Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 13: Da)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
Da
- da
- zie bij dah.
- di
- 1. verkorting van adi. — 2. verk. van abdi. — 3. verk. van dadi. — 4. di, N. dipun, K. in poëzie en deftig proza dèn, voorvoegsel tot vorming van de derde persoon van het subj. passief en van de qualitative Voluntatief (zie de Gramm.). di (of dèn) pajêgi, door hem gepacht worden, o. a. JBr. 43, vgl. AS. 102. di (of dèn) ngati-ati, wees behoedzaam! — 5. voor ndi = êndi, Waj. I, 122.
- du
- KW. zva. kukus, G. KN. verk. van idu, in dubang, (zie bij idu) en in dunya, poët. voor idune, in het spreekwoordelijk gezegde wali (of wali-wali) dunya, voor weêr ingeslikt (teruggenomen) worden van iets, dat iemand eenmaal gezegd of geloofd heeft; even als het spr. idu dinilat manèh. Vgl. KO. 35; stam v. dudu, en van adu.
- de
- I. KW. zva. gawe, of karya, strekking, nut, doel. nirde = tanpa gawe, Wk. ade, zva. agawe. dene, KN. dèntên, K. of KD. ook zva. gawe, in uitdrukkingen als ora olèh dene, enz. het doel niet verkrijgen, het doel missen Wk. — ande, en angde, zva. agawe, en andadèkake. — andèn, zva. gaweyan, en pagaweyan) en aan het werk, aan het maken, bezig zijn R.) vgl. don. — ngadèkake, N. ngadèkakên, K. iets, zooals kleeren, te maken geven aan iemand, of laten maken bij iemand; volg. and. fraaier laten maken v. adi, Wk. II. KW. zva. dene, en dening, BS. 78, 251; T. 15a. — dening, KN. dèntên, (JBr. 147, 441) MD. of KD., R. wegens, van wege; door, van, van wege, met, bij Wk., door BG. 547 [volg. Wk. in de bet. van door, van wege: dening, KN. in die van: doordien, wat betreft, aangaande: dene, dening, KN. gene, N. in de spreektaal dèntên, K. of KD.]; in betrekking tot; te vertalen met "van" in putra dening, kind van Men. v, 379; BTDj. 173, 206 enz., vgl. aant. M. kaprênah uwa deningwang, Rs. 230. saking dening, saking dèntên, wegens. dening apa, K. dening punapa, ook wel dèntên punapa, K. weswegens? dewijl, want WP. (vrg. krana ngapa, of mula mêngkono). dene, en gene, R. (dene, dening, KN. gene, N. in de spreektaal dèntên, K. of KD. dat! daar, doordien Wk.) volg. R. KN. redegevend: dewijl, want; daar, omdat na woorden die een bevreemding of verwondering te kennen geven: dat! aku gumun dene, ik verwonder mij, dat! en ook wel elliptisch, zonder dat dergelijke woorden voorafgaan, zva. gene, of genea, hoe komt het, dat! (vrg. hierbij de redegevende en vragende beteekenissen van mula); ook wel verbonden met têka. dene, KN. dening, K. dèntên, MD. of KD. R. een voegwoord, zva. anadene, en wondening, (zie bij ana); en verder in verbindingen als: apadene, N. punapadene, K. alsook, alsmede. kadidene, of kayadene, en kadosdening, of kadosdèntên, gelijk als. sabab dene, of sabab dening, doordien, omdat. sabab dening apa, (of ° punapa) waarom? karodene, N. kalihdening, K. zie bij karo. — sêrtadene, zva. karodene, PL. II, 66. andene, andèke, andèkne, zva. parandene, Wk. III. N. zva. di, 4 (in Banyumas) A. 9, 13; ook in WP. IV. Mal. di (Jav. ing). de madya, te midden.
- dah
- of da, KW. zva. mangkana, prayoga, en volg.
-
--- 1 : 564 ---
- G. zva. mêngko. Zie ook JZ. II. — 2. dah, Wk. KN. een uitroep van ontevredenheid of afkeuring: ach! foei! of fij! WP.
- dèh
- 1. KW. zva. agawe, (vrg. de, I.). — 2. KN. dèh, ('ndèh) zie êndèh.
- doh
- N. têbah, (volg. Wk.: KW.) en gew. têbih, K. verte, afstand. doh-dohe, (ook doh-dohane, of doh-dohaneya, Wk.). têbih-têbihipun, op zijn verst. sadoh-dohe, (of sadoh-dohane, of sadoh-dohaneya) satêbih-têbihipun, hoe groot de afstand (of hoe ver het) ook wezen mag. paran doh, een verre reis; een ver afgelegene plaats. doh kana: doh kene, ginds en hier zijn verwijderd; het is een verre reis van ginds naar hier AS. 194. milih dalan kang adoh, de langste weg kiezen. — adoh, N. têbah, (volg. Wk.: KD.) of têbih, K. ver; ver zijn, ver verwijderd zijn; ook fig. er ver van af. adoh-adoh, enz. versterkt heel ver, zóo ver. sangsaya têbih galihipun, hoe langer hoe minder zin hebben in BTDj. 278. — ngadoh of ngêdoh, N. andoh, KW. nêbih, enz. K. op een afstand zich verwijderen of houden AS. 188, BG. 33. nêbah-nêbah, KD. al verder en verder K. 2, 27. kêdoh. tan °, poët. zva. tan adoh, Tj. II, 578. — ngêdohi, enz. zich verwijderen van; vermijden, ontwijken BG. 408; uit de verte: nusul nanging °, L. 104. — ngêdohake, nêbihakên, enz. verwijderen of verwijderd houden; een object ver af plaatsen of ver verwijderd houden van. — dumoh, poët. verwijderd, ver af zijn. KN. fig. van iemand die iets, dat voor zijn neus ligt, niet ziet, en van iemand die zoo bot is, dat men hem niets leeren kan; als ook van iemand, die van een zaak niets af weet GR., zie ben. — kadohan, katêbihan, (ook wel dohan, en têbihan, WW.?) verte, in: saka kadohan, saking katêbihan, uit de verte BTDj. 95. Ook kadohan, eig. kêdohên, en katêbihên, te ver. — doh-dohan, of adoh-adohan, en têbih-têbihan, om het verst, bv. schieten.
- daha
- KW. zva. adêg, barêng, pulasara, jênêng, en endah. Ook vroegere benaming van Kědhiri.
- dahu
- KW. zva. ora, G.
- dihah
- KW. zva. babo.
- dahana
fhanzva.fandahana.- dahuru
- zva. dauru.
- dahuwe
- en dahuwèn, zie dahwe.
- dahulat
- zva. daulat.
- dahna
- of dhahna, KW. zva. pari, G. (Skr. dhânâ, geroosterde rijst of gerst).
- dohan
- KN. naam van een vogel: fazant.
- dohun
- zie drohun. si dêdohun, Mn. 444.
- dahana
fanKW. en KN. zva. gêni, RP. 113, BG. 20 (Skr. dahana) PL. I, 79; Tj. Sěngk. = 3 G.- dauru
- AS. 1. zie bij ra-uru.
- duhka
- KW. zie duka, T. 32a, b; WS. 21.
- duhkita
- KW. smart, hartzeer, droefheid, verdriet (Skr. duhkhita. Vrg. duhka). K. 3, 22, T. 35a, vgl. duka cipta, bij duka.
- dahad
- BS. of dahat, KW. zva. bangêt, luwih, of kaliwat, verbonden met tan, in 't geheel niet, volstrekt niet KA.
- daud
- zva. dawud.
- daut
- of dhaut, KW. zva. dudut, bêdhol, pocot, en jêbol. daut, poët. uittrekken van troepen BS., zva. bodhol, opbreken Men. IX, 26; B. 798; vgl. KA. KI. van ompong, en pupak. dauting pusêr, KI. van puput pusêr, JZ. I, 238. — andaut, of andhaut, iets uittrekken, uit den grond trekken, vooral jonge rijstplantjes uit den grond trekken, om ze te verplanten JZ. I, 77; uitrukken, uithalen, uitroeien, ontwortelen; wegrukken. andaut jangkar, het anker ligte BS. 621. kadaut, pass.; poët. zva. katarik, aangetrokken worden Tj. I, 252; PJ. I, 353; BG. 512.
- diat
- zva. diyat.
- duhita
- = juwita, T. 8a, AD. 2.
- dahwe
- RP. 44 (Bab. Jo. I, 702 dawe?) of dahuwe, G. KN. zich met de zaken van een ander, of met iets, dat hem niet aangaat, bemoeien. — andahwèni, zich inlaten of bemoeien met BG. 291. — dahwèn, BTDj. 518, RP. 138 of dahuwèn, G., zva. dahwe, en zva. dahwenan, bemoeiziek van aard JZ. II. para dahwenan, bemoeial lig, vgl. opèn.
- dahwèn
- zie dahwe.
-
--- 1 : 565 ---
- dohèl
- kêdohèl, ngêdohèl = sêmpoyongan, de N.
- daulat
- (Ar. [Arab]), KN. fortuin; geluk, voorspoed; tegenover ringkêl, ZG. XXIII, 249.
- dan
- en adan, KW. zva. nuli, BG. 508. tumuli, en enggal, (vrg. het Mal. dan). Een ander adan, zie bij ada.
- din
- verkorting van idin, en sidin.
- dèn
- KW. zva. ênggèn, als hulpwoord (vrg. don); bv. dènnya, of dènira, zva. ênggène, BS. 121, 49, 287 (een ander zie bij dera); vgl. KS. 132. KN. verkorting van radèn, zie ook KS. 85.
- don
- KW. 1. zva. ênggon, plaats BS. 98, BG. 302, ook als hulpwoord, bv. donira, zva. ênggone, (vrg. dèn); WS. 21, KO. 20. — 2. handeling, streven, doel (zie KS. 29), zva. olah, en solah. tan don, nutteloos, vergeefs, ook nir don, T. 25a, RL. 6a; (en KN. niet anders te doen hebben, dan enz. R.). — andon, ook wel adon, KW. zva. manggon, blijven, zich erg. ophouden (volg. Rh. elders tijdelijk verblijven, om het een of ander te verrichten; bv. ° gawe, bij een ander (voor zich zelf) werken. ° mangan, elders of bij een ander maaltijden. ° turu, bij een ander aan huis gaan slapen, enz.). KN. zich bezig houden met iets JBr. 299, KB. 172, bv. ° gawe, ° mantu, ° surup, ° jurit, of ° jaya, ° rêsmi, BG. 472 of 473. ° lulut, ° bogan. — êndon, KN. dagelijks, alledaagsch, iets alledaagsch S., vgl. langsaran, padinan. Volg. Wk. plaats houdend, d. i. vast, blijvend, alle dagen zoo zijn doch vergelijk êndon, BV. toging °, KN. als het er op aankomt S., Waj. I, 393; BTDj. 428. tutuging °, of têkaning °, N. dumuginipun ing °, K. als het op doen? aankomt, volg. Wk. als het beslissende oogenblik aangekomen is. — ngêndonake, iets dagelijksch doen, tot iets dagelijksch of alledaagsch maken; iets dagelijks gebruiken S. — kandonane, zva. andone, of wusanane, R. — pandon, zie beneden.
- dana
- KN. gift of geschenk uit mildadigheid, weldaad, aalmoes JZ. II (Skr. dâna); vrg. wèwèh, pawèwèh, en ganjaran. dana, adana, of dêdana, aalmoezen geven. dana tapa, of dana prêtapa, naam van een deur of poort binnen in de kraton KB. 77, 105. — andanani, iemand beschenken uit mildadigheid, een weldaad bewijzen, een aalmoes geven. kadanan, verplichting hebben aan iemand door ontvangen weldaden of door iets (van waarde) gekregen te hebben. — andanakake, iets als een aalmoes geven, tot aalmoezen aanwenden; iemand een aalmoes laten geven. — pradana, KW. zva. ganjaran, (Skr. pradâna, gift, geschenk) JZ. II.
- danu
- of dhanu, KW. zva. panah, teja, sorot, pêtêng, en ingêla-êla, (Skr. dhanu, een boog); iets dat lang uitgestrekt is, lang gerekt, langdurig G. kêbo (of maesa) danu, (of ° dhanu, BTDj. 68), een wilde buffel. putra danu, een geliefkoosd zeer bemind kind, volg. and. een zoon. muja danu, een lang gebed doen Bl. CP. 267; volg. Wk. denkelijk voor iem. om voorspoed of overwinning bidden. danurêja, eign. van den Rijksbestierder van Yogyåkěrtå. Danuasmara, eign. van een zoon van Arjunå. Danuwati, eign. van een dochter van Arjunå. Danupati, eign. van een Vorst van Ngimåhimåtåkå. Danumaya, KW. zva. muncar, en eign. van den vader van Danupati. — ngêndhanu, donker of zich ver aan den hemel uitstrekkend van een regenwolk (mêndhung). Vgl. Oudj. danu, Skr. nadanu, wolk Tob. Sprkk. I, 68. ° anglimputi, BG. 36; zwart voor het oog, fig. van een groot leger Rh.
- dani
- KW. zva. bêcik.
- dêna
- zie bij dêmênak.
- dina
- N. dintên, K. dag JZ. II (Skr. dina); vrg. raina. dina (of dintên) Rêbo, Woensdag. dina turun sih, (in poëzie) de dag van volle maan, als een gelukkige dag beschouwd Wk. ing têlung dinane, op den derden dag S. ing dinane manèh, op den volgenden dag S. ing liyane dina, des anderen daags DN. II, 541. sadina, sadintên, den geheelen dag. sêdina, sêdintên, een dag. ing sêdinane, 's daags S., per dag. sêdina sêwêngi, sêdintên sêdalu, een dag en nacht, een etmaal. sêdina-dina, sêdintên-dintên, (ook dina-dina, enz. Wk.) dag aan dag, dagelijksch. Zoo ook ing sêdina-dinane, dagelijks S. dintên-dintêne, dagen lang
-
--- 1 : 566 ---
- BG. 501. sabên dina, sabên dintên, elken dag, ieder dag. sêdina iki, sêdintên punika, (of ° puniki) en sêdintên mangke, op dezen dag, op vandaag, vandaag nog WP. 319. dina iki, dintên punika, vandaag; en dezer dagen. ing suwiji dina, ing sêtunggil dintên, op zekeren dag. — andina, N. andintên, K. den heelen dag; den heelen dag er van maken, bv. van een boodschap BG. 96. ° mimbuhi, dagelijks. andina-dina, elken dag, dagelijks. andina ratri, poët. dag en nacht door BS. — kêdinan, kadintênan, door een dag overvallen worden, waardoor iets te laat geschiedt. têkamu aja nganti °, kowe aja ° Rêbo, uwe komst moet niet op Woensdag plaats hebben, gij moet vóor Woensdag komen Wk., vgl. karinan. — andinakake, enz. den ganschen dag doen duren Wk. — dinan, dintênan, bij den dag, bij dagen. kabayar têlung dinan, om de drie dagen betaald worden. — padinan, padintênan wat voor dagelijksch gebruik is, alledaagsch. padinan rèmèh-rèmèh, kleine dagelijksche zaken of benoodigdheden JZ. I, 82.
- dene
- zie bij de, II.
- dinan
- zie bij dina.
- danindra
- KW. zva. pandhita, G. (Skr. dhyânîndra, een meester onder de denkers, of jñânîndra, meester onder de wijzen).
- dananjaya
- bijnaam van Arjunå (Skr. dhanañjaya).
- dinar
- Ar. [Arab], een goudstuk ongeveer ter waarde van een Hollandschen dukaat, vgl. dirham.
- dènira
- zie dèn.
- danardana
- verb. van janardana.
- danar-danar
- of dhanar-dhanar, KN. lichtgeel van huidkleur bij een middelmatige gestalte? Wk.
- daniswara
- danèswara, dhaniswara, of dhanèswara, KW. zva. sugih singgih, of sugih anyar, (Skr. Dhanêçwara, een naam van Kuwera, den god van den rijkdom). Radèn Daniswara, of Radèn Arya Daniswara, eign. van den zoon van Déwåtå-cěngkar. Later wordt ook Banjaransari Daniswara, of andaniswara genoemd.
- danawa
- of dênawa, K. van buta, (Skr. dânawa).
- danawaraja
- reuzenvorst BTDj. 399, L. 197, 366.
- dening
- zie bij de, II.
- danurdara
- KW. zva. sugih ngelmu, sêkti, ngluwihi, naam van een toovergebed G. (Skr. dhanurdhara, met een boog gewapend; een boogschutter). Vrg. durandara.
- dinuk
- zie bij duk, Dj. M. 1867, 41, 6.
- danakrama
- danakrami, poët. een met minzaamheid gepaarde gift Sw. XXVII, 5. — andanakrama, enz. iem. een dergelijke gift toereiken Sw. LXIII, 5; Wk.
- dandan
- N. dandos, K. gereed, klaar, in orde BJR. 30; gekleed, zich aankleeden, tooien, gereed maken, toerusten (vgl. oudj. dan in adan BJK. 160, 162); iets gereed maken, in orde brengen (vrg. sêdhiya, en tata). ° pikir, B. 543, over leggen, met zijn verstand te rade gaan Wk.; zijn gedachten regelen, ordenen van iem. die op een of andere wijze bingung, was geworden. dandan-dandan, (bezig zijn met) het een en ander gereed (te) maken; iets gereed maken, in orde brengen AS. — andandani, andandosi, iets in orde brengen, weêr in orde brengen, repareeren KA. ° nagara, BTDj. 106; iemand aankleeden of tooien (vgl. nganggon-anggoni, bij anggo); iets aanspannen, optuigen, (pakken G.). — andandakake, andandosakên, iets in orde laten brengen, of geven om in orde te brengen of te repareeren; (een stof bewerken G.); iets laten maken, bv. een buis of broek Wk., vgl. akon gawe. — dandanan, dandosan, tuig, en alles wat tot iets behoort om in orde te zijn: gereedschap, tuig voor paarden en wagen, huisraad BTDj. 112, kleêren, goederen, materialen, de stukken die tot iets, bv. tot een wagen of ledikant, behooren; fig. lichaamsdeelen B. 370. Ook bestuursleden van de desa (Banyum.) ER. III, 191, zie prabot. zva. anggon-anggon, het staat aan, het hangt af van Wk. ora dadi °, niet bruikbaar, niet geschikt voor dienst A. 12. bakal dadi dandanan, iets geschikts (iets goeds) zullen worden, en bakal dadi dandanan gêdhe, iets zeer geschikts (iets groots) zullen worden S. tanpa dandanan, zonder tuig; zonder wapens WP. 504; bv. een rijk innemen, bv. door het oplossen v. e. raadsel, door list enz. Wk. — kadandanan, enz. lam geslagen, misschien van dhandha, Wk. — pandandanan, pandandosan, plaats om te construeeren of te repareeren, constructiewinkel PL. I, 54. — pradandanan [pradandana...]
-
--- 1 : 567 ---
- [...n], pradandosan, BTDj. 112, KB. 36 de noodige toerusting of toebereidselen maken; zich uitrusten, bv. voor een reis BTDj. 84, 111, 534; Waj. I, 41: pradangdan, BG. 130: pradangdanan.
- dèndèn
- een vogelverschrikker van pisangblaren, gewl. in menschenvorm, hangende aan een stok SG.
- dandar
- KW. zva. têgor.
- dondros
- Holl. donders! scheldwoord, vgl. dohun.
- dandos
- zie dandan.
- dundum
- zva. dum-dum, zie bij dum.
- dondoman
- zie bij dom.
- dandang
- zie bij dang.
- dindang
- of dendang, KN. nm. v. e. boompad met twee lange pooten (zie bencok); vlg. inl. begrippen is de urine schadelijk voor de oogen; de maanblindheid bij vee wordt daaraan toegeschreven.
- dinding
- KN. nm. van een heester Ruellia repanda L., nat. fam. der Acanthaceae, die eene vermaardheid heeft als duivel bezwerend middel Fil.; vrg. dingding. — andinding, de schouders en borst optrekken onder het gaan uit verwaandheid en een weinig op de teenen loopen (anjinjit, Rh.) Die houding heet ook jalak dinding, nl. de schouders achteruit en een weinig opgetrokken, zooals tegenwoordig voor dames mooi gevonden wordt. kêdinding-kêdinding, pêdinding-pêdinding, of bêdinding-bêdinding, volg. Wk. wippen (onder het gaan), bij elken stap zich op zijn teenen verheffen en het lijf uitgestrekt, vgl. kadindang.
- dendang
- zie dindang.
- danti
- T. 29b, zie dênti.
- danta
- T. 13a, dênta, KW. zva. untu, en gadhing, (Skr. danta, tand en olifantstand, elpenbeen) JZ. II, vgl. pl. bij rambat.
- dênti
- (ook danti) KW. zva. dênta, JZ. II (maar Skr. nomin. dantî, getand, met tanden, en een olifant). dênta-dênti kusuma warsi, WP., Bijdr. 1869, 5; zie ook Wk.
- dènta
- = olèhmu, zie dèn.
- dintên
- zie dina.
- dèntên
- zie de, II.
- dêntaywanjana
- JZ. II, 1. ngurut saking °, geregelde volgorde naar den eersten en laatsten medeklinker der (eerste) lettergreep, zooals in 't woordenboek geschiedt (Skr. âdyantawyañjana, eerste en laatste medeklinker).
- danawarih
- of andanawarih, (Skr. dânawâri, een dânawa-vijand, een godheid). Het wordt verklaard door bèrbudi, milddadig (Skr. dânawîra, een milddadig mensch). têdhake andanawarih, een nakomeling van een godlijk wezen RP. 98 (volg. and. v. e. held: danawarih = prajurit) AD. 1. Zoo trahing adanawarih, Waj. I, 197.
- dunya
- of donya (Ar. [Arab]) KN. de wereld, bepaaldelijk deze tegenwoordige wereld; wereldsche goederen. Zoo ook amal dunya, en barang dunya, wereldsche dingen, aardsche goederen. dunya brana, aardsche schatten. dunya mêngko, deze tegenwoordige wereld. dunya akir, de toekomende wereld (vrg. akherat). wong adunya, Sw. c, 6, een wereldling Wk. — kêdunyan, wereldsch, aardsch; het wereldsche, aardsche. ngamal kêdonyan, aardsche goederen, verganklijk goed.
- dènnya
- zie dèn.
- donya
- zie dunya.
