyol.
- kaula
- zie kawula, en ku.
- kaelangan
- zie bij ilang.
- kaop
- KN. het met iets kunnen doen of stellen, er meê voldaan of tevreden zijn. — kaopan, ligt te voldoen of tevreden te stellen. ora kaopan, niet te voldoen, onverzadelijk, vgl. puwungan.
- kaadha
- KW. zva. andhèr, Wk.
- kahyasan
- KW. zva. lumuh, Wk.
- kaiyalan
- KW. zva. kangelan, Wk.
- kaim
- zie kaum.
- kaum
- of kom. (Ar. [Arab], v. d. B. volk). kaum, KN. kaim, KD. een priester, een gemeen priester in onderscheiding van een van hooger rang (in midden- en Oost-Java kampung- of desa-priester Hoezoo in ZG. XXXI, 22). In Bab. Jo. II, 9 wordt hij geroepen om het door den Vorst buit gemaakte wild te slachten. — ngaumi, erg. of bij iets als kaum, dienst doen. — kauman, kaiman, of pakauman, pakaiman, plaats waar één of meer priesters wonen; priesterwijk. kauman, naam v. e. kinderspel, waarbij éen de rol van kaum, vervult Wk.
- kaamban
- zie ămba, Wk.
- kaebala
- KW. zva. kasingsal, Wk.
- kahang
- KW. zva. kalêson.
- keong
- = keyong.
- kaonggya
- KW. zva. kapering, Wk.
- kna
- in poëzie voor kêna.
- kno
- KW. zva. mati, G.
- kan
- KW. zva. mangkana, ngriku, ana, Wk.; vrg. ka. Ook verkort. van têkan, Lk. 75, Waj. I, 92.
- kin
- KW. zva. punika, Wk., vrg. ki.
- kun
- 1. KW. zva. ingsun. Zie WS. 199. — 2. kun fayakun, of kun nayakun, het zij er, en het is er ([Arab], woorden uit den Koran, bv. 2: 111) ZG. IV, 231; XXIII, 341.
- kèn
- 1. K. zie kon. — 2. KW. zva. tapih, prawan. — kènkèn, makèn, makènkèn, zva. atapih. — kènkènan, zva. tapihan. — kèni, zva. napihi, Wk. Ook is kèn, een titel vóór eigennamen van vrouwen of meisjes BS. 9 (soms voor die van mannen, bv. Ken Arok); ook met ni, er vóór: nikèn, zva. ni rara, BG. 202.
- kon
- I. N. kèn, K.; akon, N. akèn, K. ngandikakake, KI. (volg. Wk. in KI. ook dhawuh, N. dhawah, K.) en ook ngêrsakake, zie arêp. iemand zeggen dat hij iets doen moet, iemand iets gelasten of laten doen. akon gawe, laten maken, bestellen BTDj. 50; in de spreektaal ngêkon, en ngêkèn, hetz. R. akèn luwar, wangs. voor woh kawista, [wista] JZ. II, 271. dikon, N. dipun kèn, K., Gr. L. 70; ook dèn akon, KT. 194, kinon, en kinèn, poët. BS. 251, ingandikakake, en verkort ngandikakake, andikakake, of dikakake, KI. (kadhawuhan, N. kadhawahan, K.), pass. konên, pass. imp. — Na een woord, dat een last of bevel of iets dergelijks beteekent, wordt het actief of passief als redewoord zóo gebruikt, dat men het veelal door om kan vertalen; vgl. kapurih, en ginawe. Zoo ook in de spreektaal de grondvorm kon, (Gr. L. 161 ditari kon dagang) en kèn, en zva. dikon, en dipun kèn, in last hebben, moeten Waj. II, 231, 565. Ook kon, zva. konên, WP., Prěg. 14. Het pass. kinon, kinèn, (Dj. M. 1867, n°. 36, 8) en andikakake, wordt ook als actief gebruikt voor last geven R.? — kumon, KW. zva. akon. — kongkon. (oudj. konkon) en ngongkon, N. kèngkèn, en ngèngkèn, K. ngutus, KI. (dit KI. ontbr. Wk.) gelasten, zenden met een last, iemand zenden met een last, om een boodschap zenden of sturen, uitzenden om iets te doen, afvaardigen (vgl. kirim). — ngongkoni, N. ngèngkèni, K. nimbali, KI. (BTDj. 220, 425 ngutusi, volg. Wk.: K.) om iemand zenden, iemand ontbieden. — ngongkokake, ngèngkèkakên. met iets iemand zenden naar iemand WP. — kongkonan, N. kengkenan, K. utusan,
-
--- 1 : 390 ---
- ook wel putusan, KI. (dit KI. in poëzie ook voor last, zending? Wk.) bode, zendeling, afgezant (vgl. gandhèk); met of zonder voorgevoegd a °, een bode uitzenden; iemand als bode uitzenden. utusane Allah, utusane Hyang Widi, namen aan Mohammad gegeven Zg. XIII, 173, 191. ken-kenan, wat besteld is, bestelling KA. 11. — pakon, N. WP. 67, pakèn, K., KT. 82, timbalan, KI. last van iemand, vooral door middel van een bode of brief, of aan iemand, dien men ontboden heeft; wat iemand een ander zegt, dat hij moet gaan doen, of wat iemand weten laat door een bode of brief. — pangutus, zending, opdracht Bab. Jo. II, 303. II. OJ. zva. kowe, Rs. 724. Vrg. kohên.
- kana
- KW. zva. karah, rakit, Wk. KN. 1. zie kang kana, AS. 137. — 2. MD. zie êmbuh. — 3. kana, N. ngrika, K. en MD. ginds, gindsche; kono, N. ngriku, K. en MD. dáár, aldaar; en kene, N. ngriki, K. en MD. hier, alhier; drie vormen van het aanwijzend voornaamwoord van plaats, die even zoo onderscheiden zijn, als ika, iku, en iki, (zie Ka, I.); in Ngoko veelal, in Kråmå zeer dikwijls, met het voorzetsel ing, er vóór; en ook van personen en zaken, (even als êndi, en pundi), vooral in de vergelijkingen: gene, die, deze JZ. I, 155; Gr. L. 148; GB. XIII, 383? die (daar). sira ngèngèra ing kono, BTDj. 66. kono, ngriku, ook voor of daaromstreeks, bv. besuk Rebo kono, Woensdag of daaromstreeks. ing kono, of lah °, (bij de dhalang's) zoo dan, nu dan, toen BTDj. 13: dan? In levendigen stijl herh. gebruikt voor toen, daarop, bv. WP. 37, 39, 42 enz. Par. 10, 32, 35, 42 enz. (vgl. ngkana KA. 32). In de spreektaal ook wel kono, vgl. Gr. L. 124 en 141; en kene, voor mêngkono, en mêngkene. (ngrika, ngriku, en ngriki, zijn verkortingen van ing rika, enz. van rika, riku, en riki, en dit met het Kawi-voorzetsel ri, van ka, ku, en ki). Watu kono, die steen (of steenen) daar. ing kana ing kene, ook wel kana kene, en ngrika ngriki, ginds en hier, elders zoowel als hier. ngrika ngrikia, waar het ook wezen mag, overal Gr. L. 140. ing kana kana, ngrika ngrika, ginds en elders, overal. saka ing kana kana, van alle oorden AS. kenene, Waj. I, 37 of ing kenene, ngrikinipun, ik van mijn kant, volg. Wk. deze zijde hier, hier ter plaatse, deze hier = aku, Waj. I, 37. ing konone, ngrikunipun, gij van uw kant; volg. Wk. gene zijde daar, daar ter plaatse, vgl. Gr. L. 144. — ngono, spreektaal zva. mêngkono, (Waj. I, 30) Rh. mangkana, mangkono, mangkene, zie ben., en mrika, mriku, mriki, bij prana, II. — kènèkna, L. 318: geef hier!
- kani
- KW. zva. kêna, Wk.
- kane
- KW. zva. mula, karana, wêkasan. Wk.
- kano
k[nokino, zie no.- kêno
- KW. zva. kêna, Wk.
- kona
- A. 10, 11, 12 = kono.
- kano
k[nNozie kanwa.- kêna
- N. kêni, BS. 259 of kêne, S. poët. kenging, ook wel kinging, R. K. raak; geraakt, getroffen JZ. II, BTDj. 472 door een vloek; vgl. tan ° WS. 166. kêna wong, kêna tujon, betooverd. Het laatste kan ook beteekenen door Allah met ongeluk bezocht Kr. in ZG. XXX, 117; bereikt zijn of worden; in de macht of handen geraken BTDj. 94. luput kêna ing aku, het is mij niet ten deel gevallen Wk.; in het spel verliezen BS.; te raken, te treffen, te bereiken PL. I, 128; vatbaar voor iets; onderhevig aan iets, bv. aan den dood Wk.? wong iku ° ing pati, de mensch is sterfelijk Wk.; mogelijk, mogelijk zijn; kunnen (bij een passief JZ. II, tegenover bisa, het subjectieve kunnen, in proza dit onderscheid niet altijd in acht genomen Wk.); mogen; het kan, het mag; raken, treffen (vrg. kongang). kêna sanak, enz. in verwantschap geraakt, verwant zijn. ora kêna, botên kenging, ook niet te raken; onhandelbaar van iemand, met wien niets aan te vangen is JBr. 184, KB. 23, niet te overtuigen of te overreden Bab. Jo. II, 353; ook nevens botên sagêd, niet willen, bv. ° kantun, o. a. WP. 216. ora kêna ora, het kan niet anders; het is onvermijdelijk. kêna ing apa, of kêna ngapa, N. RP. 37, kenging punapa, K. hoe komt het zoo? wat scheelt er aan? zva. yagene, en punapaa, RP. 37, AS. kengingipun makatên kenging, een ontwijkende zegswijze, wanneer [wan...]
-
--- 1 : 391 ---
- [...neer] men iemand niet botweg ongelijk durft te geven: 't zou wel kunnen, maar ... JZ. II, 264. — ngêna, N. ngenging, K. zich gewillig laten vaten Wk. — ngênani, N. ngênèni, en mangênèni, poët. ngèngingi, K. iemand of iets raken of treffen, deeren, kwetsen. kakênan, enz. geraakt, getroffen enz., ook fig.: beet genomen, verleid, getroffen v. h. hart: ° tyas lir ginarit, BG. 396; meegesleept? BG. 202: ° wiraos. — ngênakake, ngengingakên, (poët. ngênakkên, oud-pass. kinênakkên, Men.) iets doen raken of bereiken; iem. treffen met, bv. een belasting L. 157, een toovermiddel Men. IX, 50; een verplichting opleggen (KA. 2: angěnakěn strisamaya); maken dat iemand iets machtig wordt Prěg. 30, AS.; iets mogelijk maken, veroorloven KT. 148, GR. — pakêna, pikêna, KW. zva. pakolèh. — mikênani, zva. makolèhi, Wk.
- kêni
- zie kêna.
- kêne
- KW. zva. kêni. — ngêne, zva. ngênèni, JZ. II en ngincêng.
- kina
- zie kuna.
- kuna
- KW. zva. mênêng, Wk. N. kina, K. oud, zooals van een huis of geboomte PL. I, 69, 72; gew. alleen van de tijd; de oude tijd JZ. II. jaman °. tiyang °, de voorouders IS. 1; oudtijds (vrg. uni, I. tuwa, lawas). kuna-kuna, kala kuna, of kunane, enz. eertijds, oudtijds, weleer. — kumuna, kumina, zich voordoen als iemand van den ouden tijd. kuna-kêmuna, van oude tijden her KB. 70.
- kèni
- kèni-kèni, zva. pèni-pèni, Tj. II, 620; zie bij èni.
- kene
- zie kana.
- kunun
- verkorting van kula nuwun.
- kono
- zie kana.
- kênoh
- KW. zva. bêtah, T. 43a. kuping, sungu, anggung, Wk.
- kaniaya
- zie aniaya.
- kanan
- KW. Mal. rechts, de rechter zijde, zva. têngên, zie ook kèri. KN. stuurboord, stuurboordszijde J. — nganan, rechts gaan, houden of wenden J. — pênganan, zva. panêngên, iemand die rechts gaat; een rechtgeloovige; een Muzelman G.
- kanin
- KW. zva. tatu, wond; gewond Wk., BG. 503, KA.
- kanon
- KW. zva. katon, Wk., T. 13a.
- kanana
- KW. zva. sandêr, T. 51b. — kananan. zva. sandêran. Wk.
- kanun
- voor ikanun, Ml. ikan Nun, naam van een fabelachtige visch Dj. M. 1866, n°. 20. Zie ook nun, 2.
- kênir
- Holl. knier, scharnier (vrg. kokot). èngsèl kênir, zie èngsèl. J.
- kunir
- KN. kurkema, kurkema wortel, Curcumalonga, nat. fam. der Zingiberaceae Fil. pêlêm kunir, een soort van mangga, vgl. grigèh, têmu, AS. 250. kunir pita, wangs. voor têmu, JZ. II, 261. — kuniran, Marlea spec. B., nat. fam. der Cornaceae (Banyuwangi) Ks.
- kênari
- KN. kanarieboom, kanarienoot, daar olie van gemaakt wordt, Canarium commune L. nat. fam. der Burseraceae. — kanarèn. een gouden of zilveren doosje in de vorm van een kanarienoot voor reukwerk, dat vrouwen aan de punt van haar zakdoek knoopen Prěg. 58, AS.
- kinarwistha
- zie karawistha.
- kunarpa
- zie kunapa.
- kanak
- 1. mêngkanak = mêngkana, Waj. II, 137. si °, met minachting BG. 275. — 2. zie bij anak.
- kênèk
- 1. in de spreektaal zva. kêna. — 2. Holl. knecht, vooral ook voor palfrenier J.; looper bij een rijtuig, knecht van een werkbaas, schoenmaker, kleermaker enz. Wk.
- kènèk
- en mêngkènèk, N. in de spreektaal, even als kene, zva. mêngkene.
- konok
- en mêngkonok, ook mangkothok. N. in de spreektaal, even als kono, zva. mêngkono, WP. si kothok. zva. si anu, dinges.
- kanaka
- of kênaka, 1. zie naka. Wangs. yudakênaka, zva. kukur-kinukur, wijst op de zangwijze pangkur. — 2. KW. zva. mas. (Skr. id.) Wk.; naam van een tuin in de Bråtå-yudå. kanaka taman, naam v. e. lusttuin te Yogya Bl. CP. 259, vgl. kanaka pagêndhan, Ib. 276.
- kênèkêr
- (of kênèkêran, ook nèkêr, nèkêran. Wk.) Holl. knikker (vrg. kêstèn).
- kanekaputra
- bijnaam van Rěsi Narådå, zoon van
-
--- 1 : 392 ---
- Hyang Catur-kanåkå (vier-nagelige). Hij wordt door God Guru oudere broeder genaamd WP. 13.
- kinakêmah
- zie bij kêmah.
- kênit
- KN. witte arak, vroeger wel knijp genoemd Waj. II, 142, KB. 58. ° waragang api, BG. 274.
- kênèt
- KN. het zacht piepend, met een zacht gesnor afgewisseld, geluid van een gěmak, als zij op het zien van haar tegenpartij kwaad wordt; zulk een geluid geven. — ngênèti, zulk een geluid maken tegen Wk.
- kinatah
- zie bij tatah.
- kinatujon
- zie bij tuju.
- kênas
- KW. zva. kêthèk, zie K. 7, 137, Waj. I, 197, Rm. 126; vlg. W. zva. kidang. Zie ook Bijdr. 3e R. VI, 31.
- kênès
- KW. zva. kêthèk, Wk. KN. levendig en spraakzaam van een meisje of vrouw (behaagziek, wulpsch J.); nuffig te M., Wk.; vgl. konyil, gandês. intên °, een mooie, goed schitterende diamant Wk.; zie verder JZ. II, vgl. nènès.
- kinas
- KW. zva. budhal, Wk., vgl. kenas.
- kenas
- KW. zva. budhal, mêsat, mumbul, en rucat, (vlg. W. alleen zva. rucat).
- kanoa
- zie manowa.
- kênoa
- zva. kênaa, volgens een volmondige uitspraak Prěg. 22.
- kinawacan
- zie kawaca.
- kanil
- KN. (het eerste Wk.) dik uitgeperst sap van kokosnoot, dikke kokosmelk, dikker dan santên, DW. proza 131; ook wel volg. Wk. santên kanil. jênang °, een soort pap. prawan °, een ongerepte maagd (tegenover prawan kabar). C. 2151, 219b: sêmune °, bleek en week??
- kênil
- 1. zva. kêna, in de sprktl. lumuh ° kudu odhil. ongenegen tot geven, genegen tot nemen Wk. — 2. zva. kênèl.
- kênèl
- 1. zva. kênès. — 2. Zie J.
- kênol
- kumênol, zva. cumenol, Wk.
- kènêl
- KN. ook gènêl, cènêl. mak °, tusschenwerpsel, voor een drillend, trillend, veerkrachtig gevoel bij aanraking, bv. v. gelei, gomelastiek enz. kènêl-kènêl, enz. freq. van kumènêl, enz. trillen als boven Wk.
- kenol
- KN. zva. kènêl, doch van een grooter voorwerp, bv. v. d. billen.
- kênap
- Holl. knaap, voor een guéridon, lichtstander of klein tafeltje om iets op te zetten S.
- kunapa
- en verbasterd kunarpa, KW. zva. bathang, BTDj. 596, 685, dood lichaam, lijk (Skr. kuṇapa, stinkend; een kreng, een lijk) T. 14a.
- kanêpson
- zie napsu.
- kinajrihan
- zie bij ajrih, onder wêdi.
- kaniyasa
- eign. van een Butå van het vrouwelijk geslacht G.
- kanêm
- zie bij nêm.
- kanigantên
- zie bij kanigara.
- kanigara
- 1. KW. zva. naam van een grooten gelen bloem, onze zonnebloem: Nymphaea stellata Wild. nat. fam. der Nymphaeaceae (Prâkrětsche uitspraak en verbastering van het Skr. karṇikâra PK.) JZ. I, 381. — 2. KN. kanigantên, KD. een ronde, zwarte muts (kuluk) met smalle strepen van geslagen goud of gouden passement, die bij plechtige gelegenheden (als kleine tenue bij particuliere of half-officiëele gelegenheden Wk.) door den Vorst, Prins Mangku-nagårå (de prinsen en de Riyå's Wk.) en den Rijksbestierder gedragen wordt, en ook door elken bruidegom gedragen mag worden op den avond van zijn trouwdag ZG. XX, 410. — kanigaran, (in staatsiegewaad) met de kanigåra op; ook wel ngagêm °, JZ. I, 235; in klein gala Wk., vgl. mathak, brêci, blibar. — 3. nm. v. e. heestergewas Wk.
- kanabèn
- en kanabean. zie bij nabi.
- kinêban
- of kènêban, zie inêb.
- kanang
- KW. zva. ingkang, T. 43b, bv. kanangsêsra, de ring (vrg. punang) BS.; ook afgezant, ambassadeur G.
- kênang
- 1. WJ. voor kêna ing, WP. BG. 2: sawah tan kêna ngama, zie ook BJK. 176. kênangapa, voor kêna ngapa, WP., A. 46, 61; L. 85. — 2. (vlg. J. verkort nang) aanspraakwoord tot een jongen, vgl. thole, LB. 71, 86, 88, 97, 162.
- kênèng
- poët. en in de spreektaal voor kêna ing, OJ. in de spreektaal zva. kêna.
- kênong
- KN. 1. naam van een instrument (een metalen ketel, vgl. kêthuk. Wk.), dat bij de gamělan behoort PL. II, 16. ° bangkongan, een soort kênong, (zie ZG. 1872, 109) in den vorm
-
--- 1 : 393 ---
- v. e. bangkong, komt vlg. Rh. thans minder voor. — ngênong, de kěnong slaan. — ngênongi, met de kěnong accompagneeren; fig. iemands rede als het ware accompagneeren met telkens ja! wel zoo! of iets dergelijks te zeggen, om zijn goedkeuring te kennen te geven of dat het hem bevalt JZ. II. — 2. samentrekking van kêna ing, Prěg. 76; vgl. kênang, in de spreektaal zva. kêna, Wk.
- kinang
- KN. gantèn, KI. tigan, KD. de met gambir, pinang (jambe), en kalk toebereide sirih, om gekauwd te worden, met een pruimpje tabak er bij, dat tusschen de lippen en tanden gehouden wordt (vrg. kênyèh, susur, en racik). bêlah kinangipun, spreekwijze voor onderling verschil CP., vgl. jambe. — nginang, anggantèn, nigan, sirih kauwen JZ. II, S. BG. 207: gantèn, ... kininang nyah-kênyoh. Vrg. mucang, bij pucang. nginanga durung abang, spreekwijze voor zoo spoedig mogelijk AS. 176; ook met bijvoeg. van idua durung asat, Waj. II, 537. — nginangi, enz., veel sirih kauwen, veel van sirih houden; veel daarvoor uitgeven; sirih kauwen als middel tegen Wk.; ook sirih presenteeren aan. — kinangan, of pakinangan, AS. 10 en pagantenan, pawohan, of pawohan, (Tj. I, 93) KI. sirihdoos (zie bij gagragan) S. — panginang, panggantèn, het sirihkauwen. sapanginang, de tijd, die met het kauwen van een sirih-pruim heengaat; zoolang als het kauwen van een sirih-pruim duurt (een kwartier of wat langer; volg. Wk. omtrent een halfuur).
- kunang
- zie konang, en kunang.
- kunêng
- zie bij nêng, en vgl. KS. 95. aji °, een tooverspreuk ZG. XXXII, 130.
- kuning
kunNi=N. jêne, K. geel (v. e. schoone huidkleur. wong kuning, tegen een aangebedene BG. 94, vgl. BTDj. 34). kuninging êndhog, jênening tigan, dooier van een ei. măngsa kuning, măngsa jêne, de gele mångså, d. i. de tijd zoolang de veldvruchten op het land staan. êmbok rara kuning, titel van een vrouwelijke bediende in de Kraton tot het dragen van 's Vorsten staatsie JZ. I, 82. griya kuning, benaming van een publiek huis te Batavia B. v. B. I, 10. pandêlêngku kuning, het is mij geel en groen voor de oogen, zegt Arjuna vermoeid van den strijd Waj. I, 69. pupur kuning, zva. borèh atal, Tj. III. 653. — kêmuning, of kumuning, ook jênar, (Ks.) naam van een boom met kleine welriekende bloemen en geel hout, Murraya L., nat. fam. der Rutaceae KS., JZ. II; van dit hout was de vorstelijke kathil, gemaakt Bab. Jo. I, 487; het is bijzonder gezocht voor wapengevesten KS. — kuningan. KN. jênean. KD. geel koper, een compositie van têmbaga, en sari? Wk. bumi kuningan, (tegenover ° irêngan) gele, d. i. beplante, grond, van het rijstveld, zoolang het gewas er op staat. Ook is kuningan, de naam van den tienden zoon van Watu-gunung, en van de twaalfde wuku; ook ben. van een afdeeling in de residentie Cheribon.- konang
- (mal. id.) kêkonang, (ook wel kunang, KW.) KN. een vuurvlieg, een in het donker lichtgevende vlieg, iets kleiner dan een honingbij. muncar kadya ° nèng warih, BG. 25 konang sakêbon, van een mooi schitterend bathiksel. kêkonanging mata, de vonken die uit het oog vliegen bij een slag of stoot. sakonang-konang, zoo groot als vuurvliegen van vonken WP. 374. kadang konang, of kadang kêkonang, de blinkenden (d. i. alleen de rijken) als broeders en vrienden erkennen en behandelen; tafelvrienden JZ. II, AS. — ngonang, of ngêngonang, op een konang gelijken. kinonang ing parada, bezaaid met gouden sterretjes, als waren 't konang's Waj. II, 447. — konangên, als 't ware konang's zien, bv. ten gevolge van een slag op de oogen.
- kananga
- of kênanga, KN. naam van een hoogen boom Cananga odorata Hk., FS. en TH. (vlg. Ks. Cananga Bl.) nat. fam, der Anonaceae Fil.; van de bloemen wordt een welriekende olie gemaakt, lisah °, of lisah sundhul langit. gen. CP. kênanga bang, wangs. voor sêkar kacêmbang, CS.
- kuningan
- zie bij wêruh.
- kêningar
- KN. kaneel, anders manis jangan. wit kêningar, kaneelboom PL. I, 168. Vrg. kayumanis.
- kênangapa
- zie kêna.
- kunangan
- zie bij unang.
- konangan
- KN. zie bij unang. KW. zva. ngunang, zie bij unang.
- kaningaya
- zie bij aniaya.
-
--- 1 : 394 ---
- kancu
- beter kancu, KW. zva. sembong, Wk. of simbung, C. 2961, 65a.
- kênca
- KN. ontwerp, schets, bv. van een te bouwen huis, vrg. rênca, entra, rèngrèng. Vlg. Rh. eigl. een gespannen koord of lijn, bv. om beddingen te maken. — ngênca, iets schetsen; vooraf ontwerpen en regelen KB. 214; vgl. ngrantam. — kancan, voorloopig plan, afspraak maken.
- kinca
- Chin. KN. stroop van met water gesmoltene en gekookte Javaansche suiker; suikerstroop; zva. juruh. (Vlg. anderen ook suiker in kokosmelk tot stroop gekookt Wk.).
- kunca
- of kănca, (koncå) KN. sleep, de slip van een dodot, die door de prinsen om de krisscheê gewonden wordt, maar den Vorst als sleep wordt nagedragen JZ. II. Dit mag ook een bruidegom op zijn trouwdag gedaan worden. ngumbar kunca, de sleep laten hangen. Een ander kănca, (kåncå) zie ben. — ngunca, of ngănca, zich aan die sleep vasthouden; fig. iem. in voor- en tegenspoed overal volgen Wk.
- kunci
- KN. 1. slot RP. 10; BTDj. 385, 545 (sleutel Mal.); op slot (Skr. kuñcikâ, sleutel. Vrg. kancing, sorog. sosi). ° gêmbok, en ° konthol, een hangslot. ° gampang, een langwerpig dito. juru kunci, sleutelbewaarder, portier. Spec. bepaalde personen aangewezen voor 't onderhoud van heilige en vorstelijke graven v. d. B. 45; ZG. XXV, 7. — ngunci, sluiten, opsluiten S. BG. 294: lawang padha kinunci, vgl. inêb. — nguncèni, mrv. en voor iemand (iets) wegsluiten JZ. II. — kuncèn, gesloten. kêkuncèn, zva. sêngkêran? BG. 56. — pakuncèn. desa °, dorpen aangewezen voor 't onderhoud van heilige en vorstelijke graven v. d. B. 45; ZG. XXXVII, 240. — 2. naam van een medicinale wortel kaempferia rotunda L. Fil. ° pêpêt, mannelijke kunciwortel. ° kuning, naam v. e. soort K. — nguncèni, van k. voorzien. — kuncèn, met k. bereid.
- kenca
- = juruh, de N.
- kănca
- KN. kameraad, genoot, deelgenoot, ambtgenoot, collega; en zoo worden ook genoemd de ondergeschikten van een hoofd of chef, die hem in de waarneming van zijn bediening behulpzaam zijn (vrg. rewang); als Vocatief ook verkort ca. kănca, tegenover mungsuh, AS. 206; DW. proza 47, 54 (zie ook bij kunca). ° desa, dorpsgenooten. ° gawe, (in tegenstelling van ° anon-anon). ° lumaku gawe, ambtgenoot in het algemeen. ° nyambut gawe, medearbeider. ° lêlungan, reisgenoot. ° dolan, speelgenoot BTDj. 88. ° omah, huisgenoot (vgl. somah). ° bathon, deelgenoot. prikănca, of kănca priyayi, zie bij priyayi, v. d. B.? ° bumi, of ° omahan. voor ° pomahan, zegt men tot iemand die op eens anders erf woont of aanwezig is, bv. als men het erf van een inl. hoofd opkomt en aan een zich daar bevindenden inlander een of ander vraagt Wk. kowe ° desa apa ° nagara, zijt gij een dorpeling of een vreemdeling Wk. — kancan, kêkancan, kancanan, kameraadschap; met een ander of elkander kameraad zijn S.; kameraad schappelijk.
- konce
- KN. ngonce, de manen van een paard vlechten. — koncèn, of kêkoncèn, met gevlochten manen Dj. M. 1867, n°. 27, l, n°. 33, 6, vgl. once, klabang.
- kancuh
- KN. tot een paar of span bij elkander passen of voegen; overeenstemmen of harmonieeren met. — kancahan, overeenstemmend; van hetzelfde corps met iemand R., KB. 130, 239; de weêrga van iets; een weêrga hebben enz., vgl. jodhon. Wk.
- kincih
- KN. kincih-kincih, van een edel geslacht bv. van paarden; in Tj. I, 47 van vrouwen, edel, schoon: ingkang ngayuha °.
- kancan
- zie kănca.
- kuncèn
- zie kunci.
- koncèn
- zie konce.
- kancana
- of kêncana, KW. en KI. zva. mas, goud (Skr. kâñcana). dyan kêncana, rêtna °, WP. 8, 117 tot prinsessen. kancana mirah, WP. 138 liefkozingswoord. ratu °, naam van één van de gemalinnen van den Vorst, vooral de oudste, ouder dan een ander, die ratu mas, genoemd wordt AS. 157. kolak °, kolak van kates, om de gele kleur. kancana rinujit, en kancana rinumpaka, wangs. voor kêmbang mas kinikir, JZ. II, 267. — kêncanan. wayang °, zie kidang, ook vergulde wayangpoppen, zva. pradan.
-
--- 1 : 395 ---
- kancar
- zie kanjar.
- kêncar
- KN. heldere vlam of helder licht van een lamp of kaars S. kadi raina kêncare, helder als het daglicht Rs. 73. kêncar-kêncar, helder branden, vlammen of lichten. — kêncaran, helder brandend, vlammend of lichtend AS. — kalêncar, pating kalêncar, overal helder branden; zie kênyar.
- kêncur
- KN. naam van een medicinalen wortel (vgl. Fil. kincur?). Zoo ook de Clereq: Kaempferia Galanga. bêras kêncur, rauwe rijst met kêncur, en water fijn gemalen en opgewarmd als heilzaam smeersel tegen gevatte koude. bale kêncur, naam aan een pěndhåpå gegeven, die op een kerkhof staat, waar een lijk met de baar wordt neergezet, terwijl de laatste toebereidselen voor de begrafenis gemaakt worden. prawan kêncur, een nog niet huwbaar meisje van omtrent 12 of 13 jaar (vrg. bij sunthi) JZ. II. jaka kêncur, een nog niet meerderjarige jongen; doch volgens anderen een jongen die zijn vroeg overleden vader niet gekend heeft JZ. II, S. gong kêncur, een kleine gong, anders kêmpul, genoemd. — kumêncur, nog niet geheel volwassen of rijp zijn, vooral v. noten; een kěmiri-noot, waarvan de schil nog niet hard is. JZ. II jong; ook voor jong willen doorgaan. — kêncuran, vlg. KS. Capparis, nat. fam. der Capparidaceae (Běsuki).
- kincêr
- (vlg. Rh. ongebruik.) of kicêr, KN. pinkend van een oog, waarvan het bovenlid zwakker is, dan het andere, en neer hangt, zoodat het oog maar half open is; pinken, pinkoogen om scherper te zien of te mikken (vrg. incêr, kèdêr, tèdhèng, kiyêr), vlg. Rh. gewl. herh. — ngincêrake, één oog half toeknijpen Tent. 42.
- kuncir
- = kucir, de N., vgl. RK. 8.
- koncèr
- KW. zva. kucir. KN. wat ergens slingerend uit- of bij neêrhangt; slip van een tulband JBr. 158: ikêtan rêntah, mung koncère ingkang wudhar, BG. 255; ook bij de wangen neerhangende sumpings. — ngoncèr, zóo neerhangen Tj. I, 625, vrg. moncèr, bij oncèr. — ngoncèri, voorzien van een koncèr. kinonceran ing pita dadu, met een strik van rozenrood lint AS., S.
- kuncara
- KW. en KN. zva. misuwur, en komuk, vermaard (van Skr. uccâra, uitspraak, hoorbaar-making). adoh kuncarane, KN. wijd (heinde en ver) vermaard Prěg. 2. — kinuncara, hetzelfde.
- kêncrang
- KN. kumêncrang, kletteren van zwaarden BTDj. 537. kumrancang, van water (Tj. II, 628).
- kêncring
- zie krincing, volg. Rh. het gekletter van wapenen. Vrg. kêncrang.
- kancikan
- zie ancik.
- kancit
- KW. na een poosje (ontbr. W.) Bijdr. 4e R. I, 144; KA. 28; Juynb. 205; zva. bacut. zie Vreede feestb. prof. Veth.
- kancèt
- KN. kalapa sa °, een paar aan elkander gebonden kokosnoten CP.
- kêncat
- KN. met door vermoeienis of door een ongesteldheid verzwakte knieën of heupen wat kreupel gaan R. Vrg. kêncèt.
- kêncèt
- KN. sterk over één zijde mank loopen GR.; ook zva. kêcèt. BTDj. 447: ° sukunipun. ib. 466, 530.
- kêncot
- plat voor ngêlih, II (Tj. v, 227) Rh.
- koncatan
- zie oncat.
- kancil
- KN. naam van een zeer klein hertebeestje, zoo groot als een haas: Tragulus Javanicus, het dwerghert. dongèng kancil, naam van een gedicht S. — kancilên, van schrik trillend blijven staan WW.; van schrik trillen? L. 226; plotseling bewegingloos zijn met opgesperde oogen, iets wat een zenuwachtig kind soms onder het schreien overkomt Wk.
- konclak
- zie onclak.
- kênclèng
- KN. — kumênclèng, kletteren van afdruipend water Tj., vrg. kumrancang, bij kêncrang.
- kinclong
- KN. kinclong-kinclong, blinkend en spiegelend van oppervlakte; licht weêrkaatsend; doorschijnend helder bv. v. water; vgl. nyarong, lirap, kilêng.
- konclang
- zie onclang.
- kêncêling
- zva. kêncring. — kumêncêling, zva. kumêncring.
- kincip
- kincup, zie kuncup.
- kuncup
- en kincup. KN. kincip. poët.; samengesloten, samengevouwen, bv. van de bladen van een nog niet ontloken bloem en van de vlakke handen bij het maken van een sěmbah; (een nog niet ontloken bloem, bloemknop bloesemknop G.). kuncup [ku...]
-
--- 1 : 396 ---
- [...ncup], ook onbesneden van het mannelijk lid Wk., JZ. II; een nog niet besneden kind G. (vrg. incup, karuk, kudhup, en kulup); ook betrokken van iemands gelaat door bekommering of vrees J. — kumuncup, enz. in een gesloten toestand zijn als boven; zie verder bij incup.
- kancing
- KN. grendel, schuif, schuifknip; klink; klinksel, klinkseltje (metalen pen, waarmeê iets vastgeklonken wordt), bv. het pennetje of knoopje aan de gewrichten van de wayangpoppen, vgl. gêgêl. knoop van een kleed (zva. bênik); digtgemaakt, gegrendeld als boven, vgl. kunci. Ook digtgeklemd, krampachtig gesloten, bv. van den mond. kancing palang, een sluitboom. ° pasêr, de boven-of onderschuif van een deur. ° ulir, ° maling, ° tuwak, of ° cêngkal, ° kolong, verschillende sluitingen Wk. kêmbang ° gomphrena globosa, die een fraaie knopvormige bloem draagt v. d. T. in TBG. XXV, 330. kancing gêlung, KN. kancing ukêl, KD. haarspeld; ook benaming van hetgeen door de ouders aan een dochter ten huwelijk gegeven wordt als er wapens bij zijn JZ. II. kancinging cangkêm, de mondklem. tatah kancing, een soort beitel. — ngancing, met een kancing, grendelen BTDj. 18: kori dipun kancing. Het haar vaststeken, bv. met een cundhuk, Waj. II; toeknoopen. — ngancingi, mrv., en iemand de deur grendelen, om er hem buiten of binnen te houden; op iets met een klinkseltje vastmaken Prěg. 16; van kancing, voorzien. — ngancingake, iets of voor een ander door toeknoopen digtmaken. — kancingan, van een grendel voorzien, met een grendel, met knoopen. kêkancingan, besluit, bepaling JW. 249, bv. van het Gouvernement (vrg. kêkêncêngan).
