Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 01: Deel I Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 02: Ha–HaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 03: HaRa–HaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 04: HaSa–HaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 05: HaDha–HaMa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 06: HaGa–HaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 07: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 09: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 10: Ka–KaRa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 12: KaPa–KaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 13: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 14: Ta–TaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 16: Sa–SaKa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 17: SaDa–SaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 18: SaDha–SaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 19: Deel II Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
23. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 22: LaLa–LaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
24. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
25. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 24: PaRa–PaSa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
26. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 25: PaWa–PaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
27. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 26: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
28. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 27: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
29. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 28: Ya–Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
30. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 29: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
31. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 30: Ga–GaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
32. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 31: GaLa–GaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
33. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 32: Ba–BaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
34. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 33: BaSa–BaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
35. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
36. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 35: Bijvoegsels en Verbeteringen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
37. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 36: Aanteekeningen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 04-06-2023

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 1 dari 63
khak
ook wel hak, Ar. [Arab], KN. waarheid, recht; waarachtig, hetgeen waarop iemand recht heeft, of waarover hij met recht beschikken kan; rechtsbezit, eigendom JZ. I, 120; KT. 197; (khakullah, wat door God uit de natuur ontstaan is tegenover khakulladam, wat door den mensch door kunst gewrocht is, vgl. kodrat, Wk.).
kik
zie bij makik.
kèk
zie bij kaki. kèk makakèk, of kèk ambakakèk, KN. van geslacht tot geslacht opklimmende Wk.
kok
zie bij ka, II, en bij ko. kok-kok pêtok, kòk-kòk-pětok klanknab. v. h. gekakel van een kip; vgl. keyok, kokok, Wk.
kaka
KW. zva. gagak, (Skr. kâka) JZ. II; parêkan, kakang, WP. KA. en laki, Wk. Zie Bijdr. 3e R. VIII, 219, en 5e R. IV, 28, 29. kakanta, zva. kakangira, ook wel zva. kakang ingsun, (ta, verk. van kita). kakaka, zva. parêkan. — kaka-kaka, zva. parêkan, para nyai, Wk.
kaki
verk. ki, I. KN. een oud man, en êmbah, K. (of ook beleefder woord, ook in N.), eyang, KI. grootvader (vrg. nini). In deze beteekenis zegt men in de spreektaal ook wel kakèk, en verk. kèk, vooral als vocatief; en gewoonlijk met bezitt. voornw. kakèkne, zijn of haar grootvader. kakèkmu, je grootvader. kakèkku, maar ook wel kakiku, mijn grootvader. kaki, of ki, wordt ook gebruikt als vereerende betiteling voor namen en titels van fatsoenlijke mannen (vrg. kyai); bv. kaki (of ki) patih, AS., Gr. L. kaki (of ki) tumênggung, BS. en kaki (of ki) dhudha. ki mas, is een betiteling van een man door zijn vrouw (bij dhalang's? Wk.). Ook wordt kaki, gebruikt tot betiteling om een oud man aan te spreken: oude heer! en in poëzie en als KI. voor jongeling BS. 227. Met eyang, betitelt de Susuhunan den Gouverneur Generaal. kaki paman, een jongere en kaki uwa, een oudere broeder van grootvader of grootmoeder; zie verder buyut, en canggah. Ook is kaki, titel voor den naam van den tijger: kaki wilwa, volg. Rh. gew. kyai °. Met kakèkne, of êmbahe, ook kyaine, bedoelt men een tijger of krokodil, welk dier men uit bijgeloof niet bij den naam durft noemen Wk. kakèkamu,

--- 1 : 447 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 2 dari 63
en kakèkane, zijn scheldwoorden; zie echter TBG. XXX, 509. — kaki-kaki, (of wong °, S.) een grijsaard, oude of stokoude man. Ook wangs. voor woh sukun, [pikun] JZ. II, 272. ° tunggu jagung, nm. v. e. gěṇdhing. — kumaki, of kêmaki, (ook kumakèk, of kumêkèk, Wk.) zich als een oud man aanstellen; waanwijs van een jongen JZ. II, WP. 102. — ngaki, enz., iem. grootvader noemen. — kakèn, (volg. Wk. kaki-oud; ninèn, nini-oud) kakèn-kakèn, ninèn-ninèn, van een getrouwd paar het gezamenlijk oud worden (Tj. II, 441). II. kaki, KN. voet, als voetmaat (Ml. voet als lichaamsdeel, even als sikil). — ngakèni, iets met een voetmaat meten B. v. B. 28. — kakèn, bij voeten; bij de voet; ook kakèn, en pakakèn, voetmaat, duimstok (vgl. blêbês); en pêkakèn, of bêkakèn, kandelaar (vrg. kandêlar).
kaku
N. kakên, K. stijf PL. II, 174; niet buigzaam, stram, niet lenig; verstijfd; ook fig. stijf voor onbevallig, bv. van iemands dansen of spreken, zva. kau. Stijf, verstijfd van hart, van iemand die ongeduldig of wrevelig wordt Gr. L. 143, 147, RP. 73, AS. 23 (vrg. kêju, pêgêl, sêmpêlah); ook voor hoofdig, niet te raden, hardnekkig; van den wind krap, half tegen J. — ngakokake, ngakên-akên, iets stijf doen worden, doen verstijven; iemands hart stijf doen worden, hem ongeduldig maken; zich onbuigzaam, hardnekkig toonen R.). — kakon, en kakênan, zie bij ati. — kamikakon, KN. hard, verhard van een steenpuist; stijf, niet gerezen van gebak. — mêkakon, of kêmêkakon, stijf, niet week of zacht; stokkerig J. (vgl. bantat, banggal, bangkak).
kako
KW. zva. atop, Wk.
kiki
1. en kiki-kiki, KW. zva. parêkan, Wk. — 2. KN. klank waarmee men paarden (vooral veulens Wk.) tot zich roept.
kuku
(oudj. kukû Brandes Proefs. 11, 93) KN. kênaka, KI. (zie bij naka) nagel van de vingers en van de klauwen, zooals van tijgers, katten en vogels. Verkl. met lêlandhêp. Waj. II, 60. sakuku irêng, zooveel als de zwarte rand van de vingernagels, voor een ziertje JZ. II, Wk. nyakuku, elk een stuk zoo groot als een nagel BTDj. 360. — kumuku, kêmuku, of angêt kumuku, KN. lauwwarm J. — nguku, openkrabben Waj. II, 582. — kukon, gew. herh. sporen van de nagels op de huid of in het vleesch dragen; daarmeê gewond Wk., vgl. kuwêkan. — panguku. tatah °, een soort van hollen beitel Wk.
koki
KN. Holl. kok, kokkin, vgl. madhaharan. — ngokèni, er zoo smakelijk uitzien, alsof het door een kok of kokkin was klaargemaakt v. e. spijs; ook als koki, fungeeren bij, en een koki, leveren voor Wk.
koko
zie bij ko.
kakah
KN. ngakahi, vrij of nagenoeg vrij staande tusschen de beenen of pooten (of onder den voet) hebben of houden; er met de beenen of pooten overheen staan; ook fig. (onder den voet), in de macht hebben of houden, onder zijn bescherming of verantwoordelijkheid nemen, verdedigen. kinakahan, passief; vgl. Wk.
kêkah
zie kukuh.
kukuh
N. kêkah, K. stevig, vast, stijf vast (-houden BTDj. 76; - toe v. e. deur BG. 293); hecht, duurzaam; standvastig, onverzettelijk (vrg. têtêp, en santosa). kukuh kanggo, in gevestigd gebruik RP. kukuh adil, BJR. 2 of kukuh ing adil, strikt of onkreukbaar rechtvaardig. kukuh ing karêp, vast besloten, vast van plan BTDj. 14. prakara kukuh, een rechtszaak, waarvoor genoegzame bewijsstukken of getuigen zijn JW. 116. — ngukuhi, ngêkahi, (iets bevestigen, versterken, ondersteunen KA.); aan iets zich stand vastig houden. ° agami Buda, BTDj. 52; er stijf op staan blijven, (pal staan, op zijn plaats); gestand doen, bv. zijn woord BJR. 16; iets volhouden, onverzettelijk er bij blijven; iemand of iets weigeren over te leveren of af te geven BG. 12, BTDj. 395, JZ. I, 64; iemand, die zijn toevlucht tot iemand genomen heeft, beschermen AS. 13; vgl. anggêgêki. — pakukuh, of pikukuh, N. pikêkah, K. vastheid, stevigheid, standvastigheid; steun fig. BTDj. 447, 569, AS. 238; middel tot ondersteuning of instandhouding; (aankleve, aanhang, nasleep GR.). layang pikukuh, een certificaat, schriftelijke bekrachtiging of waarborg, vgl. ugêm. — mikukuhi, enz.

--- 1 : 448 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 3 dari 63
door zulk een certificaat enz. bevestigen Wk. — mangukuh, N. mingêkah, K. stevig, sterk maken; (bij iets dat stevig is, vergelijken G.). — mangukuhan, eign, van een zoon van Bathara Rudra, later, als Vorst van Měndhang-kamolan, Kanwa genoemd.
kekah
KN. een offerhande voor een kind, in een schaap of veertig duiven bestaande bij gelegenheid van 't hoofd scheren (Ar. [Arab]). Zie nog ZG. X, 25, 26.
kokih
zie bij ukih.
kokoh
KN. rijst met sayur, (tot jangan, bereide groente of anderen kost waar saus of sop bij is) dooreengemengd eten JZ. II, vgl. lekoh, Tj. II, 300? dapper, in 't vechten en helpen Wk. Zie dhokoh. — ngokohi, iem. sappigen kost als boven geven; iem. dapper in zijn drukte helpen. — ngokohake, de rijst in sop of groentesop (of andersom) doen om die zoo te eten; zijn rijst zóo eten.
kokehan
° ên, zie kèh.
kakên
zie kaku.
kakèn
zie bij kaki, I en II.
kakon
zie bij kaku.
kukon
zie kuku.
kokon
zie ko.
kêkênta
KN. gissen, vermoeden, denken, meenen G.
kakociwa
KW. zva. cuwa, Wk. vgl. kuciwa.
kakar
KW. zva. kumêd, Wk.
kêkêr
KW. zva. wêdi, simpên, ulêng, (beide laatste bet. ontbr. Wk.). — mangêkêr, zva. nutup, nangkêb. — kêkêran, zva. wêdenan, Wk. KN. stevig, goed in elkaâr gedraaid of gevlochten (vgl. puntir), stevig gebouwd van lichaam (vrg. kukuh); van een kris met kleine bochten; v. e. hals zwaar gevormd en gespierd; van iems. voorkomen ernstig, ontzagwekkend, vgl. singêr. — ngêkêr, zva. nyêngkêr, zie sêngkêr. iets afsluiten, omheinen; iets insluiten, bedekken; iets verborgen houden; een geheim bewaren; zijn smart verkroppen. têmbung kang kinêkêr = wadi, CS. — ngêkêri, mrv. en zva. ngukuhi, en ngambêngi. — kêkêran. wat verborgen of geheim gehouden wordt; wat verboden is voor anderen dan den eigenaar. ° ing dewa agung, BG. 494; KO. 35. — kêkêran, of pakêkêran, een plaats waar iets verborgen gehouden wordt; een omheinde, van alle kanten ingeslotene plaats. — pangêkêr, het verborgen houden, geheimhouding; vgl. sêngkêr.
kikir
KN. vijl (vrg. kukur); Ml. gierig, vrekkig. — kikar-kikir, vijlen en raspen, spr. voor korten en aftrekken JZ. II; schraper, schraperig. — ngikir, vijlen, afvijlen PL. I, 56. — kikiran, obj. den.; vijlsel; het teeken waar iets gevijld is; vijlwerk Wk., vgl. kêraban.
kukur
KW. zva. ngusap. Wk., KS. 125. KN. (krab; zich krabben JR.); TD. een ijzeren rasp (vrg. kikir, kuku, en sisir). kukur maling, dieven-krabsel alsof een dief het gedaan had, v. e. krabsel dat men zich onbewust in den slaap heeft toegebracht. kukur-kukur zich bij herhaling met de nagels krabben BG. 232. — ngukur, TD. raspen; iets, bv. zijn hoofd, met de nagels krabben; zich krabben. — kukur-kinukur, zie kanaka. — pakukur, KW. zva. pangusap, panglus. Wk., KS. 125.
kèkêr
(of kèkir) KN. Holl. kijker; groote verrekijker, telescoop. — ngèkêr, door een verrekijker zien. — pangèkêran, een plaats die dient om er met een verrekijker te zien. panggung pangèkêran, kijktoren B. v. B. 157.
kokar
verb. v. cocarde.
kakran
KW. zva. kêkêran. Wk.
kakrar
KW. zva. kêduga, Wk.
kakrak
kekrak, gew. kokrak, KN. een groote scheur door snijden veroorzaakt, bv. in katoenen stoffen, een bamboezen pagěr. — ngakrak, ngekrak, gew. ngokrak, eene scheur als boven maken, vgl. kèkrèk. — kakrakan, zva. bêkakrakan. Wk.
kakrik
KN. in de uitdrukking burik °, van de pokken zwaar geschonden, meestal door kinderen gebezigd als spotnaam.
kakrok
kakrokane, en kakrokamu, verb. v. kakèkane, zie kaki.
kikrik
KN. fijn, teer, keurig v. maaksel; ook fig. kieskeurig en daardoor fijn gevoelig, ligt geraakt.
kukruk
enz. = cêkukruk, enz. Wk.
kekrak
zie bij kakrak.
kèkrèk
KN. versneden, door snijden bedorven JZ. II (gewl. v. min of meer zachte stoffen, papier, geweven stof, matwerk enz., waarbij onder het snijden [snij...]

--- 1 : 449 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 4 dari 63
[...den] het geluid krèk, krèk gehoord wordt Wk.). — ngèkrèk, als boven af-, door- versnijden; zóo met opzet bederven Wk.; met een rits afsnijden, zooals bv. palmbladen v. d. steel Rh., vgl. cèkrèk.
kokrak
zie kakrak.
kokrok
KN. een soort groote rotan tot binden gebezigd K. 4, 56, Wk., volg. Kr. een plant die iets heeft van de anggrèk, maar met witachtige en behaarde bladen.
kokrok-kikrik
KN. 1. nm. v. e. boom. — 2. zva. kokok-kikik, zie JZ. II.
kakarsa
KW. zva. timbang.
kakrasana
naam van Bålådéwå in zijn jeugd (vrg. Kakarsana, bij Karsana. misschien een verb. van Sangkarṣaṇa, één van de namen van Bålådéwå PK.).
kakriyyam
KW. zva. kêkirim, Wk.
kêkarêng
KW. zva. kêdadak.
kakak
(Tj. I, 974) en kikik, KN. zva. cêkakak, enz. cêkikik.
kakèk
zie bij kaki.
kikik
KN. 1. kleine soort van honden, lang- of kortharig Wk.; een kleine poedelhond; ook naam van eene kleine boschhond JZ. II (asu °). — 2. naam v. e. zeevisch Wk. — 3. zie kakak. kulikik, Tj. II, 96 freq. v. kikik, vgl. ikik. — 4. oksel schrooi in de mouw v. e. hemd of kabaai, vgl. kelekan. — 5. jêruk °. = ° kingkit. zie ald.
kikuk
zie kekuk.
kukuk
(de twee eerste K's geadspireerd, met een duidelijke k aan het eind) een geluid om wilde zwijnen te verjagen, ook om een vijand te tarten Wk.; en ook om te doen hooren, waar men zich in het bosch bevindt (Tj. III, 582), Wk., GL. 12, 43.
kekuk
KN. ongemakkelijk, gedwongen, hinderlijk, onhandig Wk.; T. 38b: kikuk.
kèkèk
zie bij kokok.
kekok
KN. klanknab. v. h. geluid dat de lutung, maakt; vlg. and. is dit geluid egok, Wk.
kokok
KN. 1. het hoofd van een rooverbende, zva. benggol. JZ. II. — 2. gespierd, stevig gebouwd; volg. and. stijf van hals; stijf in het feestgewaad, zoodat men het hoofd bijna niet durft te draaien, vgl. klambi. — 3. (met duidelijke k aan het eind) geklok van hanen en hennen. kokok-kokok, klokken. kokok-kokok, en kèkèk-kèkèk, kakelen van kippen Wk. kokok-kikik, zie kokrok-kikrik. kokok-bêluk, uil, nachtuil, katuil (vrg. bêluk, darès, kêtupuk): Strix rufescens Horsf., vlg. and. S. strepitans.
kakiki
KN. waar, waarachtig Wk. (Arab. [Arab]).
khakikat
of khakekat, Ar. [Arab], waarheid KB. 17.
kukukluruk
KN. kukukluruk! klanknab. v. h. kraaien v. e. haan, vgl. kukuk, en kluruk, Wk.
kakkong
of kakkong, KN. lang van bovenlijf met korte beenen. (Men houdt het voor een verkorte samenstelling van tungkak, en bokong, om aan te duiden, dat de hielen als 't ware aan de billen zitten).
kikid
KN. vrekkig, gierig. — ngikidi, gierig behandelen.
kukud
KW. zva. gulung, bubar, ngringkês, Wk. KN. oppakken, bv. zijn waren op de markt op- en bijeenpakken, zóo Bab. Jo. I, 706, om naar huis te gaan; fig. zijn biezen pakken (ook zva. kêkês, van koude rillen; in Tj. II, 625 ook ngukud.). — ngukud, zijn waren oppakken, vgl. krukud, KB. 179, en rangkud. Ook rillend koud (vrg. tis, atis. en bêdhidhing). — ngukudi. ° dhaharan, zva. ons tafel afnemen.
kêkêt
zie kêt.
kèkèt
KN. elkander bijtende vasthouden; zonder loslaten aan elkander zich vastklemmen. ° magarot mangukih, DW. 151; aan elkander vastkleven, ook fig. nauw bevriend A. 44 (vrg. rakêt, en kêkêt). manuk kèkèt, naam van een vogel van de grootte van een boschduif, iets grooter dan een rijstdiefje Wk. ulêr kèkèt, naam van een zeer groote, groene, kale rups. busung °, zie bij busung.
kekot
KN. kekot-kekot, taai v. vleesch, ook fig. onbuigzaam, moeielijk te bewegen, bv. om iets voor een ander te doen, om te betalen enz. Wk., vrg. wangkot.

--- 1 : 450 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 5 dari 63
kokot
KN. of kot, in ° bisu, van drift met te zamengeklemde tanden sprakeloos zijn Wk., vgl. gugut. scharnier (vrg. kênir); ook het touw, waaraan de gong hangt CP. en de band waarmee de bekkens van de kêcèr, aan elkander verbonden zijn ZG. XVI, 111; ook zva. kèkèt. Rh. (zie ook bij bolot, en êmban) en lalar, te M.; ook een soort van kram of oog; en cen oogje van een knoopje, dat van achteren met een koord of ringetje wordt vastgemaakt JR. In de waj. afgewreven vuil te M.
kaksi
en kèksi, zie bij aksi.
kakas
KW. zva. kaku, Wk.
kakus
verb. v. Holl. kakhuis.
kêkês
KW. zva. lunas. — makêkês. zva. nglêbur, sabêt saron. — ngêkêsi, zva. nglunasi. — pakêkês, zva. panglêbur. Zie ook KS. 125. — pakêkêsan. zva. panglêburan. Wk. — ngêkês. (door Wk. en W. niet opgegeven) zva. onderdrukken; wegleggen? Rm. 531, 39, 71. KN. 1. huiveren, rillen van koude en van angst (eigl. het inkrimpen, bv. door koude enz.). ° giris, BG. 189; rillerig koud (huivering, rilling). — ngêkês, rillen, huiveren, bv. in de koude koorts (een ander zie beneden). Vrg. andhêrodhog, kukud. — ngêkêsi, huiveringwekkend, vreesverwekkend Wk., B. 402; ook inkrimpen, kleiner worden, zie ngênêsi, bij ênês. — ngêkêsake, bevreesd of huiverig doen zijn Wk. — kamikêkêsên. zva. kamikêkêlên, zie kêkêl, Wk. krêkês. freq. (PJ. III, 152) zich koortsig gevoelen Wk., vgl. prinding. — 2. v. wild gedierte zich terugtrekken naar de wildernis. — pakêkêsan, plaats waar wilde dieren zich terugtrekken en rusten; in Tj. III, 530 wordt een schoone palataran vergeleken met ° ing mong, omdat de tijgers voor hun rustplaats een schoon plekje plegen uit te zoeken Rh.
kikis
KW. zva. pinggir, en pagêr, Wk. 1. KN. grens, zoom v. e. land, rand aan of om iets; tot grens enz. uiterste punt hebben (eig. volg. Rh. v. e. land, een erf enz., daar, waar een land, erf enz. eindigt; van een land of distrikt R. vrg. watês). kinêpang kikis, BS. 524 geheel en al ingesloten AS. — ngikis. tot aan de grens gaan of komen; langs de grens enz. gaan; fig. tot het uiterste gaan, het tot het uiterste brengen (vrg. ngêntèk). — 2. een rijstmaat, vgl. cênthak, pithi, bojog. Ook een schraper of strijkstok bij het meten van rijst gebruikt om ze met den boord van de maat gelijk te strijken Wk. — ngikis, met de kikis, meten of gelijk afstrijken. — kikisan, obj. den.; ook bij de kikis, bv. gekocht v. rijst.
kukus
KN. rook JZ. II, damp, wasem, uitwaseming; stoom, fig. iemands faam of reputatie (vrg. kêbul, pêga, sumub). dhuwur kukuse, wijd vermaard R. gêdhe obore, dhuwur kukuse, wellicht verklaard door het volgende padhang jagade, te zamen voor "men is er overal veilig"? zie o. a. Prěg. 2. — kumukus, rooken, dampen Rm. 92, ook fig. ten hemel opstijgen van gebeden Men. VII, 176; van een gerucht zich als rook verbeiden of opstijgen, nl. de ooren van hooggeplaatsten bereiken Joes. 174; koken v. gramschap K. 7, 84 (vrg. kumutug). Ook staartpeper, cubeba officinalis Miq., nat. fam. der Piperaceae (vrg. cabe). lintang °, staartster. — ngukus, (ook wel akukus, Tj. III, 316), iets stoomen, door middel van stoom of heete wasem gaar maken of stoven, vgl. tim, tum, (iets aan de rook van het vuur bereiden GR.). — ngukusi, iets berooken Djm. 1867, n°. 52, vgl. ukup, (ergens rook of stoom indoen Tent. 46); ook iets stoomen MR. I, 82. — kukusan, obj. den.; een van bamboe gevlochtene kegelvormige mand, daar de rijst in gedaan wordt om in een dandang, gekookt te worden. ° candhi, zekere vorm v. e. capil. CP. — ngukusan, gelijk een kukusan, kegelvormig, bv. van een bergtop. — pangukusan, wat tot kukusan, dient; vgl. langsêng.
kokis
KN. een dikke Javaansche pannekoek van rijstmeel Wk.; verb. v. koekjes.
kokos
ongebr. kokosan, KN. naam van een eetbare vrucht, een soort van dhuku KB. 141, vlg. Rh. lansium domesticum, nat. fam. der Meliaceae, levert mooi gevlamd hout; de vruchten groeien bij trossen z. a. de druiven; zij zijn minder lekker dan de dhuku.

--- 1 : 451 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 6 dari 63
kaksana
KW. zva. sanalika, Wk. (waarsch. schrijff. voor saksana).
kakal
1. ongebr. kakalan, of kakal-kakalan. KN. (scharrelen, moeielijk voortkomen R.; fig.) redetwisten, kibbelen, kakelen Wk. (vrg. rêgêjêgan, en diya-diniya). 2. droog, stijf, bv. v. gekookte rijst Rh.
kêkal
KW. zva. tahan, bêtah (Ml.) Wk.
kêkêl
KN. 1. krom, gekromd, gebogen zijn, bv. bij het werk; aanhoudend, gestadig Wk. (vgl. o. a. tungkul, stam kul); zonder ophouden met een werk voortgaan; aanhoudend op een plaats verblijven G.; hard lachen; pijn in de buik krijgen van het lachen; krampachtig hoesten, eig. zich daarbij krommen (Waj. II, 273); ongev. zva. kêpingkêl, Tent. 22 (Ml. kěkal, bestendig, voortdurend, zonder ophouden. vrg. pingkêl en stam kel? zie ook kumêl). — ngêkêl, een krommen rug maken onder het lachen of hoesten; of gumuyu kêkêl, zich een bult lachen Wk., BG. 182. — ngêkêlake, caus.; in poëzie ook zva. ngêkêsake, huiverig, bang doen worden Wk. — kamikêkêlên, verkleumd, verstijfd van koude, vrees of verdriet, vgl. ook ngrêkêl, bij krêkêl, een krampachtig gevoel hebben in armen of beenen Rh.; fig. verstijfd, als versteend van iemand wien de krachten om zich te bewegen of te handelen ontzonken zijn, of die niet meer weet, wat hij aanvangen of doen zal; moê, beu zijn, bv. van iemand wien het werk dat hij te doen heeft, verdriet of verveelt (vrg. pêgêl). — 2. half gaar, droog, niet vochtig (jêmèk) v. gekookte rijst (karon)? vrg. kakal, 2. kakag.
kikil
KN. 1. schenkel van een geslacht beest; en benaming van een halve jung land. — panêkikil, panêkikilan, (of pakikilan, Wk.) titel van een beambte van lagen rang, wiens lungguh niet meer dan een halve jung is, lager dan een panajung. — 2. ngikil, zva. anggigil, aanhoudend hoesten zooals van kinkhoest, vgl. kêkêl.
kukul
KN. puistje, kleine puist in het aangezicht, waaruit bij drukking een harde zelfstandigheid als een klein rijstkorreltje te voorschijn komt Wk., vgl. dheyot, kutil.
kèkèl
KN. naam v. e. visch Wk.
kokol
nm. van een vogel ZG. XXXII, 247.
kokila
of kukila, KW. zva. manuk, Wk. en manuk menco, (Skr. kókila, de zwarte Indische kukuk). saur kokila, spr. zva. saur manuk, JZ. II, WP. 82.
kukulan
zie kawula.
kiklak
of keklak, KN. ontveld, geschaafd; afgeschilferd Bab. Jo. I, 710; vgl. dhidhal, babak.
kèklèk
KN. zeêre oogen hebben, waarbij de rand der oogen rood en vochtig is, zva. rèmbès, lèdhès, Wk.; zva. bèlèk. Rh.
kakuluyu
KW. zva. kêluruk, Wk.
kakap
KW. zva. gana, en musthika, Wk. Rm. 131. KN. naam van een zeevisch, zoo groot, en ook van smaak, ongeveer als een schelvisch: de kaalkop, Lates calcarifer L. nobilis bij Pijn.
kêkêp
KN. of kêkêb, een (aarden GR.) deksel als van een kookpot RP. 16, BTDj. 40; vgl. angkêb, kukub, tutup. Ook geheel omvat, het in de armen gesloten zijn of worden, bv. van een kind S., vgl. sikêp, cakêp, enz. — kêmêkêp, enz. stand v. de tabak als de plant den conischen vorm v. e. kêkêp, of kêkêb, heeft SG. — ngêkêp, enz. door omvatting insluiten; geheel omvat houden of in de armen sluiten AS.; (ngêkêp, v. grond in het midden hooger dan aan de kanten SG.); zich ergens opsluiten, aanhoudend thuis blijven KA. 27; Bab. Jo. I, 561, 562; Bab. Padj. I, 13; Bab. M. I, 29. — ngêkêpi, enz. mrv., ook met een deksel als boven dekken. — ngêkêpake, caus. RL. 64b. — krêkêb, goed dicht, pot dicht, bv. v. e. deur of pot; ook tusschenwerpsel: disikêp, krêkêb. — ngrêkêb, iets dicht of gedekt houden, dicht dekken.
kukap
1. KW. zva. kukus. — 2. nm. van een boom KS. 102 (vlg. W. kawi).
kukup
KN. ngukup, (iets dat niet vloeibaar is met beide handen opscheppen Wk.); iets, zooals ontbolsterde rijst of eenig geld, met beide handen bij elkander strijken en opnemen of wegnemen BTDj. 489, 608; ook iets bij beetjes bijeen verzamelen (zva. ngrakup, ngrangkud); goederen bijeenrapen, om ze te behouden of te redden BS. 129, bv. bij

--- 1 : 452 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 7 dari 63
een brand; iemand, zooals een wees of hulpelooze opnemen om te verzorgen; een lijk Bab. Jo. I, 84; L. 267; iemand in genade opnemen; zich over hem ontfermen BTDj. 393, CS.; redden van den dood BG. 287; een rijk onder zijn hoede nemen AS. I, 197; het halen, het leven behouden, van een ziekte Bl. CP. 199, Gr. L. 165, ook van ziek veldgewas (een ander zie bij ukup). ora kukup. (Men. VII, 491 tanpa kukup) het niet halen enz. — ngukupi, mrv. bijeenrapen en oprapen Gr. L., BG. 344. — ngukupake, voor een ander bijeenrapen enz. — kukupan, obj. den.; het met de handen bijeen gestrekene en opgenomene; een haal, een trek. tanpa °, zonder genade? of zonder bij iem. mededoogen te vinden? voor KW. tan arês, BJ.
kokap
KW. zva. mega, Wk. en kukus, G., ook kokêp, zva. kukus. — makokap = kumukus? Bab. Jo. I; ook andere naam v. d. bêndha, Tj. II, 570; TBG. 1879, 134.
kokêp
zie bij kokap, (ontbr. W.).
kokop
KN. snoet G. (vrg. congor); witte plekken aan beide hoeken van den mond, likteekens van pokken of uitslag. — ngokop, drinken of slurpen met den snoet in het water, zooals beesten doen, opslurpen BG. 316; het bloed van een verslagene uit zijn lichaam opslorpen BJ.; ook plat woord voor drinken JZ. II; in Tj. II, 682 v. e. vlot dat boven water blijft, niet onder water raakt: tan ° toya. — kokopan, obj. den.; het water waarvan een beest gedronken heeft, het daarvan overgeschoten water Wk.; ook een drinkbak voor dieren Rh. — kop-kop, interj. zva. eet wat aan! nl. tot imd., die eenigszins vloeibare spijzen eet, spijzen met saus en drgl. — kop-kopan, verzwelgen, inzwelgen R.
kakya
zva. kaku, RL. 35a.
kukya
KW. zva. kuku, Wk.
kakyan
KW. zva. kadigdayan, Wk.
kakehan
kokehan, zie kèh.
kekeyan
TP. en OJ. zva. gangsingan, draaitol. solahe lir °, tanbuh kang winuwus, BS. 152, 303.
kakyat
KW. zva. têguh, Wk.
khikayat
Ar. [Arab], verhaal, geschiedenis.
khakim
of akip, Ar. [Arab], rechter, rechter bij de priesterlijke rechtbank; opperpriester in een distrikt, die de bevoegdheid heeft, om meisjes en vrouwen, die geen wali hebben of wier wali afwezig is, in het huwelijk te bevestigen of daartoe zijn toestemming te geven (vrg. kali, II). Zie ook bij wali, en v. d. B. in TBG. XXVII, 15.
kêkêm
zie bij kêm.
khukum
JZ. II, en kokum, zie ukum.
khukama
Ar. [Arab], geleerden (het coll. meerv. van [Arab]); vgl. khakim.
khukumah
of ukumah, Ar. [Arab], beoordeeling, schatting, taxatie KT., S.
khikmat
zie hikmat.
kakag
KN. vast, hard v. vleesch, v. gekookte rijst hard en droog, zie kêkêl.
kakab
KN. bos, bundel van duk, zooals die zich bij bossen om den aren-stam vertoont Wk.; vgl. okab-okab. — kakaban, in bundels, in nog onbewerkten staat van duk, Wk.
kêkêb
enz. zva. kêkêp, enz.
kikib
KN. van een zaak of van de waarheid iets verbergen of verborgen houden, niet de volle waarheid zeggen, het tegenovergestelde van blaka, (vrg. kêkêp, kumbi, selak, singlar). — ngikibi, van een zaak iets bedekt of verborgen houden, er niet rond voor uitkomen AS. 221, DN. I, 550, 551; (iets ontkennen, loochenen, iets opzettelijk anders vertellen dan plaats heeft gehad Wk.).
kukub
KN. bedeksel van het aangezicht, hetzij de handen, een doek, sluier enz.; zich het aangezicht zóo bedekken Bab. Jo. I, 1450; met bijgevoegd wêdana, BTDj. 473; (liggen of slapen R.) met toegedekt aangezicht (vrg. kêkêp, mujung, en krukub). sakukub, wat binnen den omtrek is van een bepaalde ruimte, huis, dorp of stad R. — ngukubi, (iets met een kleed bedekken GR.); het aangezicht toedekken. — kukuban, (hetgeen toegedekt wordt); met toegedekt aangezicht; de binnenste omtrek van een bepaalde ruimte, woning v. e. dorp, stad enz. — krukub, zie boven.
kakbah
BTDj. 48, kakbat, zie kabat.
kukbah
KN. zva. kiekeboe! Rh. volg. Wk. ook voor een oogenblik, bv. iemand ontmoeten.
kikithya
KW. zva. kêsaru, Wk.

--- 1 : 453 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 8 dari 63
kakang
verk. kang, KN. raka, KI. oudere broeder, en zoo noemt de vrouw haar man kakang, of kang, (kakang, en raka, in poëzie ook oudere zuster Wk., BS. 205); zie verder bij adhi, (vrg. kaka); de oudere of grootere dan iemand of iets daarop volgend (zie verder over het spraakgebruik Wk.). kakang êmbok, of kakangbok, ouder zuster = êmbok ayu, zie ook R. en T. kakanging agêng, de bijzonder groote, bv. van wayangpoppen WR. kakangamu, je oudere broeder. kakangane, BG. 169 of kakangne, zijn (of haar) oudere broeder. kakangning wuragil, de op één na de jongste broeder of zuster. — ngakang, ngraka, iemand oudere broeder noemen. ngakang-ngakang, ngraka-ngraka, door iem. vóor en na ouderen broeder te noemen, hem vleien, vgl. ngêdhi-êdhi, bij adhi.
kakung
(oudj. kakûng, geliefde, zie Brandes Proefs. 83, en bij kung) KW. zva. kakang, Wk. KI. van lanang, N. jalêr, K., JZ. II.
kad
1. KW. begeeren, verlangen. — 2. khad, (Ar. [Arab] v. d. B.) KN. grens, grensscheiding (tusschenruimte, afstand Wk.); einde, exspiratie van een bepaalden tijd. luwih saka ing khad, de behoorlijke maat te buiten gaande; ook als rechtsterm een door de wet bepaalde straf, zooals bv. op diefstal.
kada
KW. zva. kunthing, KN. naam van een kleine smakelijke riviervisch JZ. II.
kadi
I. KW. en OJ. KN. R. (en MD. Wk.). sakadi, zva. kaya-kaya. — makadi, makadya, zva. kaya, Wiw. dj. 7 Wk. kadya, KW. kaya, N. kados, K. gelijk, als, gelijk als, zooals, evenals; het lijkt, het is alsof, waarschijnlijk (kados, is ook K. van layak, en een ander kaya, zie ben.); bij comparativen zva. ons. "dan", bv. anglangkungi kados ingkang wau-wau, beter dan zooals het vroeger was RP. 129. kaya-kaya, heel waarschijnlijk, wèl denkelijk ° wêtawise, BG. 322, wèl mogelijk, twijfelachtig, weifelend. aku ora duwe ati ° marang si anu, (gew. ati gajêg-gajêg) ik heb voor N. geen twijfelachtig hart; ik heb veel vertrouwen in N. si anu ° arêp ° ora, N. weifelt tusschen willen en niet willen Wk. (kadi ta) kaya ta, kados ta, zooals bij voorbeeld BTDj. 56, om iets te noemen, namelijk. kadipundi, zeer beleefd MD., OJ., K. kadospundi, verk. dospundi, K. kaya priye, RP. 16 (kaya kapriye, BTDj. gew. kêpriye, verk. priye, of kêpiye, en piye, N. kêprèhpun, gew. prèhpun, of pripun, gewoon MD. (ook in een afhankelijken zin): hoe? hoedanig? hoe is het? wat dunkt je er van? wel hoe? hoe nu? ook de wijze hoe Waj. I, 70. kaya apa, N. kados punapa, K. kaya napa, MD. kadi napa, of kadi punapa, zeer beleefd MD. als wat? ° rupane, hoe ziet het er uit? dial. zva. kêpriye, enz., d. i. niet behoorlijk, of leelijk Wk. dikaya ngapa, op wat wijze het wezen mag; laat het zijn zooals het wil; hoe het ook gebeure; wat men er ook voor doe! Wk.; ook hoe? en waarom? G. kaya ngapa, op wat wijze RP. 105; BP. II, 45, 46. ora kêna kinaya ngapa, Waj. I, 199: (de kraton van Mandråkå) kan op geenerlei wijze worden aangetast. kados botên, waarschijnlijk niet; ik zou denken van niet. kaya mêngkono, zóo, zoodanig; zulk een; zoo iets (in deze bet. eig. sing °, Wk.); desgelijks, op die wijze. kaya mêngkene, dus, dusdanig; op deze wijze (ook voor sing °, een zooals deze, zoo iets, zulk een Wk.). kaya mêngkono manèh, zoo ook op dezelfde wijze, zoo insgelijks, zoo ook nog, zoo wederom. ora kayaa, botên kadosa, ook ora kaya-kayaa, enz. het lijkt er niet naar! Rm. 259: 't is niet te zeggen! het is niet te denken; hoe is het mogelijk? dat is al te erg WP.; in C. 2151, 37b, 384a, ora kaya. In midd. Jav. volg. Rh. ook zva. mêngkono uga, niettegenstaande dat. ora kaya kowe, het is niet iets voor iemand als jij; dat hadt jij niet moeten doen. II. kadi, zie bij adi, I. III. KN. gula kadi, suiker van het sap van de eerste uitgebotte bloesems van den Arènboom, waarschijnlijk van adi, eerste. Vlg. Rh. is arèn kadi = arèn prawan, zie bij prawan, en vgl. ZG. XXVI, 128, 135. kadi ngalêm, zie bij alêm.
kêda
KW. zva. pêksa, Wk. KN. kop, kom of potje met een deksel van porcelein of fijn aardewerk BG. 553 (vrg. cupu); vlg. Rh. een cilindervormige porseleinen pot of een tonnetje van aardewerk, z. a. om suiker te bewaren enz.