- dunung
- KN. plaats waar iemand of iets zich bevindt; dat waar iets zijn plaats vindt, geval waar iets op toepasselijk is JW. 261; plaats of voorwerp waarop iets gericht is BG. 364, 369; doel, richting, voorwerp, object AS. (grond Wk.), vrg. ênggon, dhok, tuju, jujug, lungguh, tănja, tanjêk. dunung omah, in Japårå: aanhoorigen die op eens anders erf wonen in eigen woning. dunung nusup, aanhoorigen die bij imd. inwonen ER. III, 193. dêdunung, BTDj. 30 zva. manggon, zich ergens ophouden of gevestigd zijn, zijn verblijf houden; zich ergens vestigen. — andunung, poët. zva. dêdunung. — dumunung, ergens gelegen zijn BJR. 92; ergens wonen of zich ophouden; gew. fig. op een voorwerp gericht zijn BG. 305, iemand of iets tot voorwerp hebben; wonen in iemands hart; verder ook zva. tutug, of dumugi, Tent. 12, R. — kadunung, gehouden, verplicht zijn Wk. dinunung, poët. = jinujug? Bab. Jo. I, 145, B.; Sw. XCVII, 7 naar het doel gestreeft worden; vgl. BJK. 177. — andunungi, ergens zijn verblijf houden, een bedoeling hebben; iem. de bedoeling, bv. van een of ander gezegde (of het geval waarin het te pas komt Wk.) aantoonen [aantoo...]
-
--- 1 : 568 ---
- [...nen] of leeren kennen. — andunungake, de plaats, het geval, den grond enz. van iets aanwijzen; omtrent een of ander de plaats enz. bepalen JW. 212; de bedoeling van een of andere uitdrukking begrijpelijk maken. — kadunungan, zva. kanggonan, Dj. M. 1866, 32, 4 iemand bij zich (wonen) hebben; begaafd, bedeeld, bezield enz. van iemand bij wien een eigenschap of hoedanigheid zich bevindt. — andumunungi, zva. andunungi, nl. erg. zijn verblijf houden. — andunungake, en andumunungake, iemand (ergens) laten wonen, verblijven; de plaats van iemand aanwijzen. — dunungan, KN. voorwerp, doel eener richting (oudj. ook plaats waar iets gevestigd is KS. 113). — padunungan, plaats, grond, stand, ligging Wk. dêdunungan, plaats v. vestiging BG. 501, vgl. KS. 113.
- dra
- KW. zva. nendra, (Skr. drâ, grondvorm van nidrâ PK.).
- dri
- zie adri.
- dru
- zva. dur.
- dre
- KW. zva. rêsik.
- dir
- of êdir, KN. hoogmoed, trotschheid, arrogantie; hoogmoedig, trotsch, laatdunkend enz. van iemand die zich op het een of ander verhoovaardigt R.? (vrg. êdak, ladak). — ngêdiri, iemand met trotschheid, arrogantie enz. behandelen, jegens iemand trotsch enz. zijn. — ngêdirake, iem. door trotschheid enz. bevreesd, beschroomd maken. ° awake, zich door anderen gevreesd maken Wk.; op iets zich verhoovaardigen, trotsch enz. zijn. — kadiran, trotschheid enz.; met trotschheid enz. vervuld Bl. CP. 215, GL. 29.
- dur
- KW. slecht, kwaad; moeielijk; moeielijkheid (Skr. dus, dat in samenstelling voor sommige letters duh, voor andere dur wordt). budi dur, KN. slechte aard. dur kanisthan, slecht en gemeen, schandelijk slecht. dursila, slecht van aard of gedrag, slechtaard, snoodaard; snood, ondeugend, ondeugd tegenover susila, (Skr. duççîla). wong dursila, boosdoener, booswicht. — kadursilan, snoodheid, schurkerij. — durjana, slecht mensch, fielt; schurk, snoodaard; roover, dief (Skr. durjana) JZ. II. — kadurjanan, schurkerij, roof, diefstal. — durcana, KW. kwaadsprekendheid G. (van cana, verk. van wêcana). — durcara, KW. slecht van manieren, slechte handelwijs; kwaadspreken; lasteraar (Skr. duçcara, zich slecht gedragend). — durniti, KW. zva. pênggawe ala, luwih ala, en mungsuh, Wk., JZ. II (Skr. durṇîti, wangedrag, ongemanierdheid); vgl. KS. 15. durnita, eign. van de dochter van den Vorst van Ngimåhimåtåkå (Skr. durṇîta, ongemanierd). dursena, eign. van een zoon van dien Vorst. Duryadana, Druyadana, of Druyudana, bijnaam van Suyudånå (Skr. Duryodhana, eig. kwaad strijder). Dursasana, eign. van den oudsten jongeren broeder van Druyudånå (Skr. Duççâsana, eig. slecht te leiden, onhandelbaar). durmuka, bijnaam van den zoon van Bagawan Jålåsěwåndå (Skr. durmukha). drumuka kalawisesa, benaming van een tijdvak in de geschiedenis van Java. durmala, KW. zva. ala, rêrêgêd, Wk.
- dor
- KW. zva. paido.
- dara
- KW. zva. wêtêng, (Skr. udara, buik, vrg. udara). dara, of dhara, zva. asor, (Skr. adhara lager, laag) zie padarakan, bij Wk. onder dat artikel; zva. prawan, (vrg. rara) zva. somah, Tj. Sěngk. = 1. G. en zva. selak. KN. dara, 1. duif, tamme duif. manuk dara, N. pêksi dara. dara gambir, een soort duif; zie ook gondhok. dara muluk, nm. van een bathiksel Tj., ZG. XXI, 7 en van een kêmbên, zwart in het midden met wit omzoomd. — 2. nm. van éen bumbung van een geleding bij het arentappen in gebruik Kr. — 3. dara ('ndårå) of êndara, verk. van bêndara. dara mangun tapa, naam van een slecht teeken in het haar van paarden JZ. I, 143. dara gêpak, zie bij widara. kadara-dara = kadharang-dharang = kapati-pati.
- daru
- of andaru, KN. een soort van luchtverschijnsel, een uit den hemel vallende vuurklomp. Het wordt als een voorteeken van geluk beschouwd, als bij iemand zulk een vuurbal neêrvalt JZ. II, BS. BTDj. 47: ° warninipun kados kilat. kaya andanu karainan, DW. proza 24, ter vergelijking van iets schitterends (vrg. antu, wahyu, pulung, nugraha, têluh braja). dewadaru, zie bij dewa.
- dira
- KW. 1. zva. kawasa, sêkti, en wani, (Skr. dhîra, sterk, krachtig, stevig, onbuigzaam, zelfstandig [zelf...]
-
--- 1 : 569 ---
- [...standig]). dirèng garwanya, BG. 552 v. onstuimige hartstocht? — kadiran, zva. kasêktèn, en kawanèn, RL. 34a, 59a. — 2. zie dera, 2.
- dura
- of dora, KW. zva. adoh, en nglêngkara, (Skr. dûra, ver, ver af, ver vandaan). Vgl. T. 5a, 27b; RL. 6b; BJK. 162.
- duri
- of dhuri, KW. zie ri, II. — durèn, KN. duryan, poët., naam van een boom en van zijn stekelachtige vrucht met een onaangename lucht, maar toch zeer gezocht, de Durio L.? nat. fam. der Malvaceae Ks., JZ. II. pipi (of pêngarasan) durèn sajuring, zva. pipi kang mênthêk alus, R. kêmbang durèn, nm. v. e. bathiksel, en de kleur v. e. paard, zie plumpung, Wk. — durenan, nm. v. e. boom: Aglaia Lour., nat. fam. der Meliaceae Ks.
- dera
- KW. 1. zva. gènira, (hulpwoord) P. 48b. olèhe, Sri T. sigra lampahnya dêdarung, inggal dera lumaku, (uit de + ra). Bab. Jo. II, 213, 252 van wege dat; poët. ook door, o. a. BS. 2, 637, zie de, II. — 2. dera, of dira ing. dirèng kisma, op den grond? vrg. dhira.
- dora
- KW. zie dura. K. zie goroh.
- dori
- KW. zva. kori, (Skr. dwâra, deur of nomin. dwârî, deurwachter). Vgl. dorakala Juynb. 214.
- drah
- KN. grashalm. sadrah, een grashalm, een weinig G., fijn stof Wk. sadrah ing angin, een uitdr. voor heel weinig; met de ontkenning er voor: geen ziertje, vrg. WP. bl. 5 en Aant.; volgens sommigen zva. als iets ondenkbaars (vkl. sadêrêsing angin); zie ook DW. 48, 49; Waj. I, 56. sadrah pinara sakêthi, Tj. II, 149 (vgl. sarambut pinara sèwu, PJ. I, 272) iets bijna ondeelbaars.
- darah
- dharah, KW. en Ml. zva. gêtih, N. rah, K. Wk. KN. afkomst, familie, afstammeling BTDj. 514. — kêdarah, (Men. IX, 43 dinarah) tot hetzelfde geslacht gerekend, vgl. trah, turun. — andarahake, van zich doen afstammen, zva. nurunake, en iem. beschouwen als tot zijn geslacht te behooren Wk.
- derah
- Ar. [Arab], KN. 1. omtrek, wat binnen een omtrek is; bv. derah ing nêgara, en derah ing pasawahan, en zva. papan, een omgetrokken omtrek op een papier, doek, paneel enz., waar binnen iets te teekenen of af te malen is; bv. derah ing gambar, schets, teekening, afbeelding van iets, dat alleen in onze verbeelding bestaat Wk. derah rancang, de onderscheidene figuren der Arabische letters Wk. — 2. een wanhopig plan of besluit, waarbij men zich blindelings aan zijn lot overgeeft (Ar. ook keer of wending van het lot), zva. tekad. — anderah, zulk een wanhopig besluit nemen; wanhopig zich overgeven. — anderahi, om iets er het leven aan wagen Wk. — anderahake, iets opofferen, prijs geven, bv. ° pati, zijn leven er voor over hebben Wk.
- drohi
- of androhi, R. KN. kwaadwillig; ook zva. drêngki, en jail, afgunstig, afgunstig zijn, benijden (Skr. nomin. drohî, verraderlijk, verrader, kwaadwillig, een kwaadwillige).
- drohun
- of dohun, N., met si er vóór dwaas, gek, als scheldwoord Waj. II, 46.
- doraêning
- KW. ben. van een knods van geel koper, een wapen van Ménaq Jinggå.
- drohaka
- of druhaka, o. a. BG. 242. KW. Wk. duraka, KN. weerspannig, misdadig, zondig R.; misdaad, zonde Gr. L. 148; weerspannigheid, opstand tegen zijn vorst BTDj. 490, 589, v. e. kind tegen zijn vader Bl. CP. 266, v. e. vrouw tegen haar man JBr.; zonde begaan, zondigen, zich bezondigen (Skr. droha WS. 56); vgl. de N. — andurakani, zonde teweeg brengen; (iemand misdadig verklaren, voor een misdaad straffen G.).
- duraatmaka
- of duratmaka, KW. zva. maling, dênawa (de laatste bet. ontbr. Wk.) JZ. II (Skr. nomin. durâtmâ, slechtgeaard, snoodaard, vgl. WS. 56).
- dirham
- Ar. [Arab], van het Grieksche drachma, naam van een zilveren munt, ter waarde van een schelling of zesdehalf. KN. naam van een Arabische gouden munt (zva. dinar, ook voor geld in 't algemeen R.).
- druhăngsa
- KW. zva. ala andarung, Wk.
- drun
- KW. zva. jêmbangan, Wk.
- drana
- zie darana.
- drona
- Durna, Druna, Druni, KW. zva. êjun, Tj. Sěngk. = 9 Wk. Verder Drona, Druna, of Durna, Prěg. 3 eign. van een hoog vereerden paṇdhitå of bagawan van Sokålimå, zwager van Krěpå, en vader van Aswåtåmå, leeraar van de Paṇdhåwå's en
-
--- 1 : 570 ---
- Koråwå's in den wapenhandel, en strijdende in het leger van de Koråwå's (Skr. Droṇa). Wegens zijn karakter in de Wayang noemt men Drona, iederen stokebrand Wk. Zie ook de N. Vlg. te M. L. 269 noot is Durna, ook galêring anam-anaman kepang utawi tepas.
- dorni
- zie duran.
- daran
- N. in de volkstaal zva. aran. En dikwijls zegt men ook didarani, voor diarani, JBr. 347 (en voor sêngguh, Rh.).
- darin
- KW. zva. êntèk, Wk.
- dirèn
- KN. in de spreektaal zva. irèn, (zie bij iri).
- duran
- dorni, KW. zva. nglêngkara, Wk., T. 3a, vgl. dura.
- durèn
- zie bij duri.
- doran
- KN. de steel van een hak (pacul), vgl. bawak, garan.
- darana
- dêrana, of drana, KW. zva. santosa, sarèh, en sabar, Wk. (Skr. dharaṇa en dhâraṇa, houdend, uithoudend; vastheid, stand vastigheid) JZ. II, C. 2061, bl. 59b, RL. 35a. tan dêrana, ongeduldig KB. 159, onverwijld R. Vgl. Juynb. 196. Zoo ook wel botên dêrana, K. AS. 107. In Joes. 171 datan kêna dinaran.
- darani
- KW. zva. caping, Wk.
- daruna
- KW. zva. sabab, bêbuka, wiwitan, Wk. (Skr. dharuṇa, grondslag, steunpunt, steun PK.) BS. 31, AS.
- daruni
- bijnaam van Bathari Durgå (Skr. dâruṇî vr. van dâruṇa, verschrikkelijk).
- darindra
- zie daridra.
- durandara
- KW. boogschutter (vlg. Wk. zva. nyutra). KN. benaming van een corps met bogen gewapende prajurit's, behoorende bij de nyutra, (Skr. dhurandhara, voorganger).
- durnita
- en durniti, zie bij dur.
- dronjong
- KN. kadronjong, te ver gegaan, zich vergaloppeeren in het praten Wk., vrg. drojog.
- durnimita
- durniminta, KW. zva. têngêr ala, dalan ala, Wk. (Skr. durnimitta, slecht voorteeken).
- durcara
- zie bij dur.
- duracara
- KW. zva. pocapan ala, Wk., vgl. echter KO. 27 (Skr. durâcâra, slecht gedrag).
- druruswa
- kalawisesa, naam van een tijdvak in de geschiedenis van Java.
- druk
- of dêruk, KN. naam van een soort van tortelduif met bonte gestreepte veeren, een weinig grooter dan de pěrkutut: een soort van kukuk, volg. Wk. = dêrkuku, anders manuk putêr, (vrg. dêrkuku). mata dêruk, ronde knoopsgaten, voor losse knoopen. bok rara °, naam van een zekere pålåwijå van den Vorst. — dêmêruk, zoo groot als een dêruk, van een kuiken Rh.
- daraka
- KW. zva. sabar, Wk. en bêtah, G. (Skr. dhâraka vasthoudend, standhoudend). Vrg. darana, en KS. 64.
- daraki
- KW. zva. nyanggamani, JZ. II, Wk. (ontbr. Wk.).
- duraka
- zie drohaka.
- durkara
- = barang awon, JZ. II; vlg. Wk. zva. rusuh, uni ala, (Skr. duṣkara, moeilijk om te doen). — andurkara, zva. angrusuhi, muni ala, JZ. II.
- dêrkuku
- KN. naam van een soort van wilde duif (Columba tigrina Horsf.) met gespikkelde hals, iets kleiner dan de dêruk, maar grooter dan de prêkutut. ° sêpah, nm. van een vogeltje CP. (Columba amboinensis?).
- drakila
- verkorting van endrakila.
- druda
- KW. zva. suwala, Wk.
- darda
- dêrda, dirda, KW. zva. asih, Wk., AD. 55 (waarsch. uit oudj. dṛḍhabhakti, met trouwe gehoorzaamheid KO. 88, Juynb. 211).
- darudu
- KW. zva. druju, Wk.
- dirada
- KW. zva. gajah, (Skr. dwirada, eig. met twee tanden) Tj. Sěngk. 8, Wk.
- dêrdah
- KN. oneenig, oneensgezind; oneenig zijn, het tegenovergestelde van rukun. Volg. Wk. ook twist, twisten.
- durdanta
- KW. zva. ala, Wk.
- daradra
- KW. zva. kaswasih, en zva. daridra, Wk. (ontbr. W.).
- daridra
- of darindra, KW. een arm, behoeftig, ellendig mensch Wk. (Skr. daridra, arm, behoeftig).
- durdaka
- KW. toorn, gramschap G. (ontbr. Wk.); waarsch. verbastering van kurdaka.
- drèdès
- zva. drodos, maar van minder hoeveelheid.
- drodos
- of dêrodos, KN. het stroomen,
-
--- 1 : 571 ---
- tappelings vloeien, druipen of afdruipen, zooals van zweet of tranen (vrg. drèwès, dalèwèr, carocos, enz.). — androdos, tappelings vloeien AS. 238. — drodosan, tappelings; druipend vloeien Prěg. 85. a °, ook tranen storten Men. VII, 456?
- daradasih
- of doradasih, KW. zva. gêrus, Wk. KN. uitkomen, juist uitkomen in de werkelijkheid van een droom AS. 102, 111 (in B. 342 doradasihi); juist in denzelfden toestand zich bevinden met een ander R. (Skr. nomin. dûradarçî, verziende), vgl. sidik, cakrabawa, ook zeker fatsoen van lansen. — andaradasihi, door zijne tegenwoordigheid iemands droom bevestigen, zich aan hem vertoonen, vgl. katrubusan.
- drêdya
- KW. zva. trêsna, (Skr. hṛdya, lief, geliefd) BS. 448.
- drata
- KW. zva. bantêr, Wk. (Skr. druta?).
- drêta
- darti, en drêsta, KW. zva. makutha, Wk.
- darti
- zie drêta.
- durta
- KW. zva. ala, Wk. (Skr. dhûrta, slechtaard, schelm).
- darat
- KW. zva. mungsuh, Wk., C. 2061, bl. 48a.
- durat
- KW. zva. kêdhèp, G. (ontbr. W.). — pêndurat, KN. sapêndurat, zva. sakêdhèp, een oogenblik BG. 16, RP.; voor een geruimen tijd Bl. CP. 194: satus pandurat, L. 341: tigang pandurat, een korten tijd Rs. 28.
- daruti
- KW. zva. murti, Wk.
- dèriti
- KW. zva. sugal, Wk.
- drêtni
- KW. zva. melik.
- durtama
- KW. zva. luwih ala, Wk., vgl. durta.
- duratmaka
- zie duraatmaka.
- dras
- KW. zva. bantêr, vlg. Wk. KN., vgl. dêrês.
- drês
- zie dêrês.
- darsa
- KW. zva. tuladan, Wk. (Skr. âdarça? spiegel, voorbeeld).
- daris
- KW. zva. tata, JZ. II (vrg. baris, en garis).
- darus
- 1. KW. zva. andarung, banjur, vgl. durus, Wk. — 2. of dêrês, Ar. dars, lezing, studie door lezen. — andarus, of andêrês, KN. overluid uit den Koran lezen KB. 18; volg. Wk. andarus, des nachts bij beurten den Koran overluid lezen. kadarus ngangin, Tj. zva. kadêrêsan ° ? zie dêrês. — andarusake, of andêrêsake, voor iemand, of voor of om iets, uit den Koran lezen. ook geoefend maken door overluid en herhaaldelijk lezen als boven Wk.
- darès
- KN. een soort van uil AS. 84, Strix javanica Horsf. (vrg. bêluk).
- dêrês
- KN. dicht, compact; dichtheid, densiteit of compactheid. sadêrêsing angin-angin, WP. 5 uitdrukking voor iets dat in 't geheel geen bestaan heeft: zoo dicht, compact als lucht CS. in Bijdr. 3e R. v, 122, vgl. saglêpang mibêr, en saluguting kolang-kaling. snel op elkander volgend, zonder ophouden of tusschenpoozen, bv. met de zweep slaan; v. elkaar snel opvolgende en dringende berichten drêsing pawarti, Bab. Jo. I, 630; aanhoudend en hard van iets dat stroomt, ook van een stroom van woorden, en van een sterke diarrhee, vgl. bancar, sterk, hevig, hard en snel, zwaar, met kracht, geweldig van den regen of van een stroom, van (zweep)-slagen AS. udan dêrês, (een compacte regen), stortregen, plasregen BTDj. 55; zie ook bij drah, en vgl. WS. 152, Fi. 136. — andêrêsi, iemand aanhoudend, bv. met een stroom van woorden aankomen of bestormen, sterk en aanhoudend bij iemand aandringen, ook niet fig. kadrêsan ngangin, Men. IX, 80. — andêrêsake, maken dat iets aanhoudend met kracht geschiedt; aanhoudend dringen, met aandrang iets doen. Een ander dêrês, zie darus.
- dirês
- KW. zva. kumpul, golong, Wk.
- durus
- KW. zva. banjur, luwih, Wk. — kadurus, KN. zva. kêbanjur, of kêbacut, BG. 496, vgl. darus. — kadurusan, bereikt, vervuld, voldaan van een verlangen.
- dèrès
- KN. insnijding in den bloemstengel van een kokos- of palmboom, om het sap (lêgèn) er te doen uitloopen en op te vangen; lěgèn tappen of zamelen, als bezigheid (vrg. èrès) JR. — andèrès, zva. ngèrès, JR. en lěgèn tappen als bedrijf AS. 82; BTDj. 11, 115; een palm- of kokosboom het sap aftappen. — deresan, het afgetapte sap BTDj. 115, JZ. I, 160. — paderesan, het werktuig, dat tot aftappen van lěgèn gebruikt wordt, en een boom, waarvan lěgèn getapt wordt JR. (in deze laatste
-
--- 1 : 572 ---
- bet. ook deresan, poët. Bab.) BTDj. 115; scheldwoord jadah °, Rs. 365.
- dorès
- KN. gebabbel, WP. 96. — andorès, babbelen, snappen (zie katèprès).
- durasa
- KW. zva. suwur, Wk.
- dursahasa
- KW. zva. ala cênthula, Wk.
- darsana
- of drêsana, KW. zva. tuladha, of tuladan, en kongkonan, Wk. KN. naam van een soort van jambu (volg. Rh. groen, saprijk en aangenaam van smaak); en naam van een bloem (Skr. darçana, uitzicht, voorkomen. Vrg. sudarsana).
- derasana
- KW. zva. angin awor kukus, G. (ontbr. W.).
- drêsanala
- KW. zva. gêni gêdhe, Wk. (samenst. van drês, en anala?), en eign. van een Widådàri (widadari putraning Brama).