- kêncang
- KN. gespannen, strak, aan beide einden vastgebonden J. (vrg. kêncêng); v. achteren opgetrokken v. d. voet door vergroeiing of verkorting van den Achillespees, vgl. gêjug. — ngêncang, een touw spannen. ° sawi, BG. 325, zie sawi, 2; gespannen aan beide einden aan iets vastbinden JZ. II. — ngêncangi, mrv., en aan iets een touw spannen, om het te trekken. — pating karêncang, een menigte van touwen door elkander gespannen K. 11, 19. — ngarêncang. bêbayune katon °, Waj. II, 427: zijn spieren zagen er uit als strak gespannen koorden.
- kêncêng
- KN. strak, stijf en strak, stijf aangetrokken, stijf gespannen, vgl. singsêt, WP. 26, en atos, tegenover kêndho, van de stem, het forte; vlog. and. het in de hoogte gaan, vgl. ngêlik. stijf, stevig, bv. van den wind, vgl. bantêr, (vast en stevig, zoodat alles goed vast is R.); streng, straf, krachtig, voortvarend, bv. v. bevelen, bestuur enz. Sew. VII, 192; JZ. I, 254; vast v. overtuiging, wil; lijnrecht, bv. van een weg, v. bamboe BG. 380; recht toe recht aan, ook fig. recht door zee, zonder omwegen Bab. Jo. II, 186; stijf door van een gang (vrg. kêncang, gancang. De grondvorm is cêng). anjagèni waos kêncêng, têgêsipun anglampahi pêrang? BTDj. 559. kêncênge, vlak, in een rechte lijn PL. II, 52; vóór of tegenover iets R.; volg. Wk. de lijnrechte richting op iets, vgl. pênêr. kêncênge ati, vaste overtuiging. mimis kêncêng, een stevige (fiksche) kogel WR. tumbak kêncêng, spr. voor landlieden, die geen pacht betalen, maar verplicht zijn tot werkzaamheden en om in oorlogstijd uit te trekken Bab. Jo. II, 24; BTDj. 559; volg. Wk. zva. landweer. babat °, en ° gêndèr, namen van gěṇdhing's JZ. II. wong kêncêng, (Jap.) zie kuli. kraman ° = kraman (Rěmb.) sawah °, zie bage. ZG. XXXI, 223; XXXVII, 320; XXXVIII, 32. — ngêncêng, bij zijn besluit blijven, vgl. ngêncêb, iets dat krom is rechter maken, vgl. ngêluk, JZ. II. — ngêncêngi, iets stijver of strakker aanhalen BG. 287, WP. 270; (een rechte lijn trekken; lijnrecht doorgaan G.); op iets stijf en strak staan blijven K. 11, 19? PL. I, 42. — ngêncêngake, iets stijf aanhalen of aanzetten; een bevel streng uitvoeren; een gang stijf doorzetten, stijf doorloopen JZ. I, 124. — pangêncêng, wat dient om iets recht te maken, bv. een schaaf. — pakêncêng, geld aan den rechter gegeven als bewijs, dat men de zaak wil doorzetten; ook zva. panjêr, Wk. — kêkêncêngan, het vast bepaalde of vastgestelde, vast besluit S., BTDj. 570, 639; Gr. L. 134, vgl. kêkancingan.
- kêncing
- KN. prawan kêncing, een meisje van omtrent acht of negen jaar; jonger dan prawan sunthi.
- kêncèng
- KN. tegen gereed geld, à contant, koopen; vgl. nakad, utang. ° barong, naam v. e. gěṇdhing Waj. I, 232, 409; II, 86. — ngêncèng, iets
-
--- 1 : 397 ---
- voor gereed geld koopen, contant betalen; een zaak onmiddellijk afdoen. dipun kêncèng, ook fig. dadelijk betaald gezet RI. — kêncengan, gereed geld, contant (tohe bae °, BG. 442), terstond met gereed geld betaalde koopprijs, of vooruit betaald van pacht of loon JBr. 464; iets dat voor gereed geld gekocht is; een zaak die onmiddellijk wordt afgedaan.
- kêncong
- KN. ngêncong, padikorrels en gabah, door stampen van de schillen ontdoen, volgens eenigen in een lêsung, volgens anderen in een lumpang, vgl. tutu.
- kincang
- KN. spanning of optrekking van de wenkbrauwen, tot uitdrukking van welgevallen of het geven van lonken (awèh ulat) van vrouwen of meisjes. aku tuwêkên ing kincanging alis, een schertsende uitdrukking: doorsteek mij met je lieve blikken! AS. 111, 112; BS. kincanging alis, wangs. voor iwak udhèt, [sêdhèt] JZ. II, 278. kincang, ook n. v. e. gěṇdhing A. 46, WP. 61. — ngincang, of ngincang-ngincang, de wenkbrauwen optrekken of bij herhaling optrekken; lonken geven WP. 61, BS. — kakincangan, KW. zva. aran dhapuring prau, Wk.
- kuncang
- koncang, (dit laatste ontbr. W.) KW. zva. coba, nglangut. — nguncang, zva. anjantur, imd. naar zich toe tooveren. nguncang brangti, Bab. Jo. I, 767. dikuncang, volg. Rh. zva. digunani. kinuncang, zva. pinêsthi, PM. 176 en = dikuncang, AD. 119. — panguncang, zva. papêsthi, Men. IX, 367. panguncanging driya, vaste overtuiging Tj. II, 619.
- kuncung
- KN. een kuif of naar voren uitstekende vederbos vóór op het hoofd (v. e. paard BTDj. 464). Zulk een kuif wordt door de Javaansche meisjes gedurende haar kindsche jaren gedragen en kort gehouden, terwijl het overige hoofd haar heel kort afgeknipt is (vrg. kucir, jambul, gombak, enz. en jabangan). bocah misih °, Men. VII, 489 een kind dat nog de kuncung, draagt, dat nog op dien leeftijd is. Sêmar nganggo °, Sěmar draagt een kuif BG. 453. tugêl kuncung, het plechtig afknippen van eenige haren, ter lengte van een duim ongeveer, op het hoofd van de bruid, waar zij vroeger de kuif gedragen heeft; ook wel bij de besnijdenis van een meisje. Ook het puntje of tipje van een hoofddoek, dat op het voorhoofd uitsteekt; de kroon van de ananas Wk. gula kuncung, ben v. e. plat, in 't midden verheven, rond (bol) koekje Javaansche suiker, waarvan een pak van 10 stuks sabandhul, of sabandhol, genoemd wordt CP.
- kèncèng
- KN. metalen (gewl. koperen Wk.) ketel, met een wijde opening en holle bodem, om bv. soga, in te koken ZG. XVIII, 139; JBr. 360. Vgl. kawah.
- kencong
- KN. ngencong. ° bêbêd, een bêbêd, zóo om de heupen slaan en vouwen, dat hij in plooien met een punt van voren sleept, welke punt dan opgenomen en ingestoken wordt in het bovenste gedeelte van dit kleedingstuk, dat met een knoop of door een buikband om den buik boven de heupen zit; vgl. cotha, en wala. ° ikêt. een hoofddoek zóo om het hoofd binden, dat de knoop, waarmede de twee uiteinden aan elkander verbonden zijn, ter zijde op het hoofd, in plaats van zooals gewoonlijk boven den nek zit, of ook zóo, dat de kruisvouw, waaronder de kuncung, uitsteekt ter zijde van het voorhoofd in plaats van juist in het midden zit; vgl. encong.
- koncang
- zie kuncang.
- koncong
- KN. ngoncong, koken van de rijst, nl. nadat de rijst in de kukusan, en dandang, half gaar gekookt is, zet men ze in een pot met water op het vuur, totdat het water verdampt is, waarna men ze weder in de kukusan, en de dandang, verder kookt, waardoor de rijstkorrels zich goed uitzetten, vgl. karu.
- kênur
- KN. snoer of dun koord, zooals een hengelsnoer of het koord van een vlieger AS. 35, misschien het Holl. snoer BS. 305. — ngênuri, v. e. kênur, voorzien Men. VII, 168; op de lange baan, aan de praat houden Wk.
- kunur
- KW. zva. dalajat, Rm. 302.
- kanuruhan
- KW. zva. kandhuruhan, Wk., R. en T.; KO.
- kanuragan
- zie nuraga.
- kinkin
- zie kingkin.
- kandonane
- zie don.
- kandri
- kundri, kondri, nm. v. e. wilden boom Wk. Vlg. Ks. kandri, Bridelia Willd., nat. fam. der Euphorbiaceae (Samar. en Banyum.)
-
--- 1 : 398 ---
- kundur
- kondur, zie bij ulih, en undur.
- kèndêr
- KW. zva. kèngêr, Wk.
- kendran
- zie bij endra, I en II.
- kendriya
- KW. zva. karsa, tingal, panggalih, Wk., vgl. driya.
- kandarang
- KW. zva. kêndhali, Wk.
- kandêl
- I. zie bij andêl. — II. KN. dik, zooals van een dikke plank of laag, dik of zwaar bewolkte lucht; vgl. lêmu, dik, zwaarlijvig; sterk, van gezette koffie, in tegenstelling van tipis, (dun) vgl. kênthêl. stevig, duurzaam; ook groot van moed, tegenover tipis atine. kupinge °, v. e. die ongevoelig is voor beleedigingen. ° kulit, Sew. XXIX, 9 ongevoelig. wêtênge kandêl kulite, v. iem. wiens buik veel kan verdragen, die van alles kan eten, zonder er buikpijn van te krijgen. — mangandêl, poët. zich verdikken AS. — ngandêli, BTDj. 251, Bl. CP. 272: dikker enz. maken (dan iets anders). — ngandêlake, iets dik of dikker maken (dan het was) AS.; ook fig. verdubbelen, zie pl. bij tekad. — kandêlan, K. van pêndhok, metalen overtrek van een krisscheê.
- kêndêl
- KN. (purun. K. Wk.) wantêr, KI. (niet in Wk., nl. in de bet. van moedig, dapper) moedig, kloek, dapper, heldhaftig; vrijmoedig; durven, durven wagen (vrg. wani, en bantêr). ° têtuku, of kêkulak, ondernemend zijn in het koopen of inkoopen. ° ing adhêm, goed tegen de kou kunnen. — kumêndêl, zich moedig enz. aanstellen, moed veinzen. — ngêndêli, muruni, zich moedig, vrijmoedig, enz. gedragen tegen Wk. — ngêndêlake, iemand moedig enz. maken (een ander zie bij andêl). — kêndêlan, moedig of ondernemend van aard. — kakêndêlan, enz. dapperheid, heldhaftigheid BTDj. 90.
- kèndêl
- van indêl, zie bij andhêg, nêng, en lèrèn.
- kandêlar
- en verb. pandêlar, KN. Holl. kandelaar.
- kunadiyan
- KW. zva. mêlêwa, Wk. vgl. nadyan.
- kondangan
- zie bij undang.
- kanta
- zie kantha.
- kanti
- zie bij anti.
- kantu
- (ook kaantu, T. 33b). 1. poët. KI. zie kalêngêr, BTDj. 527, BG. 518. — 2. zie antu, en kari.
- kintu
- KW. zva. bae, amung, Wk., KA. (Skr. kintu, maar, bovendien).
- kunta
- of konta (kontå) KW. naam van een wapentuig in den ouden tijd; en van een pijl, door God Guru aan Vorst Karnå geschonken (Skr. kunta, een speer, een lans) Waj. II, 260.
- kento
- KN. jonge kluwaknoot Wk.
- kantên
- zie karuh.
- kantin
- Holl. cantine M.
- kantun
- zie kari.
- kêntèn
- zie anti, II.
- kintên
- zie kira.
- kintun
- zie kirim.
- kontên
- zie lawang, en kore.
- kantenan
- zie anti, II.
- kèntansah
- of kèntasah = kèntarsa (Indramayu) GL.
- kăntra
- zie bij ăntra.
- kantar
- en katar, KW. zva. tamèng, RL. 5a. dêdêr, en ulad, (een soort van pijl G.). kantar-kantar, sarêng mubal pan a °, BG. 292) en katar-katar, ook kumantar-kantar, BG. 293, Men. IX, 13; Waj. II. 76, 572 (vrg. antar) zva. mulad-mulad. — ngantar, zva. namèng, en numbak. ngantar-antar, zva. mulad-mulad. (vrg. ngintir-intir, bij intir). KN. met groote vlammen branden Wk. — kantaran. zva. tumbakan, (ontbr. W.) Wk. kantaran tangan, N. kantaran asta, K. een ander de kracht van zijn hand of arm toonen, door stooten, duwen enz. GR. kantaran bau, KN. zonder wapentuig, alleen met de armen of vuisten vechten BS.; Waj. I, 427; II, 386.
- kantor
- KN. Holl. kantoor, bureau, zooals het Residentiekantoor of kantoor van plaatselijk bestuur, het postkantoor, vendukantoor, enz.; ook een schrijfkistje of schrijftafel, vgl. dhingklik. akêkantor, kantoren stichten? Bab. Jo. I, 677. — pakantoran, de plaats of het huis, daar een kantoor gehouden wordt; bureau Dj. M. 1867. n°. 32, 7; J.
- kêntar
- zie êntar.
- kentar
- KW. weggaan, op reis gaan, vertrekken van entar, G. zva. kèli, enz.
- kentir
- zie intir.
- kèntèr
- zie èntèr.
- kantara
- zie katara.
- kantrak
- KN. verminderd, achteruit geraakt in gezondheid [ge...]
-
--- 1 : 399 ---
- [...zondheid] of welvaart; v. e. boom treuren, kwijnen? Wk.
- kontrak
- KN. 1. overal gehoord of vernomen worden; overal bekend; vgl. kontra, beroemd, vermaard enz. — 2. Holl. contract; overeenkomst in forma BK. 34, 128.
- kèntarsa
- KN. zva. bae, of kemawon.
- kantrog
- zie êntrog.
- kontrag
- zie ontrag.
- kêntrung
- ngêntrung, voor geld aan de huizen guritan, voordragen bij de tamboerijn, elders jêmblung, gen.
- kêntring-nêndhayana
- naam van een bosch G.
- kontrang-kantring
- rusteloos heen weêr loopen GR.; volg. Wk. of kontang-kanting, hier en daar gaan en nergens terecht kunnen komen, heen en weêr tobben bv. om den kost te verdienen; her- en derwaarts gevoerd worden, bv. v. e. schip zonder stuur, enz. AS., RP. 97, KB. 44, 48, BTDj. 642. BG. 303: kadya kekeyan polahe °, (vgl. ontang-anting, bij anting).
- kantaka
- zie antaka.
- kintaka
- en kintaki, of kentaki, KB. 147, KW. zva. pudhak, (Skr. ketaka en -kî), zva. layang, Bab. Jo. I, 1439; II, 67; en zva. èstri, JZ. I, 368 (vlg. W. is kintaka, zva. pudhak, en kintaki, zva. layang).
- kèntèki
- Waj. I, 163; II, 26 verkl. met wana pajatèn, vgl. kintaka.
- kantukan
- zie ulih.
- kêntut
- zie bij êntut.
- kontit
- KN. te kort schieten, tegen een ander niet op kunnen, bij een ander op verre na niet halen (vrg. ngontik, katir, kuciwa, tliwang).
- kantos
- zie bij anti.
- kêntas
- zie êntas.
- kentas
- KN. op den wal, het strand of een droogte geraken of stooten; geheel ten einde, afgedaan, uit den weg geruimd, dood (waarschijnlijk voor kaêntas, van êntas. Vrg. kandhas). — ngentasake, iets op den wal, het strand of een droogte doen geraken; iets geheel van kant of ten einde brengen, uit den weg ruimen, dooden Wk.
- kantawis
- zie katara.
- kantil
- KN. het hangen aan iets, bv. aan een draad, zva. kanthil. — kumantil, aan iets hangen. ° ing ati, fig. in het hart gedragen worden DN. I, 455; ook ° kantil kêkulung ati, BG. 101.
- kêntèl
- KN. 1. het afgeweven gedeelte, de neb van het katoen Wk., vgl. kêlaban, een smal stuk katoen van inlandsch weefsel (ZG. XX, 404) van ongeveer 4 1/2 el, genoeg voor een borstkleedje (kêmbên) S. — 2. kêntelan, bij het cuki, spel de boon opgooien, om te zien wie het eerst spelen zal Wk. payo cuki kêntelan. Tj. I, 727.
- kintêl
- KN. 1. een vergiftige pad, een soort van pad, met gespikkelde huid die zich bij aanraking opblaast RP. 145. ° lêga, een soort MR. I, 54 (vrg. kênthus, benyok). — kêkintêlan. een soort van halssnoer Wk. bestaande uit figuurtjes in de vorm van kintêl, Tj. I, 64; Rh.? — 2. verbastering van het Holl. ketel (vrg. kètèl) B. v. B. 137.
- kuntul
- zie kontul.
- kentol
- TD. (in Madiun en de Noord. gewesten MR. I, 18) zie kempol, Dj. M. 1866, n°. 31, 3.
- kontal
- KN. door een slag of stoot op een afstand neêr komen vallen RL. 62b, geworpen, geslingerd of gevlogen Wk., vgl. singsal, AS. 140; zie ook untal. volg. Rh. weggeslingerd (AS.) kinontal, hetz. Men. VII, 234. — ngontalake, iemand of iets op een afstand neêr doen vallen enz.; volg. Rh. door een slag of stoot weg-, van zich afslingeren C. 2151, 49b.
- kontul
- of kuntul, KN. een soort van reiger (JZ. II), een witte vogel met langen hals en hooge beenen, die zich in de rijstvelden ophoudt, Ardea egretta P. ° cilik, Ardea affinis Horsf. — kontulan, ° pandhak. namen v. padisoorten BG. 550.
- kantêp
- zie bij antêp, en antêb.
- kontap
- zva. kontab, zie bij untab.
- kuntiyanak
- of kunthiyanak = puntiyanak.
- kantêb
- zie bij antêb.
- kantya
- KW. zva. kanti, zie anti.
- kontung
- zie bij untung.
- kontang-kanting
- zie kontrang-kantring, en anting.
- konus
- zie bij unus.
- kanwa
- of verbasterd kano, eign. van een Déwåtå [Dé...]
-
--- 1 : 400 ---
- [...wåtå] of Rěsi; aan wien als eersten auteur het verhaal van de Wiwåhå wordt toegeschreven (Skr. Kaṇwa); ook van een Vorst van Měṇdhang-kamolan, en van een Paṇdhita, den vader van Dèwi Alupi, zie ook mangukuha, bij kukuh.
- kanawadi
- KW. zva. măncawarni.
- kênil
- kênul, kênol, zva. kênyil, kênyul, kênyol.
- kênul
- KN. een kleine houten knods of hamer, waarmêe men bij een weddingschap op twee op elkander gelegde kěmiri-noten slaat, vgl. adu, kêbuk. Een dergelijke houten knods bij het kěcik-spel AS.; het bovenste van de rijst, die in een pan gekookt wordt, het zoogenaamde vel van de sêga liwêt, S., JZ. II; het afschraapsel van overgeschotene pap of van de op een iyan, overgeblevene rijst AS. madat °, BG. 40. — kumênul, veerkrachtig. mênul-mênul, lillend, trillend enz. van gekookte meelspijzen, vgl. cênul, cênil, enz. — ngênul, met een kênul, K. 3, 62. — ngênuli, mrv. K. 3, 62.
- kanêp
- KW. zva. kadung, kagagas, Wk.
- kandha
- beter kandha, zie kăndha.
- kandhi
- KN. een van mendhong, touw of iets dergelijks gevlochten zak, zakje, tasch of buidel, een kleine zak, als de gewone geldzak (vrg. karung, kampil, kasang, kanthong). Ook is kandhi, gew. Srikandhi, de eign. van een gemalin van Arjunå, een dochter van Vorst Drupådå. Kandhiawa, naam van een tooneelstuk, nl. Sri Kaṇdhi tot man geworden.
- kêndhi
- N. lantingan, K. een waterkaraf van fijn aardewerk met een nauwen hals en een tuit JZ. II (Skr. kuṇḍî, pot, kruik). ° cêcêp, een k. waarvan de kop en tuit met goud of zilver beslagen zijn. ° godog, een k. zonder tuit. kêndhi wratnala, een bijnaam van Arjunå, verb. van Kědhi Wrěhadnala v. d. T. toya sakêndhi kalih, (Rěmb.) sprkw. met hetzelfde sop overgoten te M. in TBG. XXV, 276.
- kêndho
- KN. slap, los, niet strak aangehaald (tegenover kêncêng) JZ. II; slap, slapjes in den handel (vrg. abêr); fig. flauw of traag = tan kêncêng, Bab. Jo. II, 152; slap, flauw vorderen bij het zeilen bij den wind. dèn °, zacht wat! tegenover rosa, BG. 104, 105. — ngêndho, slap of flauw te werk gaan, verflauwen, verslappen J.; ben. van half dienstplichtigen, als pasgehuwden, oudere lieden ER. — ngêndhoni, losser, slapper, flauwer, trager worden, maken, iets minder straf of met minder drang tot spoed behandelen, er niet sterk op aandringen. — ngêndhokake, iets loslaten, niet stijf vasthouden, maar laten slippen; iets losser enz. maken, bv. een riem, iets verzachten, temperen. — kêndhon, kêndhonan, op een losse wijze, slapjes, flauwtjes, langzaam. kakêndhon, los geraakt JZ. II, 256.
- kundha
- (Skr. oudj. vuurplaats Juynb. 201) KW. zva. wêwadhah, păntha, panggenan, Wk. (Skr. kuṇḍa, pot, kruik, een rond waterbassin).
- kundhi
- KN. pottebakker van fijn aardewerk, zooals een kêndhi, (vrg. kêndhi, grabah, en anjun, bij juna). — ngundhi, potten bakken; volg. Wk. potten en soortgelijk aardewerk opstapelen (vgl. undhi, pundhi?) om ze te branden, id. van dakpannen; ongebrande metselsteenen op zekere wijze opstapelen om ze te branden, anders dan nglingga. — pakundhèn, pottebakkerij; pottebakkerswijk, vgl. dobong.
- kendho
- KN. naam van een kost van geraspte kokosnoot, gewoonlijk met kleine garnalen bereid. — kumendho, of kêmendho, benaming van den kokosnoot, als hij juist geschikt is om er kéndho van te maken, als hij reeds een harde pit begint te krijgen, ouder dan de dêgan. — 2. de zoogen. vliegende hond, een vleermuizensoort grooter dan de kalong, Rh.
- kăndha
- of kandha, en kekăndha, of kêkandha, 1. KW. zva. gêndera, of tunggul, (Waj. I, 45, 162) cawi, gombyok, en carita JZ. II. ° manyura, of ladrangan ° °, n. v. gěṇdhings WP. 103; Waj. II. 326, 505 (Skr. kâṇḍa, stengel, afdeeling, stuk van een werk). Vlg. Wk. komt de bet. carita, alleen aan de ongeredupliceerde vormen toe). — mangandha, zva. nyawi. — kăndha-kandhah, zva. tutur-tutur, Wk. — 2. kăndha, KN. vertelling, verhaal; (of a °) een verhaal doen (vrg. carita, en kojah). kăndha-kăndha, overal vertellen. kêkăndha, vertellen G. — ngăndha, vertellen JZ. II, en zva. anywara, Wk. — ngandhani, vertellen aan. — ngandhakake [ngandhaka...]
-
--- 1 : 401 ---
- [...ke], (iets) vertellen aan iemand, vertellen van; ook wangs. ter aankondig. der gěṇdhing kăndha manyura, WP. 103. — kandhan, er van houden om iets te vertellen? WW. (kê)kandhan, elkaâr iets vertellen; (samen over het een of ander praten, vrg. gunêman.).
- kondhi
- KW. zva. kuwêl, kombul, kasok, Wk., vgl. undhi.
- kondhe
- Ml. (uit Tam.) KN. kapsel, haarwrong, opgerold en op het hoofd vastgemaakt, zooals het kapsel van Europeesche en Chineesche vrouwen; het haar zóo dragen (vrg. gêlung) JZ. I.
- kandhah
- zie bij andhah, S.
- kandhêh
- zie kandhuh, en JZ. I, 336.
- kandhih
- zie bij andhih.
- kandhuh
- KN. kandhuhan, kandhuan, of kandhoan. (in Tj. kandhêhan, II, 521); zie WS. 165 overmeesterd; overstelpt, onder iets, zooals kommer, gebukt gaan (van andhuh, WS. 144).
- kandhèh
- = kandhah, of kandhuh, Wk.
- kêndhih
- zie bij andhih.
- kundhah
- 1. KW. verdreven, verbannen, gebannen G. — 2. KN. in den modder of het slik gevallen en bemorst GR. (Het wordt verklaard door tiba, G., vgl. BJK. 177; gulasahan, gumêlar, T. 53a, Wk.). — makundhah, zva. andhasar, angglasah, Wk., BS. 486.
- kandhan
- zie kăndha.
- kêndhon
- zie kêndho.
- kondhor
- KN. OI. 1. een breuk, liesbreuk; gebroken; een breuk hebben. Volg. Rh. bep. balzakbreuk, vgl. katêdhun. — 2. leeg raken v. e. trekpot waaruit men schenkt zonder er warm water bij te gieten Wk. — 3. mislukt van gelei of brij, die niet gebonden of waterig is Wk.
- kêndhuri
- KN. offerfeest, groote sidhêkah, of slamêtan, volg. Wk. zva. kêndhurèn, of kêndhurenan, een offermaal met velen houden, een slamětan houden of geven, ook K. van kondangan, zie undang, en sêlamêt. (Pers. [Arab], een groote tafel; een linnen of leeren tafelkleed). — ngêndhuri, op zulk een feestmaal gaan J. — kêndhurèn, te zamen zulk een feestmaal houden.
- kêndhuru
- KN. 1. naam van een wilde plant Wk.; bij Fil. Kanduru, nm. van een hooge palm: Caryota propinqua Bl., nat. fam. der Palmae. — 2. een groote mand van rotan Wk.
- kêndharah
- of kêndhèrèh, KN. slordig, flodderig, sleepend van een kleedingstuk dat niet goed aan het lijf zit. — ngêndharah, ngêndhèrèh, niet goed om het lijf zitten, flodderend hangen, sleepen Wk.
- kandhuruhan
- = kêndhuruan, DW. 15.
- kêndhurèn
- zie kêndhuri.
- kêndhêrêk
- zie kêndhuruk, J.
- kêndhurak
- KN. naam v. e. groote zeeslak Wk.
- kêndhuruk
- KN. met opgezette veêren en ingestoken hals ineengedoken van een zieke vogel, vgl. lêkêr, dhêkêr, lênggêrêk. — ngêndhuruk. zóo met opgezette veêren enz. ingeengedoken zitten. nyakukruk, hetz. kukila ° ing pang, BG. 72; hoog van schouders of rug zijn van een buis. — ngêndhurukkên. te hoog van schouders van een buis Wk.; niet fleurig er uitzien van het gelaat JR. — kêndhurukkên, niet fleurig, kwakkelend, pipsch, bv. van kippen, ook van menschen JR. Ook bedrukt = jêkutrut. Waj. I, 34.
- kêndhèrèk
- het uitgespreid zijn der vleugels, bv. v. e. pauw of kalkun bij het pronken (vgl. wiwir). — ngêndhèrèk, zóo uitgespreid zijn. — ngêndhèrèki, zóo met uitgespreide vleugels naderen tot; fig. een vijand in tartende trotsche houding, of een vrouw in kranige houding naderen Wk. Vgl. èrèk.
- kêndharat
- KN. zeel, koord of touw, om paarden te leiden, een gevangene te vleugelen, enz., minder dik dan dhadhung, (vrg. tali). ° e inguculakên sami, ... kuda nyandêr, BG. 148; Bab. Jo. I, 338.
- kandhuruan
- KN. benaming van een rang of betrekking in den ouden tijd, zooals bv. răngga, of ngabèi, AS., R. en T.
- kêndhak
- 1. KN. neêrgeslagen, neergedrukt, de lust en moed verloren hebben van gěmaks, die niet meer vechten, of tortels, die niet meer koeren willen; getemd of gedwee van een wild beest, ook van een baldadigen en moedwilligen jongen (vrg. kanji) S.; eig. tot bukken gekomen Wk., vgl. mangêndhakkên, op êndhak. botên °, zva. onverflauwd? van geweer- en kanonvuur BTDj. 537, tenzij schrijff. voor kêndhat. — ngêndhakake, maken, dat een vogel lust en moed verliest G.; vgl. êndhak. —
-
--- 1 : 402 ---
- 2. Ml. id., een vrouw daar men minnehandel mee heeft, ontuchtige (vrg. bedhangan) G.; minnehandel plegen? Bab. Jo. I, 1223.
- kèndhèk
- zie bij êndhèk.
- kêndhêkêr
- = kathêkêr.
- kêndhukur
- zie dhukur.
- kandhat
- (ook kêndhat, Rh.) en sandhat, KN. een touw om daaraan visschen door de kieuwen, of ook gevogelte of vruchten, aan een rist te rijgen. — ngandhati, (ook ngêndhati, Rh.) en nyandhati, iets, zooals visschen, aan een touw rijgen.
- kandhut
knÕ|t\ook kendhut, KN. ngandhut, en ngendhut, iets in of onder een kleedingstuk verborgen bij zich hebben, dragen of steken JZ. II, bv. in den gordel BTDj. 385, of in den zak; fig. iets heimelijk voeden of koesteren BJR. 33, ° runtik, BG. 505; iets in het schild voeren; iets geheim houden S.; een geheim met zich omdragen BTDj. 500, WP. 93. — ngandhuti, iemand (iets) in den gordel of zak, of onder zijn kleed, te dragen geven BTDj. 12. — ngandhutake, iets in den gordel, enz. te dragen geven (aan iemand) Prěg. 60. ° jala, een net aan den rand in zakjes opbinden om te beletten dat de visschen er onder door kruipen Wk. — kandhutan, wat dient om iets bij zich te steken, zooals buiszak of gordel (vrg. kanthongan); obj. den. v. ngandhut, een kind in den moederschoot, wat door een vrouw onder het hart gedragen wordt; wat iemand in het schild voert; zijn innerlijke, niet blijkbare, aard of inborst; verborgen slechte eigenschap, bv. v. e. paard Rh. ° jala, de zakvormige op bindsels v. e. net Wk.- kêndhat
- KN. 1. afgebroken, gestoord; interruptie; een wijl ophouden, verzuimd enz. AS. 150 (vrg. pêdhot). — ngêndhat, afbreken enz., niet aanhoudend voortzetten. botên mawi ngêndhat, zonder ophouden WP., vgl. ° pêgat, ° tandhêg. Zich zelf van het leven berooven door vergif, door zich te verhangen (° tali, of ° atali murda, zie tali) of te verdrinken, of in een afgrond te springen (vrg. nglalu, untap). — ngêndhati, iets afbreken, onderbreken, voor een wijl er mee ophouden, aan iets een einde maken. — ngêndhatake, doen ophouden enz. als boven, onverricht laten. — 2. Zie kandhat.
- kêndhit
- KN. een strook of band, dien de vrouwen om het lijf dragen om er de indhing, van voren en van achteren aan vast te maken (veelal als bewaarplaats van geld ZG. XXI, 12); een bandje of koordje om het lijf van een kind om ziekte af te weren; een streep van een andere kleur rond om het lijf van een beest; een rondom loopende ader in het hout; een richel of randje rondom iets heen; iets als een band om den middel hebben JZ. II; ook de kring, die door het geboomte om een berg gevormd wordt daar waar op eenigen afstand van den kruin de vegetatie ophoudt (Tj. I, 633) Rh. sêkul °, een hoop gekookte rijst (tumpêng) waarom men een streep met roet of curcuma maakt en die tot offerspijs dient Wk.; in Tj. I, 676 komt voor blauw gekleurde rijst met een roode kêndhit. — ngêndhitake, iets als een kěṇdhit aan doen. — kêndhitan, wat als kêndhit, gebruikt wordt Waj. I, 270; met een kêndhit, om.
- kandhut
k!Õ|t\zie êndhut.- kèndhit
- zie indhit.
- kendhut
- zie kandhut.
- kandhas
- KN. in het water grond raken, aan den grond, op een bank of droogte blijven vastzitten van een vaartuig PL. I, 47 (vrg. kentas); van een put weinig water hebben, zoodat de emmer niet geheel onder komt maar op den grond stuit. Bij graven tot op den grondlaag of het fondament komen JZ. I, 166. Van een rechtszaak het hoogste ressort bereiken K. 3, 29; ook kandhasan, Ib. 7, 93; bij informatie tot de oorspronkelijke bron doordringen. — ngandhas, ngandhasi, zva. ngambah, Tj. II, 607: jurang kinandhasan, ib. 618: ngandhas trêjung. — ngandhasake, op droog of op een bank zetten of laten loopen; omtrent iets informeeren als boven, een zaak voor het hoogste ressort brengen Wk. — kandhasan, dikwijls op den grond raken v. e. vaartuig enz. volg. J.; bank, droogte of ondiepte.
- kandhuan
- kandhoan, zie kandhuh.
- kăndhawari
- KW. zva. pajungutan, Wk.
- kêndhal
- KN. ongel, gestold vet of smeer (vrg. kênthêl); ook naam v. e.. wilden boom: Cordia, nat. fam. der Boraginaceae Ks.; en van een gewest AS. 8. lilin °, (gew. lilin gajih, Wk.)
-
--- 1 : 403 ---
- smeerkaars, Chineesche kaars. — ngêndhal, stollen; beslagen met gestold vet Wk.
- kêndhil
- KN. (BG. 462) een kleine ronde aarden of metalen pot daar rijst in gekookt wordt (liwêt), met nauwer opening dan de kuwali, (vgl. êmpluk) die meer gebruikt wordt om er jangan, in te koken. — ngêndhil, dien vorm hebben van een kleine ronde buik.
- kêndhali
- KW. zva. pakêm, Wk. N. kêndhangsul, K. breidel, bit, gebit van een paard JZ. II; ook ben. van de strik waarmee het juk aan het trekhout van de ploeg vastzit SG. ° rangah, zie rangah, ° kacip, zie ald. ° sada, naam van een berg, waarop Hanoman als kluizenaar geleefd heeft; zie ook MR. II, 18. — ngêndhali, ngêndhangsul, breidelen. dikêndhali buntut, wangs. zva. diapusi, of kêna ing apus. een toespeling op apus buntut, daar apus, ook bedrog beteekent. — ngêndhalèni, ngêndhangsuli, een kêndhali, aandoen, fig. iem. leiden, misleiden WP. 12.
- kêndhêla
- KN. glazemaker of sparrebouter, een vliegend insect met vier netvormige vleugels; de grootste soort bangdêmbo, de kleinste kinjêng dom.