--- 1 : 454 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 9 dari 63
kuda
KW. (ook koda, kudaka, kodha) zva. jaran, KA. (OJ., K. van jaran, AS., S.; zie verder de N. en Walbeehm: Dial. van Japårå); ook een titel vóór eigennamen, misschien zva. ridder R. en T.; vgl. echter ook kêbo, en gebruik van macan, als Tj. Sěngk. zeven. wit kuda, KN. ook wel wit jaran, N. wit kapal, K. naam van een boom, Odina gummifera Bl., nat. fam. der Anacardiaceae, (ook kêdhongdhong, gen.) die veel langs de wegen geplant (PL. I, 213), en die gewoonlijk geknot wordt, en waarvan het rijs gebruikt wordt voor levende heggen. Zie ook Fil. en Ks. blêndok kuda, naam van de gom, die uit de afgeknotte boomen vloeit en van geneeskundig gebruik is J. kuda-kuda, een schraag of bok waarop een zadel bewaard wordt Wk.; kapstut, balk op een hanebalk om de nok van een dak te stutten PL. I, 56; II, 123; kap van een dak. wit kuda-kuda, zva. wit kuda, J. sakuda-kuda, spr. zva. sawiyah-wiyah, WP. 4.
kudu
(oudj. kědö) N. kêdah, K. tot iets gedrongen, genoopt worden, iets wel moeten, om een dringende reden JZ. I, 106; ook zich gedrongen of genoopt gevoelen door een drang van het gemoed BTDJ. 19, 637; door aandrang van natuurlijke behoefte BG. 338: ° kabêlêt angising. Graag of gaarne iets willen; op iets gesteld zijn. ora kudua, er gansch niet op gesteld zijn, zva. ora susah, AS., ook ora kudu? BG. 313. ora kudu-kudua, enz. volstrekt niet willen; ook strijden, redetwisten. kudu ora, N. (kêdah botên, K. parêng botên, en karsa botên, KI. zva. arêp ora, enz. gêlêm ora, awèh ora, enz. Wk.) graag of niet, tegen wil en dank S., WR. — kumudu, kumêdah, het er op gezet hebben BS. 115, zijn best tot iets doen. kumudu-kudu, kumêdah-kêdah, het er volstrekt op gezet hebben, door zijn wil onweerstaanbaar gedreven S. — kudon, S. of kudon-kudon, (ge)twist met een ander, of gestrijd van weêrskanten, wie of gelijk heeft; tegenover elkander zijn wil doen gelden Wk.
keda
KW. zva. karêp, Wk., vgl. kedah.
kodo
KN. in de spreektaal zva. enjoh, in staat zijn, iets kunnen Wk.
kêdah
zie kudu.
kêdêh
= kudu, Wk., en de N.
kêdoh
zie doh.
kidih
KN. afkeer, tegenzin; afkeer of tegenzin hebben tegen iem. of iets, dat iemands afkeer verwerkt (vrg. ewa, wigih, enz.). kidih-kidih, min of meer afkeer hebben BG. 253, min of meer blijken van tegenzin, gegeneerdheid geven, bv. is vriendschap Wk. — kidihan, terughoudend enz. v. aard Wk.
kedah
KW. zva. solah, Wk. KN. wat iemand moet aanvangen om een doel te bereiken; doel, bedoeling (vrg. solah, arah, en purih). tanpa kedah, doelloos, nutteloos. êntèk kedahe, hij weet niets meer aan te vangen; zie ook kerah. — ngedahi, iets aanvangen tegen, botên kenging dipun kedahi, er is niets tegen aan te vangen A. 55.
kadehan
zie deya.
kaduhwang
KW. zva. kaduwung, Wk.
kadèn
nm. v. e. stuk wit katoen voor sleṇdhang.
kudan
zie lara, II. Een ander zie de N. (voor kudon?).
kudon
zie kudu.
kadanan
zie bij dana.
kedanan
zie bij edan.
kodanan
zie bij udan.
kêdandap
kudandap, zie gêdandap.
kadèndèp
° an, zva. kêdandapan, Wk.
kadindang
KN. ngadindang, onder het gaan den eenen schouder met elken stap naar voren brengen en met de armen zwaaien, of het bovenlijf heen en weêr bewegen, gemaakt gaan, vgl. dinding, Wk.
kadèndèng
KN. ngadèndèng, in een trotsche houding gaan, als een pauw stappen Wk.
kêdunyan
zie dunya.
kadar
(Ar. [Arab]) 1. KN. vermogen, macht Bab. Jo. I, 771; hoeveelheid, maat, waarde (vrg. kodrat). sakadar, naar vermogen, zooveel men naar zijn vermogen doen of geven kan BG. 473. kadar apa, wat geeft het Wk., ook kadar pira, L. 288, wat vermag men er tegen? vgl. găndrapira, Bab. Jo. I, 807: wat heeft men er aan? — 2. KW. zva. jamak, kira, kudu, Wk. ook eigentlijk, in waarheid? In Asm. S. II, 9 lah iki kadar sapa,

--- 1 : 455 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 10 dari 63
kijk, wie is dat nu eigentlijk? kadar iku apamu, wat is die nu eigentlijk van je (familie of wat?) AS. II, 10. kadar karsane punapa, wat is nu eigenlijk haar wil? BG. 506, vgl. 552. Vrg. jamakne, zva. bênêre.
kadêr
zva. kadar, 1. Wk.
kêdêr
KN. stijf, niet de behoorlijke kromming hebben van iets dat eenigszins gebogen behoort te wezen, zooals een krisgevest of sabel; ook van het gebruik, van de gewoonte, afwijken G. kêdêr-kêdêr, verstijven, stijf en blauw worden, stuiptrekkingen maken, bv. v. kinderen bij erg huilen, vgl. kêkêl. Griezelen bij het eten van iets erg zuurs. — ngêdêr-ngêdêr, die stuipachtige beweging bij iem. te weeg brengen v. iets erg zuurs Wk.; zie ook kadêdêr.
kudur
KW. zie bij udur. KN. zonder betaling, alleen voor de kost, hulp verleenen aan zijn dorpshoofd, als dit handen noodig heeft voor zijn velden of de reparatie van zijn huis; volg. Wk., JZ. I, 80 hulp vragen als boven? — ngudurake, voor iets de hulp inroepen van zijn ondergeschikte dorpelingen (vrg. nyambat). — kuduran, v. velen hulp verleenen Tj. III, 169; volg. Wk. obj. den.; en algemeen hulpbetoon. Zie nog ER. II, Bijl. 67, en vgl. uduran.
kèdêr
KN. loensch, een weinig scheel; loensch zien GJ., Tent. 42 (vrg. kera); in de war zijn met de windstreken, niet georiënteerd Rh., vgl. de N.
kadiran
zie bij dira.
kidêran
zie bij idêr.
kèdêran
zie bij idêr.
khodrat
(Ar. [Arab]) macht (van God); natuurlijk, als door de Goddelijke macht voortgebracht, in tegenstelling van kunstmatig of menschenwerk. ngèlmu °, de natuurkunde Dj. M. 1867, 6, 42. lêlakon bab °, natuurverschijnsel ib. cacar °, de natuurlijke pokken, gew. cacar ganjaran, en cacar setan, Rh., vgl. kakkullah.
kêdêrat
= têgêrat, v. d. T.
kadarpa
een naam van Kåmå-déwå C. 2061, bl. 20a (Skr. Kandarpa). Het wordt ook verklaard door wulan.
kadrêng
of kadêrêng, zie bij adrêng.
kaduk
(volg. Wk. ook kladuk, Waj. I, 244, 245, 250. kaladukên, id. ib. 246). KN. wat heel veel, wat te veel, wat overmachtig, wat overdreven, excessief AS., JZ., 92. kang rada kaduk, BG. 405. ° sura, BTDj. 390. Prabu Kaduksêmu, een Vorst van een buitengemeen vorstelijk voorkomen AS. 111. kaduk tămpa, N. kaduk tampi, K. kaduk ing pênggalih, KI. er te veel in zoeken, een gezegde zoo opvatten, dat men er iets kwaads in vindt WP. 14, S. kaduk ati bela tămpa, Waj. I, 56. kaduk bela, BG. 489, zie bela tămpa, bij bela. — ngaduki iemand wat te veel geven; ergens wat veel van iets indoen. — kadukên, lijden door overmaat S. — kêladuk, zie beneden.
kadèk
kadèkna, kadèkne, kadèkneya, KN. een woord vooral door kinderen gebezigd zva. layak, Wk. (Tj. I, 496).
kidak
kidêk, of kedak, kèdêk, zie bij idak.
kadadèn
zie bij dadi.
kadudon
zie bij dudu.
kadêdêr
KN. de verstijfde toestand der ledematen, het stuipachtig trekken der ledematen Wk., zie kêdêr.
kêdadean
zie bij dadi.
kadut
of bagor, KN. een grove stof van de vezels van gěbangbladen geweven, waarvan geld-, koffie- en rijstzakken gemaakt worden, en die ook wel tot kleeding van zeer arme menschen dient (vrg. kêba, en karu) JZ. II. gêbêr °, gordijnen van die stof. ula °, naam van een groote slang Wk., de Homalopsis M. lintah °, een groote lintah, zeer grof en ruw van huid J.; L. 183, Waj. I, 73.
kêdut
(of sêdut, Wk.) KN. trilling van de zenuwen of trillende beweging in het bloed op de een of andere plaats van het lichaam, zooals in het bovenste ooglid, de wenkbrauwen of de lippen, waaruit de Javaan zich het een of ander goed of kwaad voorspelt. ngalamating kêdut, JZ. I (vrg. kêjut, en kêjot. — kumêdut, (en sumêdut, Wk.) trillend zich bewegen, bv. van de pols; beven van de hoeken van de lippen, van iemand die erg boos is AS. 178: padoning lathi °. — kêdutên, zulk een trilling enz. hebben. — pating karêdut, (en pating sarêdut, Wk.) van alle zijden, overal zóo trillen.

--- 1 : 456 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 11 dari 63
kidat
KW. zva. kêdhap, sêmpal, Wk.
kaditya
KW. zva. srêngenge, Wk., zie aditya.
kadas
(Ar. [Arab]), een kleine onreinheid v. d. B.
kadis
(Ar. [Arab]), verhaal, overlevering; inzonderheid overlevering van hetgeen de Propheet gesproken of gedaan heeft.
kados
zie kadi, en layak.
kudus
(Ar. [Arab]), heilig; gewijd (vrg. suci); ook KN. naam van een regentschap op Java As. 70. santri kudus kêrêp anjibus arang adus, een spreekwijze Wk.
kadospatèn
zie bij adi.
kadwa
kêdwa, (T. 17a) KW. zva. pêksa, Wk. — kêdwa-kêdwan, zva. wawan-wawan, Wk.
kadewan
zie dewa.
kêduwèn
zie duwe.
kadwar
KW. zva. kanthi, Wk.
kaduwal
gew. kaduwal-kaduwal, ook kaduwal-kaduwul, KN. onduidelijk van uitspraak bij het spreken, onverstaanbare klanken voortbrengen; als met dubbele tong praten, lallen RP. 17 (vrg. kêdal, kadumêl, kêthawul, dhawul, celad). — ngaduwul, zóo spreken enz. ngaduwal-ngaduwul, freq., zie Wk.?
kaduwul
zie bij kaduwal.
kêduwêl
(of kêdhuwêl, Wk.) KN. een draaiende, wielende of borrelende beweging in het water; een draaikolkje door de beweging van een (groote) visch in het water veroorzaakt. — ngêduwêl, enz. zulk een draaiende enz. beweging en draaikolkjes maken v. e. visch. — kêduwêlên, enz. freq. gedurig onder water spartelen Wk., vgl. kadhuwêt.
kêduwang
KN. naam van het landgoed v. prins Mangku-Něgårå.
kêduwung
KN. spijt Gr. L. 143, berouw, wroeging hebben BTDj. 64, JZ. II. — ngaduwung, zijn berouw of spijt doen blijken. — ngaduwungi, spijt enz. hebben over; zie ook duwung. — piduwung, berouw, spijt. — miduwung, zva. ngaduwung. vgl. talăngsa, plupuh.
kêdal
KW. zva. molah, kêlab, wêdal, solah, ilês, Wk. KN. de beweging van de tong bij het spreken. ° ing wuwus, BG. 420, 476. kêdale alot, hij spreekt langzaam, teemt; volg. Wk. zijn tongval is zwaar, hij spreekt onduidelijk. kêdaling ilat, de tongval of kêdaling calathu, de uitspraak de woorden. sakêdaling ilat, al wat hem voor den mond komt, dit volg. Wk. sakêdal-kêdale. kêdaling ati, de beweging van het hart, d. i. het voornemen, het verlangen, dat bij iemand opkomt Wk.
kêdul
(of sêndut, Wk.) KN. de beweging van iets onder een kleed of dek; zva. kêduwêl, ten opzichte van het water; het op- en neêrgaan van de fontanel v. e. kind Wk. kêdul-kêdul, (of sêndut-sêndut, Wk.) freq. zich herhaaldelijk bewegen, op- en neêrgaan als boven. — kumêdul, (of sumêndut, Wk.) zich bewegen als boven; veêrkrachtig, een ontvangene duw of stoot teruggevend (vrg. mêntul, bij êntul) BS. — ngêdul, iets, dat veêrkrachtig is duwen, drukken enz. Wk.
kidul
KN. zuid, het zuiden, zuidelijk JZ. II (vgl. kumbang). ratu °, of nyai rara °, de Vorstin van het zuiden, een Jin die volgens het bijgeloof in de zuidzee haar hof houdt, anders raja angin-angin, genoemd AS. sakiduling kali, de zuidkant, of aan de zuidkant, van de rivier. — ngidul, naar het zuiden gaan. — kidulan, tot de zuidzijde van een zelfde desa, wijk of stad behoorende. Pangeran °, Pangéran's die aan de zuidzijde van de hoofdplaats wonen, en onder de Susuhunan van Suråkěrtå staan, tegenover pangeran loran, de Mangku-Něgårå'sche P. die aan de noordzijde wonen Wk. — pangidul, wat naar het zuiden gaat, het zuidwaarts gelegene, ten zuiden Wk.; volg. Wk. sa °, van een aangegeven punt af zuiwaarts heen, al wat ten zuiden daarvan ligt. — mangidul, zuidwaards gaan KA. — ngidulake, of mangidulake, (Bijdr. 3e R. VIII, 213) zuidwaarts verplaatsen, wenden, schuiven, brengen enz. — kangidulên, of kapangidulên, te veel zuidwaarts. kapangidulngulonên, ook wel pangidulngulonên, en kangidulngulonên. te veel zuidwestwaarts.
kodal
zie bij udal.
kêdalon
zie wêngi.
kadalonggongan
zie tronggong.
kadêpêk
= kadhêpêk, Wk.
kadipatèn
zie bij adi.

--- 1 : 457 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 12 dari 63
kadya
zie kadi, en KS. 91.
kêdoya
KN. naam van een boom, Eupteron nodosum Miq., nat. fam. der Araliaceae, levert een naar kamfer riekende hars, het hout zeer geschikt voor planken en vaartuigen; en v. e. anderen hoogen boom, Hartighsea mollissima Juss., nat. fam. der Meliaceae, welks hout onsterk is Fil. en welks bladen gebruikt worden om vruchten door broeiing tot rijpheid te brengen Wk. Ks. kent de naam kêdoya, of doya, alleen voor een dysoxylum Bl., nat. fam. der Meliaceae, een boom die in Banyuw, cêmpaga, genoemd wordt.
kadayan
zie bij daya.
kadeyan
zie bij deya.
kidyat
KW. zva. narik. — makidyat, zva. akumbi, andhupak, Wk.
kadim
(Ar. [Arab]) oud; eeuwig (zonder begin) KT. 184.
kadum
zie bij dum.
kidam
zva. kadim, (Ar. [Arab], voorgang; oudheid).
kadumêl
KN. de beweging van de lippen onder het mompelen of prevelen (vrg. kaduwal, grundêl). — ngadumêl, zich bewegen van de lippen of den mond; mompelen, morren, knorren. — kadumêlan, mompelen, binnensmonds praten; morren BG. 238; K. 20, 74.
kaduman
zie bij dum.
kêdombo
KN. meestal herh. gedrochtelijk dik.
kadêmung
= dêmung, maar gebruikel. Rh.
kadga
of katga, KW. zva. kêris, Wk. (Skr. khaḍga, een zwaard, sabel; een breed offermes; ijzer). sêkar kadga, wangs. voor amor, [pamor] JZ. II, 265.
kadegrang
BG. 177, zva. kêdhangkrang, of kêdhèngkrèng?
kodag
of godag, plat voor bisa, kêlar.
kêdugèn
zie duga.
kadgada
ook katgada, KW. met de geheele macht, uit alle krachten strijden G. (Het wordt verklaard door ngadêgi ing prang, zich in massa ten strijde opstellen Rh. Vrg. gadgada).
kidib
KN. leugen; leugenachtig; liegen, bewimpelen Wk. (Arab. [Arab]).
kadobrol
zie gadobrol.
kadabul
zie gadabul.
kadibêl
zie gadibêl.
kêdibal
zie gêdibal.
kadabig
= gêdabik.
kadêbêg
zie gadêbêg.
kadêbug
zie gadêbug.
kadêbog
S. zie gadêbog.
kadebag
= gadebag.
kêdubang
zie bij idu.
kadang
1. KW. zva. eling, W. kadang-kadang, KN. zva. eling-eling, JZ. II, doch in een ongunstigen zin. kadang tingal, KN. bij toeval te zien krijgen, vgl. kadhang, Wk. — 2. KN. in poëzie zva. sêdulur, BS. 10; in proza alleen van neven en nichten JZ. II, BS. 10. kadang tuwa, wangs. voor kongkang, [kakang] JZ. II, 278; ook = nabestaande Wk. kêkadang, of ° an, broederlijk of zusterlijk, in broederlijke of zusterlijke, in nauwe vriendschap leven Bab, Jo. II, 7. sanak kadang, zva. sanak sêdulur, Dj. M. 1866, 43, 2. kadang kadeyan, WP. zie bij deya. Kadang katut, aangenomen familielid Wk. kadang yêkti, een ware kadang, BG. 307. kadang warga, bloedverwanten, familie KA. — kumadang, en ° kadang, geneigd om iemand als kadang, te behandelen, d. i. hartelijk zonder plichtplegingen en vormen, als onder familie Wk. — mrakadang, spr. zva. nyadulur, JZ. II.
kadung
KN. te kort schieten, het doel niet bereiken Bab. Jo. II, 467: lirih ° tindakipun sangking kawratên lingsêm, teleurgesteld, teleurstelling Waj. I, 237 (vrg. kaduwung, cudhêt, congah); ook fig. v. e. ladder die niet lang genoeg is Tj. III, 18. walang kadung, zie bij walang.
kêdêng
zva. kêjêng? Wk.
kidang
KN. reebok, een klein soort van hert met ongetakte horens, Cervulus muncak JZ. II (vrg. mênjangan, en krêndhi). pisang kidang, een soort pisang Tj. III, 23 (een inferieur soort, zoo gen. om haar roode schil MR. I, 65). kidang kancanan, benaming van een klein (volg. Rh. middelmatig groot) soort van gekleurde of vergulde wayangpoppen S.; vgl. ZG. XVI, 70. ()lumpat kidang, een bokkesprong maken Dj. M. 1867, 8, 42; volg. Wk. een werk niet achtereen afdoen, maar er bij tusschenpoozen aan werken; of een boek maar hier en daar lezen JZ.

--- 1 : 458 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 13 dari 63
II. kidang soka, nm. v. e. krissoort. Wangs. kidang alit tanpa sungu = kancil, CS. — ngidang, als een kidang doen. tapa ngidang, een wijze van tapa, waarbij men met de herten in het woud gaat leven, en even als zij van bladeren leeft en die ook met den mond afplukt Dj. M. 1866, 41, 4. — kumidang, als een kidang, zijn, d. i. slank Men. VIII, 59. — kidangan, naam van een vogeltje CP. ka °, op zijn kidang's rondzwerven, dikwijls van woonplaats veranderen Wk.
kidung
KW. zva. palambang, rêrêpi, rêrêpèn. — ngidung-ngidung, zva. ngura-ura, Wk., KS. 115. KN. zang, gezang, lied of liedje JZ. I, 389; KA.; volg. Rh. bij voorkeur een kawiliedje, terwijl de rêrêpèn, gew. een liedje uit de måcåpat bevat; volg. Wk. ook gedicht BS. 1, en geestelijke liederen; vlg. TBG. 1879, 440 onderscheiden van kakawin, vrg. rêpi, ura-ura, têmbang, en sindhèn. — ngidung, een lied of liedje zingen AS.; bezingen CS.; volg. Wk. ook geestelijke liederen zingen. ngêngidung, liedjes zingen AS. — ngidungi, mangidungi, zingen of kweelen bij, als een vogel CS.; volg. Wk. ngidungi, zingen bij, bv. een kind om het in slaap te maken, om iem. verliefd te maken enz. — ngidungake, zingen voor iem., die niet zingen kan, of iem. voorzingen; ook wel zva. ngidungi, bv. ° wong lara. Iets in verzen brengen enz. — ()kidungan, het voorwerp van gezangen Dj. M. 1866, 35, 3 enz.; ook (met elkander) kidung's zingen BTDj. 467, zie rêngêng.
kudang
Kn. ngudang, JZ. II of ngudang-ngudang, tegen een kind (of geliefd voorwerp WP. 227) pratende, het allerlei moois of groots beloven of voorspellen JZ. II; As. 129, vgl. kumadama. v. e. dhalang, tegen zijn wayangpoppen Bab. Jo. I, 887 (kinudang-kudang, BS. 74). Zie verder siyung. ngêngudang, hetz., tegen een ander geliefd voorwerp, dan een kind AS. ° payudara = ngonthoh? Wk. mangudang-ngudang, KW. zva. ngidung-ngidung, Wk. — kudangan, AS. of kêkudangan, wat men zoo een kind belooft of voorspelt WP.; vleierij, lofspraak, voorzegging als boven, toezegging, voorwaarde, eisch voor het vieren v. e. huwelijk, vgl. pêpanggil, sayêmbara, Wk.; ook lieveling. duwe °, een belofte gedaan hebben Prěg. 4, 6; ML. 152, 208. mundhut °, de vervulling eener gedane belofte vorderen Prěg. 8.
kêdangon
zie suwe.
kadingarèn
zie dingarèn.
kadingalêm
zie alêm.
kadêngangan
(BG. 27: kadêngan) of kadêngangan, zie dênganga.
kat
verk. van angkat, en van tekad, G.
kêt
KN. (stam van rakêt, likêt, kêtan, enz.). kêkêt, hechten, houden, vast blijven zitten van iets dat ergens opgeplakt of gesmeerd wordt, bv. kalk op een muur PL. I, 146; goed sluiten van voegen Wk.; vast, stijf, bv. van een kleigrond, die niet spoedig water opneemt J., vgl. padhêt, vast, gecondenseerd van een stof, bv. van water in vergelijking van lucht Dj. M. 1867, 12, 22; vasthoudend, gehecht aan aardsche goederen, onmeêdeelzaam. ° ing basa, achterhoudend met mededeelingen Wk.; dicht bij elkander, zooals de vruchten der pas ontloken padi aar SG. — ngêkêti, onmeêdeelzaam enz. zijn jegens. — ngêkêtake, caus. — kumêt, gew. kumêd, onmeêdeelzaam, gierig (vrg. cêthil, en mêdhit). ° daging, d. i. mager Wk. wong kumêd wulu, wordt in scherts Gathotkåcå genoemd, omdat hij zoo ruig is, alsof hij alle haar op het lijf alleen wil hebben Prěg. 54. — sapêkêt, zie beneden.
kot
zie kokot, en êpung.
kata
KW. zva. carita, (KO. 35) ucap, pangucap, Wk. (Skr. kathâ, verhaal, vertelling); ook Ml. KN. een woord. katèngsun, katèngwang, en katèngong, zie ben.
kati
1. KW. duidelijk G. — 2. KN. (katos, KD. Wk.) zva. têpung, bevriend met iemand; waarsch. van ati. — ngati, iemand als bevriend beschouwen of bejegenen. kinati, of kinati-kati, als bevriend erkend worden (kinati, een begunstigde G.). — 3. KN. katos. K. Chineesch pond, gewicht van 1 1/4 Amsterdamsch pond of een honderste v. e. dhacin. Sêkati, een kàti, zie tail. — nyêkati, ieder een kàti. — ngati, ngatos, iets met een katèn, wegen. — katèn, katosan, bij kàti's; een maat die een kàti (bv. rijst) in houdt; en een weegstok voor klein gewicht (vrg. dhacin).
katu
KN. naam van (een boom KA. 5) een heester,

--- 1 : 459 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 14 dari 63
die er uitziet als de indigo, waarvan de bladeren op die van de kelor, gelijkende als groente en geneesmiddel gebruikt worden Wk.
kate
KN. klein, van een kleine soort v. kippen AS. jago °, een krielhaan AS. wong kate, een klein mensch (vrg. cebol, kunthèt, en kunthing).
kita
KW. 1. zva. sêlathu, G. — 2. zva. aku, of ingsun, eig. meervoud. — 3. poët. pers. (ook bezitt. Wk.) vnw. 2e pers.; vrg. ta, II., RL. 2b, 3a, 11b; KA. Zie ook KS. 79, RK. 13, en Bijdr. 3e R. VIII, 219.
kitu
KW. zva. sorot, Wk. JZ. II (Skr. ketu, een licht, een komeet, een vallende ster).
kuta
KW. zva. panganggo, makotha, kutha, Wk.
kutu
KW. Sd. en Ml. zva. tuma. Volg. Wk. kutu-kutu, KN. allerlei klein gedierte, insecten. kutu-kutu walang ataga, (volgens G. sakutu-kutu walang ataga, Par. 30, 31 ° wong walang ataga) spr. voor al wat er leeft, nl. van dieren en ongedierten Rh., volg. Wk. insecten en reptiliën. KN. naam van een heester, waarvan de kleine ronde vruchtpitten door de kinderen in proppeschieters gebruikt worden.
kètu
KW. zva. bêbaku, bandera, Wk. (Skr. ketu, sein, vlag, vgl. bij kitu).
katah
zie tatah.
kêtuhon
zie tuhu.
katêhang
KW. zva. kêduwung, Wk.
katên
KW. zva. karêp, sêdya. — katênèn, katênyan, zva. karêpèn. Wk. KN. verk. van mêkatên, in dipun katênakên, Tj. N. P. 262.
katèn
zie kati, 3.
katon
zie bij ton.
kêtan
(oudj. en ml. van Kutei lakětan v. d. T.) KN. kêtos, KD. Gr. L. 126 een soort van rijst, die gekookt bijzonder lijmerig is, Oryza glutinosa Lour., nat. fam. der Gramineae. Er zijn verschillende soorten van kětan. Kêtan abang, roode kětan. kêtan irêng, zwarte kětan BTDj. 41; ook benaming van een soort inlandsch gestreept goed. kêtan serang, gele kětan. De andere soorten zijn wit. kêtan kêpok, kětan in kleine hoopjes te koop, met geraspte kokosnoot gegeten Wk. — kumêtan, als kětan v. d. jagung gezegd, zva. kumupat?
kêtèn
volg. and. gêtèn, KN. zva. cancingan, vaardig, vlug, bereidvaardig; vgl. gatèn, bij gati, Wk.
kêton
Holl. ducaton BS. 708.
keton
zie bij ton.
katana
KW. zva. panah, Wk. (vrg. krêtana).
ketana
KW. zva. towong, Wk.
katênèn
katênyan, zie katên.
katar
zie kantar.
katir
KN. 1. niet gelijk zijn met een ander, minder in grootte, zwaarte, rang of vermogen enz. L. 330, JZ. I, 18; van een minderen stand; niet gelijk aangespannen van trekbeesten; niet gelijk verdeeld van een last; vgl. tliwang, tlayah, sanglir, silir, enz. — 2. de twee bamboezen of houten vleugels van een inlandsch zee-vaartuig, waardoor het voor omkantelen bewaard wordt; van een rivier-vaartuig, om daarop een loopplank (ăndha) voor hen, die boomen, te leggen Wk., vgl. cacaban. — ngatir, 1. trekbeesten ongelijk voorspannen; een last ongelijk aan een draagstok verdeelen. — 2. ngatiri, van katir, voorzien. — 3. (vlg. Wk. vruchtblad, een enkel blad, waaronder een vrucht, bv. v. e. pisang of nangka uitschiet; geen medgezel hebben, alleen zijn en daarom meer) aan gevaar bloot staan, volg. g. verk. v. kuwatir, vgl. kêtêr, kêtir, Wk.
katur
1. KW. zva. gontor, Wk. — 2. zie atur.
katêr
kêkatêran, KW. zva. dharodhogan, Wk., vgl. atêr, kêtêr.
katèr
KW. zva. tambir, Wk.
kêtar
KW. zva. gumêtêr, Wk.
kêtêr
KW. zva. wêdi, gêtêr, rêngih, en pangrêngih. — kumêtêr, zva. wêdi. — makêtêr, zva. wêdi, gumêtêr, Wk. KN. zva. gêtêr, siddering; uit vrees of angst sidderen enz. (vrg. kêthêr) ook trillen, bv. van onbedwingbare drift (Rs. 866) Rh. — kumêtêr, zva. gumêtêr, sidderen. — ngêtêri, siddering verwekkend, sidderen voor. — kêtêran, zva. kêthêran, vreesachtig, ligt sidderen. kêtêr, enz. volg. Wk. KW. = kêthêr, enz. KN.
kêtir
KN. ongerustheid, angst van het hart (vrg. kêtêr, en kitir). kêtir-kêtir, aanhoudend in angst en ongerustheid.

--- 1 : 460 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 15 dari 63
kêtur
KW. zva. candhana, Wk.
kitêr
KN. in een kring loopen of rijden, zoodat men een cirkel maakt; met zijn velen jacht maken op wild door het in een bosch te omsingelen JZ. I, vgl. gêrit. — ngitêr, in een kring rondgaan, omsingelen. — ngitêri, een kring enz. maken om; vgl. idêr. — ngitêrake, in een kring laten rondloopen, bv. een paard aan de leireep, ook ngitêr, ML. 140; vgl. kalar. — kitêran, kring, loopkring; of pakitêran. cirkelbaan, plaats, daar men gewoon is in een kring te rijden, rijbaan; een jacht op tijgers door omsingeling Dj. M. 1867, 28, 5. — klitêr, en klintêr, zie klintêr, beneden.
kitir
of kêkitir, Joes. 193; volg. Wk. kakitir, en dit KW. zva. tatêngêr, tatunggul, panantang, KN. briefje of cedeltje, waarop iets genoteerd of opgeschreven is; briefje of etiquette op of aan iets, om aan te duiden, wat het is of beteekent, vgl. ciri, ook een enkel aan een pisangstam overgeschoten blad; (KW. rand, zoom G.); Bl. CP. 219, zva. kêtêr, of kêtir? — kumitir, trillen BG. 459: van een kêkitir, een trillende beweging maken; fig. van het hart (vrg. kêtêr); ook benaming van een soort gebathikte zijden stof. — ngitiri, van een kitir voorzien, een zoom maken, borduren G. kinitiran, Men. VIII, 82. — kitiran, KN. een windmolentje van bamboe, als kinderspeelgoed, of als vogelverschrikker op de sawahvelden of in vruchtboomen. KW. zva. kitêran, en manuk prêkutut, Wk., JZ. II.
kutur
KW. zva. gontor, Wk.
katri
zie bij tri.
kitri
KN. een boomgaard, vruchtboomen waar voordeel van getrokken wordt JZ. II, ER. III, Bijl. 34 (vrg. pêkarangan). Vgl. nog ER. I, 3; II, 237. kitri taun, langlevende vruchtboomen. — kêkitri. kitri, aanleggen? Bab. Jo. I, 1368.
katara
(Skr. kâtara, zie KS. 81) ook kantara, N. katawis, ook kantawis, K. ook kontra, KW. merkbaar, blijkbaar, zichtbaar, te zien BTDj. 500 (pass. van antara, vrg. ontra, en katon). Zie ook KS. 81. — ngatarani, of ngantarani, en ngatawisi, BTDj. 500 of ngantawisi, blijken geven, laten blijken, zich laten zien; vermoeden wekken (zie ook ngantarani, bij antara).
kotara
zie utara.
katrah
of kitrah, (verb. van het Ar. [Arab]) een tijdvak tusschen twee propheten, bv. tusschen Jezus en Mohammed. jaman kitrah, S. een tijd dat er geen propheet is Ardj. S. II, 6.
kètrêk
KW. zva. kandhêg, AS. (ontbr. W.) of kacandhak.
katarda
KW. zva. kaliwat, Wk.
katarta
KW. zva. putus, waarsch. verb. van krêtarta. Vrg. kitarta).
kitarta
KW. zva. baud, W. (waarsch. hetz. als katarta).
katrap
zie bij trap. — katrapên, zie pathèk.
katrêm
zie bij trêm.
kêtrèg
zie kêtèg.
katribawa
KW. en KN. de kracht of invloed, die iets op iemand uitoefent, zooals van een toovergebed, of van de oogen van een mensch op een tijger, dien hij sterk in de oogen ziet. (De afleiding is onbekend; misschien is het verbasterd) WP. 248 zva. prabawa? Wk.
kitrang
KN. kitrang-kitrang, met handen en voeten of beiden veel beweging maken, gew. als een blijk van onwil, afschuw, ontsteltenis, pijn (met of zonder gillen of schreeuwen), vgl. kiprah, gidro.
katak
KN. 1. naam van een eetbare, knolachtige aardvrucht, in smaak op de uwi gelijkend, maar fijner. katak wunga, of katak bunga, katak lawe, en katak dhewot, drie soorten van katak. — 2. de bakkebaarden van een wild zwijn.
katêk
ngatêk, en ngatêkake, zva. katog, enz. bij tog.
katok
zie bij ton.
kêtèk
= pêtèk, Wk.
kutuk
KN. naam van een (ronden, palingvormigen, schubbigen Wk.) riviervisch, een kleine dênag, ongeveer gelijk aan onzen snoek Rh. de Mal. ikan gabus JZ. II; zie ook kotès. — ngutuk. gelijk een kutuk.
ketok
zie bij ton.
katêka
KN. klanknab. v. h. kirren van de wijfjespěrkutut, vgl. kung.
katut
(dial. ketut, CP.) zie bij tumut, onder tut.