- durasrêngkara
- dora °, KW. zva. anglêngkara, Wk.; vgl. dura.
- drêsta
- zie drêta.
- drusti
- KW. zva. ala, Wk.
- drêstati
- KW. zva. murka, Wk. (misschien Skr. dhṛṣṭa + ati I?).
- dursila
- zie bij dur.
- dursilawati
- eign. van een dochter van Děṣthåråtå (Skr. Duççalâ CS.).
- dêrsya
- KW. zva. bantêr, dadi, Wk., vgl. drês.
- drêstha
- 1. KW. zva. makutha, gêlar, Wk., vgl. T. 14b. — 2. (Skr. dṛṣṭa, gezien). sadrêsthaning janma, (B. v. B.) M.
- drêsthi
- KW. zva. alis, cidra, Wk., T. 5a.
- drêsthakètu
- eign. van een Patih van Cěmpålå.
- drêstha
- (of Drustha of Dustha) jumêna, eign. van den zoon van Drupada, (Skr. Dhṛṣṭadyumna).
- drawa
- KW. 1. mili, (T. 13a, 49a) lèdèng, luluh, mèlèr, ajur, rêmbês, en blonyo, Wk. (Skr. drawa, gesmolten; vloeiend). KN. guladrawa, half gesmolten of nat geworden suiker. — 2. zva. kasugihan, (Skr. drawya, bezittingen, goederen).
- drêwi
- KW. zva. duwe, T. 32b, BS. (Skr. drawya).
- drawana
- KW. zva. luluh, mili, Wk. (Skr. drawaṇa).
- drawina
- andrawina, ook wel ăndrawina, KW. zva. ngombe, en mangan nginum, Wk. KN. vroolijk feestvieren met eten en drinken; brassen WP. 342, vrg. bujana, (Skr. drawiṇa, rijkdom; goud; macht). — drawina, KW. zva. inuman.
- darwaka
- KW. zva. cêgak, duwe, araning gêgaman, Wk.
- drawaka
- zva. druhaka.
- drawata
- KW. zva. kêtiwasan, Wk.
- drawita
- KW. zva. bênthèt, Wk.
- darawati
- zva. Dwarawati.
- drawas
- KW. zva. trawas, tiwas, of bilai. — andrawasi, zva. niwasi. — kadrawasan, KN. zva. katiwasan, een ongeluk ondervinden, een ongeluk krijgen; ernstige, ongelukkige gevolgen hebben van een gekibbel of scherts tegenover kaduluran, (drawas, ontbreekt Wk.).
- drèwès
- KN. het afdruipen (vrg. rèwès, en drodos). — andrèwès, afdruipen, aanhoudend druppelen. — drewesan, of dêrewesan, druppelen, biggelen (zie carocos).
- dêrwis
- drêwis, of druwis, Pers. [Arab] bedelmonnik.
- drawasa
- KW. zva. rusak, sirna, (ontbr. W.) tiwas, katrajang, ook vergaan (vrg. drawas) Wk., BS. 109. — kadrawasan, WP. zva. kadrawasan, zie drawas.
- druwasa
- bijnaam van Bathårå Suryå (Skr. durwâsas, slecht gekleed, en eign. van een Ṛṣi, den zoon van Atri, een incarnatie van Çiwa, berucht om zijn gramstorigheid).
- darwwa
- KW. zva. duwe, RL. 22a. (verbast. v. darwya).
- drawili
- of dêrwili, ook druwili (Tj. I, 67, BTDj. 462) KN. andrawili, onafgebroken, in één stroom voort spreken, jammeren of schelden AS.; ook andarwili, AD. 56, vgl. ili.
- drawela
- KW. zva. lêmês, wênês, sumorot, mêlêng-mêlêng, Wk. In Rs. 575 en Tj. II, 512 mega °.
- driwili
- KW. een wild varken G.
- druwili
- zie drawili.
- dêrwolo
- dêlolo, KN. andêrwolo, enz. lastig van iemand die (zich niet laat afwijzen, maar) aanhoudend aan het woord blijft; tegenstribbelig, koppig.
- drêwya
- darwya, drêbya, of darbya, KW. zva. darbe, of duwe, Wk. (Skr. drawya, bezittingen, iemands
-
--- 1 : 573 ---
- goed, wat iemand toekomt). Vrg. drawa, 2, BS. 2; KO. 25, Rk. 14. In KA. děrwe.
- drawaya
- KW. zva. mili, en ambrêbês mili, van de tranen Wk., vgl. drawa.
- durwyaka
- KW. zva. dosa, Wk.
- drawang
- KW. zva. dalancang, Wk.
- druwêng
- KN. andruwêng, halstarrig zijn zin volgen (vrg. andêlurung). — pandruwêng, halstarrigheid.
- drèl
- of êdrèl, KN. tegelijk met klein geweer (ook met kanonnen) schieten, peletonsvuur maken JZ. I, 243, 266 (verb. van het Holl. drillen WW. een klanknab.? reeds o.a. in DW. 150). — ngêdrèl, met zijn velen tegelijk schieten op; een salvo met peletonsvuur maken voor; ook op iets herhaaldelijk vuren van één persoon, zóo? Bl. CP. 260. — ngêdrèli, mrv. — drelan, een salvo met peletonsvuur. Zoo sêdrelan, PL. II, 33.
- durlaksana
- KW. zva. durjana, laku ala, Wk.
- durlaba
- KW. zva. cilaka, dursila, wong ala, Wk. zva. daulat ala, W. (Skr. durlabha, moeilijk te verkrijgen).
- dêrêp
- of andêrêp, KN. (vgl. Rh. mugut, K.) de rijst van een rijstveld snijden van velen voor het gewone loon Gr. L. 125, JR., JZ. I, 80 (volg. SG. door vreemden); rijst snijden, rijstoogsten; (de werkzaamheid verrichten van snijden met de ani-ani, heet: ngêni, of ngênèni) JZ. II; tegen loon padi snijden Wk. — andêrêpi, de padi v. e. sawah snijden. — andêrêpake, van een veld de rijst laten snijden door anderen JBr. 440 (niet zelf). — dêrêpan, het gesnedene of te snijdene; het veld waarvan de rijst gesneden wordt Gr. L.
- darpa
- of drêpa, KW. zva. galak, (ontbr. W.) dêrêng, kadêrêng, bangêt, (AD. 52, 54) kudu, wani, (ontbr. W.) en asri, Wk. lir darpa amăngsa, Bab. Jo. I, 1237 (Skr. darpa, trots, aanmatiging; hitte) vgl. WS. 166. Kyai Drêpa, of Ki Drêpa, naam van een steenen beeld, dat volgens de legende een versteende man zou wezen PL. II, 70; JZ. II, 238.
- darupa
- KW. zva. kaliwat, Wk.
- dêrapon
- dêlapon, en dêlapok, KN. darapwan, en darapya, poët. zva. supaya, BS. 15.
- drupêksa
- drupêksa: kalawisesa, benaming van een tijdvak in de geschiedenis van Java AS.
- drupada
- eign. van een Vorst van Cěmpålå (Skr. Drupada).
- drupadi
- eign. van een dochter van Drupådå, gemalin van Vorst Yudhiṣthira (Skr. Draupadî).
- darpati
- darpapati, KW. zva. nglêluwihi, Wk.
- dorapati
- N. dorapejah, K. naam van een corps met pieken gewapende prajurit's of hellebaardiers van den Vorst (Skr. dwârapati, deurwachter, kamerheer PK.).
- darapwan
- zie dêrapon.
- darpapati
- zie darpati.
- darapya
- zie dêrapon.
- darpaya
- KW. zva. bangêt, Wk. (Skr. darpa, overmoed).
- druju
- of daruju, KN. naam van een hooge heester met doornachtige bladen; een soort van hulst, die tot heggen gebruikt wordt en in het wild in moerassen groeit: Dilivaria ebracteata, nat. fam. der Acanthaceae Fil. (jêruju). — darujon, de plaats, waar dit gewas groeit Wk.
- dirja
- KW. zva. rahayu, Wk. samengesteld uit adi, en rêja.
- dariji
- drija,[1] of jariji, KN. vinger; teen. sadariji, éen vinger (dik of dun), sanyari, éen vinger (breed of smal) Wk. — darijèn, blauw of rood teeken, indruksel, dat de vingers na een harden slag met de hand achterlaten, zulk een indruk hebben; vrg. jari.
- durjana
- zie bij dur.
- darijèn
- zie dariji.
- drêjêt
- KN. trilling van de zenuwen en spieren; matheid (vgl. krêjêt). DW. 145: ting ° balung lir dèn lolosi, ook stoppels van afgebrande alang-alang G.; volg. Rh. verkeerd voor drêjêg.
- darajat
- dêrajat, of drajat, (Ar. [Arab] trap, rang; eer, aanzien Bl. CP. 240, BTDj. 55. — andarajati, enz. rang, aanzien enz. gevend Wk. — kadrajatan, tot rang, aanzien enz. geraken; rang, hoogheid, waardigheid, aanzien, waartoe iemand komt.
- drèjès
- of drojos, zie jrès, en jros, Wk.
- darajya
- KW. zva. luhur, Wk.
- dorajaya
- (W. du °) KW. zva. nglêngkara, Wk., vgl. dura.
-
--- 1 : 574 ---
- drajag
- 1. KN. puntige palen of bamboes als friesche ruiters op een weg geplant om dezen onbegaanbaar te maken. — drajagan, eene plaats, waar zulke palen uit den grond steken Wk. — 2. (drajag-drajag, Wk.) onaangemeld of onbeleefd ergens komen, ingaan; vrg. dumrojog, bij drojog.
- drojog
- KN. plotseling, of recht naar beneden R. (vrg. anjog). — androjog, steil, bv. de helling van een dak, vgl. julêg, dêdêr, tadhah, Wk.; of dumrojog, plotseling van een hoogte naar beneden gaan PL. II, 142; rechtstreeks, rechttoe, rechtaan, op iets losgaan; plotseling, onverwachts komen, binnenkomen, iemand op het lijf komen G. (vrg. dumadakan). ° tanpa larapan, RP. 89, KB. 223. kadrojog, door eigene zwaarte onder het afloopen te ver gedreven Wk., BTDj. 582? — androjogi, neerstorten op, bv. v. e. groote waterstraal of v. iem. die v. e. hoogte loopende erg. tegen aan stoot. — dumrojog, of dêmrojog, plof neêrstorten van een massa water. — drojogan, fatsoen van huis ZG. XVIII, 128.
- driya
- KW. 1. zva. ati, (waarschijnlijk verbastering van 't Skr. hṛdaya: zie ardaya). — 2. zintuig (Skr. indriya, zintuig). matèni °, de zinnelijke lusten dooden Bab. Jo. I, 1340. păncadriya, KN. pancèndriya, K. en Skr. de vijf zintuigen L. 290; vgl. ook Waj. I, 211, LK. 23. — andriya, zva. ambudi, en anggalih, JZ. II. kadriya, KW. en KN. zva. kabudi, Bab. Jo. II, 137, kagalih, en cinipta ing galih. — kadriyan, KN. zva. karaos ing manah, getroffen in het gemoed RL. 28b. Zie ook bij dirya. — pandriya, zva. pamikir. Zie nog Juynb. 178.
- darya
- KW. zva. thukul, kawasa, karêp, Wk., T. 45a, RL. 20b, zva. sarosa, (Skr. dhârya).
- dirya
- KW. zva. katon, kêtara, en wênang, Wk. — kadiryan, gew. kadriyan, KN. zva. katon, en kayêktenan, bewaarheid.
- diraya
- KW. zva. kêndêl, Wk., vgl. dira.
- driyah
- of jriyah, (of sêdriyah, J.) KN. weldaad, weldadigheid, liefdadigheid, aalmoes, hulpbetoon, om Gods wil; liefdadig, hulpvaardig, om Gods wil; vrg. dana, Het wordt voor Arabisch gehouden: maar welk Arabisch woord is het dan? wong driyah, een secte in 't Pånåragansche, die hun gronden bebouwen ten behoeve van arme pelgrims ZG. VIII, 229. — andriyahi, iem. een aalmoes geven. — andriyahake, tot aalmoes doen dienen, geven. ° anak wadon, een dochter (aan iem.) tot vrouw geven zonder koopsom Wk.
- duryan
- zie duri.
- duryat
- KW. zva. musthika, sorot, Wk. KN. nakomeling (Ar. [Arab]); ook gaaf; vermogen; heil, geluk.
- duryas
- KN. nm. v. e. stof, soort jaconnet.
- duryasa
- slechtheid Waj. II, 160 (Skr. duryaças, van geringe reputatie), vgl. WS. 205.
- darma
- of dêrma, 1. KW. zva. wong tuwa, (ontbr. W.) bêcik, AS. utama, ngèlmu, padhang, patilasan, en candhi, JZ. II; ook vader, en zachtmoedig. — 2. darma, dêrma, of drêma, N. darmi, enz. K. uit plicht, plichtmatig; een plicht betrachten of verrichten, verplicht zijn iets te doen, zijn plicht doen, plichtshalve of om den wil van een ander doen wat iemand opgelegd of gelast is RP. 129, BS. 512, 180, JBr. 141; handelen onder de verantwoordelijkheid van een ander, BG. 162: sun niki pan darma bae, kang wajib mung sutamu. Een omschrijving van het woord geeft Bab. Jo. II, 474: têgêse darma sumarah dhatêng ingkang nguwasani ing pandum, K. 5, 44. Zoo ook sadarma, sadarmi, Dj. M. 1867 n°. 4, Bl. CP. 55, 2 (Skr. dharma, deugd, plicht, betrachting van de plichten die iemand opgelegd zijn, enz.). Vrg. sudarma, en dharma. ajidarma, naam van een tooverformulier. budi darma, KN. edelmoedigheid. darmayasa, KN. zva. panggawe bêcik, AS. Darmaputra, Darmasuta, Darmatmaja, of Darmawăngsa, en Drêmaji, ook Darmaraja, bijnaam van Yudhisthira, omdat hij eig. niet de zoon van Paṇdu, maar van God Yåmå, in het Skr. Dharma bijgenaamd, uit Dèwi Kuṇti was. darma nastiti, eign. van de gemalin van Mangukuhan, een Vorst van Měṇdang-kamolan. Darmajaka, eign. van den grootvader van Kanékå-putrå. — kadarman, KN. weldadigheid, zva. kabêcikan, BS. 116.
- durma
- KW. zva. macan, Wk. KN. naam van een dichtmaat, behoorende tot de måcåpat JZ. I, 328.
- dêrman
- of drêman, KW. zva. triman, kaopan, en rumasa, Wk., C. 2061, bl. 68a. KN.
-
--- 1 : 575 ---
- gelukkig, voorspoedig zijn, welslagen (zva. tulus, en dadèn); vruchtbaar, veel kinderen krijgen JZ. II (v. e. man en Wk.) van een vrouw (vrg. wêrdèn, RP. 117); ook v. dieren Rh.
- dramèn
- dêrmèn, dêrmenan, zie bij dami.
- durmuka
- of drumuka, zie bij dur.
- darmatatya
- KW. zva. kabêcikan, Wk.
- darmatmaja
- zie bij darma.
- drumas
- KW. zva. kuningan, Wk. (Skr. drû, goud).
- durmala
- zie bij dur.
- darmaja
- KW. zva. turuning wong bêcik, Wk.
- drêmaji
- zie bij darma.
- darmayu
- KW. zva. salamêt, Wk.
- darmayuda
- KN. naam v. e. padisoort Wk.
- drêmimil
- of drêmèmèl, KN. andrêmimil, enz. aanhoudend de lippen bewegen, aanhoudend praten, prevelen; binnensmonds praten nit ontevredenheid (vrg. calêmik, êmèl, cêmil), knorren, pruttelen.
- drêmèmèl
- zie drêmimil, en drêmêmêng.
- drêmêmêng
- KN. andrêmêmêng, mompelen, pruttelen (vrg. drêmumung).
- drêmumung
- KN. andrêmumung, aanhoudend brommen, grommen, mompelen, knorren (vrg. drêmêmêng) JR.
- drêmba
- KN. veel kunnen bevatten van den buik; van daar ook veel eten of drinken; ook wel fig. van andere zaken, bv. van een zak, waar veel in kan. wong drêmba, een slokop, vraat, slemper AS., vgl. kawadhukan, (volg. Wk. eerste bet.: veelvraat); v. e. wellustige vrouw Tj. III, 698: ° mring wong lanang.
- darga
- zva. durga, G. [schrijff.?].
- dirga
- KW. zva. dawa, Wk. (Skr. dîrgha); ook benaming van hel rustteeken achter ieder langvers van een couplet in een Kawi-dichtmaat (het teeken
ú[Red. pala] ofû[Red. pala kunêng]). sêdirga, een lang vers. dirga mêlik, benaming van het teeken voor de lange i (Û) dirga mure, benaming voor het teeken van de lange e ({). dirga muraras, benaming van het pauzeteeken in de caesuur van een lang vers (;). dirga muntak, (of ° mutak) benaming van de samentrekking van twee lettergrepen met Pěpět tot één lettergreep aan het einde van een langvers, bv. ptêng, voor pêtêng, vgl. upapanji, R. Vlg. Wk. schijnt 't de naam van het teeken{...o, voor den klank a o. - durga
- KW. zva. ewuh, pakewuh, en bêbaya, T. 16a, Wk., moeielijk, hachelijk, gevaarlijk; moeilijkheid, gevaar. KN. eign. van een Bathàri, gemalin van Bathårå Guru, een godheid van een gramstorig en verschrikkelijk karakter (Skr. durga, slecht of moeielijk te naderen, ontoegankelijk, moeielijk om door te komen; moeielijkheid, hachelijke toestand, nood; Durgâ naam van de gemalin van Çiwa). Durgadewa, eign. van een Vorst van Wiråthå. Durgandana, eign. van zijn zoon, later Maswåpati (Skr. durgandhana, leelijk riekend). Durgandini, eign. van zijn zuster, anders Sětyåwati (Skr. Durgandhinî, de leelijk riekende) JZ. II.
- drigănca
- of dêrgănca, KN, van meening verschillen.
- durgandana
- Durgandini, zie Durga.
- dêrgundung
- zva. bêrgundung, doordrijven PJ. III, 392. mêksa bêrung, ° dêlarung.
- drigănta
- KW. zva. drigantara, Wk. ontbr. W. (Skr. diganta, de horizon).
- drigantara
- dirgantara, Waj. I, 236, en dirgantarala, KW. zva. awang-awang, het luchtruim Wk. (Skr. digantara en digantarâla. Vrg. drigănta, en BJK. 161).
- drig-drig
- drog-drog, KN. drig-drigan, enz. gejaagd heen en weer loopen, draven; volg. Wk. drig-drigan, stampvoeten, gew. v. kinderen. drog-drogan, KN. wippen, zich op en neêr bewegen, op dezelfde plaats herhaaldelijk springen Wk.
- dreg-dregan
- zva. drig-drigan, enz. inzonderheid v. vrouwen; volg. Wk. half dravende gaan in een drukte, gew. v. vrouwen.
- durgasa
- en durgasahasa, KW. zva. luwih pakewuh, Wk.
- dirgasana
- KW. zva. dhampar, Wk.
- drêgil
- KN. andrêgil, noest, ijverig in het verdienen v. d. kost door handenarbeid, die geen oefening vereischt, als planten, houtsprokkelen enz.; v. e. koopman, die overal eerst naar den prijs en de kwaliteit vraagt om daarna zijn keus te doen. — andrêgili, van iets naarstig werk maken Wk.
- drigul
- KN. nm. van een vogel, een waterhoen? (Ortyges Luzoniensis Horsf.).
- durgayêm
- = durga, JZ. II.
- dragêm
- of jragêm, KN. donkerbruin, kastanjebruin van een paard. ° siwalan, ° kêmaitan,
-
--- 1 : 576 ---
- ° manggis, ° klungsu, verschillende nuances Wk.; paars van gebathikt? (vrg. wungu).
- drigama
- of dirgama, KW. zva. borang, en taji, Wk. N. drigami, of dirgami, K. gewapend, voor op zijn hoede, behoedzaam van iemand, die zijn best doet om zich te vrijwaren, op alles zich gewapend houdt en (ontkennen, voorzichtig, geslepen, van iem. die Wk.) maakt dat hij een achterdeurtje openhoudt; zich vrij zoeken te pleiten; ook zva. uwas, Rh., de N. masang °, zich wapenen. nikêl drigama, zich dubbeld wapenen AS. drigama, in Tj. II, 547, zva. durgama. — andrigama, andrigami, op iets gewapend, ongemerkt op zijn hoede zijn. — andrigamani, andrigamèni, voor iemand op zijn hoede zijn (voorzichtig met hem te werk gaan Wk.); iemand ongemerkt in het oog houden of gadeslaan (vrg. sigi, en sujana). — kadrigaman, slimheid, slenters K. 4, 46. tukang °, of tukang dirgami, een baas in slenters of listen.
- durgama
- KW. zva. pakewuh, tata ala, Wk. moeielijk, hinderlijk; de tros van een leger; een deel van de slagorde Cåkrå-swandånå (Skr. durgama, moeielijk te begaan; ontoegankelijk).
- dirgamaya
- KW. zva. palungguhan, Wk.
- durgamêm
- = durgama, JZ. II.
- drêgang
- KN. drêgang-drêgang, groot en zwaar van gestalte.
- durgăngsa
- zie bij kala, III.
- darbe
- dêrbe, of drêbe, KW. en KN. zie duwe.
- durbandana
- KW. zva. beka rêncana, Wk.
- darbèk
- zie duwe.
- dêrbaka
- KW. zva. cêkak, duwe, Wk.
- durbiksa
- of drubiksa, (BTDj. 313: zva. macan, BS. 73: durjana) KW. zva. pakewuh, brêkasakan, alaning ama, buta, en durjana, (Skr. dhurbhikṣa, duurte, hongersnood); W. alleen = brêkasakan. Vlg. Kern in Bijdr. 4e R. I, 525: booze geesten of duivels; en zie ook KA.
- darubêksi
- of darubêsi, KN. darubosi, poët.? naam van een (dronken makend) vergif.
- dêrbus
- durbus, KN. Holl. donderbus BTDj. 613.
- darubêsi
- darubosi, zie darubêksi.
- drubala
- of durbala, KW. zva. bala rucah, en cilaka, Wk. (Skr. durbala, zwak, verzwakt). durbala kalaseda, benaming van een regeering in de geschiedenis van Java AS.
- dêrbala
- KN. inhalig, baatzuchtig. — andêrbala, inhalig, baatzuchtig handelen of zijn LB. 111, AS.; vgl. drubala.