- kundhala
- KW. zva. karanthil, rawis, brêngos, kêthu, nyamat, en cêplok, (Skr. kuṇḍala, oorring; bracelet, veter, band) Wk., Rm. 75. Kundhala Karna, en verb. Kunjaya Karna, bijnaam van Kårṇå, naar de kêthu, die hij draagt (Skr. kuṇḍala-karṇa, Karna met zijn, van de Zon ontvangene beroemde, oorsierraden (kuṇḍala), waardoor hij onoverwinnelijk was, zoolang hij die bezat).
- kêndhêlong
- of pêndhêlong, KN. bocht als van een slap koord, holligheid, vermindering, verslapping, verflauwing; daling van toon in de muziek, vgl. kêndho. — ngêndhêlong, mêndhêlong, met een bocht loopen, ook bv. van een strand (Tj.); doorgebogen zijn, bv. van een door zwaarte doorgebogen plank; doorzakken, bv. van den grond (Men.); hol staan; met een bocht van een zeil enz. door den wind (vrg. mêntêlung, J.); verminderen, verflauwen, bv. van moed Bab. Jo. II, 270; in toon dalen Tj.; vgl. rêg.
- kandhap
- zie bij andhap, onder sor.
- kanêdhapan
- ? KW. zva. katêragan. Wk.
- kêndhayakan
- KN. naam van een wilden boom, waarvan de bladen tot medicijn dienen, Piliostigma acidum Bnth., nat. fam. der Papilionaceae Fil.; vlg. Ks. Dauhinia L. (Piliostigma) nat. fam. der Leguminosae AS. 32.
- kandhêm
- zie andhêm.
- kandhêg
- zie bij andhêg.
- kandhaga
- KN. kandhagi, KD. een langwerpig vierkant kistje Waj. II, 59. Zulk een van lontarbladen of hout vervaardigd kistje, met een volledig stel dienst-, oorlogs- en dagelijksche kleedingstukken daarin, door twee personen in een glòdhòg gedragen, behoort tot de onderscheidingsteekenen van den Vorst, den Kroonprins, de prinsen, die een geheel vergulden payung hebben, den Rijksbestierder en de acht Nayåkå's Bab. Jo. II, 7. kandhagalante, naam v. e. vroegeren ambtstitel in de Suryå Alam R. en T.
- kandhang
- KN. sêngkêran. KD. hok. kraal of stal voor beesten, zooals koeien, buffels, schapen, kippen en eenden, niet paarden JZ. II (vrg. kêdhogan, kurungan, en krangkèng). saubêng kandhange, fig. voor binnen de grenzen of het gebied van het dorp Wk. pitu likur kandhang, zva. ons nest van kinderen? BG. 164. kandhang tanpa palang, Waj. I, 361; II, 39 sprkw. v. d. aard van roovende buta's. — ngandhang, in het hok gaan; ook bekennen Wk.? vgl. kêmandhang. ngandhang-ngandhang, iemand van alle kanten als in een hok insluiten, in het nauw brengen Bab. Jo. I, 830; RL. 47a; G. kinandhang-kandhang, o. a. L. 104. — ngandhangi, een kandhang, maken voor; af- of opsluiten in een hok of kraal KT., vgl. krapyak. Ook fig. zich eigen maken v. kundigheden Tj. I, 315, Rh.? dikandhangi pacak suji, rondom afgesloten met traliewerk B. v. B. 73. — ngandhangake, beesten hokken, in het hok of in de kraal drijven of zetten. — kandhangan. obj. den.; ook zva. gadhangan. wong °, zonder nadere bepaling in een slechten zin volg. Wk. van iem. die in zijn ongeluk loopt (Sul. II, 108). — kumandhang, zie kêmandhang.
- kêndhang
- KN. 1. een langwerpige trom, die bij de gamělan gebruikt wordt; de groote trom bij de Europeesche muziek (vrg. bêdhug. en kêtipung). BG. 90 als maat (met sa, er voor) voor de dikte v. e. slang. — ngêndhang, op de kêndhang, slaan. — ngêndhangi [ngêndhang...]
-
--- 1 : 404 ---
- [...i], met de kêndhang, accompagneeren; ook kadhělé in schoven binden SG. — kêndhangan. het ribbevlies, buikvlies; ook het tromvel; zich amuseeren met op de kêndhang, te slaan. ° cangkêm. met den mond de kêndhang, nadoen Wk.; ook het trommelvlies van het gehoor, vgl. silir, Dj. M. 1867, n°. 11, 3. kêndhanganing utêk, het hersenvlies, vgl. kanthong. — 2. met een telwoord er vóor: riem papier.
- kêndhêng
- KN. pees, gespannen koord, vgl. KO. 20; pees van een boog; bergketen: naam van een bergketen over het westen van Java en in Pasuruan AS. 6 (vrg. sênthêng, en kênthêng). — ngêndhêng, en kumêndhêng, als een pees in de lengte, als een lange keten zich uitstrekken, v. e. massa troepen Bab. Jo. I, 1165; Ib. 318: ° ngêndhanu kadya arga sasra. — ngêndhêngi, v. e. kêndhêng, voorzien, met een kêndhêng, afsluiten.
- kêndhung
- KW. zva. tundha. — kumêndhung, zva. tumundha, (vgl. undhung) en anjrah, (dit laatste ontbr. W.). KN. versierd; versiering (vrg. rêngga, en zie ook bij mêndhung) GR. kumêndhung-kêndhung, fraai versierd, fraai gemeubileerd DN. II, 562. Ook makêndhung-kêndhung, in volkomen geregelde orde, met smaak geschikt, geplaatst enz. van spijzen (ook gumêlar) of van een Jav. pronkbed waar de kussens behoorlijk zijn opgestapeld WP. 353, Wk.
- kendhang
- KW. zva. lunga, (ook in BTDj. 542, Bl. CP. 134 ontbr. W.) en kèli, C. 2196, bl. 89. KI. van kabuwang, gedeporteerd, verbannen worden (waarschijnlijk van indhang) JZ. I, 44. — ngendhang = ngèli. — ngendhangake, verbannen PL. I, 152.
- kondhang
- KW. kinondhang-kondhang, zie bij undhang. KN. 1. zva. andêl-andêl, en kanthi. BG. 174: êmban ° myang inya, Bab. Jo. I, 574; Waj. I, 340. — 2. ben. v. dwarsgoten op de sawah's SG.
- kêndhangsul
- zie kêndhali.
- kanji
- beter kanji, 1. Ml. KN. stijfsel (vrg. tajin, en bubur). — nganji, iets stijven. — 2 kanji, BTDj. 615, C. 2151, 168a of nganji, afgeschrikt, ontmoedigd zijn AS. 129, JZ. II. Vrg. kapok. kawus. kêndhak, Rh.
- kanjo
- KN. mislukt, verhinderd, belemmerd Sew. XXXIX, 9; vgl. kadho, (vlg. Wk. zva. susah); van de kook af, te vroeg van het vuur afgenomen, en niet meer gaar te krijgen S.; ook balo, Rh. — kêmanjon. hetz., vgl. bantat, badhel, en afgebroken van den slaap, in den slaap gestoord, zoodat men niet weêr kan slapen S., DN. I, 42.
- kunjana
- KW. zva. kasmaran. verliefd zijn, van liefde kwijnen. ° ing wuyung, BG. 197, 400 enz.; ook vkl. met edan. vgl. Waj. I, 130, 348; II, 228 (Skr. kûjana, gekreun; gekir).
- kanjar
- KN. ben. v. e. wapen uit den ouden tijd, een dolk AS. I, 136; RL. 30b; ook kancar. — makanjar, KW. zva. mêtu, ngadêg. anjogèd. KN. met een uitgetogen wapen den vijand uitdagen (Ml. běrkanjar); tot iemand zijn toevlucht nemen, zich tot een hoogere macht wenden L. 268. Wk.
- kinjir
- en kinjiri, (Ar [Arab], een wild zwijn, vrg. cèlèng).
- kènjèr
- KN. 1. een luchtje scheppen, een kleine wandeling doen Wk., vgl. kèdèr, karing. — 2. pêrang °, dansende vechten, zooals de gemaskerde tooneelspelers doen, vgl. kanjar.
- kunjara
- ook wel gunjara, 1. KW. zva. gajah, olifant Wk. Tj. Sěngk. = 8 G. (Skr. kuñjara). — 2. kunjara, ook wel gunjara, JBr. 383 en gênjara, G. KN. panjara, KW. gevangenis (Skr. pañjara, een kooi). — ngunjara, KN. gevangen zetten JZ. II, BTDj. 76, in gijzeling houden; fig. zijn driften en lusten bedwingen S. — kunjaran. ook wel panjaran. gevangenis, hechtenis, arrest; kerker. — pangunjaran. gevangenhuis (vrg. gêdhong, en piranti kunjara) LB. 100. pakunjaran. id BTDj. 385, 386, 387.
- kinjik
- kenjik, zie injik.
- kunjuk
- verkeerde spelling voor konjuk.
- kènjêk
- zie injêk.
- konjuk
- zie bij atur.
- kanjat
- zie anjat.
- konjalan
- zie unjal.
- kunjayakarna
- zie bij kundhala.
- konjêm
- zie unjêm.
- kanjêng
- of kanjêng, verkeerde spelling voor kangjêng.
- kinjêng
- KN. naam v. e. fraai, velerlei gekleurd, viervleugelig insect, waarvan verschillende soorten zijn (als ° dom, een met een heel dun lichaam. ° macan. een grooter soort, gevlekt. ° kêbo, de grootste soort MR. I, 49, 58, 72); juffertje, pieterman, sparrebouter JZ. II (vrg. kêndhêla). kinjêng [ki...]
-
--- 1 : 405 ---
- [...njêng] mas een andere soort L. 319. pindha ° tanpa soca, Waj. I, 64 van een die doelloos ronddwaalt.
- kunjêng
- KN. niet tot ontwikkeling gekomen van menschen; vgl. bungkik.
- kenjing
- in sakenjing, of sak kenjing, verkeerde spelling voor sak enjing, en dit voor saenjing. Vrg. kesuk.
- konjong
- KN. sa °, een pak van 12 stukjes (of pijpjes kèrèkan) Jav. suiker CP. Vgl. kojong.
- kanya
- gew. kênya, KW. zva. prawan. een jong ongehuwd meisje, maagd JZ. II, KS. 107 (Skr. kanyâ, maagd, meisje). kênyapuri, het verblijf der jonge meisjes in de kraton (jroning kadhaton) WP. 56, BS. 213. ratu kênya, een jonge regeerende Vorstin, die nog ongehuwd is. kênya Kêdhiri, naam van een těngahan-dichtmaat en zangwijs JZ. I, 324.
- kanaya
- KW. zva. musthika. kanayapura, zva. musthikaning wadon. — kanayan, zva. musthikan, Wk.
- kaneya
- têgêsipun kidul kilèn. Par 40.
- kanyaka
- KW. zva. êmas. verb. v. kanaka, (Skr. kanaka) en zva. wadon. Wk. (Skr. kanyakâ, meisje, verkleinwoord van kanyâ; zie kanya).
- kanyita
- ? KW. zva. rikat, Wk.
- kênya
- zie kanya.
- kunya
- KW. zva. godha, Wk.
- kênyi
- KN. afval van koper, vgl. pijêr, kêraban.
- kênyèh
- zva. kênyoh, Wk. KN. (kènyèh, WJ., Dj. M. 1867, n°. 17, 3) een sirih-pruim. suruh sa °, éen pruim enkel sirihbladen. kinang sa °, id. met de ingrediënten er bij (vrg. kinang). — ngênyèhi. ° kinang, sirihbladen (met of zonder ingrediënten) tot een sirih-pruim klaar maken Wk.
- kênyoh
- KN. het zacht geluid bij het kauwen van sirih, halfgare groenten, enz.; het gevoel aan de kiezen daardoor veroorzaakt, vgl. gonyèh, rêmus. kênyoh-kênyoh, dat geluid of gevoel teweeg brengen; ook KI. v. mamah-mamah. sa °, zva. sakêcoh-kêcoh, zie bij idu.
- kinyih
- KN. kinyih-kinyih, 1. glimmen van vet of olie, zooals van paling die gebakken wordt, vgl. kilêng-kilêng, Tj. I, 293, en kiyih, ook er smakelijk en verleidelijk uitzien v. e. vrouw. — 2. met een ernstig gezicht en de noodige gebaren, met nadruk en vuur, bv. een of ander vertellen Wk.
- kènyèh
- zie kênyèh.
- konyoh
- zie borèh.
- kanyihna
- kanyina, zie cihna.
- kênyunyuk
- zie nyunyuk.
- kênyar
- KW. en KN. straal, stralende glans, stralend licht. ° ing wulan. BG. 218. — kumênyar, stralen BG. 265; RK. 11; KW. ook zva. kumêdhap.
- kênyêr
- KN. gevoel van lust, neiging van het hart. kênyêr-kênyêr, 1. een aangename gewaarwording of gemoedsstemming, vgl. klênyêr. — 2. zva. konyor-konyor.
- kênyur
- KN. kênyur-kênyur, zva. gênjur-gênjur, Wk.
- kinyir
- KN. kinyir-kinyir, vetachtig glimmend, zooals bv. speeksel van een slak of bloedzuiger en derg. (Tj. v, 2) Rh.
- konyor
- KN. konyor-konyor, nieuwelings, sedert kort. sêdulur °, een wezenlijke broeder of zuster, niet een sêdulur, in den zin van neef of vriend.
- kanyaran
- zie bij anyar.
- kunyêran
- zie unyêr.
- konyar-kanyir
- KN. onbestendig, veranderlijk, wispelturig; zie monyar-manyir, Wk.
- kanyut
- zie anyut.
- kênyit
- KN. kênyit-kênyit. zich gedurig piepend bewegen als het mondje van een zuigend kind, gedurig piepend zuigen, vgl. kêcit. cit. en kênyut.
- kênyut
- KN. kênyut-kênyut. of mênyut-mênyut. in trekkende beweging zijn, zooals het mondje van een zuigend kind, of van de tepel van de borst bij het zuigen; vgl. kênyit. Trekken aan den tepel, van een zuigend kind; ook v. e. visch aan een hengel. — ngênyut, aan iets zóo zuigen, vgl. cit. icêp, — kumênyut. aangetrokken, aangetrokken worden van het hart door een aanminnig persoon; ook v. h. hart ontroerd van blijdschap Bab. Jo. I. ° miris. Rs. 580, 1436; doorbuigen v. e. hengel door een visch die aan de lijn trekt (andhêdhêti); hevig aangedaan, vrg. Mal. těrkějut en Jav. kêjut. = kumêdut. bij kêdut. ook door een weemoedige herinnering,
-
--- 1 : 406 ---
- vgl. sêdhot. — kênyutan, dat waaruit gezogen wordt, bv. een dot Wk.
- kênyèt
- zie nyèt, Wk.
- kênyot
- zva. kênyut, Rh.
- kunyêt
- zie unyêt.
- kunyit
- KN. katela °, nm. v. e. gele katela. Vrg. het Mal. kunyit = Jav. kunir.
- kenyut
- KN. vervoerd, weggesleept; verrukt (voor kanyut, van anyut) AS. 41; Waj. II, 130. — ngenyutake, iemand verrukt maken, verrukken, bekoren DN. I, 536.
- konyit
- KN. naam v. e. groote slang Wk.
- kênyataan
- zie nyata.
- kênyas
- zie nyas. Wk.
- kênyus
- kênyos, zva. cus, cos. — kêmênyus, zva. nyus.
- kinyis
- KN. kinyis-kinyis, zva. kinyih-kinyih.
- konyas-kanyis
- KN. bevallig, levendig, zva. kênès, Wk.
- kênyal
- of cênal, KN. het gevoel van iets, dat elastisch (zacht, maar veêrkrachtig) of taai is (vrg. cenol, kenol, enz. en kênyil). — kumênyal, cumênal, stijf, maar elastisch, voor het gevoel, zooals van dik gekookte jěnang en het vleesch van een mollig kindje J.; trillen, veerkrachtig drillen als boven. kênyal-kênyal, of cênal-cênal, freq.
- kênyil
- of cênil, en kênyil-kênyil, of cênil-cênil, KN. zva. kênyal, enz. maar van kleine voorwerpen, bv. 't gevoel bij het aanraken of kauwen van een stukje gelatine, een jujube en derg.
- kênyul
- of cênul, en kênyul-kênyul, of cênul-cênul, enz. KN. zva. kênyal, enz., maar alleen van 't gevoel bij aanraking (vrg. kênyol) Wk.
- kênyol
- en kumênyol, enz. KN. zva. kênyal, enz. elastisch, veêrkrachtig, meêgevend van iets daar men met de hand, een stok of iets dergelijks tegen aan raakt of aan trekt (vrg. kênyul).
- kinyêl
- zva. kênyal, en kênyol, en volg. Rh. meer gebruikelijk.
- konyil
- KN. ongeveer zva. kênès, een meisjesnaam? Wk. — konyal-kanyil, onrustig van iemand die niet stil kan blijven zitten, vgl. konyas-kanyis.
- kênyêp
kenVep\KW. zva. pandêng, pêlêng, en sêmu. — kumênyêp, zva. mandêng, en mêlêng, S.- kênyam
- KN. de smaak van iets, dat men smakkende proeft. kênyam-kênyam, smakkende proeven (vgl. nyam. en kêcap). — ngênyami, iets zóo kauwen of eten. — kênyaman, wat men smakkende proeft enz. sa °, éen smak.
- kênyung
- KN. het jong van een aap, vgl. munyuk.
- kênyèng
- zva. nyèng.
- kènyêng
- zie ènyêng.
- kinum
- zie bij kum.
- kanugrahan
- zie nugraha, Wk.
- kantha
- beter kantha, zie kăntha.
- kanthi
- KN. medgezel, iemand die een ander vergezelt, vooral tot assistentie; die een ander tot gezelschap strekt (of a °); iemand tot medgezel hebben; vergezeld van; begeleid door; geassisteerd door; met iets er nevens (vrg. rewang). akanthi supata, vergezeld van (bekrachtigd door) een eed. — nganthi, als kanthi, bij zich nemen WP. 325; vgl. kathik. iemand bij de hand leiden Bl. CP. 278, ook ° astane, L. 281. kinanthi, pass. tot gezelschap dienen; ook naam van een zangwijze JZ. I, 328. — nganthèni, tot kanthi, geven aan. kinanthèn. verkort pass. BTDj. 522, L. 225; ML. 17, 84. — nganthèkake, iemand tot kanthi, geven. — kanthèn. hand aan hand, of aan den arm met een ander. kêkanthèn asta, BTDj. 634; AS. 63; DW. proza 133, 164, WP., vgl. gandhengan.
- kênthi
- KW. oliepot. waluh kênthi, KN. een soort van kleine ronde witte pompoen, waarvan de uitgeholde harde schil tot oliepot of voor water enz. gebruikt wordt (vrg. têmbilung) S.; vlg. de Clercq: Lagenaria idolatrica.
- kintha
- zie kentha, Wk.
- kunthi
- Dèwi Kunthi, eign. van de moeder van Vorst Karṇå en van de drie oudste zonen van Paṇdhu (Skr. Kuntî).
- kentha
- kintha, zie bij entha.
- kăntha
- of kantha, C. 2061, bl. 58b; RL. 17a, 50a; ook kanta, KW. zva. gulu, en rupa, Wk. (Skr. kaṇṭha, de keel). selakăntha (of sela sakăntha) saruja ngêmban kancana, WP. 53, 138 een liefkozende uitdrukking. KN. de gedaante, het voorkomen van iets. ° wangun. v. e. paleis Bab. Jo. I,
-
--- 1 : 407 ---
- 13612, vgl. kentha. kăntha-kanthaning jurit, Bab. Jo. I, 424. sasi kăntha, N. wulan kăntha, K. nieuwe maan, donkere maan. sela kăntha saroja, een steen in de gedaante van een lotusbloem, fraai met bloemwerk besneden toetssteen. — ngăntha, zva. ngèmpêr, ngemba, Bl. CP. 160. dede kinăntha, volg. Rh. zva. tan kira-kira, niet om te bepalen, zóo geducht, bv. v. e. vijand Men. IX, 338. — prakăntha, slechte schrijfwijze voor prakatha, B. 797.
- kanthèn
- zie kanthi.
- kênthor
- KN. nm. v. e. boozen geest Wk.
- kunthara
- KW. zva. pratingkah, reka, (JZ. II) en nglêngkara, Wk.; ook naam van de derde Windu; en een valsch gerucht, valsch alarm G. KN. zva. reka, streken. sugèh °, veel streken hebben Wk.; zie ook Jonk. 11-16. ° manawa, naam van een oud wetboek JZ. II. putus ing kunthara rajaniti, zva. putus ing pratingkah pangadilan. kuntharaning manitra, zva. pratingkahipun nyêrat.
- kăntharaga
- zva. tingkah polah, Waj. I, 197; II, 467. Zie CP. in TBG. XXXI, 439.
- konthak
- KW. heet, scherp of brandend op de tong, zooals bv. Spaansche peper G.
- kanthèt
- ook wel ganthèt, PL. I, 192 en gandhèng, KN. 1. aan iets anders aangehecht of aangevoegd S.; aan elkander verbonden, vgl. dhèmpèt, dhampyak, gênthok, bondhèt. Arm in arm, hand aan hand; te zamen gekoppeld, vgl. bondhetan. koppel van dergelijke dingen (minder gebr. kanthèt); aan een ander gebouw belend; aanhechtsel, aanhangsel, aankleef R. — nganthèt, angganthèt, anggandhèng, iets aan iets aanhechten, binden of naaien, samen koppelen; een boek innaaien. anggandhèng, of ° ngrèntèng, een ongeoorloofden omgang hebben met. — nganthèti, angganthèti, enz. mrv.; aan iets aanhechten enz. Dj. M. 1866, n°. 39, 1. — anganthètake, enz. iets hechten enz. aan iets anders; iets als een aanhangsel bij iets voegen. — 2. klein, maar flink, stevig gebouwd van een man, vgl. bênthing, singsêt.
- kunthèt
- (of konthèt, J.) KN. klein gebleven, niet volgroeid; verschrompeld (vrg. kunthing, kate, bungkik).
- konthèt
- zie kunthèt.
- kênthus
- KN. naam van een kleine pad, die zich opblaast en op zijn pooten verheft, als men hem nadert (vrg. kintêl); ook de naam van een zelden in de bosschen voorkomend beest, dat wel op een buffel gelijkt, maar niet grooter is dan een kat. — kumênthus. of kêmênthus. snoeven, pochen, bluffen, vgl. plênthus, sprkw. opgeblazen, verwaand, vol verbeelding JZ. II.
- kênthès
- KN. een dunne, korte knuppel. — ngênthès, daarmee slaan Wk., vgl. sampluk, pênthung.
- kênthos
- KN. sponsachtige knol in oude kokosnoten, kokoskiem, zie cikal.
- kênthiwul
- zie tiwul.
- kanthil
- KN. aan iets blijven hechten of hangen JZ. II, 268, vooral aan iets fijns, bv. een draadje of een haartje; aan iemand gehecht of verkleefd (vrg. kantil, en rakêt); ook naam van de campåkå bloem. sêkar ° asasangan. BG. 524 (zoo gen. omdat zij meestal als een kwast aan de snoer van mělathi bloemen oncèn-oncèn. gehecht wordt? Wk.); en zva. kathil, BTDj. 17. konthal-kanthil, gehecht en verkleefd. — nganthil, (zva. kanthil, hangen enz.) onbetaald blijven van een kleinigheid. — nganthili, iets behangen met iets kleins, zooals snippertjes papier of franjes, zoodat die er los bij neêrhangen JZ. II; aan iem. (een brief of pakje) meêgeven BTDj. 96. — nganthilake, een klein voorwerp hangen als boven; een brief of pakje meegeven (aan iemand). — kumanthil, ergens aanhangen, - te bengelen; zoo ook kumanthil-kanthil. Par. 99. — kanthil-kanthil, of konthal-kanthil. Bab. Jo. I, 710 freq.; overal iemand volgen; vgl. kinthil. — kranthil. al wat als knopje erg. aanhangt; ook de franje met pluisknopjes enz. pating karanthil, in menigte erg. aan- of neerhangen als boven; ook van menschen, bv. bloedverwanten, die een persoon op zijn dak hangen Wk. — ngranthil, arm, haveloos zijn, eig. v. iemand, wien de gescheurde kleeren als lappen aan het lijf hangen.
- kênthêl
- KN. dik van vochten, stijf (niet vloeibaar), gestold, sterk van gezette koffie, maar niet van thee Wk.; geronnen; het dik worden, stollen; fig. niet
-
--- 1 : 408 ---
- meer fluctueerend, tot een vast besluit gekomen Gr. L. 163; vast, standvastig van hart Wk.; het besluit of resultaat van een beraadslaging BJR. 65; het met elkander eens zijn van veler gevoelens bij een beraadslaging (vgl. gilig. Wk., kêndhal, jêndhêl, matêng, gathok). banyu kênthêl. ijs. — ngênthêl, dik of stijf worden, stollen; v. h. hart zva. ngênas, Wk.; zva. kaku? Bl. CP. 261, 168. — ngênthêli, dikker maken dan iets anders. — ngênthêlake, iets dik maken, stollen; melk stremmen; een beraadslaging tot een vast besluit brengen Wk. — kêkênthêlan, het gestolde S.; ligt stollen; het resultaat van een beraadslaging; van iems. woorden vast, niet fluctueerend. ujar °, tegenover ujar cuwèr, Men. IX. 123.
- kênthil
- KN. kênthil-kênthil, zva. kanthil-kanthil. — ngênthil, bij kleine gedeelten, bv. een werk afdoen, een schuld afbetalen; een kleinigheid achterhouden, schuldig blijven, ten achteren zijn Wk. ngêngênthil. spaarzaam, zuinig te werk gaan met iets, het niet spoedig opmaken enz. — krênthil. pating °, bij kleine gedeelten, bij hoopjes, bv. zich op marsch begeven, of het een of ander vervoeren, enz., vgl. krêncil. — ngrênthil, zich in kleine gedeelten, enz. verdeelen.
- kinthil
- of kikinthil, kêkinthil, Bab. Jo. I, 318. KN. uit eigen beweging dicht achter iemand aanloopen, overal naloopen, volgen en bijblijven, eig. aanhangen? vgl. kanthil. — nginthil, (sapuruge kula kinthil, BG. 83) of ngênginthil, (sêsarah angênginthil, BG. 308); iemand, die gaat, achterna loopen en volgen BS. 151. — kinthilan, volgzaam, bv. v. e. hond.
- kunthul
- ngunthul, loopen met gebogen hoofd zonder rechts of links te kijken MR. I, 74; zie echter J.
- kenthol
- verkort thol, KN. een eeretitel; als deze (ongeveer zva. mas, bij de stedelingen) door de dorpelingen bij het aanspreken aan hun hoofden gegeven wordt heet het lurah kenthol, of kenthol lurah, Gr. L., Prěg. 24, R. en T.
- konthol
- KN. volg. somm. klandhungan, S. of plandhungan. (volg. RI. ook gancangan) KI. de balzak, het scrotum, zie ook kunci. ora enak wong dadi °, Waj. I, 452 van een die niet van zijn plaats kan. ° bêlang, naam v. e. plant met gevlekte bladen Wk. — ngonthol, iemand bij den balzak grijpen of trekken GB. XIII, 157? ° uwi, een stuk van die aardvrucht afsnijden en de rest in den grond laten Wk. — kontholan. obj. den.; een pijpje of fluitje met twee rinkelende balletjes meestal van zilver door kleine jongens gedragen om de schaamdeelen te bedekken CP., vgl. tringsilan, sanglir.
- kunthiyanak
- zie kuntiyanak.
- kanthêng
- = panthêng. kanthêng-kanthêng, met gespannen verwachting; vervelend lang ergens op wachten. — nganthêng, gespannen zijn, bv. van een heel lang touw; ook fig. Rh. Dit laatste vlg. WW., zich vervelen, verdrietig; ongeduldig worden door 't wachten. — kranthêng. pating °, freq.
- kanthing
- KN. konthing, kunthing, BTDj. 493, 603. TP. een (klein) soort van prahu.
- kanthong
- KN. zak, beurs, tasch, die men bij zich draagt (vrg. rajut, kêba, kandhi, en kampil, enz.). ° bolong, een zak met een gat er in; iemand die geen geld kan bewaren, verkort kanthong, WP. 176, 185, 198; bijnaam van Pétruk BG. 203. ° ing utêk. OJ. het hersenvlies S. (vrg. kêndhangan). — nganthong, iets zakken, in den zak steken J.; als een zak zitten, bv. v. e. naaisel Wk. — nganthongi, iets opzakken, in een zak doen, in zakken doen JZ. II, Wk.; in den zak steken (gew. een stuk geld) JZ. II, vgl. ngandhut. fig. opgaren, bv. kundigheden. ° kaluputan, den kerfstok van iems. fouten vol laten loopen; ook fouten op fouten enz. opstapelen Wk., zie ook JZ. II; vgl. ngranjangi, ngrangkèngi. — kanthongan, zak aan een kleedingstuk LB. 118 (vrg. kandhutan).
- kênthang
- KN. 1. aardappel JZ. II. kênthang Wlănda, Europeesche aardappel. kênthang Jawa, aardaker, kleine zwarte obi. — 2. klank, bv. v. e. zware bel. dhuwit °, koperen duiten met gaten er in, een betaalmiddel in den ouden tijd Wk. = gobog. — 3. kênthang-kênthang, ook ngênthang-ngênthang, Men. VII, 502 en kênthangan, (onverzorgd) in de open lucht liggen (of staan), vgl. ênthak. ook voor het doel ongebruikt daar liggen, staan, zitten enz. zonder navraag of aanzoek, vgl. bubruk. kêkênthang, Waj. I, 65 (of kakênthangan. Tj. II, 690) in de
-
--- 1 : 409 ---
- open lucht staan of zitten, vgl. dhedhe, kakadhar. — ngênthang, iem. in de zon laten staan of zitten, vgl. klanthang, pênthang.
- kênthêng
- KN. gespannen touw of lijn, baaklijn, meetlijn; een lijn die ergens om gespannen wordt tot afschutting; de lijn die om de vier middelste stijlen van de Pradåtå gespannen wordt (vrg. kêndhêng, thêng-thêng, blabar, kêncang); volg. Rh. ook deftig van houding, klein, welgemaakt en stevig van lichaamsbouw, standvastig, te vertrouwen. kêmiri °, de harde soort die bij weddenschappen gebruikt wordt. — ngênthêng, een lijn trekken, die niet overschreden mag worden; volg. Wk. door middel van een lijn de richting van iets aangeven (vgl. sipat), iets met een lijn afmeten, ook zva. kumênthêng, zich als een gespannen lijn uitstrekken, vgl. ganthêng. — krênthêng, overal met of als met gespannen lijnen. — ngênthêngi, (Tj. II, 329) met een kênthêng, bespannen, omspannen, afsluiten; gestand doen, bv. zijn belofte Wk., JZ. II, 279.
- kênthing
- KN. het geluid thing, een klank, fijner dan kênthung, en kênthèng. en iets bij afspraak bepalen Bab. Jo. I, 510; beklinken (van de grondvorm thing, voor kênthing, een woord zooals ons getik en geklink), ook met elkaar klinken Rh. polèng ° een soort polèng met kleine ruiten (Tj. III, 76) Rh. Verder kênthing, naam v. e. spel met duiten, zva. kruis of munt, anders dan kêplèk, dat spel spelen; klink droog, zoo droog zijn dat het klinkt van goed doorbakken metselsteenen of pannen; ook van goed droog hout; v. e. huis kurkdroog? solide gebouwd Wk., zva. anggalès. dhèndhèng °, een drooge soort van ° têrik, lurik kênthing, een roode en smalle soort lurik, voor buizen of borstkleedjes geschikt. — kênthingan, met elkander klinken, afspreken (ook zva. cawisan).
- kênthung
- KN. de klank, zooals die door het slaan in het rijstblok veroorzaakt wordt JZ. II, DW. 86? (vrg. kênthing, en kênthong). — kumênthung, zulk een klank geven. — krênthung. pating °, van alle kanten zich met dat geluid laten hooren.
- kênthèng
- KN. het geluid theng, een klank, fijner of scheller dan kênthung, en kênthong, zooals wanneer men een steentje op een metalen schenkblad vallen laat; TP. zva. gêndhèng, PL. I, 72, 214. lumpang kênthèng, een mortier van steen JZ. II, Bab. Jo. I, 141. — pakênthengan, plaats, waar aardwerk gevormd en gebakken wordt Rh.; rijstblok Wk. — kênthengan. de staat van een rijstveld, wanneer na de beploeging het water afgeloopen is en de droog geworden kluiten tot gruis gestampt zijn, een bewerking, die soms bij sawah gadhon. plaats heeft. — ngênthèng, een sawahveld als boven bewerken; vgl. lêb, dhayung, lawêd, bêdhah, lèr, tugêl, kêmbong. — kumênthèng, het geluid thèng voortbrengen Wk.
- kênthong
- of thong-thong, KN. het geluid thong, het geluid van het slaan op een thong-thong, of kênthongan. het slaan daarop als sein. wong °, of jaga °, of kănca °, iemand die als nachtwacht het sein daarop geeft (vrg. kênthung). — kênthongan, een groot uitgehold stuk hout of een stuk dikke bamboe met een gleuf, daar de nachtwacht op slaat, en waarmee seinen gegeven worden tot oproepingen B. v. B. I, 13. (Zulk een seinhout hangt vóór de deur of in de pandhåpå's van de hoofden, en in de wachthuizen); op een kěnthongan slaan; ook een trog (zva. têlawah). — ngênthongi, om het een of ander op de kěnthongan slaan.
- kinthung
- KW. zva. klowongan. Wk.
- kunthing
- KN. klein blijvend, achterlijk in zijn groei, verschrompeld, bv. van een jongen (vrg. kunthèt, en krucil). — kunthingan. hetz.; fig. van zaken Tj. I, 337, van schepen RL. 11b, vgl. krengga. en zie kanthing.
- konthing
- zie kanthing.
- kêning
- KW. zva. alis. Wk.
- kuning
kuni=KW. zva. iku, lan sigêg. Wk., vgl. kunêng.- konêng
- KW. zva. kobêr, Wk.
- kaca
- KN. een vlak glas, glasschijf, glasruit. kaca netra, wangs. voor woh sêmak. [têsmak] JZ. II, 272; van glas enz.; spiegelglas (pagêre kaca ginawe, Rs. 283), spiegel (in deze bet. KI. paningalan). Zie ook MR. II, 21; v. e. waterspiegel: lir ° kimplah-kimplah, BG. 316 (Skr. kâca, glas of kristal), vrg. pangilon. en bênggala. fig. een foor beeld voor anderen S. (vrg. têladha); pagina, bladzijde. kaca-kaca (beter kumaca-kaca, Rs. 545) betraand, nat van tranen van de oogen,
-
--- 1 : 410 ---
- vgl. brambang, kocak. kaca piring, n. v. e. bloem Kr. in ZG. XXV, 9.
- kaci
- KN. verschillen, boven anderen uitsteken, uitstekend (vrg. kacèk, BTDj. 450); ook benaming van een soort van breed Europeesch geweven wit katoen, fijner dan mori Lănda. Zoo mori (of lawon) kaci. — ngacèni, overtreffen, uitsteken boven Men. IX, 7; PJ. III, 313.
- kacu
- KN. zva. saptangan, (° gêmbaya, BG. 200) zakdoek, monddoek MR. II, 59; ook een lengte van katoen gelijk aan de breedte; zulk een vierkant, als maat voor katoenen of sitsen S., LB. 162. kacu mas, is de benaming van een piramidalen koker van goud, die tot de insigniën behoort van den Vorst, den Kroonprins en de prinsen, die een vergulden payung voeren. — kacon, met een kacu, bij kacus; ook een dikke langwerpig vierkante sandelhouten plank voor wrăngka, van een krisschede? Wk.