--- 1 : 461 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 16 dari 63
kêtat
KN. stijf, bv. v. kleederen door iets, zooals bloed of etter, waarmeê zij (een doek en derg.). doortrokken zijn; BG. 230: ° kêni ing gula, of gespannen, bv. de huid, door iets dat er op kleeft of vast zit.
kêtêt
KW. zva. kêjot, Wk. zva. kêtat, in den zin v. têtêp? Bab. Jo. II: ° ajêjuluk Kangjêng Susuhunan Prakosa, enz.
ketut
zie katut.
katitèn
zie titi.
katitimangsan
zie titi.
katêtinggi
Bantěn. Jav. voor tinggi, v. d. T.
katès
KN. naam van een boom en zijn vrucht, in 't Mal. pěpaya genoemd JZ, I, 75. Er zijn twee soorten: katès gantung, ook katela gantung, of katès lanang, Carica Papaya L. masc.? waarvan de bloemen en vruchten aan takjes hangen, en katès gemblok, of katès gamblok, ook katela gemblok, of katès wadon, waarvan de bloemen en vruchten met korte steeltjes aan den stam zitten, Carica Papaya L. femina Fil. Ks. noemt nog den naam katès kapur, (Banyuw.) jêruk katès, nm. v. e. minder bekende jěruk-soort; alleen het binnenste van de schil, wit, dik en vleezig wordt soms als lalab, bij de rijst gegeten; men maakt er ook sukade van Wk.
katos
zie kati, en kêtos.
kêtès
KN. klanknab. van kletsend treffen, bv. v. e. kleiballetje uit een blaasroer; ook kletsend vallen v. e. waterdrup op iets hards, bv. een steen; ook van het geluid, als een pijl of iets derg. een voorwerp raakt Men. kêtès-kêtès, vlot en juist spreken. — kumêtès, zulk een geluid geven Tj. v, 27; duidelijk in het spreken Wk. — ting karêtès, freq. Men. VIII, 208.
kêtos
1. KD. zie bij kêtan. — 2. KN. naam van een in 't wild groeienden boom, en van de eetbare vrucht daarvan; vlg. Ks. Protium Wight. nat. fam. der Burseraceae (Cilac.), in Brěběs katos, geheeten.
kutis
KN. 1. het onderste gedeelte van den hals eens paards, even boven de schoft Wk., vlg. Rh. schoft, dus zva. jalak, 2. — 2. nm. van een vliegend insect, een soort kleine tor MR. I, 45. Zie brêng. Verder kutis, ook bijn. van Pamade en naam van een pånåkawan van Kudårå-rangin, broeder v. Damar Wulan. gandane si adhi kutis, Waj. I, 37, vgl. CP. in TBG. XXIX, 151. — 3. KN. raken, alleen van gaco, tegen gaco, bij het cirak, spel; vgl. nil.
kètès
KN. bij enkele druppels langzaam en hoorbaar neervallen, uitdruipen, afdruipen (van den grondv. tès, waarvan ook tètès). — kakètès, van bloed Waj. II, 138.
kotès
of kotesan, KN. 1. naam van het jong van een kutuk. Vgl. kocolan, bêncèng, BG. 315. — 2. ngotès, zva. ngêcipris, babbelen (zie bij criwis) JZ. II.
kotos
KN. aanhoudend overal druppelen, afdruppelen Men. VII, 577, vgl. kètès. Ook volg. Wk. herh. echt, zuiver van afkomst; volkomen waar, vgl. tètès, blijkbaar, klaar Men.
katisên
naam van een plant Wk. (katisan, Cynoglossum robustum Hassk., nat. fam. der Asperifoliae Filet). Een ander zie bij tis.
katuwon
zie bij tuhu.
katwara
KW. zva. buta, Wk.
katawis
zie bij katara.
katuwèl
Tj. I, 679 voor kathuwèl.
kêtuwèl
kêtuwelan = kadumêlan, Tj. II, 679.
katèwèl
KN. jonge onrijpe nangka-vrucht, die gekookt als groente gegeten wordt JZ. II (vrg. cècèk, gori), nl. ben. van de saus van gori, of cècèk.
kutawèl
Tj. I, 247 voor kuthawèl.
katawul-katawul
KN. niet vlot, moeilijk in het spreken; vgl. kadhawul, Wk.
katèl
KN. 1. naam van een groote zwarte zeer venijnige spinnekop met harige pooten, die zich in den grond ophoudt RP. 71, waarvan de Javanen cacap, maken ter bevordering van den groei van het hoofdhaar Wk. (vrg. kêmlandhingan). — 2. het stengeleinde onder den grond van een knolvrucht, boven de knol, bv. van de uwi en gěmbili, ook kêmăngga, genoemd, om de gelijkheid met een spinnekop wegens de vezelwortels. — 3. het onderste vereelte gedeelte van een kippepoot en het achterste gedeelte onder de hoef van een paard achter dat,

--- 1 : 462 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 17 dari 63
waarop het ijzer geklonken wordt, vgl. capuri, kapal, 1. — ngatèl, aan iets gewoon, verslaafd zijn (wellicht verb. voor ngêthèl, v. kêthèl, Rh.). — katelan, naam van een grassoort Wk., en zie CP. in ZG. 1870, bl. 294.
kêtêl
KN. dik (van niet pappig, maar vast vleesch Wk.); dicht aaneengegroeid van hoofdhaar BTDj. 465, knevels, wenkbrauwen, gras, loof en planten, van een woud of rietbosch PL. I, 20; II, 84; vgl. mêmak, têtêl, gamêng. Ook van désa's die dicht aan en tegen elkander, désa aan désa, liggen R.; van een plaats volkrijk, boomrijk Wk. desa kêtêl krambile, een désa, die dicht met kokosboomen begroeid is, ook van een drom menschen Men. VII, 50.
kêtul
KN. het jong van een schildpad (pênyu, of bulus); ook naam van een boom, waarvan de bladen gegeten kunnen worden (vlg. de Clercq is dit Covellia strictocarpa Miq., nat. fam. der Artocarpeae, zie Fil. n°. 1573); en van een visch.
kutil
KN. een wrat, ook een soort van wrat, gevuld met witachtige zelfstandigheid, zva. kukul, Wk.; BG. 426: pinangan ing kutil? — kutilên, een wrat of wratten hebben; maat deze uitdrukking wordt ook wel bij wijze van euphemisme of uit zekere bijgeloovigheid voor de kinderpokken gebruikt, om die gevaarlijke ziekte niet bij haren waren naam te noemen, vgl. plênthingên, nyabrang.
kètèl
Holl. ketel, groote ketel zonder tuit BG. 113 (vrg. kintêl, 2. cèrèt, porong).
ketol
KN. ketol-ketol, op en neer bewegen van het vleesch der billen of van zware borsten onder het gaan. — ngetol, achterblijven onder het gaan met anderen Wk.
kotol
KN. baatzuchtig van aard, van schuimlooperij houden, onbescheiden gebruik maken van wat aan iems. discretie wordt overgelaten enz. Wk.
katela
KN. naam van een aardvrucht, een soort van aardappel, batatas edulis Chois. Deze aardvrucht wordt meer bepaald katela pêndhêm, genoemd, in onderscheiding van de katela gantung. Zie bij katès. Ook is katela, de nm. van een mangga-soort JZ. I, 277.
katledhon
zva. kaledhon.
katilayu
eigl. de ware naam (Ks. de naam in Banyum. en Z. Běsuki) van kalayu, of kilayu, (nm. van een boom); kalayu, wordt als wangs. gebruikt Rh.
katêlêyêh
KW. zva. kasliyo, Wk.
katilămpa
KN. naam van een plant en van de eetbare vrucht daarvan.
kêtlompèn
zie tlompe.
kêtilêng
zie bij kêthilêng.
kêtap
zie bij kêtab.
kêtêp
= kêtêb, Wk.
kêtèp
of mak °, KN. tusschenw. dat een bijten of prikkelen enz. aanduidt. — kumêtèp, prikkelend bijtend voor het gevoel of den smaak Wk.
katêpu
KN. fijn kaf tusschen dhêdhak, en bêkatul, in met rijstbrokjes vermengd; vgl. mrambut, tugi, Wk.
katipa
ngatipa, KW. zva. nusun, ngrangkêpi, Wk.
katepan
KN. naam van een kruipend gewas, welks bladeren op postelein gelijken; vlg. PK. een levend boomblad JZ. II. Ook de naam van een klein soort van bijen WR.; vgl. katepang, v. e. venijnige vlieg, die de beesten plaagt G., en van een bathiksel.
katoprak
nm. v. e. gamělan ZG. XVI, 75, 84.
katèprès
KN. ngatèpres, babbelen (vrg. ngacipris, bij criwis, en andorès).
katupuk
KN. naam van een vogel, anders blêg katupuk, een uil soort: Strix ketupu Horst. AS.
katêpus
KN. 1. katêpas-katêpus, Bab. Jo. I, 568, kathêpas-kathêpus, en kalêpas-kalêpus, met levendigheid en beweging praten over beuzelachtige zaken. — katêpusan, enz. met levendigheid gepraat. — 2. = têpus, nm. v. e. bloem ZG. XIII, 206 v. d. têpus?
katopès
KN. ben. van de jonge kårå-boonen Rh.
katipêl
KN. katipêl-katipêl, of kathipêl-kathipêl, ineengedrongen, kort en gezet.
kêtapêl
ngêtapêl = ngêthapêl, Tj. III, 220a, zie kêthapêl.
katiplak
KN. een soort van nette sandalen (van

--- 1 : 463 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 18 dari 63
bereid leder CP.); verschillende soorten zie ZG. XXVII, 271; ook fig. aku dudu ° mu, ik ben je knecht niet Rh. Vrg. tarumpah.
katapang
of kêtapang, KN. naam van een boom, de Terminalia catappa L., nat. fam. der Combretaceae, met groote bladen en breeden kruin, en van de vrucht daarvan, eetbare noten of amandelen. De bladen, uitwendig gebruikt, zijn zweet verwekkend B. v. B. 77.
katepang
KN. naam van een vliegend insecht; vgl. katepan. — ngatepang, een dravende telgang van een paard (vrg. adheyan) WP., Wk. Zie tepang.
katèpèng
KN. naam van een heester, die op stengels groote trossen bloemen draagt, hoog geel en oranje van kleur. De bladen dienen tot medicijn, onder anderen tegen ringworm; bij Fil. Cassia alata L., nat. fam. der Caesalpinieae. ° sapi, en ° kêbo, twee soorten, de eerste met smalle, de laatste met breede bladeren Wk., vgl. MR. I, 58.
kêtipung
KN. een kleine trom, kleine kêndhang, iets kleiner dan de pênuntung, MR. II, 80.
katya
KW. zva. bobot, Wk., vgl. kati.
katiyon
WJ. katiyone, zva. katuhone, inderdaad WP. 92, A. 49.
katyêng
KW. zva. wêdi, Wk.
katam
KN. 1. pass. van hatam. — 2. geheel gelezen van een boek (Ar. [Arab], het geheel lezen, bv. van den Koran). — 3. zva. tamat, goed en nauwkeurig bekijken. — 4. khatam. Ar. [Arab], zegelring; slot, besluit.
kotama
en kotaman, zie bij utama.
katimaha
zva. timaha, v. d. T.
katimun
KN. = timun. — katimunan, naam v. e. groen insect, een tor, veel gelijkende op sambêr ilên.
kutamak
nm. van een hel ZG. XIII, 353.
kitmawan
KW. een gevangene G. (vrg. kêtawan).
kêtampan
kêtampèn, zie tămpa.
kêtampon
zie tampu.
katèmpêr
KN. bezwijken; het niet kunnen houden, verliezen in een strijd en in het spel (vrg. kalah) WP. 483; bezwijmen, in flauwte vallen (vrg. kalêngêr, en kalêmpêr); aan lager wal geraken van een schip WP. 226, R. ° siti bang, (vgl. Ib. kêlanggar °) met kracht geworpen, stooten tegen, bv. een rots, vgl. ampar, sampar.
katimumul
KN. naam, v. e. groene tor bijna gelijk sambêr ilèn, Wk.; vgl. bij katimun.
katêmbèn
zie têmbe.
katumbar
KN. koriander, korianderzaad, Coriandrum Sativum L., nat. fam. der Umbelliferae (Skr. kutumburu, ook kustumbarî PK.). — ngatumbar, als koriander; een term voor de eigenschap van een goed schrift, zoodat de trekken de behoorlijke ronding hebben, het tegenovergestelde van ngêri, (zie bij ri, II).
kêtimang
zie timang.
kutamăngga
(Wk. katumangga, katumăngga) KW. zva. utamăngga, (samengesteld uit kotama, en ăngga, zie bij utama) WP. 143.
katog
zie bij tog.
kêtêg
KW. zva. solah, sêgu. — kêtêg-kêtêg, ook zva. ambombrong, brewa-brewo, Wk. KN. pramana, KI. de plaats waar het hart klopt; de plaats waar het slagaderbloed klopt; de pols G. (vlg. Rh. hartklopping; vgl. oudj. kětěkětěg KS. 130); het hart, de pols, slagader, hartader Wk. ° têrataban. BG. 298. kêkêtêg. de klopping van het slagaderbloed, de polsslag Gr. L. — krêtêg, ook krêntêg, en kruntêg, ook krudhêg, beweging van het gemoed; agitatie; een opkomende neiging of vermoeden; inspraak, stem van het hart; een gedachte krijgen; een begeerte voelen opkomen (vrg. osik). — kumrêtêg, of kumarêtêg, geagiteerd zijn van het gemoed; de gemoedsgesteldheid van iemand, in wiens hart onverklaarbare neigingen of vermoedens oprijzen; ook het geluid van vele stappen (vrg. gumrêdêg).
kêtig
KN. ngêtig, een paard met de heilen aanzetten, minder sterk dan ngêtab, zie bij kêtab, Rh., vgl. kêtèg, van Wk.
kêtug
KW. zva. gêlap, KA. en jêgur, Wk., RL. 30b. kadi ° kasapta umyang gumrah, Bab. Jo. I, 800. KN. ergens aan toe komen, iets bereiken (stam tug, waarvan ook tutug); aan het einde zijn, niet verder kunnen, het uiterste of hoogste bereikt hebben, bv. van iemands bekwaamheid of vermogens; ook afgepunt, stomp aan de punt. —

--- 1 : 464 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 19 dari 63
ngêtug, iets, zooals de knevels of hoorns van een beest, afpunten Prěg. 58; vgl. papal. — kumêtug, KW. zva. jumêgur, Wk. — kêtugan, afgepunt, bv. v. knevels Tj.
kêtèg
of kêtrèg, KN. klanknab. van het geluid met de walira, gemaakt. — ngêtèg, met de walira, aandrukken. Volg. Wk. kêtèg, enz. = kêtab, enz. in de bet. v. uitkloppen.
kêtog
zie bij ngêtog, onder tog. Volg. Wk. ook zva. kêtèg, enz.
kutug
KW. zva. lêbu, Wk. KN. (zuivere, ongemengde) wierook, bepaaldelijk die bij een lijk bij godsdienstige of mystieke plechtig heden gebrand wordt Wk. kutug ratus pulembang, Bab. Jo. I, 782 (vrg. ratus, dupa, en mênyan); ook kolen, waarop gewierookt wordt G. kêkutug, wierooken, vgl. ukup. — ngutugi, bewierooken. — kumutug, of kêmutug, rooken AS. 129, zooals brandende wierook of een vulcaan; uitwasemen, uitdampen (vrg. kumukus, en kumêbul); vlammen van een zwaard of wapentuig. Ook is kumutug, de naam van een dorp in Banyumas aan den voet van de Slamat, waar goede sterke paarden gevonden worden. — pakutugan, pangutugan, of kutugan, wierookvat.
katga
zie kadga.
katgada
zie kadgada.
katgaya
KW. zva. kêris, Wk.
katigubug
KN. de boven den grond zich bevindende vrucht van de uwi, (Tj. II, 646) Wk.
katub
zie bij tub.
kêtab
KN. kêkêtab, en ngêtab, of ngêtap, slaan op, kloppen op, bv. op de borst, ook op iets, bv. een mand, om er het een of ander uit te slaan; op hun koopwaar, zooals de kooplui doen om ze aftrek te doen vinden BB. 52. ngêtap, slaan met de vlakke hand op, bv. een paard, om het te streelen KB. 195, R.; een paard de hielen tegen den buik slaan, zóo sterk aanzetten om harder te loopen enz. Vrg. kêtig. ngêtab kampuh? Waj. I, 145. — ngêtabake, met iets zóo slaan enz. (grondv. tab, vrg. têbah).
kêtêb
of kêkêtêb, de onderste (meestal gelijk gemaakte) rei of rand van een sirappen of alang alang dak. ° gêndhèng tinalang, Tj. I, 265; v. e. haarrand, van gelijk afgesneden of afgeschoren haar (poney); dicht op elkaar, bv. v. menschen in een gevecht RL. 32a, 63a, op weg, of van huizen in een desa, rijk bevolkt, dicht op een geplant (Tj. IV, 258), vgl. kêtêl, op een hoop een rand vormen? van afgevallen bloemen. panjrah ° nèng têpi we, Tj. III, 34; rand of zoom, bv. v. e. kleed BG. 326, of een bosch; zóo ook kêkêtêb, v. troepen de buitenste, achterste rei, die niet aan het gevecht deelneemt. — ngêtêbi, een dak v. kêtêb, voorzien; den haarrand gelijk afknippen; een rei of rand vormen, als boven v. troepen die niet meevechten, tegenover talang pati, BTDj. 479, Bab. Jo. I, 1479; v. personen v. e. gevolg Tj. I, 652. — kêtêban, met een rand als boven. alas ° = grumbul, SG. Vgl. trêtêp.
kêtib
(Ar. [Arab], v. d. B.) KN. moh. priesters onder den pangulu die werkzaamheden van minder belang verrichten, als voorgaan bij een of meer der dagelijksche gebeden, of de adan en kamat afroepen v. d. B. in TBG. XXII, 7; zie suranata. en ER. III, 325, 326.
kitab
(Ar. [Arab]), KN. boek, inzonderheid een Arabisch boek, of boek over de godsdienst en godsdienstige onderwerpen (vrg. layang, en buku).
kutuba
(Ar. [Arab]), predikers (coll. mv. van [Arab]; zie kêtib).
kutbah
(Ar. [Arab]), KN. predikatie; de predikatie in de moskee houden (zie bij kêtib) AS.
katbuta
kotbuta, zie bij atbuta.
katibin
KN. nm. van den engel, die de linkerzijde van den mensch bewaakt (Ar. [Arab] mrv. epitheton van de engelen die alle gedachten, woorden en daden der menschen opschrijven voor den Oordeelsdag); zie kiraman.
katabul
KN. de vezels van de sêpêt, of buitenste harige schil van een kokosnoot, kokosvezels JR.
katebang
KN. herh. op zijn gemak daar heen gaan, zich vertreden, wandelen Wk.; v. e. tandhakkende (wegens het rijm?) ngatibing, Tj. I, 562; vgl. ngibing.
katang
kêkatang, (een boom? KA. 8). katang-katang, KW. zva. sukêt, Wk.
katong
(oudj. katwang Bijdr. 5e R. IV, 291) KW. zva. ratu, Voorst (ontbr. W.).

--- 1 : 465 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 20 dari 63
kêting
KN. naam van een kleine riviervisch.
kitêng
= sulam, de N.
kutang
nm. v. e. gěṇdhing A. 61.
ketang
zie itung.
kotang
KN. Mal. kutang, buis of vest zonder mouwen Wk.; een kamizool of vest van wit katoen met mouwen, dat tot de dienstkleeding behoort, ook een kamizool zonder mouwen, dat tot de oorlogskleeding behoort JBr. 248, GR. Zie entrok.
kotèng
KN. kotèng-kotèng, ten achter blijven, niet kunnen bijhouden, vergeefsche moeite doen om een ander bij te blijven? Wk. — ngotèng, opzettelijk achter blijven.
kêtongkèng
= tongkèng, BG.
katèngsun
(ook bij verkorting tèngsun, Bab. Jo. I, 572), katèngwang, en katèngong, KW. (ontbr. W.) vrnw. van de eerste pers., ik, mij; wij, ons (samenstellingen van kata, met ingsun, ingwang, en ingong, maar, wat kata, in deze samenstelling beteekent is niet duidelijk).
katèngwang
zie bij katèngsun.
katanggung
KN. naam van een soort van inlandsch lijnwaad Wk., en zie tanggung.
katunggèng
KN. naam v. e. bloem, vgl. anggrèk, Wk.; naam van een groote, zwarte, stekende bosch schorpioen (vrg. kalajêngking) AS.; zie ook kawung. — ngatunggèng, als een bosch schorpioen; opstaan, opgericht staan v. knevels, v. d. staart v. e. paard Wk., vooral van een tijger; met zijn drieën een last dragen, wanneer de draagstok, daar de vracht aan hangt, met het ééne einde op een anderen boom rust, die door twee man gedragen wordt. (Het ééne lange einde van den draagstok verbeeldt dan de staart van de katunggèng) JR.
katèngong
of katèngong, zie bij katèngsun.
kas
of êkas, KN. 1. standvastig; sterk om te verduren of te weêrstaan K. 20, 68 (oudj. akas Fi. 159, 215). — ngêkasi, standvastigheid, volharding enz. toonen te bezitten voor of tegen Wk. — ngêkasake, tegen iets zich verzetten om het te verduren R., volg. Wk. caus. en ngêkasake awak, eig. zijn lichaam sterk maken of ngêkas-êkasake, zich vermannen S. Vgl. akas, kêlar, kuwat. — 2. een groote pêthi, kist, pakkist (Port. caza of caiza?) PL. I, 169.
kasa
KW. zie akasa. KN. naam van de eerste mångså of maand van het zonnejaar AS. 6, zie srawana. Ook naam van een soort van fijn wit lijnwaad van Makasar? ° dudu, nm. v. een soort kasa? Rs. 571. măngsa akiring kasa, aan het einde van de eerste mångså.
kasi
KW. zva. wêlas, (vgl. kasih, 1.) kuku, kawula, Wk. en zie kongsi, bij anti.
kasu
KW. zva. kalangkung, Wk.
kisa
KN. kabas van nog aan den steel zittende kokosbladen gevlochten om een voorwerp, dat men daarin vervoeren wil, zooals een kip of vruchten.
kisi
KW. zva. kancing gêlung, Wk. KN. een stukje dunne puntige bamboe aan het spinnewiel, daar bij het spinnen het garen zich tot een kluwen (ungkêr) omwindt JZ. II; vgl. bêthut. Ook naam v. e. der latten (de andere heet jalon), waar tusschen de wělit vastgebonden wordt; ook die der bamboelatten van een met een sirap bedekt huis, vgl. adêg-adêg, Wk. răndha kisi, spr. voor een weduwe, die een zoon heeft, en daarom gerekend wordt als een huisgezin dat tot algemeene werkzaamheden verplicht is JZ. II. Zie echter ER. III, 199. ula kisi, een kleine slangensoort BG. 483. midêr kisi, een tijdperk van de padi SG. sakisi-kisi, als een klosje. — kisèn, zva. leregan, schuiflat, daar een schuifdeur of schuifplank op loopt.
kusa
KW. kat. Het wordt ook verklaard door ambung, T.3 b. in T. passim het passim voor kosa, o. a. 15a kusa ... dukut. (vrg. kuswa, en kêpyar). — makusa, zva. kumêpyur. (Zie echter Fi. 147, Juynb. 204). — ngusa, zva. ngambung, nanduki, Wk.
kusi
KN. schubbig, schilferig, spikkelig vuil v. d. menschenhuid, kuning °, vuilgeel Wk.
kesa
KW. zva. kawasesa, kogêl, Wk.
kèsi
zie bij èsi.
kosa
KW. lang gras, daar huizen meê gedekt worden; Filet's kusa-kusa? Echinochloa colonum Bϋse, nat fam. der Gramineae (Skr. kuça, een soort van gras, dat bij godsdienstige plechtigheden gebruikt wordt, Poa cynosuroides). Vlg. de Clercq is kusa-kusa verkeerd voor kusi, z. a. deze plant te Riouw heet. Verder is kosa, zva. prajurit, kuwat, Wk., vgl. koswa. — prakosa, zie beneden bij prakasa.

--- 1 : 466 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 21 dari 63
kasah
KN. 1. naam v. e. soort van fijne matjes. — 2. poët. zva. pisah, zie ook bij sah.
kasih
1. zie bij sih. — 2. zaad voor de têlasih, Wk.
kêsah
zie bij ngêsah, Bab. Jo. I, 567.
kêsuh
KN. afgemat, erg moe WP. (vrg. lêsu, kêlêson, en kêsêl); ook terneergeslagen Rh. = susah, de N.
kusuh
KW. zva. krusuk, RL. 57a. — kumusuh, zva. kumrusuk, en gumrêbeg, RL. 33b, T. 30a; Wk.
kesah
zie bij lunga.
kisèn
zie kisi.
kasana
KW. zva. rikat, apura, tumuli, W.; vlg. Wk. zva. ing kono. Vgl. mal.
kasini
KW. zva. ing kene, Wk.; vgl. mal.
kusana
KW. zva. panggonan ala, Wk.
kasenapatèn
zie bij sena.
kasindran
KW. zva. kacidran, Wk.
kasintung
KW. zva. kasliyo, Wk.
kascaryan
zie ascarya.
kasar
KN. 1. grof, bv. van lijnwaad en zand; ruw van aard; ruw, grof of plat van een woord of uitdrukking Gr. L.; ook stoffelijk, zinnelijk, in tegenstelling van alus, en de letterlijke, reële zin van een gelijkenis (vrg. wadhag, kasap, en agal). — ngasar, grof, ruw behandelen Wk. — kasaran, op een ruwe wijze bewerkt; op een eenvoudige, onbewimpelde wijze besproken. kasarane, de eenvoudigste, gemakkelijkste, kortste wijze van iets Wk. — 2. ook asar, en angsar, strekking, uitwerking, nuttigheid (Arab.?). — ngasari, nuttig WR.
kasir
zie kacir. kasir-kasir, KW. zva. bungah-bungah, rewa-rewa, tatêngêr (vgl. KA.) Wk. — kasiran, zie asir.
kasur
KN. bultzak, matras; en zie sari. — kasuran, zitkussen, stoelkussen AS. 245, zadelkussen.
kasor
zie bij sor.
kêsar
zie bij sar.
kusêr
KW. zva. pusêr, Wk.
kusir
1. KN. Holl. koetsier, wagenmenner. — ngusiri, koetsier zijn van een rijtuig, de paarden van een rijtuig mennen. — kusiran, of pa °, bok v. e. rijtuig Wk. — 2. KW. een leêren koffer G. — 3. ngusir, zva. ngucir, zie bij kucir, Wk.
kusur
KN. nadenken, overleg. tanpa kusur, zonder nadenken, onbescheiden.
kèsèr
KN. een kar met twee wielen met spaken, een sleepkar, een soort mallejan, een kleine grobag, ook een kruiwagen met een bak en één wiel (vrg. pêdhati, sèr, en cikar). kèsèr-kèsèr, naslepen, achternaslepend, bv. van een gebroken of lamme poot van een beest, vgl. kèngsrèh. — ngèsèr, iets met zulk een kar vervoeren; voorttrekken, voortslepen; (een slepende gang G.). — keseran, obj. den.; ook een overdekte stellaadje op rollen met schuifladen, waarin de natte nog niet ontbolsterde koffieboonen gedroogd worden Rh.
kosèr
KN. ngosèr, zva. ngosèk, schuifelen. — ngosèrake, iets over den grond slingeren en slepen Men. VIII, 251. Zie ook osèr.
kusara
KW. zva. tètès, êbun, tapa. — pakusaran, zva. patapan, Wk.
kosara
KW. zva. êbun, Wk.; vgl. kusara.
kosari
sri °, zva. sang tapa, T. 16b.
kasrah
zie srah.
kisruh
KN. verward Bab. Jo. II, 421; ingewikkeld, netelig; verstoord van rust en eensgezindheid, verwarring JBr. 346; ongeregeldheid; in de war loopen; in de war zijn; mistellen (vrg. rusuh); ook zva. bingung, v. d. Br. — ngisruhake, iets in de war brengen; de orde of vrede verstoren. — kisruhan, op een verwarde wijze, geharrewar S.
kasêron
zie sru.
kêsorèn
zie sore.
kêsrik
KN. kêsrik-kêsrik, klanknab. van het geluid dat een pacul maakt.
kêsrèk
en kêsrok, KN. kêsrèk-kêsrèk, enz. klanknab. van het geluid. dat iem. maakt die op sloffen gaat.
kèsrèk
KN. gekletter van wapenen in een gevecht G.; volg. Rh. geschuur v. wapens tegen elkaar JBr. 24; gewrijf; ook fig. wrijving van gedachten, oneenigheid, eig.? krèsèk.
kosrèk
KN. klanknab. van het schuren van schoenen of derg. over den grond. — kosrekan, dat geluid maken Tj. II, 270.
kasrakat
KN. ellende BTDj. 65, rampspoed RP. 66, lijden (vrg. papa, en sangsara) T. 52b. Ook rampspoed ondervinden BTDj. 283, BG. 355. —

--- 1 : 467 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 22 dari 63
kasrakatan, in ellendige toestand, noodlijdende.
kasarjon
zie sarju.
kasuraga
KW. zva. bandhusa, (well. van kasur, en raga?).
kasrêgan
of kasêrgan, zie bij swarga.
kasak
enz. zva. kosok, enz. Wk.
kasok
1. zie bij sok. — 2. naam v. e. plant Wk.
kêsêk
KN. geroep van hulp, zva. sambat, Wk.
kêsik
KN. ngêsik, zva. ngisik, zie kisik, en meer bep. twee of meer boventanden, gew. met tot poeder gestooten metselsteenen, in het midden wit wrijven; de tanden zijn, zooals men weet, met banyon, zwart gemaakt BG. 153. Wangs. sela pangêsik curiga = wungkal. têmbako pangêsik waja = susur, CS. — kêsikan, obj, den.; ook met zulke tanden Wk.
kisik
KW. zva. krêsêk, Wk. KN. 1. ngisik, iets aanhoudend zacht wrijven, bv. om te polijsten; het lichaam van een bruid met borèh, wrijven, poetsen (Tj. I, 618). — 2. ook zva. gisik, RL. 8a, 13a; PL. I, 48. Vgl. isik, usik, enz.
kusik
KN. een ijzer werktuigje (krom mesje Wk.) om de scheê van krissen uit te hollen, volg. and. nm. v. e. ijzeren timmermansgereedschap Wk.
kusuk
(Arab.?) KN. vast in het geloof, vertrouwen Wk.
kesuk
N. kenjing, K. in sakesuk, en sakenjing, is verkeerde spelling voor sak esuk, en sak enjing, en dit voor saesuk, en saenjing, den geheelen morgen, een geheelen morgen. Men zegt echter soms ook wel sabên kesuk, en sabên kenjing, voor sabên esuk, en sabên enjing, elken morgen: doch dit schijnt een verbastering te wezen; zie verder esuk.
kèsèk
zie krèsèk.
kosèk
KN. 1. ngosèk, iets, zooals een mes, een weinig wetten of aanzetten op een steen of op een leêr; iets wasschen door het met water en met de hand wrijvende schoon te maken, bv. rauwe rijst Wk. (vgl. pusus); op den buik voortkruipen, ook v. e. slang; krielen v. e. menigte visschen en drgl., ook fig. van menschen Wk. — ngosèki, mrv. (vrg. kosok, kongsèng, en ngusik, bij usik, en ngasah, gabus). — pangosekan, pakosekan, of kosekan, iets, waarop men een mes e. derg. aanzet; vgl. wungkal, ook iemand, bij wien men zijn verstand opscherpt, vraagbaak Wk. — 2. niet overeenkomstig de gewone wijze, tegen de bestaande gewoonte in gevlochten, bv. van een gêdhèg, vandaar misplaatst, niet bij elkander voegen, niet zooals het behoort te zijn enz.; van een bed L. 318, Waj. I, 341; vgl. osik. — Ook zich verplaatsen onder het slapen; uit het water op het drooge komen, bv. van een kaaiman.
kosok
KN. wrijving S.; iets dat tot wrijving of schuring dient; strijkstok JZ. II (vrg. gosok en kosèk). kosokbali, N. kosokwangsul, K. spreekwijs voor het tegendeel JZ. I, 94, vgl. sasag. kakosokbali, tot het tegenovergestelde gemaakt. Wangs.: kosokwangsule ing wingking = ngajêng, CS. — ngosok, iets wrijven of schuren RP. 81, een bewustelooze BG. 299. — ngosoki, iemand het lichaam schoonwrijven, wrijven, zooals bij het baden, zóó schoonmaken. kosok-kinosokan, recipr. vorm AS. — ngosokake, met iets wrijven of schuren PL. I, 198. — kosokan, gewrijf; een wrijving; zich wrijven, elkander het lichaam wrijven AS.; iets waarmeê men zich het lichaam inwrijft, wrijfsel.
kusika
KW. zva. anjalêbud, en lêbu, Wk. (huid, vel; een uitslag op de huid G.); ook eign. van een rêsi, den vader van Jåmådagni S. (Skr. Kuçika). Ook verbastering van nasika, neus. pinandêng ing agra kusika, wordt van Arjunå gezegd Waj. I, 211; volg. Rh. nl. kijkt hij, die een gebed tot de goden richt (matêk aji) naar de punt van zijn neus, en als hij er een stofje ziet binnengaan, is dit het bewijs, dat zijn bede is verhoord. gagra kusika, benaming van een huidziekte Wk., zva. kadhas, ook zva. kulit daging.
kêsukon
zie sikil.
kasêktèn
zie sêkti.
kas-kas
KW. zva. bantêr, Wk.; vgl. kas.
kasêksèn
zie saksi.
kaskawa
KW. zva. kuwat, Wk. voor kaskaya.
kêskil
KN. attent v. iem. die op de kleintjes let;

--- 1 : 468 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 23 dari 63
zorgvuldig, naarstig, niets onbenut laten Wk. (vrg. têlatèn).
kêskul
KN. een zak, waarin levensmiddelen gedaan en bewaard worden; een reiszak, vooral bij de priesters in gebruik (Pers. [Arab], bedelnap). Vrg. kasang.
kaskaya
een samenstelling van kas, en kaya, (Fi. 215) KW. zva. kuwat, Wk. KN. macht, vermogen, kracht; iemands vermogen of middelen; en voordeel dat iets geeft BTDj. 485, BS.; wat iets of iemand aanbrengt. — ngaskayani, voordeel aanbrengen; iemand van middelen voorzien; vgl. kaskawa.
kasdu
of kêsdu, KN. bedoeling, intentie BG. 374; lust, zucht, sympathie, neiging tot iets; genegenheid voor iemand (Ar. [Arab]). sakêsduning pakarêpane, al waarheen zijn begeerte of lust hem heenvoert DN. II, 431.
kasud
KN. iemand kwaad gezind zijn, iets kwaads toewenschen, een kwaad hart toedragen Wk.
kêsêd
of kêsêt, KN. hard, stevig v. vleesch S.; v. gekookte rijst goed gaar, niet week Wk.; niet glad, niet week, niet lijmerig, bv. v. h. vleesch v. d. nangka (Tj. IV, 200) Rh.
kêsud
KN. iets om af te vegen (vrg. kèsèd, en kosod). — ngêsud, iets, zooals stof, weg- of afvegen. — ngêsudi, mrv.; erg. iets afnemen, iets verminderen, bv. straf of de prijs v. iets Wk. — ngêsudake, iets afvegen aan of op iets, bv. de voeten op een kèsèd, AS. — kêsudan, spoor v. afvegen, afveegsel enz.; vermindering of verlichting als boven. — pangêsudan of kêsudan, wat dient om af te vegen, lap, wisch enz. Wk.
kêsèd
of kêsèt, BG. 267 KN. traag, vadsig, lui; luiheid (vrg. sungkan).
kêsod
of kêsot, KN. het (ophalen en) uitblazen van den adem, vgl. angsur. — kêsodan, of kêsotan, uitblazing van den adem; blazen, hijgend ademhalen, herh. Waj. II, 288. ambêkane a °, hij hijgde naar den adem. ambêkan sa °, een enkele ademtocht WP. 5.
kèsèd
KN. een voetveeg, voetdweil of veegmat AS., Bab. Jo. I, 1140 (vrg. kêsud, en kosod). kêkèsèd, de voeten afvegen. — ngèsèdi, erg. de voeten op afvegen. — ngèsèdake, de voeten afvegen op e. o. ander Wk.
kesod
of kesot, (niet in Wk.) KN. op de billen scharrelend, met behulp van zijn handen, voortschuiven. — ngesod, hetz., zich zóo voortbewegen, bv. van iemand die lamme beenen heeft, van een kind, dat nog niet loopen kan, en zooals men komt of gaat in tegenwoordigheid van een vorstelijk persoon; ook fig. voor iem. kruipen e. derg., vgl. klèsèd. — kesodan, hetz. BG.? schuif billend v. gang BG. 415, zóo gaan Wk. (vrg. laku bokong).
kosod
KN. tegen iets, zooals een boomstam, zich het lijf of de huid wrijven, bv. van een buffel (vrg. kêsud, en kèsèd); ook schampen, niet treffen Wk. — ngosodi, erg, zich tegen schuren of wrijven enz., hetz. K. 8, 18. — ngosodake, zijn lijf enz. tegen iets schuren enz., vgl. kerod. — kosodan, iets waartegen men, of een beest, zich het lijf wrijft, de sporen daarvan; een wrijfpaal.
kusta
KN. nm. v. e. plaats in Britsch-Indië? Wk. (onbekend); naam van een soort stof daar van daan? Tj. I, 51 kumbaya °.
kasut
KW. zva. turu, surung, en awor, of carub. — ngasut, zva. nyurung, nêrus, mulêt, ngulêt, ulêng-ulêngan, nyarub. — mangasut, zva. ambanjur, Wk. KN. Chineesche muil of slof (vrg. cênela); ook naam van een figuur onder de Chineesche speelkaarten. — ngasut, door elkander schudden, vermengen; ook goede en slechte (landerijen) bij elkander doen om ze gelijkmatig onder de landsdienaren te verdeelen Wk.; de kaarten schudden of verschieten (vrg. kocok); ook iets wegnemen, uittrekken, uithalen G.; volg. Wk. steelsgewijze wegnemen enz. (v. e. stam sut = cut? vgl. o. a. voor het Kawi bacut = banjur, prucut, KN. uit de handen glippen enz.). kinasut, in RP. 147 fig. zva. kinêbur, door elkaar gehaald, geroerd. Vgl. ook BJK. 170. — pakasutan, KW. zva. paturon, Wk. kobongan.
kêsat
zie bij sat.
kêsit
KN. wild, schichtig, schuw, niet tam tegenover cumbu, tutut (vrg. ruci, en ringas);

--- 1 : 469 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 24 dari 63
woest BG. 273, driftig, opvliegend, voortvarend; uithuizig, rusteloos; (fig. gestolen Wk.); spoedig weg BG. 288 of verloren gaan.
kêsèt
kêsot, zie kêsèd, kêsod.
kisat
KN. zva. kêsat.
kisut
KN. ingekrompen, door inkrimping gerimpeld; rimpelig van het vel van een mensch of van vruchten, bv. door ouderdom of uitdrooging; ook gemeen, laag van inborst. — ngisuti, beginnen in te krimpen enz. Wk.
kusut
KW. zva. lugas, simpel, anjalêbut, wêdi, (Rm. 1, BS. 14) Wk. KN. perplex en confuus; verslagen; verward en verlegen BS., Sw. 4, van iemand die niet weet wat hij beginnen moet WP. (vrg. anjalêbud) KS. 138; ook afgenomen, vervallen? vgl. kisut, Bl. CP. 227: wadananipun cêlong, sariranipun kusut. — ngusut, zich eenvoudig, zonder tooi of opschik, kleeden (vrg. nglugas). Zie nog Wiw. dj. 18. Ook zich onbekend maken door zich als een gering persoon beneden zijn stand te kleeden Wk.
kêstin
Holl. satijn.
kêstèn
knikker (Holl. steen?) ° bêling, of kênèkêr °, een glazen knikker MR. II, 21.
kastura
KW. zva. kawêlasasih, Wk.
kasturi
KN. het muskusdier, de civetkat; een welriekende olie (Skr. kastûrî, muskus); en naam van een plant, hibiscus abelmoschus, nat. fam. der Polygaleae (Fil. eenigszins anders). kayu °, nm. v. zeker hout tot geneesmiddel gebruikt Wk. Vrg. rase, en dhèdhès.
kêsturi
= kêstori = sêtori, Bl. CP. 303.
kêstroli
zie bij jarak.
kasatika
KW. zva. tutut, Wk., JZ. II, doch misschien voor kasantika, van santika. mina kala kasatika, spr. JZ. II.
kastawa
KW. (eerbied bewijzen, huldigen G., Bab. Jo. I, 42) zva. sêmbah, bêkti, puji. — ngastawa, zva. nyêmbah, Bab. Jo. I, 853; muji, ngèstokakên. — asthawa, zva. yêktos, sêmbah, bêkti. — kasthawa, zva. panyêmbah. — ngasthawa, zva. nyêmbah, (Skr. stawa, lof, prijs.).
kêstiwêl
= sêtiwêl, GB. XVIII, 340.
kêstal
BG. 45, sêtal, en kêstalan, Bab. Jo. I, 1202; Holl. stal, stalling.
kêstul
zie pêstul.
kêstèl
of sêtèl, Holl. stel. sakêstèl, een stel, bv. van theegoed. jaran sakêstèl, een vierspan paarden Dj. M. 1867, 17, 42; wagenpaarden, zva. rakitan?
kêstap
of sêtap, Holl. stap (gew. alleen v. paarden) Wk.
kêstop
Bab. Jo. I, 1280 of sêtop, Holl. stof, in den zin van een Europeesche stof, zooals zijde, daar een kleedingstuk van gemaakt wordt; (volgens G. geborduurd, borduursel; zóo waarschijnlijk in Tj. I, 626 en Rs. 186).
kastuba
KN. naam v. e. denkbeeldigen boom. babakan °, de schors van dien boom, die de wonderkracht zou hebben, dat wie daarvan eet alle talen, zelfs de taal der dieren verstaat Wk. (Skr. kaustubha, Borstjuweel van Wisnu).
kêstabêl
of sêtabêl, Holl. constabel, kanonnier BS. ufsir sêtabêl, officier van de artillerie. — sêtabêlan, de wijk van de kanonniers.
kisas
Ar. [Arab], wedervergelding. KN. doodstraf. ngukum kisas, een doodvonnis voltreken; ook (doch gew. kisasan) een kråmå-benaming van het teeken Paten. — ngisas, iemand ter dood veroordeelen, en met de dood straffen Bab. Jo. I, 640. — ngisasi, mrv. RP. 118, JZ. I, 53. — pangisas, volttrekking van een doodvonnis. — kisasan, iemand die een doodstraf ondergaan heeft.
khusus
gew. kosus, KN. door allen als recht en billijk aangenomen; waarover allen of beide, het eens zijn (Arab.?). — kususan, zich met elkander verstaan R.
kaswa
KW. zva. kêpati, Wk.
kiswa
zie keswa.
kuswa
KW. 1. zie koswa. — 2. zva. isêp, ambu, ambung, dhêmên. — makuswa, zva. ngambu, rumakêt. — nguswa, zva. ngisêp, ° kêmbang, BG. 225; ngambu, (ontbr. Wk.) en ngambung, nyungkêmi, Wk. ° pada, BG. 154. — nguswakên, laten kussen CS. (een ander KA. 27?). panguswa, pangoswa, zva. pangambung. — manguswa = ngisêp? bramara