- drêbya
- darbya, zie drêwya.
- durbaya
- KW. zva. pakewuh, Wk. (Skr. durbhara).
- dêrbombok
- têrbombok, of sribombok, naam van een watervogel (die zich meestal in het riet ophoudt Wk.), eenigszins gelijk aan onze kievit Rh.
- dring
- of daring, KW. zva. bêras, Wk. — padaringan, KN. aarden pot, daar de ontbolsterde rijst in bewaard wordt PL. II, 96, JR., JZ. II, ZG. XXVIII, 37. Vlg. Rh. een etenskast, soort dispens; volg. Wk. ook bewaarder of bewaarster van goederen.
- drèng
- KN. klanknab. van een trommelslag, gew. v. d. réveille, 's morgens om 5 uur. — kadrengan, door de réveille overvallen worden, zoodat men te laat komt Wk.
- daring
- zie dring.
- darung
- KN. (TP. zva. banjur, zie de N.) andarung, aanhoudend, immer, zonder ophouden, voortgaan; in zijn wijze van zien of handelen hardnekkig voortgaan; in iets volharden; hardnekkig (vrg. dêlarung, en dalurung). wong darung, aanleggers van gågå-velden, die van district tot district trekken, eenige jaren grond ontginnen en dan weer verhuizen (Pråbål.) ER. III, 137, 151. kêdarung, te ver gegaan, in dwaling geraakt Wk., vgl. bij darus, 1.
- dêrêng
- kapi ° = kapiadrêng, zie bij adrêng.
- dêring
- KN. kant, zijde van een metalen beslag eener krisschede Wk.
- during
- KW. zva. pipi, Wk.
- durung
- N. dèrèng, K. nog niet JZ. II. Het is de ontkenning van het Perfectum, van wis, en sampun, (vrg. urung). durung-durung, lang nog niet; volg. Wk. nog niet eens, lang voor. sadurunge, eer dat, vóórdat, alvorens, vóór. sadurung-durunge, vóór en aleer Gr. L. 141. isih durung, nog al niet, nog altijd niet. sêmono iku isih durung, dat is nog niet alles S. sadurung sawise, vóór en na; een spreekwijs om te kennen te geven, dat iemand geen woord meer behoeft te zeggen, dat men volkomen tevreden is AS., Waj. I, 4, 6 (Rh.: ten allen tijde), LB. 123. durung tau, nog nooit. dèrèng dangu, in de Wayang, een gewone uitdrukking
-
--- 1 : 577 ---
- om een aangekomene beleefd aan te spreken: is u hier nog niet lang? o. a. WP.
- dèrèng
- zie durung.
- dorang
- KN. naam van een zeevisch J., volg. Rh. dhorang.
- dorèng
- KN. andorèngi, iemand (iets) zeggen tot onderrichting, onderrichten, leeren, zva. marah, muruk, JR.
- dringo
- of dêringo, KN. kalmus, lieswortel, een plant waarvan de wortel tot medicijn gebruikt wordt, Acorus terrestris Rmph., nat. fam. der Orontiaceae. kêmbang °, nm. v. inlandsch lijnwaad Wk.
- dringin
- KN. benaming van groen en zwart gestreept goed, met smal gouden galon omboord; volg. Wk. nm. v. e. inlandsch lijnwaad.
- drêngki
- KN. nijdig, afgunstig (vrg. dêngki, srèi, èkèl, en jail). — andrêngkèni, afgunstig zijn jegens.
- daringak
- of dringak, zie bij dêngingak.
- durangkara
- zva. dur angkara, zie JZ. II.
- drèngès
- KN. 1. nm. van de sirihbloem (die langwerpig puntig is) Wk. — 2. grijnslachen, vrg. pringis. Volg. Wk. herh. of drengesan, zonder aanleiding gedurig lachen, vgl. lèngèh.
- dringsên
- KN. nm. van een wilden boom Wk. verb. van dlingsêm.
- drênggêm
- KN. andere ben. van de brênggi.
- drêngangak
- drêngèngèk = dêngingak, dêngèngèk.
- dak
- oorspr. tak, N. voornaamwoord van de eerste persoon in het subj. passief en in de propositief. Een ander zie bij rupa.
- dik
- KW. zva. bangêt, T. 16a. awang-awang, en kayangan, Wk. (Skr. dik, nominatief van de stam diç, streek, ruimte; vgl. dikjaya).
- duk
- 1. KW. (ook wel in deftig proza) zva. tuju, nuju, nalika, en lagi, Wk. duk samana, toen ter tijd, duk ing uni-uni, voorheen. duk kala, zva. rikala. Volg. Wk.: N. kala, KN.? (vgl. dhèk) juist, toen, tijdens. — anduk, KW. zva. nuju. — dinuk, pass. duk dinuk, zva. tuju-tinuju. — panduk, KN. richting van iets of iemand naar iets toe, zoodat het juist getroffen wordt WP.; volg. Wk. ook aanwending, toepassing; het treffen, het indringen, vgl. êmpan. — manduk, KW. zva. nanduk. pinanduk, pass. — dumuk, zie ben. — 2. KN. duk, of êduk, de harige vezels van den arenboom, daar touw van gemaakt wordt (vrg. tapas) JZ. II.
- daka
- gew. andaka, KW. zva. banthèng, (Skr. dhâka een os; maar waarsch. is daka, een verk. van nandaka, en dit het Skr. Nandaka, naam van een os in 't fabelboek Pañcatantra).
- dika
- I. KI. zva. andika. — dikakake, ('ndikaq-áké) zie bij andika. II. gew. êndika, en andika, als verlengde en deftiger vorm? Wk. MD. vrnw. v. d. 2e pers., zva. kowe, ko, mu. vgl. rika. — andika, K. beleefd, familiaar, vrnw. v. d. 2e pers. v. vorstelijke personen. ramandika, uw vader R. Volg. Wk. wordt tot een vorstelijk persoon andika, gebruikt door een ander die in waardigheid boven hem staat, ook dan, wanneer deze in graad van bloedverwantschap jonger is dan gene, vgl. JBr. 38, 40, BJR. 54. — jêngandika, en ijêngandika, zie beneden. III. KW. zva. dhika. IV. nm. v. e. der drie klassen waarin bij zeker Chin. kaartspel het geheele getal speelkaarten verdeeld is.
- duka
- of duhka, KW. zva. susah, sêdhih, kangelan, en bêndu, mismoedig, misnoegd; misnoegdheid; ongenoegen; KI. van nêpsu, en srêngên, (Skr. duhkha, hartzeer, verdriet, zorg, moeilijkheid). sêmu duka, wangs. voor iwak mangut, [mrêngut, ambasêngut] JZ. II, 279. dêduka, KI. misnoegdheid in den ruimsten zin van het woord AS. nyuwun dêduka, of nuwun duka, iemands ongenoegen verzoeken, een uitdrukking in plaats van mopo, om te kennen te geven, dat men zich aan iemands ongenoegen onderwerpt, maar niet doen kan wat verlangd wordt AS. (vgl. tadhah duka, bij tadhah). Zoo zegt men ook sèwu dêduka dalêm ingkang kawula suwun, voor ik vraag duizendmaal verschooning. En zoo is duka sampeyan, of duka dalêm, KI. van êmbuh, verschooning! ik zou het niet kunnen zeggen R. ing saduka-dukane, al naar zijn misnoegen! hij doe wat hij niet laten kan! duka cipta, KW. droefheid, hartzeer. suka duka, lusten en lasten, vreugde en leed. — andukani, KI. van nêpsoni, en nyrêngêni. andêdukani,
-
--- 1 : 578 ---
- zie bij uring. — dêdukan, zva. dêduka, WP.
- dakakên
- zie andika.
- dakên
- zie andika.
- dokan
- KN. naam van een wilden (onheilspellenden) vogel AS.
- dokon
- en andokoni, zva. dokok, en andokoki, KB. 25; zie de N.
- dakar
- (Ar. [Arab]) KN. de manlijkheid, het mannelijk teellid, zva. pêli, palanangan, of pajalêran, JZ. II.
- dzikir
- of dhikir, (Ar. [Arab] v. e. B.) KN. vermelding; vermelding van Gods heilige namen en eigenschappen, God verheerlijken met de woorden laila haillalah, waarbij de priesters knikkebollen met hunne van wege den tulband dikke hoofden (gêmbelo, Wk.) BTDj. 48; verheerlijking en lofprijzing van God; een onderlinge avond-eeredienst in de huizen op gezette tijden (vrg. tahlil). dikir (of salawatan) maulud, een eeredienst op den avond van den twaalfden van Mulud, tot gedachtenis van Mohammads geboorte, vgl. takbir. dikir langgêng, ZG. XXIII, 333. — dikiran, een bijeenkomst voor dikir; zulk een bijeenkomst houden.
- dikara
- zie adikara, bij adi, (Skr. adhikâra, ambt, bevoegdheid, titel).
- dakik
- KN. fraai, zeldzaam v. e. edelgesteente, vgl. akik, en pêkik, oneig. BG. 318: kang ° dèn ujar.
- dèkèk
- zie dokok.
- dokok
- N. dèkèk, K. ook wel, van een bepaald voorwerp, andokok, en andèkèk, iets zetten, plaatsen, leggen, neêrzetten, neêrleggen (vrg. dokok); v. platte voorwerpen meer bep.: sèlèh, of wel horizontaal plaatsen eer sèlèh, en verticaal eer dokok. — andokoki, andèkèki, ergens (op of in een voorwerp) (iets) zetten of leggen KT. 34; erg. (iem.) plaatsen BTDj. 529; ergens (iets) indoen; iets bezetten of beleggen. — andokokake, andèkèkakên, iets (ergens) zetten, neêrzetten, leggen of indoen; voor iemand (iets) zetten of leggen, iets laten zetten of leggen.
- dikakake
- ('ndikaq-áké) zie bij andika.
- dikakkên
- zie andika.
- dikdaya
- zie dikjaya.
- dukut
- of dhukut, KW. en KD. zva. sukêt, T. 6b. (Sd. jukut); ook nm. v. d. 27sten zoon v. Watu-gunung en v. d. 29ste wuku. ° jarêm, nm. v. e. kruid, dat tot medicijn gebruikt wordt.
- diktya
- zie ditya.
- dêksa
- zva. jêksa, (Skr. dakṣa, knap, handig, bekwaam, bedreven). — pidêksa, knap, welgemaakt, geëvenredigd van statuur van mannen BTDj. 64, oneig. v. zaken goed geproportionneerd BG. 192; ook van vrouwen (vrg. sêmbada, en rêspati).
- daksana
- KW. voortvarend G. (vgl. dêksa).
- daksina
- dêksina, of ook duksina, KW. zva. kidul, en wêkasan, ook naam van het verblijf van Bathårå Bråmå in de Surå-låyå (Skr. dakṣiṇa, rechts; het zuiden). tanpa duksina, KN. zva. tanpa wêkasan. purwadêksina, L. 17, 42, ook purwa têkèng da °, L. 207, 277, 304, purwa lan daksina, L. 90, purwa dugida °, L. 160, purwa dhatêng du °, L. 105; KW. zva. wiwitan lan wêkasan. botên èngêt ing purwa duksina, geheel bewusteloos WP. (misschien eig. bewusteloos van oost en zuid PK.), v. iemand die radeloos is, die de klus kwijt is, althans in Isk. 4: purwa dêksina, utara cima tan katon, hij zag geen oost en zuid, geen noord en west (cima, verk. v. pracima).
- diksura
- digsura, of dêksura, BTDj. 466. KN. onbeleefd (erger dan saru) ongemanierd, onbeschoft (Skr. dhik, foein, bah; en swara, geluid). — andêksurani, onbeleefd enz. zijn jegens, onbeleefd bejegenen, onbeleefd bescheid geven, beleedigen JR. ° ing bêbênêran, zich met trotschheid verzetten tegen de uitspraak van het recht WR. Vgl. JZ. II, 191.
- dêksaka
- = taksaka, L. 226.
- dakwa
- (Ar. [Arab] v. d. B.) KN. pretensie tegen iemand, of wat van iemand gepretendeerd wordt; betichting, aantijging, beschuldiging, verdenking, zva. tar katujah. Ook proces v. d. B. 217. — andakwa, van iemand (iets) pretendeeren, iemand betichten, beschuldigen, verdenken; iemand (iets) te last leggen.
- dukul
- (Ar. [Arab]) KN. geoorloofde vleeschelijke gemeenschap met een vrouw. — andukul, die hebben KT. 191, niet jamah.
- dêkêp
- KN. andêkêp, iets met of onder de
-
--- 1 : 579 ---
- vlakke hand vangen; ook wel van een tijger, een prooi pakken JZ. I, 161 (vrg. dimêk, cathok, en incup).
- dikêp
- andikêp, zva. dêkêp, andêkêp.
- dikpra
- KW. zva. gajah, Wk. (verkeerde lezing voor dwipa, Skr. dwipa, olifant).
- dikjawara
- zva. dwijawara.
- dikjaya
- of digjaya, ook dikdaya, en digdaya, BTDj. 52, WP. KW. en KN. zva. sêkti, unggul, of bangêt unggul, (Skr. digjaya of digwijaya, overwinning wijd en zijd, alverwinning, en daarvan alver winnend, alles verwinnend BS. 158). — kadigdayan, BTDj. 62. KN. zva. kasêktèn.
- dêkung
- KW. zva. êluk, RL. 37a, cundhuk, en ukêl, (vrg. têkung, en si dêkung). KN. in een gebogene houding of buiging, eerbiedig. sadêkung, een knie hoog, tot aan de knie RP. 133; vgl. KA.; ook knielen Rh. — andêkung, (zva. dêkung, R.) met de knie stooten, drukken (dêkung-dinêkung, PJ. IV, 195); dieper in den grond planten vooral van een jongen kokosboom; (op een bijzondere wijze) afzetten v. e. boom Wk.
- dèkèng
- 1. KN. een soort van bies, die aan rivieroevers groeit J. ° wuluh, als medicijn voor paarden gebruikt WW. — 2. N. in de volkstaal (volg. Wk. gemeen) zva. ku, bv. in awak dèkèng, en duwèk dèkèng. — 3. kadèkèng, zva. katèkèng, Wk.
- dud
- zie dut.
- dada
- KW. zva. sarana, bulus, Wk.
- dadi
- KW. zva. banyu, Wk. (ontbr. W.) N. dadya, KW. dados, K. dadèk, gemeen Wk., gevolg, uitvloeisel, effect; gevolg hebben; iets worden; er van worden; iets uitmaken BTDj. 3, iets zijn; een waardigheid bekleeden, als iets dienst doen KI. jumênêng, vgl. madêg, Wk.; doorgaan zva. sida, strekken tot, vgl. minăngka, AS. 279; ontstaan; slagen, gedijen, goed gelukken; vgl. tulus, klaar, gereed; met gevolgd dat, zoodat; bijgevolg, dus. (dos, verk. v. dados, Gr. L. 105) zie ook ben. dadi, als Tj. Sěngk. = 4 G. (udadi). dadi sugih, er rijk van worden. dadi ing patine, de dood ten gevolge hebben S. dadi lan, ook dadi ing, uitloopen op Wk., JW. 220, AS. 55, vgl. têmah, jêbul. dadine, bij gevolg, dus S. ora dadi apa, het maakt niet uit, het doet er niets toe. dadi siji, zoodat het één wordt, tot één, bv. gesmolten. dadi têlu, zoodat het drie wordt, in drieën, bv. gehakt. tanpa dadi, zonder gevolg; geen gevolg of voortgang hebben; niet aangenomen worden van een aanklacht JW. 15, vgl. JBr. 147; zonder dat er iets meer van groeien of komen kan, terecht komt, of overblijft. ing sadadi-dadine, wat er ook van wordt, wat er ook het gevolg van is AS. dadia, laat het tot gevolg hebben, laat het zijn, hetzij. tanpa dadia, het moet geen gevolg hebben; ook zva. tanpa dadi, zonder gevolg BG. 242, zonder dat er iets meer van overblijft enz. RP. 187; ook niets uitrichten, niets gedaan kunnen krijgen. wis dadi, al klaar. durung dadi, nog niet klaar. diangkat dadi tumênggung, verheven worden tot regent JZ. II. — andadi, andados, toenemen, aanwakkeren intr., bv. van een vuur of van drift; tieren, in aantal toenemen, zich goed ontwikkelen van vruchten BG. 87, K. 3, 5, van plantsoen, van boomvruchten en boomgewassen en van bamboe; volg. Wk. van veldvruchten en veldgewassen, als katela, uwi, kacang, kadhêle, pari, zegt men mêtu, maar van lombok, terong, zoowel andadi, als mêtu, van de gêdhang: tulus, of landhung. Ook uitbreken uit iets, waaruit het ontstaat, zooals een kapel uit een verpopte rups, een rups uit een eitje JR. — andadèni? BG. 442 bij een inzet: nêgarane sun dadèni, tak apite, enz. zie bij apit. — andadèkake, andadosakên, caus. iets gevolg doen of laten hebben JW. 5, 79; klaar-, afmaken; veroorzaken BTDj. 2, scheppen; verwekken; tot, bv. andadèkake gumunku, tot mijn verwondering; aanwakkeren; fig. aanstellen, zva. ngadêgake, BTDj. 62. — dadèk, dados, ook zva. andadènake, aanmaken, alleen van het vuur, vgl. cêthik, Wk. — dumadi, dumados, schepping, wording, ontstaan van de wereld; schepsel T. 46a, RL. 8b. kang dumadi, het geschapene BG. 423, schepsel, schepselen BS. 27, de natuur. — kêdadean, of kêdadèn, N. kêdadosan, K. gevolg, uitkomst, uitslag, uitwerksel, gewrocht; wat uit of door
-
--- 1 : 580 ---
- iets ontstaat of tot stand komt; tot stand komen, slagen, zijn beslag krijgen Gr. L. 166, klaar komen, vgl. têmah, pakra. salah kêdadèn, zie bij salah. — dadèn, dadosan, welslagend, welgelukkend van aard; tierig; voorspoedig groeiend JZ. II, JR. dadèn-dadèn, gemetamorphoseerd Rh.; volg. Wk. wat uit nood met al de gebreken die uit de omstandigheden voortvloeien, ontstaan is Wk.
- dadu
- KN. rozerood, rozekleurig.
- dudu
- KW. zva. liya, seje, ala, bêbaya, sêwênèh. N. dede, K. anders zijn, iets anders zijn; iets of iemand niet zijn, niet zóo zijn; niet overeenkomstig met (lan); in strijd met, bv. WP. 317: yèn dede lan manahe, als het haar niet naar den zin is; verkeerd, niet zoo als het wezen moet; verkeerdheid, kwaadheid; ongewoon, ongemeen, geweldig, vreeselijk; niet om te zeggen RP. 106. (De grondv. schijnt du, te wezen, waarvan ook adu, zoodat dudu, eig. het strijdig tegenovergestelde beteekent). Zie verder KS. 123, 125; WS. 58, 184. iku dudu macan, dat is geen tijger. yèn ana dudune, als er iets verkeerds met hem plaats heeft, als hem iets overkomt WP. (zonder ana, Bab. Jo. I, 1085). mèh dados dudunipun, L. 250: het was bijna slecht met hem afgeloopen. cipta dudu, kwade gedachte, kwaad gezind. amrih dudu, tegenover mrih raharja, K. 21, 17, iems. ongeluk beoogen. gawe dudu, iem. slecht behandelen? Sri T. 61a. nêmu dudu, leed ondervinden, in ongeval komen. dudu wadine, hij voert iets kwaads in zijn schild, soms ook voor dudu karêpe, bv. v. iem. die iets niet door zijn eigen wil, maar bv. door verbijstering, onafhankelijk van zijn wil doet; ook zva. dudu sabaène, er steekt wat achter, gevaarlijk Wk., Men. VIII, 355. salah dudu, iets geheel verkeerd begrijpen, handelen? Bab. Jo. I, 205. dudu-dudu, heel verkeerd, heel buitengewoon enz.; iets of iemand in het geheel niet zijn; niet om te zeggen, dat het niet te zeggen is RP. 48, JZ. II. — dudon, KN. verkeerd, niet zoo als het wezen moest, bv. berekend WW. — kêdudon, volg. Wk.: kadèdèn, K. verkeerd worden; te ver gedreven; bedorven door te veel; ook zva. kêsalahan, of kaluputan. — padudon, het met een ander of met elkander oneens zijn; verschil; verschil hebben Bab. Jo. I, 567; BG. 52, 426.
- dede
- zie dudu.
- doda
- KW. zva. prajurit, gêgaman, Wk.
- dadah
- KN. (ginda, soms ook grinda, KI., Wk.) zachte drukking en strijking van iets; zachte drukking van de leden van een jong geboren kind, en wrijving met water en kruiden gedurende 35 dagen. — andadah, iets zachtjes drukken en strijken oneig. WP.; een klein kind de leden zóo drukken en wrijven JZ. II, vgl. pijêt, en pidih, en zie het sprkw. bij kêpoh. — pandadahan, een bak met kruiden in potjes voor die behandeling Wk.
- dêdah
- zie duduh.
- duduh
- 1. N. dêdah, K. aanwijzing, aantooning, terechtwijzing (vrg. tuduh). — anduduhi, andêdahi, iemand (iets) wijzen, toonen, aanwijzen, aantoonen, aanduiden. — anduduhake, andêdahakên, BTDj. 50, iets wijzen, toonen enz. JBr. 379 (aan iemand); iemand terecht wijzen, de weg wijzen Gr. L. — 2. KN. uitgeperst (oneigl.? vgl. puh, zóo ook uitgezogen sap v. vruchten e. derg. K. 3, 6) of uitgekookt sap; saus v. d. jangan, in tegenstelling van ampas. iwak duduh, zekere kost v. vleesch en kokosmelk Wk.; v. e. overwonnene karoban duduh, AS. I, 91 (vrg. juruh). — duduwan, sauzen (Men. VII, 354).
- dadaha
- KW. zva. pulasara, mulasara, jajênêng, bantên, Wk.
- dadahang
- KW. zva. dhandhang, kraai G. (ontbr. W.).
- dadèn
- zie dadi.
- dudon
- zie bij dudu.
- dadanan
- verkeerde spelling voor dandanan.
- dadra
- KW. zva. dadi, Wk. — andadra, KN. zva. andadi, gew. in een kwaden zin BG. 165, AS., KB. 53; toenemen: sangsaya ° giyak-giyak, BG. 253; verder gaan, voortgaan; zich verbreiden, erger worden, bv. v. e. besmettelijke ziekte (vrg. andarung).