- kace
- koce, KW. zva. sondhèr. Kêkace, met een sondhèr, (B. 670) Rh.
- kêcu
- KN. vuil, fletsch, niet frisch, gewl. van iets, dat een flauwe kleur heeft, bep. blauw laken; ook van gelaatskleur blauwachtig bleek door schrik of vrees Wk.
- kuca
- KN. zva. kucêm. G. (vlg. Wk. KW. zva. paring).
- kucu
- KN. de tuit van een kan of ketel, zva. cucuk. en de knop in het midden van een gong of kěnong, waarop geslagen wordt; vrg. pucu, en pêncu. — nguconi, iets uitwasschen met een tuitje, zoodat men alleen een gedeelte, dat bevlekt is, tot een tuit maakt en uitwascht.
- kèci
- Eng. Ketch, een soort schip, een brik Wk.
- kècu
- KN. roover, roovers, die in een gewapende bende bij nacht (Bl. CP. 240 biij dag?) met openlijk geweld en met fakkellicht een huis, of ook een geheel dorp, overvallen, ben. ontleend aan Singkèh Tjoe, de eerste die dat bedrijf op Java begon? R. v. K. (vrg. kampak, en begal). Zie ook ZG. XXII, 142. — ngècu, rooven, bij iemand roof plegen. — kakecon, of kêkecon. schade lijden door roof; een gepleegde roof; roof partij. — pangècu, het plegen van roof, vgl. kroyok.
- koci
- 1. minder goede uitspraak voor kwaci. — 2. zva. kace.
- koce
- zie kace.
- kêcih
- jawah kêkêciyan. LK. 13 aanhoudende regen, vgl. kêcèh.
- kêcuh
- (kêcoh). KN. klanknab. woord voor spuwen, vgl. idu. — akêcohan. RL. 60a?
- kêcèh
- KN. of kakêcèh, in ondiep water plassen, spelen. Van daar op natte rijstvelden werken Wk.; iets in overvloed hebben, bv. ° băndha, in geld zich baden v. iem. door wiens handen veel geld gaat, vgl. kicih. sawah kêcèh, sawahs die onder water gezet kunnen worden. — krêcèh. ngrêcèh, aanhoudend doorregenen, volg. Wk. veel, aanhoudend v. d. regen; ook van andere zaken iets druk doen. — kêcehan. in ondiep water plassen.
- kêcoh
- 1. zie idu, en kêcuh. — 2. kêcoh, of kêcroh, KN. klanknab. voor een hak of houw in een niet hard voorwerp, zoodat het er door gaat. — ngêcoh, of ngêcroh, zóo hakken of houwen Rh.
- kicih
- kicih-kicih, heen en weêr, of gedurig in den regen of in het water loopen, vgl. kêcèh, Wk.
- kucah
- of kêkucah, KN. afval; wat men als overschot weggeeft, extra voordeeltje; gift, geschenk JZ. II, vgl. jamur, balêdug. — kucahan. J. kêkucahan. WP. hetz. Vlg. Rh. het water waarin de Vorst zijn handen of voeten heeft gewasschen, zva. kobokan. ook water, waarin borden zijn afgewasschen.
- kècèh
- KN. gemorst door overloopen van vocht. — kècèh-kècèh en kocah-kècèh, of kocah-kacèh, morsen en storten door het overloopen van vocht JR.
- kêcahi
- of kucahi, ook verk. cahi, KN. naam van een soort van Chineesche prei: Allium uliginosum Fil.
- kecon
- zie kècu.
- kocèn
- zva. koncèn, Dj. M. 1867, n°. 33, 6, zie konce.
- kêcênèn
- zie bij cêne.
- kacècèr
- zie bij kacèr.
- kêcacil
- KN. naam van de vrucht van de kěsambi-boom, vgl. bulu, JZ. II.
- kacêcêng
- KN. ngacêcêng, of ngêcêcêng, iets stijf of hard
-
--- 1 : 411 ---
- maken; verstijven; stuiptrekkingen krijgen Gr. L. 152 (grondv. cêng, vrg. acêng, en kêjèt). Ook = ngacung. — kacêcêngan, of kêcêcêngan, in stuiptrekking (zijn), zooals van een stervende DN. I, 111.
- kacar
- KN. ngacar, recht op iem. aankomen, vooral van gehoornde dieren, zooals bv. een buffel; een ander ngacar, zva. ngancar, v. ancar? BG. 35.
- kacêr
- KN. naam van een kleine zwarte vogel Wk.: Turdus amoenus Horsf.
- kacir
- en kasir, ook klacir, en klasir, KN. iets wat lang en smal bij iets afhangt als een reep, snipper, strook, kwastje, bv. als onderscheidingsteeken, enz., vgl. ruwit, jêmbul, gombyok. ook zva. kucir. — kacir-kacir, kasir-kasir, (ook kojar-kajir, Wk.) ergens slingerend als boven neerhangen. — klacir-klacir, of klasir-klasir, dun en schraal van haar, van veldgewassen Rh. — ngacir, als kacir, neerhangen. — nglaciri, van klacir, voorzien.
- kacèr
- KW. zva. ilang. — ngacèri, zva. ngilangi. — kaceceran, KN. ook kacècèr, bij kleine gedeelten zoek, verstrooid raken. ting °, en pating °, in BTDj. en Men. VII, 440 (vrg. icir, cicir).
- kêcêr
- KN. vocht dat men door persing uit laat druppelen, zooals uit een citroen (vrg. kècèr, kocor, kêcrit); iets, waarvan men het vocht door persing ergens in laat druppelen; ook pêcêl, TD. Wk. — ngêcêri, op een of ander uitgeperst citroensap enz. druppelen Tj. v, 27. — ngêcêrake, eenig vocht als boven op een of ander druppelen. — kumêcêr, watertanden, naar iets watertanden; van wellust Bab. Jo. I, 1225.
- kêcèr
- KN. bekkens, die bij de gamělan gebruikt worden; zie kekot. ben. van het door de schutbladen als ware het een bekken gevormd bekleedsel, waarin de kokosnoot gevat is, vgl. sêlaga.
- kicêr
- zie kincêr.
- kicir
- KN. een lichte wond, die aanhoudend een weinig bloedt (vrg. icir). kêkicir, (of volg. Wk. kicir) aanhoudend veel of lang bloeden in een minderen graad of van een kleinere wond dan gobrah.
- kucir
- (oudj. kuncir RK. 8) KN. vlok haar op het achterhoofd boven den nek (vrg. koncèr, kuncung); haarstaart, zooals bij de Javanen door de jongens gedurende hun kindsche jaren meestal gedragen wordt (vrg. gombak, jambul); ook haarstaart van een Chinees (kucir Cina); een kucir, hebben. tugêl kucir, het afknippen van de punt van de haarstaart van een jongen of meisje, wanneer hij of zij besneden zal worden; en het plechtig afknippen van eenige haren ter lengte van een duim ongeveer op het hoofd van een bruidegom, waar hij in zijn kindsche jaren de kucir gedragen heeft; ook kuif, bv. v. e. kakatoe. — ngucir, de veêren achter den kop opzetten, gelijk overwonnen vechthanen doen uit vrees; van daar fig. uit vrees wegloopen (een verk. v. ngucira? Wk.). — kuciran. met een kucir, een troep of klasse behoorende bij de palawija, Wk.
- kucur
- kakucur, 1. KW. zva. êcur, pancur, mancur, grobyos. Tj. II, 571, 622. — kumucur, WS. 94 zva. mancur, carocosan. Tj. II, 628, Wk. kêkucur, KN. zich met water begieten (Tj. I, 691). — ngucuri, zva. ngêcuri, zie cur. — 2. beide uiteinden van een lijkkleed boven op het hoofd en onder de voeten tot een punt samenbinden. — ngucuri, een lijkkleed zóo samenbinden Wk.
- kècèr
- zie bij icir.
- kocor
- KN. geneeskrachtig bad- of waschwater, waarin kruiden of wortels afgetrokken zijn J.; het water, dat men een haan gedurende het vechten een keer of drie door middel van een lapje (kopoh), dat men uitwringt, in den snavel laat loopen; ook het lapje zelf, doch dit volg. and. kopoh, Wk. (vrg. kêcêr). apêm °, (Tj. I, 312) rijstpannekoek met gesmolten Javaansche suiker Wk., vgl. cor. — ngocor, een geneeskrachtig bad gereed maken. iets tot zulk een bad bereiden J. — ngocori, een haan met kocor, opfrisschen; gem. iem. te drinken geven Wk. — kumocor, zva. kumêcêr, ook sappig, saprijk van vruchten (of tape, Wk.); het water in den mond krijgen van flauwheid, vgl. umor. Ook afdruppelen, uitvloeien van tranen Tj. II, 521 en zva. kumucur = mancur, Men. VIII, 413: ° cahyanirèki. — kocoran, een klein drink- of waschinterval v. e. haan als boven, vgl. banyon, met een telwoord er vóor; versch, nat van
-
--- 1 : 412 ---
- het hout gezegd v. e. boom, waarbij men niet heeft toegepast het nêrês. wiji °, versche padi tot zaad gebruikt.
- kucira
- KN. ngucira, trouweloos, zich lafhartig verwijderen BTDj. 535, K. 8, 12, Waj. I, 109, Wk., uit vrees zich op een afstand houden, wegblijven Rh. Zoo? Bab. Jo. I, 558, vrg. ngucir, bij kucir.
- kêcroh
- zie kêcoh.
- kacirèn
- zie ciri.
- kacurnan
- zie curna.
- kocar-kacir
- zie bij icir.
- kêcrik
- gêcrik, enz. = kêcrèk, enz. Wk.
- kêcruk
- of kêcêruk. 1. OJ. of cruk, klanknab. van het geluid van het houwen met een pacul in den grond; ook van het geluid dat de cabak, maakt K. 20, 100. — akêcrukan, het geluid kêcruk, herhaaldelijk maken (vrg. kêcrèk, en ngorèk, bij korèk). — 2. ngêcruk of ngêcêruk, de bovenste dichtgetrokken korst van den grond met een pacul of puntig stuk hout lossteken of loshakken R., zie bij kêcoh.
- kêcrèk
- KN. het geluid van een hak, houw of steek, helderder dan kêcrok (vrg. kêcruk). — ngêcrèk, een hak, houw of steek geven of doen. — ngêcrèki, het gekochte dadelijk betalen, ook anggêcrèki. — kêcrekan, een hak enz., bij telling.
- kêcrok
- enz., zva. kêcrèk. enz., maar doffer van klank.
- kêcrit
- zie crit.
- kocrat-kacrit
- zie uncrat.
- kêcrop
- (of kêclop) KN. het geluid van een hak, steek, slag, worp, enz., in iets weeks en vochtigs, zooals van een spade in een waterachtigen grond of van een steen in den modder J. (vrg. kaclup). Vlg. Wk. het slobberen als v. e. drinkenden hond.
- kacèk
- N. kaot, K. onderscheid, verschil; verschillen; aanmerkelijk verschillen, bv. in grootte, leeftijd, waarde (Bl. CP. 225) of voortreffelijkheid; anders en beter (vgl. beda). kagawe kacèk. enz. met onderscheiding behandeld worden. Vgl. kaot, kaci, kuciwa. — ngacèk, ngaot, onderscheid maken JZ. II. kinacèk, kinaot, onderscheiden, zich onderscheiden, in onderscheiding van en boven anderen Waj. II, 262, BG. 384. — kumacèk, kumaot, een merkelijk verschil vertoonen, merkbaar uitsteken boven iets anders R., wanen dat men uitsteekt boven enz. kumaot malih, en nog merkelijk meer WP. kumacèk-kacèk. enz. bizonder uitsteken boven enz. ngacèki, ngaoti, zich boven anderen onderscheiden door meer te doen; hooger bod doen, hooger loon bieden. — ngacèkake, ngaotakên. iemand of iets boven anderen stellen. — kacekan, of kê °, kaotan, of kê °, onderscheid, verschil, overschot; onderscheiding JBr. 284, AS., S. Overtroffen worden? zva. kêluwih, G.
- kacok
- KW. zva. kaduk, kasok. Wk. — kacokan, gemengd, bv. van koe- met kokosmelk; van gemengden bloede, vgl. mal. kacuk.
- kêcêk
- KN. klanknab. v. e. geluid dat zich met zeer korte tusschenpoozen en aanhoudend herhaalt, zooals bv. v. de cêcak. heimelijke ophitsing. — ngêcêk. aanhoudend, fijn regenen; met staccato's zich doen hooren v. d. viool Tj. I, 896; v. e. jêliring, Prěg. 36; ook bij iem. aandringen, zanikken om hem tot een of andere daad te bewegen Wk., vgl. têtêr. — ngêcêki, mrv. iem. herhaaldelijk iets op het hart drukken Men. VIII, 6; iem. heimelijk ophitsen Wk.; Bab. Jo. I, 942: amêmarahi °.
- kêcik
- KN. de pit van de sawo- of tanjung- vrucht JZ. II. kalangan kêcik, de baan voor het spel, dat men daarmeê speelt ZG. XXI, 202 (vrg. kècèk, simbar).
- kicak
- KN. naam van een lekkernij, juwadah met stroop. jamur °, een eetbare jamur, Wk. — kicak. en ngicak. dik modderig sawahveld, waar niet geploegd kan worden, door buffels klein of fijn laten trappen.
- kicik
- KN. ngicik. van iets een weinigje olie koken, vgl. kalêntik, een (uitwendig) geneesmiddel met een weinigje olie koken of opwarmen. — pangicikan. een braadpannetje, zie kècèk.
- kucak
- zie bij kocak.
- kècèk
- KN. naam van een spel met sawopitten of iets derg., ook met duiten: even of on; even of on spelen (vrg. kêcik). walang kècèk,
-
--- 1 : 413 ---
- naam van een soort van sprinkhanen naar het geluid kècèk? BG. 344. — ngècèk, zva. ngicik, en zva. ngêcêk, om iets zanikken; ook geld bij worpen schieten; volg. Wk. geld laten rammelen, bv. om iemand tot dobbelen uit te lokken. — pakecekan, of pangecekan, pannetje of potje om te ngècèk, of ngicik, (vrg. cèk).
- kocak
- KN. klotsen, klotsend of schuddend zich heen en weer bewegen, of een klotsend geluid geven Bab. Jo. I, 782. krambile °, als het water van de kokosnoot er in klotst, nl. in de periode voorbij dêgan, vgl. budhêg, koplak. Beroering van de zee bij zwaren storm; levendige beweging (schitteren? in poëzie Wk.) van de oogen; in beroering, beweging enz. zijn (vrg. kocok). kocak-kacik, klotsend zich heen en weer bewegen JZ. II. — ngocak, iets in klotsende beweging brengen, heen en weer schudden dat het klotst, nl. horizontaal, en zóo onderscheiden van kocok, Wk., vgl. nog kopyok, gojag. Onanie plegen A. 71, zie ngocok. kinocak, pass. kaya barliyan kinocak, WP. 9. ngocak-ocak. om- of dooreen schudden of schommelen. diocak-ocak. pass. — ngocaki, met water uit- of afspoelen. — ngocakake, iets in klotsende beweging of beroering brengen BJR. 20. — kumocak, of kumucak, (ook kêmocak, Men. IX, 192) zich bewegen, schudden; (een zich bewegende glans). — kocak-kocakan, RL. 53b, 64a?
- kocik
- zie jonjong.
- kocok
- KN. het geschud worden van kaarten (vrg. kocak, en gojog). — ngocok, iets op en neer schudden; de kaarten schudden; onanie plegen Wk., zie ngocak.
- kucika
- KW. zva. ulat manis, een vriendelijk gelaat, een vriendelijke blik (Skr. kuçika, loensch en lonkend) G. Zie ook kocika.
- kocika
- KW. zva. palanangan. Wk. kala °, of ° kucika, nm, v. e. waterplant, waarvan de bloem of het puntblad eenigszins den vorm heeft van het mannelijk lid Wk.
- kêcikne
- zie bij cik.
- kêcêkan
- kawanèn °, uit ophitsing geboren moed Wk.
- kocak-kacik
- zie bij kocak.
- kêcit
- KW. zva. kêsit, Wk. KN. 1. het piepen, bv. v. e. muis; vrg. cit, cuwit. — 2. het phosphorische vocht van de iris-irispoh, (Tj. II, 529) Rh.
- kêcut
- KN. 1. zuur KT. 28, JZ. I, 276; Bab. Jo. I, 954 (vrg. sêpêt, en apêm) ook v. e. zuur gezicht stuursch. mèsêm kêcut. een zure (leelijke, kwaadaardige) glimlach. — 2. ngêcut, zva. ngênyut zie kênyut.
- kêcèt
- KN. de groote pees boven de hiel, de Achillespees (vrg. kêncèt). — ngêcèti, of ngêncèti, Wk. imd. die pees afsnijden.
- kêcot
- KN. de beweging van de wangen, wanneer men zuigt, bv. aan een verstopte pijp. — ngêcot. zóo zuigen, vgl. kêcut, 2.
- kicat
- KN. (schrikken en Wk.) een lichaamsdeel, bv. een arm of been, bv. bij het aanraken van iets heets of derg., plotseling terugtrekken. — kakicatan, zóo herhaaldelijk terugtrekken of een derg. beweging maken. bv. bij het tandhakken (Tj. I, 989) Rh. — kicat-kicat. freq. herhaaldelijk schrikachtig optrekken, bv. de beenen bij het loopen op heet zand Wk.
- kucêt
- KW. zva. pucat. Wk.
- kecut
- ML. 132 bekoord, vgl. kenyut. en kapencut.
- kêcus
- kumêcus, sissen van heet ijzer in 't water DW. proza 101.
- kêcos
- zva. gêcos, volg. Wk. vaardig in het antwoorden. — kumêcos. juist, bv. raden. snedig.
- kuciwa
- of kaciwa, (vlg. Rh. ook kacèk). KN. onvolkomen, gebrekkig; gebrek; tekort schieten BG. 315, 410, niet in evenredigheid zijn met iets anders; er bij afsteken S., niet volkomen aan de verwachting beantwoorden; gebrek, fout Wk. Zie ook KS. 74. kaciwa bumi, wordt gezegd van een haan, die van een mindere afkomst is, nl. bv. van een berghaan tegenover een vechthaan van de Pasisir; of van een inlandsch paard tegenover een Arabisch; in L. 40, 185: ° siti, van minder gehalte? niet passend, strafwaardig? Zie ook Bab. Jo. I, 57, 564. kuciwa ing gănda, wangs. voor kêmbang bangah, JZ. II, 268. — nguciwani, tekort schieten bij; afsteken bij;
-
--- 1 : 414 ---
- in gebreke blijven, niet voldoen aan een belofte; vgl. kontit, kacêl, katir, sangli, cacad, ciri, enz.
- kacuwih
- = kacuwèh.
- kacuwèh
- KN. klanknabootsing v. h. geluid v. spuwen. kacuwah-kacuwèh, of kacuwehan, dikwijls spuwen; ook babbelachtig, snapachtig, praatziek, meestal in ongunstigen zin, zie juwèh.
- kêcuwan
- zie cuwa.
- kacuwèr
- KN. naam v. e. plant Wk.
- kecawêli
- KW. zva. kocak-kacik gumilang, Wk.
- kucwap
- KW. zva. lêpas, Wk.
- kacêl
- KN. (klein, te klein) niet welgemaakt; ongemakkelijk te hanteeren, vgl. tanggal, niet passend, vgl. kuciwa.
- kicêl
- het met de ééne hand achter den rug den anderen arm bij den elleboog vasthouden. — ngicêl, den eenen arm zóo vasthouden, iets in die houding doen.
- kocol
- ongebr. kocolan, KN. eene kleine iwak kutuk, vgl. kotesan, bêncèng.
- kucila
- KN. naam v. e. wilden boom en de vrucht, die tot tegengif dient Tj. II, 608.
- kacilakan
- zie cilaka.
- kecalan
- zie bij ilang.
- kaclêp
- zie bij cêlêp.
- kaclup
- zie bij cêlup.
- kêclap
- 1. zie clap. — 2. KN. smaak van iets, die zich door het smakken doet kennen, vgl. kêcap. Schijn, voorkomen? kêclape kaya gêlêm. het schijnt, dat hij er toe genegen is; vgl. rasa-rasa. — kumêclap, goed smaken.
- kêclop
- zie kêcrop.
- kacelung
- zie celung.
- kacap
- zie bij cap.
- kacêp
- ook wel kacêb, KN. geheel ergens ingestoken; of ingeduwd of ingedrongen, tot waar het niet verder kan, zooals van een kris tot aan het gevest; v. e. hoofd doek, zoodat het hoofd er in zit tot op de wenkbrauwen Tj. I, 562 (van cêp, of cêb).
- kacip
- KN. een pinangschaar. kêndhali kacip, een stanggebit, stang (Hollandsche) JR. — ngacip, een pinangnoot doorknippen. — kacipan, obj. den.; in een doorgeknipten staat.
- kêcap
- KW. zva. sompil. Wk. KN. smak, gesmak; met den mond smakken BG. 468 (vrg. kênyam); het openen en sluiten van den mond bij het uitspreken van een woord of lettergreep; lettergreep van een woord, vgl. lingga. Gepraat van iemand; praten (vrg. ucap); vgl. KA. sakêcap. een spreek, een syllabe BJR. 11. kêcap-kêcap, aanhoudend smakken; slabben RP. 17. — kumêcap. (of kumêcip. Wk.) den mond opendoen, den mond verroeren tot spreken. — ngêcapi, van of om iets met den mond smakken. — ngêcapake, smakkend proeven K. 2. 4; 20, 1; ook (voor iem.) iets uitspreken. — karêcap, freq. Tj. BTDj. 386. — (pa)kêcapan, de beweging van den mond bij de uitspraak van een letter, zooals die bv. verschillend is bij de da, en de dha, uitspraak, vgl. lagu.
- kêcip
- kumêcip = kumêcap. — karêcip = karêcap. Tj.I, 494.
- kucup
- KW. zva. lêpas. zie ucup. Zie echter Bijdr. 4e R. I, 148.
- kecap
- KN. Chin.? soja.
- kocap
- zie bij ucap.
- kacapi
- of kacapya, KW. zva. salukat, Wk. (Skr. kacchapî, een soort van luit). KN. kacapi, of kêcapi, naam van een boom, en van de (eetbare) vrucht daarvan. Vlg. Ks. Pometia Forst. (Irina), nat. fam. der Sapindaceae (Madiun).
- kacape
- KW. zva. sêntul, Wk.
- kucapah
- KN. ting ° overal gesmak, zie kêcap. Tj. I, 42, 966.
- kacipir
- BG. 551, zie cipir.
- kêcapuri
- KW. zva. pagêr sajroning bètèng. Wk.
- kacipris
- ngêcipris, zie criwis.
- kacêpik
- kacipik, zie kacêpuk.
- kacêpuk
- (kacêpik) kacipik, kacepak, kacèpèk, en kacopak, (ook kacêmuk) KN. geklets, geplas of geplomp in het water, naar het verschillend helderder of doffer geluid van een beweging in het water. kacêpak-kacêpuk, kacupak-kacupuk, en kacèpèk-kacèpok, in het water plassend of spartelend geluid maken. Vgl. ciblon, cêbablang.
- kacipot
- KN. nm. van een heesterachtigen boom met eetbare vruchten J.; TJ. v, 237, 870: kaciput.
-
--- 1 : 415 ---
- kacapya
- zie kacapi.
- kucêm
- KN. bleek (van het gelaat), verbleekt, verkleurd WS. 144. ° pucêt, Bab. Jo. I, 647; zonder glans, van glans beroofd, somber, treurig (vrg. kuca, pucêt, acum, aclum, cêlom, en cêlong); fig. v. e. land: in kwijnenden staat; bevreesd. — ngucênake, caus., doen verbleeken, bv. het licht van de zon.
- kucimih
- zie cimih.
- kacêmuk
- zie kacêpuk.
- kucimik
- zie cimih.
- kacumpèn
- zie cumpi.
- kacumpon
- zie cumpu.
- kacêmba
- = kacêmbang.
- kucumbi
- KW. zva. garwa, (Skr. nomin. kuṭumbî, huisvader, kuṭumbinî, huisvrouw, huismoeder); ook zva. rakit, kêmbar, kêmbaran. — ngucumbi, zva. ngrakiti, ngêmbari, Wk.
- kêcambah
- KN. gekiemd, uitgeloopen, zooals van zaad, in den grond of door broeiing; door broeiing gekiemde kadhělé-erwten, die als toespijs bij de rijst gegeten worden J.; en fijn gesnedene rauwe kacang, kěcipir en kěmangi-bladen, met samběl door elkander gemengd WW.; volg. Wk. kacang of gudhé-boonen, pas ontkiemd, minder ontwikkeld dan thokolan, doch op dezelfde wijze als deze in een pot met water goed gedekt tot ontkieming gebracht en met samběl bij de rijst gegeten; vgl. tarancam.
- kacombrang
- = combrang.
- kacumblang
- of kacomblang = kacêmbong, zie cêmbong. — ngacumblang = ngacêmbong.
- kacêmbang
- of cêmbang, naam v. e. plant met roode bloemen. — ngacêmbang, zie cêmbang.
- kacêmong
- kacêmang °, onbedachtzaam spreken of vertellen zonder er bij te bedenken of men er bij liegt of iets ongepasts zegt Wk. — ngêcêmong, zie cêmong.
- kacêb
- zie kacêp, JZ. II, 179.
- kacêbuk
- (Tj. II, 691 kacubuk) zva. kacêpuk.
- kacubung
- KN. de datura of doornappel, een soort van distel, en het zaad daarvan, dat een bedwelmende of dronken makende kracht heeft. Datura alba Nees., nat. fam. der Solannaceae Fil. ° putih, ° irêng, en ° kasihan, drie soorten, waarvan de laatste de beste moet wezen om gerookt te worden bij krampachtige aamborstigheid J.; volg. Wk. is de Kacubung ook een goed middel tegen oorziekte. watu (of sela) ° een violetkleurig edelgesteente, amethist. — ngacubung, door het ingeven van fijn gestampte pitten van den doornappel bedwelmd maken JZ. I, 97.
- kacang
- KN. peulvrucht, erwt, boon JZ. II; ook de scherpe zijde van wapens. Er zijn veel soorten van kacang, nat. fam. der Papilionaceae, zooals kacang ijo, Phaseolus radiatus L. of kacang ruji, (kacang wose, gepelde kacang ruji) kacang kapri, of kara kapri, (onze erwten Pisum sativum L. de Clercq), kacang lanjaran, enz. kacang cina, (zie over den oorsprong van dezen naam MR. I, 52) Vigna Sinensis Savi, of kacang pêndhêm. (vlg. de Clercq: Arackis hypogaea L.) is een soort, waarvan de boonen in den grond zitten, en daar olie van gemaakt wordt. kacang Bali, Cajanus indicus, dezelfde als kacang gudhe, zie bij gudhe. kacang tunggal, een s. kacang, met lange dunne peulen, hier en daar als palawija, geplant MR. I, 49, J. Volg. den R. v. Br. zou het onderscheid tusschen kacang, en kara, hierin gelegen zijn, dat deze cilinder- en bolvormige, gene platte vruchten hebben. Volg. Rh. zijn de kårå-soorten alle klimplanten, van de kacang, alleen de kacang lanjaran. kêmbang kacang, een krulletje aan het onderste gedeelte (de gănja) van een kris BTDJ. 80. ° buta ngêrik. een vorm daarvan BG. 35. — ngacang, iets met kacang beplanten. — kacangan, met de scherpe zijde van wapens tegen elkander slaan, om te beproeven welke van beter staal is, bv. om een weddingschap, gelijk herdersknapen met hunne arit's plegen te doen, ontleend aan derg. spel met de kacang Cina, waarvan de jongens de haakvormige punten in elkander slaan en dan trekken om te zien, wiens kacang haar punt verliest Wk.; ook naam van een visch JZ. II, 281, en v. h. buffelvleesch aan het bovenste gedeelte v. d. hals Wk. — pakacangan, een kacang veld JZ. II; KA.
- kacung
- verk. cung, zva. thole, maar in het Surakartasche weinig in gebruik, eigenlijk Madureesch
-
--- 1 : 416 ---
- (Wk. Surabayasch); volg. Rh. ook Cheribonsch; volg. CP. tegen een kind, jonger dan thole, OJ.
- kêcing
- of klêcing, KN. een onaangename lucht, trasilucht, pislucht enz. JZ. II (vrg. pêsing, pêngar, wangur, enz.).
- kucing
- KN. 1. een kat JZ. II (vrg. cêmèng, en căndramawa). tiyang sêlam kucing, zóó heet een moslem die niet streng de vasten in acht neemt, eig. als een kat, snoepachtig? RI. tinubruka kucing gring, eene schertsende verwensching? B. vrg. tok iyik, zie bij tok. kucing mawi gănda, wangs. voor sun arase, [rase] JZ. II, 261. kaya kucing lan asu bae, van in oneenigheid levenden DW. proza 191. — 2. een door knijpen in het vleesch ontstane buil (der bijeenloopende spieren aan de binnenzijde van den bovenarm Wk.), die eenige oogenblikken staan blijft. kêkucing, (volg. Wk. ngucing) iemand knijpen dat er zulk een buil ontstaat; (kneuzen door een slag). godhong kucing, (of ° kucingan) het kruidje roermijniet. — ngucing, vlg. Wk. ook lastig zijn door bedelachtigheid. — kucingan, als een kat, bv. miauwen; bedelachtig, dood arm zijn; elkander knijpen als boven.
- kra
- verk. van cakra, zooals in den eign. kra drana, voor cakradrana.
- kre
- zie kêre.
- kar
- KW. zva. wêrata, G. KN. Holl. kaart.
- kir
- KW. zva. prayitna, en ngati-ati, G. (vrg. kira). — makir, zva. ngira. of nyana, Wk.
- kur
- 1. KW. zva. rosa, G. — 2. KN. zie êkur. — 3. N. zie ukur.
- kor
- zie êkor.
- kara
- KW. zva. ênggon, en barang, JZ. II, en verkorting van ukara, en prakara, ook zva. padhang, legi, madu, en gêndhis, (de beide laatste ontbr. W.) JZ. II, 187, 244 (Skr. ° kara en ° kâra, dader, maker; wat doet of maakt; daad) KN. 1. verk. van pêkara, of prêkara, (volg. Wk. N. kawis, K.) vooral in den zin van een ergens bij gerezene onaangenaamheid, kwestie, ruzie. gunêm kara, zva. gunêm prêkara, beraadslagen. ° kawis, BS. 590, Bab. Jo. I, 567. karane, N. sababipun, K. oorzaak, reden. kara-kara, N. kawis-kawis, K. zva. barang-barang, of apa-apa, iet of wat, het een of ander. ora ana kara-kara, er is volstrekt niets; er is niets dat hindert of deert WP., Prěg. 63; zonder reden Wk. ungêling kara-kara, Bab. Jo. II, 44. samukara, of sumakara, zva. samubarang, Wk. — prakara, N. prakawis, K. zie beneden. — 2. zie ukara, JZ. II. — 3. algemeene naam van verschillende soorten van boonen of peulen, zooals kara gajih, kara wêdhus. MR. I, 51. kara bênguk, kara pêdhang, MR. I, 64 enz. kara ulu, n. v. e. soort van plant als de wrêsah, met bruine bladeren en lekkere vruchten. kara wêlang, n. v. e. piek-fatsoen ZG. XIX, 40. De kara, worden rauw met samběl of als sayur gekookt bij de rijst gegeten MR. II, 51; vgl. ook kacang.
- kari
- I. KW. zva. buri, tangan, asor, mungguh, Wk. (Skr. kara hand; en de tronk van een olifant; nomin. karî, een olifant); als Tj. Sěngk. acht (omdat er volgens de mythische voorstelling aan elk van de acht windstreken tot steun een olifant staat). — II. kari, (in de spreektaal ook kèri, BTDj. 61) N. (kantu, poët.) kantun, K. (grond. ari, antu, antun) achter-, terug-, overblijven JZ. II, WP. 93; (zie ook WS. 123) thuis blijven; achter gelaten, achter gelaten worden; verlaten, alleen gelaten worden door (karo) iemand die weggaat: zoo kang kari, Waj. I, 244 de menschen van dezen tijd tegenover wong kuna, zie CP. in TBG. XXXI, 456; achterstaan bij (karo) iemand RP. 91, AS. 259 S.; achteraan komen; overblijfsel, overschot, vgl. turah, labêt. Achterstal; later, latere JZ. I, 136, 297; laatste Sew. LXXVII 4, 5 (in tegenstelling van dhingin, en rumiyin). rêbut kari, om strijd achter blijven van hen, die plichtplegingen maken om elkander te laten voorgaan BG. 117. kari mati, in het leven blijven, als de anderen sterven BTDj, 533, vgl. sakantunipun ingkang katiwasan, Ib. 17 of ° pêjah. kari (of mung kari) omahe dêmange; kang ora kobong, alleen het huis van den Děmang is niet in brand geraakt. karia sêlamêt, (poët. ° basuki) of enkel karia, BTDj. 111, BS. 256: goed verblijf! voor vaarwel! gewone wijze van vaarwel zeggen van iemand die weggaat tot den achterblijvende, die daarentegen zegt: aku nyangoni sêlamêt, (zie bij sangu) JZ. I, 121; eene variatie daarop is o. a. dipun sae [sa...]
-
--- 1 : 417 ---
- [...e] kantun, BTDj. 259, of kantuna mukti, BG. 300, lulusa kari, Ib. 474. Zoo ook karia lungguh, blijf zitten, voor ik groet je! WP. awèh kari sêlamêt, vaarwel zeggen. kari gawe, in werk, d. i. beroep, kostwinning enz. minder zijn (dan een ander); ook geen deel kunnen nemen aan een werk (of feest), omdat men te laat komt WP. 173 (in deze bet. ook kasèp ing gawe); verder v. iemand die nog niet getrouwd is, vergeleken bij iem. die het wel is. kari-kari, ten laatste, ten slotte KT. 187, 204. Vgl. nog Juynb. 168, 169. — ngari, ngèri, ngantun, (opzettelijk) achterblijven door langzaam te loopen; achteraan komen. — ngarèni, ngèrèni, BTDj. 122, ngantuni, later (dan een ander), het laatst iets doen, het tegenovergestelde van andhisiki, BTDj. 500, KB. 189; later (dan iets anders) gebeuren, het laatst plaats hebben, achteraan komen; achterblijven voor of ten behoeve van Bab. Jo. I, 1341, KA.; van allen de laatste zijn; de anderen overleven KB. 189; KA.; van een te betalen som een restant schuldig blijven. — ngarèkake, ngantunakên, caus.; achterlaten, achter zich laten, overlaten. — karèn of kêkarèn of karenan, kèrèn, enz. en kantunan of kêkantunan, het (of de) achtergelatene, achterblijvende, achterstallige; rest, overschot, overblijfsel, achterstal, restant schuld; die hebben. karikarèn, karen-karenan, keren-kerenan, enz. op zoo een wijze iets doen, dat het eenigszins laat geschiedt Prěg. 42, Wk., zie bij akir. het laatste restje zijn; als restantje R.?