--- 1 : 470 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 25 dari 63
rèrèh °, Tj. II, 514. kinuswa-kuswa = ingambung? ° kang wèni, PM. 82. — panguswan, pangoswan, zva. pangambungan. — kuswan, zva. ambungan, Wk.
keswa
ook kiswa, KW. zva. rambut, gêlung, (Skr. keça, haar). — kiswan, keswan, zva. gêgêlungan, Wk.
koswa
gew. kuswa, KW. zva. srasah, panganggo, en rêngga, Wk. (van alles voorzien, gereed, uitgerust G. Skr. koṣa, rijkdom, schatten). balakuswa, geheel uitgeruste troepen, wel gekleede manschappen Sw. LXXVI, 3, ook zonder bala, DW. 83; legertros. narakoswa, zva. wong miji ing ratu. kuswarini, kuswaraga, kuswawirangrong, nm. van těngahan-zangwijzen. kuswaraga, ook een riem bij een paardentuig en de naam van een sumping, Wk. — nguswa, zva. nêrasah, ngrêngga, en manganggo. kinuswa, zva. sinrasah. — manguswa, zva. nganggo, ngrêngga, Wk. — kinuswan, zva. didokoki. — nguswakên, zva. nganggokake. — kuswan, zva. anggon-anggon, Wk.
kasawe
KN. Cassave = katela pohung.
kesawa
bijnaam van Bathårå Guru of van Bathårå Wisnu C. 2061, bl. 67a (Skr. keçawa, met veel of schoon haar; ook bijnaam van Wisnu of Krěsna).
Kosawa
KW. zva. prabot, Wk., RL. 11a.
kêsuwèn
zie suwe.
kaswari
zie suwari.
kuswara
KW. zva. êbun, kasêbut, Wk.
keswari
KW. allerhande, allerlei G.
kiswaka
KW. zva. samudana, Wk.
kaswada
KW. zva. kalong, 1. Wk. (Skr. çodha, zuivering; vrg. suda).
kaswasih
voor kasyasih, BG. 294.
koswala
KW. zva. prigêl, Wk. (Skr. kauçala, bekwaamheid, behendigheid).
kuswalalita
nm. van een kawi-zangwijze (Skr. açwalalita) WS. 13.
kiswapa
kiswapu, kisapu (KS. 119, WS. 92) KW. zva. pangku. — ngisapu, zva. mangku, ngrangkul. — mangisapu, zva. ngraup, Wk.
khasil
zie asil.
kêsêl
KN. vermoeid, afgemat JZ. I, 127; JZ. II; moe worden (vrg. sayah, kêsuh, lêsu, en kalêson). botên saged kêsêl, K. ora bisa sayah, N. onvermoeid. — kêsêlan, spoedig vermoeid Wk. Vgl. ook sêkêl.
kisil
makisil, KW. zva. nyuthat, Wk.
kusala
KW. zva. polah, pêlêng, (Skr. kuçala, gezond, heilvol, goed). — makusala, zva. mêlêng. — pakusalan, zva. mapêlêngan, Wk.
kasaliring
kasêliring, kasuliring, of kêsliring, zie bij liring.
kêsliyo
KN. verzwikt, verstuikt; zich verzwikken of verstuiken (vrg. kèngêr, en kongsul). Ook fig. mis, verkeerd, bv. v. e. verklaring. ° ing basa, zich door verspreken benadeelen Wk.
kasêlêyêh
KW. zva. bilai, Wk.
kasap
(ook wel kasab, G. KW. zva. angrês, Wk. KN. ruw AS. 186; oneffen, ruig, grof; fig. ruw, grof, onbeschaafd; iets ruws, een ruwe daad Rs. 256. kasapipun, om het eens ruw, plat uit te drukken Rs. 254 (vrg. kasar, en agal, Een ander zie bij kasab, ben.). — ngasap, iets ruw doen, ruw, grof, met ruwheid behandelen; tegen iemand harde, onzachte middelen of geweld gebruiken Bab. Jo. II, 471; KB. 33; ook kakasap? BTDj. 70. — ngasapi, ruw, onbeleefd zijn tegen Wk.
kasèp
KN. te laat, te laat voor iets; te laat komen voor iets; over de tijd van iets gebeuren; ook laat, kort vóor het verstrijken van den tijd Wk. (vrg. lungse) JZ. II. kasèp-kasèpe, op zijn allerlaatst, uiterlijk. — ngasèpi, ten opzichte van iets later dan den bepaalden tijd plaats hebben, iets later doen plaats hebben. — ngasèpake, caus. oorzaak zijn, dat iets te laat gebeurt. — kasep-kasepan, op zóo een wijze, dat het over den tijd enz. geschiedt; volg. sommigen ook zva. keren-kerenan, zie kari, Wk.
kusup
KW. zva. lungse, Wk.
kisapu
zie kiswapa.
kosipa
KW. zva. dhumawah, Wk.
kêsêpèn
zie sêpi.
kêspur
of sêpur, KN. Holl. spoor, prikkel om een paard aan te sporen.
kasadha
KN. ben. voor de laatste der twaalf mångså's? Vrg. kasa.
kasya
KW. zva. ngambung, panganggo, kabèh, lawan, Wk., vrg. kusa, en kuswa.

--- 1 : 471 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 26 dari 63
kusya
kinusya-kusya = kinuya-kuya.
kosya
= kuswa? 2. (in BB. 90 kinosya-kosya = ingambung).
kesyari
KW. zva. gêlung, Wk. (Skr. nomin. keçarî? met manen).
kasiyat
= wasiyat? Tj. I, 695, volg. Wk. Arab. of kasiyah, nut, voordeel, doel?
kasyasih
kasyayun, WS. 170 = kawêlasasih, ° ayun, zie bij wêlas.
kasyang
KW. zva. tinggal, Wk.
kosyang
KW. zva. kothong, (vgl. mal. kosong).
kisma
of kesma, (dit laatste ontbr. W.) KW. zva. bumi, BG. 432: pama ° măngsa tri anggung tinêmpuh ing lesus, en lêmah, Bab. Jo. I, 756, de aarde, de grond (Skr. kṣmâ, de aarde).
kusuma
KW. zva. kêmbang, bloem JZ. II; fig. een zeer voornaam persoon, en betiteling van een schoone edele vrouw, in deze laatste bet. ook ° ning puri, ° ning adi, ° ning dyah, ° ning rum, dewaning kusuma, JZ. II, 150 (Skr. kusuma, bloem). trahing kusuma, afstammeling van een zeer voornaam persoon, van zeer edele afkomst RP. 98, AS. yangyang °, kusumaning ayu, adining kusuma kêncana, bloem der schoonen, puik der gouden bloemen. (dewa kusuma, een Vorstin; ook eign. van een Vorstin R.). dasa kusuma, de tien bloemen, voor de tien vingers, of de beide handen, bij het maken van een sěmbàh G. kusumatali, Waj. I, 41 zie sumatali. kusumawicitra, naam van een Kawische zangwijs Waj. I, 54, 77. Kusumaningrat, id., van een bathiksel en van gedreven werk in een gouden of zilveren pêndhok, Wk. jayakusuma, of wijayakusuma, naam van een bloem, dien Vorst Krěsnå bezat en op het hoofd droeg, en die gezegd wordt op een moeielijk toegangkelijke plaats van Nuså-kambangan te groeien. De Javaansche Vorsten laten bij het begin van hun regeering door een vertrouwd gezantschap die bloem van Nuså-kambangan (in Bab. Jo. I, 1022 pulo Brambang) halen, om die te bezitten tot een heilig onderpand van een duurzame regeering en lang leven BTDj. 327, 329; Bijdr. NR. III, 171. Het is de bloem van den wilden koolboom, Pisonia sylvestris, nat. fam. der Nyctaginaceae (zie Greshoff in Bulletin kol. mus. Haarlem Mei '94). Volg. Wk. heet het dat bij die gelegenheid door den jongen Vorst de bloempjes worden opgegeten van een bekenden boom, welks bladeren te Banda veel als groente gebruikt worden, "kool Bandang" (eig. kool v. banda) geheeten, dit is de zgn. "wilde koolboom". Vrg. raja kumbala, bij kumbala, en zie nog Fil. en Ks.
kasmaran
zie asmara.
kasmala
KW. zva. lêlara, rêrêgêd, mêmala, en sangsara, Wk. T. 35b, 52a; Rm. 153; volgens G. het hoofd schudden (Skr. kaçmala, duizeling, zwijm; ook vuil, en zonde).
kasambi
gew. kusambi, NK. naam van een boom, Schleichera trijuga Wlld., nat. fam. der Sapindaceae, waarvan de vrucht kêcacil, genoemd wordt. Van het hout worden fijne houtskolen gebrand AS.; de pitten leveren olie te M. (Een ander kasambi, zie bij sambi). woh kusambi, wangs. voor kapêncil, JZ. II, 261.
kasumba
KW. zva. kêmbangan, Wk. KN. saffloers, wilde saffraan (Skr. kusumbha). wit kasumba, is de naam van een kleine heester, Carthamus tinctorius, L. nat. fam. der Compositae, en van de bloem daarvan, waarvan een kleurstof gemaakt wordt, om kleedjes rood te verven, ook kêmbang pulu, genoemd; ook om een soort thee van te trekken? In BG. 112 wedang °. kasumba kêling, is de naam van een groote heester, Bixa Orellana L., nat. fam. der Bixaceae, waarvan het zaad, in een harige schil besloten, een schoone roode kleur geeft Fil. (vlg. Ks. zijn beide Bixa's).
kusambi
zie kasambi.
kasembukan
of sembukan, KN. naam v. e. geneeskrachtige plant, Eclipta alba Hassk. var. erecta, nat. fam. der Compositae, en van een slingerplant Poederia foetida L., nat. fam. der Rubiaceae (Tj.) kêmbang °, nm. v. e. inlandsch lijnwaad Wk., bathiksel?
kêsambêt
zie bij sabêt.
kasab
(kasap, vlg. G. poët. werk, daad). KN. beroep, kostwinning KT. In Cěrbon nm. van hen die een ander bedrijf dan het landbouwbedrijf uitoefenden ER. III, 198, 200 (Ar. [Arab], kostwinning, winst); vrg. pangupajiwa, KT. Een ander zie bij kasap.
kasub
zie bij sub.
kastha
zie astha.

--- 1 : 472 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 27 dari 63
kistha
KW. zva. gêlung. — makistha, zva. ngukêl, anggêlung, Wk.
kustha
KW. zva. prabot, Wk.
kèsthi
zie bij isthi.
kasthawa
zie kastawa.
kasang
KN. een reiszak, dien men om den hals hangt (of bij zich op een paard laadt), ook een jachttasch (vrg. kanthong, krêga, en krêdhu) DN. I, 44.
kêsêng
= pêthêl, de N.
kisang
= pisang, de N., J. en Walbeehm, Dial. van Japårå.
kusung
KN. kusung-kusung, met haast of driftig aan komen loopen, of gaan zitten of uitloopen, en zoo doen blijken, dat men iets gewichtigs te zeggen of te doen heeft Waj. II, 526; BG. 250; vgl. karaya-raya, kadharang-dharang, enz.
kasinggi
en singgi, KN. nm. v. e. in het wild groeienden boom Wk.
kasênggan
zva. katuran? in ° panakrama, Waj. II, 5; vgl. nyăngga krama.
kasinggihan
zie bij singgih.
kasongan
zie bij payung, AS.
kwa
zie kuwa.
khawa
zie hawa, III.
kawa
KW. zva. bathang, mangu, gajêg, Wk.; WS. 81.
kawê
KW. zva. katara, Wk.
kawi
KW. zva. luwih, kaluwihan, bathang, pujăngga, Wk. (Zie ook Bijdr. 3e R. IX, 204) dichterlijk; gedicht G. KN. nm. van het oud-jav. bij de Javanen, en van de dichterlijke woorden in de hedendaagsche taal: têmbung Kawi, (Skr. kawi, geleerd, wijs; een dichter; oudj. id. dichter Bijdr. 3e R. IX, 204). kawi miring, overhellend Kawi, later Kawi, dat reeds overhelt tot de nieuwe dichtertaal, die basa jarwa, genoemd wordt. Te Suråbåyå bet. kawi, krama v. d. T.; Prěg. 38. kawiradya, kawirêja, kawiswara, kawitana, en kawindra, (oudj. kawîndra WS. 47) benamingen voor een geleerde in de Kawitaal. kawitana, is ook de benaming van een Kawische zangwijze. kawi kombang, wangs. voor Madukara. Kawi sêdhih, wangs. voor wiyoga, JZ. II, 265. — kumawi, KN. al te beleefd willen zijn, door bv. van een woord dat KN. is, een kråmå-woord te fabriceeren, of iets dat men gew. met de hand aanbiedt, bv. een pen, op een blaadje te presenteeren Wk. — ngawi, dichten, een gedicht maken, in Kawi; ook naam van een regentschap op Java. — kawin, of kakawin. (KS. 8) gedicht, nl. onberijmd, in de sěkar-agěng; volg. Wk. zva. ada-ada.
kawo
KW. zva. kasampe, Wk.
kiwa
KN. links, linker; de linkerzijde; ter zijde gelegen, afgezonderd, afgelegen. sonya °, Bab. Jo. I, 621; leelijk, onaanzienlijk van gedaante (vrg. kèri, en kering). — ngiwa, (of mangiwa, Wk.) iets links, met de linkerhand, doen of houden; links, naar de linkerhand, gaan of kijken of schrijven Prěg. 59, iets van de linkerzijde doen Wk.; ter zijde, vgl. singkir. Naar een afgezonderde plaats; zich eenige oogenblikken verwijderen; slinksche, verkeerde wegen gaan; dingen doen, die het licht niet mogen zien; vlg. Rh. ook links galoppeeren, slecht of ongedresseerd van een paard; fig. ook van personen een leelijken gang hebben. polah ngiwa, een slinksch, ongebonden of ontuchtig gedrag. laku ngiwa, id. tegenover rabi, BTDj. 151, ongerangeerd leven? ati ngiwa, ongebonden, ontuchtig. — ngiwani, iets ontwijken, zich van iets verwijderen om er niet bij tegenwoordig te zijn Wk. — ngiwakake, iets links van zich, aan de linkerzijde, hebben Bab. Jo. I, 1102; vgl. ngeringake, bij kèri. Met de linkerzijde naar iets toe; een object ter zijde, uit het gezicht, brengen of bergen; (tegenover nêngênake) geen werk maken, bv. v. genoegens PL. II, 36; weg brengen, weg bergen of weggeborgen houden; goederen verduisteren JZ. II, 51. — kiwan, op een linksche wijze, met de linkerhand gedaan. — kangiwanên, te veel naar de linkerzijde v. e. beweging Wk., vgl. in vorm o. a. kangidulên, bij kidul, Wk. — pangiwa, het links doen of gaan enz.; wat links loopt of zich uitstrekt Prěg. 21; ontucht, ongebondenheid; iemand die slinksche, verkeerde wegen gaat, een boosdoener of ongeloovige. ngèlmi ° ? Par. 19; de afstammelingen van Adam aan den linkertak van den stamboom (sajarah) nl. de Goden, tegenover panêngên, die van den rechtertak, d. i. de Profeten Wk. pasisir °, de zgn. Noorderstranddistricten en wat zich links daarvan uitstrekt? Bab. Jo. II, 14. bupati °, Bab. Jo. II, 323. — pakiwan, secreet, afgezonderde plaats

--- 1 : 473 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 28 dari 63
om het water te loozen, zich te wasschen of te baden Gr. L. 153; DN. I, 467.
kiwe
dialectisch (volg. Wk. in kindermond) zva. kiwa.
kuwa
of kwa, KW. conjunctief v. ku.
kuwu
KI. van pondhok, en pasanggrahan, tijdelijk verblijf? vooral verblijf of tent van een voornaam persoon op reis B. 688; Tj. II, 583. KN. naam van een désa op Java, waar modderwellen worden gevonden PL. II, 120 (akuwu een titel KA.). In Banyuw. = kêbayan, ER. III, 209, 243. kuwu, of kêkuwu, KI. ergens in een kuwu, een kort verblijf houden. — pakuwon, KI. van pamondhokan, plaats waar een voornaam persoon met zijn gevolg overnacht of voor eenige tijd zijn verblijf houdt; legerplaats, kampement Wk. bala kathah sami tata °, BTDj. 525; ook zva. kuwu. — makuwon, KI. van masanggrahan.
kuwi
Gr. L. 136 voor kuwe, zie bij ka, I.
kowa
of kowah, ongev. zva. cêki, 1.
kowi
KN. 1. smeltkroes. — ngowi, iets in een kowi, behandelen Wk. — kowèn, een kuil, waarin men de aarde voor metselsteenen kneedt; bak, waar men cement in omroert Tj. II, 318. — 2. naam van een soort voskleurige apen, Presbytes pyrrhus Tent. 44. — 3. ngowi, zva. ngiwa, v. e. oud hert, dat niet meer bij het wijfje komt Wk.
kowe
zie bij ko.
kwèh
KW. (KA.) oude vorm van kyèh, zie bij kèh.
kawah
KN. 1. zva. wawah = jêmbar, ruim. — ngawahi, iets ruim, ruimer maken; overvloedig met iets bedeelen, overladen? kawahan, pass. ° mêmanising kusuma, BJ., CS. kêkawahan, van padi te veel regenwater krijgen Rh. — kêkawahên, te ruim. — 2. een groote, in den grond gemetselde, suikerketel, daar de suiker in gekookt wordt; krater van een vulcaan. martapa salêbêting °, BTDj. 52; bij onweer ° lir kinêbur, BG. 278; de hel van de Hindus. Zie Bijdr. 3e R. XI, 150; ZG. X, 281. — 3. het lendewater, dat een zwangere vrouw kort vóor de geboorte van een kind loost BG. 10, JZ. II. dadi kêkawah manèh, nog eens geboren worden G.; de oudste van tweelingen heet in Rs. 446 dadining kêkawah, zie ari-ari.
kawêh
KW. zva. ewuh, pakewuh, Wk.
kawih
KW. zva. luwih. — makawih, ngawih, zva. ngluwihi °, Wk. Vgl. Juynb. 180, 181.
kawuh
KW. zva. kaduk, Wk.
kawèh
KN. zeldzaam, vreemd, wonderbaar, vgl. anèh, Wk.
kewuh
pakewuh, enz., zie bij ewuh.
kewoh
zva. kewuh, bij ewuh.
kowah
zie kowa.
kawahan
zva. kawêwahan, zie wuwuh.
kuwaon
zie bij waon.
kuwaos
zie bij kuwasa.
kwan
KW. zva. mangkana, akon, Wk. sakwan, RL. 49a? akwan, T. 50a.
kawan
K. zie bij pat, N. en rêpat.
kawin
I. KN. huwelijk, huwelijksverbindtenis; trouwen, huwen, een huwelijk aangaan (Pers. [Arab] of [Arab], huwelijksgift). Vrg. nikah, en krama. maskawin, of srikawin (ook wel enkel kawin) KN. huwelijksonderpand, gewoonlijk twee realen in zilver, dat bij de echtverbindtenis vóór den priester door den bruidegom aan de bruid gegeven of als een wettige schuld erkend wordt, en dat haar bijzonder eigendom blijft of hij aan haar betalen moet, als hij van haar scheiden wil. gantung kawin, opschorting van het huwelijk, wanneer na de bevestiging van het huwelijk de samenkomst (têmu), van de jonggetrouwden nog eenige tijd wordt uitgesteld. — ngawin, een meisje of vrouw trouwen JZ. I, 19; een kip of andere vogel vasthouden, als die onder een gebed gekeeld zal worden. — ngawinake, een meisje uithuwelijken; een paar in den echt verbinden van den priester gezegd KT. — kawinan, met elkander trouwen. — pangawinan, zie awin, en vgl. WP. 497. Wangs.: songsong raja pangawinan = susun, CS. zie bij awin. — II. kawin, zie bij kawi.
kawon
K. zie bij kalah, N.
khewan
of hewan, KN. beest; wild of tam dier, huisdier; vee (Ar. [Arab], levend wezen, dier; vrg. sato). Ook als scheldwoord DW. proza 182. kaya khewan, als een beest, beestachtig. khewan kang pinanjingan budi, dieren met rede begaafd, d. i. menschen Wk. — khewani, Ar. [Arab], beestig; een booze geest, die in een beest huist. — ngewanake, voor een beest uitmaken.

--- 1 : 474 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 29 dari 63
kowan
zie uwa, 2.
kowên
zie kohên.
kowèn
zie kowi.
kwana
KW. zva. swarga, Wk.
kowana
KW. zva. ala, en cidra, G. (Skr. kuhanâ, geveinsdheid; schijnheiligheid).
kuwèni
kawèni, of kwèni, KN. naam van een groote mangga-soort van een onaangename reuk, zie pêlêm. — kwèlêm, samenst. van kwèni, en pêlêm? naam van een soort van mangga, in smaak en reuk gelijkend op kwèni en pakèl BG. 242.
khewani
zie bij khewan.
kawanên
zie bij awan, I.
kawanèn
of kuwanèn, zie bij wani.
kuwênang
zie wênang.
kuwancenan
zie bij wanci.
kawanda
of kawandha, en kuwănda, of kuwăndha, KB. 177. KW. zva. gêmbung, bathang, en jisim, Waj. I, 218 (Skr. kabandha, romp, lichaam zonder hoofd) DN. I, 281.
kawindra
zie bij kawi.
kawuntên
KW. zva. kawula, cèthi, Wk.
kawandha
kuwăndha, zie kawanda.
kwaci
KN. de gekookte, daarna gezouten en gedroogde pitten van de sêmăngka, die den smaak van amandelen hebben Wk., een lekkernij vooral voor Chineezen; zie ook koci.
kawaca
KW. zva. prabot, BS. 134, kulambi, C. 2139, bl. 267. panganggo, jamang, en makutha, Wk. sluier, behangsel, scherm; helm G. (Skr. kawaca, wapenrusting, malie, harnas; en amulet of toovermiddel); ook verk. van Niwatakawaca, (zie bij niwata). akawaca, een sluier dragen G. — kinawacan, zva. dipraboti.
kuwaca
KW. een pijl G. (zie Skr. kawaca, bij kawaca). KN. naam van een kleine platte visch.
kawir
KN. kawir-kawir, kowar-kawir, en kiwir-kiwir, BG. 178, KB. 159. KN. aan een klein stukje er bij hangen van iets, dat bijna geheel afgescheurd, of afgehouwen is, aan reepjes neêrhangen, in stukken gescheurd, dat de lappen er bij neêrhangen. — ngawir, aan een klein stukje hangen; op een beetje na afgedaan van een werk. — klawir, (kulawir, C. 2196, bl. 89) herh. of pating °, overal er bij neerhangen als boven Wk.
kawur
zie wur.
kawor
zie wor.
kiwir
zie kawir.
kuwur
KN. in de war, verward; van het hart verlegen, besluiteloos, radeloos, van zijn stuk raken AS. 208, Gr. L., Prěg. 56. mawur °, DW. 150. BG. 293: kuwur bingung pêngung anggung bilulungan, (vrg. bawur, kewran, bingung, kamitênggêngên). — nguwurake, iets in de war brengen Dj. M. 1867, n°. 3, 4b.
kèwèr
KN. het slingerend neêrhangen of naslepen van iets, zooals een touw. kèwèr-kèwèr, slingerend neêrhangen of naslepen. — ngèwèr, zva. ngalar, v. kalar, bij alar, een paard, een koe enz., met een touw om den hals, waarvan het éene einde sleept, in de weide los laten, om het weer gemakkelijk te kunnen vangen; (ook een paard aan een touw in een kring laten loopen, vgl. ngitêrake), en een vrouw verstooten zonder zich van haar te laten scheiden. — ngèwèri, een dier enz. als boven een touw omdoen. — ngèwèrake, iets als boven slingerend laten afhangen Wk. — klèwèr, zie beneden. Vrg. èwèr, 1. kawir.
kowar
KN. een kind waarvan de vader onbekend is; bastaard, aterling (Pers. [Arab] v. d. T.). — kowar-kawir, zie biij kawir.
kowèr
KN. de eerste (zwarte of groene) afgang van een kind Rh.
kawiri
KW. zva. kabiri, Wk.
kuwara
KW. zva. kori, êbak, Wk.; of kowara, zva. kocap, zie wara.
kuwera
eign. van een Jawåtå, den God van den rijkdom (Skr. Kuwera).
kowara
zie kuwara.
kawruh
zie wêruh.
kewran
of kèwêran, KW. en KN. zva. kewuhan, BTDj. 601, RL. 33a, BS. 288 en bingung, verlegen, in verlegenheid zijn (vrg. kuwur). — ngewrani, zva. ngewuhi, bemoeilijken? Bl. CP. 157.
kawuron
zie bij êndêm.
kawuran
zie wur, II.
kèwêran
zie kewran.
kawrat
zie bij mot. — kawratan, zie bot.
kuwarisan
zie bij waris.

--- 1 : 475 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 30 dari 63
kawêrga
= kulawêrga, B.
kuwarêgên
zie warêg.
kawarêngên
KW. zva. katara, Wk.
kwaki
KW. zva. ngabêki, mratani, ambalabari, Wk.
kawak
KN. 1. oud, tegenover jong, nieuw of versch; bv. van een mensch, een huis, een touw, erwten en boonen enz. (vrg. tuwa, wayu, en lawas) JZ. II. wong kawak. een oude inwoner eener plaats. asu kawak, een oude huishond. lênga kawak, lang bewaarde olie, bv. goed voor geneesmiddel Wk. wis kawak uwi, spr. voor reeds langen tijd, of reeds lang her Wk.; zie echter andere verkl. in de JZ. II; W. — kumawak, als een oud mensch zich voordoen, vgl. kumaki, bij kaki. kawak-kumawak, van ouds her; heel oud A. 64. — 2. en kawakan, zie awak.
kawuk
KW. zva. kawak, (ontbr. W.) Rm. 197. KN. een soort van leguaan (salira), maar niet gestreept, grauw van kleur, en die op de boomen leeft Tent. 44 (verg. ook mênyawak) JZ. II; volg. Rh. een geliefde spijs van de Javanen.
kuwêk
ongebr. kruwêk, KN. elk ding, waarmeê men ergens een stuk uithaalt en er een diep gat in maakt; klauwen van de vingers gezegd (vrg. cakar, kowak). — nguwêk, of ngruwêk, (ook ngruwak) iets met de vingers of iets anders uitboren of uithollen; ergens in krabben; iets, zooals aarde, door krabben omhalen of omwroeten; niet in Wk. (ook gruwêk, bij guwêk). ngruwêk rai, iemand met de gekromde vingers als klauwen in het gezicht slaan of krabben. BG. 442: zonder rai. — kruwêkan, obj. den., ook een gat enz. als boven gemaakt Wk.
kuwik
KN. jêruk kuwik, BG. 229 een soort van kleine zoete jěruk, die men met den nagel van den duim gewoon is te schillen (vrg. uwik, cuwik, en kuwêk). — kumuwik, op den leeftijd zijn v. jěruk's, d. i. zóo jong dat men ze nog niet met de hand kan schillen maar de schil met de nagel moet afknijpen Wk. — nguwik, iets met den nagel beschadigen of een klein stukje er uithalen; uitknijpen of afknijpen; ook ergens met den nagel inknijpen, bv. in een vrucht of plant, om te zien of die rijp is of nog leeft, in een visch, of die versch is. — kuwikan, sporen van nguwik, vgl. kukon, bij kuku, en cêngkuwik. — ngruwik, of ngruwiki, freq.
kuwuk
KN. een wilde kat JZ. II: felis javanensis Horsf. nêmu kuwuk, JZ. II, spr. voor een vijand of iemand, die men haat en alleen of weerloos aantreft, verraderlijk aanvallen en mishandelen, volg. Rh. zich bij ontmoeting op iem. wreken BG. 197. — 2. naam van een zeedier met langwêrpig gewelfde, soms fraai geteekende schelp, van verschillende grootte: kat of katschelp, waarmede althans vroeger geweven katoen glanzig gewreven werd. — nguwuk, met een kuwuk, glad strijken (Tj.) Rh.
kèwèk
KN. behaagziek v. e. vrouw; vgl. kênès, gandês, Wk.
kewok
KN. ngewok, in een schuinsche richting aanleggen, mikken Wk.
kowak
en ngowakake, zie bij uwak. — ngowaki, zva. nyoklaki, CP. — kowakan, een gat met de pacul in den grond gemaakt om er iets in te planten Rh.; PL. II, 43, 44; zie ook bij uwak.
kowèk
zie krowèk.
kowok
KN. ngowok, diep inliggen van de oogen Wk., vgl. cêngkowok. — kowokan, nm. v. zeker kinderspel Wk.
kawêkèn
kuwêkèn, zie bij wêki.
kawud
zie bij awud.
kawod
KW. bezwaard, belast G. (waarschijnlijk spelfout voor kawot, van wot).
kèwêd
pakèwêd, enz., zie bij ewuh.
kêwêdèn
zie wêdi.
kêwadonan
ku °, zie wadu.
kawaddha
KW. zva. katara, Wk.
kwat
KW. zva. lajêr, Wk.
kawat
KN. een metalen draad, snaar, vgl. KO. 22; telegraafdraad. kawat wêsi, ijzerdraad. kabar kawat, telegrafisch bericht. ulêr kawat, nm. v. e. voor de koffieboonen schadelijke rups? Wk. otot kawat, zie bij otot.
kawêt
KN. 1. de naad tusschen het aarsgat en het scrotum; vgl. purus. Volg. Wk. de lies; zie echter wêlakang, of sêlakang. — 2. een metalen band of ring om iets dat gescheurd of gebersten is JR.; volg. Wk. een band gew. om een pakje, bv. een

--- 1 : 476 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 31 dari 63
strookje pisangblad (vrg. karah, en kawat). kawêt lambe, op de onderlip bijten, de onderlip tusschen de tanden houden JR. — ngawêt, de onderlip tusschen de tanden nemen, op de onderlip bijten BTDj. 363 (van de tanden zelve gezegd); van daar kwaad, driftig worden Tj. IV, 152; als een kawêt, gesloten van gelederen Men. VIII, 74 (lambene ngawêt, de lippen vast op elkander? DW. proza 55); zich (met een halve omslingering, minder dan mulêt, Wk.) om iets heen slaan of slingeren, bv. van armen of beenen; tusschen de achterpoten door zich steken van de staart van een beest, ook trans. den staart zóo steken, uit bangheid; fig. goed onder den duim zijn, in vrees ergens dienen of verkeeren JR. — ngawêti, een metalen band leggen om JR.; (zich vastklemmen aan) Tj. I, 25, 550: iemand v. hartstocht op de onderlip bijtende aanzien? BG. 139: ngincang imba °. — ngawêtake, caus. arm, been of staart ergens als boven omheen slaan of slingeren.
kawit
zie bij wit.
kiwat
= kewat, Men.
kuwat
KN. (kracht, krachten, sterkte); de kracht of krachten hebben om iets te kunnen doen; krachtig, sterk; vermogend. miskin lan °, Tj. II, 330; den voorrang hebben G. wong °, de gegoeden (stam uwat Fi. 186). Vrg. rosa, sêkti, en santosa. wong kuwat, of somahan kuwat, gewone naam van den dienstplichtigen stand in Japårå ER. III, 193, vgl. 196. — nguwati, iets versterken, sterk of sterker maken; iem. ondersteunen in den strijd BS. 686; met alle kracht, bv. iets doen PJ. II, 121; zijn krachten inspannen tot of voor Men. VIII, 282. — nguwatake, iets, bv. het lichaam, sterk maken, versterken; ook nguwatake awak, zich versterken, voor zich inspannen, zich vermannen, vgl. ngêkasake, Wk. Zoo ook enkel nguwatake, en nguwat-nguwatake, (DN. II, 551) zich op allerlei wijze versterken, al zijn krachten inspannen. kakuwat-kuwatake ngadêg, met groote inspanning opstaan DN. II, 398. — kumuwat, of kêmuwat, voorgeven sterk te zijn; sterk willen schijnen. — kuwatan, tot versterking S. kakuwatan, iemands kracht of krachten PL. I, 112. — pakuwat of pikuwat, middel tot versterking, steunsel, steun. — mikuwati, iets tot versterking dienen Tent. 17.
kuwut
KN. naam v. e. slingerplant. ku °, Asm. S. I, 231.
kewat
of kumewat, KN. verwaand, zich verbeelden meer te weten of te kunnen doen dan men kan, vgl. kumintêr, gumaib, enz. Ook behaagzuchtig, coquette van een vrouw, die er op uit is om een man te bekooren (eig. om geschaakt te worden, kêna diiwat, van ngiwat? Vrg. sumakeyan). — kumewat, zich behaagzuchtig gedragen); volg. Rh. het hoofd met een zwaai afwenden uit coquetterie of verwaandheid; zieh coquet of verwaand gedragen.
kuwatir
en verk. watir, (ook katir) N. kuwatos, en watos, K. beducht, beducht voor gevaar; ongerust BTDj. 54; beduchtheid, ongerustheid (Ar. [Arab], coll. mv. [Arab], bij iemand opkomende gedachten). Vrg. sumêlang. Ora kuwatir, veilig. mutawatir, mutawatos, gevaarlijk. — nguwatiri, of ngwatiri, matiri, mutawatiri, en nguwatosi, of ngwatosi, matosi, en mutawatosi, beducht zijn voor AS.; beduchtheid veroorzakend, verontrustend, gevaarlijk. — nguwatirake, nguwatosakên, iemand beducht of ongerust maken; onrustbarend, gevaarlijk. — ngumuwatiri, of ngumawatiri (van kumawatir) en ngumawatosi, gevaarlijk. — katir-mutawatir, onveilig en gevaarlijk? (mutawatir, is het Ar. [Arab], de een op den ander, of het een op het ander, volgend). — kuwatiran, of watiran, en kuwatosan, en watosan, ligt ongerust worden, geneigd om in alles gevaar te zien.
kuwatos
zie kuwatir.
kawatgata
zie watgata.
kwasa
zie kawasa.
kawas
= kawês, RL. 32b, 58b.
kawês
KW. zva. wêdi, giris, kawus, Wk., T. 14a. — ngawêsi, mangawêsi, zva. anggêgirisi. — ngawêsakên, zva. anggêgirisake, Wk.
kawis
1. K. zie kara, en karang. — 2. KN. zie kawista.
kawus
KN. zva. kapok, afgeschrikt worden AS. 120. 272. — ngawusake, afschrikken Rs.

--- 1 : 477 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 32 dari 63
364, vgl. ook kanji, en zie JZ. II bij jibus.
kawès
KN. nm. v. e. zeevisch Wk.
kuwas
KN. Holl. kwast. ° pêdhang, sabelkwast Wk.
kuwès
KN. zich gelegen laten liggen. tanpa °, GB. X. 397? — nguwèsi, zich gelegen laten liggen, zich storen aan; vgl. rèwès, Wk.
kèwês
KN. lief, innemend door goed praten van een vrouw BG. 139, 140, Wk.; volg. Rh. innemend door lieve manieren Waj. II, 158; BG. 468: v. e. man: ° angrumrum ingkang garwa.
kawasa
(van Skr. waça, wil, macht, bedwang PK.) of kuwasa, ook kwasa, KN. kuwaos, KD. macht, autoriteit of gezag; met macht, autoriteit of gezag bekleed; machtig, vermogend; gemachtigd, bevoegd KA. Kang Maha Kuwasa, de Almachtige. kang dadi kuwasane, of ° kawasane, zijn gemachtigde. sakawasa, of ing sakawasa, zooveel men vermag S. ing sakawasane, zooveel hij vermag, naar al zijn vermogen. — kinawasa, poët. machtig genoemd of geëerd worden (DN. II, 245), bv. ratu °, DN. I, 245 en Gusti ingkang °, of gêng °. — nguwasani, nguwaosi, de macht of het gezag voeren of het oppergezag of beheer hebben over BTDj. 119. — nguwasakake, iemand machtigen, macht, autoriteit of gezag geven of verleenen. — pangawasa, panguwasa, BTDj. 34. KW. zva. prabawa? of pangwasa, BG. 429 (pangwangsèng dewa, door de macht der goden) macht, vermogen, gezag, autoriteit. kang duwe °, of nyêkêl °, (ook wel ° kuwasa, Wk.) de gezaghebber. layang °, macht brief.
kuwasa
zie kawasa.
kawista
ook wel kawis, KN. naam van een boom en van de eetbare, op de måjå gelijkende, vrucht daarvan (rond en met een schaal? Wk.), Feronia elephantum Corr., nat. fam. der Aurantiaceae Fil. Skr. kawittha (Ks.: nat. fam. der Rutaceae) JZ. I; MR. I, 34. gêdhang kawista, of gêdhang raja kawista, een soort van pisang, de mal. pisang susu?
kawastara
kawistara, KW. zva. katara, KN. als ter goede faam staande bekend Wk., vgl. wastara.
kawistha
KW. zva. kawista, Wk.
kawawa
of kuwawa, poët. N. volg. and. KN. Wk. kuwawi, K. (kêlar, N.) sterk genoeg, genoegzaam in staat, mans genoeg zijn, genoegzame krachten bezitten tot of voor iets. botên kuwawi mêngsah, BTDj. 5; tegen iets kunnen, iets kunnen verdragen; genoegzame middelen hebben, in deze bet. alleen kêlar, N. (vrg. kêlar, kuwat, kêconggah, kuwagang). — kumawawa, of kumawa, Wk. kumawawi, of kumawi, Wk. kumêlar, zich sterk genoeg of genoegzaam berekend verbeelden en als zoodanig gedragen; vermetel AS. 104, B. v. B. 121, Jonk. 173. — nguwawèni, (ngilari) imd. door een bijdrage ondersteunen, en zoo in staat stellen een of ander te doen. — ngêlarake, enz. zich voor een of ander inspannen, vermannen. ngêlar-ngêlareke, zich beijveren om de noodige krachten voor een of ander te verkrijgen; vgl. kas, kuwat.
kawiwara
KW. zva. pandhita, (Skr. kawiwara, uitmuntend dichter, uitmuntende wijze).
kawwang
KW. zva. mêrak.
kawawung
= kawangwung.
kawal
KN. tegenweer, volg. Wk. stut, keg, wig; vgl. pacêl, BTDj. 543: fig. schutsmuur zva. tanggulang. In Tj. II 413 patilêman kêkawal myang gubah cindhe? Tj. I, 457 v. e. bed kêkawalipun cindhe ijo? tegenweer bieden Bab. Jo. II, 466; AS. 128; er tegen in brengen; tegenpruttelen, vgl. wawal. Vlg. Rh. voorwendsel, uitvlucht, valsche bewering. — ngawali, tegenweer bieden aan; v. e. kawal, voorzien Wk.; vlg. Rh. inbrengen of redeneeren tegen; voorwenden, voorgeven enz., tegenstribbelen.
kawêl
KW. zva. cèlèng, ontbr. W. (Pers. [Arab], khawl, zwijn) G.
kawil
KN. ngawil, een klein gedeelte van iets afnemen, voor zich houden, vrg. cuwil.
kawul
KN. tondel, zwam, schraapsel van bamboe of fijn gescheurde alang-alang, om vuur te maken.
kiwal
of kewal, WP. ook kowal, KN. zwaar beschadigd, doordat er een groot stuk uitgehakt of uitgebroken is, zie verder sowal.
kiwil
KN. veel praats hebben; vele beuzelachtige zwarigheden maken Wk.
kiwul
KW. zva. ambangun, bantên, malês. ° pulih, Bab. Jo. I, 173; Wk., Rm. 354, Wiw. 145 (woedend aanvallen op een vijand G., zóo BTDj. 641, 661) Waj. II, 127, 542. KN. zva. udrêg, of ibut.