- dadar
- KN. (vlg. Wk. ook KW.) 1. toets, proef, toetsing, het blijken bij toetsing (vrg. uji, lèlèr). — 2. struif, gebak in een pan (vrg. apêm). dadar êndhog, (of ° tigan) eierstruif G. ° wolak-walik, ° lajon, soorten van struif Wk. — 3. poët. zva. ganjaran, geschenk WR., vgl.
-
--- 1 : 581 ---
- RL. 4b. — andadar, iets toetsen, keuren, probeeren, op de proef stellen Bab. Jo. I, 219. — andadarake, 1. op de proef stellen N. 307. — 2. iets in een pan tot een struif bakken. — 3. iemand met een geschenk beloonen. — dadaran, gebakken struif; ook zva. padadaran, of pandadaran, toetssteen en struif pan G.
- dêdêr
- KN. (vlg. Wk. ook KW.) 1. steil, steil oploopend; steilte G. (vrg. jêjêr, en jêjêg). — 2. de steel van een pijl (of lans G.), vgl. landheyan, en zie bij ukiran. dêdêring curiga, wangs. voor mêndhak, JZ. II, 264. — andêdêr, 1. steil oploopen, recht in de hoogte Tent. 70. — 2. rechtuit loopen van een weg, vgl. ampad, ayat, sêngka, (eig. als een lans zoo recht); recht toe, recht aan op iets afgaan; vgl. tênggêl, Wk. — 3. poët. met uitgestoken arm van zich stooten, wegstooten of afweren Wk. — dêdêr-dinêdêr, elkaar met de lans stooten (Waj. I, 109; II, 45) Rh. — dêdêr-dêdêran, elkaar met de uitgestrekte armen (als met lansen) afweren B. 935.
- dudur
- KN. lat of bamboe tot legger onder een dak of zoldering GR. (volg. Wk. hoekkeper v. e. dak); (onder een êmpyak, CP.); vgl. onder pangêrêt, bij kêrêt.
- dodor
- KN. andodor, naar een voorwerp met een lang stuk hout of iets derg. steken. — andodorake, een lang stuk hout uit de hand laten schieten, bv. de wêlira, weverslade met een ruk uit het weefsel trekken en door de hand laten schieten; het induwen heet nyurupake, Wk.
- dêdrêg
- KN. levendig, lustig van een gevecht of twist (vrg. rame, en udrêg) WP. 511. Ook = bêgja, bij het spel de N.
- dadak
- KN. Waj. II, 70 een uitroep van bevreemding over iets dat onverwacht of tegen verwachting plaats vindt (K. 1, 18), ook wel met den uitroep têka, er vóór, te vertalen door zie, daar! of, in het begin van een volzin door wel, kom! of zva. geneya, en dene, ook wel zva. banjur, dadelijk, terstond, plotseling, of wat betreft, maar, en soms zva. dadi, gevolg, en zva. ngarah apa, Wk. K. 1, 18. TP. ook zva. mula, uitroep: is 't mogelijk! och kom! — andadak, onverwacht, tegen verwachting BG. 483 (boven verwachting BG. 312), onvoorziens of zonder er op voorbereid te zijn, iets doen RP. 91, pass. BTDj. 501; onverwachts, onverhoeds, plotseling, eensklaps BG. 95, JZ. I, 140, volg. Wk. zva. lagi. kêdadak, plotseling van wat iemand onverwachts gebeurt, bv. sterven of ziek worden. — dumadak, of dumadakan, onverwachts, onvoorziens, verrassend, plotseling, eensklaps van iets dat zich zóo voordoet C. 2061, bl. 59b, en als bijwoord bij verrassing, juist enz. BG. 309, Bl. CP. 248; zie ook KS. 73. — dadakan, onverwachts, onvoorbereid gedaan, gemaakt, te doen of te maken; geïmproviseerd BG. 45. dadak-dadakan, geheel onverwachts WP., Bab. Jo. I, 599. — dumadakan, onverwachter wijs, tegen verwachting, bij verrassing, onvoorziens, plotseling, eensklaps, als bijwoord G.
- didik
- = kêdhik, T. 25b.
- dadèk
- zie dadi.
- duduk
- 1. KW. zva. tuju, (vrg. duk) en kêncêng, Wk. KN. anduduk, eene schuinsche richting naar boven hebben, vgl. dêdêr. op het juiste oogenblik ergens aankomen? vgl. lajo. kaduduk, overvallen, verrast door imds. komst, een ongeluk Wk. — 2. anduduk, zachtjes, voor het eerst, beginnen te koeren van een pěrkutut in een kooi; vlg. Rh. nl. een wijze van koeren van een tortelduif, als hij wil beginnen te manggung, ° layu, nog weer een wijze, nl. zacht (Waj. II, 487). Vlg. Wk. den laatsten slag verscheidene malen herhalen van een koerende pěrkutut, bv.: artekuk, kuk, kuk, kuk. ° layu, zóo slaan en eindigen met het eerste gekoer, bv. artekuk, kuk, kuk, kuk, artekuk. — anduduki, v. e. pěrkutut op den leeftijd zijn, dat hij zóo koert. — 3. naam van een wapentuig in den ouden tijd RP. 163, BG. 291, DW. proza 142 (een werpspies met een keten G.; in Men. IX, 108: ° sarampang). dudukwuluh, naam van één van de dichtmaten die těngahan genoemd worden BG. 490, JZ. I, 341. — 4. KN. een soort van voortvretende zweren aan den hals Wk.; volg. Rh. negenoog. dudukkombang, een soort van dergelijke zweren JR.
- dodok
- KN. verspieder, bespieder, iemand die heimelijk gaat verspieden of bespieden, bv. om ergens te komen stelen; gelegenheid, aanwijzing, plaats
-
--- 1 : 582 ---
- geschikt om te stelen; spoor v. gestolen goed (vrg. têlik, en dolop); (ook nu, thans G.). — andodok, verspieden, bespieden, begluren, afgluren; iets uitspieden, door verspieding zoeken te vinden, bv. de gelegenheid of het spoor als boven.
- dadèkake
- ('ndadeq-áké) zie bij dadi.
- dudut
- (stam dut, vgl. o. a. dhêt) KN. andudut, trekken, uittrekken BG. 270, wegtrekken BG. 304; een kleed optrekken Prěg. 44; een klok luiden R. (vrg. andaut, udud, en narik). ° ati, het hart trekken, zóo behagen, dat men het toegenegen maakt BG., JZ. II. kadudut, bij toeval door het kammen getrokken of uitgetrokken v. h. hoofdhaar en daardoor instorten v. e. oogziekte Wk. — anduduti, mrv. en opschieten, merkbaar opgroeien. — dudutan, wat getrokken wordt, iets om te trekken of aan te trekken, trektouw, bv. om aan een bel te trekken; trekkoord, bv. van een beurs of van een slagnet JZ. II. Vgl. anculan. Ook touwen om de vogels te verschrikken, die de wachter in de hand houdt SG.
- dodot
- KN. kampuh, KI. JZ. I, 88 hofof staatsiekleed van aanzienlijke mann. personen, dat zij om het onderlijf dragen, wanneer zij aan het hof verschijnen, en dat met een sleep over de broek heen hangt (vrg. bêbêd, en tapih). Zulk een staatsiekleed wordt ook door een bruidegom gedragen Gr. L. 142, en dan ook wel kampuh, genaamd, al is hij geen aanzienlijk persoon JZ. II. — dodotan, kampuhan, zulk een hofof staatsiekleed aan hebben of dragen BG. 175; in hofkleeding (vrg. basahan, en prajuritan); ook een soort blandar, CP., vgl. sembong, sampur, samir, sondhèr, enz. janma kampuhan, wangs. voor iwak badhèr, [ngadhèdhèr] JZ. II, 281.
- dados
- zie dadi.
- dudusa
- KW. zva. salin, mêmangun, Wk.
- dudwan
- = sulaya, T. 12b, vgl. dudu.
- duduwan
- zie duduh.
- dêdêl
- zie stam dêl, KN. andêdêl, duwen, iets, zooals een deur of pàgěr, door duwen met geweld zoeken open of door te duwen BG. 294. andêdêl lêmah, een duw tegen den grond geven, door een duw met de voeten tegen den grond zich met een wip in de hoogte verheffen; vgl. dêdêl ing awiyat, LK. 101; ook zva. mumbul, AS. of muluk, in de hoogte stijgen, opgaan of opvliegen, bv. van een vlieger; zich hoog in de lucht verheffen; ook in rang stijgen, in rijkdom toenemen. pêrange dêdêl, met kracht voortdringen in het vechten R. — kadêdêl, geduwd, opengeduwd enz., ook fig. ° ing butuh, door den nood gedrongen Wk. — dêdêlan, elkander stooten of duwen (ook dêdêl-dinêdêl), wedijveren wiens duif hooger vliegt. Vgl. KB. 136: rêbut jodhi, dêdêl-dêdêl kalah kraman, en in WP. pêrange dêdêl kewala. dêdêlan, als afstandsmaat ongeveer de helft van onjotan, K. 5, 79 (ook sadêdêl, o. a. Tj. II, 557 sadêdêl, ... sadhèng-èdhèng, ...); en éen haal, bij het opwinden v. e. last Wk. dêdêlan, ook kleine strooken gronds onmiddellijk grenzende aan de sawah's (Banyum.) ER. II, 109.
- didil
- KW. zva. busik, Wk.
- dudul
- KN. zva. wudul. vgl. ook sêjul. — andudul, door een buis of gat met den vinger of iets anders steken, om het door te steken, zooals een kurk, die in de hals van een flesch zit (Wk.; vlg. Rh. mudul); volg. Rh. hengelen, visschen met een aan den haak geslagen kikvorsch.
- dodol
- KN. een dikke gelei van kětan en suiker JZ. II (volg. Wk. een koek of zoete lekkernij, en nm. v. manggasoorten, als ° madu, ° sari, ° carang, ° sadayu, JZ. I, 277). — dêmodol, daarop gelijken (Tj. v, 28); en zie bij dol.
- dêdali
- KW. zva. kêdhali, (dhêdhali, WP.) rada dêdali, of arda dêdali, naam van een soort van pijl Wk., RL. 5a.
- dadya
- zie dadi.
- didya
- KW. zva. eling, G. (ontbr. W.).
- dêdêg
- KN. statuur, lichaamsbouw; de hoogte van iets S. pancaksuji dêdêge saasta, BG. 340 (stam dêg, vrg. adêg). sadêdêg, een manshoogte. ° pênggayuh, de hoogte die een man staande met omhoog uitgestrekten arm, met de hand kan bereiken CP. — andêdêg, metende opnemen, van den grond, nl. de lengte en breedte? vgl. cêngkal, 2. ukur. — dêdêgan, maatstok.
- dudug
- KW. zva. sundhul, dumuga, Wk.
-
--- 1 : 583 ---
- dêdêng
- dêngdêng, KW. zva. ênggêng, odot, Wk. — padêdêng, of badêdêng, KN. madêdêng, of ambadêdêng, in een krampachtigen stijven toestand zijn van de buikspieren, bv. bij moeielijken stoelgang enz., vgl. ngêdên. — padêdêngan, enz. freq. ook in een onrustigen toestand zijn door wellust Wk., nl. door het staan v. h. mannelijk lid Tj. I, 516b, vgl. madêngdêng, zva. andêdêr, stijfstaan v. h. mannelijk lid Tj. III, 218a, tenzij zva. ambadodong.
- duding
- zva. tuding, wijsvinger, en wijzer, uurwijzer.
- dudung
- of dungdung, 1. KW. zva. odot. — madudung, ook ambêdudung, KN. vol, gezwollen van d. buik of maag Wk. (onmiddellijk na den maaltijd zijn behoefte doen G.). — 2. vervolgen G., ook madudung. — 3. KW. zva. liya, (oudj. dudung, sterke vorm van dudu KS. 123, 125, WS. 184). madungdung loro iku, behalve die twee BS.
- dodong
- padodong, of badodong, de toestand van madodong, of ambadodong, KN. door rekking langer worden, uitkomen, uitsteken, bv. de kop v. e. schildpad, vgl. dudung. Vlg. GR. stijf opgezet of opgezwollen; van het hart zva. kaku, en pêgêl, GR.; volg. Rh. uitpuilen, vgl. bodong, (ook volg. G. uitgestrekt op den grond liggen zonder zich te verroeren). madodong, gekrepeerd, zva. modar. — madodongi, enz. naar iem. of iets als boven uitrekken enz. — madodongake, iets uitrekken als boven, bv. den hals Waj. Ir., Wk.
- dat
- Ar. [Arab], KN. het wezen, de aard of substantie van iets. Datullah, Gods wezen. (dating Widi, Bab. Jo. I, 728). owah date, gek worden R. — dumat, KW. zva. dadi, en kalakon.
- dut
- of dud, stam v. dudut, en udud.
- data
- KW. 1. zva. nêngna, kunêng, of sigêg, Wk. datatita, datatitan, datatitaya, enz. WP. 80 zva. mênêng, Wk. afgebroken, gezwegen? in poëzie gebruikt bij den overgang tot een ander onderwerp, o. a. BS. 28, 48, KB. 17. Zie Bijdr. 1879, 283. datapitana, datapitara, of ook dapitana, hetz. uitdrukkingen van de dhalang's; verb. v. Oud-jav. ndâtâtîta (Skr. atîta, voorbijgegaan) = nadat eenige tijd voorbijgegaan was. — 2. zva. padu. data-dinata, zva. padu-pinadu. — pradata, zva. parapadu. KN. naam van de rechtbank, die gehouden wordt onder een paṇdhåpå op de alun-alun, aan de noordzijde van de buitenpoort van de groote moskee, en die samengesteld is uit den Wědånå-jěkså en de jěkså's van de 15 golongan's, die de Wědånå's van die golongans vertegenwoordigen, en als zoodanig jêjênêng, heeten. anggêr nawala pradata, naam van het wetboek, dat de instructies voor de pradåtå bevat. — mradata, of mrêdata, rechtspreken, of rechtszaken behandelen van een rechtbank of raad WR.; bij de rechtbank onderzoeken Bl. CP. 295. — pradatan, de plaats waar de Pradåtå gehouden wordt, de paséban voor de Pradåtå.
- dati
- KW. zva. luwih, bêcik, Wk.
- datu
- KW. zva. galuga, (Skr. dhâtu, mineraal). Waj. II, 54, 261: ukup tali datu.
- dêta
- KW. zva. pasêmon, Wk.
- dita
- KW. zva. luwih, of linuwih, Wk., JZ. II. ditaning alas, (of ° wana) KN. voor de tijgers, zooals de koningen van het woud voor de leeuwen R.? (vrg. ditya). — kaditan, zva. kaluwihan.
- dite
- KW. zva. Akad, de eerste dag van de week, Zondag Wk. (verbastering van aditya, Skr. âditya-wâra, Zondag.).
- duta
- KW. zva. kongkonan, of utusan, Wk., RP. 90 (Skr. dûta). ° Allah, voor Mohammad ZG. XIII, 173. kaladuta, voorbode, voorteeken, zva. dalajat, en pratăndha, (ook bode, zendeling G.; samenst. van kala, en duta, dus tijdbode, of bode van het lot, of wel bode van Hyang Kala). duta mangkara, zva. kilat, of zva. lindhu, GR. dutaning narendra, wangs. voor gandhèk, JZ. II, 273; vgl. nog KS. 116. — dinuta, gezonden worden RP. 91.
- duti
- KW. zva. silib, Wk.
- dota
- KW. zva. kilat, Wk., vgl. duta.
- datan
- KW. zva. tan, of ora. — datanpa, zva. tanpa, Wk.
- datar
- zie tar.
- datuk
- en dhatuk, KW. grootvader, oud man, oudste, hoofd, voorname, edelman (Ml. datuq of datu; eerwaardig, aanzienlijk, een eeretitel van oudsten of opperhoofden, eig. overgrootvader GR. Vrg. dhatu).
-
--- 1 : 584 ---
- datapati
- KW. zva. srêngenge, Wk.
- ditaya
- KW. zva. luwih, Wk., vgl. dita.
- ditya
- en diktya, KW. zva. buta, demon, titan (Skr. ditya en daitya); ook verbastering van aditya, (vrg. dite) Wk.
- detya
- KW. zva. buta, RL. 33b. ° pati sarawara, zva. panah Căndhaberawa, Wk.; zie ditya.
- das
- of êdas, KW. zva. ilang, of sirna, Wk. KN. afgedaan; en nul; ook benaming van het schrijfteeken. Vgl. Bijdr. 4e R. VI, 259. — ngêdasi, een zaak afdoen; afdoend als eigenschap v. iem. die de geschiktheid heeft om zaken af te doen Wk.
- dus
- (Oudj. dyus). 1. adus, KN. siram, KI. dyus, en madyus, KW. zich het lijf wasschen tot reiniging of verkoeling; baden, zich baden BTDj. 37, AS. kaêdus, zva. kaêdusan, R. — ngêdusi, nyirami, iemand het lichaam wasschen, een bad geven AS.; een lijk reinigen. didusi, pass. BG. 466, AS. — padusan, pasiraman, bad, badplaats, badkamer BTDj. 38, AS.; de reiniging van het lichaam, de reinigingsdag vóór den aanvang van de vasten in de maand Ramělan ZG. XXXI, 4. — 2. dus, of êdus, KN. de stof, goud of zilver, daar ander metaal meê verguld of verzilverd wordt (door begieting van gesmolten goud of zilver Wk.); verguldsel (vrg. prada, en pulas). — ngêdus, iets van metaal vergulden. ngêdus ing sêlaka, verzilveren. — ngêdusi, mrv. — ngêdusake, iets laten vergulden; voor een ander vergulden. — dus-dusan, verguld of verzilverd; verguldsel.
- dos
- 1. in de spreektaal verk. v. dados, (vrg. di, 3 en dadi). — 2. verk. v. kados, in dospundi.
- dasa
- KW. zva. puluh, akèh, Wk. K. puluh, N. tien in samenstelling met een ander getal, of, in Kawi, vóór een ander naamwoord: anders sêdasa, sêpuluh, (Skr. daça). Zie verder bij puluh. dasanama, titel van een boek, waarin de verschillende synoniemen van eenige voorwerpen opgegeven worden AS. 7, JZ. I, 367, 368; vgl. Waj. I, 331, 337, 369. Dasamuka, bijnaam van Rawana, eig. met tien aangezichten (Skr. Daçamukha). dasaguna, en dumasaguna, KW. zva. tikêl sêpuluh, vgl. KS. 85. — andasa, JZ. II = anyadasa.
- dasi
- 1. zie dasih. — 2. kniegesp of haak, meestal van zilver of goud, en das, Holl. dasje.
- dusa
- KW. zva. salin, wangun, (ontbr. W.) dosa, Wk.
- desa
- 1. KW. zva. ênggon, en jajahan, KO. 31. — 2. N. dhusun, K. dorp (Skr. deça, oord, streek). Vrg. dhukuh. desa ingadesa, het een of ander dorp JZ. II. — andesani, andhusuni, ergens een dorp stichten; en als een dorpeling zich voordoen, boersch. — padesan, (of desan, Wk. BTDj. 416: dêdesan) padhusunan, de plaats waar een désa staat; de omtrek, het gebied van een désa; het dorpsland, de dorpslanden, in tegenstelling van de hoofdplaats. wong pradesan, BG. 266. — pradesa, voor paradesa, de dorpslanden GR. — maradesa, of mêrdesa, naar een dorp, of naar het dorpsland, zich begeven GR.
- dèsi
- KW. tot een dorp behoorend, van een desa, (Skr. deçya?) JZ. II; ook = desa, Wk.
- dosa
- KN. misdaad, zonde; misdadig, schuldig; misdadig zijn, zondigen (Skr. doṣa). dosa pati, des doods schuldig. Zie Bijdr. 4e R. IV, 581. dosa ing nêgara, misdadig of schuldig door overtreding van de wet of de bevelen van de overheid op de hoofdplaats JZ. I, 125. — dosan, of dêdosan, (wong °, BG. 13, 134) misdadig, aan een begane misdaad of zonde schuldig GR. — pidosa, een misdaad Dj. M. 1867, 44, 2 (vlg. Wk. KW. zva. ukum, paukuman). — midosa, tot een misdaad rekenen Men. VIII, 393 (vlg. Wk. KW. zva. ngukum).
- dasah
- KW. zva. tugêl, pêgat, rampung, pancas, Wk., vrg. pasah.
- dasih
- 1. KW. ook wel dasi, zva. kawula, JZ. I, 114, BG. 417 knecht, dienaar Wk. (Skr. dâsa, knecht, slaaf, en dâsî, vrouwelijke bediende, slavin). — andasih, zva. ngawula, BS. 115. — andasihakên, zva. ngawulakakên, BS. 569. — 2. KN. kant, rand, zoom (vrg. sisih, pinggir). dinasih rukma, omzoomd met goud GR., denkelijk voor dèn asih rukma, Wk.
- dasèn
- KW. zva. sakèhe, Wk., vgl. dasa.
- dosan
- zie bij dosa.
- dasunda
- KW. zva. banyu bêning, Wk.
-
--- 1 : 585 ---
- duskarta
- KW. zva. ora sêlamêt, Wk. (Skr. duṣkṛta, slecht gedaan; zonde, misdaad).
- duskarti
- KW. zva. panggawe ala, Wk., T. 16a, 19a.
- dus-dusan
- zie bij dus, 2.
- dusta
- KW. zva. ala, cidra, nyolong, Wk., vgl. dhustha, (Skr. duṣṭa, verdorven).
- dêstun
- ook bij verkorting sêtun, (verbasterd uit oudj. yadyastaen, zij het ook dat) KN. althans Waj. II, 42, ten minste BG. 403; op zijn hoogst KB. 10, 19, AS. 174, RP. 44, ook zelfs Wk.; volg. PK. dan ook zva. sênajan, WS. 58, 59. dêstun akèh, als 't op zijn hoogst en veel is R.? dêstun têmên, weinig beduidend Rm. 383, MR. II, v, Waj. II, 173?
- dastha
- KW. zva. lêbur, rusak, Wk. (Skr. daṣṭa).
- dustha
- zie dhustha.
- dusthajumêna
- zie Drêsthajumêna.
- dwa
- KW. zva. suwiwi, (vgl. dwi) tingkah, mangkana, Wk., RL. 6a, 45b.