- karu
- KN. ngaru, rijst, als ze half gaar is, in een pot (pêngaron), storten, er heet water op gieten, ze klutsen en omroeren (met de enthong), en dan weêr in de kukusan en in de dandang doen, om verder gaar te koken (wat men tapung karon, noemt). ngaru napung, GR. L. 158, zie bij tapung, en vgl. koncong, JZ. II. — karon, half gaar gekookte rijst, om verder op gezegde wijze behandeld te worden. sakaron, half gaar van gekookte rijst JR.; volg. Rh. met zijn beiden, zie bij karo. — pangaron, (ook kêmaron, Wk.) aarden pot, waarin de half gare rijst geklutst wordt, en elke aarden pot van die vorm MR. I, 42, ook voor bloempot (vrg. jêmbangan). pangaron gung mêmêsteran, wangs. voor kulah, CS. sapangaron, volg. Wk. zooveel tijd als er noodig is om rijst half gaar te koken, omtrent de helft van sapadang.
- kare
- 1. KN. kerrie, kerriesoep, kerriesaus, een soepachtige kost met gele van curcuma (kunir) bereide saus Wk. (Tamil kari). — ngare, kare maken, vrg. guli. — 2. zie bij bayang.
- karo
- N. (oudj. kârwa KS. 29) kalih, of kalihan, K. (pass. van ro), met of bij iets anders of een ander tot twee vereenigd; beide S.; benevens, bij, met; ten tweede, en ook, en; vergeleken met, of zva. ons dan in vergelijkingen Gr. L. 108; ook tot verbinding vóór een bepaling van voorwerp zva. ing, of mênyang, bv. na werkwoorden, die spreken, zeggen, vragen bet. te vert. door: aan, tot WP. 44; na woorden die vrees, ontzag en drg. of vluchten uitdrukken, door: voor; soms niet te vert.; bij een Passief vóór het subj. door door; ook het middel waardoor Bab. Jo. I, 247, zie verder Gramm. măngsa °, de tweede mångså van het zonnejaar. karone, kalihipun, de (of het) tweede; ten tweede; beide S. karo-karone, kalih-kalihipun, beide aan weêrskanten, beide partijen. sakarone, sakalihipun, of sakalihan, met hun tweeën of beiden, beide te zamen BTDj. 9, gezamentlijk, ook in den zin van met zijn (haar, mijn of uw) achtgenoot te zamen of te gader (vrg. sarimbit); zoo ook, doch ongebr. rama kalih, vader en moeder BB. 125. karo têngah, kalih têngah, anderhalf. karo pisan, kalih pisan, twee of beide tegelijk, alle beide. karodene, kalihdening, of kalihdene, alsmede, en verder, en voorts. — ngaroni, (ngalihi, ieder voor twee personen Wk.) iets met zijn tweeën doen of verdeelen As. 259, GR. (bezitten Wk.) dikaroni, of kinaron, passief, zie ngloroni, bij ro. — ngarokake. karokna, obj. imp. Bab. Jo. II, 106. — karon, zich zamen vereenigen, in karon jiwa, karonsih, BG. 186, BTDj. 119, karon asmara, en karon lulut, poët. voor vleeschelijke gemeenschap hebben; een ander zie bij karu, (oudj. akârwan, akaron WS. 154, 168).
-
--- 1 : 418 ---
- kêra
- zie kuru.
- kêri
- KN. het gevoel door kittelen veroorzaakt; dat gevoel hebben JZ. II (vrg. ilik-ilik); kittelen, jeuken, bv. v. d. neus AS. 98; ook fig. v. h. hart ligt geraakt, prikkelbaar, vgl. ook JZ. II. kuping kêri, kitteloorig, bij Wk. Kêrèn kuping. — kêrèn, kittelachtig, prikkelbaar, kitteloorig van aard; kregel van aard.
- kêru
- KW. zva. buthêk, Wk.
- kêre
- (of kre) KN. een van (fijn gespouwen CP.) bamboe of rotan gevlochten voorhangsel, bv. voor een gaanderij, om het inkijken te beletten, vgl. gribig, een van koper- of ijzerdraad gevlochten harnas of pantser. — ngêre, een kêre maken S., vgl. bate.
- kira
- N. kintên, K. (panggalih, KI. Wk.) gissing, meening, wat men denken zou, onderstelling, berekening in gedachten. duwe kira, een gedachte enz. hebben, denken; in den waan zijn (vrg. duga, wêtara, en nyana). kirane, kintênipun, naar gedachten, waarschijnlijk enz. sakira, sakintên, zooveel of zoover men zou gissen, meenen of onderstellen Gr. L. 122; naar gissing, naar gedachte BG. 33; met oordeel, overleg, mate, bv. eten. sakiraku, mijns bedunkens enz. kira-kira, kintên-kintên, wat men min of meer denken of onderstellen zou; gissing, naar gissing, vermoedelijk; verdenking (in deze bet. panggalihan, KI.), berekening, oordeel enz.; maat gebruiken, of met berekening enz. sakira-kira, zoowat naar gissing, zoo ten naastenbij, ora kira-kira, niet met oordeel enz., niet met mate, bovenmatig, overdreven enz., niet om te bepalen (zooveel of zoo sterk) R. kalêbu ing kira-kira, in verdenking komen. suwarga tanpa kira-kira, A. 40, "de hoogste zaligheid" Rh. — ngira, ngintên, anggalih, KI. als denkelijk vermoeden, onderstellen, zich verbeelden, vermeenen; van iets of iemand iets onderstellen, een meening of gedachte opvatten, of een denkbeeld trachten te vormen. ora ngira, onvoorziens, volg. Wk. zva. ora nyana, vgl. nyêngguh, ngarani, andimpe. — ngira-ngira, ngintên-ngintên. iets bij gissing of onderstelling bepalen of schatten KT. 16; het een of ander als min of meer denkelijk of vermoedelijk achten omtrent; iets in overweging nemen, om te trachten het juiste te treffen en zich voor te stellen. ora kêna dikira-kira, er is geen gissing op te maken, of geen pijl op te trekken, als bv. een verwachting door de uitkomst beschaamd wordt. dikira-kira, of kakira-kira, pass. — pangira, pangintên, subst. den. gissing, vermoeden, gedachte, meening, opvatting, onderstelling. — pangira-ngira, (of pangira-kira, Wk.) pangintên-ngintên, (of pangitên-kintên, Wk.) subst. den. bepaling of schatting bij gissing enz. — pakêkira, pakêkintên. eenig waarschijnlijk vermoeden, eenige waarschijnlijkheid, waarschijnlijke onderstelling KT. 41? 115, 96; vgl. KS. 53.
- kiri
- KW. zva. gêlar, T. 46b? bela, turut, Wk.
- kire
- KW. zva. tata, gêlar. — makire, zva. atata, nata. manggawe, gumêlar, Wk.
- kura
- KW. zva. kuthah, Wk. KN. Mal. kura-kura, Cistudo Diardii, een soort van landschildpad, die zich in bosschen ophoudt JZ. II, 280 (vrg. pênyu, en bulus).
- kuru
- KW. zva. waspada, Wk. I. N. kêra, K. mager, schraal, het tegenovergestelde van lêmu, (vgl. susud) ook van schraal gewas en schrale gronden. — II. kuru, KN. eign. van het geslacht der Koråwå's (Skr. Kuru). Kurupati, naam van Suyudånå, den oudsten zoon van Děṣthåråtå, den Vorst van de Koråwå's; ook Kurunata, Kuruwendra, Kuruweswara. Kuruksetra, of Kurusetra, en Têgal Kuru, het kuruveld, naam van het veld, waar de strijd tusschen de Koråwå's en Paṇdhåwå's gestreden is (Skr. Kurukṣêtra). kuruwêlut, naam van den 15den zoon van Watu-gunung en van de 17de Wuku. — Korawa, ook wel Kurawa de leden van het geslacht Kuru, een benaming van de zonen van Děṣthåråtå, in tegenoverstelling van de Paṇdhåwå's (Skr. Kaurawa).
- kera
- KN. scheel, scheel zien (vrg. kèdêr).
- kèri
- 1. N. zie kari. — 2. kèri, KW. en kering, BS. 65 (van iring) KW. en KN. zva. kiwa. (Ml. kiri. Vrg. kedhe). kanan kèri, (of ° kering) zva. kiwa têngên. — ngèri, of ngering, zva. ngiwa, naar de linkerzijde, links af, ter zijde gaan. — ngeringake, KN. iets aan de linkerzijde hebben
-
--- 1 : 419 ---
- o. a. Prěg. 1. — pangèri, iemand die links gaat, een ongeloovige, heiden G., vgl. pangiwa, bij kiwa.
- kere
- of kêkere, AS. 255. KN. bedelaar, als bedelaar rondloopen JZ. II. — ngere, (gaan bedelen); als een bedelaar zijn, doodarm, als een bedelaar, bedelen, vgl. Dj. M. 1867, n°. 44, 5.
- kori
- zie bij lawang. (ook zva. kore, G.).
- kore
- KN. kontên, KD. benaming van het land Bimå, op Sumbåwå. Ook ben. v. overwalsche paarden als die van Bimå, Makasar, Timor, Sumbåwå, enz. JBr. 97; BTDj. 464; Prěg. 80, 81.
- krai
- of kêrai, KN. een soort van lange komkommer (vrg. timun). wiji krai, een wijze van de tanden te bewerken Kr. — kraèn. of pa ° een veld met krai, Wk.
- karah
- KN. een metalen ring of band, zooals om het hecht van een mes PL. II, 102 (vrg. kawêt, suh). — ngarahi, een karah, maken of leggen om. — karahan, met een karah. Zie ook bij tutup.
- karuh
- of karoh, KN. (kantên, KD.), bekende, kennis (verb. van kawruh, of pass. van aruh, iemand dien men toespreekt (vrg. wanuh, en têpung) alleen in sapakaruh, JZ. II, Wk. kêkaruh, een kennis; (of a °) kennis maken, ook bevriend zijn? K. 16, 40. — ngaruh, tot karuh maken? van nijdige, afgunstige menschen wordt gezegd in Men. VII, 153: tan kêna kinaruh. durung kinaruh = ° karuwan, Waj. I, 83. — karuhan, of karuwan, 1. KN. kantênan, KD. een bekende (vrg. kêwanuhan). — 2. N. kantênan, K. kinantên, poët. BS. 33, AS. 1, bekend; bepaald, gewis, stellig, zeker; te bepalen JZ. II. ora °, niet te bepalen, niet om te zeggen, onbeschrijfelijk JZ. I, 92; Waj. II, 67 (waarschijnlijk verbastering van kawruhan. Vrg. gênah, en têmtu). botên kantênan kang dipun jujug, sabab saking sangêt bingunging manahipun, ... lumampah ing sapurug-purug, BTDj. 64; vgl. 32. karuwane, stellig, voor de zekerheid Gr. L. 159. karuwanta, zeker! he? wel zeker! niet waar? JZ. I, 225. — ngaruhake, KN. ngantênakên. K. onderzoek doen naar, om bepaalde zekerheid te erlangen; omtrent iets bericht inwinnen en door vragen onderzoek doen, hoe het er meê staat BS. 619; RP. 22. — kumakaroh, voor kumakaruh, zich voordoen alsof men een karuh, was B. 718.
- karèh
- zie bij rèh.
- karoh
- zie karuh.
- kêrah
- KN. bijtende vechten, of vechtende bijten, zooals honden, paarden en andere beesten (v. Butå's: dikêrah buta, B. 695 scheldwoord). — ngêrah, KN. angrah, KW. bevechtende bijten Gr. L. 66. — kêrahan. elkander bijten, vgl. tarung, brakot, kêrêngan.
- kêrih
- of kêrèh, KW. mangkrih, zva. anjêlih, Wk. KN. kêrih-kêrih, kêrèh-kêrèh, gillen, schreeuwen Wk.; ook kêrèh-kêrèh, (een ander bij kêdhih).
- kirih
- KW. zva. tata-tata. — makirih, zva. atata-tata, mapan. Wk. KN. water van een sloot of geut door geultjes of gaatjes afleiden. kêkirih, hetzelfde (ook ngirih, Tj. III, 170); visch vangen door water af te leiden; vlg. SG. de kanten en den bodem eener leiding schoonmaken; (vermanen door een betere leiding aan iemand te geven R.). — ngirihi, water afleiden naar of op Tj. III, 510; ook een leiding schoonmaken SG.; mrv. v. kêkirih, en iem. die onwillig is tot volgzaamheid leiden, bewegen of overhalen.
- kurah
- KW. zva. kuthah, en gubras, Wk. (vrg. kura). KN. den mond uitspoelen (vrg. kêmu). kêkurah, gorgelen; KI. v. kêkêmu, Wk., vgl. gurah. — ngurah, (soms ook anggurah, Wk.) spoelende of schrobbende schoonmaken (vrg. nguras, bij kuras.); ook het water dat daartoe gediend heeft, bv. uit een ton, uitgooien. — ngurahi (soms ook anggurahi, Wk.) mrv. iets door uitspoelen of afspoelen met water schoonmaken (vrg. ngasahi). — kurahan, (ook gurahan. Wk.) het spoelwater enz. als boven banyu °.
- kurih
- makurih, KW. zva. kirang. — makurihan, mikurihan, zva. pitunan, Wk.
- kerah
- KW. zva. karêp. Wk., JZ. II (waarschijnlijk het Ar. [Arab] verkozen of [Arab] verkiezing) verkiezing, in het spr. sakedah-sakerah, al wat men verkiest en bedoelt JZ. II, R. BG. 175: sakedah-kerah?
- kêrai
- zie krai.
-
--- 1 : 420 ---
- krahayon
- DW. 49 zva. karaharjan, zie raharja.
- kruhun
- zie bij dhihin.
- Kuran
- (Ar. [Arab]) de Koran, de heilige schrift van de Mohammedanen als Gods woord.
- karuhun
- KW. zva. pradapa, Wk.
- kareanyar
- KW. zva. rêngga, Wk., zva. bayangkari, W. — mangareanyar, zva. ambayangkari, Wk.
- kraos
- zie bij rasa.
- krahang
- = anggranyah, murka, de N.
- kraèng
- KN. een titel van iemand van goede geboorte bij de Makasaren (minder dan dhaèng, R.?); een Bugineesch krisgevest, dat de figuur van een mensch heeft; ook een figuur van goud aan de greep van een kris G., vgl. samban, rangkokan, puthutan.
- krun
- verb. v. kroon, lustre; volg. Wk. ook ben. v. d. eerepoort vóor het huis, waar een bruiloft gevierd wordt.
- krana
- zie karana.
- karna
- karna, kêrna, of krêna, KW. zva. kuping, oor JZ. II en sungu, Wk. Verder een eign. van een zoon van den Zonnegod, geboren uit het oor van Dèwi Kuṇthi, vóór haar huwelijk met Paṇdhu (Skr. karṇa, oor, en eign.). Tj. Sěngk. 2. Karna tinandhing, naam v. e. krissoort Wk.
- karni
- KW. zva. kuping, sungu, Wk. Tj. Sěngk. = 2 G.
- karnu
- KW. zva. kuping, Wk.
- kirna
- KW. zva. tata, akèh, gumêlar, (vgl. BJK. 177) Wk. KN. een vruchtboom, bep. een langlevende vruchtboom JZ. I, 75; en naam van een getal van tien wurdå's (Skr. kîrṇa, bezaaid, overdekt, vol). palakirna, de vruchten van langlevende vruchtboomen JBr. 53, BG. 347. karangkirna, kokosboomen en andere vruchtboomen op het erf; de kěbon van een woning GR., JZ. I, 75. sakirna, een millioen millioenen, een onnoemelijk getal. KW. compleet (een verb. van sang kirna, vermengd, van alles dooreen, vol PK.). — akirnan, bij millioenen, in een onnoemelijk getal Men. VII, 356.
- karan
- 1. zie bij aran. — 2. zva. karana, of sabab, AS. 93, GR. karane, ook = karan apa, om wat reden? DW. 445.
- karun
- KW. zva. punapadene, Wk.
- karèn
- zie bij kari.
- karon
- zie bij karu, en karo.
- kêrên
- KN. een aarden komfoor of test zonder rooster met enkelen bodem, om met brandhout er iets in een pan of pot op te koken of te braden Wk. (vrg. anglo, tumang).
- kêrèn
- zie kêri.
- kirun
- en nakirun, ben. van de twee engelen, die de dooden ondervragen.
- kurên
- KW. zva. jodho, (WS. 135) ook zva. jodhon. Tj. II, 484. — ngurên. zva. anjodhokake, BS. 146 (zie echter KA. 6). — kurênan, makurên, (Fi. 38) zva. jodhon, Wk. kurênan sih, zva. sacumbana, KA.
- keron
- KN. in verlegenheid geraken om een keus te doen tusschen twee dingen (v. h. grdw. ro), verlegen; verlegen zijn, niet weten wat te doen of te kiezen DW. 289, Bab. Jo. II, 87, 122. tan keron dènnya liron sih, zij geneerden zich niet enz. BG. 170. — kêmeron, of kumeron, hetz. Wk.; ook jaloersch, naijverig, bv. op een medeminnares of op een kameraad (vrg. kumèrèn. bij iri, R.?); volg. Rh. in deze bet. wellicht voor kêmaron, zie bij maru.
- karana
- of krana, KW. zva. sipat, murub, pasaja, pantês, Wk. 1. KN. middel waardoor, of wijze waarop iets gedaan wordt. — 2. N. karantên, of krantên, K. (volg. Wk. weinig gebruikt) oorzaak, reden JZ. II (te Sålå gew. sabab, in het Krama); om reden dat, doordien (in deze bel. te S. gew. amargi, sabab, of awit, K.); want (Skr. karaṇa, en kâraṇa, middel of wijze van handeling; daad, handeling; oorzaak, reden, beweegreden). karana (of karananing) bêcik, (of ° sae) goedschiks, zonder dat er geweld behoeft gebruikt te worden; zoo ook de krana aworing sêngkud, A. 19: doe 't met graagte. karana rai, van aangezicht tot aangezicht, niet achter iems. rug, vgl. adu rai, wong karana rai, een oprecht, rondborstig mensch. karana Allah, om Gods wil; eenvoudig, zonder eenige bijgedachte van eigenbaat enz.; om der waarheidswil, vgl. ook ° karsane Allah, RP. 93. wong karana Allah, iemand die pro Deo, voor niet, iets doet S. krana ngapa,
-
--- 1 : 421 ---
- want, namelijk, zva. mula mêngkono, RP. 3, R. kranane, N., BG. 14, krantênipun, K. (gew. sababipun, K. de reden daarvan, soms ook zva. mulane, milanipun) om die reden, daarom.
- karuna
- en karunya, KW. teederheid, deernis, medelijden, ontferming, gunst; ook weenen BS. 55 (Skr. karuṇâ, en kâruṇya, teederheid, deernis enz., en droefheid, bedroefdheid. Vrg. runya). karuna, ook wangs. ter aankondig. der gěṇdhing lara nangis, Waj. II, 50. Vgl. nog BJK. 180.
- kirana
- KW. lichtstraal, straal van de zon of de maan, ook de zon WP. (Skr. kiraṇa). Het wordt ook verklaard door rêmbulan, AD. 47 (ukirane, en lesus, G.) lintang, WP. 378; tulis, Waj. II, 60, 554. căndrakirana, zie bij căndra.
- krenah
- KN. door list misleid, verschalkt; misleiding. — ngrenah, iemand misleiden, verschalken Mn. 81.
- krênis
- KN. naam v. e. fabelachtig? beest in de Men. VIII, 187, bij Wk. krênil.
- krênil
- zie krênis.
- krênali
- Holl. Fransch canaille, vgl. doun, Wk.
- krênêng
- KN. mandje van gevlochten bamboe, zooals waarin de dorpelingen vruchten of drooge eetwaren voor hun hoofden op de hoofdplaats meenemen (vrg. kranjang, en tingkêm) S.; ook zva. brongsong, vruchtenkorf enz. Wk.
- kronong
- = kroncong, de N. en Walbeehm: Dial. van Japara.
- krêncil
- KN. pating °, bij kleine gedeelten, bij troepjes, bij beetjes. — ngrêncil, zich bij kleine gedeelten verdeelen, bij kleine gedeelten plaats hebben; vgl. krênthil, klicir, briwit.
- kroncal
- KN. sparteling om ergens uit of los te komen (vrg. garonjal). — ngroncal, spartelen. — kroncalan, kêroncalan, of karoncalan, freq. spartelend, al spartelend, liggen te spartelen.
- krancang
- KN. kumrancang, Tj. II, 628; zie kêncrang.
- krincing
- kêrincing, of karincing, ook kêncring, (JZ. II, 103) KN. gerinkel, gerammel, zooals van geld, een bos sleutels, kettingen enz. (vrg. kroncèng, kêncêling, en krompyang). — kumrincing, kumêncring, rinkelen enz. — ngrarincing, schuddende doen rammelen enz., bv. geld Wk.
- kroncong
- KN. 1. metalen ringen, die een rinkelend geluid maken, soms met belletjes, door kinderen boven de enkels (PL. II, 174) en in vroegeren tijd ook door ouderen gedragen. ° naga, een gělang in den vorm v. e. draak met kroncong, Waj. I, 295 (vrg. krincing). — 2. zva. koncong.
- karêncang
- zie kêncang.
- krincang-krincung
- KN. stijf, niet gemakkelijk van iemands gang Wk.
- karnikara
- KW. n. v. e. bloem Wk., zie kanigara.
- krêndar
- KW. zva. sungsum, Wk.
- kuranta
- KW. zva. kapurănta, Wk.
- kuranti
- KN. ngurantèni, zva. mêkak, nyandhêt, of ngampah, bedwingen WR.
- kurintih
- zie bij rintih.
- krantên
- karantên, zie karana.
- krantèn
- KN. een soort roode zeewier (te Pacitan) dat op krokot, gelijkt en met geraspte kokosnoot gegeten wordt Wk.
- karantan
- zie rănta.
- karêntès
- KN. pating karêntès, overal druipen of druppelen, bv. van het zweet WP.; zva. têrètès, van tètès, van den grondvorm tès.
- kurantil
- KN. naam van den tweeden zoon van Watu-gunung, en van de vierde Wuku.
- krêntêg
- kruntêg, zie bij kêtêg.
- karnasula
- KW. zva. gêtapan, nangèkake kuping, (Skr. karṇaçûla, oorpijn). Rm. 249: oor? — mangarnasula, zva. anggêtapake kuping, Wk.
- kurnèl
- KN. Holl. kolonel Wk.
- krêndha
- KW. zva. rimbagan, tabêla, zva. kandhaga, RL. 9b. TP. (MR. I, 16) lijkbaar L.; ook KW. naam van een soort van eend (Skr. karaṇḍa en kâraṇḍawa, eend). krêndhawahana, naam van een bosch ten noorden van Surakarta, dat door het bijgeloof voor gevaarlijk gehouden wordt JZ. I, 2 (Skr. kâraṇḍawa-wana, eendewoud PK.). aksara (of sastra) krêndha, schrift op doodkisten en graven, een soort van schrift, waarvan de uitvinding aan Aji-Såkå toegeschreven wordt AS. 5, S.; Tj., N. P. 292.
-
--- 1 : 422 ---
- krêndhi
- KN. hert met gespikkelde huid, anders mênjangan tutul, RP. 27 (Wk. KW. ontbr. W.).
- krêndho
- = kendho, Vrg. walangkapa, bij walang.
- krendha
- KN. of N. zva. reka, of rêmbug, J.
- krondha
- voor krodha, BTDj. 370.
- krondho
- KN. een groote korf van bamboe, waarin levensmiddelen G. en de gamělan-kloppers bewaard worden; ook een bak van omgebogen en vastgenaaide upih, daar men rijst en andere dingen in bewaren kan J. (Skr. karaṇḍa, korf).
- kurandha
- KW. zva. buta, Wk.
- krondhah
- KN. ngrondhah, moeielijk te vervoeren zijn, vgl. kacêl. — krondhahan, in eene lastige, gedwongen houding zijn bij het vervoeren als boven Wk.
- karandhah
- KN. bloedverwantschap, familie. — karandhahan, aan elkander vermaagschapt; een familie uitmaken.
- karandhan
- zie bij răndha, en karandhang.
- krindhik
- = tompo, krênêng, de N.
- karandhang
- (of karandhan, nl. in een Wangsalan) KN. naam van een wilden bloeienden boom Carissa Carandas L., nat. fam. der Apocyneae; de vruchten worden rauw en in zuur gelegd gegeten Fil., JZ. II.
- karandhing
- KN. naam van de vrucht van den gěbangboom.
- kranji
- KN. 1. een hok, kooi, korf of ruif van houten of bamboezen latwerk J. — 2. kranji, (pranji, Wk.) of kuranji, ook asêm kuranji, naam van een hoogen boom, en van de vrucht daarvan, aangenaam zuur van smaak, minder zuur dan tamarinde: Dialum indum L., nat. fam. der Papilionaceae. Zie echter Ks. bl. 41.
- kranjang
- KN. meer of min groote (Wk.: groote), grof gevlochtene, lange ronde mand, gew. van bamboe, tot verpakking en vervoer van goederen JZ. II (vrg. krênêng, en sênik.). jêruk °, zie bij jêruk. — ngranjangi, iets in een kranjang doen Wk.
- karunya
- zie karuna.
- krènyèh
- KN. ruw van oppervlakte, geschikt om iets op te slijpen of een lucifer af te strijken R.? WW.? waja krènyèh, een soort van plaatijzer. daar bv. bak- en braadpannen van geslagen worden. padhas krènyèh, een soort van steenachtige of ijzerhoudende kleiaarde J.
- kranyas
- KN. het branden of bijten op de tong, zooals van Spaansche peper (cabe). — kumranyas, branden of bijten van een brandend of bijtend gevoel in den mond, of ook wel op de huid (vrg. pêdhês); volg. Wk. heet, brandend als boven, bv. v. kěmadhuh-blâren.
- krênyês
- KN. het gevoel bij het aanraken v. e. koud voorwerp, vrg. cês, Rh.
- krinyis
- KN. een sissend of piepend geluid van iets, bv. van vet in het vuur. — kumrinyis, in het vuur sissen of piepen.
- krunyus
- zva. kronyos, Tj. III, 347; BG. 41.
- kronyos
- KN. een geluid zwaarder dan krinyis, het sissen van vleesch in vlammend vuur. — kumronyos, sissen van vleesch in vlammend vuur Tj. III, 194; ook schitteren v. e. bijzonder schoon gelaat Men. IX, 174; volg. Wk. ook fig. er zóo uitzien dat men er trek in krijgt, innemend enz. Vgl. kênyos. — ngronyos, iets, bv. vleesch, in vlammend vuur branden; vgl. krusuk, ook iem. doorhalen, den mantel uitvegen, vgl. krawus.
- karanthuk
- zie anthuk.
- krênthil
- zie kênthil.
- karanthil
- zie kanthil.
- kranthêng
- zie kanthêng.
- kranthing
- tasbèh °, Tj. III, 76?
- krênthêng
- KN. stijf gespannen, freq. v. kênthêng.
- krênthung
- zie kênthung.
- kraca
- of kroco, KN. naam van een soort van kleine schelpen (rivier-horenslakken door de Chineezen gegeten, en waarvan het vocht door hen ook tegen oorpijn gebruikt wordt, vgl. kuping macan, bij kuping, Wk.). wong kroco, een scheldwoord: gemeene vent WR. — kumraca, jong en vet van een lam of kalf. — kracan, nm. v. h. fatsoen v. e. piek Wk.
- kroco
- zie kraca.
- kracah
- kracahan, een kleine waterval (Tj. II, 539) Rh., vrg. krêcèh.
- krêcèh
- KN. het aanhoudend doorregenen van den regen. — ngrêcèh, aanhoudend doorregenen S., JR. Zie kêcèh.
- kracan
- zie kraca.
- kracak
- zie tracak, KT. 66.
-
--- 1 : 423 ---
- krêcêk
- of trêcêk, KN. gekletter van een aantal lansen; een menigte van lansen, die kletterend een voorwerp doorboren (ook krêcik). — kumrêcêk, kletteren van den regen, freq. v. kêcêk, kletterend doorboren van lansen; (snorrend door de lucht vliegen van pijlen; snaterend spreken, snoeven, pochen G.); veel, in menigte, bv. v. beloften, veel praten Wk.
- krêcik
- = krêcêk, en zie kricik.
- krêcuk
- KW. zva. krocok, Wk.
- kricik
- KN. dof gerammel, zooals van in een zak door elkander geschudde spijkers; ook het geluid van water dat op den grond druppelt, bv. bij het wasschen onder een straal water Wk.; gerammel, voor veel gepraat; vlg. Rh. gerinkel, gekletter, ook bv. v. regendruppels Waj. I, 102; van lansen DW. proza 157, WP. 12. — kumrêcik, of kumricik, KB. 120 dof rammelen. swara kang °, Waj. I, 102, wangs. ter aankond. der gěṇdhing ricik-ricik.
- krucuk
- KN. het gerammel, het roeren van den buik. — kumrucuk, rammelen, roeren van den buik, vgl. kruwuk, Wk.
- krècèk
- KN. 1. met olie half gaar gebraden van buffelvel (lanteyan), vgl. cècèk, krupuk. — ngrècèk, krècèk maken; volg. Rh. ook iets braden om er het vet of de olie uit te krijgen. — 2. rekenen, berekenen. — krècèkan, berekening; ook klein, bv. van een kleine soort van metselsteenen; klein grut, bv. van kleine mangga's JR. — 3. zva. kêplak, sandrak Wk.
- krecok
- = grecok, Wk.
- krocok
- KN. gekletter van een aantal lansen (gew. krêcêk, Wk.); ook een verwensching voor di °, LK. 174. — ngrocok, met zijn velen er op aanvallen om iets te doen, op iemand met zijn velen met krissen of pieken aanvallen om hem te doorsteken BTDj. 86, WP. 360, KB. 223, zva. ngrampog, (vrg. kroyok). kinêrocok, of kinarocok, pass. sidikrocok, een scheldwoord, waarmeê men iemand zulk een behandeling toewenscht BS., JZ. II.
- kurcat
- KW. zva. palêsat. — makurcat, zva. mêsat, Wk.
- krucil
- of karucil, KN. klein van wayangpoppen; en zva. kunthing. wayang krucil, een klein soort van wayangpoppen (te Surabaya zva. wayang klithik, Wk.) vgl. kêrsil.
- krêcêp
- = trêcêp.
- karêcap
- zie kêcap.
- karêcip
- zie kêcip.
- kêracung
- KN. ting °, overal met uitgestrekte armen? C. 2151, 21b, vgl. acung.
- krura
- (BG. 461: krora) KW. woest, wreed, vergramd T. 12b (Skr. krûra, hard, wreed, onmeêdoogend, barsch, verschrikkelijk).
- karir
- KW. zva. kabèh, Wk., vgl. kalir, bij lir.
- karuron
- zie luru.
- karoron
- zie ro.
- kruraca
- KW. zva. galak bangêt, Wk.
- kruraya
- kroraya, KW. zva. galak, Wk.
- karorehan
- zie klorèh.
- krak
- KW. zva. rame, gègèr, otêr, bantêr, sêru, Wk. — akrak, makrak, geraas maken van den donder, krijgsgeschrei, gejubel enz. KS. 99; BJK. 162; vrg. êrak, êrik. makrak, ook woeden, razen, zie mangkrak. — kakrak, zie ben.
- kruk
- KW. zva. platuk, kruk mêndhala, naam van een bosch G. KN. kruk-kruk, het geluid v. e. broeische kip Tj. II, 98, vgl. kaluruk.
- krèk
- KN. klanknab. v. h. geluid, wanneer men iets met een ruk snijdt, krak! rits; ook voor het krassen v. e. pen op het papier, kras! Wk., vgl. êrèk, kêrèk.
- karku
- KW. zva. wani, Wk.
- karuk
- KN. bloesemknopjes van sommige vruchtboomen, zooals de kěpěl, jambu enz., ook van sommige bloemen als de sruni enz., waarvan de knopvorm min of meer rond is, vgl. kudhup. Zulke bloesemknoppen krijgen of hebben, (vrg. nog kuncup). — kumaruk, of kêmaruk, (groote lust toonen te hebben, zich erg belust betoonen, zooals tot eten R.); zich met het bezit van iets of een nieuwen staat zoo gelukkig gevoelen, dat men er tot bespot worden toe meê pronkt Prěg. 58, S.; ook uit sterk verlangen naar iets zich met den schijn gelukkig gevoelen; zóo BG. 501? — ngêmaruki, veel lust tot eten beginnen te krijgen (vgl. kumaru, volg. Wk. zva. kumudu, zóo Bab. Jo. I, 1371?) van een herstelde zieke.
-
--- 1 : 424 ---
- kêrak
- KN. oud van een kokosboom, ook van bladeren als v. sirih, pisang enz., die nog niet verdroogd en afgevallen zijn, vgl. kliyang, karag, Wk.; vlg. Rh. kêrak, of gêthak = kêrah. — kumêrak, oud zijn van kokosnoten. ° rada katuwan, Tj.
- kêrêk
- KN. ngêrêk, iets bijtende vasthouden, niet loslaten (zooals in B. 381 een Butå iemand doet). Vgl. kêrah.
- kêrik
- KN. JZ. II, bl. 58? het kratsend geluid dat bij het schrapen met iets kleins gehoord wordt; schraapmesje of klein werktuig om meê te schrapen (vrg. kêruk). ° alis, gelijk geschoren wenkbrauwen Waj. II, 159. ° rambut, Men. VIII, 137. — ngêrik, iets schrapen, afschrapen PL. I, 168; uitschrapen, bv. schrift. (Een ander zie bij êrik). ngêrik alis, de wenkbrauwen met een mesje gelijk scheren. kêkêrik, ellipt. hetz.? BG. 439. — kêrikan, of kêkêrikan, schraapsel, afschraapsel; uitschrabsel; ook het teeken waar iets uitgeschrapt is. — pangêrikan, het mesje enz. zva. kêrik.
- kêruk
- (of kêrug) KN. klanknab. v. geschrab zwaarder dan kêrik, en een ijzer of iets om meê te schrabben of te poken B. v. B. 153 (vrg. kêrik, kêrok, en kêrud). — kumêruk, ben v. d. kokosnoot jonger dan dêgan, Rh., nl. als de kern geleiachtig aaneenkleeft en zich van den dop afschrapen laat Wk. kumêruk buntut, zie cêngkir. — ngêruk, schrabben, afschrabben, afkrabben, uitschrappen, uitkrabben JZ. II. wêtênge dikêruk ing irus, zijn buik (maagstreek) wordt met een irus, gekrabd, een bewerking die zou helpen tegen een overladen maag Wk. ngêruk gêgêring wong karo dhuwit, iems. rug met een duit krabben, een chineesche wijze om een ziekte te cureeren Wk. — ngêruki, mrv., en ergens in krabsels in maken. — kêrukan, schrabsel; schrab, die gedaan wordt, bv. met een scheermes; schrabsels enz. maken Tj. II, 527. — pangêruk, subst. denom.; ook een zeker smids- en timmermanswerktuig Wk.
- kêrèk
- KN. klanknab. v. h. geluid van het krassen van een pen op het papier en derg. Wk.; ook van een schoffel waarmeê men den grond schraapt; daarmeê schrapen SG. — kumêrèk, zulk een geluid maken Wk. — kèkrèk, zie ben.
- kêrok
- KN. een klanknab. zwaarder dan kêruk, schrobber, schrabber; roskam; (het geroskamd worden van een paard, niet in Wk.), vrg. kêruk. — ngêrok, schrobben, roskammen. — ngêrokake, roskammen met. — kêrokan, afschrabsel; het vuil dat met de roskam wordt afgeschrabt.
- kirik
- KN. een jonge hond JZ. II; als scheldw. LK. 46 (vrg. asu, en kikik).
- kurêk
- zie urêk.