--- 1 : 478 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 33 dari 63
kuwal
KN. het spint, het witte weekere hout tusschen de kern en de schors Rh.; volg. Wk. het wit van het hout, een witte of lichte streep in het (vooral jati-) hout, spint? vgl. soca.
kuwêl
zie uwêl.
kuwil
KN. kuwal-kuwil, zva. jawil-jawil, Tj., Rh.; volg. Wk. nguwil, iets met den vingertop aanraken of zóo schoonmaken?
kewal
KN. zie kiwal. — ngewal, iets in zijn loop grijpen of wegpakken WP. ngewal kêris, de kris averechts of verkeerd dragen, d. i. aan de linkerzij (volg. and. of aan de rechterzijde) in den gordel dragen met het voorste gedeelte van 't gevest naar beneden gekeerd (vgl. oglèng) om hem gemakkelijker uit de scheede te kunnen trekken. ngewal basa, spr., een uitdrukking verdraaien door die letterlijk op te vatten en er zoo een anderen zin aan te geven JZ. II. Vgl. keras.
kowal
zie kiwal.
kawula
of kaula, (het laatste vlg. Rh. alleen in kaula nuwun, Waj., zie echter JBr. n°. 40 passim) KN. (vlg. Wk. ook kêwula, KI.) onderdaan, onderdanige dienaar, dienares; ook voor slaaf KO. 23 (vrg. abdi); en als voornaamwoord van de eerste persoon, als men zeer nederig tot een aanzienlijke spreekt, anders verkort kula, K. aku, N. (zie ku). kula, KW. beteekent familie (Skr. kula); van hier kulawăngsa, BTDj. 95, 114 en kulawarga, KN. zva. sanak sadulur. Zie verder warga. — ngawula, onderdaan gaan worden van een Vorst; dienen (als knecht of meid) bij een heer (vrg. ngabdi, ngèngèr, en suwita). ngulawisuda, en ngawulawisuda, zie bij wisuda. — ngawulani, bij een heer gaan dienen, ten dienste staan van AS. 31, RP. 111; iems. wil opvolgen; ook verk. ngulani, (Soel. II, 371; Bl. CP. 141). — ngawulakake, iemand tot onderdaan enz. maken. măngsa dadak sirèki kinawulakêna mring edan patih, si nênêka, enz. BG. 296. — kumawula, zich als onderdaan gedragen, onderdanig; onderdaan zijn AS. 52. — pangawula, het dienen, dienstbaarheid KA. — pangawulan, hetz. een dienst van een bediende Dj. M. 1866, 32, 4, Sw. XXII, 2; slavernij. — pêkaulan, dienstbetoon R. — kêkulan, KW. zva. bêbaturan, Wk
kiwala
zie kewala.
kuwali
KN. (volg. Wk. N.) kuwangsul, KD. (volg. Wk. K.) een aarden pot of pan om te koken (vrg. kêndhil).
kewala
(ook wel kiwala, BG. 18, ontbr. W.) KW. alleen, alleenlijk (Skr. id., geheel) KO. 22, Bijdr. 4e R. I, 146; KS. 47. Hiervan is de Kråmå-vorm kemawon, of kimawon, het Kråmå van bae, en mawon, hey Madyå.
kuwalahên
KN. in krachten re kort schieten, iets moeten opgeven, voor iets bezwijken, te zwak, niet sterk genoeg zijn BTDj. 439, 533; Bab. JO. I, 742; in plaats van kumalahên, van (volg. Wk. kaalahên, KW. zie) kalah.
kawalon
of kuwalon, KN. 1. dikke vleeschachtige vezels van de nangka-vrucht, die gegeten kunnen worden. — 2. stief-, bv. bapak °, stiefvader WP. biyung °, stiefmoeder JZ. I, 1; als subst. kuwalonku, mijn stiefzoon DW. proza 71.
kuwalon
zie kawalon.
kuwalik
zie bij walik.
kowal-kawèl
: zie kaèl.
kuwalat
zie bij walat.
kwèlêm
zie bij kuwèni.
kawêdhêng
KW. zva. kodhêng, Wk.
kuwajiban
zie bij wajik.[1]
kuwaya
1. KW. met list vangen G. — 2. KN. gal van een mensch (vrg. ampêru). — nguwayani, KW. iemand wantrouwen, voor iemand op zijn hoede wezen.
kewyan
KW. zva. kewuhan, Wk.
kawayon
kuwayon, zie bij wayu.
kawami
KW. zva. cêmplang, Wk.
kuwaga
KN. een weinig krom van een arm of hand, door optrekking van een pees JR., wanneer de ellebogen wat buitenwaarts gekeerd zijn Wk. (vrg. ceko); bij pasgeboren kinderen brengen de Javanen die houding door dadah. te weeg, om de ledematen lenig, te krijgen Wk., vgl. kêncèt.
kuwagah
zva. kuwagang, WP. 367, 368.
kawogan
G. of kawogan, KN. verplicht, gehouden zijn, een plicht of zorg tot zijn last hebben (vrg. kawajiban); ook van de verantwoordelijke persoon, den eigenlijken meester tegenover darma.
kawagang
of kuwagang, en kogang, KN. in staat zijn

--- 1 : 479 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 34 dari 63
tot iets (vrg. bisa, kêconggah, kuwawa, kêduga, en kuwagah).
kawang
KW. zva. bêndung, Wk. KN. naam van een olie of vet tot geneesmiddel in gebruik S., vgl. krawang.
kawêng
KN. een band kruiselings (eig. als een boog, halve cirkel Wk.) om den hals en over de borst geslagen; ook de band om het voorhoofd aan het hoofdstel v. e. rijpaard Wk. — ngawêng, een kawêng, vormen? zie pl. bij kuwung. — ngawêngi, van een kawêng, voorzien, ook omstralen Ar. S. 18, 17. — kawêngan, pass. omgeven als met een kawêng, of kring; Tj. II, 512: surya ° pêdhut, T. 47a; een slendhang, schuins over de borst en vervolgens om het middel geslagen PJ.; dus zva. kawêng. Vgl. kawêt, kuwung.
kawung
KN. gedroogd blad van den aren boom, vgl. KA.; in Banyuw. de aren-stengel v. d. T. (Sd. de aren boom), en een geheele vrucht of vlok kapas, kapuk en dergel., zooals die uit de schil komt; ook algemeene benaming van verschillende soorten van gebathikte stoffen RL. 42a, o. a.° katunggèng, Tj. I, 624; andere soorten zie ZG. XXI, 219.
kawong
of kang wong = kulina, L. 196.
kuwung
KW. zva. mêrak, sorot, palêngkung. kakuwung, en kuwung-kuwung, (KS. 96) zva. sorot, en kluwung. BG. 379: tejane ngayuh wiyati, linimput wangkawa ngayom, ting palêngkung kêkuwung ngawêng ing luhur. KN. 1. volg. Rh. regenboog BTDj. 55, in deze bet. kêkuwung? (voor de inlandsche voorstelling van den regenboog zie CP. in TBG. 146); van daar glans, heldere stralende glans, zooals van een diamant e. derg., ook van het gelaat, zie pl. boven in BG., de teja of glans nl. v. h. gelaat der Vorsten. ladrangan pêksi kuwung, nm. van een gěṇdhing Waj. II, 420. kêkuwung, een glans verspreiden G. — nguwung, en nganguwung, (ngênguwung, op een regenboog gelijken G. van daar) stralen, een helderen stralenden glans om zich heen verspreiden; ook zva. ngêngruwung, v. kruwung. — kluwung, regenboog Wk.; volg. Rh. de romp of het lichaam van een trom en derg. — 2. komvormig, hol, z. a. van een diepe kom tegenover cèpèr, vlg. Kreemer ZG. XXXII, 247 een uitgehold stuk hout of bamboegeleding, nauw van ingang en wijd van binnen, aan een boom opgehangen om glathiks te vangen. — nguwungake, hol of bolvormig maken S. — kluwung, bamboegeleding ZG. XVI, 101. — kluwungan, de geledingen v. d. padiplant boven den grond SG. Vlg. Rh. is dit damèn, en zou kluwungan, vlg. hem zijn zva. klothokan, schaal of dop van een vrucht, ook geraamte. — 3. nm. van een gěṇdhing en van een bathiksel. — ngluwung, ngênguluwung, zie ben.
kuwong
= kawwang, Wk.
kowang
KN. naam van een wilden boom, een Urostigma? zie Ks. bl. 119. — kowangan, naam van een soort van tor of kever, die zich in de rijstvelden ophoudt, en volg. Rh. na gepoft te zijn, in de samběl gemalen en gegeten wordt; volg. Wk. aan groote kinderen ingegeven als middel tegen het in bed wateren; ook ben. v. e. versiersel aan de cêkathakan. tudhung kowangan, meestal van calumpring, gemaakt, zie bij bèbèk.
kowong
araning lesane wong panahan, de N.
kuwanga
KW. een liederlijk vrouwmensch G.
kuwangkung
ongebr. kuwangkungên, Prěg. 45 KN. zich in de eenzaamheid of thuis vervelen (vrg. kêsêpèn, bij sêpi).
kawangsi
KW. zva. nganti, Wk.
kuwangsul
zie kuwali, en walik.
kêwangwung
of kwangwung, (ook wangwung, Wk.) KN. naam van een groote donkerbruine tor of kever (grooter dan onze meikever), die zich in klapperboomen ophoudt, en voelhoorns heeft, die panthak, genoemd worden en een halven cirkel vormen: klappertor of voelhoorntor (met een platte voor kop (pathak) en een hoorn (sula) Wk.); vlg. Rh. neushoorntor. manthak kawangwung, WP. als de pathak, van de kawangwung. kwangwung arèn, kwangwung lanang, kwangwung gêmbès, ziijn soorten daarvan.
kuwangwang
KW. zva. kapalang, rêringa, Wk.
kuwanglot
zie bij sêmbung.
kawongan
zie bij wong.
kewangan
KN. naam van een visch JZ. II.
khal
(Ar. [Arab], toestand, gesteldheid, omstandigheid). KN. kal. en gew. kale, zva. măngka, en daarbij; terwijl toch; en dat terwijl (eig. en de toestand is ...) RP. 70, WP. sakal, zie ben.
kêl
KW. zva. bêtah. — kumêkêl, zva. bêtah, ambêtahakên, kamikêkêlên,

--- 1 : 480 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 35 dari 63
ngloko, ngênês, wêdi, giris. — makêlakên, zva. ambêtahakên, Wk. — kêkêl, zie boven. — kumêl, zie ben.
kul
KW. zva. pasrah. Wk. eig. zich buigen, stam o. a. v. tungkul. KN. Holl. kool (een groente), zva. kobis, ook zva. keyong, OJ., MR. I, 44. kul buntêt, zie buntêt. — êkul, zie boven.
khèl
(Ar. [Arab] v. d. B.), KN. zva. sêsukêr, de maandstonden van een vrouw KT. 151, 191; vgl. tarab. adus khèl, de plechtige reiniging van een meisje, dat voor de eerste maal de maandstonden gehad heeft. dalan kèl. N. margi kèl, K. de vrouwelijke schaamdeelen (vrg. pawadonan) G. Vgl. dalan bayi, bij dalan, en zie nipas.
kol
(ouder köl Brandes Proefs. 77) KW. zva. rangkul, pêluk (dit laatste ontbr. W.) Rm. 197, Sw. CVIII. saka êkol kula dhewe, uit hetgeen ik zelf bijeen heb kunnen halen. — kumol, zva. ngrangkul. — makol, zva. rukêt, atandhing. — ngol, Asm. S. I, 66, mangol, (KS. 136) zva. mulêt, ngrangkul. KN. of êkol. ngêkol, aansporen, aandrijven, aanmoedigen G.
kala
I. KN. tijd, en K. van dhèk, JZ. II en van kalika, ook KN. tijdens in kala ing jaman kuna, ° kina, tijdens den alouden tijd, in aloude tijden Wk. (Skr. kâla). Vrg. nalika. Tj. Sěngk. 8 G. kalane, N. kalanipun, K. ten tijde van, ten tijde dat, tijdens, toen BTDj. 2. sakala, op hetzelfde oogenblik BG. 212, Prěg. 50; op 't oogenblik, terstond RP. 105 (sami °, versterkt BTDj. 64, 76, 179) vrg. sakal, ook een tijd, een tijd lang AS. sakalane, sakalanipun, al den tijd dat, zoo lang als JBr. 410; (ook somtijds AS.). kala-kala, bij tijden, nu en dan eens AS. basa kala-kala, wangs. voor kêmbang kalilika, [kalika]. panganan ° of iwak kala-kala, niet alledaagsche kost, zva. ° anyar. Ing kala măngsa saiki, in dezen tijd KB. 50. ing sabên kalamăngsa, op den daarvoor (nl. voor seba) bepaalden dag BTDj. 529. ing sabên kalamangsane, telkens wanneer. Volg. Wk. elken termijn van pachtbetaling. kalamăngsa, is ook de benaming van een slecht teeken in het haar van een paard S., zie măngsakala. Rikala, tatkala, natkala, op dien tijd dat, tijdens, toen, terwijl (Skr. tatkâla). — kadhangkala, zie bij kadhang. Kalawisesa, drumuka °, drupêksa °, druruswa °, andêrpati °, kalajăngka, en kalasêkti, benamingen van verschillende tijdvakken in de geschiedenis van Java. kalantaka, kalamêntas, kalamênjing, zie ben. kaladuta, zie bij duta. kadhangkala, zie bij kadhang, kumala-kala. Zie hieronder. — kumala, KW. het mannelijk zaad G. (Skr. kala, hetz.). jaka kumala-kala, of jaka kê °, een nog niet tot de mannelijke leeftijd gevorderde jongeling van 13 of 14 jaar JZ. II; en zoo ook wel jaka kumala, BS. 71 (misschien verbastering van het Skr. kumârakâla, jongensleeftijd of van komala, teeder). II. KN. strik om vogels of andere dieren te vangen; laag, valstrik (Skr. kalâ, kunst). Vrg. jirêt, en wisaya. kala susuh, kala pracik, en kala jirêt, (zie ook op jirêt) namen van verschillende soorten van strikken of vallen. kala jangkrik, een haren strik waaraan men een krekel die 't verloren heeft, snel in de rondte draait tot hij bedwelmd is, waardoor hij naar men beweert nieuwen moed krijgt om te vechten MR. I, 103. masangkala, een strik spannen, lagen leggen BG. 177. — ngala, met een strik vangen, verstrikken. — ngalani, mrv.; ergens een strik plaatsen; (een obj. een strik spannen, lagen leggen). — kalan, obj. den. manuk °, een met een strik (niet met een net) gevangen vogel Wk. III. KW. zva. bêbaya, tata ala, gêgêdhêg, Rm. 18. KN. Bathara Kala, of Hyang Kala, eign. v. e. verschrikkelijke Godheid, bijgenaamd kama malah, (Skr. kâla, een naam van Yåmå; zie Yama) JZ. II. kala yowana, eign. v. e. kleinzoon van Bathårå Kala, (van kala, en yowana, zva. yuwana, Skr. Kâlayawana, eign. v. e. demon, een vijand van Krěsnå); volg. Wk. KW. zva. buta lanang Kalagumarang, eign. v. e. zoon van Bathårå Kålå. Kalarupa, zva. buta. Kalasêkti, n. v. e. Ratu dhědhěmit van Madiun. Kalamurti, eign. van een buffel in de Manik-måjå. kalayowati, zva. buta wadon, een algemeene benaming van Butå's en van ergens huizende gevaarlijke [ge...]

--- 1 : 481 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 36 dari 63
[...vaarlijke] booze geesten of wezens, zooals ° srênggi, ° ga(a?)sura, ° johar, ° singgunkara, BS. 9 ° durda(ja?)na, ° durgăngsa, ° srana, ° wrêka, ° wêrdati, ° nadhah, (ook een benaming van een kris Wk. of soort van krissen); ° srowèd, ° wingwang, ° luwang, ° luwêng, ° bumi, ° ngadhang, enz. kalakurda, nm. v. e. fatsoen v. krissen BG. 35 (Skr. khala, slecht, kwaad). kalajêngking, KN. schorpioen, Tityus longimanus. ° lêmah, zva. katunggèng. Kala lupa, een soort van kleine schorpioen; ook de ben. v. e. slecht teeken in het haar v. e. paard Wk. kalamenje, een klein soort van kakkerlak of dergelijk vliegend insect; vgl. cere. kalabang, of klabang, duizendpoot. kalamăngga (Suråb.) of kêmăngga, (Suråk.) een huisspin, vgl. kêmlandhingan. Kalamisani, benaming van een krissoort. si °, naam van een kris van Panji, hem door de goden geschonken WP. 497. kalaluwang, măngsa, ° cana, nm. van slechte mathi, Wk. kalamomor, een vrouwenbelager, een wiens gezelschap voor vrouwen gevaarlijk is Wk. kalamuwêng, nm. v. e. dievenberekening Wk. IV. KW. zva. kêndhang, en luwih, Wk. kalasăngka, zie bij săngka. V. KN. vergoeden, vereffenen, aanzuiveren. kala sêmbayang, of ° pasa, de door verhindering verzuimde gebeden of vasten aanzuiveren. — ngalani het als boven verzuimde aanzuiveren. ° waktu, het verzuimde gebed aanzuiveren, doch ook ° bojo bapa utawa biyung, voor vrouw of man, vader of moeder het gebed verrichten Wk.
kalê
KW. zva. kabêcikan, en kasusahan, Wk.
kali
I. N. lèpèn, K. rivier. kali, is ook wel TP. voor galur, of galuran, ploegvoor. — kalèn, KN. kanaal, sloot of goot tot waterleiding JZ. II. — kalenan, iets wat naar een kalèn, gelijkt, een geul of greppel (vrg. larèn). II. Ar. [Arab] v. d. B. rechter, titel van den opperpriester, die ook aan andere priesters gegeven wordt, wanneer zij tot de voltrekking van een huwelijk geroepen worden (vrg. khakim). III. KW. zva. jaman, (Skr. kali, ben. van het vierde en laatste tijdperk van de wereld, het tijdperk van tweedracht, dat volgens de Hindus 3101 jaren vóór het begin van onze tijdrekening aangevangen is). kaliyuga, of kaliyoga, ben. van de tegenwoordige ijzeren eeuw, waarin het kwaad de bovenhand heeft (Skr. kaliyuga).
kalu
KW. zva. manawa, Wk. (mal. kalau).
kale
KW. zva. pênding, Wk.
kalo
KN. een fijn bamboezeefje, en zie bij ka, I.
kêla
KW. zva. (dit ontbr. W.) godhog, umob. — kêlan, zva. tahan. — pakêla, zva. pikukuh, Wk. KN. ngêla, groenten, moes of vleesch met lang nat (tot sayur) koken (vrg. olah, kulub, ngulub). kinêla, gekookt worden, zieden, ook van water in of als in een ketel, bv. van de zee Men. IX, 106. — ngêlakake, voor iemand groente tot sayur koken AS. — kêlan, sayur of jangan v. groente GR.; volg. Wk. als boven aan het koken zijn AS. (vrg. jangan) iets als groente koken BG. 550, AS. lir kêla kêlan, vkl. lir kinêla, of ° umobing jangan, CS. — kêlanan, obj. den.; ook of pakêlanan, wat dient om iets als boven in te koken Wk.
kêli
KW. zva. enggal, Wk.
kêlu
KN. 1. een kluit of bal van aarde, die bij de begrafenis tegen den wang van een lijk gelegd wordt GR.; vlg. Wk. worden (zeven stuks Rh.) kêlu, (Wk. gêlu) zóo tegen het lijk aangelegd, dat het (op de rechterzijde) met het aangezicht naar het westen komt te liggen. — kêlon, het liggen bij een kind en dat in de armen tegen zich aanhouden, om het in slaap te sussen. — ngêloni, een kind liggende in de armen tegen zich aanhouden en in slaap sussen; ook fig. ° bojo. Sw. LXXXIX, 8 wordt v. e. gulzige gezegd: ° ajang. — kêlonan, in de armen in slaap gesust, de plaats waar een kind enz. zóo ligt; bij elkander slapen (de één in de armen van den ander); volg. Rh. kêlon, kêkêlon, of kêlonan, bij elkander liggen, bv. van een moeder bij een kind om het in slaap te brengen; ook van minnenden BG. 196; Tj. III, 666. — ngêloni, zoo liggen bij of nevens DW. 203: ° badhiyang. — 2. v. padi K. 15, 48 beschadigd, door veldmuizen of vogels geheel of gedeeltelijk vernield Wk. —

--- 1 : 482 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 37 dari 63
marikêlu, gelijk parikêlu? Waj. I, 13; II, 30. — 3. KN. dom, mal. kělu stom Wk.
kêle
KW. zva. rindhik, Wk. KN. meestal herh. onaangeroerd, bv. v. eten; onverzorgd, niet verzorgd, bv. van een paard. gêdhang kêle, naam van een pisang soort.
kili
KN. iets (met een harig puntje) daar men meê in het oor (vgl. cukil, en korèk kuping) of in de neus peutert, of ook de krekels aan peutert en aanhitst om te vechten JZ. II, vgl. rêmbyang, pêthèt. Ook een soort bamboe-pen om de rèng's met de usuk, te verbinden CP. (in Tj. III, 309 sunduk kili). Een ander (oudj.) kili, bet. kluizenares v. d. T. in TBG. XXI, 5, bv. Kilisuci, eigenn. in Roorda's Panji-verhalen. — kumili-kili, van een jonge kip of vogel, den wasdom hebben, dat de slagveêren beginnen uit te schieten Wk. — ngilèni, iemand of een krekel met zoo iets peuteren AS.; fig. opstoken DW. proza 190. — ngilèkake, peuteren met.
kilo
zie bij ka, I.
kula
zie bij kawula.
kuli
I. Ml. KN. loondienaar, lastdrager (Tamil kuli. Vrg. jagul, en buruh); in heerendienst opgeroepen lieden om Gouv. goederen of reizigers te transporteeren. dêmang kuli, of dêmang gladhag, een děmang, die op aanvraag van het Gouvernement kuli's leveren moet, en, om die te verkrijgen, kěplekspelen mag aanrichten JR.? Volg. Wk. is kuli, wel het Mal. woord voor 't Jav. buruh, bujang, sikêp, glidhig, en kapêdhak. Vlg. ER. III, 196 is kuli, de gewone standsbenaming voor dienstplichtige landbouwers in Těg. Banyum., Bagěl., Kědhu en Mad.; zie verder janggol, kêrig, sikêp, wong tani, kraman, gogol. Speciale namen zijn nog kuli kêncêng, ER. I, 61, 69; ° gladhag, ° cilik, ° rêmpa, ib.; ° ngarêp, ER. I, 74; ° tuwa, ER. I, 99. Zie nog ER. III, 65, 66, 69, 70, 71, 74, 122, 197–199, 245. — nguli, als kuli dienst gaan doen JR. Zóo bêburuh nguli, B. v. B. 13. — II. KN. groote lans voor de wilde zwijnenjacht J.
kulu
KN. kulu-kulu, vuil, verschoten, verflenst, verbleekt Wk., vgl. kluwuk, door bezoedeling bestoft of bezoedeld S. (vrg. rêgêd, kêthuh, lêtuh, en cêmêr). acum °, vaalbleek? DW. proza 62.
kule
KW. zva. turu, (vrg. kulêm). — kumule, zva. gumuling. — mangule, zva. nginêp. — kulenan, zva. turon. Wk.
kèli
zie bij ili.
kèlu
zie bij ilu.
kele
KW. zva. urakan, Wk. KN. TD. een kleine lodhong, KA.
kola
KW. zva. bêtah, Wk. obah, (W. gonjing).
kolu
zie bij ulu, II.
kole
KN. kole-kole, de slingerende beweging, zooals van een aal, bij het zwemmen JR.; vgl. ole-ole, kolèd.
kalah
N. kawon, K. (kandhap, ook kandhapan, KI. volg. and. KD., vgl. kasor, kasoran) te onder gebracht, overwonnen, verslagen worden; de minste zijn, verliezen (ook geld JZ. I, 245) nederlaag, verlies JZ. II (acc. pass. van alah). ora kêna kalah ing basa, v. iemand die zich gouw vernederd gevoelt en niet kan verdragen dat een ander zich een onvoorzichtig woord tegen hem laat ontvallen Wk. Verder is kalah, lammig of kreupel door verrekking of verzwakking, of door langdurig gebruik van een poot, been, arm of den rug. enz., nl. v. e. der ledematen waaraan men uit een ziekte een ongemak blijft behouden Wk.; van een schipaverij krijgen WP. 231. — ngalah, ngawon, zich overwonnen geven, onderdoen, toegeven, de minste willen zijn BG. 429, Gr. L. 116. ngalah pratala, den grond onder zich verliezen, den grond niet meer raken G. — ngalahi, ngawoni, onderdoen voor, het iemand gewonnen geven, iemand toegeven JZ. I, 120; ook aan iets, zooals aan den dood, zich onderwerpen R. — ngalahake, ngawonakên, doen verliezen, te onder brengen, verslaan; iets (voor iets anders, dat zwaarder weegt) prijs geven, opofferen RP. 126, Wk.; in het ongelijk stellen. — kalahan, kawonan, die gewoon is te verliezen in een gevecht, bv. van een gěmak, de zwakste partij in tegenstelling v. d. sterkste Wk.; toegeeflijk van aard AS. — pikalah, pikawon, verlies, iemands verlies, van iemand bij het verliezen van een proces, spel of weddenschap te betalen heeft.

--- 1 : 483 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 38 dari 63
kalih
zie bij ro, en karo.
kêlah
KN. Holl. klacht, klacht of klachten tegen of over iemand. — ngêlah, over iemand zich beklagen; tegen iemand klachten inbrengen JR. — pangêlah, of panglah, beklaging. — manglah, zich beklagen bij iemand GR.; ook zuchten, zva. ngêsah, (een ander zie ben.). — pikêlah, of piklah, Holl. beklag. layang piklah, beklaagschrift R. — pamanglah, zucht G. — ngêlahake, iem. aanklagen, klagen over Wk.
kêluh
(soms kêloh) KN. een ring of touw, dat een beest, bv. een buffel of koe, door den neus gedaan wordt, om het gemakkelijk te kunnen leiden. — ngêluhi, v. e. kêluh, voorzien. — kêluhan, met een kêluh.
kilah
KN. kilah-kilah, flikkeren, zooals water door de zon beschenen, vgl. kimplah-kimplah, Wk.; weêrschijnen, zooals zijden stoffen onder invloed van het licht; glimmen, bv. v. vet of olie op het water; Tj. I, 267: blinken v. iets dat glanzend gewreven is; ook wel v. h. gelaat Tj. III, 305; helder, geel en schoon zonder vlekken Wk.
kulah
KN. 1. een gemetselde waterbak, kom of vijver, om zich te baden of er visschen in te houden JZ. I, 84 (Skr. kûla, vijver; Mal. en Tamil kulam). Vrg. jêdhing, en bèji. Ook een gemetselde kelder om geld enz. in te bewaren Wk. kinulah, v. e. kulah, voorzien M. — 2. besmeerd worden met olie enz. kulawêthah, besmeerd, bevuild. — ngulawêthah, een jonggeboren kind, dat nog vuil is, opnemen, verplegen.
kulih
kolih, zie olèh.
kolèh
KN. nm. v. e. soort van pap Wk.
koloh
KN. limoensap (of azijn R.) met rattekruid of met kokoswater en pace vruchten in een bak (têlawah), om krissen en andere wapens te wasschen; ook het water, waarin de handen of iets anders van een Vorst of heilig persoon gewasschen zijn, en waaraan een zegenende kracht wordt toegeschreven J., BTDj. 189 geredupl. (dit volg. Wk. kolohan). koloh soga, sogå-water. ° tingi, tingi-water waarin een gebathikt kleed om ''t te verven gelegen heeft. kêkoloh, iets waarin iets gewasschen is J. — ngoloh, een wapen in koloh, wasschen, vgl. mutih. Ook iets in den mond nemen en zóo nat (en vies Wk.) maken (zonder 't te kauwen of in te slikken, bv. een klontje suiker); volg. Wk. zooals een kind een kippeboutje of beschuitje; fig. een lijk wasschen, reinigen, kleeden enz., zva. ambêrsihi. — kolohan, obj. den.; ook zva. koloh, J. volg. Wk. zie boven. toya sangkon, kolohaning salat, Rs. 547; of het water dat tot koloh, dient of gediend heeft.
kulhu
of surat kulhu, ook kitab kulhu, Ar. benaming van een afschrift van een gedeelte van den Koran, dat dient om de kinderen Arabisch te leeren lezen; nl. de 112de Sura, die begint met [Arab], en waarvan dus de twee eerste lettergrepen kulhu, luiden JZ. II; v. d. B. in TBG. XXVIII, 164.
kulaha
KW. zva. kaêtrap, Wk.
kulihan
zie ulih.
kolehan
zie olèh.
kalêna
(Banyuw.) zva. rêna, lêna, v. d. T.
kêlah-kêlih
(of ° kêlèh, Wk.) KN. de een of andere reden, meestal met voorafgaande negatie? tan ana °, zonder eenige oorzaak Tj. II, 703; vgl. kêdhah-kêdhih.
kelah-keloh
KN. slap, niet stijf, vgl. peloh, Wk.; volg. Rh. ongev. zva. mamah-mamah, kauwen.
kolahalan
KW. zva. kakêburan, karusakan, Wk.
kalèn
zie bij kali, en bij lèn.
kêlan
zie bij kêla.
kêlin
KN. zoom van naaiwerk, gemaakt door den rand van de stof een weinig op te rollen JR. — ngêlin, iets zóo zoomen; vgl. plipid. — kêlinan, zóo gezoomd; en de zoom zelf, ook plipidan gilig, gen. Wk.
kêlun
KN. het golvend, dwarlend opstijgen van rook; ook een dwarlende, golvende, slangachtige beweging van een menigte menschen. — kumêlun, dwarlend enz. opstijgen van rook, vgl. landêng. (dwarlen van e. zwerm pijlen; v. e. menigte menschen door elkaar woelen?); golven v. water (vrg. alun); ook fig. zva. kumukus, zich als een loopend vuur verspreiden v. e. gerucht Joes. 178. — ngêlun, (dwarlen, woelen) een warlende, golvende

--- 1 : 484 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 39 dari 63
beweging maken van een menigte menschen; van kacang, klimop en derg. kronkelend groeien (Tj. K.); rollen v. d. golven Tj.; een knods zwaaien Men. VI, 408; zich laten medevoeren door de golven, zich naar den wil van een ander schikken, vgl. nyarah, Wk., zóo K. 1, 9; vgl. ook lulun, bemachtigen, overheerschen; als eene golf rollend in hare vaart medeslepen? Wk.; ook zva. anggulung, oprollen, samenrollen; zich vereenigen R. ngêlun balila, zich in opstand vereenigen.
kêlon
zie kêlu.
kilan
KN. span van den top van den duim tot dien van den middelsten vinger, vingerring of pink JZ. II (vrg. cêngkang, gêthok, têbah, enz.). ulêr °, zie bij ulêr. sêkilan, een span. lêmbu sakilan, nm. van een ngelmu bij 't schermen aangewend ZG. XXX, 115. — ngilani, bespannen, met de span meten JZ. II; iem. taxeeren, ongeschikt achten. — kilanan, bij de span, bv. iets verkoopen Wk.
kilèn
zie kulon.
kulon
N. kilèn, K. west, het westen, westelijk. ratu kulon, is soms de naam van een gemalin van den Vorst Dj. M. 1867, 43, 4. sakuloning, of sakulone, de westkant, of aan de westkant van ... — ngulon, ngilèn, naar het westen gaan, westwaarts neigen v. d. zon. — pangulon, pangilèn, wat naar het westen gaat, het westwaarts gelegene. sa °, al wat van een aangegeven punt zich westwaarts uitstrekt Wk. — mangulon, mangilèn westwaarts gaan KA. — kangulonên, of kapangulonên, enz. te veel westwaarts. — ngulonake, of mangulonake, en ngilènakên, of mangilènakên, iets westwaarts verplaatsen, wenden, schuiven, brengen enz. — kulonan, enz. tot het westelijke gedeelte, of tot de westzijde van éenzelfde desa, wijk of stad behoorende.
kelon
zie elo.
kolon
1. zie bij ulu, II. — 2. Eur. colonne.
kalana
KW. zva. buta, RL. 23a? maling, ambara, anjajah, (vgl. KA.) nêtêpi. Zie Bijdr. 4e R. VI, 258. — anglanadikara, als een machtig ridder? Waj. I, 207, 394; II, 122. Vgl. CP. in TBG. XXXI, 445. — kalanan, zva. ênggoning buta, Wk.
kolana
KW. zva. buta, maling, ambara, Wk., vgl. kalana.
kulina
KN. door gewoonte gehecht Bab. Jo. I, 699, verkleefd, zooals aan een oord, aan een vermaak verslaafd PL. I, 42, JZ. II; gewoon, gewend JZ. I, 163; ook zva. kasêngsêm, zijn lust in iets vinden (Skr. kulîna tot een huis of geslacht behoorende, edel. Zie ook Juynb. 164); vrg. kulita. — ngulinani, gehecht, verkleefd zijn aan, ingenomen zijn met. — ngulinakake, caus.
kulenan
zie kule.
klênik
KN. klênak-klênik, of klênikan, kleinigheden, snuisterijen Tj. I, 582; zachtjes met elkaar praten.
klênis
KN. herh. knarsend v. h. gevoel in den mond of tusschen de tanden bij het eten v. graanachtige gewassen als jawawut, of ook wel van halfgare rijst, die inwendig nog korrelig is, van vruchten met veel pitjes enz. — klênisan, lekkernijen, drooge snoeperij of peuzelarij, zva. rêmikan, confituren. — kumlênis, er goed, knap uitzien v. e. vrouw Wk., innemend, lief, vriendelijk, vrg. manis, Waj. II, 256.
klênêng
KN. zekere stemmigheid of leukheid in iems. voorkomen; schijn, voorkomen. — nglênêng, zich leuk, stil houden, zich van den domme houden; stilletjes (niet snel) vlieten v. water; een zachte aangename bedwelming of zingenot geven Wk.
klênèng
KN. klênengan, muziek maken zonder meer, zonder daarbij te tandhakken (Tj. I, 894) Rh. Zie nèng, bij nang.
klenang
KN. een metalen muziekinstrument ongeveer gelijk gambyong, ZG. XVI, 110. — nglenang, daarop spelen.
klèncèr
KN. klèncèr-klèncèr, klenceran, of nglèncèr-nglèncèr, zich wandelend, ronddrentelend, leegloopend vertoonen Wk.; zich even laten zien of vertoonen, bv. na zich lang schuilgehouden te hebben of na lange afwezigheid R. — nglèncèri, voor iemand (of ergens) zich zóo vertoonen of laten zien, bv. uit verliefdheid of ijdelheid Wk., Bab. Jo. I, 565? — klenceran, mooi aangekleed paradeeren Tj. I, 247, vgl. kènjèr.