- dwi
- of duwi (ontbr. W.) KW. twee (Skr. dwi). dwi èwu, 2000 PL. II, 133. dwi dasa, zva. rong puluh. ook zva. suwiwi, en êlar, vgl. dwa.
- dawa
- N. panjang, K. paos, KD. lang; lengte; lang zijn. isih dawa umure, ook wel isih ana °, Rh. nog in leven zijn. dawa tangane, lang van handen van iemand die diefachtig is, gelijk ons lang van vingers JZ. I, 158, JZ. II. — kadawa, kapanjang, lang worden voor te lang duren, te ver komen of loopen RP. 13; te hoog loopen, bv. van een twist; chronisch worden, verouderen van een ziekte WP. 129. Zoo ook (volg. Wk. gew.) kadawa-dawa, te ver loopen door de gevolgen, die iets krijgt Gr. L. 134, 5; hoe langer, des te erger worden en al verder en verder voortgaande, onaangename gevolgen hebben Wk. — andêdawa, mêmanjang, iets lang maken, maken dat het te lang duurt of te ver loopt. ° durhaka, BG. 418. andêdawa wirang, te lang tot schande zijn JZ. I, 159 R. — andawani, langer maken (dan iets anders). — andawakake, manjangakên, iets verlengen (Rs. 80 in deze bet. onjuist het trans.?), maken dat iets lang of langer wordt. ° cêlathu, BTDj. 87; (met geld voordeel doen, bv. door er handel mee te drijven WR.). — dawanan, panjangan, lang, in sadawanane, of sadawananeya, en sapanjangane, of sapanjanganeya, hoe lang het ook wezen mag. sadawanane dalan isih dawa catur, hoe lang ook een weg mag wezen, nog langer is gepraat; d. e. nog verder gaat het gepraat van de menschen (zie een derg. spr. bij cangkêm, JZ. II). dawanan, ook ben. van een paculsteel van arenhout Kr. — pandawa, pamanjang, de lange zijde van een langwerpig vierkant, lengte tegenover de korte zijde of breedte. panyêndhak, Wk.
- diwa
- KW. zva. luwih, Wk., vgl. diwya.
- duwa
- KN. iets om tegen te houden of te schoren, stut, (vrg. tuwak). — anduwa, iets schoren; tegenhouden, bv. een schuit om niet tegen den wal te stooten; afhouden, van den wal of wind afhouden van een vaartuig (vrg. nurut) J., nl. met de riem van de wal afstooten; met een riem het water ter zijde van een vaartuig van zich afscheppen om het daardoor in een tegenovergestelde richting te brengen; ook met verkeerd front roeien, het tegenovergestelde van ngayuh, zie kayuh, Wk.; ook terug drukken met de hand Waj. I, 110. Vgl. padal. Fig. iemands wensch of bedoelingen tegenhouden, door tegenwerking; iemand zoeken af te keeren, iemand afstooten, terugstooten, afwijzen JBr. 325, weigeren te gehoorzamen Bab. Jo. II, 454b. — anduwakake, een vaartuig doen afhouden.
- duwi
- zie dwi.
- duwe
- N. darbe, dêrbe, of drêbe, (Skr. drawya, have, ook oudj.; makadrawya oudj. bezitten) KN. (vrg. drêwya) gadhah, K. (vrg. gadhuh), kagungan, en somtijds kagêngan, KI. hebben, bezitten. Het heeft dezelfde beteekenissen als die uitgedrukt worden door het zoogenaamd bezittelijk voornaamwoord. kang duwe, of sing duwe, de bezitter, of de eigenaar, wiens het is, dien iets toekomt of toebehoort. ° anak, zie bij anak. sing duwe carita, de auteur. ° panggawe, wiens bedrijf het is. ° omah, de bezitter van het huis, wiens woning het is, de bewoner, de heer des huizes. ° swara, wiens geluid het is; die het geluid maakt. duwe rêmbug, een voorstel te doen hebben. duwe atur, iets te zeggen hebben. Somtijds worden duwe, en darbe, ook als zelfst. naamwoord gebruikt, zooals gew. duwèk, en darbèk, bv. duwene wong liyan, het goed van een ander
-
--- 1 : 586 ---
- KT. dêduwe, dadêrbe, gêgadhah, wat hebben, bezittingen hebben, gegoed zijn JZ. II. — kêduwe, BTDj. 89, kadrêbe, JW. 58, kêgadhah, in het bezit komen, het goed worden van iemand, toebehooren, toekomen aan iemand. — anduwèni, andarbèni, anggadhahi, hebben, bezitten, in het bezit zijn van. ° bawah, PL. I, 79; Waj. II, 381: ° pêpancèn. Volg. R.: mrv., en iets hebben door zijn eigen doen of bewerking; in het bezit treden of komen van iets; het recht van bezit hebben op iets, zóo? BTDj. 49. ° cipta, zich een voorstelling maken of vormen. kang andarbèni sêmbah puja, wien toekomt vereering en lof AS., W. kang andarbèni tanah Jawa kabèh, de rechtmatige eigenaar van alle Javaansche landen R. — anduwèkake, enz. iets in bezit geven aan iemand; iets zijn eigendom noemen, als zijn eigendom beschouwen R. — duwèn, dêduwèn, (LB. 203, 204) of duwenan, N. (sami anggadhahi, K.) met een ander of met elkander iets bezitten, of over iets als het zijne te zeggen of te beschikken hebben KB. 32. duwèn, in Kraw. voor duwèk, ER., BG. 209. — duwèk, (volg. Rh. ook wel kêduwèn) darbèk, KT. 199 (ook wel darbe, Wk.) gadhahan, kagungan, iemands eigendom, bezitting, wat iemand toekomt of toebehoort, bv. als recht of bevoegdheid Gr. L. 132. duwèkku, het (of de) mijne. duwèkku pajeg, de mij toekomende pacht. kagungan sampeyan kareta, KI. voor kareta sampeyan. duwèk, of dowèk, N. enz. ook bepaald iems. schaamdeel DW. proza 134. kurêb cowèk, kurêb duwèk, d. i. zoodra de schotels na den eten schoongespoeld, omgelegd zijn, gaat men op het schaamlid (op den buik) liggen, spr. voor 's avonds onmiddellijk na den eten gaan slapen Wk.
- dewa
- KN. een bovennatuurlijke macht in de natuur, een godheid, god of godin; een godlijke, ook als liefkozende benaming van een vrouw of meisje, zooals ons engel WP. (Skr. dewa). dewane si kakang, C. 122, bl. 23 (vrg. dèwi, dewata, en hyang) Dewaruci, nm. v. e. godheid en een bathiksel Wk., ook naam v. e. kawiwerk. dewa nglayang, naam van een goed teeken in het haar van een paard. dewadaru, of dewandaru, naam van een zeer gezochte wilde boomsoort (Skr. dewâdaru, naam van een soort van pijnboom); zie ook klêpu. ook naam van één van de twee omheinde waringinboomen op de alun-alun te Suråkěrtå PL. II, 6 (Skr. dewataru, de heilige vijgeboom; een boom in de Swarga); ook naam v. e. struikgewas, waarvan de bladeren op verschillende wijze bereid bij de rijst gegeten worden Wk. Dewabrata, bijnaam van Bismå (Skr. Dewawrata, d. i. de godvruchtige). Dewadênta, of Dewadêta, naam van het oorlogsbekken van Arjunå, volgens anderen van Yudhisthirå (Skr. dewadatta, godengeschenk). Dewanata, een bijnaam van Paṇdhu (Skr. dewanâtha, heer der goden). Dewaasmara, eign. van een zoon van Arjunå. Dewaasmarawati, eign. van een tweelingzuster van den vorige. Dewaningsih, eign. van een gemalin van Arjunå, dochter van den priester Sitipurnåmå JZ. II. — andewa, iemand god noemen, als god vereeren, aanbidden poët. ° sraya, een godheid tot hulp roepen. ° warsa, een spr. van menschen, die geen gerucht willen maken van een op hun grondgebied gepleegden moord. — kadewan, godlijkheid. agama kadewan, het geloof aan de déwå's, de oude heidensche godsdienst PL. II, 161, R. kadewan, ook door een god bezield ZG. XVI, 235; XVII, 143. kadewan, of padewan, het verblijf der Goden, vgl. kahyangan. — dêdewan, zich als een déwå doen voorkomen L. 329.
- dèwi
- eig. het vrouwelijke van dewa, wordt gebruikt als betiteling vóor eigennamen van vorstinnen en vrouwen van hoogen rang in de oudheid (zoo ook in het Skr. dewî).
- dowa
- zie donga.
- dowèh
- KN. andowèh, een hangende onderlip hebben Wk.
- diwahana
- KW. zva. banjir, (miss. di °, + een verkeerd begrepen Skr. wahana, het dragen, meevoeren). Tj. Sěngk. 4 Wk. (ontbr. W.).
- dewan
- = andèrès, de N.
- dwani
- KW. zva. nyandhak, Wk.
- duwèn
- zie duwe.
- duwana
- KW. zva. cêngkah, Wk.
- dewana
- KW. zva. kaluwihan, Wk. (Skr. id., glans).
-
--- 1 : 587 ---
- dawanan
- zie dawa.
- dwandra
- KW. zva. mêtokake, Wk.
- dewandaru
- zie bij dewa.
- dwandwa
- KW. zva. utawa, Wk. (Skr. id., paar, koppel).
- dwara
- KW. deur, poort Wk. (Skr. dwâra). dwarawati, ook wel andwarawati, naam van den rijkszetel of het rijksgebied van Krěsnå (Skr. Dwârawatî). Tj. Sěngk. 9.
- dawir
- KN. scheurtje of spleet in den rand van iets, bv. in de oorlel v. e. paard JZ. I, 141; kleine inscheuring; uitscheuring van de oorlel (vrg. suwir).
- dowèr
- KN. andowèr, kwijlen, snappen, praten, babbelen, vgl. dêlèwèr.
- duwara
- KW. zva. lawang, Wk., vgl. dwara.
- dewara
- KW. zva. sabat, Wk. (Skr. id., schoonbroer).
- duwarah
- zie bij warah, WP.
- dwaran
- KW. zva. nglêngkara, Wk., vgl. dura.
- dwirada
- olifant Waj. I, 137, 302; II, 1 (Skr. id.).
- dwarawati
- zie dwara.
- dwarala
- KW. zva. dwara, Wk.
- duwèk
- dowèk, zie bij duwe.
- dawud
- Ar. [Arab], eign. van David. Nabi Dawud, de profeet David.
- dwidasa
- zie bij dwi.
- dawat
- KW. zva. mangsi, Wk.
- dawata
- KW. zva. lintang, Wk.
- dawita
- KW. zva. sugal, Wk.
- duwita
- KW. zva. kaliwat luwih, en zva. juwita.
- dewata
- gew. jawata, juwata, KN. een godlijk wezen, een god, een godheid; de goden AS. (Skr. dewatâ, godheid). manuk dewata, naam van den vogel, waarin Yudhisthirå zich eens veranderd zou hebben, anders krêdha, genoemd, paradijsvogel Wk. — kadewatan, het verblijf van de Déwåtå's, en zva. kahyangan, BTDj. 6, Wk., vgl. KS. 133.
- dewati
- KW. zva. dewa wadon, tegenover dewata, zva. dewa lanang, Wk., AS. hyang dewati, Waj. II, 83.
- dwitiya
- KW. zva. pinunjul, ngluwihi, Wk. (Skr. adwitîya, zonder tweede, zonder weerga).
- diwasa
- KW. zva. nuju, sêdhêng, sumêdhêng, en nalika, lingsir wetan, JZ. II, WS. 164 (Skr. diwasa, dag). KN. volwassen, meerderjarig BG. 16, meerderjarigheid BTDj. 38 (vrg. akil balèg). surya °, poët. wanneer de zon in het zenith is, om twaalf uur's middags BG. 63, vgl. nêngahi. diwasa lalu = wayah lingsir, Wk. wis diwasa têlung dina iki, 't is nu al drie volle dagen, of drie dagen geleden WP. 174.
- dwistha
- KW. en dwisthi, KW. zva. sêdya, en ngelmu kamuksan, Wk. (Skr. diṣṭa, aangewezen, besloten; het aangewezene, lot, noodlot). ° ning kidung, T. 38a.
- duwêl
- zie dhuwêl.
- duwul
- KW. zva. sêmpug, Wk.
- dawala
- KW. 1. zva. putih, (Skr. dhawala). — 2. zva. paningsêt, G. (ontbr. W.) en inêbing lawang.
- diwala
- KW. zva. rinêngga, adi, Wk.
- duwila
- KW. zva. golong, Wk.
- dewalaya
- = suralaya, T. 17a, KA. (Skr. dewâlaya, godenverblijf).
- dwilang
- KW. zva. lola, Wk.
- dwipa
- zie dikpra.
- dwipaka
- = gajah, T. 29b, vgl. v. d. T. in Bijdr. 3e R. VI, 78 (Skr. dwipa).
- dwipăngga
- olifant Waj. I, 3, 45, vgl. dipăngga, dirada, dwipaka, (Skr. dwipa, olifant + ăngga?).
- dwaja
- of duwaja, KW. 1. zva. bandera, Wk., RL. 15b, 27b (Skr. dhwaja, teeken, banier, vaandel). — 2. zva. angin, (Skr. dhûlidhwaja) G.
- dwija
- of duwija, KW. zva. pandhita, BG. 8, Wk. (Skr. dwija, een man van één van de drie hoogste kasten, eig. tweemaal geboren, voor de tweede maal, namelijk, door inwijding in de kaste en de investituur met het heilig koord). dwijawara, een groot of uitstekend pandhita BS. 8, BG. 472 (Skr. dwijawara).
- duwaja
- zie dwaja.
- duwija
- zie dwija. — sêkar duwijan, Men. VIII, 329?
- dewaji
- KW. respectueuse betiteling van een Vorst, in de wayangverhalen. Zoo wordt ook nu nog wel een prins uit respect door zijn gemalin betiteld WP., BG. 14 (van dewa, en ji = aji, I).
- dwaya
- KW. zva. unggul, Wk. (? oudj. = twee; vgl. dwitiya).
- diwya
- KW. zva. luwih, Wk., vgl. diwa, T. 4a (Skr. id.).
-
--- 1 : 588 ---
- dêwayah
- diwayah, zie bij wayah.
- dawêg
- MD. van lagi, ayo, mara, en nya, of ênya, K. van sêdhêng. — dawêgan, zie dêgan.
- diwêg
- MD. en K. zva. dawêg.
- duwêg
- KW. zva. sundêl, Wk. Ook voor dawêg, T. 48b, 54a, RL. 4b, vgl. Juynb. 216.
- duwung
- KN. spijt, berouw, wroeging G.; zie kaduwung.
- diwangkara
- en dewangkara, KW. zva. srêngenge, Wk. (Skr. diwâkara, eig. de daglichtmaker). soroting °, BG. 136. diwangkara suta, de Zonnezoon, bijnaam van Karnå. — andiwangkara, zva. kaya srêngenge, luwih murub, vgl. Waj. I, 23 en CP. in TBG. XXIX, 144.
- diwăngga
- zie dewangga.
- dewangga
- KW. zva. widadari, (Skr. dewângganâ). dewangga, KW. KB. 63. sutra diwăngga, KN. benaming van een rood zijden stof GW.
- dewanggana
- KW. zva. dewa ing gana, dewa ing langit, dewa têlukan, dewa ijèn, Wk. (Skr. dewagaṇa godenschare).
- dal
- n. v. de achtste letter v. h. Arabische alphabet (Ar. [Arab]) en v. h. vijfde jaar v. e. windu, vgl. akbar.
- dêl
- KN. tusschenwerpsel om een snelle opwaartsche beweging aan te duiden, bv. v. e. vlieger, zie dêdêl, Wk. een veerkrachtige beweging als bij duwen, afduwen, opvliegen enz.?
- dul
- naam van een secte onder de Mohammedanen, die door aanhoudend opzeggen van de geloofsbelijdenis met hard schudden van het hoofd zich tot bedwelming brengen, waarin zij voorgeven ingevingen te krijgen. (In Tj. III komt voor masuk dul, 250, en naar het schijnt in dezelfde bet. bl. 251 masuk birai, de ingewijden hebben het vermogen om alles te krijgen, wat zij verlangen, zie ald.). Men noemt ze pasèk dul, en santri dul, ZG. VIII, 219. Dit laatste beteekent ook een santri, die niet ingetogen als een santri leeft JR.; een andere secte heet santri guyêng, Wk.
- dol
- poët. adol, N. sade, of wade, K. te koop hebben als bedrijf BTDj. 453. sade-tinumbas, handel drijven JZ. II, 96; DN. I, 384, 417. dol, fig. met iets pralen, als het ware iets uitkramen JZ. II. adol swara, spr. met zijn (mooie) stem pralen, zoo ook ° ayu, of ° bagus, met haar of zijn schoonheid pralen. adol supata, met zweren pralen, pralende zweren. adol karya, voor soldij dienen. adol gawe, met zijn diensten te koop loopen, overgedienstig Bab. J. I, 930; zie verder JZ. II, vgl. nog ° sanggup, Waj. II, 117. adol awake, (° awak, Wk.) haar lichaam te koop hebben (tot ontucht), of zijn vrijheid verkoopen door schulden maken en daarvoor te dienen Wk. adol awèh, tuku arêp, of ° gêlêm, voor denzelfden prijs afstaan, als waarvoor men het zou willen koopen, spr. voor in alle billijkheid? met éen maat meten. aja tuku arêp, (of ° gêlêm) adol êmoh, voor: wees niet onbillijk, bv. bij het stellen v. de voorwaarden eener overeenkomst Wk. — dol-dinol, elkander iets verkoopen Wk. — ngêdol, nyade, of made, iets verkoopen. ° playon, voor iets in haast verkoopen, zva. ° barang jangan bayêm, zie bij jangan. ngêdol, of ° mêntah, verhuren. ngêdol tuwa, of ° kuning, verkoopen van 't te veld staande gewas (Teg.) ER. I, 54. didol, pass. ook van adol, bv. jaran kuwe apa didol, is dat paard te koop? dolên, pass. imp. — ngêdoli, nyadèni, of madèni, mrv. iets verkoopen dat uit verschillende soorten bestaat Wk., en aan iemand, of ergens (iets) verkoopen of te koop aanbieden JZ. II; (iets te koop stellen JBr. n°. 69 of in orde schikken tot verkoop); fig. bij iem. te koop loopen met, bv. zijn kunde en derg. — ngêdolake, nyadèkakên, of madèkakên, voor iemand (iets) verkoopen. — pangêdol, N. panyade, of pamade, het verkoopen, verkoop. — dodol, of dodolan, N. sadean, (sêsadean, of wadean, R.) K. met zijn waren rondloopen of op de markt zitten, om te verkoopen. tiyang wêwadean, BTDj. 453. wong dodol, iemand die met iets te koop loopt, koopvrouw. ° lan wong numbas, BG. 208. — dodolan, sadean, ook wadean, goederen, die men te verkoopen heeft, koopgoederen, wat in het klein op die wijze verkocht wordt Wk. — pangêdolan, pênyadean, plaats om te verkoopen, verkoophuis R. — padolan, in poëzie zva. warung, Wk.
-
--- 1 : 589 ---
- dala
- KW. zva. wisaya, Wk.
- dalu
- 1. KW. zva. lungse, Wk. — kadaluwarsa, verjaard, verstreken (ontbr. W.) JZ. II. KN. overrijp van vruchten, vgl. têkèk, sêdhêng, matêng, tanak, (en zva. dilêm, G.). — 2. K. van wêngi, en bêngi.
- duli
- KW. zva. lêbur, sirna, T. 36b, duli, en kêpati, Wk. (Skr. dhûli, stof). KN. onbeschaafd, ongemanierd (ora idhêp ing tata) R.? — kaduli-duli, KN. zva. kêpati-pati, (KW. zich zeer onbetamelijk gedragen G.).
- dulu
- KW. zva. dêlêng, (oudj. dělö KS. 55, 94, 125). — andulu, zva. andêlêng, en mandêng. manawa andulu, wangs. voor timun, [tumon] JZ. II, 276. — anduloni, id. JZ. II. — dulon, zva. pandêngan. — dadulon, zva. tontonan, Tj. III, 4. — pandulu, zva. pandêlêng, ook toeschouwer BS. 172, CS. murwèng pandulu, voor de Schepper BTDj. 454, vgl. Hyang Manon? — pandulon, zva. pandêlêngan. — dêdulunên, zva. tontonên, Wk.
- dele
- zie dèlèh.
- dole
- KW. zva. kapati, Wk., vgl. duli.
- dalah
- of dalahan, KN. zva. lan, en kalihan, en, met, daarbij, benevens, zelfs, ook AS., ook wel in den zin van met, in een vergelijking. dalah ing saiki, (of ° sapunika) ook nu, tot nu toe AS. 77; vrg. dêlasan. lah dalah, zie bij lah.
- dalih
- KN. andalih, (anggalih, KI.) meenen, vermeenen, denken, vermoeden WP. 219; van iemand of iets (dit of dat) meenen of vermeenen (vrg. nyana). andêdalih, iem., dezen of genen verdenken Wk.; ook doelen, mikken, naar een wit schieten (vrg. ngincêr) G. — pandalih, het meenen, vermeenen; meening, verdenking. — dalihan = karantan, W., T. 42b.
- dalèh
- zva. dalih.
- dêlah
- dêlêh, dalaha, KW. zva. têmbe, en besuk, (dêlah, verbast. van oudj. dlâha Kern in Bijdr. 3e R., IX, 204). KN. dumêlah, geboren worden, alleen in sajêg kudu mêlah urip ana ing donya, zoolang ik geboren ben en op aarde leef Wk. In Tj. IV, 125 sajêg kawula dumêlah, zonder meer. — dêlahan, KW. zva. ing têmbe, en ing wêkasan, Wk. KN. de eindelooze toekomst, eeuwigheid Wk., zva. akherat. ing donya dumugi dêlahan, BTDj. 152. Zoo tumêka (of ing lair tumêka) ing dêlahan, voor altoos. dêlah, (in de spreektaal Rh.) ook zva. dalah, Rs. 90 en Tj. II, 240.
- dilah
- dumilah zie damar.
- dèlèh
- en andèlèh, andèlèhi, en andèlèhake, (LB. 70) N. zva. dokok, enz. plaatsen, zetten, leggen (vrg. sèlèh). dèlèhsi, of dèlèsi, een uitroep: Ach, kijk eens! vooral in WJ. in gebruik WP. aant. 464. Vlg. de N. ook dele-dele.