- kèrèk
- KN. het ratelend geluid van een werktuig, zooals een katrol, waarmeê iets opgeheschen of opgewonden wordt; touw, koord enz. om iets te meten, nl. een meetlijn, die om een schijfje open afgewonden kan worden; ook het touw dat over het veld getrokken wordt om snippen op te jagen; volg. somm. ook zva. klêting, Wk. — ngèrèk, hijschen; iets ophijschen, opwinden, ophalen; ook met een touw metende opnemen; (om iets een touw heen winden of halen, om het weg te trekken R.). — kerekan, obj. den., werktuig om op te winden PL. I, 56; ZG. XVIII, 159; katrol, hijschblok, blok, (schijf), windas, spil; (roerstok, kruk G.); een pijpje Jav. suiker, zie konjong, CP.
- korak
- 1. KW. (zva. kocap, Wk.) alom bekend, berucht, vermaard Bab. Jo. I, 8; zóo kakorak, in PM. 68; een algemeen verspreid gerucht G. — 2. KN. naam van een zeevisch. — 3. korakan, een schede van een arit of kudhi, die meestal achter gedragen wordt (AS. I, 267) Rh. — 4. KN. een soort vogelverschrikker (Tj. IV, 159) Rh.
- korèk
- (stam rèk) KN. een koker van bamboe met één of meer gaten of kepen; waarop met een latje van bamboe heen en weêr geveegd en gekrast wordt; een soort van muziekinstrument van bedelaars, waarmeê zij hun gezang begeleiden; ook een langwerpige metselaars- troffel J. Vrg. cethok. korèk nganglang, een klappermans ratel. korèk kuping, KN. ° talingan, K. zva. cukil kuping, oor peutertje, vgl. nog. kili. — ngorèk, op een instrument als boven spelen, vegen, zoodat het een krassend geluid geeft; v. h. gekwaak
-
--- 1 : 425 ---
- v. kikvorschen C. 2196, bl. 262; den vloer vegen; ook, zooals het Mal. korek, zva. ngêcruk, OJ. Volg. Wk. peuteren, lospeuteren, met iets wroeten, scharrelen, vgl. urêk. — ngorèki, mrv. en met de korèk, accompagneeren. — korekan = rèk bul. de N.
- korok
- (stam rok) KN. een wisscher om iets, zooals een kanon of geweer, van binnen schoon te maken; een veder om een vechthaan de keel schoon te peuteren Wk., vgl. korèk. — ngoroki, met een korèk, schoonmaken JZ. II. ° jago, een vechthaan onder het gevecht met een veer de keel van slijm zuiveren.
- krakah
- KN. 1. onderhoorigheid Wk., vgl. têlatah, bawah. Erven en tuinen (Bagěl.) ER. II, 135. — 2. KW. = kurakah, A. 64: kumbah krakah.
- krêkuh
- of karêkuh, KN. moeielijkheid, verlegenheid, verwarring, onrust, vgl. rikuh. — krêkuhan, (kêrkuhan, Tj. III, 434) in verwarring, in onrust.
- kurakah
- KW. zva. jagal, slachter JZ. II, vgl. cukit.
- krokan
- = Kuran, B. v. B.
- kêr-kêr
- KW. zva. ason-ason, Wk.
- kur-kur
- KW. zva. kuwur-kuwur, (W. uwur-uwur) en zie êkur.
- kêru-kêru
- KN. gekir, gekoekeroe van duiven; kirren (vrg. kêthêkur) GR.
- krakad
- KN. een groot vischnet; zie verder Wk. — ngrakad, daarmee visschen Tj. N. P. 181.
- krikid
- KN. alles op of weg, zoodat er niets of niemand overblijft. — ngrikid, alles opmaken, zoodat men niets overlaat (vrg. kukud, ngrukud).
- krukud
- KN. ngrukud, alles tot zich nemen, zoodat men niets overlaat (vrg. ngrikid).
- krakat
- zva. krakad.
- krakêt
- en kumrakêt, zie bij rakêt.
- krakut
- zva. krakot, Wk.
- krakot
- KN. ngrakot, knagen, knabbelen (vrg. cakot). — ngrakoti, mrv. beknagen, beknabbelen, verknagen. — krakotan, obj. den.; ook het voorwerp, waaraan geknaagd enz. is Wk.
- krêkêt
- KN. geknars, een knarsend geluid, zooals met de tanden (vrg. kêrot, en grêgêt.); inwendige neiging uit iems. voorkomen gegist, voorkomen, schijn, vgl. klêkêd, kathêkêr, en zva. grêgêt. krêkat-krêkêt, door houding of uitdrukking van het gelaat toonen, dat men iets in den zin heeft Wk. — kumrêkêt, (kumêrkot, DW. 29) of kumarêkêt, een knarsend geluid maken of geven.
- krikit
- ngrikit, en ngrikiti, zva. krakot, enz., maar in kleinere hoeveelheid of van beesten met kleine tanden. — kêmrikit, een periode in de rijpwording der jagungvrucht, overeenkomende met cumèthèt, bij padi, zie cèthèt. SG.?
- krukut
- KN. 1. krukutan, veel moeite hebben, tobben Wk. — 2. jambu ° = jambu kluthuk, de N.
- krokot
- KN. een soort van groente, een soort van postelein Gr. L. 58.
- karkat
- kêrkat, of karêkat, ook wel rêkat, KN. opgewektheid; energie Bab. Jo. I, 337, BG. 432, 127; zielskracht; sterke lust of dorst naar iets Gr. L. 194, AS. — ngarêkatake, tot iets een sterk opgewekte lust gevoelen; met een ernstigen wil iets betrachten, naar iets streven Wk.
- kêrkot
- kumêrkot, zie krêkêt.
- karêkot
- of karêngkot. Tj. II, 95 overal geknabbel; zie krakot.
- krakas
- KN. grof van zand. krakas-krakas, fig. ruw, wild; vrg. krekas, ook ben. eener in het wild groeiende plant, die wel voor gêdhèg, gebruikt wordt CP.
- krêkas
- KN. pistoolholster, vgl. krêga, Wk.
- krêkês
- KN. klanknab. van het geluid bij het snijden of knippen van katoen, papier en derg. (het kerven van tabaksbladen, het knagen van witte mieren Wk.); ook zva. kêkês, (PJ.). — ngrêkês, aan iets met zulk een geluid knagen. — kumrêkês, zeer scherp v. e. mes Wk.
- krekas
- KN. krekas-krekas, grof gekorreld Wk., vgl. krakas.
- krèkès
- KN. ngrèkès, afbedelen WW., zeer arm, bedelarm zijn, na vroeger in goede omstandigheden verkeerd te hebben Wk.
- krokos
- KN. zva. anggras, en êkul. — ngrokos, zva. nganggras, en ngêkul. JZ. II,
-
--- 1 : 426 ---
- iemand overbluffen, en minachten, met minachting behandelen Waj. I, 235; II, 244, 287; meesterachtig, aanmatigend, in den waan van meerderheid vrijpostig behandelen enz.
- karkasa
- lumampah tan °, RL. 23b.
- krakal
- KN. groote keisteen (vrg. krikil. en brangkal). — ngrakal, een weg met keisteenen bepuinen Tj. II, 545; ook algemeene benaming voor als ten arbeid gestelde werk verrichten. — ngrakalake, een weg met steenen laten bepuinen, iemand dat werk laten doen of daartoe veroordeelen. — krakalan, met keisteenen bepuind van een weg; hoop puin; en krakalwerk. wong °, ten arbeid gestelden.
- krêkêl
- KN. pating °, in elkander gedraaid; met kinken er in enz., bv. v. touw. — ngrêkêl, zva. nglêkêr, of nglêngkêr, zich kronkelen, opkrullen enz. als e. touw; zich inéenkronkelen als een miereneter, slang enz., ineengedoken zitten, bv. v. koude, vgl. ringkêl, en kêkêl.
- krikil
- of karikil, KN. kleine keisteen, kiezelsteen, grint (vrg. krakal). udan krikil, N. jawah woh, K. hagel, vgl. udan woh, enz. jambu krikil, zie bij jambu. — kêmrikil, wordt de nog jonge arenbloem genoemd Kr. — ngrikil, een weg met kiezelsteenen bepuinen. — krikilan, plaats of weg waar veel kiezelstenen liggen AS.
- krekal
- vedubb. met de pooten scharrelen van aangeschoten herten (Rěmb.) t. M. in TBG. XXV, 263.
- krèkèl
- KN. toeroep als bevel om te klimmen: er op! — krakèl-krèkèl,[2] of krèkèlan, met moeite loopen, klimmen enz. S.; vgl. prèkèl. — ngrèkèl, moeite hebben, tobben, bv. met klimmen enz., moeielijk zijn, nl. hardnekkig gelijk willen hebben, eigenzinnig.
- kurakala
- KW. zva. măngsa prang, (Skr. kolâhala, tumult?) Wk.
- krakup
- zie rakup.
- kurakehan
- KW. zva. aran dhapuring prau, Wk.
- krakab
- KN. een dek over iets, bv. over goed tot beschutting tegen regen; een kap over een kar of vaartuig; een dek over het zadel van een paard, zadeldek, anders larab, (vrg. krudhung, rangkab, krukub, thonthor). — ngrakabi, van een krakab, voorzien Bab. Jo. I, 594.
- krêkêb
- = kêkêb.
- krukub
- KN. dekkleed, elk kleed om het geheele lijf te overdekken (vrg. rimong, kukub, kêmul.). — ngrukubi, met een krukub. bedekken. — ngrukubake, tot krukub. bezigen Wk.
- kardi
- zie krêti.
- kirda
- zie bij kridha.
- kurda
- zie krudha.
- karad
- zie arad.
- kêrêd
- zva. kêrêt.
- kêrud
- KN. 1. klanknab. van het schuren of schrobben met iets hards, bv. met sêpêt. Ook iets borsteligs of ruws, geschikt om daarmêe te schuren, of af te schrobben enz., bv. sêpêt. en derg., vgl. kerod, kêruk. — ngêrud, schurend, schrobbend enz. wegmaken, afvegen. — kumêrud, in TJ. III, 52: schuren van twee harde lichamen tegen elkander. — 2. kumêrud, in menigte ergens uitkomen, zva. kumêbul, ook krielen v. e. menigte Wk., zóo? Bab. Jo. I, 172, tenzij snel voortgaan naar het geluid v. suizen of schuren door lucht of water? Ib. 716 v. d. snelle vaart v. e. schip zva. nyêrod?
- kerid
- zie irid.
- kèrèd
- zie arad.
- kerod
- KN. ngêrodake, het een of ander (tegen iets) aanschuren, (op iets) afschrapen, (aan iets) afvegen. — kerodan, bezig zijn dat te doen, vgl. kosod, grit.
- korud
- zie urud.
- korèd
- KN. kêkorèd, potten of pannen of borden uitschrapen om het overschot te verzamelen, kliekjes zamelen, zoeken (vrg. kêkorèp). — ngorèdi, het overschot eten uit een pot, pan of bord schrapen of bijeenschrapen. sun koredane ing banyu, B. 291, vgl. kurah. koredan, het uitgeschraapte of bijeengeschraapte overschot. anak koredan, plat voor het laatste kind, de schrabbelkoek, zie wuragil.
- krêdana
- KW. zva. pangganjar, Wk.
- kêrdaka
- kurdaka, KW. ook gurdaka, afgeleide Kawivorm van kurda, WS. 56 zva. krudha, woede, woestheid WP.; C. 2151, 102b.
- karêdut
- zie kêdut, Wk.
-
--- 1 : 427 ---
- krêdyat
- kurdyat, KW. zva. kagèt, BS. 34; Wk.
- krêt
- zie bij kêrêt.
- krit
- KW. zva. gawe, ulah, kagawe, Wk. (Skr. ° kṛt).
- krêta
- kêrta, of karta, KW. zva. olèh, pakolèh, prigêl, rêngga, rahayu, T. 16a, Wk. KN. geregeld, in orde gemaakt Wk., rustig, in vrede, veilig, zonder zorg voor gevaar JZ. II; welvarend, gelukkig, voorspoedig, gew. v. e. plaats, die uit den staat van ongeregeldheid, onveiligheid tot dien van orde, veiligheid enz. gebracht is BTDj. 637, Waj. I, 357; KA.; ook wat van een stof, zooals goud of zilver, gemaakt is KT.; Tj. Sěngk. vier. (Skr. kṛta, gedaan, gemaakt, voltooid; geschikt; toereikend, genoegzaam enz.). kêrtawadana, leidsman, raadsman (eig., zooals men zegt, zva. sarati gajah) Prěg., AS., S. Kartasura, en Surakarta, benaming van twee rijkszetels. karta mursadah, eign. van een persoon in de Manik-måyå.
- krêti
- kêrti, of karti, (kirti, BS. 1) en kardi, BG. 13; KW. zva. gawe, JZ. II; Tj. Sěngk. vier (Skr. kṛtti, daad, verrichting enz. Vrg. krêtya). tanpa kardi, zva. tanpa gawe, Sew. karta-karti, Bab. Jo. I, rustig en vredig? — pakrêti, pakêrti, pakarti, pakardi, KW. en KN. werkzaamheden, daad, verrichting, onderneming, wijze van handelen JZ. II, Bab. Jo. I, 617; BG. 82. sirah pakardi, of wêdananing pakardi, het hoofd van een onderneming, palakarti, zie beneden.
- kreta
- zie kareta.
- krete
- of rete, KN. een jonge kaaiman of krokodil (vrg. bajul, en thèngèl).
- kroto
- of roto, KN. mierenei, de eieren van de roode mieren (rangrang), die gegeten worden; ook de zeer jonge vruchten van de malinjo. Zie ook MR. I, 32 en J. — kroton, gering, gemeen, zie krutil, Wk.
- kêrtu
- KN. speelkaarten; kaartspelen (Port. carta? G.).
- kirta
- zie kridha.
- karut
- KN. jonge jagung, daar nog geen vrucht in zit (volg. and. gumarit, zie garit, Wk.). cangkêm karut, vruchten en andere eet bare voortbrengsels van een land, kleine mondbehoeften, snoeperijen (vrg. lalaban, rampèn, rêmikan, garotan, klênisan) S. — ngaruti, zva. ngrakoti, (Tj. VI, 155) Rh.? af-, opknabbelen.
- karèt
- KN. 1. gom-elastiek; de stok met gom-elastieke knop, waarmeê op de gong geslagen wordt; taai, fig. van iemand, van wien men niet gemakkelijk geld kan krijgen. — 2. het paren van varkens (een varken dat loops is G.). — 3. ngarèt, een pen versnijden, door afsnijden en afschrapen (vrg. ongot, ngowahi); fig; iemand afzetten R. — karetan, versneden van een pen Gr. L. 56; de sneê van een pen. — pangaretan, of lading °, pennemes.
- kêrêt
- of cakra kêrêt, KN. naam van het schrijfteeken
}(afgesneden Cåkrå). gulu kêrêt, hals met kringen of plooien zooals sommige menschen in de hals onder de kin hebben (B. 175) Rh. sakêrêt, of sakrêt, een door insnijding met een mes draaiende afgesneden stuk van iets dat hard en lang is (als suikerriet, bamboe). têbu °, benaming van een soort van gestreept goed JZ. I, 116. — ngêrêt, iets door insnijding met een mes afsnijden, in iets met een mes ronddraaiende insnijden; (afschillen G.). — pangêrêt, het afsnijden enz.; (snede, wond G.); dwars- of bindbalk van een dak, boven de wanden en halfweg de hoogte van het dak. ° sunduk kili, dudur molonya, BG. 301. — kêrêtan, obj. den. sneedje, schijfje. ° têbu, Tj. I, 311. kêrêdan, of krêdan. het halsstuk van een geslacht beest, het deel van den priester die 't slacht ER. II, Bijl. 68. — krêtên, wonden tusschen de teenen hebben ZG. 1868, 316. - kêrut
- KN. herh.; klanknab. v. h. kraken v. iets taais bij het kauwen, als leer?, vleesch Wk., vgl. kêrot.
- kêrèt
- KN. klanknab. v. h. draaiende erg. uittrekken. — ngêrèt, iets zóo uittrekken, bv. het lemmer v. e. kris enz. of de mêndhak, v. e. krisgevest; fig. iem. afzetten (zie karèt); ook ° bol, Wk.
- kêrot
- KN. geknars met de tanden JZ. II (kêrot untu, knarsetanden, vrg. krêkêt, gêrot); zeker geluid dat een pêrkutut, maakt, onderscheiden van ambêkur, en manggung, het luidt oq, doch gerekt Wk. — ngêrot, met
-
--- 1 : 428 ---
- de tanden knarsen. — kumêrot, (geknars met de tanden R.; ook) een knarsend of krakend geluid, bv. van een deur, en van een tak van een boom (vrg. gumêrot) GR.
- kirat
- KW. zva. corot, Wk. straal, vooral van weêrlicht en bliksem, vrg. kilat. — kakiratan, door weerlicht bestraald? PL. II, 140.
- kurut
- zie bij urut.
- kerat
- of kherat, verk. v. akherat.
- kerut
- KN. meêgevoerd door water of wind, weggedreven, meegesleept (ook fig. BTDj. 438); grdv. irut, of erut, zie mirut, vrg. kèli, en katut, Gr. L. 45, 47. — ngerut = ngèli, zie ili.
- kariti
- KW. zva. sêmut. Wk.
- kareta
- of kreta, en gew. reta, KN. rijtuig, wagen, op vier wielen (vrg. bèndi, Port. carreto). ° asêp, ° api, of ° gêni, spoortrein. — ngreta, met een rijtuig vervoeren. — kretan, met een wagen vervoerd, in een rijtuig rijdende Wk.
- kiriti
- zie kirithi.
- kurita
- KW. zva. rante, oyod. Wk.
- kerata
- KW. (zva. pêncar, pirid, pêthèk, Wk.) de zin of beteekenis van een woord of uitdrukking; en een van een ander woord afgeleid woord S.
- karatun
- zie ratu.
- karaton
- of kraton, zie ratu.
- krêtana
- en kyartana, KW. zva. panah, en putus, bedreven, volleerd; dit laatste ontbr. Wk. (Skr. krěntana, snijdend); zie katana. kaputusan, Wk.
- kartara
- makartara, KW. zva. têguh, timbul, katara, mulad-mulad, Wk.
- krêtarta
- KW. zva. putus, BS. 121, kuwasa, of luwih rosa, G. (Skr. kṛtârtha, gelukkig geslaagd in een onderneming. Vrg. katarta).
- kiratarupa
- een bijnaam van Bathårå Guru G. (Skr. kirâtarûpa, in de gedaante van een Kirâta (wilden bergbewoner), een bijnaam van Siwa, die zich als een Kirâta voordeed om Arjuna te misleiden PK.).
- krêtarja
- BG. 2 uit krêta, en arja.
- krêtêk
- KN. 1. klanknab. v. h. geluid v. iets, dat in kleine deelen ergens op valt, als regendruppels op een dak, zand op een vloer? een zacht gekraak, zooals v. e. bamboe voordat die breekt, wanneer de eerste zwakke vezelen stuk gaan: krak! — kumrêtêk, dat geluid geven, kraken, kletteren Wk. — 2. schijn, voorkomen, waaruit iets goeds of kwaads is af te leiden, vgl. krêntêg.
- krêtuk
- KW. zva. gutuk, Wk.
- kritik
- KN. kumritik, zva. kumrutug, RI.
- krotak
- of karotak, KN. gekraak, zooals van brekende takken. pating karotak, overal gekraak, bv. wanneer men in een bosch drooge takken vertrapt Rh.
- kartika
- KW. zva. lintang, Wk. een gesternte Sri T. 8b (Skr. kṛttikâ, het zevengesternte). BG. 380: balandar kili, ginonja ° biru, 381: pindha ° ingukir, 444: lir sarpa lar kinartika. Ook benaming van een soort van troepen: priyayi °, JZ. II, 287.
- krêtakrêtya
- KN. zva. rarênggan? Wk. (Skr. id., die zijn taak voleindigd heeft).
- kartadi
- uit karta, en adi, Bab. Jo. I, 777.
- kartas
- of kêrtas, KN. Europeesch of Chineesch papier (Ar. [Arab], van het Gr. [Griek], Lat. charta. Vrg. daluwang). wang kêrtas, papieren geld, muntpapier.
- krêtês
- KN. klanknab. v. h. geluid bij het fijn drukken v. luizen e. derg., vgl. gitês.
- karêtès
- zie kêtès.
- kartisara
- KW. zva. pikukuh, Wk.
- kartawan
- KW. zva. kasugihan, (Skr. nomin. kṛtawân, gemaakt hebbende) Wk.
- kartawaran
- KW. zva. pamulangan, Wk. (? Vgl. krětawara in KS. 9, BJK. 160).
- krutil
- KN. nietig, gemeen; vrg. krucil.
- kretol
- KN. pating °, in menigte om iets hangen, gew. v. min of meer ronde dingen, bv. v. jěruk's enz., in iems. broekzakken enz. — ngretol, met moeite vooruitkomen in het gaan. kretol-kretol, freq.
- kartala
- KW. zva. têguh, timbul, RL. 57b, Wk.
- kratalasa
- KW. zva. bulus, Wk.
- krêtêp
- of kêrtêp, volg. Rh. ook wel satrêp, een metalen gesp vóor aan een ceintuur v. goud- of zilvergalon, ook wel van leder of andere stof door mannen gedragen; vgl. kêtimang.
-
--- 1 : 429 ---
- kêrtèp
- KN. flikkering; flikkeren, glinsteren Wk.
- krêtya
- kêrtya, en kirtya, KW. zva. gawe, (Skr. kṛtyâ, daad, werk. Vrg. krêti). — makirtya, werken, doen, maken.
- karatyan
- KW. Bab. Jo. I, 375 zva. karaton, zie bij ratu.
- kratyarta
- KW. zva. kuwat, Wk. vgl. krêtarta.
- karatyak
- KW. zva. tracak, Wk.
- krêtyawan
- KW. zva. kaluwihan, Wk. vgl. krêtawan.
- krêtayasa
- KW. zva. tau, têtindhihing prang, Wk.
- kartiyasa
- zie tiyasa.
- krêtaman
- of krêtyaman, KW. zva. kabêcikan, Wk., RL. 23a.
- krêtêg
- 1. zie bij kêtêg. — 2. ngrêtêg, veel, menigvuldig, bv. van vruchten. — kumrêteg, in poëzie vol. opgepropt, in menigte Wk., vgl. kritig, krutug, gumrêdêg. — 3. krêtêg, brug. vgl. bruk.
- kritig
- KN. klanknab, v. h. kletterend neervallen van kleine voorwerpen, vgl. krêtêk, kritik, en krutug. — kumritig, in menigte zijn van kleine voorwerpen. — ngritig, verminderen, zva. ngrètèg, Wk.
- krutug
- KN. klanknab. v. e. hagelbui van steenen of iets dergelijks. — ngrutug, een hagelbui van steenen of iets dergelijks gooien; een hagelbui, bv. v. werptuigen uitstorten op BG. 681, CS.; oneig. kinarutug bêdhil, DW. 150, vgl. BTDj. 226. — ngrutugi, mrv. een hagelbui van steenen of iets dergelijks gooien op of naar AS. 120. — kumrutug, of kumarutug, in een groote menigte en aanhoudend als een hagel- of regenbui neervallen S., RP. 139, vgl. gumrudug, kritig, krotog. — pangrutug, het gooien van een hagelbui van steenen of iets dergelijks; het schieten van een hagelbui van kogels met geweren.
- krètèg
- KN. ngrètèg, kaal, schraal, -zijn van het loof of de vruchten van boomen, daar weinig loof of vrucht aan is; (schraal, armoedig van iemands voedsel R.); verminderen, opraken v. iems. bezittingen, arm worden Wk., vgl. ngritig, rontog.
- krotog
- zva. rontog.
- kirtêg
- verkeerde spelling voor krêtêg.
- karêtêg
- zva. krêtêg.
- karutug
- zva. krutug.
- kartaga
- KW. zva. têguh, (Skr. kṛtaghna, ondankbaar?) Wk.
- krêtêb
- KW. zva. singsêt, grubyug, Wk.
- kras
- zie kêras.
- krês
- zie mak krês.
- kris
- zie kêris.
- krêsa
- zie bij arêp.
- krusi
- krosi, zie kursi.
- krese
- KN. gedroogde kleine visschen of garnalen Wk., vgl. gêrèh, gèsèk. kuru kaya krese, spreekwijze van imd. die zeer mager is MR. I, 89. — ngrese, kleine visschen of garnalen in de zon drogen; ook een stuk wild, bv. een vogel, van de ingewanden ontdaan, drogen.
- kroso
- KN. een (van boven dichte) broeikorf of hanekooi van gevlochten bamboe; een dergelijks korf, daar men wel een waterkruik in doet; een langwerpig ronde korf bij de visschers in gebruik. — ngroso, in een kroso, doen Tj. I, 943.
- karsa
- kêrsa, zie bij arêp.
- kursi
- (gew. uitgesproken als krusi, of krosi), zetel, stoel met rugleuning (Ar. [Arab]). ° palang, leuningstoel. ° tanganan, een stoel met armleuningen, vgl. dhampar. ° wadon, stoel zonder armleuningen J. — kursèn, op stoelen zitten.
- karas
- KW. zva. papan, kothak, gambar, en daluwang, WS. 194, Wk. KN. 1. plank; deksel van een graf (volg. and. Wk. een kuil); het bord van den band van een boek, vgl. koras, samak, de houten scheê van een Jav. degen of sabel, die soms met leder, zilver of goud overtrokken wordt, vgl. blongsong, de lijst van een schilderij of plaat. tukang karas, kastenmaker RP. 17 (eer kistenmaker), krisscheêmaker, vgl. mranggi. kêkaras, ook rand v. e. ravijn? Tj. II, 528. — 2. plaats, erf om een huis binnen den ringmuur Wk.
- karês
- KW. zva. balur, Wk.
- kêras
- of kras, KN. sterk, hevig, ferm, streng, straf AS. 273, JBr. 286, JZ. II; hard van den loop van een paard of den stroom van een rivier KB. 28; heftig, driftig WP. 317, RP. 110, vgl. kêncêng. Koppig van wijn JZ. I, 137. banyu °, sterk water, vluchtig zout; ook voor sterke drank, vgl. inuman [inuma...]
-
--- 1 : 430 ---
- [...n]. Wk. en hèr. — ngêras, KW. zva. ngêras sih, met strengheid behandelen; fermiteit toonen bij; ook zva. andêrêsi, Wk.
- kêris
- of kris, N. dhuwung, K. wangkingan, KI. kris, Indische dolk of ponjaard, daar de Javanen van alle standen meê gewapend zijn JZ. II (vrg. crapang, curiga, patrêm). — ngêris, poët. met de kris steken KA. kêris-kinêris, elkander met krissen steken. — kêrisan, of kakê °, dhuwungan, of dhêdhuwungan, en wangkingan, met een kris in den gordel. kêrisan, KN. de strepen, die als krissen of friesche ruiters aan den rand van het middenvak van een kêmbên, of ikêt, binnenwaarts loopen; vgl. sidhangan, modang. Ook een wijze van de kris te dragen, bv. ° klabang kapipitan, Waj. II, 473. Ook n. v. e. plant TBG. II, 377.
- kiris
- KW. zva. asri, T. 25a; RL. 9b, 19a.
- kuras
- of koras, KN. nguras, of ngoras, een vat, of al wat hol is, van binnen met water schoonmaken, uitspoelen; vgl. kurah, (ook zva. ngoras). kurasan of korasan, door uithoozing of uitspoeling als boven schoongemaakt; ook het spoelwater Wk.
- kuris
- 1. KW. akuris, of makuris, zva. cukur, zich scheren Wk. — nguris, zva. nyukur, (ontbr. W.) iemand scheren BS. 102. — 2. nguris, KN. tot armoede komen, aan lager wal raken; verliezen, de minste zijn in den strijd, het spel enz.; beschaamd, verlegen zijn Wk.
- kurès
- KN. (Ar.[Arab]) naam van den Ar. volksstam waar toe Mohammad behoorde Wk.
- keras
- of kerasan, zie iras.
- keris
- acc. pass. van iris, ook fig. tenger, slank Waj. I, 27; eig. met een mes gesneden, gefatsoeneerd Rh. Waj. II, 13: jênar sarirane abêngle keris.
- kèrès
- zie èrès.
- koras
- KW. zva. kalok, KN. 1. boekdeel, ingenaaid katern papier met een omslag (Ar. [Arab], boekdeelen). tukang koras, een boekbinder. kêrtas sakoras of saêmplèk, éen katern papier Wk., vgl. karas, jilid. — ngoras, innaaien; een boek inbinden. — pangoras, het innaaien enz.; en zva. tukang koras. — 2. zie kuras.
- korus
- KN. achteruitgegaan in welvaart, verarmd, vgl. kuris, Wk.
- koros
- KN. ben. v. e. soort van kleine slangen Wk.
- karisa
- KW. zva. linu, mar, ngêthok, Wk.
- kurasi
- KN. naam v. e. soort geweven katoen (rood of) gebloemd op rooden grond. Zie ook de N.
- krasah
- karasah, KW. zva. sarasah, Wk.
- krêsna
- KW. zva. irêng, dina Wage, en sore, ook eign. van een incarnatie van Wisnu, den Vorst van Dwåråwati (Skr. kṛṣṇa). Wangs. pêksi ° = tuhu, BG. 519. puspa °, wangs. voor kêmbang sulasih, JZ. II, 270. Krêsna dasami, zva. tanggal ping sapuluh, Wk. ° paksa, (Skr. kṛṣṇapakṣa) de donkere helft van de maand.
- krêsni
- KW. een jonge vouw (zeer jong G. Skr. Kârṣṇi, de zoon van Krěsna, en een naam van Bathårå Kåmå).
- krasan
- zie bij rasa.
- kursèn
- zie kursi.
- karsana
- KW. zva. bungah, T. 23b, trêsna, en karêp, (de beide laatsten ontbr. Wk.) met iets ingenomen zijn; beminnen, begeeren G. (Skr. karṣaṇa, het trekken, aantrekken; maar waarschijnlijker Skr. âkarṣaṇa, attractie). — kakarsana, zva. bungah, triwikrama, en berag, Wk.
- karsani
- KN. naam v. e. heestergewas WW.
- krasak
- KN. geruisch of gedruisch, zooals van door een sterken wind bewogen bladen, of van een langs den grond gesleepten boomtak met bladen, ook gedruisch van een sterken stroom en van een stortregen (vrg. krêsêk, krisik, en krèsèk). Ook naam v. e. manggasoort Wk. wêdhi °, zva. wêdhi krakas, grofzand, vgl. brasak. — kumrasak, zulk een gedruisch maken; ruischen van de door den wind bewogen bladen van een boom; en zie bij krosak. van de zee R. n. N. 20.
- krasik
- krasikan, KN. een soort van koek of gebak Wk.
- krêsêk
- KN. geruisch, zooals van bladen, daar een klein dier (bv. een rat) door heen loopt (vrg. krasak, krisik, en krusuk). kumrêsêk, of kumarêsêk, zulk een geruisch maken; (gedruisch maken, zooals van een aantal kinderen R., vrg. gumêdêr), ook van veel stemmen, als er zachtjes gesproken wordt Wk.
-
--- 1 : 431 ---
- krisik
- KN. geritsel of geruisch, zooals van de bladeren van een boom en andere kleine voorwerpen (vrg. krasak, en krêsêk). — kumrisik, ritselen JZ. II, BG. 245; ruischen S.; volg. Wk. ook v. d. stem; v. e. of ander kleedingstuk dat nieuw of pas gewasschen is, dat bij betasting ritselt, van daar fonkelnieuw, schoon tegenover kêmêl, Wk.
- krusuk
- KN. gedruisch van veel stemmen door elkander, zooals bij een garěběg, en van een menigte kwakende kikvorschen RP. 146; ook van een plasregen (vrg. krasak, en krêsêk). — kumrusuk, zulk een gedruisch maken. — ngrusuk, iets ruwweg poffen om het gauw gaar te krijgen (naar het geluid daardoor teweeggebracht), ook een huis in brand steken, vgl. kronyos, bênêm, panggang, kropok.
- kresak
- zie krosak.
- krèsèk
- KN. gedruisch of geruisch JZ. II, zva. krêsêk, doch iets zwaarder, zooals van drooge bladeren, als men er op trapt, en van het gesleep met sloffen over den vloer (vrg. krisik, krosak, en krosok); ook kèsèk en kèsrèk, gepraat, gewauwel, gebeuzel, waardoor de tijd tot handelen nutteloos verloren gaat. — kumrèsèk, of kêmrèsèk, ruischen, ritselen (ron aking °, BTDj. 469); zulk een gedruisch maken.
- krosak
- kresak, KN. gedruisch van bladen door een daarin veroorzaakte beweging, zooals wanneer er iets doorheen gegooid wordt JZ. II, WP. (vrg. krasak, en krèsèk). sikêp kresak, nm. van niet ten volle dienstplichtigen ER. III, 195, 196. — kumrosak, kumresak, ruischen, ritselen, bv. van een tijger in 't kreupelhout. — krosakan, mrv.; ook met veel gedruisch. nasak bêlasak °, BG. 83.
- krosok
- KN. gedruisch, zooals wanneer men door zwaar zand loopt; grof van zand; ook benaming van de op de West-Indische wijze bereide koffie S., en van den afval van tabaksbladeren, in den handel bekend onder den naam van shrubs ZG. 1882, 7 (vrg. krasak, krèsèk, krosak, en klithik).
- karasikan
- zie bij rasika.
- kursut
- KN. Holl. kruishout, een timmermans-gereedschap, ritshout, om een merk of streep in het hout te maken Wk.
- krastin
- verb. van Holl. satijn, satijnen Tj. I, 623; ook kêstin.
- krêstal
- Holl. kristal PL. I, 193.
- krastala
- ? têguh ° tan ana braja tumama, Bab. Jo. I, 643, vgl. kras.
- kursis
- KN. biesje aan een naad (verb. v. koordjes?) vgl. pandêpun.
- karêsês
- het geluid dat men bij het gevoel van erge koude door het ophalen van den adem laat hooren? (vrg. êsês) KN. pating °, overal dat geluid doen hooren Tj. II, 625.
- kuruswa
- KW. zva. pangruwating papa cintraka, Wk.
- kêrsil
- KN. klein, fijn gekorreld Wk., vgl. krucil.
- krêsula
- of kêrsula, KN. de Javaansche sagoboom, ook wel rêmbulung, têmbulu, bulu, en taon, (Tijdschr. Ind. Landbouwgenoots. van Scheffer en Holle). Al deze namen behalve bulu, (zie ald.) ontbreken bij Ks. Bij Fil. ontbreken de namen krêsula, en taon.
- karasula
- 1. KW. zva. lêlandhêp, Wk. — 2. KN. naam v. e. wilden boom en de vruchten Wk., vgl. kêrsula.
- karêsmèn
- zie rêsmi.
- krêsêg
- kumrêsêg, BTDj. 428 = kumrêsêk, zie krêsêk.
- krawu
- KN. 1. in schijfjes gesneden pisang of intip, met geraspte kokosnoot. — ngrawu. krawu, of met krawu, bereiden. — krawon, of krawun, daarmeê bereid Wk. — 2. ngrawu, of ° basa, tegen iem. met een mengelmoes van woorden uitvaren, zie krawus. — 3. of karawu, zie rau.
- karwa
- KW. zva. karo. Vgl. KS. 29, BJK. 163.
- karawu
- zie bij rau.
- kurawa
- korawa, zie bij kuru.
- krawun
- of krawon, zie krawu.
- kerwan
- = keron, RL. 54b.
- karwana
- KW. zva. wêlas, Wk.
- karuwan
- zie bij karuh.
- karuwun
- zie bij dhihin.