--- 1 : 485 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 40 dari 63
kalêncar
zie bij kêncar.
klèncèk
= klècèk, zie lècèk.
klancêng
= lancêng.
klèncèng
KN. klencang-klèncèng, niet bij zijn werk blijven, het telkens verlaten; niet doorwerken; drentelen JR.
kalandara
kulandara, kuladara, I. (ook verbonden met gêni) KW. zva. srêngenge, Wk., AD. bl. 9. — II. ngulandara, ngulăndara, nguladara, KN. vagabondeeren, geen vast verblijf of beroep hebben (Perz. kalandar, een soort van rondtrekkende monnikken) Wk. Zie ook Waj. II, 284, 473.
klantih
of kalantih, KN. van honger ongesteld zijn. jampi °, middel tot stilling van den honger.
klintêr
ook wel klitêr, (niet in Wk.) KN. ronddraaiing of ronddrenteling, vooral ook om (van de een of andere kant) op een geschikt oogenblik een doel te bereiken of zijn kans waar te nemen (van kitêr, vrg. klinting, kliwêr, glibêd, enz.). — klintêr-klintêr, of klintar-klintêr, en klintêran, KB. 165, freq. in poëzie ook nglintêr, zich in de rondte of heen en weêr bewegen, rondloopen Wk., ronddrentelen, ronddraaien, met of zonder doel. — nglintêri, heen draaien of loopen om een object, bv. om het te grijpen; om een mooie vrouw in wie men zin heeft PJ. I, 226; K. 20, 56.
kolontara
nm. v. e. insect de N., J.
klêntrêng
zva. klêmprêng, Wk.
kalêntik
of klêntik, KN. gekookt, door koken bereid van olie. lênga klêntik, klapperolie, in onderscheiding van kacang olie, die geslagen wordt JBR. 179. — nglêntik, uit iets olie koken; olie koken van kokosnoot. — kalêntikan, obj. den.; ook wel zonder lênga, voor klapperolie, vgl. pipit, kicik
kalantaka
(kålåntåkå) kalataka, KB. 87 of kolontaka, BG. 270 KW. een bijnaam van Bathårå KåIå (Skr. Kâlântaka). KN. gew. verb. rontaka (dit laatste vlg. Wk. KW. zva. bêndhe) of rantaka, benaming van een klein stuk geschut, ongeveer een halfponder, dat door de Javanen zelf gegoten wordt (vrg. tiktak).
kolontaka
zie kalantaka
kalêntit
1. KW. zva. watêk, ati, budi, en dubur, (W. alleen 't laatste). — 2. K. zie itil. sêngkrok kalêntit, wangs. voor iwak sogok prana, of sogok itil, JZ. II, 279.
klinting
KN. klinting-klinting, of klintang-klinting, en klintingan, dit laatste ook duizelend in de rondte draaien, bv. door een slag, vgl. klesedan, klabakan) zva. klintêr-klintêr, enz. ook ben. v. d. ringetjes of oogjes v. d. kathok, v. e. inl. meisje CP.
kulnèl
Holl. kolonel.
kalêndhah
(Banyuw. Jav.) kokosnoot v. d T.
klindhên
KN. drijfriem of koord van een spinnewiel, dat de klos in beweging brengt Rh.; vgl. indhên, en zie ZG. XVIII, 159; MR. I, 3. — nglindhên, er uitzien als een klindhên, zóo samengerold, bv. v. e. buikband, die nooit uitgestreken wordt; herh. er min uitzien v. e. mensch Wk.
klêndhak
KN. een kleine aarden pot om water te halen, vgl. klênthing, Wk.
klêndhok
KN. klêndhak-klêndhok, weifelen, aarzelen; iets met moeite uitbrengen JR.
klêndhêt
talmen, dralen, zeuren; de zaak op de lange baan schuiven Rh. klêndhêt, volg. Wk. het voorkomen, de schijn, bv. klêndhête wêdi, den schijn hebben van vrees (nl. door dat dralen enz. Rh.). Eig. langzaam voortgaan van stam dhêt, trekken? vgl. o. a. sêndhêt, rêndhêt, enz. kêsèd, lui v. stam sèd, lod, slepen.
klandhing
KN. naam van de vrucht van den gěbang-boom; ook wel woh gêbang, JR. Vgl. krandhing.
klêndhang
slijmerig, draderig enz. vuil op het water. pating °, zich overal vertoonen van derg. vuil; fig. overal rondloopen v. iems. verwaar loosde kinderen. — kumlêndhang, zich overal vertoonen als boven. kalêndhang, KN. freq. zich in beweging vertoonen van langwerpige zaken, zooals wier en derg. in het water of slijmachtig vuil in de oogen, vgl. mêndhang, v. e. persoon alleen slenteren, op een veld, in een bosch of in het gebergte Wk., zich slenterend bewegen; ook v. e. plaats: genoegzaam ledig, waar men slechts enkele menschen ziet. — kalêndhangan, rondzwerven als een landlooper; v. goederen onverzorgd liggen te slingeren.
klêndhêng
KN. kumlêndhêng, een teeken van leven of werkzaamheid geven, zich bewegen of laten hooren Wk.
kalêndhang
zie klêndhang.

--- 1 : 486 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 41 dari 63
klandhungan
zie konthol.
kalandhêngan
KN. dom, onnoozel; ziekelijk van de padi, wanneer er zwarte stipjes in komen.
kolonjani
zie kalajana.
klanjêr
J. of planjêr, BG. 176. KN. gezwel in de buigingen van de leden, bv. in den oksel, hals of lies; ook dat door weêrpijn ontstaat; klier, klierachtig. — nglanjêr, J. of mlanjêr, zoo gezwollen, zulk een gezwel zijn; pijn doen door een planjêr, v. d. oksel enz.; zich erg. concentreeren v. e. derg. pijn. — klanjêrên, J. of planjêrên, lijden aan klanjêr.
klènjèr
zva. klèncèr, Wk.
klênyêr
KN. 1. een aangename zinnelijke gewaarwording, vgl. kênyêr, bij een verkwikkend of bedwelmend genot, vooral v. h. zingenot v. d. bijslaap. — nglênyêr, of kumlênyêr, heerlijk of zalig v. e. dergelijk genot Wk.; (die gewaarwording hebben). — kalênyêran, dat wat die gewaarwording veroorzaakt Tj. I, 506. — 2. herh. zva. kênyêr, herh. of konyor, herh.
klunyur
KN. klunyar-klunyur, ronddrentelen, heen en weer slenteren zonder doel; zie kluyuran, en unyur.
klênyêk
= talênyêk, Wk.
klênyik
KN. een min of meer scherpe smaak of lucht, die men schier onmiddellijk waarneemt Wk. pating °, door elkaar gemengd, en daardoor onduidelijk te hooren of waar te nemen v. e. hinderlijke of onaangename smaak of reuk BG. 280; volg. Rh. v. h. geluid v. d. gamělan melodieus door invallende toonen; van een gemengde lucht of smaak = ora karuwan, Waj. I, 105; fig. ergerlijk v. vuile taal Wk.
klênyêt
KN. nm. v. e. plant Wk.
klunyat
KN. nglunyat, onbeschoft Wk., zva. blunat, baldadig, stout G.
klênyêp
KN. voorkomen, schijn als gevolg v. h. gluiperige v. iems. houding Wk.; gluiperige beweging Wk., vgl. lênyêp.
klênyêm
KN. de beweging v. d. mond onder het eten; schijn of voorkomen v. die beweging. — nglênyêm, iets met lust eten; ook wegkapen, stelen Wk. klênyêm-klênyêm, met lust, met graagte eten, vgl. klêmêt, en kênyam.
klenyam
of kulenyam, KN. het van de schil of huid raken Wk., (het) beschadigd of bezeerd (zijn) door een kleine afstrooping van de huid enz.; volg. Rh. klanknab. v. h. bij afstrooping geleidelijk loslaten v. e. dunne zachte gladde schors en derg. Vrg. lunyu, en klonyom. — nglenyam, enz. van de schil of huid raken; daardoor beschadigd enz.; zich bezeeren door een kleine afstrooping van de huid, ook doorgelegen v. e. zieke; iets een weinig afstroopen enz.; van iets de schil, het vel of de huid afstroopen.
klonyom
KN. nglonyom, afgeschaafd van de huid (zwaarder dan klenyam); afgestroopt, ontveld; de schil, huid of het vel verliezen, de huid afstroopen, de schil of het vel aftrekken (vrg. malocot).
klênyêng
herh. = kliyêng, herh. Wk.
kalênthe
KN. herh. zonder vracht gaan, ledig zitten of gaan, werkeloos zijn; vgl. klowos, lêgèh, laha. — ngalênthe, niets dragen, brengen of vervoeren, met leege handen zijn Wk., vgl. lênthe.
kulanthe
KN. naam van één van de zangwijzen, die těngahan genoemd worden (ook klanthe, Wk.); ben. v. h. touw, waarmeê de gong en de kêmpul, aan de geyor, hangen JZ. I, 340; vgl. pluntur. Ook roerlijn of strop waardoor het roer achter de prau hangt, vgl. kalar, ook zva. klèthèk, 3. Verder nm. v. d. dubbele knoopjes aan de mouwen v. e. kulambi, CP.? vlg. Wk. koppelhaak of koord v. halsknoopen. — ngulanthe, of nglanthe, met zulk een haak of koord verbinden, bv. twee knoopen Wk.
kalinthuh
KN. naam v. e. boozen geest en daardoor veroorzaakte ziekte onder het vee of pluimgedierte, vgl. potho, dhingkêl, fig. een plaag of rust verstoorder pa °, de tijd gedurende welke die ziekte heerscht Wk.
klunthur
KN. klanknab v. h. trillend geluid, bv. v. e. angklung. — kumlunthur, zulk een geluid maken (Tj) Rh. Vrg. kêthur, en gêtêr.
kalênthar
KN. het slingeren, bv. van een touw; het veronachtzaamd, verwaarloosd, niet afgedaan worden van zaken. pating °, overal hier en daar verslingerd, onordelijk enz. verspreid liggen; ook uiteenloopend, niet eenstemmig handelen v. velen Wk. — ngalênthar, los slingeren, losdraaien, bv. v. e. touw; slingeren; veronachtzaamd, verwaarloosd, onafgedaan [onafge...]

--- 1 : 487 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 42 dari 63
[...daan] blijven TJ. II, 595; onuitgevoerd, op losse schroeven raken v. e. besluit door velen genomen Wk., vgl. mêntah. — ngalêntharake, onafgedaan laten, vgl. wudhar, klèwèr, kloko.
klonthok
KN. klonthokan, ruwe sandalen v. boombast of derg. gemaakt CP. Vgl. klothok.
klanthang
KN. hard van droogte, beendroog; oude zeer drooge jagung JR. — nglanthang, iets zooals waschgoed (of steenbakkerswerk JR.) in de zon zetten of leggen, om het geheel droog te laten worden, sterk drogen in de zon of op het vuur Wk.; ook wel kadhělé of koffie, vóór het stampen of dorschen SG., vgl. êpe, panggang, garang. Ook iets, bv. werk, onverricht laten staan, vgl. kênthang, Wk.
klanthung
KN. de nawacht hebben of houden bij het hoofd, waar men den vorigen dag en nacht de ambtshalve wacht (tungguk) gehad heeft. anggantung °, zich voor de klanthung-dienst beschikbaar houden, geconsigneerd zijn. — nglanthungi, die dienst doen voor iem. — nglanthungake, iem. die wacht laten doen. — klanthungan, klanthung-wacht. urak °, rooster daarvoor Wk.; een ander zie klênthung.
klênthêng
KN. pit van de randhuvrucht, pitje uit de kapuk (nl. v. d. K. mori, volg. and. wuku, Wk.). saklêndhêng, een klein stukje, een brokje zoo groot als zulk een pitje R.
klênthing
of kalênthing, KN. een kleine jun, aarden pot of kruik om water te halen JZ. II; vgl. klêndhak. Ook klank bij het aanraken v. glazen. ° mungil, nm. v. e. boozen geest Wk., vgl. kulit.
klênthung
KN. ben. v. e. vogelverschrikker, uit een recht opstaande bamboe bestaande, die aan den top is gespleten SG.; of klanthung, KN. klênthung-klênthung, klênthang-klênthung, of klanthang-klanthung, slenteren K. 2, 45, rondslenteren, lanterfanten van een leêglooper, die niets bepaalds te doen heeft (vrg. anggur en klintêr). klanthang-klanthung, of klonthang-klanthung, ook zva. glandhang-glandhung, of glondhang-glandhung. — nglênthung, ngalênthung, of nglanthung, leêgloopen, een werkeloos leven leiden; lediggang; ook langzaam voortgaan Men. VII, 502.
klênthèng
1. (of kalênthèng) KN. een Chineesche afgodstempel JZ. I, 122. — 2. klanknab. v. h. geluid v. e. klepel? Zie klinthing, en klonthèng.
klinthing
of kalinthing, BG. 36. KN. 1. bel, kleine metalen bel of schel (vrg. gêntha); vgl. nog sunsun, en rojèh. klinthing-klinthing, klingelen van eenige belletjes te zamen. — kumlinthing, klingelend Dj. M. 1867, 11, 2b. — nglinthingi, van klinthing, voorzien; ook bellen om iem. — nglinthingake, klinthing, hangen aan een of ander; ook bellen voor een ander Wk. — klinthingan, rinkelbel; klepel van een schel of klok; volg. Wk. = klinthing. — 2. door droogte geschrompeld, ineen gekronkeld of omgekruld zijn van iets; ook het gerimpeld zijn van leêr en van het vel van een oud mensch (vrg. klunthung). — nglinthing, of ngalinthing, (ook ngulinthing, B. 472) zich door droogte ineenschrompelen, ineenkronkelen of omkrullen; rimpelen; rimpelig, gefrommeld; ook iem. honger laten lijden? vgl. nglathak, krimp. — nglinthingi, mrv. J. nglinthingake, iets doen ineenschrompelen, omkrullen of rimpelen.
klunthung
KN. 1. klanknab. v. d. klonthongan, als het tromvel of papier van de rammelaar goed droog is Wk. — 2. nglunthung, enz. KN. hetz. als klinthing, 2. enz. maar van grooter en dikker voorwerpen tot dikker rimpels of dikker rollen; ook golving, kronkeling, in- of uitbuiging v. e. rij soldaten Wk. tatah klunthung, de gewone beitel bij de bewerking der tanden Kr. klunthung waluh, nm. v. e. boozen geest Wk. — nglunthung, ook gebobbeld van iets dat niet vast en effen opgeplakt zit, maar gedeeltelijk los gegaan is; (omgekruld, z. a. bv. de bast van een boom Rh.); ook in golvende beweging zijn als boven; ook verslapt van energie, vgl. klêmbrêt, Wk.
klenthang
of kalenthang, volg. Wk. mal, nm. v. d. vrucht v. d. kelor, turi, dhadhap, cangkring, van de jonge vruchten of bladeren wordt janganan, gemaakt, van de oude vrucht v. d. kelor. olie, de zgn. běhènolie die als mengsel dient bij reukwerken, o. a. de jêbad, Wk. KN. klenthang wungu, paarsch met witte strepen, z. a. op de vrucht trêngguli.
klènthèng
plat voor geld Wk.
klonthang
KN. een houten (volg. and ook metalen Wk.) bel, die aan de hals van een rund, trek- of lastdier gehangen wordt (vrg. klinthing, gêntha). — klonthangan, het herhaald geluid van zulk een bel geven; in poëzie ook potsemaker, grappenmaker (vrg. gulang-gulang, badhud).

--- 1 : 488 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 43 dari 63
klonthèng
KN. klank van metalen voorwerpen, bv. v. e. schel; klinken Rh.
klonthong
KN. hol, holte van iets dat bol of buisvormig is; zooals een potje of bamboe, vgl. klowong, holgewerkt. Cina klonthong, Chineesche marskramer (zie bij klonthongan). — nglonthong, hol of bolgewerkt zijn, ook ledig v. e. ei; iets hol werken of maken. — klonthongan, iets dat bol gewerkt of uitgehold is; holle rol, koker, buis, pijp (° êndhog, een ledige eidop); ook rammelaar van een Chineeschen marskramer, daar hij meê rammelt bij het rondventen van zijn waren; een dergelijk kinderspeelgoed van papier; en in den bolster van de koffie (volg. Rh. heet dit kopi klithik) en peper Dj. M. 1866, 36, 2 (niet in Wk.), als de bolster droog is en de pit er in rammelen kan R., vgl. koplak.
klêcu
KN. klêca-klêcu, zva. plêca-plêcu.
klici
KN. de vrucht van de kêmrunggi, als medicijn gebruikt Rh. — nglici, een voorwerp met een nat lapje wrijvend, schoon, glad vegen, boenen Wk.
kaleca
KN. naam van een boom, Diospyros macrophylla Bl. en van de vrucht daarvan, die rond is, hoog geel of oranje van kleur, ongeveer zoo groot als onze abrikoos en zoet van smaak; in het Mal. klédang genoemd? (zie kledhung).
kolaca
KW. zva. sorot. — ngolaca, zva. sumorot, Wk.
klacèn
zie bij laci.
kalecan
TD. zva. kalalèn, vgl. kalepyan.
kalècèn
KN. naam van een vrucht, vgl. klècèk.
klacir
KN. zie kacir.
klêcêr
= talêcêr.
klêcir
KN. pating °, in kleine hoopjes, groepjes verdeeld, verspreid; vgl. icir, krêncil. klêcir-klêcir, alleen, zonder makker of bediende ergens gaan of komen; schraaltjes staan, bv. v. padi op het veld. — nglêcir, zich onder het gaan van de anderen afzonderen, vgl. mêncil, Wk.
klicir
of kulicir, zie bij icir.
klecok
KN. een houten sirih-mortiertje ZG. XVIII, 151; XXVII, 279. — nglecok, TP. de ingrediënten voor kinang, in een kokertje fijn stampen, zooals gedaan wordt voor oude menschen, die geen tanden meer hebben (J. en CP.); anders nglocok, van locok.
klècèk
zie lècèk.
kalacakra
KW. zva. srêngenge, Wk. (Skr. kâlacakra).
klêcit
KN. pating °, onaangenaam v. e. gemengde reuk of smaak; ook v. verschillende tijdingen of praatjes over e. zaak, vgl. klênyit, Wk.
klicat
enz. = klicut, Wk.
klicit
ook licit, KN. glimmen, bv. v. h. haar door veel olie of v. e. voorwerp door veel wrijven, vgl. klici, BG. 142.
klicut
herh. of klicutan, KN. beschaamd en verlegen van iemand die een ander niet durft aan te zien of zijn gezicht of blik zoekt te ontwijken S. (stam cut, zie trucut, enz.).
klucut
of klocut, KN. kletsnat, druipnat van den regen (vrg. kalêbus, en klêpèh). — nglucut, zich doornat laten regenen KB. 153.
klècèt
zie lècèt.
klocut
zie klucut.
klêcis
KN. klêcis-klêcis, over beuzelachtige dingen spreken Wk.
klecap
of klècèp, zva. klècèt, of plècèt, zie lècèt.
klècêm
of klêcêm, KN. spotachtige? (bedwongen Wk.) glimlach. klecam-klècêm, aanhoudend glimlachen Waj. I, 122; Wk. Vrg. mèsêm, en klejam-klèjêm, bij lèjêm.
klêcing
KN. de onaangename lucht v. gedroogde visch Wk. Zie kêcing.
klari
= blarak, de N.
kalar
zie bij alar.
kalir
KW. 1. zva. plintir. — kular-kaliran, makular-kaliran, zva. plintir-plintiran. — 2. zie lir. — kalirên, KN. zie alir.
kêlar
zie bij kuwawa.
kêlir
KN. schot, schut, dat uit een enkel vak of blad bestaat; vak of blad van een beschot, gordijn of zeil, dat op zich zelf een geheel uitmaakt JR.; volg. Wk. scherm, schutsel, al wat dient om het doorkijken te beletten; het scherm van wit katoen, waartegen bij het licht van een lamp (blencong) de dhalang de figuren van de wayang vertoont

--- 1 : 489 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 44 dari 63
dadakan, de kêlir, der wayang karucil, die nieuw moet zijn ZG. XVI, 65); een scheidsmuur of heining tusschen twee naast elkander staande woningen; ook de wand v. vertrekken binnenshuis, vrg. tèbèng, een schut of scherm (van hout, bamboe of steen) vóór den ingang of straatdeur van een Javaansche woning, om het inzien van buiten te beletten, hetzelfde als wêrana, vóór de regol, van een aanzienlijke woning Wp. 7. banon kêlir, een dergelijke schutsmuur vóór de pêlataran, in de kraton. nganggo kêlir, (kakêlir, zonder nganggo, DW. 198; Men. VIII, 223 nora ° padha satuhu) niet rond en onbewimpeld er voor uitkomen, vgl. ook aling-aling. Zie ook KS. 33. pindha kêlir tinambang, Waj. I, 60 wangs. ter aankondig. der gěṇdhing tlutur.
khilhir
kìilìi/ (Ar. [Arab]), eign. van een heilige bij de Mohammedanen, en wel dezelfde als Pinehas, zooals zij zeggen, maar door zielsverhuizing ook dezelfde als Elias en St. George RP. 193.
kular
KW. zva. plintir, Wk., vgl. kalir.
kulur
1. zie kolur. — 2. voorspoedig, duurzaam, bestendig welgaan Wk. v. ulur? vgl. mulur.
kelir
zie ilir.
kèlèr
Holl. kelder, kistje inhoudende 18 vierkante kelderflesschen jenever Wk., BS., Waj. I, 142 kênit sa °. Ook gespannen lijn, bv. om rijen plantsoen te maken (vrg. kênca). — ngèlèr, met zulk een lijn bespannen JR.
kelor
KN. naam van een boom, een Moringa, waarvan de wortel de mieriks wortel is. Gekookt tot toespijs (sayur) worden de bladen mênir, genoemd (vrg. klenthang). In BG. 553 détails van deze kokerij.
kolur
of kulur, zie ulur.
kolor
KN. zva. usus-usus, band of schuif v. e. Jav. broek, waarin de usus-usus, CP., vgl. olor.
kluruh
KN. kluruh-kluruh, stenen, kreunen Wk.
klorèh
of kronèh, Wk. KN. omslag, omslachtigheid. — klorehan, karoreyan, of kronehan, enz. omslachtig, met omslachtigheid, te omslachtig, zoodat er te veel tijd verloren gaat AS. 8, met tijdroovende formaliteiten.
kalèrèh
zie bij rèh, I.
kaluron
zie bij luru.
kaloron
zie ro.
kulurin
KN. nm. v. e. plant Wk.
kaloran
zie kloloran.
kalurak
(C. 2061, 56a kulurak) KN. naam van een bloem. KW. zva. kapundhung.
kêluruk
KN. gekraai van een haan; kraaien; grootspraak, snoeverij.
klaras
KN. verdord pisang blad, als dekblad van sigaren gebruikt, vgl. nipah, klobot. pagêr klaras, sprkw. JZ. II; andere verkl. zie Wk. — nglaras, aan den boom verdrogen v. pisangbladen BG. 22.
kalarês
KW. zva. wêdi bangêt, Wk.; vgl. arês.
klarap
KN. 1. een vliegende hagedis zva. cêlarat, Wk. — 2. de leeren of linnen voering v. h. overtreksel v. e. cêkathakan. Vgl. larab.
kalerap
KN. de weerkaatsing van het licht op blinkende voorwerpen, zva. gilap, flikkering van de bliksem; ook klerab, licht of verschijning van een voorwerp voor een oogenblik; vgl. calèrèt. — ngalerap, kumlerap, blinken, schitteren; vrg. kilap, talerap, lirap, gilap, enz. — ngalerapi, terug flikkeren op. kaklerapan, door het teruggekaatste licht beschenen, gehinderd, verschrikt; vgl. kasulak, Wk. sakleraban, een oogenblik GL. 89.
kleram
= tleram.
kalku
nm. van een ster ZG. XIII, 208.
kalak
KN. 1. vierkante stukjes buffelvleesch J. (volg. Wk. een groot stuk vleesch) zonder zont of specerijen aan het spit geroosterd, of om zoo geroosterd te worden. — ngalak, vleesch als boven roosten, vgl. opor. — 2. naam van de wilde kananga, BG. 216. Ks. geeft: kalak, ° babal, ° gêdhang, (Banyuw.) ° prit, ° kunyit, (Cilac.) Polyalthia Bl., nat. fam. der Anonaceae. kalak kambing, naam van een zeer vergiftige (vrucht als vergif voor viervoetige dieren gebruikt Wk.) stof, die bereid wordt uit den wortel van een heester Sarcolobus dichotomus R. Br., nat. fam. der Asclepiadeae, die aan het strand groeit, en tot vergiftigd aas o. a. voor tijgers gebruikt

--- 1 : 490 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 45 dari 63
wordt. Volgens anderen wali kambing, JR., Dj. M. 1867, 24, 1.
kalok
zie bij êlok.
kêlik
KN. piepen van de gêmak, als teeken v. bangheid, zie kêlèk. bidho kêlik, zie bij bidho.
kêlèk
KN. zva. kêlik, ook piepen v. e. kieken Wk.
kêlok
zva. kalok.
kilak
1. KN. een houten rijst- en oliemaat; (ook een pijlkoker G., denkel. verk. v. tangkulak, Wk.). — 2. K. zie kulak.
kulak
N. kilak, koopen om weêr te verkoopen of er handel meê te drijven, inkoopen; vgl. bangkèl. kulak warta, nieuws opdoen of oploopen WP. 270, naar nieuws of tijdingen vernemen JZ. II; ook wel tuku prungu, C. 2001, bl. 11 (° prungon). — ngulak, ngilak, iets inkoopen om weêr te verkoopen. — ngulaki, ngilaki, van iemand (iets) inkoopen. — ngulakake, enz. voor een ander inkoopen; iets voor den handel verkoopen. — kulakan, het ingekochte; inkoop.
kuluk
I. KN. (volg. somm. K. kopyah, N.) staatsiemuts of staatsiehoed, een naar boven wat nauwer toeloopende muts of hoed zonder rand, die door Javaansche grooten en beambten gedragen wordt bij plechtige gelegenheden en door een bruidegom op zijn bruiloft; vgl. gêlung supit urang, bij supit. ° Arab, en ° cabang, een hoofddeksel met een punt van vreemde oosterlingen Wk. ° mathak, een kuluk, bijna doorschijnend, van hemelsblauwe tint door Regenten en Pangéran's gedragen (vrg. kanigara, en kopyah). — kulukan, met een kuluk op, officieel gekleed, in gala JZ. I. II. Ar. [Arab] v. d. B., een ontbinding van een huwelijk, die door de vrouw van den man gekocht wordt. — nguluk, het huwelijk met een vrouw op die wijze ontbinden. Vgl. rapak, pasah, talak.
kèlèk
KN. de oksel onder de armen. wulu °, BG. 36 (vrg. cangklak); okselstuk v. e. kulambi, ZG. 1877, 3. — ngèlèk, iem. de oksellucht te ruiken geven. — kelekan, okselstuk; v. e. okselstuk voorzien Wk., vgl. kikik.
kolak
KN. met suiker en kokosmelk gestoofde vruchten, bv. pisang, katélå, waluh of bligo, vgl. kluwa. kopi kolak, koffie met suiker gekookt Rh. — ngolak, iets met suiker en kokosmelk stoven.
kolêk
voor kolak, de N.
kolik
KN. naam van het wijfje van den nachtvogel tuhu, waarvan het geluid (kuliek-kuliek! dus beter geschreven kulik? vrg. culik) door de Javanen als een voorbode van de komst van dieven beschouwd wordt. ° bênce têtuhu, BTDj. 468, BG. 345.
kolèk
KN. 1. ben v. d. kwastknoppen aan den toom v. e. paardentuig, ook bungkul, gen. Wk. — 2. prau °, een schuit met een rond oploopende vooren achtersteven Wk.
klika
KN. drooge, harde schors van een boom gelijk er als verfstof in den handel gebracht wordt Wk. (vrg. kulit, en babakan).
kliki
KN. lênga °, jarakolie; zie jarak.
kluku
KW. zva. kumkuma, Wk. KN. ngluku, iets (waaraan het bijgeloof een geneeskracht toekent), een tijd lang in (een kom met) water laten staan, om dit later als medicijn te gebruiken, dus zva. kolohan, Wk., GB. I, 314.
kloko
KN. het losdraaien v. e. touw, het losgaan v. e. verband; los, niet stijf gespannen, zva. lokro, vgl. kêndho. — ngloko, los, niet stijf gespannen zijn; losgaan, losdraaien intr. als boven; ook van spieren slap Men. IX, 16; losgaan, opengaan van de plaat van een deur Asm. S. I, 115; van de bast van een boom en drgl., fig. den moed verliezen Bl. CP. 158a, zich verdeemoedigen Wk.
kalaka
KW. zva. buta, maling, kawasa, keguh, Wk.
kalika
N. kala, K. in de spreektaal zva. nalika, (Skr. kâlika, tijdig; gelegen, van pas) WS. 156 (kalika apa, zva. dhèk apa, R.).
klakah
of kêlakah, KW. zva. kancing, Wk. KN. riggel of riggels van hout of bamboe, tot vaster sluiting of tot afsluiting, bv. van een hok of van een weg. Vgl. plupuh. Volg. Wk. ook neergeknakte levende bamboe-omheining ter versperring enz., zie sangkrah.

--- 1 : 491 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 46 dari 63
kalêkah
KW. zva. kancing, Wk., zie klakah. KN. zva. klika, Wk.
kalikih
KN. schil of schaal v. e. vrucht, een noot, zva. kulit, Rh. — kumlikih, zie ben.
kolakah
KW. zva. plupuh, Wk., vgl. klakah.
klêkêr
KN. zva. krêkêt, Tj. I, 774: ° an, v. te veel eten.
klekar
KN. zich onverschillig zoo lang als men is ergens neerwerpen (zooals op den grond, niet op een bed of ledikant) Wk.; daar liggen of slapen WP. 101 (vrg. klekor). — nglekar, zóo gaan liggen; volg. Wk. = klekar, Tj. III, 212; AS. 51. — nglekari, erg. zich zóo neerwerpen of liggen. — klekaran, freq.; in dien toestand zijn; Men. VIII, 216 kolekaran.
klekor
KN. nglekor, zich onverschillig of afgemat op zijn achterste op den grond met of zonder mat werpen Wk.; op den blooten grond meer liggen dan zitten, gedeeltelijk op de handen leunende; zóo in een achtelooze, onverschillige (of afmatting aanduidende Wk.) houding meer liggen dan zitten Rh., hetzij uit moedeloosheid, vrees, zwakte of gemakzucht; ook liggen v. e. kind; heerlijk rustig slapen Wk. (vrg. klekar, klosod, dheprok, en dhekor).
klokor
KN. nglokor, rochelend v. d. stem (vrg. ngorok). — nglokori, rochelen? mrv. Tj. vgl. galêrêk. Volg. somm. = ngloko.
kolekar
zie klekar.
klikik
klanknab. v. h. geluid v. zacht lachen, giechelen Tj.; ook v. e. oprisping; volg. Wk. v. h. zacht roeren v. d. buik. — nglikik, ook kumlikik, zachtjes lachen, zacht roeren v. d. buik, van daar ook honger hebben. — kumlikikkên, grooten honger hebben, dat de buik er van rammelt; vrg. kikik.
klukuk
KN. klanknab. v. h. roeren v. d. buik, zva. klikik, vgl. kruwuk. Ben. v. d. hoka, een Bengaalsche pijp, in wier kolf water zit, dat bij elke haal een borrelend geluid geeft (Tj. I, 495) Wk. — nglukuk, enz. zva. nglikik, enz. ook klokken van borrelend water Wk.
klèkèk
KN. klanknab. v. h. gaan v. e. mes door de strot, het geslacht worden v. e. beest; vgl. pluwèk. Ook of pa °, en plèkèk, slachterij, slacht, het slachten; zijns op het slachten van rundvee en varkens. — nglèkèk, slachten, ook van pluimgedierte Wk.
kelikan
zie bij èlik.
klak-klêk
? zie plaats op anthêng.
klak-kluk
KN. klanknab. om het gebogen worden v. iets uit te drukken; zoo bij het tandhakken ° pacak gulu (Tj. I, 497) Rh.
klêkêd
KN. een bijna onzichtbare beweging van iem. die zich tot iets inspant Rh., vrg. krêkêt, ingkêd, en kathêkêr. Ook inwendige neiging tot het een of ander; volg. Wk. zva. krêkêt. — klêkêdan, zva. kathêkêran.
kul-kul
KW. een muziekinstrument in den ouden tijd Wk., de Madureesche gul-gul? — kul-kulan, zva. kênthongan, Wk.
kula-kuli
zie uli.
klakêp
of kêlakêp, KN. den mond toe doen, den mond houden, zwijgen, op eens zwijgen (vrg. akêp, glagêp). — nglakêp, zich sluiten v. e. wijd geopenden mond, den mond wijd openen en daarna weêr sluiten; vgl. nyaplok (en geeuwen, zva. angop). — klakêpan, BG. 405, JZ. I, 91; ook klokap-klakêp, Wk. telkens geeuwen.
klêkap
zva. klekap.
klêkêp
KN. tusschenwerpsel v. h. stil verdwijnen: weg! — nglêkêp, iets stilletjes wegkapen, verdonkeremanen, onder zich houden, vgl. cêp, dilêp, Wk. (iets bedekt houden, verzwijgen WW.; vrg. kêkêp, kêkêb, en nutup).
klikip
KN. losse laadjes of bakjes in een sirihdoos, schrijfkistje, enz.; vgl. lorogan, Wk.
klekap
zie klèkèp.
klèkèp
(klekap, Wk.) en klokop, KN. de toestand van iets, dat als bekleedsel gedeeltelijk los is geraakt van het voorwerp waarbij het behoort, als de schil v. e. vrucht, schaal v. e. noot enz., band v. e. boek (de verschillende klanken wijzen op den minderen of meerderen omvang der voorwerpen en ontstane gaping); opengegaan, opengebarsten enz. van een huid of schors, of in het algemeen van een bekleedsel dat gesloten behoort te zijn, vgl. klothok, Wk.; geschilferd, afgeschilferd [afge...]

--- 1 : 492 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 47 dari 63
[...schilferd] RP. 19. — nglèkèp, enz. opengaan, openbarsten van zaken als boven; volg. Wk. iets openscheuren, openrukken; (volg. Rh. in dezen zin: nglekapi); afschilferen, afschillen, aftrekken enz. — nglèkèpi, enz. PL. I, 168, mrv. — nglèkèpake, enz. iets doen afschilferen enz. — klekepan, enz. obj. den.; schilfer PL, I, 168; afgeschilferde of afgetrokkene bast of schil enz.
klokop
zie bij klèkèp.
kulekap
= klekap.
kalkojar
de paradijs-rivier of -vijver v. d. T.
kulakeya
KW. zva. kulawarga, Wk.
kulkum
KN. de adamsappel (Arab. [Arab]), vgl. kalamênjing, Wk.
kalakatha
KW. zva. kêpithing, Wk. (Skr. karkaṭa).
kalakutha
KW. zva. ratuning wisa, Wk. (Skr. kâlakûṭa, een soort van vergif).
kuldi
ook wel kulde, KN. 1. ezel (Tamil kaludei PK. Vrg. kemar). ° pranakan, muilezel J. (vrg. bihal, en blêgdaba). — 2. woh °, de Paradijsappel, de verboden vrucht, daar Adam van gegeten heeft (van het Ar. [Arab], het Paradijs).
kêlêd
sakêlêdan, lik, hap van eten Waj. I, 382, Tj. II, 690, vgl. êlêd.
kêlud
KN. 1. lui (vrg. kêsèd). — 2. veger of bezem, gewoonlijk van klapperbast (sêpêt) of mêrang, enz. of kippevêeren JZ. II, waarmede men stof of vuil v. e. tafel enz. strijkende wegveegt; ook ons raagbol Wk., vgl. kêbut, sulak. (Zulk een veger van witte veêren op een korten stok behoort tot de insigniën van den Vorst). Ook naam van een vuurspuwenden berg. — ngêludi, iets met een kělud vegen of schoonvegen.
kulêd
KW. zva. tamban, wêngi, talendho, jênak. — kakulêdan, zva. kêwêngèn. Wk. KN. onbevattelijk, traag van begrip Wk.
kelud
zie bij lud.
kolêd
(Banyuw. Jav.) K. van suwe, v. d. T.
kolèd
KN. kolèd-kolèd, zich slingerend bewegen als een wurm of slang, vgl. ulèt.
kolod
zie kolot.
kuladara
zie kalandara.
kaladuk
of kêladuk, KN. omslachtigheid door overtollige veelheid van woorden (van kaduk, en zie ald.). — kaladukkên, te omslachtig, met te veel woorden Dj. M. 1867, 52, 6.
klèdud
= turon, de N.
kaladuta
zie bij duta.
kaladesa
KW. zva. piranti, pakolèh, panggawe. — mangaladesa, zva. rumanti, mrantèni, Wk. kaladesa, (Skr. kâladeça) bet. (juiste, geschikte) tijd en plaats, gelegenheid, geschikte gelegenheid. mangaladesa, het een juiste en geschikte tijd en plaats achtende, d. i van de gelegenheid gebruik makende. Zie BJK. 175, en KA.
kèlêdya
? KW. zva. kèlês, Wk.
kalèt
KN. aangekleefd, ergens aan vast kleven of als opgeplakt zitten (vrg. kêlèt). kathok kalèt, een zeer korte broek, waarvan de pijpen ver boven de knieën en om de dijen spannen. kuru kalèt, zoo mager, alsof het vel aan 't gebeente geplakt was.
kalot
KW. zva. kasangsaya, Wk.; van lot, vgl. ook sêlot.
kêlat
KW. zva. kukuh, bêtah. — makêlatani, zva. ngukuhi, Wk. KN. een touw, dat om iets vastgemaakt wordt, bv. om het aan of om te trekken, te spannen enz., vgl. kêncang. bras- of schoottouw van een schip J. kêlatbau, een armband om den bovenarm ZG. XXI, 15; BG. 36. — ngêlat, aan den top van een boom een touw vast maken, bv. om den boom omver te trekken; de schoot van een zeil aantrekken; het zeil aanhalen en achter aan het vaartuig vast maken JR. — kêlatan, de schoot of schootlijn van een zeil; het touw, waarmeê een zeil aangehaald en achter aan een vaartuig vastgemaakt wordt JR.
kêlit
KW. zva. kacêlik, Wk. KN. ongev. zva. kêlèt, vastkleven, vastzitten, bv. v. e. knoop in een touw (Tj. I, 338) Rh.; eenigezins stroef; niet losjes en gemakkelijk ergens insluiten; moeielijk gedaan te krijgen Wk. Vgl. sulid, sêlit, sêrêt.
kêlut
zva. kêlud.
kêlèt
KN. zva. kalèt, kleverig (vrg. plikêt); ook ben. van een nauwsluitend fatsoen van buis. Vrg. ZG. 1876, 380. Ook = kêsèd, de N., Walbeehm, Dial. van Japårå. tukang °, viller, de viller van een slachter JBr. 449. — ngêlèti, een beest villen DN. I, 290.