- dolah
- KN. naam van een corps prajurit's van Dipånagårå KB. 60, 117.
- dalaha
- zie dêlah.
- dalan
- N. margi, K. (dalaran, in poëzie Wk., vgl. jalaran) weg, pad, voetpad; fig. middel BTDj. 4, 473, aanleiding WP. (vrg. lurung). dalan cilik, een voetpad. dalan gedhe, de groote weg G. ° rata, een gelijke weg. ° jêmbar, een breede weg. ° ciyut, een smal pad. ° prapatan, een kruisweg (vrg. dêlanggung, en ratan). ° bayi, of ° bocah, ook ° uyuh, voor de vrouwelijke schaamdeelen Wk., vgl. ° kèl, zie bij kèl. dêdalan bayi, wangs. voor woh jêruk, [turuk] JZ. II, 272. mêtu dalan, zijn weg nemen over deze of die plaats. lintang dalan, (gew. ° lurung) de melkweg. dêdalan, weg of wegen in het algemeen; en middel KT. sadalan-dalan, heel den weg (den geheelen weg) langs JZ. II. — andalan, N. (mirsa ing tata, K.) manieren kennen, gemanierd zijn Wk. — andalani, margèni, over een grond een weg of pad maken; over, door of langs iets zijn weg nemen of passeeren; bij iets of iemand op zijn weg voorbij of langs komen; fig. iets als middel bezigen of aanwenden Gr. L. 155. — kadalanan, enz. trans. pass., o. a. v. e. plaats waar men door of langs moet om ergens te komen. — andalanake, enz. op den weg helpen, d. i. onderrichten, terecht wijzen Wk.
- dêlên
- KW. zva. dalasan, Wk.
- dulon
- zie bij dulu.
- dolan
- KN. amêng-amêng, KI. voor zijn vermaak of pleizier iets doen; wandelen, kuieren, toeren,
-
--- 1 : 590 ---
- spelen, spelevaren. Voor kuieren zegt men veelal dolan-dolan, GL. 1; met iets spelen, ook kasukan, KN.; spelen met kaarten of e. of a. dobbelspel (om geld) dolanan, N. kasukan, K. — andolani, ngamêng-amêngi, aan iem. (iets) geven, om daarmeê te spelen; ergens spelen, wandelen, zich vermaken. — andolakake, enz. iets geven (aan iem.) om te spelen. andolanake, enz. laten spelen enz. — dolanan, of dêdolanan, en amêng-amêngan, of kalangênan, iets daar men meê speelt of zich vermaakt; speelgoed, speeltuig, speelpop WP.; iets dat tot spel, of om te spelen of spelenderwijs gedaan wordt; voorwerp van pleizier (Men. VIII, 182); zóo waarsch. BS. 617: palawija, en derg. Rh.; met een ander of met elkander spelen JZ. II.
- dêlancang
- zie daluwang, en KW. zva. kêthu, Wk.
- dalêndêng
- KN. andalêndêng, onafgebroken op elkander volgen; ook fig. van geluk of ongeluk, vgl. dalundung.
- dalinding
- KN. andalinding, aanhoudend ontlasting hebben AS. (vrg. dalundung, ècèr, krèwèk, ising).
- dalundung
- KN. onafgebroken, onophoudelijk, zva. andalidir, (of dalondong, vgl. lodong, brok, oprok, Wk.); ook plat woord voor uitwerpsel, afgang, drek (vrg. dalinding). — andalundung, en gew. dumalundung, Dj. M. 1867, 41, 5 of dumrundung, BG. 2, 493; voorspoedig opgroeien AS.; in aantal toenemen, vermenigvuldigen, vgl. sempulur, dalêndêng. — andalundungi, andalondongi, bevuilen. — padalundungan, enz. secreet Wk.
- dalondong
- zie dalundung.
- dêlanjur
- = têlanjur.
- dalênjêt
- of dalêjêt, KN. andalênjêt, enz. nu eens hier, dan eens daar, gaan of zijn; rondslenteren Wk., rusteloos hier en daar gaan G.
- dalêr
- zie dalir.
- dalir
- (ook dalèr, R.) en dalêr, KN. streep, ergens overheen loopende streep, zooals een aalstreep op den rug van een paard (vrg. garis). — andalir, een streep ergens maken. andalèr = asêlur, de N. — andaliri, mrv.; ook iets, bv. stilstaand water, van een geultje in den grond voorzien om het af te leiden Wk.
- dalèr
- zie dalir.
- dêlir
- of jêlir, KN. andêlirake, enz. aan het licht brengen, bv. iemands gebreken (Rs. 89) Wk., vgl. wêlèh. — kadêlir, enz. ontdekt, aan het licht gekomen Wk.
- dêlèr
- Holl. edelheer: de Edele Heeren, Raden van Indië BTDj. 382, 514; BS. 551.
- dilêr
- ongev. zva. dimêr.
- dilir
- KN. andilir, zva. sêlur, of andalidir, Wk.
- dulur
- KW. zva. milu, RL. 9b, ngiring, en sêmbada, T. 38a, Wk. KN. opvolgen, navolgen; opvolging GR.; achter elkander (vgl. BJK. 167, 168, WS. 104, 202, KS. 76, RK. 13). jajaran apipit sêlur pan adulur, BG. 192.; (ook wemelen, krielen G., zoo GB. I, 7: waringin madulur pipit wohnya); in de spreektaal N. dhèrèk, K. WP. anders sêdulur, sêdhèrèk, broeder of zuster. jalêr èstri sami sadhèrèk, BTDj. 25; ook voor neef of nicht (sêdulur nak-sanak); verwante, nabestaande (sanak), en vriend of vriendin, met wie men broederlijk of zusterlijk omgaat. sêdulur têmên, van denzelfden vader. ° asu, van verschillende vaders, maar van dezelfde moeder JZ. II. ° tunggal bapa biyung, of sêdulur cêr, een volle broeder of zuster, (vgl. kuwalon). ° tunggal wêlat, of ° tunggal wêdhêl, broeders of zusters van dezelfde ouders, of van éen vader en éene moeder. ° tunggal pancêr, id. v. éen vader maar een andere moeder. ° tunggal susu, of ° inya, van kinderen, die dezelfde min gehad hebben. sêdulur têmu rina, een nieuwe vriend of vriendin. ° jambe suruh, id. die men bezoekt en van wie men bezoek gehad heeft. sadulur, noemt men ook de nageboorte ZG. XX, 281, vgl. ari-ari. dulur-dulur, KN. achter elkander volgen, de één achter den ander gaar, vgl. KA. dhèrèk-dhèrèk, op een rei, naast elkaar loopen Rh. — anduluri, (op iemand volgen G. en) iets, zooals iemands begeerte, opvolgen, toestaan, inwilligen, zva. nuruti. kaduluran, pass., en gelukkig geslaagd of slagen, iemand in of met iets meêloopen, vgl. waris. — nyêdulur, N. nyêdhèrèk, K. als sadulur, beschouwen of behandelen, iemand broeder of zuster noemen; tot broeder of zuster aannemen; vriendschap aanknoopen met iemand. — nyêdulurake, nyêdhèrèkakên, iemand als sêdulur, aanbieden aan een ander R.; als sadulur, met elkander
-
--- 1 : 591 ---
- doen leven, iem. tot sadulur, maken van een ander BTDj. 42, 67, 78. — duluran, zva. dulur-dulur, dherekan, zva. dhèrèk-dhèrèk, ook bij reeksen, reeks aan reeks Wk. dherekan, in de spreektaal WP., anders sêduluran, sêdherekan, vriend BTDj. 14 of vriendin, iemand, die men broeder of zuster noemt; vriendschap; als broeders of zusters met een ander of elkander leven BTDj. 52, 78.
- dèlèr
- KN. 1. andèlèr, uitvloeien, uitdruipen, meestal van dikke vloeistoffen. — 2. zie tèlèr.
- dêlere
- KN. dêlera-dêlere, gemaakt in houding, beweging of in het spreken Wk. (van vrouwen).
- dêlarèh
- = jêlarèh.
- dalaran
- zie bij dalan.
- dalurêk
- KN. andalurêk, somber, stuursch van het gelaat Wk.
- dlorop
- talorop, KN. kadlorop, katlorop, in de val geraken, in hinderlaag gevallen Wk., zie lorop.
- dlarmaduksa
- KW. zva. tanpa wêkasan, Wk.
- dalarung
- of dêlarung, KN. andêlarung, zva. andarung.
- dalurung
- of dêlurung, KW. zva. lajêng, Wk. KN. kapbalk, de kapbalken, waarop de kap en de nokbalk van een huis rust, aan de beide smalle einden van een dak; ook de zware balken, waarop de dwarsbalken van een brug rusten en de leuning (palang) staat, vgl. pangêrêt. — andêlurung, volharden, hardnekkig voortgaan in het verkeerde RP. 130; halsstarrig, stijfhoofdig BG. 165 (vrg. andêlarung). — kadlurung, te ver gaan van iets verkeerds WP., vgl. KS. 83. — pandalurung, het volharden enz., volharding, halsstarrigheid.
- dêliring
- KN. blad (of de schil van de steel van het blad JR.) van den arenboom (vrg. kawung).
- dêlèrèng
- of dlèrèng, KN. 1. blik, iemands blik, waaruit men iets vermoedelijk kan opmaken, ongeveer zva. sêmu, (vrg. kêdhèp). — dêlerengan, de oogen nu hier dan daar wenden, niet op één punt gericht houden K. 20, 47, BG. 534. sadêlerengan, een enkele blik; met een enkele blik, zooals in 't voorbijgaan Waj. II, 228. Gr. L. 138, — 2. ook zva. lorèng.
- dêlik
- dêlik-dêlik, klein en fraai van gestalte van vrouwen Wk.
- dêluk
- KN. andêluk, het hoofd laten hangen (vrg. andhingkluk).
- dêlok
- BTDj. 87 en andêlok, N. in de spreektaal zva. dêlêng, en andêlêng, RP. 123 (vrg. dêngok). dêloke, zva. dêlênge.
- dilèk
- andilèki, en andilèkake, dial. OI. (WP.)? zva. golèk, enz.
- dulêk
- KN. puthu dulêk, of puthu bumbung, nm. v. e. lekkernij Wk. — andulêk, den vinger steken in een gat, oneig. met een lans in een aars B. 664; ook fig. het hart wonden B. 761. si didulêk, scheldwoord tegen een vrouw, die onteerd is MR. I, 83. — andulêki, mrv.; en iem. den vinger in het gat steken AS.
- dolèk
- = duwèk, de N.
- dalaka
- KW. zva. wudhar, Wk., zie dalakar.
- dalika
- of dêlika, KN. de onderlagen of dwarshouten, daar de planken of de galar, van een bank of ambèn, op rusten.
- dalakar
- KW. zva. wudhar, timpal, zie dalaka.
- dulkaji
- zie dulkijah.
- dulkijah
- Ar.[Arab], ook wel dulkhaji, en sasi khaji, N. wulan khaji, K. naam van de twaalfde maand van het Mohammedaansche jaar, anders bêsar, genoemd, zie aji, V.
- dulkangidah
- Ar. [Arab]; KN. naam van de elfde maand van het Mohammedaansche jaar, vgl. sêla, apit.
- dêladah
- = daladag, Bab. Jo. I, 13692 trotsch enz.
- dalidir
- KN. andalidir, een aanhoudende stroom vormen, aanhoudend voortstroomen van een menigte menschen JZ. I, 124, vgl. dilir, en ilir.
- daludur
- KN. andaludur, onverschillig, onbedachtzaam praten; zonder inachtneming van de etiquette, of van tegenspraak maar doorpraten Wk.
- dalèdèr
- KN. andalèdèr, drentelen om te pronken Wk.; volg. Rh. uitvloeien, zva. dèlèr, vgl. de N. — andalèdèri, om of ter wille v. e. vrouw drentelend pronken Wk.
- dalodor
- KN. andalodor, zwetsen, vgl. mlopor, soms ook zva. andaludur, Wk. (= dalodog, lomp spreken of handelen, onbeschoft).
- daladak
- zva. daladag, BTDj. 466.
-
--- 1 : 592 ---
- dalêdêk
- = dalêdêg.
- dalèdèk
- of dalèdèg, KN. het smelten Wk., vloeien, druipen of afdruipen van iets dat min of meer dik is, zooals smeltend was, lak en suiker (vrg. dalodok, drèwès, têlètèk) doch ook wel van wat meer vloeibaar is, als olie, inkt enz., zelfs water Wk. — andalèdèk, of andalèdèg, vloeien, druipen, afdruipen.
- dalodok
- KN. het bij klonters afdruppen of uitdruppen, zooals inkt uit een pen (vrg. dalèdèk, en têlotok). — andalodok, bij klonters afdruppen of uitdruppen, vgl. ambalobok, van iems. woorden leugenachtig, snorkachtig door overdrijving Wk. — kadalodok, v. e. verfkwast te diep in de verf gestoken, fig. overdreven, te veel spreken Wk.
- daladag
- KN. andaladag, (ook daladagan, Tj. III, 255) in menigte vloeien, stroomen, gudsen AS. (vrg. dalêdêg, en dalèdèk); ook een trotsche houding aannemen of hebben BTDj. 466, Wk., vgl. ladak, en dêladah.
- dalêdêg
- KN. het aanhoudend stroomen, gudsen of gudsend uitloopen, zooals van water of etter; fig. van een groote menigte optrekkend krijgsvolk AS. (vrg. daladag). — andalêdêg, aanhoudend stroomen enz. BJR. 21, 36.
- daludag
- KN. een stok of bamboe met een strook er aan, zooals een umbul-umbul, doch zonder punt (umbul-umbul pugag) Waj. I, 162. tunggul, ° lêlayu, bandera, BG. 65, 66; volgens G. een wimpel of klein vaandel aan een lans (vrg. rontèk) zóo Pj. II, 210?
- dalèdèg
- zie dalèdèk.
- dalodog
- KN. andalodog, onbeschoft zijn in gedrag. — dalodogan, op een onbeschofte wijze Wk.
- dalit
- KW. zva. pingit, Wk. KN. stopse. om de reten van vaatwerk dicht te stoppen (vrg. dhêmpul) JR. — andalit, KN. zva. mingit, verbergen, verborgen houden enz.; en de reten of naden van iets stoppen met iets, zooals leem of pek, dat er op gesmeerd of gestreken wordt; v. e. kong: dinalit tutupira, BG. I, 11. andalit pangan, zeer zuinig zijn met hetgeen waarvan iemand te leven heeft; volg. Wk. zeer gierig zijn. andalit batur, zijn bedienden weinig eten geven, vgl. dulit.
- dilat
- KW. zva. urub, Wk. — dumilat, zva. murub, KN. andilat, met de tong likken, aflikken (Ml. jilat). Vrg. ilat, JZ. II, GB. XVIII, 315 en zie du. — andilati, likken aan BG. 209. — andilatake, likken met, aflikken, oplikken.
- dulit
- poët. een kalkverkooper, verkooper van bereide kalk om bij de sirih gebruikt te worden, wegens dit bedrijf als een gemeen man in minachting BS. 464, DW. proza 63, vgl. cukit, kumbah, enz. KN. sa °, zooveel als met den top van den vinger aangeraakt of erg. afgenomen wordt, voor een weinig, vgl. tutul. sambêl °, wellicht voor rujak °, een soort rujak. — andulit, met den top van den vinger aanraken en daarmeê strijkende, ergens van afnemen, bv. ° ênjêt, een weinig sirihkalk met den top van de vinger afnemen. wong °, een gierigaard JZ. II. — anduliti, met den top van den vinger afvegen of afnemen van. — dulitan, obj. den., een term bij het thothit, spel, zie Wk. sa °, een streekje, een veegje met den top van den vinger; ook evenals sadulit, voor een weinig.
- dêlês
- KN. een lampepit van een tělupak vochtig van olie, vgl. ucêng-ucêng, vochtig, o. a. ook van grond? vgl. têlês, (van buffelhorens Tj. v, 167, die nog niet droog, nog niet hard zijn); volg. Wk. zva. lêrês, nl. waar, eigen, vleeschelijk, vgl. de N. — andêlês, zich stilletjes wegmaken, vgl. nyidhat, bij sidhat, Rh.
- dalasa
- KW. zva. kalayan, Wk. — Soms zva. dalasan, KN. tot zelfs, ook meê (vrg. têkan) BTDj. 24, 490, PL. II, 48.
- dlêsêp
- zva. talêsêb.
- dalisêm
- of dalingsêm, KN. naam van een wilden boom, en van het hout en de vrucht daarvan. Vlg. Ks. Homalium Jacq., nat. fam. der Samydaceae.
- dêlwa
- dêlya, KW. zva. eling, Wk.
- dêlèwèr
- dlèwèr, of dulèwèr, KN. andêlèwèr, enz. (gew. v. iets vies Wk.) afdruipen, afvloeien, bij neêrloopen, bv. van bloed uit een wond. gêtih °,
-
--- 1 : 593 ---
- BG. 270. — andêlèwèri, enz., op, over of langs iets afdruipen. — dêleweran, enz. freq. bij neêrloopend, in lange draden afdruipend, bv. van kwijl, vgl. èwèr, drèwès, enz.
- dulèwèr
- zie dêlèwèr.
- daluwarsa
- ka °, zie dalu.
- daluwang
- of dêluwang, dalwang, dêlwang, KW. zva. ukêl, kêthu, kêbul, Wk. N. dêlancang, K. Javaansch papier, dat van de schors van de glugu bereid wordt; ook wel van Europeesch en Chineesch papier (vrg. kartas). ° banyu? Tj. I, 474. (In 't oudj. bet. daluwang, monnikskleed Rk. 2, Juynb. 178).
- dalil
- (Ar.[Arab], wegwijzer, gids) KN. Gods woord, de Koran; ook uitslag, gevolg. dalil sifat sirah, Ar. [Arab], de wegwijzer voor de hoedanigheid van den levenswandel, voor de Koran RP. 116.
- dêlal
- KW. zva. tuduh, Wk.
- dêlelo
- KN. slap neêrhangend. — andêlelo, slap neêrhangen, het hoofd laten hangen (vrg. dêlole, en andêluk) GR.
- dêlole
- KN. het neêrhangen, van iets dat lang is (en ergens uitsteekt), zooals een slang uit een gat en een pisangbloesem, die van een boom neêrhangt (vrg. dêlelo). — andêlole, zóo neêrhangen van een langen neus Tj. I, 496; van een omgekrulde lang neerhangende onderlip Ib. 616.
- dêlolo
- zie dêrwolo.
- dilalah
- BG. 161 ook wel dêlalah, KN. verbastering van dir Allah, verkorting van takdir Allah, Gods beschikking; door Gods beschikking; het noodlot, of het geval, wilde Gr. L. 142. Zoo ook wel dêlalahe. — andêlalah, zich aan Gods beschikking of het noodlot overgeven, zich met gelatenheid aan zijn lot onderwerpen; BTDj. 476 dilalah? wellicht zich neerleggen bij iets, berusten, vgl. lèlèh, salah, en sèlèh.
- dalêlês
- andalêlês, zva. glêlês, en anggalêlês.
- dêlalap
- zva. julalat.
- dêlèlèng
- KN. dêlèlèng-dêlèlèng, onder het gaan het hoofd telkens trotsch links en rechts wenden, vgl. balinguh.
- dêlap
- KN. wel in alles zin hebben, bv. van een kind dat wel alles zou willen hebben; niet bijzonder keurig zijn R.; verkiezen, begeeren G.; van een kind, dat alles wil hebben, lastig, onbeschaamd Rh. dêlap arsa sêsanak lan para, Rs. 480; niet van eetwaren (dit is jalukan, Wk.). dêlapipun ingkang mêstani: kawula nami Klana Jayèngsari, Daar zij, die mij noemen, niet bijzonder keurig zijn, zoo is mijn naam Klånå-Jayengsàri, WP., R., een bescheidene wijze om zijn naam te noemen; beter: naar men mij verkiest te noemen enz., vrg. Tj. I, 292 kang sudi mêstani, enz.; volg. Wk. ook zva. sudi, rahab, kumawani, eig. een oogenblikkelijke voorbijgaande gril hebben, grillig? (stam lap, vgl. kilap, tilap, enz.); bij verwenschen: si dêlap, BG. 307, vgl. 73, 359? C. 2151, bl. 95a, Bab. Jo. I, 1363.
- dêlèp
- taai van leven, zooals amphibiëen Rh. — andêlèp, karig te eten geven aan Wk., vgl. dalit.
- dilap
- zva. tilap.
- dilêp
- KN. 1. andilêp. iets maar stil bij zich houden, niet teruggeven wat men van een ander heeft, stam lêp, vgl. ook klêkêp. — kadilêp, bij iemand achter gebleven, niet terug bezorgd, bv. v. e. of ander geleend voorwerp, vgl. kènêp, bij inêp. — kamidilêp, kamidilêpên, (en dilêpên, G.) in dien toestand zijn (bv. uit verlegenheid) dat men, wat men zeggen wilde, maar binnen houdt, en er niet toe komt om het te zeggen; ook (vgl. kêmlêkêrên) wegblijven, bv. uit schroom niet verschijnen waar men wezen moest Wk. — 2. zva. laru, Kr.
- dolop
- KN. bespieder, spion (vrg. mata-mata, têlik, dodok, en dingkik). — andolop, bespieden, beloeren, spionneeren.
- dalapa
- KW. zva. layang, Wk. (Skr. dalapa, goud).
- dêlape
- dêlame, dêlamèh, têlame, KN. andêlape, enz. over nietigheden spreken; niet stil kunnen zijn van de hand Wk. — andêlame, andêlamèh, gew. v. iem. die van hersenschimmige plannen zwanger gaat Wk., vgl. dalêming, ame.
- dêlapon
- dêlapok, zie dêrapon.
- dlêpak
- = clupak, de N.
-
--- 1 : 594 ---
- dalupang
- KN. een heester, waarvan de vrucht tot geneesmiddel gebruikt wordt J., een plant, die (bij gebrek aan bamboe) ook wel voor gêdhèg, wordt gebruikt CP., vgl. dalumpang.
- dalajah
- of jalajah, KN. in 't rond, van het een op het ander R. — andalajah, enz. volg. Wk. alleen in de bet. van een plaats doorkruisen, rondtrekken. anjalajah, ook alle vrouwen gebruiken; niet kiesch op den bijslaap, vgl. carobo. — andalajahi, of anjalajahi, (ook andalajah. ° pakarêman, Tj. jinalajah, K. 3, 66) overal ergens rondgaan; een stad doorkruisen; (van de ééne dienst in de andere gaan W.); van alles, bv. wat op tafel staat, gebruiken, niets overslaan; al zijn kleeren, het een vóór het andere na, aantrekken en dragen (vrg. jajah).