- karowan
- zie bij rowa.
- krawak
- KN. een zwaar gedruisch Wk. of geruisch (vrg. krasak). — kumrawak, (BG. 203) of
-
--- 1 : 432 ---
- kêmrawak, gedruisch maken, ruischen, bruischen, zooals van een waterval en van veel stemmen of geluiden (vrg. kumriwik, en kumruwuk); ook het stroomen van water door een opening van een dam (vrg. gumrawah, grojog).
- kriwik
- KN. 1. een hitje, een soort van kleine paarden van Kuningan BG. 143. — 2. geruisch of gemurmel van het water van een fontein of kleine beek. — kumriwik, ruischen, murmelen, bv. van een vliet (vgl. krêcik, kumrawak, en kumruwuk). — kriwikan, een vliet of kleine beek JZ. II.
- kruwak
- kruwêk, zie bij kuwêk.
- kruwik
- Holl. kruik. — 2. ngruwik, zie bij kuwik.
- kruwuk
- KN. gerommel van de buik enz. Vgl. klukuk, krucuk. — kumruwuk, ruischen van water, van de zee Men. IX, 142, en van vele geluiden KB. 61; rommelen van de buik; gedruisch maken van veel stemmen; aanhoudend knorren, kwaken van kikvorschen K. 7, 36 (vrg. kumrawak, en kumriwik).
- kruwèk
- zie kuwèk.
- krèwèk
- (ook krowèk, en kowèk) KN. 1. (een weinig beschadigd Wk.) met een holte of holligheid, door uitverting of uitknaging (vrg. krowok, en krowak). — ngrèwèk, enz. iets uitvreten of uitknagen; in een boog aan de einden een inkeping maken voor de pees; om zich heen vreten v. e. kleine zweer; gedurig uitloopen van water of dunne stof, bv. bij diarrhee enz. vrg. riwih, en rèwèh, ngècèr, bij icir. — 2. gemurmel als dat van een stroompje. — ngrèwèk, en kumrèwèk, murmelen.
- krowak
- of karowak, zva. krèwèk, 1. maar in een sterkeren graad (vrg. ook kowak, bij uwak), lading °, een soort van mes ZG. XIX, 50. — ngrowak, zva. ngrèwèk, 1. in sterker graad; (met de vingers en den duim knijpende uittrekken of uithalen? R.).
- krowèk
- zie krèwèk.
- krowok
- KN. 1. zva. krèwèk, 1. maar met dieper holte; en uitvloeien met grooter straal dan krèwèk. — kumrowok, zoo uitvloeien, uitstroomen Rh. — ngrowoki, in iets een holte of gat maken. — 2. geruisch als van een stroom, sterker dan krèwèk. — kumrowok, ruischen, bruischen, sterker dan kumrèwèk.
- kriwêd
- zie riwêd.
- kriwid
- KN. enz. zva. kriwit.
- krowod
- KN. ongebr. ngrowod, veldgewassen stelen. — krowodan, algemeene benaming van veldgewassen, die op těgals verbouwd worden, zooals peulvruchten, jagung, katélå enz. (met uitzondering van rijst) Gr. L. 126, vgl. kruwut, pala kapêndhêm, enz. tanêm tuwuh. Volg. Rh. ook zva. gombalan, vodden, lompen.
- krawat
- KN. een band, koord, touw of draad, om iets bij of aan elkander te halen en te houden; volg. Wk. een kruiselings loopend verband, zooals v. e. trom, rijgverband, bv. v. e. keurslijf (vgl. kawat). — ngrawat. iets met een band enz. bij of aan elkander halen; een gebarsten pot met een band er om heen bevestigen; een keurslijf rijgen; een soldatentrommel spannen; een scheur van een kleed met naald en draad bij elkander halen, stoppen (vrg. anjrumat).
- kriwêt
- zie riwêd.
- kriwit
- KN. pating °, in kleine gedeelten verdeeld; ook zva. pating kruwit, vgl. krêncil. — kriwitan, kleinigheden, nietigheden, vgl. briwitan.
- kruwêt
- KN. kumruwêt, wemelen, krielen, zooals van een menigte kleine vischjes in het water en van een menigte menschen (vrg. gumrêmêt).
- kruwit
- KN. veel, maar beuzelachtig, niets beduidend, vgl. kriwit, Wk.
- kruwut
- KW. zva. krokot, JZ. II. KN. 1. in samenst. met dhukut, allerlei voortbrengselen van boom- en plantgewassen, die op het erf of in en om de desa zijn (behalve padi) vgl. krowod. — 2. klein of kort (schraal en dun Wk.) van gewas, zooals van rijstplantjes, gras en hoofdhaar. — ngruwut, in dien toestand zijn. kruwut-kruwut, freq. ana palindhis, ... ° ngaprès, BG. 140.
- krawitan
- zie bij rawit.
- krawis
- KN. krawis-krawis, zva. kruwut-kruwut, Rh. zie kruwis.
-
--- 1 : 433 ---
- krawus
- KN. harde woorden. — ngrawus, tegen iemand met harde woorden uitvaren; iemand goed doorhalen, duchtig den mantel uitgeven, vgl. krawu.
- kruwês
- KN. toeroep om iemand te bevelen om te draaien: keer om! Rh. — ngruwês, iets (knijpende) draaien en (drukkende) wringen, zooals waschgoed.
- kruwis
- KN. kruwis-kruwis, zva. kruwut-kruwut. volg. Rh. ook ongelijk, met trapjes afgeknipt hoofdhaar, vrg. krawis. — ngruwis, zva. ngruwut.
- krawistha
- karwistha, of karawistha, (W. alleen het laatste) KW. zva. rênggan, kranthil. — ngrawistha, ngarwistha, of ngarawistha, zva. ngrêngga, (ontbr. W.). kinarwistha, of kinarawistha, Waj. I, 295, BS. 12, zva. rinêngga. Zie wistha, en dan zou het wellicht de frequentatieve vorm kunnen zijn van kawistha, omgeven, omzet, en dus eigl. beteekenen overal omgeven of omzet. Vrg. karawisthi).
- karawisthi
- KW. rand. zoom; lijst, lijstwerk G., ontbr. W. (waarschijnlijk in poëzie om het rijm voor karawistha).
- kriwêl
- KW. zva. kroncong, Wk.
- kruwêl
- zie uwêl.
- kruwil
- of kêthuwit, KN. klein stukje, brokje, bv. kaas, met een telwoord er vóor, nietigheden, niets beduidende kleinigheden, die onnoodigen omslag veroorzaken, vgl. kruwit, cuwil. — ngruwil = ngrumil, zie rumil, Wk.
- krewal
- KN. een stuk, brok met een telwoord er vóor. pating °, overal met holligheden, oneffenheden. — krewalan, brok, klomp, kluit Wk.
- krèwèl
- KN. pating °, of krewelan, bij brokken, klompen. — krewelan, brok, klomp WW.
- krowal
- KN. zva. krewal, oneffenheid, ruwheid, zooals van een ongeschaafde plank. pating krowal, overal ruw, overal met oneffenheden (JZ. I, 215). burik pating krowal, zoo door de pokken geschonden, dat het gezicht diepe kuiltjes heeft Wk.; onbeschaafd van iems. taal, bv. met Ngoko en Krama door malkaar, vgl. brêkasak.
- karawêle
- zie ° wêlang.
- karwalèn
- Bab. Jo. I, 1116. Eignm. v. troepen? met karawêle = karawêlang, gewapend?
- karawêlang
- poët. ° wêle, nm. v. e. sabelfatsoen Wk.
- karuwèg
- = krowèk, klanknab. Tj. III, 270?
- krawang
- KN. naam van een olie of vet, dat als zalf tegen een zweerachtigen huiduitslag, en ook tegen spruw, gebruikt wordt, vgl. kawang. Ook naam van een residentie en een daar doorstroomende rivier. krawang, of krawangan, naam van een grasscheut Wk. — ngrawang, iets doorzichtig maken, open werken, vgl. srawang, Wk. en Mal. kěrawang. — krawangan, open werk in kleedjes enz., zva. trancangan, Rh.
- kruwing
- KN. een soort van pek of stopverf, van een zekere harssoort en aardolie gemaakt, daar men de naden van schepen mee stopt. — ngruwing, iets met zulk een specie stoppen of dicht maken PL. II, 79, vgl. dhêmpul, arpuwis. — kruwingan, obj. den.; ook de naden of reten zelf Wk.
- kruwung
- ook wel kluwung, KN. een hol geluid, bv. v. e. holle bamboe, als de wind er door speelt, of van een grooten waterschepper, dien men met kracht in het water dompelt; vgl. kriyung, grunggung.
- krèwèng
- KN. potscherf, scherf van gebroken aardewerk (vrg. lungka, bêling); volg. J. ook benaming van een gering hoofd of beambte, wien na eervol ontslag nog eenige diensten opgedragen worden, waarvoor hij een toelage ontvangt en 't gebruik van rijstvelden heeft.
- karwong
- KW. zva. kampil, Wk., vgl. karung.
- karuwung
- een helderen glans verspreiden Bab. Jo. I, 1014. — nguruwung, Bab. Jo. I, 1172, zie bij kuwung?
- kral
- KW. zva. kudu, rosa, bantêr. — akralkara, zva. pêksa. — makral, zva. mêksa, kumudu. — makral-kral, zva. kumudu-kudu, Wk.
- karula
- KW. zva. garudha, Wk.
- kurala
- zva. Kurawa, G.?
- karêlap
- zie kêlap.
- krapa
- KN. kakrapa, voedsel zoeken in het bosch, als aardvruchten, bladeren of wortelen, die eetbaar zijn (nl. uit gebrek. Vrg. rapa, Rh. en KO. 34) zie BTDj. 593; zich daarmee voeden als boete. — ngrapani, ook een plaats, een bosch met dat doel bezoeken; door onthouding als boven zijne wenschen tot vervulling zoeken te brengen Wk.
- krêpa
- of kêrpa, of karpa, eign. van een Paṇdhitå,
-
--- 1 : 434 ---
- zwager van Dronå (Skr. Kṛpa); ook KW. onbeleefd G.
- krapu
- KN. naam van een zeevisch, Epinephilus crapao J.?
- krêpu
- kêrpu, of karepu, (Waj. II, 228) KN. nm. v. e. delfstof met blinkende kristallijnachtige oppervlakten, wel gebruikt voor steentjes in ringen (en knoopjes bênik, Tj. I, 623) voor rozekransen R. en lovertjes J.; (ook zalf G.). Vlg. anderen = mas wurung, Wk.
- karêp
- zie bij arêp. II.
- kêrap
- KN. harde loop of ren van een paard; (Mad. en OJ.?) ook wel voor kêrapan, of balapan, wedren PL/ I, 111, vrg. kêrab. — ngêrap, (of angrap) hard rennen, snel en met drift spreken; iem. toesnauwen Wk. — kumêrap, zva. kumêrab. — ngêrapake, (of ngrapake) doen of laten rennen. — kêrapan, mrv. rennen Rs. 289; om het hardst loopen of rennen, wedren, ook wel van andere dieren op de wijze van paarden PL.? (bij de Madureezen van sapi's).
- kêrêp
- KN. dicht aan elkaâr, bv. van 't slaan op de titir Prěg. 97; nauw aan elkander gevlochten, bv. van een pàgěr en van vlechtwerk JZ. II; dikwijls, dikwerf (het tegenovergestelde van arang. Vrg. sring, asring). ngêrêp, tanden (in een kam) maken Wk. — ngêrêpi, iets dicht aan elkander doen sluiten of dicht op elkander doen volgen; ook iets dichter aan elkander doen sluiten enz. dan iets anders; iets dikwijls doen; iemand dikwijls iets doen of met iets aankomen, bv. met verzoeken. — ngêrêpake, dichter aan elkander doen sluiten. — kêrêpan = pathêt, toon Waj. II, 564. ° manyura, Waj. I, 103, 109, 110, 247. — kakêrêpên, excessief BG. 422.
- kirap
- zie kirab.
- khuruf
- Ar. ([Arab]) KN. (Arabische) letters; berekening van den dag daar de eerste verschijning van de volgende nieuwe maan op valt. (Een ander zie bij korup, onder urup).
- kerup
- zie irup.
- korap
- duidt een groote hoeveelheid aan? LK. 186: wong siji mungsuh wong sakorap.
- korup
- zie bij urup.
- korèp
- KN. 1. witte schurftige vlekjes aan den kop van een haan (door verwonding bij het vechten veroorzaakt R.); zwarte vlekken aan vruchten; ook benaming van een zekeren huiduitslag; vgl. Ml. kurap. — 2. kêkorèp, of korèp-korèp, gekookte rijst uit de pot of uit een rijstmandje (cêthing) uitschrapen (vrg. korèd). — korepan, zva. koredan, G.
- karêpu
- zie krêpu.
- krupara
- KW. zva. galak, Wk.
- krapak
- KN. spaanders en kleine afhaksels van hout, voor brandhout; ook krapak, of rapak, drooge bladen van suikerriet, die tot brandstof gebruikt worden. — ngrapak, hard droog, broos van droogte, zoodat het in de hand ligt brokkelt en vergruist, brokkelig. — krapakên, verdrogen der toppen v. bladen door schrale winden SG.
- krêpêk
- of grêpêk, KN. gekraak, bv. v. hout, bamboe en derg. — kumrêpêk, enz. kraken. — ngrêpêk, enz. iets drukken, dat het kraakt Wk.
- krêpuk
- KW. zva. pokah, Wk., RL. 33b. — kakrêpuk, zva. kasompok, Wk.
- krêpèk
- 1. = krêpêk. — 2. = kêpèk.
- kripik
- KN. kruimelig, dun van témpé; valsch, nagemaakt van geld, zva. budhêng, (vrg. krapak). sêmut kripik, zeer kleine zwarte mieren. ° malinjo, ° tike, lekkernij van die vruchten gemaakt, die eerst tot platte dunne koekjes geslagen en daarna met olie gebraden worden Rh. — ngripik, en kumripik, kruimelig, broos van iets dat gegeten wordt. pamangane ngripik, hij eet kruimelig (weinig) JZ. II. apik kumripik, kruimelig, tot in kleinigheden kiesch of keurig.
- krupuk
- KN. een toespijs bij de rijst van het binnenste vleeschachtige gedeelte van buffelhuid (of ook wel van visch J.) broos in olie gebraden; vgl. krècèk, rambak.
- kropak
- soms ook kurpak, KN. het blad van den Tal-boom, waarop de Javanen in vroegere tijden gewoon waren te schrijven (vrg. tal, en lontar); en ook naam van de op dat blad geschreven handschriften Kr. in ZG. XXIX, 349. Wangs. pupuse gêbang kropak, voor tarik, CP.
- kropok
- KN. 1. sappeloos, voos van hout en suikerriet. kropok, en kumropok, maar den halven wasdom bereiken en door gebrek
-
--- 1 : 435 ---
- aan sappen verschrompelen en afvallen van een vrucht, zooals een jambu of mangga. — kropokan, kêmropokan, of kumropokan. door gebrek aan sappen verschrompeld en afgevallen van een vrucht. — pangropokan, plaats waar dergelijk uitschot v. vruchten verzameld is? (B.). — 2. ngropok, broos, met ledige holle bulten van pleisterwerk, vgl. gandhor, ook zva. nglopok, zie klopok, op een heet vuur poffen, vgl. ngrusuk. TP. zva. ngrampog. Rh.
- kurpak
- zie kropak.
- kraput
- of klaprut, KN. bemorst, zooals met bloed, vet of slik, bv. van iemands mond of handen (vrg. glaprut, gupak); zva. gubras, vgl. gaprut, Wk. kraput-kraput, (klaprut-klaprut, CP.) schraal en dun, zooals van het padigewas, het hoofdhaar en den baard; zva. kruwut-kruwut.
- krêpês
- KN. een zacht geluid als v. iets broos, dat onder een gewicht tot gruis wordt, of van het bijten bv. in een stuk suikerriet; ook het gevoel dat handen of tanden daarbij ondervinden; het geluid bij het uitpersen van een natten doek. — ngrêpês, dat geluid maken Wk. Zie rêpês.
- krêpus
- of karpus, KN. muts, slaapmuts (door kinderen gedragen ZG. XX, 283); ook de vorst van een dak, waaraan de nok bevestigd wordt J. (Port. carapuça; en vrg. wuwung). Ook bovendrempel van een deur of venster Wk.
- krèpès
- of trèpès, KN. vlak, plat.
- kropos
- KN. uitgevreten, ledig, ijl, bv. van padi en kacang; ook vermolmd, week van hout (vrg. kropok).
- karpus
- zie kêrpus.
- kurapas
- KN. klanknab. v. h. uitbreken van tranen? T. 51b.
- karêpluk
- zie kêpluk.
- karêpèn
- zie bij arêp.
- karipan
- zie arip.
- kuripan
- zva. koripan, zie bij urip.
- krapyak
- KN. I. een tot afschutting omheinde plaats; een omheind park voor herten en andere dieren, hertekamp Bab. Jo. I, 248; vgl. kandhang, omheining, paalwerk enz. tot omheining. — ngrapyak, een plaats door een omheining afschutten Bab. Jo. I, 1409; BTDj. 460. Wangs. kayu gêdhe (of sêndhang gêdhe) kinarapyak = singit, CS. — II. krapyak, of kêrapyak, het geluid van een geklikklak, gekletter of gerommel van tegen elkander stootende lansen of schilden, of van pijlen in een pijlkoker; getrappel van paarden of van (veel) stappende personen op een grindweg (vrg. krupyuk, kêpyak, en krèsèk). kumrapyak, zulk een geluid maken, kletteren of rammelen.
- krêpyak
- KN. klanknab. v. h. tegelijk iets aanpakken of verrichten van velen, vgl. krêpyêk. — ngrêpyak, zóo iets aanpakken enz. — krêpyakan, obj. den. v. e. werk (om zóo aan te pakken); vgl. kêrigan. sa °, éen keer zoo aangepakt of aan te pakken; vgl. kroyok.
- krêpyêk
- KN. klanknab. v. h. gedruisch v. velen, die bezig zijn om het een of ander te verrichten Rh. — kumrêpyêk, dat gedruisch maken Tj. I, 799.
- krupyuk
- of karupyuk, en kropyok, of karopyok, KN. gerammel, zooals van een groote hoop geld, als men het bv. uitbetaalt of naar zich toehaalt, of van een net, dat in het water geworpen wordt. bayar krupyuk, dadelijk de geheele som in gereed geld betalen (vrg. pyuk, krapyak, II en krompyang). — kumrupyuk, zulk een gerammel maken; kletteren van tegen elkander rakende wagens. — ngrupyuk, veel geld naar zich toehalen of strijken, veel geld ontvangen, vgl. kukup. — krupyukan, met een telwoord er vóor: een haal, een streek als boven v. geld, een worp v. e. net Wk.
- krepyak
- KN. klanknab. zva. krupyuk, een geluid zooals bij het open of dicht doen van een jaloezie; (iets van smalle plankjes nevens elkander, zooals voor een bruggetje en voor een klap in boomen tot verjaging van de vogels JR.); jaloeziën van een venster, vgl. pyak, koprak. — krepyakan, v. krepyak, voorzien, bv. v. e. venster (jandhela).
- kropyak
- of gropyak, KN. gestommel, gebons, bv. als de slag bij het neervallen v. e. groote bamboe, plank en derg.; ook zva. koprak. het rammelen v. leien Men. VII, 500 en zva. kêprak, Rh.
-
--- 1 : 436 ---
- kropyok
- en karopyok, zie krupyuk.
- karupyuk
- zie krupyuk.
- karopyok
- zie kropyok.
- krêdha
- of kêrdha, KW. zva. rimbagan, Wk. manuk bayan, of manuk kêbayan, anders platuk bawang, genoemd; (ook naam van den vogel, die anders manuk dewata genoemd wordt G.).
- krêdhu
- of kêrdhu, ook grêdhu, of gêrdhu, KN. een groote lederen tasch, reistasch; lederen randsel Bab. Jo. I, 153 (vrg. kasang, krêga, kimpul).
- kridha
- kirdha, kirda, en kirta, KW. zva. ulah. (Skr. krîḍa, spel). kirdhasara, zva. ulah gêgaman. — kridha, nog zva. solah, gawe, lêlungid. — pakridhawaran, zva. juru metangi. — pakridhan, zva. pagawean, Wk. KN. kirda, en kirta, van een vrouw te doen hebben (gemeenschap hebben) met een man JZ. II. ulah kridha, Puståkå Råjå II, 273. lir sarpa kirda, Waj. II, 131. kirda sajiwa, in liefdesgemeenschap leven met een vrouw.
- krudha
- (ontbr. W.) krodha, BTDj. 573; kurdha, (ontbr. W.) of kurda (ontbr. W.) KW. zva. galak, srêngên, nêpsu, en bêndu, vergramd; gramschap (Skr. krudhâ, kródha en kruddha). Vrg. rudha, en rodha.
- kredha
- zva. kridha, DW. 6.
- kardha
- KW. zva. kaliwat, en kalojok, te ver gaan om terug te treden; voorthollen; kapêncil, manuk baya, Wk. (met ka °, afgeleid van ardha, zie arda).
- kurdha
- zie krudha.
- karêdhuh
- zie adhuh.
- karêdhah-karêdhih
- zie kêdhih.
- krêdhak
- of krêdhêk, volg. Rh. late opkomst van de maan, na volle maan; vrg. krêdhêk.
- krêdhêk
- kalêdhêk, KN. ngrêdhêk, ngalêdhêk, talmen, dralen Wk.
- krudhêk
- zva. krêntêg.
- krudhuk
- zva. krukub.
- karadhuk
- freq. vorm v. ongebr. kadhuk, door elkaar gemengd? BG. 5, 6.
- karêdhap
- zie bij kêdhap.
- kridhong
- zie ridhong.
- krodhong
- KN. gordijn of kleed, omhangsel, waarmee iets bedekt of omhangen wordt; gordijn, waarmeê een plaats binnen of buitenshuis afgesloten wordt, om daarachter een jongen te besnijden; en zva. tèdhèng, gordijn van een palanquin; zie ridhong, rodhong, (vrg. krobong). (krodhong rai, een voile R.). ° bayi, muggegordijn, waar een kind onder ligt, zva. kojong. ° tumbak, foedraal v. e. piek, gew. v. laken. krodhong, ook zich het bovenlijf dekken met een sarung of kleedje.
- karja
- krajya, KW. zva. gawe. Zie karya, Wk. — ngrêja, zva. nyumbana, gumuyu, Wk. KN. sakitan kêrja, dwangarbeider. — dikêrja, zóo te werk gesteld worden Waj. II, 534 (eigl. dikêrjakake, te M.), zie krakal.
- krêjik
- kêjik, têjik, ook têldhik, zva. rèwèl, Wk.
- krêjêt
- of karêjêt, KN. kleine beweging van het lichaam, zachte stuiptrekking. krêjêting ati, gemoedsbeweging, volg. Rh. ook zva. rasaning ati, gevoelen, meening (vrg. krêntêg, en kêjot). — ngrêjêt, zich een weinig bewegen, zich verroeren, zóo nog eenig teeken van leven geven, vgl. nglisik, nglilir, Wk.
- krajya
- zie karja.
- kriya
- KW. zva. gawe, Wk. T. 19b (Skr. kriyâ, werk). KN. kunstwerker, ambachtsman, zooals een smid of koperslager; ook algemeene benaming van een klasse van beambten van den Vorst voor allerlei ambachten (vrg. pandhe, en sayang) priyayi °, vgl. anon.
- kruyu
- karuyu, kluyu, kaluyu, KW. zva. kaluruk, Wk.
- kroya
- KW. zva. wringin, Wk. of kêroya, zie prih, III.
- kroyo
- zva. kroco, Wk.
- karya
- karyya, of karywa, KW. zva. gawe, en panggawe, T. 42b, JZ. II. — makarya, mikarya, zva. agawe. — ngaryakkên, mangaryakkên, zva. anggawèkake, Wk. KN. zva. gawening wong, een hoeveelheid rijstveld, als één man met zijn gezin bearbeiden kan, anders bau genoemd, het vierde van een jung. alênggah siti karya salêksa, BTDj. 17. karya nagara, heerendienst Hoezoo ZG. VI, 280. (Skr. kârya, te doen; werk; bezigheid).
-
--- 1 : 437 ---
- kang akarya, KW. de maker, de schepper. kinarya, in OJ. = kangge, CP. in TBG. XXXI, 463. — karyan, zva. gawean. — pakarya, hetz. — pakaryan. KW. en KN. zva. pagawean. iemands bezigheden, waar iemand zich mee bezig houdt Rm. 41.
- kurya
- zie bij prih, III.
- kryan
- KW. zva. ngambar, Wk.
- kriyin
- zie bij dhihin.
- karyan
kr-n\KW. zva. karèn, kalihan, en karo pisan.- karyan
k/yn\zie karya.- kariyan
- zie arya.
- kriyak
- KN. gekraak van lansen, die breken Asm. S. I, 136; krakend, knarsend of knappend geluid, zooals bij het eten van beschuit en van onrijpe vruchten (vrg. kriyêk) Tj. I, 494. — kumriyak, knappen, kraken enz. als boven, bv. v. e. vrucht die nog onrijp, of v. e. gebak, dat nog niet zacht geworden is. kriyak-kriyak, freq. — ngriyak, iets dat kraakt enz. eten of bijten Wk.
- kriyêk
- KN. gekraak, een krakend geluid, zooals door het trappen op doppen van noten, kastanjes en dergelijke, of door het vergruizen van iets dat broos is, zooals beschuit (vrg. kriyak, en riyêk). — kumriyêk, kraken, een krakend geluid geven; krakend.
- kriyuk
- KN. 1. zva. kriyak, enz., doch v. h. knappend kauwen met een min of meer gesloten mond. — ngriyuk, zva. ngriyak, ook v. d. hals gezegd: kraken bij het met een ruk buigen v. h. hoofd Wk.; vgl. kariyuk. — 2. kriyuk, of priyuk, KN. een Chineesche aarden koffiekan.
- kreyak
- een vogel, eenigszins gelijkende op de dhengan, Rh.
- kroyok
- KN. maling kroyok, ook maling koyok, dieven of roovers, die (met zijn drieën of vieren R.) 's nachts met geweld in een huis komen en zich meester maken van goederen; halve kampak's, daar men onder kampak, een grooter troep roovers verstaat (vrg. culêng). — ngroyok, en ngoyok, zóo bij iemand in huis komen en zich meester maken van zijn goed; met zijn velen aanvallen op; met zijn velen grijpen of aanpakken Bl. CP. 295; hulp verleenen (lees: met zijn velen?) op last v. d. kěpala aan iemand, die ziek is of achterstallig in den arbeid SG.; ontrukken, ont scheuren, ontweldigen (een ander ngoyok, zie bij oyok). — kumroyok, of kumêroyok, met zijn velen tegelijk op iets aanvallen, zoodat de één den ander verdringt: krielen, wemelen RP. 146; een groep vormen v. bergen (Tj. II, 699) Rh. — kroyokan, op zulk een wijze, dat men met zijn velen tegelijk ergens op aanvalt AS. In Bagěl. heeten kroyokan, alle gezamenlijke werken TBB. I, 198, 200.
- kariyuk
- KN. het geluid v. h. kraken bij het kauwen, bv. v. beenderen, kraakbeen K. 8, 6. kariyuk-kariyuk, croquant Rh. Zie kriyuk.
- krayud
- zie bij rayud.
- karywa
- zie karya.
- kriyip
- KN. herh. knipoogen uit zwakheid Wk.
- kariyap
- KN. ora kariyap, niet onbestemd kijken, het oog vast gericht houden op een of ander object (PJ. IV, 220) Rh. Vrg. iyap. C. 2151, bl. 260a blikken?
- kroyag
- zie royag, vrg. oyag.
- kroyêg
- KN. het zich bewegen v. veel menschen, zich in beweging stellen v. troepen; zie oyêg, orêg, kroyag.
- kariyêg
- kariyêgan, waggelend, waggelen (Tj. v, 107) Rh.
- kriyung
- een klanknabootsing van het geluid, dat waterkruiken of holle bamboezen veroorzaken, als zij in het water gedompeld worden; volg. Wk. van het zóo indringende water; het zóo vullen onder water JZ. II.? — ngriyung, iets vullen als boven Wk.
- kram
- KW. zva. kasêngsêm, kèrêm, karêm, ajêg, sandêr. akram, zie boven. — kumram, zva. lumrah, nyandêr, Wk., WS. 144, RL. 38b, C. 2061, bl. 23b.
- krum
- KW. zva. bulus, pênyu, Wk.
- krama
- I. KW. zva. tata, nuli, têmbung, tingkah, patrap, atur, sêmbah, nyêmbah, karsa, enggal, Wk., JZ. II, 211. Zie ook KS. 83, 128; WS. 109; BJK. 168. KN. krami, KD. heuschheid, beleefdheid in het spreken; welvoeglijkheid; heusch, beleefd (Skr. krama, geregelde, behoorlijke gang, regel, orde). ngapus krama, onder den schijn van beleefdheid
-
--- 1 : 438 ---
- bedriegen? DW. proza 106, 124, 168. basa krama, de beleefde taalsoort, die de mindere tot den meerdere spreekt, en die door ambteren en aanzienlijken tot elkander gesproken wordt. krama inggil, letterl. hoog-kråmå; zie verder Gramm. krama adi, puik beleefd in het spreken; zeer heusch, zeer zachtzinnig van aard. basa krama adi, wangs. voor uwi, [Kawi] JZ. II, 276. krama yêkti, edelmoedigheid, edelaardigheid, grootmoedigheid W. — ngramani, KN. iem. (bv. zijn gastheer of gast) hoffelijk, beleefd behandelen, onthalen enz., iem. in het krama aanspreken of hoffelijk, heusch toespreken? BTDj. 236: dipun kramani adhi. Ook zva. makramani, Bab. Jo. I, 60; II, 261. — ngramakake, een woord in het Kråmå overbrengen JZ. II. — kraman. KN. kramèn, K. tot elkander in kråmå spreken. Een ander zie ben. II. krama, in Kråmå ook wel krami, KI. van rabi, en laki, trouwen, huwen BTDj. 52; (het trouwen of huwen R.); getrouwd, gehuwd, in den echt verbonden; in poëzie ook zva. jatukrama, (zie ben.) of bojo. — mawi krama, mawi krami, hetz. BS. 143. — pakrama, of pikrama, en pikrami, KI. van parabi, en palaki, het trouwen (de voltrekking van een huwelijk). — makramani, mikramani, mikramèni, KI. van ngrabèni, en nglakèni, iemand trouwen, tot vrouw of tot man nemen. — ngramakake, BTDj. 74 (ngramèkake, BTDj. 52). makramakake, of mikramakake, en mikramèkakên. KI. van ngrabèkake, en nglakèkake, iemand doen trouwen, uittrouwen, uithuwelijken. — pakraman, of pikraman, en pikramèn, (KI. van gawe, en damêl) huwelijk, de voltrekking van een huwelijk, huwelijksfeest, bruiloft. — panakrama, WP. 172, palakrama, en palakrami, zie beneden. — kramèn, KI. trouwziek, vgl. rabèn, lakèn.
- krami
- zie krama.
- kramu
- KW. zva. wadhag, agal. Wk.
- krêmi
- of kêrmi, KN. maden in de buik, volg. J. ook in de aars (Skr. kṛmi, een worm in het algemeen. Vrg. krimi). krêminên, de maden hebben v. e. kip, wurmpjes en daardoor zweren aan den oogrand hebben; vgl. pilar, racêk, wude, sèt.
- krimi
- KW. zva. wăngsa, ulêr, JZ. II, T. 24a, Wk. (Skr. krimi, worm). Vrg. krêmi.
- kruma
- KN. fijne bijna onzichtbare diertjes onder de opperhuid, die groote jeuking veroorzaken.
- karma
- KW. zva. tata, tatakrama, basa, cipta, mari, (Skr. karma, daad) Wk. Vgl. ook KA. 9, Juynb. 166.
- kirmi
- KW. zva. kuthah, Wk.
- kurma
- 1. KW. zva. pênyu, en bulus, Wk. (Skr. kûrma, een schildpad). 2. KN. dadel (Pers. [Arab]).
- kharam
- of haram, (Ar. [Arab] v. d. B.) KN. wat door den godsdienst verboden is, niet aangeraakt of gegeten mag worden, het tegenovergestelde van khalal, KT. 190 (vrg. najis, cêgah); ook van een persoon: vervloekt ZG. IX, 192. (ora kharam-khèrèm, in 't geheel niet verboden of ongeoorloofd JR.). mêsjiddal kharam, [Arab], de heilige tempel te Mekka. — ngaramake, iets als ongeoorloofd verbieden; iets vermijden, van iets zich afhouden KT. 191.
- karêm
- KW. zva. kèrêm, (Bijdr. 3e R. VIII, 223) anggoling, Wk. KN. lust, vermaak of liefhebberij in iets hebben of vinden JZ. II, BG. 12; volg. Wk. ook eenigszins aan iets verslaafd. aji ° sêmbrana, nm. v. e. tooverformulier BG. 82 (waarschijnlijk acc. pass. van marêm, zie rêm. Vrg. dhêmên). karême, voor zijn pleizier WP. 26, R. — ngarêmi, lust enz. hebben in BG. 38: iku ingkang kinarêman. — ngarêmake, ingenomen enz. doen zijn met; ook zva. marêmak. tevreden, gerust stellen, bedaren. — karêman, of kêkarêman, iemands lust of liefhebberij, waar iemand zijn lust of vermaak in vindt BTDj. 11, JZ.; volgens Wk. ook overheerschende begeerte. — pakarêman, hetz.; BG. 333, vgl. langên.
- kirim
- N. kintun, K. (zending, bezending van goederen RJ., en) zenden, sturen, verzenden. kakirim, kakintun, het een of ander zenden als geschenk. kêkintun wilujêng, BG. 120, de complimenten zenden. kirim wong, iem. zenden (niet als bode; dit is kongkon, maar bv.) om bij iem. te werken. kirim dowa, nm. v. e. offerande best. in apêm, bij gelegenheid van unggah-unggahan, voor de afgestorven familie Wk. kirim,
-
--- 1 : 439 ---
- ook = titip, W. en de N. — ngirim, ngintun, het noodige sturen of zenden, of ook wel zelf brengen, voor iemand, zooals het eten voor iemand die op het veld werkt BTDj. 51, of voor een gevangene. ° menyang kubur, Wk. struiken en bloemen (olie en wierook S.) zenden of brengen voor afgestorvenen naar hun begraafplaatsen in de maand Ruwah JBr. 97, 98; vgl. sadran. dikirima kêmbang borèh, schertsende verwensching van een man door een vrouw AS. — ngirimi, ngintuni, mrv.; en zenden aan BTDj. 94; meêgeven aan of met, zva. anggawani. — ngirimake, ngintunakên, zenden, toe-, op-, overzenden of overmaken aan iemand; iets meêgeven als boven; iemand, zooals een gevangene, opzenden. — kiriman, kintunan, wat gezonden wordt, het door iemand gezondene JZ. II. layang °, een brief, als algem. ben. voor brief zva. layang ibêr, tegenover layang wacan. udan °, regenbuien vóór of na de regentijd, regen in de oostmoeson; vgl. pêthatan. kintun-kintunan, mekaar 't een en ander zenden BTDj. 470; JZ. II, 125. — pakirim, pakintun, (pêparing, KI.) bezending; wat men iemand toezendt, vooral als geschenk. Zoo ook pakêkirim, en pakêkintun. — pangirim, pangintun, het zenden enz.; (ook zender G.). — pangiriman, enz. middel om te verzenden, bv. een trommel.