--- 1 : 493 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 48 dari 63
kêlot
of kolot, KN. geen tegenpartij kunnen vinden, onverwinnelijk, bv. v. e. vechthaan, vgl. wudhu. berucht.
kilat
KN. weêrlicht zonder donder BTDj. 47 (vrg. kirat, calèrèt, gêlap. blêdhèg, ilat) KA. kilat thathit, weêrlicht en bliksem. kados kilat ngungsi gêlap, WP. 12 verbastering van ° ngusir gêlap, (BJ. 52, 1: ° mangungsir gêlap) gelijk het bliksemlicht de donderkeil volgt. Zie Roorda in Bijdr. 3e R. v, 123. — ngilat, weêrlichten BG. 378. Ook kumilat, (KW. makilat, Wk.) schitteren als het weêrlicht RP. 20.
kulit
KN. huid, vel; dop van een ei; schil van vruchten; buitenste schors of bast van een boom (vrg. klika) ook tot leêr bereide huiden. lêmah °, bovengrond SG. ° ayam, opperhuid; het buitenste vliesje om de schil van sommige vruchten; vgl. silir. kandêl kulite, hij is dikhuidig, d. i. ongevoelig Wk. kulit daging, vel en vleesch, voor bloedverwant, nabestaande Bl. CP. 17, JZ. II (vrg. akrab, en sanak). kinulit daging, als bloedverwant behandeld BJR. 176; DW. proza, 1, 72. kulit balung, of balung kulit, gew. litlung, of lunglit, vel en been, dood mager. — ngulit, een schil of huid krijgen. — kulitan, of pakulitan, ongev. hetzelfde als kulit, DW. 322 (dop, schil, schors, bast) nog in de schil of dop; nog ongeslepen van een diamant. gêdhèg °, een gêdhèg, van ongeschilde bamboelatten.
kèlèt
zie èlèt.
kelot
of kethot, KN. herh. taai, bv. v. vleesch en derg.; ook fig. verkleefd; traag, dralend enz.; met tegenzin iets doen; vrg. kothot.
kolèt
zie bij ulèt.
kolot
of kolod, KN. iets, dat een slijmerig vocht heeft als tuntut, en derg. waardoor men touw haalt om het lenig en glad te maken; vgl. o. a. lulut, (stam lot). — ngolot, een touw e. derg. door zoo iets halen Wk. Zie ook kêlot.
kulita
(klita, WP.) KN. gehecht, verkleefd aan iemand; zva. rakêt, vrg. kulina, (Skr. kalita, verbonden, vereenigd met PK.). sadherekan kulita, aan elkander gehechte vrienden; boezemvriend S.
klotoh
zie cêngkarang, en so.
klitêr
zie bij klintêr.
klètèr
of lêkètèr, KN. nglètèr, nglêkètèr, een omzwier maken bij het dansen; vgl. kluwêng, ook onvermoeid zijn, bv. in het dansen? ergens dikwijls en gaarne komen of verblijven, bv. v. e. kind gaarne op een of andere plaats rustig en zoet zitten spelen Wk., vgl. kumlètèr, bij lètèr.
kalataka
zie kalantaka, BTDj. 251.
klêtêp
of lêkêtêp, KN. het ingaan, het er in verdwijnen van iets, dat men ergens induwt; vgl. anjing, inglêp, lêp. klêtap kalêtêp, enz. v. iem. die smakelijk eet, en het eene stuk na het andere in zijn mond laat verdwijnen Wk.
klêting
of kalêting, en kêlting, Wk. KN. een soort dot voor een kind, zva. onthèl, Wk., een stuk v. e. carang v. d. bamboe waarin het een of ander, bv. olie, bewaard wordt Rh.; een stukje bamboe, daar de boomwol na de bewerking, die musoni, heet, op gerold wordt, om de vezels geheel gelijk te trekken en alzoo tot pusuh, te maken: kaarde, kaardstokje JR., bij Wk. uitvoeriger. — nglêting, een kind een dot in den mond steken Waj. II, 272; iem. op diëet stellen Wk.
khalas
Ar.? KN. dun bloed (Men. IX, 257) Wk. Zie nog de N.
kalis
KN. niet vatbaar om met iets anders zich te vereenigen (als olie en water BG. 54); niet hechten, niet aannemen, niet houden; ongevoelig of onvatbaar voor iets, bv. voor een aandoening; ongevoelig voor de werking van een geneesmiddel of vergif BG. 312; koel, onverschillig jegens bloedverwanten en vrienden S.; niet licht aangetast worden door ziekte of vijanden BG. 10. kalis ing durjana, vrij blijven van slecht volk KB. 44. kalis ing banyu, geen water aannemen. kalis ing wirang, onbeschaamd W. kalis ing wêsi, ongevoelig voor staal, onkwetsbaar tegenover pasah. kalis ing panggawe bêcik, tot weldoen ongenegen Wk. — ngalisi, zich niet willen vereenigen met, iem. ontwijken enz. Wk. kalis tan ana tumama, Bab. Jo. I, 830, vgl. wêntala.
kilês
zva. kèlês, zie ilês.

--- 1 : 494 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 49 dari 63
klasa
of kêlasa, N. gêlaran, K. een (van biezen, bv. wêlingi, of van gespouwen paṇdhanblaren) gevlochten mat om op te zitten of te liggen JZ. II; Bijdr. 3e R. XI, 151 (vrg. lampit, en kèsèd). klasa băngka, een grove soort van pandhan gevlochten; hiervan is klasa pasir, een fijnere, ook wel ° pasantrèn, gen. klasa pacar, van méndhongbladeren BG. 141, een minder soort dan ° băngka, ook als stoelmat Wk. — kumlasa, zich als een mat voordoen in: watu kumlasa, S. naam van een groote, zwarte, fijne gladde steen die tot een natuurlijke rustbank dient voor de voorbijgangers Wk. (Zie echter KS. 118). — klasan, het indruksel van zulk een mat op zijn lichaam of wang hebben Wk.
klisa
kulisa, (het laatste KW. zva. wiji) KN. de wortels v. d. kacipir, Wk.
kalusa
KW. zva. lungse, Wk., T. 44b?
kalesa
lesa, leswa, lesya, KW. zva. rêrêgêd, (Skr. kleça, moeite, verdriet). — lumesa, lumeswa, lumesya, zva. ngrêgêdi. — leswa-leswan, zva. rêrêgêd. — nglesani, ngalesani, mangalesani, zva. ngrêgêdi, Wk.
kêlasi
KN. 1. nm. v. e. medicinale vrucht Wk. — 2. (Perz. [Arab]) matroos Bab. Jo. I, 423.
kulisa
zie klisa.
kelasa
KW. zva. bunglon (Skr. kṛkalâsa). ° purwa, naam v. h. paleis v. Bathårå Guru (Skr. Kailâsa, naam van een berg, den zetel van God Kuwera, en geliefkoosd verblijf van God Siwå).
kulasna
? KW. zva. kulawarga, Wk.
kalêson
zie lêsu.
klasir
zie kacir.
klosor
zva. talosor.
kalasar
of kêlasar. ngalasar, zva. gêlasar, enz. — kêlasaran, L. 250 zva. gêlasaran, of kêlangsaran.
kalisir
KW. zva. kuciwa, Wk.
klêsik
of kalêsik, KN. gefluister BTDj. 501, Bab. Jo. I, 356. pating °, AS. 195 (vrg. wisik en bisik). kalêsiking swara, zva. stil, onzeker bericht Wk. — nglêsik, of kumlêsik, fluisteren. kalêsik-kalêsik, freq. fluisteren, zachtjes met een fluisterstem spreken. — klêsikan, freq., ook tegen elkander fluisteren Wk.
klisik
kulisik, (of kalisik) KN. het zich verroeren of omdraaien van iemand die ligt of slaapt, vgl. krêjêt. kulisak-kulisik, of klisikan, of kulisikan, liggen te woelen. — klisikan, ook fig. v. h. hart onrustig, gejaagd Wk.; freq. woelen, zich telkens verroeren of omwentelen van een onrustig slapende Bab. Jo. I, 872. — nglisik, of ngulisik, (ook kumlisik, Waj. I, 146) zich verroeren BS. 259. — nglisikake, enz. caus., ook fig. iems. geest in beweging brengen, bv. tot werkzaamheid Wk., vgl. usik.
kulisik
zie klisik.
klêsêd
KN. nglêsêd, zich even verroeren, bv. v. e. slapende Rh. nora ° mati ngadêg, Bab. Jo. I, 829.
klèsèd
of kulèsèd, KN. nglèsèd, of ngulèsèd, machteloos of achteloos op den grond zitten of liggen Wk.; op den grond zittend of half liggend met de beenen en met het lijf allerlei bewegingen maken; over den grond stuiven BTDj. 72 van iemand die door een forschen slag over den grond tuimelt R.; maar blijven liggen, zich niet verwijderen; blijven aanhouden, bv. op een verzoek Wk.; op den grond liggen te wentelen, te spartelen; getrouw ergens blijven zitten, bv. op zijn paséban. pating kulèsèd, overal op den grond ergens half liggende zitten KB. 248 (vrg. klosod, gêlasar, enz.). — nglèsèdi, ergens zich op den grond wentelen; trouw blijven, op een verzoek aanhoudend blijven aandringen. — klesedan, of kulesedan, freq. op den grond liggen te wentelen, te spartelen.
klesod
zie klosod.
klosod
of klesod, KN. nglosod, Men. VII, 566; Bab. Jo. II, 19 enz. zva. nglekor, van klekor, en nglèsèd, van klèsèd, doch gew. uit onverschilligheid, niet uit machteloosheid; en ook ergens veel zijn met een baatzuchtig doel Wk. — klosodan, enz. freq., ook wat gebruikt wordt om er meê op een minder zindelijke plaats te kunnen gaan zitten of liggen, bv. een afgedragen kleed. — nglosodi, enz. ook bij iem. veel komen met een baatzuchtig doel Wk.
kulèsèd
zie klèsèd.
kalêsyan
KW. zva. kalêson, zie bij lêsu.

--- 1 : 495 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 50 dari 63
kalèsêm
KN. naam van een boom Wk.
klawu
kêlawu, of kulawu, zie bij awu.
klawe
WP. kumlawe, en nglawe, zie bij awe.
kluwa
of kaluwa, (ook kalwa, Men. IX, 397) KN. confijt; geconfijte vruchten; volg. Wk. in Jav. suiker met water zonder kokosmelk gekookte vruchten e. derg. als waloh, pohung, katela, enz. die tegelijk met de zoete saus gegeten worden; vgl. kolak, sale (Ar. [Arab]). kaluwa năngka, geconfijte nangka. Ook geheel met vuiligheid bedekt G. — ngluwa, iets confijten of zoet koken als boven; fig. een vrouw bekennen, die de maandstonden heeft Wk. kinaluwa, geconfijt. kinaluwa gêtih, van bloed doorweekt BJ. 34, 2.
klewa
en kumlewa, zie bij ewa.
kalwa
kaluwa, zie kluwa.
kulawu
zie bij awu.
klawèh
zva. klawe, van awe. Zie de verklar. van jăntra palawehamu, op jăntra.
klewah
KN. een klank om kloven of splijten aan te duiden. — kumlewah, of nglewah, zich afscheiden van tot olie gekookte kokosmelk; gapen, bv. v. e. wond; splijten, intr. — nglewah, iets splijten, kloven enz.
klowoh
KN. een spuwpot van aarde; zie têmpolong, en paidon. Vlg. de N. = êmpluk. — nglowoh, met open mond, bv. aanstaren; vgl. malompong.
kaluwih
of kaluwèh, KN. naam van een boom Artocarpus incisa L. (nat. fam. der Urticaceae Ks.) waarvan de bladeren op die van den sukun, en waarvan de groote ronde vruchten met een stekelachtigen schil op de nangka gelijken. Van de onrijpe vruchten wordt sayur gekookt BG. 38 als pacitan.
kalawahi
een wapen van butå's in den vorm van een zeis of halve maan? Rh. Vlg. Wk. KW. zva. klewang, Waj. II, 455.
kliwon
of kaliwon, KN. n. v. e. thans nog in de Vorstenlanden en vroeger ook daarbuiten bekende ambtstitel. In Solo vormen de kliwon, den 2den rang van ambtenaren, volgende op de Bupati's. kliwon jaksa, n. v. e. ambtenaar onder den bupati jaksa, te Solo. kliwon maosan, te Yogyå inspecteur der verhuurde landerijen R. en T. ° kiwa, kliwon van de kêparak kiwa, of gêdhong kiwa, AS. Ook is kliwon de naam van den vijfden pasardag. — ngliwoni, als kliwon beheeren AS.
kilwan
kulwan, (vgl. KO. 20) KW. zva. kilèn, kulon. — ngilwan, ngulwan, zva. ngilèn, ngulon, Wk.
klawêr
KN. 1. Holl. klaver. wong klawêr, een klaverboer, iem. die met ieder kan omgaan, een allemansvriend; zie verder Wk. — 2. het weifelen, het dralen, langzaam vorderen enz. klawêr (ook kliwêr) ring daging, lillende vezelen of spieren v. e. stuk vleesch, ook kithêr-kithêr. klawêr-klawêr, freq. weifelen (vgl. sumêlang, ganggam, enz.); ook wat als iets overtolligs of hinderlijks, vuiligheid? of sta in den weg enz. te beschouwen is Wk.; Vgl. kluwêr, eig. draaien? van stam wêr, vgl. uwêr, enz. — nglawêr, slepende blijven, traineeren, bv. e. zaak; dralen, weifelen; vrg. klèwèr.
klawir
zie kawir.
kliwêr
zie klawêr.
kluwêr
KN. draaing, dwarling, bv. v. e. draaikolk; in het water drijvende onreinheden, zie ook liwêr, ook fig. listige draai, sluwe trek; vgl. caluwêr, ook zva. kadhuwêng. — ngluwêr, met een krul eindigen v. lofwerk, v. hoofdhaar Tj. I, 532; waggelend uitdraaien als een tol; vgl. osèr. kumluwêr, zva. kumlêndhang, zie bij kalêndhang, Wk.
klawèr
zie klèwèr.
kliwêr
zie bij liwêr.
klèwèr
of klawèr, KN. zva. kèwèr, het los, slingerend of slepend neêrhangen van een touw, band, draad, strook, slip of lap BG. 148. klèwèr, ook Holl. kluiver, kluiverzeil J. — nglèwèr, en kumlèwèr, (periode v. jagunggroei: vier blaadjes ontloken en naar buiten hangend SG.) of nglawèr, en kumlawèr, ergens bij neêrhangen, bv. van een koordje, dat ergens bijhangt BG. 536; slingeren of slepen van iets dat lang en buigzaam is, bv. een strook papier, die op straat sleept; in slingerenden of onverzorgden toestand zijn, niet op zijn plaats bewaard. nglèwèr, nglawèr, omslachtig, door omslachtigheid enz. slepen v. e. zaak; draaien, allerlei omwegen zoeken; wegloopen (Bl. CP. 163) om zich door zijn vijand te

--- 1 : 496 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 51 dari 63
laten vervolgen, hem zóo te vermoeien en dan aan te vallen, zooals vechthanen wel doen; wijkende vechten; vgl. lèrès. nglèwèr, ook den kluiver ophebben of bijzetten J. — nglèwèri, enz. zva. ngèwèri, bij kèwèr. — kleweran, klaweran, (of kulaweran) in een slingerenden of slependen toestand; bij neêrhangend; rondslingeren, bv. van kleêren over den vloer (BG. 252) of van kinderen zonder behoorlijk toezicht, (naakt) rondloopen v. e. groote jongen; iets dat ergens bijneêrhangt of nasleept Bab. Jo. I, 273, 710; een kindersléṇdhang of kleine shawl Wk.
kulaweran
zie bij klèwèr.
kulawarga
zie kawula.
kluwak
of kaluwak, KN. naam van de oude bereide vrucht v. d. pucung (vlg. KS. n. d. zaden en vruchten) ZG. XVIII, 179.
kluwuk
of kuluwuk, herh. vuil, vaal, onfrisch of fletsch v. kleur door vuil of langdurig gebruik Wk.; vgl. kluwus.
kliwêd
KN. een snel-voorbijgaande, voorbijtrekkende beweging v. e. groot voorwerp. — kumliwêd, zva. kumlebat, snel voorbijtrekken; vgl. ook glibêd, Wk.; de beweging, die iemand maakt om ergens heen te gaan of om iets te doen; ook wel klebat, Rh.
kilwak
Holl. schildwacht, de wacht houden Bab. Jo. I, 706; vgl. jaga, kêmit, enz.
kalwat
of kaluwat, KN. een kuil in den grond, vooral zulk een, waarin de Javaan soms eenigen tijd in stille afzondering met vasten en bidden doorbrengt; grafkuil Bab. Jo. I, 789, 998 (Ar. [Arab], afzondering, een plaats van stille afzondering). Vrg. ruwat. — ngalwat, ngaluwat, BTDj. 49 of ngluwat, in zulk een kuil gaan zitten (iets in den grond begraven G.).
kaluwat
zie kalwat.
kluwus
KN. ngluwus, grauw, grijs, grauwachtig wit, vuil wit zijn Prěg. 38, B. 173; volg. Wk. van andere kleuren door ouderdom flets geworden. ngluwus, misschien ook grauw maken S.? — kluwus-kluwus, een dusdanig aanzien hebben (vrg. blawus, kêlawu, kluwuk, en kulu-kulu).
klewas
KN. een beweging met het hoofd of lijf als blijk van afkeuring of tegenzin; afwending van het gezicht, een snelle wending naar een kant (vrg. nglewa, klebat). — kumlewas, het gezicht afwenden, zich snel op zijde wenden. — klewas-klewas, freq. ook door het geven van halve antwoorden blijken van tegenzin geven, vgl. nglawèr.
klèwès
zie lèwès.
klowos
KN. nglowos, leêg, met leege handen, bv. thuiskomen RP. 185, Wk. Vrg. kropos, (vlg. G teleurstellen).
kaluwis
KW. zva. aran dhapuring prau, Wk.
kalawisaya
KW. zva. ratuning wisa, Wk.; vgl. kalakutha, en wisaya.
kalawean
zie awe.
kaluwihan
zie bij luwih.
kliwêng
KN. kliwang-kliwêng, zva. kêtliwêng, zie tliwêng.
kluwêng
KN. ngluwêng, zva. mubêng, bij ubêng, vrg. luwêng, uwêng, buwêng.
kluwung
zie bij kuwung, en kruwung.
klewang
KN. een kort en breed slagzwaard (vrg. pêdhang, en sabêt). — nglewang, met een kléwang slaan, vechten enz.
klowong
of klowongan, KN. de ronde of bijna ronde opening (door en door) gevormd, bv. door een luds, een knoop, v. e. cirkel, v. e. hoepel en derg. (Vrg. lowong). In L. 160: leege romp; een cirkel, dien iets beschrijft, vgl. kêthawêng. Een als bodemlooze zak in de rondte aaneen geweven katoenen stof lètrèk, gen., die men der zwangere vrouw bij het tingkěb-feest aandoet Wk. — nglowong, een opening in een geschrift laten om later in te vullen. — nglowongi, mrv. ook van een cirkel of cirkels voorzien, op iets, bv. een staat een kolom of kolommen maken. — klowongan, eenig kokervormig voorwerp van hout of metaal aan beide zijden open; een hoepel, band enz. als boven.
kulawăngsa
zie kawula.
kalal
of khalal, ook halal (Ar. [Arab]) KN. veroorloofd, wat door de godsdienst veroorloofd wordt, het tegenovergestelde van kharam, veroorlooving, vergunning, toestemming (een ander zie halal). halal bahalal? vergiffenis Sw. XLIV. — ngalal, iets geoorloofd of wettig maken, wettigen Sw. LXXVIII. — ngalalake, iets

--- 1 : 497 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 52 dari 63
als geoorloofd beschouwen, wettig maken; iets permitteeren, vergeven.
kulul
(Ar. [Arab]), een vereischte bij den koop en verkoop van sommige goederen, dat zij van dezelfde soort zijn KT.
khale
zie bij khal.
kolalah
KW. zva. sêsumbar, Wk.
klalar
zie bij lalar. Ook freq. van kalar, zie alar.
klêlêr
zie bij lêr.
kloloran
of kaloran, naam v. e. suluk Waj. I, 27, 155.
kalilika
KN. naam van een welriekende waterplant, die bloemen draagt.
klolod
KN. een voorwerp, dat in de keel blijft steken, bv. een graat, een beentje. — nglolodi, de eigenschap hebben van in de keel te blijven steken, daardoor gevaarlijk. — klolodên, iets, dat vleezig en taai is bij ongeluk in de keel krijgen, zoodat 't er blijft steken. ° ruba, door zich te hebben laten omkoopen in de klem zitten Wk., vgl. lod, lêg.
kalèlèd
KN. loomheid, lusteloosheid, traagheid in houding of beweging, uit luiheid of door vermoeienis of honger loom voorkomen. kalelad-kalèlèd, freq. talmen, onder talmende bewegingen zich tot een of ander voorbereiden (loom, lui, traag in beweging); volg. Rh. gebr. lèlèd, lui, traag, lusteloos, vooral van een dhalang, die wat laat begint te spelen. — ngalèlèd, loom, lusteloos zijn, gew. van honger of door het gemis van een tot gewoonte geworden prikkel Wk. — kaleledan, freq. gedurig van de eene loome houding in de andere komen Wk.
kalèlèt
KN. zie bij lèlèt. kalèlèt-kalèlèt, de tong aanhoudend uitsteken en intrekken JR., zie kèlèt, bij èlèt.
kalulus
soort van vaartuig v. d. T.
kalilap
of kalilab, TD. KN. niet weten, onbewust zijn (waarsch. van kilap); ook zich vergissen (zie kilap, en lilap). botên kalilab, (beter ° kalilapan?) zva. botên kakilapan.
kalilip
KN. wat iemand in zijn oog krijgt en hem hindert, zooals stof of zand T. 48a; fig. ergernis, wat ergernis veroorzaakt; een doorn in het oog BG. 295; tegenstander, vijand; ook gebrek, gebreken, vgl. cacad, Wk. ambuwang °, imd. daarvan verlossen. — ngalilipi, in de oogen komen en hinderen, zooals stof, zand enz. Tj. II, 634. — kalilipên, als boven in de oogen gekregen hebben Tj. II, 431. ° wêdhi, Bab. Jo. I, 710.
kalêlêg
zie bij lêg.
kalilab
zie kalilap.
kalalêng
of kalêlêng, (beter klêlêng?) zie lêng. KN. klanknab. v. h. stilletjes heimelijk zich verwijderen WW.
kalalung
KN. naam v. e. visch (Tj. I, 315a) Wk.
kuliling
BvB. 11, zie kulingling.
kalpa
KW. zva. ali-ali, Wk. en zie bij alpa. kalpataru, KW. naam van een boom (Skr. kalpataru, wonderboom), vlg. Wk. KW. zva. gagar-mayang, gagar-mayang mas.
kalap
zie bij alap.
kêlap
KN. 1. zie kêlab. — 2. (minder gebr. kêlab) flikkering, schittering (vrg. lap, en kêlip, kilap) kêlap-kêlap, (ook kumêlap, Men. VIII, 251) flikkeren, schitteren. pating karêlap. (of ° krêlap) overal flikkeren (vrg. karêdhap, bij kêdhap).
kêlip
KW. zva. konang, Wk. KN. kêlip-kêlip, glimmen; flikkeren, nu eens helder, dan weêr flauw branden van een licht in zijn laatste flikkering; ook kêlap-kêlip, knipoogen K. 4, 15; Wk.; ook voor niet kunnen slapen vgl. byar pêt (vrg. overigens kêlap, 2). wang kêlip, een zilveren stuivertje LB. 177, (vrg. kêthip). — kumêlip, glimmen, flikkeren. kang kumêlip, wat flikkert, voor wat leven heeft S., BS. 95. basaning kumêlip, de taal der menschen? BG. 334. — mêlip-mêlip, zva. kêlip-kêlip, (verkort. van kumêlip-kumêlip?). — ngêngêlip, een vuur op een zuinige wijze aanhouden, ook een nachtlicht met een klein pitje; vgl. intir-intir, iem. uit den slaap houden. — karêlip, freq. Wk.
kêlop
KN. kêlop-kêlop (glimmen enz. bv. v. vuur; ook) v. d. oogen v. iemand die staroogt, ook met opgesperde oogen v. iem. die ergens vreemd van opkijkt Wk.
kilap
1. KW. zva. kilat, Wk. — 2. K.

--- 1 : 498 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 53 dari 63
van êmbuh, S. — ngilapi, KN. iemand onkundig of in onzekerheid laten Bab. Jo. I, 1443. kêkilapan, (in poëzie ook kilapan, Wk.) geen kennis dragen van een zaak, er niet van onderricht zijn; gew. met negatie, sterk affirmatief?: sampeyan măngsa kakilapana, gij weet het beter (of best?); volg. Rh. ook zich vergissen in wat men meende, zeide of dacht. ora (of botên) °, KI. van ora kêtambuhan, iets wèl weten, iemand wèl bekend zijn (vrg. kalilap) BG. 354.
kulup
1. onbesneden, de voorhuid hebbende, zva. nganggo ikut, (Ar. [Arab], coll. mv. van [Arab]). Vrg. kuncup. — 2. KN. zva. thole, maar poëtisch (deftiger) en bij dhalang's. biyang kulup, en biyange kulup, aanspraakwoord tot zijn vrouw Prěg. 73, 76. — ngulup, iem. met kulup, toespreken GB. XI, 352?
kèlêp
zie ilêp.
klapa
of kalapa, zie krambil.
klêpu
kayu klêpu dewandaru, A. 63 nm. van een boom. Zie Ks. waar versch. soorten, alle behoorende tot de fam. der Rubiaceae, worden opgenoemd.
klêpèh
of kalêpèh, en klêprèh, of kalêprèh, ook kalêpoh, en klepoh, en kalêproh, KN. doornat, geheelenal nat, gew. van iemands kleêren ook kêpèh, (Vrg. klucut, kêproh, kêbês); ook van semen Bijdr. 4e R. III, 151.
klepoh
zie klêpèh.
kalêpèh
zie klêpèh.
kalêpoh
zie bij klêpèh.
kalifah
(Ar. [Arab], v. d. B.) plaatsbekleeder, stedehouder. kalifattullah, [Arab], stedehouder Gods, een titel van Mohammedaansche Vorsten, bepaaldelijk van den Sultan van Yogyåkěrtå. kalipahing rasul, nm. van Mohammad Zg. XIII, 173.
kalêpon
KN. nm. van een lekkernij van meelballetjes met stroop er in, en met geraspte klapper bestrooid (Tj. I, 766); ook ben. v. e. gedeelte v. h. ingewand v. e. koe Wk.
klapêr
KN. naam van een groenachtig grauw vlindertje, dat zich bij de padi ophoudt en 's avonds om de lamp vliegt en steekt; vgl. kapêr.
klêpêr
KN. het fladderend voorbijvliegen v. vogels of insecten; (een vlucht vogels R.). — nglêpêr, vliegen van een vogel, als men ziet op het fladderend geluid van de vlerken (vrg. mabur). — klêpêran, freq. rondfladderen.
klêprèh
of kalêprèh, zie klêpèh.
klêproh
of kalêproh, zie bij klêpèh.
klèprèh
KN. klèprèh-klèprèh, van vermoeidheid laag, al lager en lager, met moeite vliegen; ook fig. minder ijverig, moedeloos. — nglèprèh, B. 316 zva. klèprèh-klèprèh, vgl. abêr, kêthèprèh. Volg. Wk. verflauwen, verslappen van iem. die zijn energie verloren heeft, zedelijk gedaald is enz.
kalêpruk
zie kêpruk.
klaprut
(ZG. XX, 417) zie kraput.
kalupèris
naam van een visch G.
klopok
KN. nglopok, vlg. Rh. spartelen v. e. visch; op een ruwe wijze (levend) visch poffen Tj. II, 692, vgl. kropok.
kalêpêk
KN. klanknab. v. e. verstikken (onder kortstondige sparteling?) als 't ware zonder een kik te geven Wk., vgl. lês, sêk, (het spartelen van een vogel en derg. die met den dood worstelt; vrg. klabak); fig. ook van een persoon (met den dood worstelen); onverwacht, plotseling sterven; herh. met moeite door den neus ademhalen Wk., van iem. die (tot stikkens toe) benauwd is door zware verkoudheid in het hoofd Rh., vgl. plêpêk.
kalepak
KN. het zich van de eene op de andere zijde keeren, het spartelen van groote visschen op het drooge of in ondiep water (vrg. klabak, kadebag). — ngalepak, spartelen. — kalepakan, enz. te spartelen liggen.
kalèpèk
enz. Zie kalepak, doch van kleinere visschen. — kalepekan, freq.; ook hier en daar onrustig loopen, bv. om geholpen te worden Wk.
kalpika
KI. zie ali.
klapèt
KN. een snelle beweging, bv. van een uitgestoken tong, zie klabèt.
klepat
KN. een vlugge zwenk; volg. Wk. een ontwijken, heengaan enz. onder een vluggen zwenk; een vlugge zwenk nemende ontsnappen, ontwijken, heengaan enz.; als tusschenwerpsel: in een zwenk! fluks! Wk. ° anuli mulih, BG. 237 (vrg. klewas). — nglepat, en kumlepat, vlug zwenken, met

--- 1 : 499 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 54 dari 63
een vlugge zwenk zich weg begeven Tj. III, 433. sarwi kesah ° BG. 441. — kalepatan, freq. sa °, zooveel tijd als noodig is tot het nemen van een zwenk enz.; zie ook salempat.
klopot
TP. zva. klumud, Rh.
kalifat
zie bij kalifah.
klapês
zva. gabês, gabêng, gabug, vrg. kapês.
kalêpus
zie bij katêpus, en bij kêbês.
klepyan
zie bij lepya.
kalêpyar
zie kêpyar.
kalêpyuk
zie bij kêpyuk.
kaldhu
of kaldho, Port. caldo, bouillon, vleeschnat Djm. 1866; 29, 2.
kalecon
KN. in de war raken of zich vergissen (het eene voor het andere houden, nemen, enz. Wk.) in het tellen of rekenen, en in alles wat met berekening of overleg geschiedt, bv. bij het schaakspel (eig. zva. kaleron, van liru). kaledhon celathuku, ik versprak mij. — ngaledhoni, of ngledhoni, iemand in de war brengen; bedrieglijk. — ngledhokake, maken dat iemand zich vergist.
kalêdhèr
freq. van kêdhèr?
kaledhar
KN. schijn, voorkomen (eig. verdachte beweging?). — ngaledhari, iem. op een bedekte wijze iets, bv. een wensch of geheim te kennen geven Wk.
kalêdhêk
zie krêdhêk.
kaledhang
KN. kaledhang-kaledhang, wandelen, kuieren Wk., gew. lêledhang, zie bij ledhang, vgl. kliyêg.
kaledhung
zva. kaleca. kaledhung sabrang, voor vijgen Wk. (vrg. arah); beter êlo sabrang, Wk.
kaladhangastra
zie kadhangastra.
kaleja
KN. naam van een met goud en zijde doorwevene stof, en van een figuur onder de Chineesche speelkaarten; ook Holl. kleedje, voor overhemd, anders kameja? êbut-êbut kaleja, gage-gage garinga, sing duwe sêlak wuda, klop! klop! kleedje! word spoedig, spoedig, droog, anders loopt hij (zij) naakt, wie gij toebehoort Wk., een kinderliedje bij het uithangen van de wasch?
kalajana
(kålånjånå), ook kalajana sidi, G. en kolonjani, KN. naam van een welriekend gras, dat alleen op hooge bergen groeit (van kala, en anjana). Vlg. Fil. Ataxia Horsfieldii R. Br., nat. fam. der Gramineae.
klajok
spelfout voor klojok, bij lojok.
kilajêng
zie bij layu.
klayu
of kalayu (ook kilayu, Wk.) nm. v. e. boom, Erioglossum Bl., nat. fam. der Sapindaceae Ks., en van de eetbare zuurzoete vrucht JZ. I, 276; het harde hout dient voor stelen van gereedschappen; de jonge bladeren worden als groente gebruikt. ° gung, wangs. voor dhuwêt. ° nêdha, nm. v. e. kawi-maat Waj. I, 41, 60, 142.
kalya
KW. zva. kali, en jêksa, Wk., JZ. II.
kaluya
of kuluya, KW. zva. panjing, tiba. — manguluya, zva. manjing, niba. — manguluyakên, zva. nyurupake. — koluyan, zva. kapanjingan, Wk.
kaluyu
kluyu, KW. nm. van een fabelachtigen visch. KN. tweede brouwsel van indigo; en zie kruyu. — ngluyu, gluyu, opnieuw blauw verwen, nl. een oud flets geworden kleedingstuk dat het weêr nieuw ziet Wk., vgl. wêdêl. sêmbuh, kêmayu.
kilayu
zie layu, en = klayu.
kuluya
zie kaluya.
kilyan
KW. zva. kilèn, zie kulon, Bijdr. 3e R. VI, 81.
kalihan
zie bij karo, lan en sambi.
kêlayan
zie lan en sambi.
koluyan
zie kaluya.
kluyur
of gluyur, en kloyor, KN het rechtdoor gaan met wankelende schreden en als topzwaar vooroverhangend, of vlg. Wk. het slingerend gaan als van iem. die door den slaap of den drank bedwelmd is. — ngluyur, of anggluyur, enz. zoo gaan, slingeren en waggelen als iemand, die dronken is; ook ronddwalen, ronddrentelen, vgl. kliyêg. anggluyur, onbestemd, wankelend, stelselloos, onbesuisd enz. Wk. (vgl. byayak, kloyong, gloyo, toyor). — kluyar-kluyur, enz. en kluyuran, enz. freq. slingerend en weggelend; loopen te slingeren en te waggelen, zwaaien; ook zva. klunyar-klunyur, zie klunyur.
kloyor
zie kluyur.
kliyêg
of kliyêk, en kaliyêg, of kaliyêk [kali...]

--- 1 : 500 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 55 dari 63
[...yêk], KN. kaliyêg-kaliyêg, of kaliyêk-kaliyêk, freq. beweging nemen door (in een klein bestek) wat heen en weêr te gaan S.; wat heen en weêr wandelen, vgl. gliyak, kaledhang. — ngliyêg, enz. een wandeling doen, zich vertreden, rondloopen, aanhoudend loopen; ook onophoudelijk in de weêr zijn; en fig. eindeloos, bv. v. e. verhaal.
klayab
of kalayab, KN. nglayab, of ngalayab, rondloopen; lanterfanten. — klayaban, ronddraaien door bedwelming of duizeling BG. 167; liggende het lichaam in bochten draaien R., vgl. klabakan.
kêlayub
KN. ngêlayub, er bleek en zwak uitzien. — kêlayub-kêlayub (zva. ngayub-ayub) bleekjes en zwakjes door ziekte enz.
kliyang
kleyang, of kaleyang, (kuleyang, K. 1, 12). KN. het neigen naar de een of andere zijde om te vallen, wentelend zweven of neerstrijken, bv. v. e. losgebroken vlieger Wk.; een afvallend of afgevallen blad (vrg. kliyêng, en kloyong) JZ. II. — ngliyang, of ngleyang, en kumliyang, enz. wentelend neêrvallen of neêrkomen, of op de lucht wiegelend zweven van een blad; v. een vlieger (layangan), als die gevierd wordt of het touw gebroken is, en van een op de lucht zich wiegenden vogel (anders dan kêjêr, Wk.). Ook verhuizen en kliyangan. freq.; voorts dit laatste ook vlg. Wk. fig. een zwervend leven leiden, geen vast onderkomen hebben JZ. II.
kliyêng
of klênyêng, KN. licht in het hoofd zijn van iemand, of van het hoofd van iemand, die een weinig bedwelmd is, bv. van sterken drank (vrg. kliyang). kliyêng-kliyêng, enz. in die soes zijn, een weinig suizelen, vgl. gliyêr, Wk.
kleyang
zie kliyang.
kloyong
KN. het slingerend loopen, zooals van een dronkene (vrg. kloyor). — ngloyong, ronddwalen, rondloopen; van de eene plaats naar de andere gaan Wk., Bl. CP. 180. — kloyong-kloyong, en kloyongan, slingerend loopen, loopen te slingeren; ook drentelend kuieren Tj. N. P. 216.
kaleyang
kuleyang, zie kliyang.
klonyo
verb. van Eau de Cologne.
kalam
1. KN. schrijfpen, pen, riet (v. d. arènpalm) of schacht om meê te schrijven BTDj. 43 (Ar. [Arab]); ook KI. voor palanangan, BTDj. 484. — 2. (Ar. [Arab]), woord, gezegde. kalamullah, of kalamollah, [Arab], het woord van God. Nabi Kalamullah, bijnaam van den profeet Mozes. kalam, in kalamkari, ook lamkari, zie ben.
kalêm
KW. zva. kêlêm, silêm, Wk.
kêlam
KN. Holl. klamp. — ngêlam, klampen, samenklampen. — ngêlami, meervoud.
kêlêm
kèlêm, of kèrêm, KN. 1. onder water; onder water staan, geraken, loopen of gezonken zijn. wus kèlêm dhasaring warih, Men. I, 11; BG. 503; zinken; verzonken, ook bv. onder overgespoeld zand; verdrinken (vrg. kèrêm, en silêm) JZ. II. kêlêm, ook v. edelgesteenten, waarvan de glans verduisterd is Wk. — ngêlêm, ngèlêm, enz. zich laten zinken, zich verdrinken; iets onder water zetten; iemand verdrinken. — ngêlêmake, enz. maken dat iets zinkt of onderloopt, of dat iemand verdrinkt. — pakêlêm, zondvloed Wk. — 2. kêlêman, Bab. Jo. I, 1053, in suiker gelegde vruchten, gew. manisan °, tegenover droog suikerwerk. sènjin, enz., vgl. kluwa. Ook nog = tela pêndhêm, bajul, de N.
kilêm
zie kulêm.
kulam
(water-)bekken v. d. B. 26 (KW. zva. kulah, Wk.).
kulêm
KW. zva. wêngi, (KO. 25) pêtêng. — kakunguman,[2] zva. kawêngèn. — pakulêman, zva. paturon, Wk. N. kilêm, K. WJ. zva. turu, tilêm, BS. 5, vgl. kule, (Sund. kulěm).
kulum
KW. zva. kungkum, gulung. — ngulum, zva. kungkum, anggulung, Wk.
kolêm
1. nm. v. e. wapen in den ouden tijd. — 2. KN. kolêman, Holl. kolom, kolommen, nl. vak of vakken tusschen twee staande lijnen Wk., vgl. klowong.
klêmèh
KN. nglêmèh, temen, lijmerig spreken; van rijst, zacht en vochtig Wk. klêmèh-klêmèh, en klêmah-klêmèh, aanhoudend temerig, lijmerig spreken KB. 220, vgl. klêmèk.
klomoh
KW. zva. klumud, en klomod. Ook klumuh, KN. vuil. nl. smerig, vettig. — nglomoh [nglo...]