- kèrêm
- KN. verzinken, volg. Wk. zva. in den grond zinken; zinken, bv. van een vaartuig (vrg. kêlêm). ° kabêntus ing karang, BG. 86; PL. II, 121; BTDj. 519: ° pêjah ing laut, ook fig.?
- karama
- KW. ergens overnachten G.
- kuruma
- KW. zva. kruma, Wk.
- krêmah
- KN. naam van een plant, waarvan het blad tot geneesmiddel gebruikt wordt, Nertera depressa Banks, nat. fam. der Rubiaceae, een soort bayêm? Fil.: Kresna-gunong Sund.
- kromoh
- KN. kromohan, oud. versleten; zie amoh, bij moh.
- kraman
- KN. I. zie krama. — II. opstandeling, iemand die in opstand komt of is tegen het gevestigd gezag Wk.? (vrg. brandhal). Zie ook v. d. B. 192. In Rěmb. beteekent kraman, aandeelhouder in gemeen sawah-bezit, en sawah kramanan, sawah's in gemeen bezit ER. I, 60; zie verder bage. — ngraman, tegen het gevestigd gezag in opstand komen BTDj. 648; JZ. I, 42; opstandeling worden; als opstandeling de wapens voeren; muiten. — pangraman, infin. JZ. I, 42.
- kramun
- KW. zva. grimis, Wk.
- kramèn
- zie krama.
- krêmun
- KN. (vlg. v. d. Br. verb. v. e. Holl.-Jap. norimon) 1. zva. plangki, draagstoel, draagkast, zooals die, waarvan de Chineesche vrouwen gebruik maken (vrg. krobong, en tandhu). — 2. krêmun-krêmun, schemerend, onduidelijk voor het gezicht, zooals door verren afstand of door een verblindend licht (vrg. lamat-lamat) J., vgl. samun, umun.
- kiraman
- KN. eign. van den engel, die de rechterzijde van den mensch bewaakt (vrg. katibin) G.
- kraminan
- KN. naam v. e. fraaie houtsoort, waarvan krisscheden gemaakt worden Rh.
- kramika
- KW. zva. ulêr, Wk.
- krêminên
- zie krêmi.
- kurmat
- zie urmat.
- karamat
- of kramat, (Ar. [Arab]), eere, eerwaardigheid PL. I, 18; en een wonder, dat door een heilige, zooals een Wali, gedaan wordt, zonder daarom aanspraak te maken op een profetische zending JZ. II (vrg. mukjijat); vooral een wonderlijk, buitengewoon verschijnsel op het graf van een Wali; ook begraafplaats of graf AS. Ook heilig, in reuk van heiligheid staan v. e. plaats Wk.
- kramas
- (oudj. karamas Fi. 137) KN. jamas, KI. (kujamas, KW. ontbr. W. siram °, BTDj. 473) zich het hoofdhaar wasschen, zooals met een loog of (klei en daarna met Wk.) tamarindewater; gewasschen van het hoofdhaar. jamas rah, zich het hoofdhaar wasschen met bloed. — ngramasi, anjamasi, iemand het hoofdhaar wasschen en reinigen.
- krêmês
- KN. klanknab. v. h. geluid v. h. kraken v. iets droogs, bv. beschuit, een notedop enz. — krêmêsan. sa °, één kraak, voor met éen slag of in eens (Tj. v, 101?) Rh.
- krêmus
- zie krêngus.
- krumil
- zie rumil.
- karêmpis
- zie êmpis.
-
--- 1 : 440 ---
- krêmpêl
- KN. in een dichte groep bij elkaâr; dicht aan elkander gegroeid van bladen (vrg. krompol, en kêmpêl); ook zva. krompol, doch minder groot Wk. — ngrêmpêl, zich in een dichte groep vereenigen; dicht in elkander groeien of gegroeid zijn. — krêmpêlan. een gevormde groep of bos; bij groepen, bij bossen.
- krompal
- KN. pating °, met veel groote scheuren v. kleederen Tj. III, 331; zie kompal.
- krompol
- of kompol, KN. bos, tros, zooals van met de steelen samenhangende of bij elkaâr gebondene vruchten; (en groep, troep, drom GR.), vrg. krêmpêl, en kumpul. — ngrompol, zich tot een troep vereenigen, in een troep bijeenkomen of zijn (samenscholen; samenrotten J.); in een tros of bos bijeengroeien; (iets samenbinden tot een bos GR.). — krompolan, een gevormde troep of drom; bij troepen, bij drommen GR.?
- karêmpul
- zie kampul.
- krêmpyog
- ngrêmpyog = mrabot, de N.
- krampyang
- KN. gerinkel. — kumrampyang, schel, helder klinken; vgl. krumpyung, Wk., Bab. Jo. I, 1296. — ngrampyang, overeenkomen om te oogsten zonder geplant of gewied te hebben, tegen 1/8 der productie, mits door lieden van dezelfde of van dichtbij zijnde desa's. Zie cêthut, SG.
- krêmpyêng
- KN. gegons, zooals van vliegen en andere kleine insecten (vrg. krumpyung).
- krumpyang
- zie krompyang.
- krumpyung
- KN. gegons, zooals van bijen (vrg. brêngêngêng) en van een menigte menschen op een pasar; (ook een soort vogelverschrikker, bestaande uit eenige in een bos opgehangen stukken bamboe, die, met een touw getrokken, een klinkend geluid geven J.). — kumrumpyung, of kêmrumpyung, (ook ngrumpyung, Wk.) gonzen, zooals van een zwerm bijen en van een gamělan in de verte (volg. Rh. meer bepaald van veel gamělan's); in B. 780 van een menigte huilenden.
- krempyang
- 1. zie krompyang. — 2. ngrempyang, veel, in menigte, van oogvuil aan de ooghaartjes; vgl. sithip.
- krompyang
- Tj. III, 745 of krumpyang, Dj. M. 1867, n°. 35, 2 en krempyang, KN. gerinkink, zooals van vallende scherven porselein of spiegelglas, van een slepende sabel enz. AS. (vrg. krincing, en krupyuk). — kumrompyang. enz. rinkinken.
- krompyong
- KN. klanknab. van het geluid van bellen. — kumarompyong, zulk een geluid geven.
- krompang
- = ala, de N.
- krêmya
- KN. weinig, niet in de gewenschte mate, (maar) zóo zóo Wk. krêmya-krêmya, schraal, bv. v. e. onthaal; lusteloos, niet levendig, bv. v. e. markt, enz.
- krumya
- KW. zva. kurma, 1. Wk.
- kromyos
- KN. kumromyos = kumyus, uitbreken v. zweet BG. 515; zie nog Bijdr. 4e R. I, 524, 525; II, 508; vrg. gumrobyos, ZG. 1878, 508.
- keraman
- keramên, zie eram.
- krêmbah
- KN. een soort van kleine grauwe tijgers (tijgerkat G.); ook naam van een soort rhabarberplant, anders kalêmbak, R.?
- krêmbêt
- zva. klêmbrêt.
- krimibat
- KW. zva. sanak batih, Wk., vgl. krabat.
- krambil
- KN. kalapa, of klapa, K. (dial. N. en krambil, K., zie de N.) kokosnoot. wit krambil, kokosboom. ° gimbal, een kokosnoot, waarvan de bastvezels door elkander loopen, een soort die gew. veel melk zou bevatten. tuwa-tuwa krambil, oud ja, maar als een kokosnoot, d. i. wel oud, maar toch nog van nut zijn; vgl. cêngkir, enz. balung kalapa, wangs. voor iwak bêthok, [bathok] JZ. II, 282. — krambilan, met kokosnoot klaar gemaakt Wk.; ook ben. eener grassoort CP.
- krêmbyah
- zie bij rêmbyah.
- krambyang
- KN. ngrambyang, omzwerven, ronddwalen; onzin, wartaal spreken of schrijven; vgl. ngayawara, en byang, II. — krambyangan, in dolenden, zwervenden toestand zijn Wk., C. 2151, 280b?
- krêmbyang
- zva. rembyak, vgl. rêmbyang. krêmbyang-krêmbyang, ook weinig van groente in de soep als er slechts enkele blaadjes in drijven Wk.
- krêmbêng
- zva. rêmbêng, of rombong.
- kurambang
- zie bij kambang.
- kromong
- KN. een groote bonang, (met tien ketels J. nl. bij de salendro, bij de pelog, met twaalf); vgl. kêmong.
-
--- 1 : 441 ---
- karêmung
- KN. freq. van êmung.
- karga
- kêrga, of krêga, KN. patroontasch JZ. II, 287; ook brieventasch van een postbode; en elke lederen tasch met een riem om den hals gedragen S. akalung °, BTDj. 467 (vrg. krêdhu, en kasang); ook naam van een grooten vogel G.
- karag
- KN. 1. gekookte en daarna in de zon gedroogde rijst of kětan, bv. voor de reis. sangune pangan karag bêras. Bab. Jo. I, 153. — ngarag, karag maken. — 2. uitvallen v. d. veêren, ruien, afvallen v. d. bladeren, vgl. kleyang. fig. arm worden, vgl. brindhil.
- karug
- KN. een houten werktuig, waarmeê men bij wijze van hark maar zonder handen den grond gelijk schraapt. — ngarug, met een karug, werken, gelijk maken Wk.
- kêrig
- KN. al de werkbare of weerbare mannen van een dorp of district te zamen; alle te zamen uitlopen, bv. v. e. troep nieuwsgierigen om iets te zien Waj. I, 412; ook v. mannen, vrouwen en kinderen bij een buitengewonen koffiepluk. wong kêrig, al de opgeroepene manschappen tot het verrichten van algemeene werkzaamheden JZ. II; JR.? vgl. aradan, sikêp. kuli °, zie ER. III, 69, 196. kêrig lampit, JZ. II, BTDj. 303. — ngêrig. al de werkbare of weerbare (BTDj. 4) mannen oproepen of bijeenbrengen BTDj. 297. — ngêrigi, mrv. BTDj. 309. — kêrigan, wat op zulk een wijze geschiedt, dat al de werkbare mannen daarbij opgeroepen worden ER. III, 87, 102, Bijl. 95; Bab. Jo. II, 411 (vgl. krêpyakan). ka °, zulk werk; al de tot een werk opgeroepene manschappen Bab. Jo. II, 129.
- kêrug
- en ngêrug, zva. kêrug, en ngêruk. — kumêrug. 1. den grond omwoelen. — 2. zva. gumrudug, volg. Rh. kêrug-kêrug. het afgebroken gebrul, bv. v. tijgers en leeuwen; het slepende heet gêrung.
- kêrog
- zva. kêrok.
- kirig
- KN. het lichaam schudden, zich afschudden, zooals een hond doet, die in het water geweest is BTDj. 17; de huid in beweging brengen, zooals een paard doet, als hem een vlieg steekt; het lichaam wringende bewegen wegens het een of ander hinderlijk gevoel, volg. Rh. zóo het lichaam bewegen ten teeken van afschuw, weerzin, walging enz. Zoo ook (dit volg. Wk.) kirig-kirig, BG. 253. — ngirigake, iets van zich afschudden; vgl. kerog.
- kurug
- KW. zva. kalung, Wk., Bijdr. 3e R. IX, 203.
- kèrèg
- KN. een stok met een trekker aan de punt, om de lading van een geweer uit te halen (vrg. ulir, korok); ook een stok met een kruis aan de punt, om bv. kapuk randhu daarmeê draaiende van de pitjes te zuiveren Wk., vgl. wusu. — ngèrèg. de lading met zulk een trekker uithalen W. — ngèrègi, mrv.; kapuk als boven zuiveren Wk.
- kerog
- KN. ongeveer zva. kirig. kerog-kerog, of kerogan, met het lijf gedurig heen en weer draaien of schudden, hetzij als een blijk van onwil (vgl. engkok) hetzij uit gewoonte of gemaaktheid, bv. onder het spreken, gew. bij vrouwen en kinderen Wk.; Men. VII, 238; vgl. Waj. II, 342.
- korag
- zie orag.
- korog
- KN. 1. ngorog, heen en weer schudden, bv. koffie of rijst in een zak, om die te laten zakken Rh. — 2. dakbedekking van alang-alang op de voegen der deelen van een Jav. dak Rh., vgl. bajing. Zie ook mêngkorog. — 3. nm. v. e. snoeperij van rijst Wk. = orog-orog.
- keragan
- KW. zva. kayungyun, kalimputan, kaprigêlan, Wk.
- krugat-krugêt
- zich verroeren (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 307.
- krogèl
- of karogèl, zie bij ogèl.
- krigaji
- of krigaji, KN. naam v. e. belasting in geld, van twee gulden om het half jaar van iedere jung land ten behoeve van den regeerenden Vorst Wk.; zie verder nog ER. III, 7, 13, Bijl. 10, 55.
- korugan
- zie urug.
- koragang
- KW. zva. waragang.
- krabu
- Ml. zva. suwêng.
- kêrab
- KW. zva. laron, (ontbr. W.) — kumrab, zva. nglaron, Wk. KN. het tegelijk als een zwerm voor den dag komen van een menigte menschen Bab. Jo. II, 73, 462 (vrg. kêrap);
-
--- 1 : 442 ---
- het aanvliegen v. e. haan in het gevecht, vgl. abar, het aanrukken of uitrukken, bv. v. e. leger. kêrab, Tj. II, 617, ook zva. kumêrab, tegelijk als een zwerm voor den dag komen van een menigte menschen, vgl. kirab, (ook zva. kumêlab, G.). — ngêrabake, caus. ° sawan, zijn stuipen uitschreien v. e. kind. — kêraban, vonken, sintels van ijzer of koper; vgl. kênyi, pijêr, volg. and. zva. kikiran, vijlstof Wk.
- kirab
- of kirap, KN. uitschudden of uitslaan van een kleedingstuk of lang hoofdhaar; uitrukken, te voorschijn komen van krijgsvolk op het slagveld (mêtu ing papan, Bab. Jo. II, 187), vgl. kêrab. Fig. de verantwoordelijkheid van zich afschudden (de handen er van afwasschen), vgl. kipat, sirat. kêkirab, zva. kirab, AS. en zich de kleêren uitschudden; (zich uitkleeden v. e. bruid, kort na hare samenkomst met den bruidegom Wk.); de vlerken uitslaan, bv. van een vogel als hij wil gaan vliegen (vgl. kêbêk), ook ngirab. Men. IX, 36. — ngirabake, een obj. uitschudden, uitslaan (Men. IX, 150); ook gedurende het gevecht vechthanen bij de vlerken optillen en neerlaten; iets, daar men verantwoordelijk voor gesteld zou kunnen worden, van zich afschudden Dj. M. 1867, n°. 52, 6; volk doen uitrukken Waj. II, 42 enz.
- kurêb
- KN. de voorzijde, boven- vóor of holle zijde van een voorwerp tegenover lumah, de achterzijde; het met de vóor- holle enz. zijde voorover liggen of tegen iets staan? Wk., bv. v. e. spiegel, van een omgekeerde pot, van een persoon op den buik enz. sakurêbing langit, salumahing bumi, zoover als de hemel en aarde zich uitstrekt (nl. het hemelgewelf zich uitstrekt met zijn holle zijde boven de aarde, die gedacht wordt op den rug te liggen). ratu sakurêbing langit, de vorsten, zooveel als er zijn onder het hemelgewelf, d. i. op de aarde Wk.; vrg. krungkêb. — kumurêb, (in sprkt. verk. murêb. ZG. XX, 281) voorover liggen als boven KA., JZ., ook fig. zich onderwerpen, gehoorzaam zijn? WP. 114; zie abah. — ngurêbi, voorover liggen of; zich onderwerpen aan; een eed op zich nemen. ° ubayane, Bab. Jo. I, 575?; voor iets instaan. kêkurêban, onder iets, dat voorover ligt, raken, bv. ouder een omgekeerde mand W. — ngurêbake voorover of op de voorzijde leggen, in onderwerping brengen, doen gehoorzamen Waj. Ir.; JZ. II; I, 18. — mangkurêb, of mêngkurêb, zva. kumurêb, Dj. M. 1867, n°. 2, 2; ook benaming van een kind van ongeveer vier maanden.
- karaba
- KW. zva. srêngenge, kêbul, Wk. (verdacht: Skr. karabha = jonge olifant, vgl. Juynb. 200).
- krabah
- KN. naam van een zeevisch, die boven water komend een trompettend geluid geeft JR.
- kêrbin
- 1. zie karibin. — 2. zva. karbin. Wk.
- kêrbèn
- zie bij karêp, onder arêp, II.
- kurban
- KN. offer, offerhande (Ar. [Arab]). Vrg. sêdhêkah. — ngurbanake, iets offeren, tot een offerhande brengen.
- karêbèn
- zie bij karêp, onder arêp, II.
- karibin
- of kêrbin, Holl. karabijn BTDj. 467. — ngêrbini, met de karabijn beschieten BTDj. 604.
- krêbak
- krêbêk, zie bij kêbak.
- krobok
- zva. krobyok.
- krabat
- KN. nabestaande, bloedverwant (Ar. [Arab]. Vrg. akrab); ook wel zva. krèbèt, Wk.
- krêbêt
- zie bij kêbêt.
- krêbut
- zie kêbut.
- krubut
- of karubut, KN. een aanval van twee of meer personen tegelijk (vrg. rêbut, en but). — ngrubut, op iemand met zijn tweeën of meer tegelijk aanvallen, met zijn velen tegelijk bestormen BTDj. 94, BG. 269; zva. ngroyok, SG. — ngarubuti, mrv. — kumrubut, met zijn velen er op toeloopen, aanstormen, toestroomen of toeschieten.
- krèbèt
- KN. (wapperen, ook klèbèt? M. in BTDj.); vlaggetjes van papier waar de kinderen meê spelen. wayang ° wayangpoppen op een rol papier geteekend, die door den dhalang onder de vertooning bij zijn verhaal gaandeweg ontrold wordt, van daar ook wayang bèbèr, Rh., vgl. BTDj. 55. — ngrèbèt, behoeftig, arm zijn Wk.
- karbil
- of karêbil, Holl. korbeel, klamp, hoekklamp tot bevestiging van een gebindte, stijl of stut. kathèk karbil, hoekklamp, die met pen en gat in balk en stijl zit, een eigentlijke korbeel JR. sunduk krêbil, zie sunduk.
-
--- 1 : 443 ---
- kurubiyun
- nm. v. d. engel die de hel bewaakt Wk. (Ar. [Arab] de Cherubs).
- krabyak
- enz. (ongeveer?) zva. klabak, enz. Wk. — krabyakan, BG. 133, zva. klabakan.
- krubyuk
- KN. het gedruisch en gefladder van een kleed om de bennen; door het gefladder van een kleed om de beenen gehinderd worden in het gaan; fig. beletsels ondervinden, in moeielijke omstandigheden verkeeren; ook zva. krobyok. — kumrubyuk of ngrubyuk. fladderend gedruisch maken, zooals een nieuw kleed; dit laatste ook zva. ngrobyok.
- krobyok
- of krobok, KN. geplas of geklots in een niet heel diep water bij het doorwaden: plas, plas! (vrg. kobok, en krubyuk). — ngrobyok, waden, plassend door het water loopen; een water doorwaden; ook de hand of handen in het water steken om er in te roeren of de handen te wasschen. JR. in deze bet. ngobok, zie bij kobok. (vrg. angguyur). Ook voor een klein deel iets dat van een ander is kosteloos mede genieten; zva. andhumpil. Wk.
- krêbong
- R. zie bij grêbong.
- krobong
- KN. zva. krodhong, en krudhuk. Wk. of grêbong, (vgl. ook kobong) een met gordijnen, kajang, en derg. omhangen draagstoel G. — ngrobong, omhangen of omspannen met een kleed of iets dergl. — krobongan, een met gordijnen afgeschoten vertrekje Tj.; een schippershut achter op een prau (vrg. tandhu, krêmun, kobong, en grêbong).
- kirithi
- ook wel kiriti, bijnaam van Arjunå (Skr. nomin. kirîṭî, gekroond; een Vorst; en een naam van Arjunå). Waj. II, 260 verkl. met pasanggiri.
- karêthap
- zie kêthap.
- krathung
- of kêrathung, zie bij athung.
- karang
- KW. karangwo, zva. karang kang ana ing banyu. karang liman, zva. karang dhapur gajah, Wk., vgl. liman. KN. kawis, KD. I. koraal, koraalsteen, rots, rif (kèrêm kabêntus ing °, BG. 86); zwarte steenen in of aan de kant van water, deze volg. Rh. watu bangkong, (vrg. parang). kêmbang karang, fraaie zeeplanten, die op koraalsteenen groeien. jamur karang, spons. karang mêlok, een bol van in elkander gestoken mělathibloemen, tot sumping, in het haar van een bruidegom Wk., BG. 94. — karangên, met koraalsteenen begroeid; vlg. Rh. het graveel hebben. — pakarangan, of karangan, een plaats waar veel rotsen of klippenzijn, allerlei soort van koraalgewassen Wk. prau karangan, een vaartuig voor het vervoeren van koraalsteenen J., zie ook bij saji. — II. (makarang, KW. zva. ambakali, Wk.) in samenstellingen zva. panggonan. gantung °, een těgalan of pěgagan na den oogst door beplanting en omheining geschikt maken tot woonerf SG. karang abang, een afgebrande plaats. karang widadarèn, (° widadari, L. 42, ° kawidadarèn, L. 48; Waj. II, 461) het verblijf van de hemelnymphen. — pakarangan, of karangan, KN. pakawisan, of kawisan, KD. woonplaats; ook de boomgaard en het erf of heem van een woning (vrg. kitri, en pomahan) AS., KT. 65, WP. 307. karangulu, of karangulu, zva. kajang sirah, KI. van bantal, hoofdkussen JZ. II. karangulu, ook nm. v. e. plant, zie cumbrang. — ngarangulu, als karangulu, gebruiken CS. anggêntèni karangulu, of ngarangulu, spr. voor met den weduwnaar van een overledene oudere zuster trouwen; ook een zuster van zijn overledene vrouw, en een broeders weduwe, trouwen JZ. II; BTDj. 481. rabi ngarangulu, een broeders weduwe trouwen. — III. maat, gissing, schatting, begrooting Wk. — ngarang, zva. ngira-ngira, gissen, ramen. — karangên, waardeeren G.? — IV. ngarang, (mangarang, KW. zva. ngèngrèng, Wk.) een schets maken, bv. van een huis; iets, bv. een verhaal of boek, vervaardigen, samenstellen (een ander zie bij arang). — pangarang, het vervaardigen enz.; auteur van een boek. — karangan, zva. anggitan, opstel, het door iemand opgestelde; (ook toekomst, toekomstig; en de uitlegging van den Koran G.). — V. kokosboom JZ. I, 75. — pakarangan, kokostuin ib.; ook erf in 't algem., vgl. karang, II, en ER. I, 12; III, 6, 203.
- karêng
- sakarêng, KW. zva. sanalika, sadhela, Wk.; ook sakarêngan, KA. — kakarêng, zva. kêdadak, Wk.
- karing
- en kêkaring, zie aring.
- karung
- Ml. KN. I. zva. bagor, grof matwerk van agěl-garen, waarvan zeilen en zakken gemaakt worden [wor...]
-
--- 1 : 444 ---
- [...den], van daar een groote groffe zak, van die stof voor koffie of rijst (vrg. kadut, kandhi, kampil, enz. muntir karung, een rijstzak van karung aan de opening ineendraaien, zpr. voor allerlei omwegen en slenders gebruiken bij een twistgeding Wk. — karungan. bij zakken; in zakken van die soort gedaan. — 2. ngarung, aan weêrskanten vastbinden; een paard met zijn tweeën aan weêrskanten met aan de ringen van het bit bevestigde koorden ergens vastmaken of vasthouden en leiden. De Vorst en de Prinsen en hoogste ambtenaren, tot een kliwon toe, laten zóo hun paard leiden tot staatsie, zoo ook een bruidegom. ngarung wong prakaran, iemand die bij een rechtbank een zaak heeft met zijn tweeën uitzuigen, bv. door zijn zaakwaarnemer en den jaksa; ook beide partijen in een proces helpen en van beiden geld trekken. ° wong botohan, tegen iemand met zijn tweeën valsch spelen. — karungan, obj. den. kuda °, aan weerszijde vastgehoudene, nl. reservepaarden (Men.), Rh. — pangarungan, wat dient om zóo een paard te leiden; bv. kêndharat °, JZ. I, 83 of tali °, zva. tambang.
- kêrang
- KN. I. mossel, mosselschelp, Cardium edule; (vrg. bukur, kuwuk, en kijing). kêrang wadung, kêrang thothok, kêrang jêmbat, verschillende soorten van mossels. — II. gevest (met een beugel of plaat om de hand te dekken), handgreep van een sabel of degen (vrg. ukiran, en garan). — ngêrangi, een sabel of degen van zulk een gevest voorzien KB. 135. kinêrangan êmas, met zulk een gevest van goud. — III. = kêmbang patra menggala, de N.
- kêrêng
- KN. heftig, hevig, hard, streng, gestreng (vrg. sêru, en sêrêng). — ngêrêngi, heftig zijn tegen; streng behandelen. — kêrêngan, of kêkêrêngan, gevecht, vechtpartij van mannen en jongens; met een ander of elkander vechten (vrg. tukaran, ulêng, bêngkêrêng). kêrêngan ijèn, gevecht van man tegen man GR.
- kêring
- KN. oud en uitgedroogd van hout en bamboe; oud en afgeleefd van een mensch (zie ook KO. 33); goed gebrand van metselsteenen en dakpannen Wk.; vgl. kênthing. Ben. van een schoffel, waarvan het ijzer den vorm van een stijgbeugel heeft SG. (vrg. gêring, garing, en kiring). — kêringan, Mal. (Jav. garingan) van panganan, drooge eetwaren, z. a. brood, koekjes Waj. I, 35.
- kêrèng
- KN. (de korst van de jěnang WW.). jênang kêrèng, een (harde) soort jěnang. gula kêrèng, aanzetsel (intip) van suiker, bij het koken van suikerhoudend sap Wk. — ngêrèng, die soort van jěnang maken Wk. — kêrengan, naam v. e. snoeperij Waj. II, 179.
- kirang
- zie kurang.
- kiring
- KN. een zeer oude kokosnoot, waarvan de schil uitgedroogd is JZ. II (vrg. krambil, kêring, dêgan, en cêngkir) wong kiring, zva. wong kêring.
- kurang
- N. kirang, K. te weinig, niet genoeg; aan iets ontbreken BTDj. 4; gebrek hebben aan iets, iets missen, niet of te weinig hebben BTDj. 60; aan iets of iemand schelen; minder, zoodat er wat aan scheelt JZ. II. kurang luwih, N. kirang langkung, K. minder of meer, plus minus. kurang luwih: mung sêthithik, is er (of het) minder of is er meer (het mag iets meer of iets minder zijn), dan maar een beetje. Zoo ook luwih kurang: sêthithik, voor plus minus, nagenoeg R. kurang sêthithik bae, er ontbreekt maar een weinig aan, volg. Wk. te Solo mèh bae. Kirang langkungipun ing paturan kula, wat ik al te verklaren heb R. kurang patang dina, over vier dagen Gr. L. 135, AS. tutuge ing Sêmarang kurang pirang pal, hoeveel mijlpalen ben ik nog van Samarang? — ngurangi, ngirangi, ergens iets afdoen of er aan onthouden, zoodat er iets aan ontbreekt T. 53a, BG. 126; te min geven; iets minder maken, verminderen. ° takêran, slechte maat geven AS. ngurangi, ngirangi, BS. gew. ngêngurangi, of ngurang-ngurangi, ngêngirangi, ngirang-ngirangi, zich gebrek laten lijden, zich onthouding of ontbering opleggen, bv. van voedsel of slaap, vgl. sirih. kêkurangan, kêkirangan, gebrek lijden of hebben KA., BTDj. 91; in gebreke zijn of blijven; te kort komen; gebrek, behoefte. ora kêkurangan apa-apa, aan niets ontbreken; in volmaakten welstand; volg. Wk. ora kurang °, naar het maleisch voor slamêt. Ook is kirangan, (volg. Wk. ka °) een Kråmå van êmbuh, een beleefde uitdrukking voor: 'k vraag excuus, ik weet het niet J. (ook in Rěmb. TBG. XXV, 260). — ngurangake, ngirangakên. iets doen verminderen, maken dat iets minder wordt
-
--- 1 : 445 ---
- PL. I, 171. pakurangan, tijd van gebrek, waarin men niet genoeg krijgt R.
- kurung
- KN. I. zva. rena, zie JZ. I, 80; II; de N. — II. KW. zva. kobong, cêngkêr, Wk. KN. omheining, omheind, door iets omgeven of afgesloten JZ. II; een bol van aardewerk met gaten om een Javaansche lamp Wp., opdat het licht niet uitwaaie. wringin kurung, N. wringin sêngkêran. K. benaming van twee ieder afzonderlijk ommuurde Waringinboomen midden op de Alun-alun van de kraton. ° sakêmbaran. BTDj. 520 id. damar kurung, een lamp met een bol, makurung (Må kurung) benaming van de cijferletter 5. klambi kurung, zie klambi. — ngurung, afgesloten houden, bv. binnenkamers of in een kooi. ngurung-ngurung, zva. ngapit-apit. tusschen zich in hebben, insluiten, bv. van rijen troepen (Tj.) Rh. zie bij urung. — ngurungi, N. nyêngkêri, K. (iets tot afsluiting omheinen G.); een vogel in een kooi doen. — kurungan, sêngkêran, kooi, vogelkooi JZ. II (KA. kurung, in juru kurung). ° anaman sosog, een vogel- of hanekooi in den vorm v. e. sosog, zie verder Wk. ° kutut, BG. 143. Fig. kurungan, voor 't lichaam ZG. X, 257, 261, 280; L. 116; wat afgesloten of binnen gehouden wordt (tegenover umbaran), een paard dat op stal, een vogel die in een kooi afzonderlijk gehouden wordt. jaran °, zva. jaran anggon, vgl. kungkung, sêngkêr. pêrang sajroning kurungan, gevecht binnen de kooi, voor binnenlandsche oorlog, burgeroorlog AS. 257, 258.
- kerang
- zie erang.
- kering
- 1. zie bij iring, en ering. — 2. zie bij kèri.
- korèng
- KN. zweer, open zweer, zwerende wond (vrg. duduk, barah, borok, en palênthung). — ngorèng, gaan zweren, aan 't zweren zijn van een gezwel of wond. — korèngên, aan een zweer of zweren lijden; met zweren.
- krongo
- KN. een soort mug Rh.
- karongron
- zie bij ro.
- krangrang
- zie bij rang.
- karungrungan
- of karungrungan, zie rungrung. Ook eign. van een berg.
- krangkrang
- zva. rangrang, ook kêngangrang, JR. (zie bij rang).
- korang-karèng
- KN. klanknab. v. h. met een irus of susuk, heen en weer keeren van iets, zooals jagung, kacang, dat droog gebraden wordt; fig. geheel leeg, totaal op.
- karêngkot
- zie karêkot.
- karangkijang
- KN. nm. v. e. ijzersoort, en van een slang Wk.
- krangkam
- KN. nm. v. zeker zeegewas Wk.
- krungkêb
- zie op rungkêb.
- krangkang
- zie rangkang.
- krangkèng
- KN. een getralied hok, zooals van tijgers (vrg. kandhang), waarin ook gevangenen vervoerd worden. — ngrangkèng, in zulk een hok doen, opsluiten. — ngrangkèngi. mrv. ° ujar, zich gedurig aan laster schuldig maken Wk., vgl. nganthongi, bij kanthong.
- krengkang
- KN. krengkang-krengkang, zóo met moeite, met behulp van handen en voeten, voortscharrelen. ngrengkang, of kumrengkang, poging doen om de hand of handen tegen den grond houdende zich op te richten, niet te vallen of zijn val te breken. — krengkangan, freq. in den toestand zijn, dat men daartoe pogingen aanwendt, vgl. kranggehan.
- kringêt
- of karingêt, (oudj. haringět KS. 72, WS. 153) KN. riwe, KI. AS. zweet, uitwaseming. sugih kringêt, sterk, meer als genoeg, zweeten. ° buntêt, de zgn. roode hond, vgl. sêmutên, bidhur. kringête durung sat, L. 337 van imd. die pas aangekomen is. — ngringêt, meestal kumringêt, klam; klam zijn; uitwasemen, ook bv. v. e. nieuwe muur. — kumringêt, in dien graad van wasdom zijn van een dêgan, dat het eetbare vleeschachtige gedeelte in zijn eerste vorming zich als zweetdroppels vertoont Wk., vgl. riwih, kiyih. — kringêtên, en riwèn, of riwenên, zweeten, uitwasemen.
- karingutên
- zie bij ingut.
- krêngês
- of karêngês, een schurend of knarsend geluid, veroorzaakt bv. door het knagen van witte mieren, het bijten op iets waar zand in zit enz. krêngês-krêngês, KN. zulk herhaaldelijk geschuur, geknars, — maken. Vrg. krêngus. — ngarêngês, gedurig knagen, eten, vreten Wk.
- krêngus
- of krêmus, en krêngus-krêngus, of krêmus-krêmus, KN. tusschen de tanden knappen van iets dat gekauwd wordt, zooals komkommer of zooals
-
--- 1 : 446 ---
- gras tusschen de tanden van een paard. (Vrg. prêmus, krêngês). — ngrêngus, gedurig het een of ander knabbelen, daardoor den mond gedurig in beweging houden Wk.
- karêngês
- zie krêngês.
- krangsang
- KN. geraas van het water, vóór dat het doorkookt; ook van den hijgenden adem (vrg. krêngsêng). — kumrangsang, of kêmrangsang, razen van water, dat tegen den kook aan is; een dergelijk razend geluid maken; spinnen van een kat J., vgl. rangsang, ook hijgen, piepen van de adem Waj. I, 122.
- krangsèng
- of klangsèng, KN. dun, tenger Wk.
- krêngsêng
- KN. gebruis, opbruising, zooals van selterswater als men er suiker in doet; gebruis bij 't beginnen te koken van water; fig. het eerste kenteeken van iets dat aankomen of gebeuren zal; het aankomen van de barensweeën (vrg. krangsang). krêngsêng-krêngsêng, het dicht op elkander aankomen van de weeën. — kumrêngsêng, beginnen te koken, bruisen, opbruisen.
- krèngsèng
- zva. grèngsèng, Wk.
- karangdho
- KW. zva. tundha loro, Wk.
- krangeyan
- KN. naam van een boom, en van de kleine vrucht daarvan, die bij de samběl gegeten wordt; vlg. Ks. behoorende tot de Lauraceae.
- karangmelik
- Holl. karnemelk.
- krengga
- KN. een niet tot volle ontwikkeling of rijpheid gekomen vrucht, die door ziekte van den boom is afgevallen, gew. v. e. mangga, kwèni of pakèl (vgl. lupa, bungkik, kunthingan, kêbrangas, Wk.); fig. stumperig, een sukkel zijn JR. ° săngka ing jaran, zandruiter zijn. olèhe mêtêng °, zij heeft een miskraam gehad; vgl. konduran.
- kranggehan
- kranggeyan, zie bij ranggèh.
- karinggêk
- freq. v. inggêk, zie ald. pating °, die beweging maken, bv. bij het dansen Tj. I, 551; van slangen in het water Wk.
- karangboga
- KW. zva. aran dhapuring panganggo, en araning karangan sagara, Wk.
- karangên
- zie bij arang, en bij karang.
- kerangan
- zie erang.
- kèringan
- zie bij ering.
- karangulu
- zie bij karang.
1 | ubêd-ubêd. (kembali) |
2 | krèkèl-krèkèl. (kembali) |