--- 1 : 501 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 56 dari 63
[...moh], enz. iets zóo vuil maken, insmeeren Wk.
kalimah
(Ar. [Arab]), een gezegde, volzin of spreuk. kalimah, of kalimah loro, BTDj. 49 (of kalimah rasul, ZG. XXIV, 130) de twee zinnen, waaruit de geloofsbelijdenis van de Mohammedanen bestaat: "Er is geen God dan Allah, en Mohammad" is de gezant van Allah".
klamun
ook klêmun, en klamuk, KN. nglamun, enz. donker, duister, als nevel of damp; vrg. krêmun, Wk. — klamun-klamun, enz. onduidelijk, schemerachtig, als door een nevel (vrg. amun-amun, bij awun, en zie lamun.
kêlamèn
zie bij lawas.
kalamuncang
KN. ben. v. e. sayur Wk.
kalamênta
nm. v. e. grassoort Wk.
kalamêntas
KN. zware, ingevreten roest MR. II, 57; roestaartjes in staal (vrg. tai).
kalamenje
zie bij kala, III.
kalamênjing
KN. de strot, of de adamsappel aan den strot; vgl. kulkum.
klamar
of plamar, KN. een touw, dat ergens vóór of over een weg of rivier gespannen wordt, om het verder gaan te beletten S.; touw, koord of lijn enz. als middel tot bedrog Wk. (vgl. samar, lamar, enz.), bv. het touw waarmee de tijgervaldeur wordt opengehouden van een hokje (grobog) om tijgers in te vangen. In K. 22, 13 is het een koord, waaraan een strik gehangen wordt; valstrik, list; iets dat fijn gesponnen is, bv. een spinneweb. — nglamari, enz., iets met een klamar, bespannen, om het af te zetten of te beletten, dat men verder gaat S.; v. e. klamar, voorzien Prěg. 79; fig. iets bewimpelen, maken dat iemand er niet achter komt Waj. II, 519. kumlamar, zie mamar.
klêmêr
ook klumur, en klomor, traagheid, leizigheid, treuzelachtigheid (vrg. kêsèd, en sungkanan). si klêmêr, de treuzelaar, leis. — nglêmêr, enz. traag, langzaam zijn in zijn bewegingen of doen; langzaam zich voortbewegen, bv. van een slak; langzaam voortgaan, een slakkegang gaan. — klêmêr-klêmêr, klêmar-klêmêr, enz., freq. traag en leizig zijn, treuzelen enz. — panglêmêr, traagheid S.
klêmir
KN. bijzonder dun v. iets, dat zacht en slap is, als mailpapier, zijde (bv. plangi); verdund door slijten, vgl. lumêr, tipis, mèmrèng, lungsêt, enz. — nglêmir, dun worden, zijn als boven; zwak, teêr, ook fig. zonder energie Wk.
klumur
klomor, zie klêmêr.
klamuk
zie klamun.
klêmuk
Waj. II, 245, een kleine aarden pot met een dikken buik en nauwe opening; grooter dan êmpluk, Wk. Zie nog de N.
klêmèk
KN. nglêmèk, langzaam, traag zijn, treuzelen, bv. met eten; ook temen, vgl. klêmèh.
kulmak
meer gebr. uitspraak dan pulmak.
klamêd
klêmêd, volg. Rh. gebr. voor klamêt, klêmêt.
klamud
KN. nglamudi, afzuigen, afkluiven, zooals een been, de pit van een vrucht en derg. Vrg. êmut. — klamudan, wat men afkluift, afzuigt, bv. het vlies van een vrucht.
klumud
(kêlumut, BG. 126) klomod, KN. bemorst, bevuild, besmeerd, vgl. klomoh, volg. Wk. ook druipnat, doornat.
klamat
zva. ramat, Wk., vgl. klamar.
klamêt
KN. de beweging der lippen onder het eten, of v. den mond, soms ook tegelijk met die van de tong, als men iets zonder te kauwen eet, of door de keel tracht te krijgen, zooals bv. een zieke doet, of wanneer men met lippen en tong iets dat tusschen de tanden is blijven zitten zoekt los te krijgen Wk., vgl. umêd, klamud. — nglamêt, v. de lippen of mond zich zoo bewegen. — nglamêti, iets als boven eten of door de keel zoeken te krijgen. — kumlamêt, v. jonge kokosnoten in dien wasdom zijn, dat de weeke kern geschikt is om pasgeboren kinderen daarmeê te laven Wk. (daarop te laten zuigen?). — klamêtan, freq. mèsêm °, BG. 159, de lippen telkens zóo bewegende. sa °, in éen beweging als boven iets eten enz.
klêmêt
KN. tusschenw.: inéens op! in éen hap, in eens op gegeten, vgl. klênyêm. — klêmêtan. sa °, zooveel als men in éen stille hap oppeuzelen kan Wk.
kêlumut
zie klumud.
kulemat
KN. naam van een fijne, witte stof: mouselin; vlg. Rh. schoon (niet vuil), glad (niet ruig).
klêmis
zie klimis.
klimis
of klêmis, KN. glad, glanzend, glimmend glad (akulimis KA. 7). bathuk °, een

--- 1 : 502 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 57 dari 63
glad, mooi, effen en schoon voorhoofd van eene vrouw gezegd; gezond, gaaf v. h. lichaam. ° ing lambe, voor snoeperij, zie spr. JZ. II, 234. — nglimisake, enz., iets glanzend maken, glanzen, poetsen dat het glimt.
klemas
KN. naam van een soort van pisang.
kulimis
zie klimis.
klimasada
zie lima.
kêlămpra
KN. ngêlămpra, over den grond kruipen van kruipgewassen; fig. in de laagte blijven, niet in de hoogte komen AS., ook zwerven Tj. II, 595, dolen Men. (vrg. nglêmpara) C. 2151, bl. 199a.
klumpruk
KN. nglumpruk, zva. nglêmpuruk, ineengezakt liggen als een doek, niet uitgespreid, maar ongevouwen. lir wastra winanting °, BG. 399; Tj. I, 68; L. 103; krachteloos, machteloos; ineen gezonken; ineenzinken, ineenzakken; vgl. klumbruk.
klemprak
KN. (W. vlg. Rh. grondw. lemprak). nglemprak, of ngalemprak, machteloos neerliggen Rs. 560; BS. 560 = nglumpruk, AS. 121; volg. R. zva. nglekor.
klêmpuruk
KN. nglêmpuruk = nglumpruk, ongevouwen, ordeloos ergens liggen van linnengoed of kleêren B. 58, 109 enz.
klêmprang
KN. volg. Rh. klêmprang-klêmprang, in Waj. I, 66 schrijffout voor kalêmprang-kalêmprêng, van Arjunå traag en niet levendig van manieren, wijze van spreken enz.
kalêmprêng
KN. volg. Rh. het waaien v. een flauwe wind, een zucht; fig.? — nglêmprêng, heel langzaam, voetje voor voetje, schoorvoetend gaan; traag, bedaard; lusteloos, bezadigd van uiterlijk zijn. kalêmprang-kalêmprêng, freq. Wk.? zie Waj. II, 511.
kalumprung
KN. kalumprang-kalumprung, er onnoozel en sullig uitzien Wk.
klampok
KN. (ook jambu monyit, gen.) naam van een soort van jambu, Jambosa klampok Miq., nat. fam. der Myrtaceae? Fil., een wilde boom, waarvan de vruchten oneetbaar zijn Rh. klampok arum, naam van een welriekende jambu, anders jambu mawar, (zie bij jambu) Jambosa vulgaris. (Ks. kent slechts klampok watu, Eugenia L., nat. fam. der Myrtaceae). kayu klampok, en kayu klampok kêthèk, namen van wilde boomen, waarvan het hout alleen tot brandhout dient J.
klêmpak
zie klumpuk.
klumpuk
of kalumpuk, N. klêmpak, of kalêmpak, K. bijéén; bijéén hebben; bijéén zamelen (deze twijfelachtige bet. waarsch. op grond van RP. 125) JZ. II (vrg. kumpul, en pêpak). klumpuke, Dj. M. 1866, 35, 2 te zamen, met elkander in 't geheel; het totaal. klumpuk kalumpuk, enz. iets bij beetjes, of al naar dat men het krijgen kan, bijeenzamelen Wk. kaklumpuk, enz. hetz. BTDj. 327, iets bijéengaren Wk. — nglumpuk, nglêmpak, zich verzamelen. ° dadi siji, BG. 50, BTDj. 46; zich te zamen bij elkander bevinden, zich tot een groep vormen. — nglumpukake, nglêmpakakên, bijeenzamelen, samen bij elkander brengen, verzamelen, vergaderen, opzamelen; doen bijeenbrengen of bijeen verzamelen BTDj. 17, 46. — klumpukan, of kêklumpukan, en klêmpakan, BTDj. 93 of kêklêmpakan, een verzameling; bij elkander verzameld, — zijn; (een) bijeenkomst; — hebben; maatschappij; societeit PL. I, 185. kalumpukan, wangs. voor woh kimpul, [kumpul] JZ. II, 272. — pakumplukan, paklêmpakan, verzamelplaats; verzameling van menschen, gezelschap, club; gemeente.
kalêmpak
zie klumpuk.
kalumpuk
zie klumpuk.
klumpit
nm. v. e. boom (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 171.
klampis
KN. naam van een wilden boom Acacia (tomentosa) Willd., nat. fam. der Leguminosae, waarvan de gom tot het maken van inkt gebruikt wordt BG. 344. Deze boom heeft scherpe dorens en wordt daarom wel als omheining geplant, om 't vee te beletten in de sawah's te komen MR. I, 34; TBG. XXV, 258.
kalêmpis
KN. volg. Wk. trek krijgen in, behoefte gevoelen aan hetgeen men op bepaalde tijden eet of drinkt, vgl. patagihan. — ngalêmpis, geslonken v. d. buik; fig. honger hebben Rh. Vrg. kêmpès.
kalêmpus
KN. volg. Rh. de Mal. ikan julung-julung een bruinvisch (de boer met

--- 1 : 503 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 58 dari 63
zijn varkens?), vgl. kêmpus, bij êmpus. — klêmpas-klêmpus = kalêpus-kalêpus, zie katêpus.
klampeyan
KN. nm. v. e. boom, welks hout tot brandhout dient J., Tj. III, 177.
kalaman
zie alam.
kaliman
zie alim.
klambi
of kulambi, N. rasukan, K. kleed dat aan het bovenlijf gedragen wordt, baadje, buis, wambuis, kamizool, jas, jurk, japon JZ. II. ° kurung, een soort lang zwart baadje met een kraag en halsknoopen (volg. Wk. een korte toro), door vrouwen v. d. Pěsisir gedragen, in navolging van de Chin. vrouwen (in vorm niet ongelijk aan de blauwe kielen van onze paardekoopers, maar langer) ZG. XXI, 2. ° kokok = jubah, maar korter; zie verder bij toro, kuthung, pranakan, takwa, sikêpan, sultani, silir, mayit. akulambi jubah sangkêlat irêng, K. rasukan jubah sangkêlat cêmêng, het bovenlijf gekleed met een tabbaard van zwart laken. kulambi kameja, zie kameja. — kumlambi, v. d. regen, nl. zacht, zoodat men er zonder payung, door kan, en alleen aan de klambi, even nat wordt. — nglambèni, of ngulambèni, en ngrasuki, iemand een kulambi aantrekken, of van een kulambi voorzien. — klambèn, of kêklambèn, N. ngangge rasukan, K. ngagêm rasukan, KI. met een klambi, aan; een klambi, aantrekken WP., Wk.
klambu
of kulambu, Ml. KN. gordijn, venstergordijn (° munggèng candhela, BG. 99) en ledikant- of bedgordijn (vrg. gubah, gêbêr). — nglamboni, iets van een gordijn voorzien Tent. 67.
kulambi
zie klambi.
kulambu
zie klambu.
klambèn
zie klambi.
klembar
zir lembar.
klambrèh
klèmbrèh, of klêmbrèh, KN. lang of te lang dat het den grond raakt of sleept van kleederen, een gordijn enz.; vgl. kangsrah. pating °, overal met een punt of aan flarden slepen Wk., ook slordig zitten of hangen, zooals van kleêren aan het lijf (vrg. klombroh, salabrèh). — nglambrèh, zóo zitten of hangen Tj. III, 11.
klombroh
KN. wijd. te wijd, bv. van een kleed, voor de persoon, die het aan heeft; een ruim en lang kleed, tabbaard (? ZG. XX, 386). Vrg. kombor, en angglembyor.
klumbruk
KN. nglumbruk (ongebruikt) op een hoopje neerliggen van kleeren, eten en drg., vgl. nglêmpuruk.
klêmbrêt
KN. nglêmbrêt, oud, afgedragen van kleederen enz., ook verarmd; en van den geest zva. nglêmir, zijn energie verloren hebben; ook zonder eergevoel. — klêmbrêtan, lorren, vodden, oude boeken, scheurpapier enz. Wk.
klambrang
KN. nglambrang. zwerven, ronddolen, lanterfanten, zva. ambêlayang, ngulondara, nglêmbara.
klombyar
zie glombyar.
kalêmbak
KN. naam van een plant, waarvan de wortel een slecht soort van rhabarber levert en ook de vrucht tot medicijn gebuikt wordt S. (vrg. krêmbah). kalêmbak, ook voor rhabarber. Zie ook v. M. 29. wongwa kayu °, Rs. 402.
klêmbêng
= lèk. — klêmbêngan = lek-lekan, de N.
klêmêng
KN. klêmêng-klêmêng, drukkend, benauwend heet; hitte bij betrokken lucht; benauwd van inwendige hitte, als het zweet niet wil uitkomen JR. (zie bij lêmêng, en vrg. plêmpêng); volg. Wk. niet zonnig en ook niet heel donker bij betrokken lucht; vgl. timbrêng, ook niet spraakzaam, slechts nu en dan een woordje zeggen, vgl. amêm, rècèh, juwèh.
kalamăngga
= kêmăngga, RI.
kelag
KW. zva. karam, Wk.
kalaganjur
G. (elders steeds gala °) KN. benaming van een wijze van spelen op de gamělan Rs. 100, L. 150 Noot.
klugur
zie lugur.
kalbu
Arab. [Arab], het hart, zva. ati.
kalêb
zie bij lêb.
kalib
KW. zva. sasab, nglêngkara. — kaliban, zva. kêsasaban, Wk.
kêlab
ook wel kêlap (vlg. Rh. Sěmar.) KN. golvende beweging, zooals van een wapperende vlag (vgl. klawe), een zwemmende slang of bloedzuiger. kêlab lintah, nm. v. e. fatsoen v. gănja, waarvan de onderrand bochtig is Wk.; golving of trilling van de tong bij het uitspreken van sommige letters; fig. onrustige beweging van het hart of gemoed. Zoo ook

--- 1 : 504 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 59 dari 63
kêlab-kêlab, Bab. Jo. I, 1322 en lab-lab. — kumêlab (of kumêlap, Waj. II, 225) golvend zich bewegen; wapperen; golven of trillen WS. 96; angstig, kloppen v. h. hart enz. — ngêlab, golvend bewegen (zooals bv. bij het uitslaan v. e. looper, dat voorwerp in golvende beweging raakt). ngêlab tênunan, de draden, die de schering van een weefsel uitmaken, opschudden en in orde schikken, om ze aan het weefgetouw te spannen; scheren; vgl. lungsèn, pani. — ngêlabake, caus.; iets in een golvende of trillende beweging brengen enz.; ook zva. nangèkake, of anggalakake, WP. Zóo ngêlabake sawan, d. i. de sawan verdrijven, wegschudden door een tooverformulier, gebed of het geven van een feest bij wijze van offer Rh. — kêlaban, het op het weefgetouw geschoven garen; vgl. kêntèl, Wk. voor kêlab, in de bet. v. flikkeren enz. zie kêlap.
kulib
(Arab. [Arab], hondje?) KN. hond Men. VII, 301.
kulub
KN. 1. ngulub, groente, bladgroente zonder zout of iets anders kort afkoken en stoven (vrg. kêla); volg. Wk. ook wel vleesch. — kuluban, obj. den. kort afgekookte en gestoofde bladgroente MR. I, 82; vgl. lawuh, lalab. — 2. schemering v. d. oogen of het gezicht? Wk.
kèlêb
zie ilêb.
klabar
KN. een ondiepte of zandbank in zee of in een rivier GR.
klabak
(volg. Wk. zva. klobak, doch meer bepaald v. e. angstig, gejaagd boven water zwemmen v. e. verontrusten visch) of kulabak, en klêbêk, (v. e. vogel e. derg. Wk.) KN. het rusteloos heen en weêr en op en neêr gevlieg of gespartel, bv. van een kip, die gekeeld wordt, van een vogel die aangeschoten, of van een visch, die door jênu, bedwelmd is (vrg. klubuk). pating kulabak, overal als gekken rond- en heen en weêr loopen en springen en in 't rond slaan uit gejaagdheid, angst of bekommering; bv. bij het haastig zoeken naar iets. — nglabak, spartelen of vliegen als boven; Tj. v, 256: ngalobak, mijah milar °. Ook dolen, ergens onverwacht verschijnen, waar iemand niet verwacht wordt en ontsteltenis teweeg brengt? Wk. dhuwit °, verdoold geld, dat in verkeerde handen gekomen is Wk. — klabakan, of kulabakan, freq. zóo spartelen; zóo als een gek onrustig heen en weêr vliegen; ook ronddolen, vgl. klayaban.
klêbêk
zva. klabak, vooral v. e. vogel, die gekeeld wordt Wk.
klubuk
KN. zva. klabak, bv. van een vogel in een kooi; WP. 495. — nglubuk, gaan spartelen, fladderen met de vlerken; ook van een gěmak, die men met een andere heeft laten vechten, maar die kamp geeft, de vlerken neêrslaat en fladderend achteruit scharrelt. — klubukan, of kalubukan, zva. klabakan, freq. BG. 166 pating kalubuk, in verlegenheid heen en weer loopen, bv. om iets te zoeken, vgl. bingung, gugup, glupuk, en van een vogel in een kooi; ook fig. zich vruchteloos afmartelen; en verlegen achteruit kruipen WP.
klobak
zva. klabak, het spartelen v. e. visch in het water Wk.
kulabak
zie klabak.
klabêt
of kêlabêt, 1. K. zie bij awu. — 2. KD. zie bij kêmalo. 3. — KN. naam van een medicinale vrucht Wk., volg. Rh. zekere medicinale pitjes?
klabèt
KN. korte, eenigszins snelle beweging (v. iets, dat slap is Wk., vgl. kêlab) zooals van de tong bij het eten of spreken, van een vlag, die wappert, of van een doek, daar meê gewuifd wordt (vrg. klebat, en klèbèt). — nglabèt, en kumlabèt. zich zóo bewegen. — nglabèti, tegen iem. (iets) zóo bewegen, bv. met een doek tegen iem. wuiven. — nglabètake, iets zóo bewegen Wk.
klêbut
of kêlêbut, KN. mal of vorm om iets te spannen of te bouwen J.; schoenmakers leest, vorm voor hoeden Wk. — nglêbut, iets op de leest of vorm zetten Wk.
klebat
KN. snelle voorbijzweving, volg. Wk. ook een onbestemde figuur, die als een schaduw voorbij zweeft, terwijl men met iets anders bezig is; ook de bedoeling uit iets gegist, bv. v. iems. woorden, vgl. lêgêsêr, oppervlakkige indruk? Vgl. kliwêd, en klabèt, zie ook tleram. — klebatan [kle...]

--- 1 : 505 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 60 dari 63
[...batan], freq. sa °, éens in het voorbijgaan, éen oogenblik Tj. II, 623; Waj. I, 485; II, 375, 378. — nglebat, en kumlebat, snel voorbijzweven, zwevend voorbijgaan.
klèbèt
KN. het wapperen; wat wappert, bv. een vlag e. derg., vgl. krèbèt. — nglèbèt en kumlèbèt, wapperen KB. 131. — klebetan, freq. ook met een klèbèt.
klobot
(en kobot, R.) KN. de schutbladen van de maïs, die (soms gekookt en gestreken (bêsut) voor priyayi's om den smaak te verhoogen) even als de nipah- en jonge pisangbladen, gebruikt worden om er tabak in te rollen tot zoogenaamde stroosigaren. — klobotan, plat voor met een baadje; kleederen bezitten Wk.
kalêbês
zie bij kêbês.
kalêbus
zie bij kêbês.
kaliban
zva. kaleban, zie bij lèb.
kêlêban
zie bij lêb.
klabang
KN. giftige duizendpoot: Scolapendra morsitans, eig. kalabang, zie kala, III (vrg. lêna, en luwing). klabang anglèng, ° pinipit, of ° kapipit, nm. van slechte kronkels in het haar van paarden. Klabang kapipitan, zie kêris. Ook ben. v. e. gebrek in hout, nl. een natuurlijke diepe kloof, zie verder Wk. ° ayam, of kodhok ula, nm. v. e. draai-speelbord met vakken waarin figuren v. dieren Wk. — nglabang, strengelen, vlechten, zooals het haar van vrouwen en van de staart van een Chinees (vrg. nganam, ngonce). — klabangan, gestrengeld, gevlochten; haarvlecht; met een haarvlecht.
klithih
of kulithih, KN. het onrustig rondloopen of rondzien om een uitweg of uitkomst te zoeken in verlegenheid, moeielijkheid of gevaar. klithih-klithih, en klithihan, of kulithihan, (of klithiyan, B. 235; GB. II, 51; Waj. I, 282) freq. zóo onrustig rondzien; ook onrustig heên en weêr loopen om iets te zoeken of bij werkzaamheden; (en weifelen, in onzekerheid verkeeren G.); volg. Wk. zva. kewuhan, zóo? Bab. Jo. I, 1352.
kulithih
zie klithih.
klathak
KN. een klank als die van een lange bamboe, als die over steenen gesleept wordt; de harde (gebrande Wk.) pit van de mělinjo, die gegeten wordt. — kumlathak, zulk een geluid maken; hard en droog door de zon of het vuur; steenachtig v. d. grond Wk. — nglathak, droog en hard van den grond, ongeschikt voor beplanting JZ. II, gew. v. brood, gebak, cucur, ondhe-ondhe, Wk.; de vruchten v. d. mělinjo branden; een paard droog voederen, tegenover kombor. Ook iem. weinig te eten geven zva. nglinthing? vgl. jrangking. — klathakan (Pasur. Těnggěr) zva. cakathakan, Kreemer in ZG. XXIX, 368.
klêthak
of kalêthak, KN. het geluid van gekraak van iets hards met de kiezen of tanden (vrg. klêthêk, en klêthuk). — nglêthak, iets hards zóo stuk kraken, vermalen of vermorselen K. 4, 12. — nglêthaki, meervoud.
klêthêk
KN. een dof gekletter, geluid, zooals van een steentje dat in een kokosdop valt (vrg. klêthak, klothak en klêthik); ook iemands geheim plan of stil voornemen, vgl. osik, grunak. — kumlêthêk, een dof kletterend geluid geven. — nglêthêk, zva. nglêthak, v. iets kleins en hards? Wk.
klêthik
of kalêthik, KN. zacht gekletter of geklepper, zooals van elkander rakende wapens, ook geklikklak zva. rikkekik, klanknab. v. h. knappend opensplijten van iets kleins, bv. bij het stuk bijten v. d. kwaci, en v. e. padikorrel door een glathik, (vgl. klêthis, klêthêk, en galêthêk). klêthik-kalêthik, freq. zóo kletteren; vlg. Rh. ook iets knutselen, vooral door druk met een klein hamertje te kloppen; volg. Wk. bij beetjes verzamelen, ook zva. klênik.
klêthuk
of kalêthuk, KN. een krakend geluid, doffer dan klêthak, zooals wanneer men een harde pit met gesloten mond kraakt; ook zva. kluthuk. — nglêthuk, zva. nglêthak, met doffer geluid, ook iets verscheuren? vermorselen Wk.
klithik
of kalithik, KN. benaming van een soort wayang-figuren van hout (vrg. gêdhog), zie krucil. De wayang klithiq behandelt de lotgevallen van Damar-wulan. Ook ben. v. e. soort van gras Wk. kopi klithik, op de gewone wijze bereide koffie J. (vrg. krosok, en klonthong). — ngalithik, vermageren, dood mager worden (Tj. III, 4) Rh.; volg. Wk. of kumlithik,

--- 1 : 506 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 61 dari 63
niet stil zitten, knutselen, vgl. thik-thikan, den kost verdienen met het houden v. e. klithikan, vgl. ètèr. — klithikan of kalithikan, kramerijen Men.; ijzerkraam, kraam van ijzerwerk en andere snuisterijen, als spijkers, oude messen, hagel, kogels, knoopen, kammen, spiegeltjes, wayang-figuren voor kinderen enz. (in OJ. palèn); volg. Rh. alas °, kreupelbosch GL. 23.
kluthuk
of kaluthuk, KN. 1. zva. klêthuk. — kluthukan, freq. Tj. III, 215. — Zuiver, zonder iets er bij, zooals thee zonder suiker of melk, vgl. thok, II, ook zva. tulèn. Gêdhang kluthuk, een soort van pisang met veel kleine pitten, die veelal in het wild groeit. Gêdhang kaluthuk sukun, een andere soort zonder pitjes. jambu kluthuk, een soort jambu, Psidium guajava L., nat. fam. der Myrtaceae, met veel kleine pitten, die tegelijk met de vrucht gegeten worden. — 2. kluthuk, ook zva. een kleine glodhog, of glodogan, bv. van bamboe, meer bepaald voor vogeltjes.
klèthèk
KN. zva. klêthêk. TP. zva. thèklèk, holsblokken, houten muilen of sandalen met een strook leêr er aan, daar men de voeten onder vast steekt (vrg. cripru, tarumpah, en gamparan). Zie ZG. XVIII, 135; XX, 414; XXVII, 271. Een touw (tegen het doorbijten) door één of meer bamboekokers gehaald, om een hond of ander dier vast te houden of vast te leggen. — nglèthèk, of ngêlèthèk, 1. afschilferen, los raken, afvallen, zooals de korst van een zweer of iets dat ergens aan- of opgeplakt is; en iets, dat ergens op zit afligten, afplukken of losmaken, bv. een met lak op een stuk gezet zegel, vgl. klècèk. Een beest aan een door bamboekokers gehaald touw leiden, vasthouden of vastleggen. — 2.? zva. nglathak, iem. weinig te eten geven Wk. — klethekan, het afgeschilferde of afgeligte; met holsblokken aan.
klothak
KN. een klank zooals door het slaan van twee stukken hout tegen elkander of van een stuk hout tegen een steen, of ook van het vallen van een bamboe op een harden grond JZ. II; v. e. zwaar gestommel, of v. e. houten bel, als die om den hals v. e; karbouw of rund Wk., vgl. klonthong, gêntha. — nglothak, ledig (holklinkend?) bv. v. e. sirihdoos, doch ook v. e. mond tandeloos.
klothok
KN. zva. kluthuk. Ook zva. klokop. — nglothok, zva. nglokop, nglèthèk, 1. maar van dikker voorwerpen; bv. kalk afbikken; de schaal van een krab losmaken. — klothokan, of kalothokan, het losgemaakte en afgenomene; afgeschilde of afgevallen bast van een boom; bast of schil van vruchten, die er met de hand afgetrokken kan worden; ook schaal, bast, schild van dieren als kreeften, garnalen; ook zva. nglunthung, verflauwen, verslapt enz.; zie klunthung.
kalêthak
kalêthik, kalêthuk, kalithik, kaluthuk, zie bij klêthak, klêthik, klêthuk, klithik, kluthuk.
klêthis
of kalêthis, KN. geknap, bv. van kleine vruchten of ongekookte rijstkorrels, als men die stuk bijt, vgl. klêthik. — nglêthis, iets, ook bv. een neet of luis, bijten, dat het knapt; knappen, bikken, snoepen v. zaken als boven. — klêthisan, snoeperij als boven, bv. gebraden kêdhêle, botor, enz.
klêthus
zva. klêthis. ting °, Tj. I, 172 freq. — nglêthus, zva. nglêthis, K. 3, 66.
kalêthis
zie klêthis.
klithihan
zva. kulithihan, zie bij klithih.
kalang
KW. zva. kêjaba, Wk. KN. (volg. Wk. N.) kambêng, KD. (volg. Wk. K.) 1. naam van een klasse van menschen in het Surakartasche (BTDj. 458). van onbekende afkomst (volgens een legende uit een vrouw en een hond ontstaan), in dienst van den Vorst, vooral als houthakkers in de bosschen ER. III, 37 (in Tj. IV, 267: towokipun °, in Moe. 29 is de kalang, een verhuurder van karbouwen voor vervoer; over de kalang, zie verder TBG. 1894, 489 en GB. o.a. X, 383, 512) en tot timmerwerk: Tj. I, 783: ° lawan undhagi. ° adhèg, of ° èdhèg, rondreizende kalang's. ° suwul, en ° kamplong, kalang-houthakkers, vgl. mêrgăngsa, pinggir, gajah mati, gowong, Wk. — pakalangan, of kalangan, N. pakambêngan, of kambêngan, woonplaats wijk der kalang's. — 2. kalang-kalang, van weêrskanten iemand begeleiden G. — ngalang, iemand omringen, omsingelen BG. 291, omgeven (een ander zie bij alang) RP. 111, vgl. kitêr, kêpung. ngalang-alang, freq. AS. 182. — kalangan, een kring om de maan of zon. akalangan [aka...]

--- 1 : 507 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 62 dari 63
[...langan], kêkalangan, ook kalangan, een kring hebben (van de zon of maan); in een kring rondvliegen Waj. II, 47. kalangan, N. kambêngan, K. een kring, waar binnen een kampstrijd, wedstrijd, spel of danspartij gehouden wordt: baan, strijdbaan AS., BG. 179; dobbelbaan, zóo: ° kêcik, ° kêmiri, ° kêplèk, ° jago, ° gêmak, ° jangkrik, ° talèdhèk, enz., vgl. gêlanggang. (een ander zie bij alang, en bij kalang, 1). matèni kalangan, spr. JZ. II.
kaling
KN. een koperen kopje, vroeger in plaats van een cupak, in een bamboerietje tot amfioenpijp; en een ring zva. kêluh, gew. van hoorn (ook een band of ring, van metaal, rotan enz., om kleine voorwerpen, die als kleine tonnetjes gemaakt zijn R., vrg. suh); en zulke kleine voorwerpen met banden. ° patis, een derg. ring door den neus van een lokhert gestoken Rh. — kalingên = pancingên, de N.
kalung
KN. sangsangan, KI. halsband, halsketen; ook de haam van een trekpaard; bandelier. akalung, kêkalung, (ook kalung, Wk., BJR. 9) een kalung, om hebben BTDj. 97. akalung, iets om den hals hebben of dragen DN. I, 450. — kumalung, zich als een halsband om den hals slingeren. — ngalungi, nangsangi, een obj. een kalung. omdoen BTDj. 98. — ngalungake, iets tot halsband of halsketen omdoen S. — kalungan, ngagêm sangsangan, met een kalung, versierd zijn.
kalong
1. zie bij long. — 2. naam van de grootste soort van vleermuizen (grooter dan codhot, Wk.): Pteropus edulis; vliegende hond; vlg. Horsf. Pteropus javanensis. wulu °, lange fijne haren op het lichaam, vooral bij pasgeboren kinderen. jênang °, nm. v. e. soort van pap. tai °, het zwartachtige uitwerpsel v. e. pasgeboren kind; gevlochten kokosbladeren, om offerspijzen op te doen, ook kalongan, gen., vgl. sarang, 2. — ngalong, als een kalong, doen, v. iem. die met handen en voeten aan een tak hangt; ook een wijze van tåpå doen in den ouden tijd. — kalongan, zie kalong, boven; ook door kalong's of eenig ander dier gedeeltelijk afgevreten van een vrucht aan den boom Wk.
kêlang
KN. goed droog en lang bewaard van oude bamboe of hout; lang gebruikt van aardwerk, dat de proef heeft doorstaan; fig. v. e. mensch een stevige oude man of vrouw Wk. Vgl. wang kêlang.
kêlêng
KW. zva. galêr, Wk. KN. 1. of rajah °, een dwarsstreep op de handpalm, als de twee dwarsstrepen, die bij de meeste menschen van elkander wijken, zich vereenigen; zulk een streep hebben. Een klap met zoo'n hand is ampuh. — 2. nm. v. e. wapensmid (êmpu) uit den ouden tijd. — 3. ngêlêng, iets zwart maken. — kêlêngan, nm. v. e. bathiksel, nl. zonder sogå Tj. N. P. 129, 299; alle zwart gelaten van de tanden, tegenover kêcikan. wulung °, zwart door zuiver blauwsel verkregen Wk.
kêling
KN. 1. naam van de kust van Koromandel (Skr. Kalingga, naam van een land op de kust van Koromandel) KO. 16. banakêling, zie bana. jarit kêling, half zijden stof (omdat die het eerst van de kust van Koromandel op Java is aangebracht). wong kêling, iemand van Kěling. Sastra kêling, benaming van een soort van schrift, waarvan de uitvinding aan Aji-Såkå toegeschreven wordt. kakêling, of kêkêling, KW. zva. susah, Wk. (ziek, ziekte G., Asm. S. I, 205; Moe. 2, GB. VII, 107 waarvoor in BTDj. 676 sakit. — kêlingan, of kêkêlingan, halfzijden stoffen van de kust van Koromandel afkomstig; daarin handel drijven; op zijn Kěling'sch. bv. bekapt Wk. kakêlingan, ook benaming van een bijzonder fatsoen van haarwrong. gêlung ° L. 158 een kapsel als teeken van vorstelijke waardigheid DW. proza 62. In de wayang het kapsel van Yudhisthira, Găndamana, enz. — 2. kêkêling, zva. kêkêlèng.
kêlèng
1. of kêkêlèng, KN. een bel, kleine schel of klok, waarmeê de Buddha-priesters het teeken tot het gebed gaven; vgl. walantaga, gêntha. (ook een geluid tot teeken in den strijd R.). — pakêlengan, bidplaats, kapel Tj. II, 571. — 2. een blikken ketel; vgl. mrakas. — 3. (plat) oor, ooren. — anglèng, hooren, vgl. lèng, en gobog. — ngêlèngi, (plat) iem. (iets) zeggen, bevelen, waarschuwen Wk.
kêlong
KN. klanknab. v. h. piepen v. e. kuiken (kêlèk) in een grooten ledigen pot Wk.
kilang
of kelang, KN. het door éénmaal koken

--- 1 : 508 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa): Citra 63 dari 63
verdikt suikerriet sap BTDj. 116 (lêgèn) of ander sap, daar suiker van gemaakt wordt (vrg. cing, kinca, juruh, en tètès). — ngilang, of ngelang, kilang worden; tot kilang koken Wk.
kilêng
KN. kilêng-kilêng, glimmend van water of sayur, als er olie of ongestold vet op drijft PL. II, 85; vgl. kêndhal, mêlêng-mêlêng, klicit, ook zva. kinclong, of kimplêng. Irêng kilêng-kilêng, glimmend zwart v. oogappels. — karilêng, freq. vol van drijvende olie- of vetdruppels, overal daarvan glimmen Wk.
kilung
KN. 1. veinzen niet te weten, ontkennen Rh. — 2. of ambêkilung, juichen, eig. als de bêngkilung? Wk.
kilong
of ngilong, KN. kilong-kilong, enz. glinsteren, fonkelen van de oogen, vrg. mêlong, en kilêng.
kulung
KN. het vleezig gedeelte van dieren, bijzonder van buffels, achter de voorpooten; ook het steeltje van een rijstmesje J. (In Kědhiri pulung, SG. In Sålå garan, vgl. apan-apan, Wk.). ° ati, zva. pulung ati, AS., BG. 101.
kelang
zie kilang.
kolong
KN. 1. groote of zware metalen ring of hoepel, schakel van een ketting; ook een strik, en een luds (lus of lis) met een knoop er in, vgl. sindhêt. Ook een band om een bos van lange voorwerpen. Têbu sêkolong, een bos suikerriet; het oor v. e. sleutel Wk.; de omvang of de inhoud v. d. cirkel gevormd door den wijs- of middenvinger en den duim als maat met een telwoord er vóor; vgl. têkêm. — kolongan, met een ring, hoepel, strik, lus enz.; tot een bos bijeen gebonden; bos op zichzelf; bij bossen. — 2. TP. ook zva. longan?
klengar
KN. breed, groot v. e. kale plek op het voorhoofd. buthak °, erg kaal zijn, vgl. lêngar, plenthas, Wk.
kalêngka
en kalêngkan, KW. zva. musthika, Wk.; Rm. 130, 557; BG. 450, 542.
klangkèt
KN. mager, broodmager, ongev. zva. kalèt, vgl. lunglit, bij kulit.
kolang-kaling
KN. de (rijpe) vrucht van den Arènboom.
klengkam
Fr. clinquant, een soort gonden of zilveren ceintuur (Tj. I, 728a), vgl. ZG. XX, 293; XXI, 10.
klêngkêng
KN. TP. zva. sêk, interjectie: dood! — kumlêngkêng, stand van het tabak gewas: halfvolwassen de blaren SG. — klêngkêngên, niet volwassen kunnen worden, zie bij kêngkêng.
klingking
KW. (Ml. kělengkeng) zva. jênthik, Wk.; ook nm. van een vruchtboom Bijdr. 3e R. 353.
klèngkèng
KN. gejank van een houd (onder slagen Wk.); vrg. kèng, cêngkèng, lèngkèng, en klongkong). — klèngkèng-klèngkèng, en klengkengan, aanhoudend janken.
klongkong
KN. gehuil van een hond (vrg. klèngkèng, en baung).
kalingkung
KN. plotseling verlamd door verdooving van de pooten van kippen en derg.; zich vergissen; mis door vergissing, vgl. kaliru, enz. Wk.
klingsi
zie kalingsi.
klungsu
of kalungsu (kalingsi, OJ.) KN. tamarindepit.
kalingsi
zie klungsu. Ook (klingsi) vroeger een s. v. dorpsbode in Madiun ER. III, 209.
klangsrah
zie kangsrah.
klangsèng
zie krangsèng.
kulingling
of kuliling, KW. in 't rond, rondom, zva. mubêng, Wk. KN. in de rondte draaien, rondloopen (zva. midêr-midêr); rondom zich heen zien (Ml. kuliling, Sd. kuriling, in 't rond, rondom). kliling wangan, vroeger een beambte belast met het toezicht op de waterleidingen (Banyuw.) ER. III, 250. — manguliling, KW. zva. ngubêngi. — ngulilingi, KW. zva. ngubêngi, ngidêri, KS. 133. — kumaliling, kumuliling, KW. zva. ngubêngi, Wk. — kulinglingan, KW. zva. ubêngan, en idêr-idêran, KN. rondom zich beenzien, zooals van iemand die verschrikt of ontsteld is; ook nm. v. e. vogel Wk.
kalangan
zie bij alang, en kalang.
kalingan
zie bij aling.
kelangan
zie bij ilang.
kèlingan
zie bij eling.

 


wajib. (kembali)
kakulêman. (kembali)