- dalêjêr
- KN. volg. SG. de geheele padistengel met wortels, bladeren en vruchten, ook lonjor, gen. pating °, overal in de hoogte uitsteken, overeind staan; vgl. dalêjêg. — andalêjêr, overeind staan, in de hoogte uitsteken (vgl. o. a. ook anjir). anake (of bature) mung ° siji, hij heeft maar een eenig kind of knecht Wk.
- dalujur
- (en jêlujur, R.) KN. rijggaren, rijgdraad Wk., vgl. tutus, verder recht in de lengte uitgestrekt, bv. van de beenen van iemand, die op den grond zit; (geregen van naaisel? R.). — andalujur, zich recht in de lengte uitstrekken; (recht als een kaars overeind staan R.); rechtuitgaan; maar voortgaan met spreken; volg. GR. ook recht voor de vuist spreken, zonder omwegen (vrg. jujur). — andalujuri, uitstrekkende een voorwerp raken Wk.; (iets rijgen, een draad ergens door rijgen van naaiwerk JR.); met wijde steken rijgen, zva. ambêlabari, Wk.
- dalojor
- zva. dalujur, recht in de lengte uitgestrekt enz. Wk. en salonjor, zie bij lonjor.
- dalajat
- (dêlajat, of dlajat) ook jalajat, KN. een voorteeken dat iets voorspelt, gewl. in kwaden zin: een aardbeving enz. Wk.; ook wel zva. dêrajat, Bab. Mat. I, 47? — andalajati, tot een voorteeken van iets strekken; iets voorspellen van een voorteeken BTDj. 3. — dalajatan, iets kwaads of iets goeds te verwachten hebben Wk.
- dalêjêt
- = dalênjêt.
- dalêjêg
- KN. pating °, van een staande menigte overeind staan; zie dalêjig, dalêjêr, BG. 251: ting ° dêg-adêgan.
- dalêjig
- of dêlajêg, KN. dalêjigan, K. 4, 20, (22, 67 dalajigan) of dêlajêgan, ongemanierd staan of heen en weêr loopen RI.; zie dalêjêg, en dêlajig.
- dalijig
- KN. dalijigan, ongemanierd op en neer loopen Rh.
- dêlajêg
- zie dalêjig.
- dêlajig
- KN. pating °, op en neêr gaan van vele personen, zie dalêjig, dalijig. — dêlajigan, freq. Wk., zie dalijig, en dalêjig.
- dalya
- KW. zva. tarka, Wk., vrg. dalih.
- dêlya
- zie dêlwa.
- dulya
- KW. zva. duli, dahwèn, dulu, BG. 35: mas dinulya srêng.
- daluya
- KN. andaluya, of andêluya, zonder zich aan iets te storen, halsstarrig, onberedeneerd zijn gang blijven gaan BG. 165: kadalurung ... andêluya, (vrg. andarung, en andêlarung).
- daleya
- KN. zva. sêmbrana, of kurang wêweka. — andaleya, iets achteloos of onverschillig doen, zonder nadenken of zonder er naar te zien. — daleyan, onverschillig, achteloos enz. van aard, vgl. weya, pêpeka.
- dalêm
- 1. KN. gew. ing dalêm, als voorzetsel binnen, in, gedurende een tijd; per vóór een benaming van een hoeveelheid (vrg. jêro). ing dalêm rong sasi, in twee maanden, in de tijd van twee maanden, of gedurende twee maanden; BTDj. 8: ing dalêm tigang dintên, binnen 3 dagen; vgl. ook KS. 97, 135. — 2. KI. van omah, of griya, woning, paleis. dalêmipun tuwan residhèn, ten huize (of bij) den heer Resident. sampeyan dalêm, betiteling van den Vorst: Zijn of Uw Majesteit. panjênêngan dalêm, betiteling van Prinsen en van anderen, die de hoogste ambten bekleeden: Zijn of Uw Hoogheid. Voor beide betitelingen wordt als bezittelijk voornaamwoord enkel dalêm, gebruikt. abdi dalêm prajurit, 's Vorsten krijgslieden. abdi dalêm kawula, Uw Hoogheids onderdanige dienaar. abdi dalêm, of adi dalêm, en verk. adalêm, of nog korter dalêm, Uw Hoogheids dienaar, voor kawula, ik; zie verder Gramm. — adalêm, dêdalêm,
-
--- 1 : 595 ---
- KI. van gêgriya, en van omah-omah, ergens wonen enz. (in den zin van een eigen woning hebben, zich vestigen). — andalêmi, KI. van ngomahi. — andalêmake, KI. van ngomahake, iemand (ergens) laten wonen, of iets in het paleis brengen, bewaren; (iets tot een paleis maken; een paleis stichten GR.). — dalêman, iets van het paleis of van zijn Hoogheid; (personen die in den Kraton wonen; offerhanden, die door den Vorst eenige dagen voor het einde van de vasten gebracht worden GR.). dalêman, of dêdalêman, (PL. II, 36) de wijze waarop men woont of behuisd is; behuizing; volg. Wk. zva. padalêman, K. van pomahan, (en woning van een aanzienlijk persoon R.).
- dilêm
- KN. naam van verschillende planten met welriekende bladen, alle behoorende tot de nat. fam. der Labiatae Fil. lênga dilêm, naam van een van de dilěmbladen gedistilleerde welriekende olie.
- dalima
- KN. gangsalan, KD. nm. v. e. heester de Punica Granatum L., nat. fam. der Granateae (vlg. Ks. Punica Tournef., nat. fam. der Lythraceae), en de vrucht de granaatappel, die geneeskrachtige eigenschappen heeft; de wortelschors wordt tegen lintworm aangewend (Skr. dâlima). dalima wantah, soort van granaatboom, die wel schoone roode bloemen draagt, maar geen vrucht geeft JZ. II. kyai sêkar dalima, n. v. e. gamělan JZ. I, 265, ZG. XVI, 75, 83.
- dêlame
- zie dêlape.
- dêlamèh
- zie dêlape.
- dalêmèk
- talêmèk, KN. herh. zwakjes, flauwtjes, maar zoo zoo, bv. kunnen lezen Wk. — dêlêmekan, bij stukjes en brokjes, bv. iets vertellen.
- dalêmok
- (of dlêmok) KN. vlak, vlek (vrg. balêntong). pating dalêmok, overal met vlekken. dalêmok-dalêmok, niet gelijk, als vlekken, bv. v. padi, die niet overal is opgekomen, niet gelijkmatig verdeeld Wk.
- dlimukan
- nm. van een groene duif, met roode bek, borst en pooten? Rh., vgl. dlemukan.
- dlemukan
- KN. nm. v. e. vogeltje CP.
- dalamakan
- of dêlamakan, KN. de voetzool; ook het voetstuk of onderstel van een gamělan; fig. steun, waar alles op rust PJ. II, 56. nyungkêmi dêlamakan, zich met het aangezicht op de voetzolen van iemand (nl. v. iemand die op de wijze van sila, gezeten is) neerbuigen, tot bewijs van onderdanigheid Bab. Jo. II, 106. Zie têlapakan.
- dalumpang
- nm. v. e. wilden boom Wk., vgl. dalupang.
- dalêming
- of dêlêming, en andalêming, of andêlêming, KN. ijlen, zooals in een koorts; fig. bazelen, raaskallen, wartaal spreken v. liefdepijn BG. 93 (vrg. dêlape, ngame, en omyang); soms ook voor: kwaadspreken Wk.
- dênag[2]
- KN. de stam van een boom tot aan de takken, en zoo ook dadêlêg, (vrg. bongkot); ook een onbewerkt stuk hout; een (niet samen gebonden) groote rol tabak (vrg. tampang). ulam °, nm. v. e. riviervisch, eenigszins gelijk aan onze snoek JZ. II, vgl. kutuk, en karbouwvleesch onder de voorbouten Wk. Vlg. nog waluh. — pandêlêgan, nm. v. e. soort van beambten in den ouden tijd Bab. Jo. I, 1154, en v. e. bathiksel.
- dalêgang
- KW. zva. drêgang.
- daligung
- KN. daligang-daligung, of baligang-baligung, half naakt, vgl. wuda.
- daling
- KW. zva. cêtha, Wk.
- dêlêng
- KW. zva. alus, tingal, ningali, paningal, sawangan, Wk. N. tingal, K. de toestand van iets, zooals het aan het gezicht zich voordoet, het gezien worden (vrg. dêlok, dêngok, sawang). dêlêngku, naar ik zie, naar het mij voorkomt. dêlênge, naar het zich voordoet of schijnt; het schijnt. — andêlêng, N. ningali, K. zien, iets of iemand zien, naar iets zien, op iets zien (vrg. tumon). aningali, wangs. voor têlêng, [dêlêng] JZ. II, 266. — andêdêlêng, nêningali, (iets bezien, bezichtigen, overzien R.); en iets (eenig voorwerp) zien in het algemeen, kunnen zien. — andêlêngi, mrv. Wk. — dêlêngan, tingalan, wat aan iemand te zien is, wat iemand aan te zien is, volg. Wk. = dêdêlêngan, têtingalan, voorwerp van het gezicht, tooneel, schouwspel van iets dat vreemd is of verwondering wekt (vrg. tonton). Een ander tingalan, KN. zie bij tingal. — pandêlêng, paningal, het zien; het gezicht, het zintuig van het gezicht; iemands gezicht. ° ku salin, kaya kêna pêdhut, BG
-
--- 1 : 596 ---
- 203. sêpandêlêng, een gezicht ver, zoover men zien kan. ° gajah, Waj. II, 279, 555 (pandêlêng, of dêlêngan, ook fig. oogmerk). — pandêlêngan, paningalan, gezicht AS. 233, gewaarwording door het gezicht; een gezicht, dat iemand heeft; bv. uit zijn huis. pandêlênganaku pêtêng, het was mij donker voor de oogen. Vlg. Wk. is pandêlêngan, zva. pandêlêng.
- dêling
- 1. KW. zva. ujar, ucap, of pangucap, Wk., BS. 142 (vrg. ling) en sorot. — 2. KN. klaar, helder, duidelijk (vrg. têrang, têtela, cêtha, en tiling). — 3. K. van pring. — dêdêling, of dadêling, KW. zva. pidêksa, (sterk, gespierd G.). — dumêling, KN. zich klaar of helder vertoonend voor het gezicht Bab. Jo. II, 458; duidelijk voor het gehoor RL. 5b. BG. 367: kapyarsi ... syara ... dumêling, vgl. A. 39; en ook Juynb. 188. — kadêling, gezien of gehoord worden, te hooren of te zien zijn Sw. VI, XXVIII, 10. — andêlingake, maken dat iets klaar of duidelijk is, bv. zijn spreken; naar iets, zooals een gesprek, luisteren om het duidelijk te verstaan.
- dulang
- KN. het in de mond gestoken worden van eten, bv. aan een kind (vrg. suwap, loloh, juju, en dublag). gêdhang saba dulang, of ° kêpok dulang, naam van een soort van pisang. — andulang, iemand, zooals een kind of een zieke, het eten in den mond steken JZ. II. — andulangi, mrv., ook het eten in den mond gestopt willen hebben v. e. zuigeling, die er om schreit (hoewel dit v. e. klein kind eig. dublag, heet). — andulangake, iets (iemand) in den mond steken; een kind enz. zoo het eten in den mond laten steken en voeren; dat voor een ander doen.
- dalongèh
- KN. dalongah-dalongèh, (ook dalongehan, Tj. IV, 102: lèngèh-lèngèh °) vriendelijk, minzaam Wk.
- dlangaksya
- KW. zva. pandurat, Wk. (vgl. dêlêng, en aksi).
- dlangkup
- zva. bêkungkung (Madiun)? Wk., de N.
- dalingês
- of dêlingês, KN. gekneusd, gekwetst door iets zwaars, dat over het een of ander deel van het lichaam gaat (vrg. ilês, gilês). — andalingês, iets kneuzen, kwetsen; overrijden. — kêdalingês, of kadlingês, gekneusd raken, zich kneuzen. — andalingêsake, aan iets een kneuzing veroorzaken R.
- dalingsêm
- zie dalisêm.
- dêlongop
- KN. herh. mooi v. e. vrouw, met mollige, dikke wangen Wk.
- dilanggu
- of dlanggu, Jav. Br. 371. KN. naam van een distrikt en plaats, tweede post ten zuiden van Suråkěrtå.
- dêlanggung
- N. BG. 323, zva. dalan gêdhe, of ratan, (verb. van dalan gung, Wk.).
- dap
- verb. v. sindap? — dapên, ZG. X, 315, en zie rupa.
- dapa
- KW. zva. sêmi, gew. pradapa, of pêrdapa. KN. jong, nieuw blad van boomen of planten (niet van kruipplanten Wk.) BG. 72: pradapèng wrêksa, jong blad maken, vgl. pupus. — mêrdapa, gelijk jong blad. — pradapan, nm. v. e. lekkernij van meel Wk.
- dapi
- of tapi, KW. zva. nanging, Wk.
- dipa
- KW. 1. zva. padhang, teja, sênên, obor, damar, en srêngenge, (Skr. dîpa, een lamp). — 2. zva. ratu, (Skr. adhipa, vorst, oppervorst) JZ. II. — 3. zva. gajah, (Skr. dwipa). Vrg. dipăngga. — 4. zva. pulo, (Skr. dwîpa). dipa kêpanggil, naam van een tooverformulier BG. 334, verkort: aji dipa.
- dipe
- KN. dipya, KW. zva. padhang, Wk. andipe, of andimpe, KN. iets vermoeden, er gedachte van hebben, in orandipe, botên êndipe, (vrg. nyana). sangêt botên andipe: yèn ... er in 't geheel geen gedachte van hebben, dat ...
- dupa
- KN. wierook ZG. XXIII, 12 (Skr. dhûpa). Vrg. mênyan, ratus, en kutug. BG. 241: kumêlun kukusing dupa. dupa, als wangs. ter aankond. der gěṇdhing mênyan seta, WP. 126; Waj. I, 80 enz. — andupani, bewierooken, parfumeeren. Vrg. anggandani, v. gănda, doch volg. Wk. gew. zva. ngutugi, niet zva. ngratus. — dupan, (volg. Wk. obj. den.; en niet) of padupan, wierookvat BG. 246; reukaltaar.
- dupi
- KW. zva. nalika, toen; en zva. dupih, Wk., BS., Waj. II, 217.
- dupe
- WJ. zva. dupèh, WP. 139.
- dupih
- dupèh, RP. 34 en dumèh, BG. 27, 479. KN. reden, die iemand heeft of zou kunnen hebben, reden die iemand meent te hebben; om reden dat
-
--- 1 : 597 ---
- omdat JBr. 428; en zoo ook wel dumèh yèn, (vrg. sabab, mula, awit dene). dumèh apa, om wat reden, meen je? ora dumèh, geen reden hebben om iets te meenen Gr. L. 14, BS. 435. dumèh-dumèh, om die en die reden R. wong dumèh-dumèh, iemand die alle reden meent te hebben, om zich te doen gelden of boven anderen te verheffen, een trotsch, aanmatigend mensch.
- dipun
- zie di, 4.
- dupan
- zie dupa.
- dipara
- depara, of dupara, Waj. II, 176. KN. dyapara, en dyupara, KW. iets ongerijmds, iets onmogelijks (Skr. dwâpara, twijfel, onzekerheid). Vrg. mokal. — andipara, enz., (iets onmogelijks beweren; beweren dat iets onmogelijk is R.); 't is onbestaanbaar, 't is onmogelijk AS. 115 (vrg. nglêngkara). — andiparakake, iets voor onmogelijk houden, zóo beschouwen.
- depara
- dupara, zie dipara.
- dapak
- KW. zva. malah, en manawa, Wk. in 't OJ. zva. yèn. ZG. 1866, 80 = kapan. — dapak-dapak, zva. bara-bara, of pira-pira, 't is al veel, dat.
- dêpok
- enz. zva. gêpok, enz. Wk.
- dupaka
- KW. zva. jêbrèting gêlap, (Wk. dupoka).
- dipada
- KW. mensch (Skr. dwipada, tweevoetig).
- depada
- KW. zva. luwih asor, Wk.
- dipta
- KW. zva. padhang, Wk. (Skr. dîpta, glanzend). mradipta, zie ben.
- dipati
- o.a. BTDj. 472 zva. adipati, zie bij adi.
- dapitana
- zie bij data.
- diptiya
- zva. dibya, G. (ontbr. W.). (Skr. dîpti, glans, gloed).
- dipatya
- KW. zva. dipati.
- dipaja
- KW. zva. bêning, vgl. dipa, 1.
- dipya
- zie dipe.
- dipaya
- = padhang, W., T., vgl. dipa, 1.
- dipayana
- een bijnaam van Abiyåså (Skr. Dwaipâyana).
- dupăngka
- KW. zva. kêsit, Wk. (ontbr. W.).
- dipăngga
- KW. en K. zva. gajah, (KW. dwipângga. Vrg. dipa, 3.) Tj. Sěngk. = 8.
- dipanggana
- KW. zva. soroting mega, Wk., vgl. dipa, 1.
- dipanggalit
- KW. zva. macan, Wk. (dipăngga alit).
- dajah
- = jajah? dinêjahan = jinajahan, Tj. I, 61.
- dajak
- KW. zva. tambak, Wk. en volg. G. zva. kothong.
- dajal
- of dajil, Bl. CP. 266, zie jajal, 2. BTDj. 551: dajal lanat.
- dya
- KW. 1. adya, zie adi. — 2. verkorting van kadya. — 3. zva. dangu. tandya, zva. botên dangu, nuli, of tumuli.
- daya
- KW. zva. rosa, kuwat, kayu, budi, RL. 14a, rêmbug, paeka, T. 27b, Wk. KN. macht, kracht, vermogen (vrg. kuwat, en rosa); geschiktheid of aanleg tot iets; geschikt zijn of aanleg hebben tot iets; gelukkig slagen in een of ander, er voordeel bij hebben; gaaf; ook aanwinst, nut BS. 293, 619 (kayu daya, zie bij kayu), en raad, zva. rêmbug, JZ. II (oudj. daya, conjunct. van dai, de, Juynb. 159, 160, vgl. deya, 2.). daya, of daya-daya, K. 12, 13, ook daya-deye, ook ati daya, (vgl. ati, II) met volg. Jussief, een uitdrukking van twijfel, het zou een groot geluk, geluk boven geluk, zijn, als. daya-daya, of sadaya-daya, KN. (in alle geval, op wat wijze ook), ook met alle macht spoed maken, zoo gauw mogelijk BG. 130 (sadaya, zie kabèh). budidaya, zie bij budi. kayu daya, zie bij kayu. — pandaya, BG. 533. KW. zva. piranti, en paekan. Vgl. pinadaya bij KA. — ngudaya, KW. uitdenken, verzinnen. — kadayan, zva. kakuwatan, vermogen; voordeel, met voordeel, vgl. kabêgjan.
- diya
- KN. geschil, verschil van meening, woordenstrijd. kalah diya, ook zva. iemand het laatste woord laten Wk. — andiya, iem. tegenspreken Wk., ook zva. anduwa, afwijzen (vrg. sulaya, suwala, en padu). diya-diniya, met elkander geschil, een woordenstrijd, hebben, met elkander twisten (vrg. ongkok, udur-uduran, en pagêjêgan).
- diyu
- KW. zva. buta wadon, maar het wordt ook wel van een mannelijken ditya, gebruikt (ontbr. W.). — andiyu, als een Butå zich gedragen JZ. II.
-
--- 1 : 598 ---
- duya
- KW. zva. pandhita, sêsotya, Wk.
- deya
- KW. 1. zva. sarira, G. (Skr. deha, het lichaam of lijf). — 2. zva. gawe, RL. 5b. (eigl. conjunct. van de, zie ook Juynb. 160, en vgl. daya) wiweka, en sarănta, Wk. nirdeya, zva. tanpa gawe. — kadehan, of kadeyan, lijfelijk, in kadang °, lijfelijke, eigene, broeders, tegenover neven Bl. CP. 196, die ook kadang, genoemd worden WP., Tent. 64. En zoo ook wel enkel kadeyan, zva. eigen broeder. — padeya, zva. pangalihan, in spr. zie JZ. II.
- dyah
- KW. zva. anom, jaka, (ontbr. Wk. W.) wadon, (JZ. II) dèwi, radèn, mas, anggèr, Wk., vgl. WS. 161. Ook zva. banyu, en uwus. — sang dyah, zva. sang dèwi. para dyah, de vrouwen. dyah ayu, zva. bok ayu.
- diyah
- voor dyah, WP. 127.
- dyahi
- KW. zva. wadon. Wk. (dyah = i).
- dyan
- KW. 1. zie bij radèn. — 2. zva. banjur, nuli, of tumuli, mangkana, awit, gawe, Wk.
- diyan
- 1. KW. zva. padhang, Wk. — 2. N. zva. damar. — 3. KN. een verkorting van nadyan, of sênadyan, GR.
- diyon
- ook riyon, en riyong, KN. het op een ander laten aankomen, om eenig werk, of het zwaarste werk, te verrichten; met een ander twisten, om iets van zich af op den ander te schuiven; ook wel in een goeden zin, om iets niet zich zelf, maar den ander, toe te willen hebben, of als men wil dat de ander de eerste zal wezen.
- doyan
- KN. sêpta, of sêta, KI. iets lekker vinden, lusten, graag lusten, ook graag doen, slapen enz., zie bij kabèl. — andoyani, nyêptani, verlekkerd zijn op, veel smaak in iets vinden, lekker van iets eten. — doyanan, KN. van alles lusten in kwaden zin, niet kiesch zijn in de keuze van spijzen, begeerig naar een anders goed enz., ook wellustig (meestal van vrouwen gezegd) Rh.; volg. Wk. of dadoyanan, KN. sêptan, enz. KI. ook zva. kadoyanan, geliefde kost. — kêdoyanên, hoe langer hoe meer lusten; ook hoe langer hoe wellustiger worden.
- dyana
- KW. zva. puji, arta, ganjaran, agung, Wk. (Skr. dhyâna, meditatie, verward met dhana, schatten en dâna, gift).
- dyanu
- KW. zva. teja, sorot, Wk., vgl. dyunung.
- diyana
- KW. zva. diyan, 1. diyana wimala, zva. ngamal.
- dyanih
- KW. zva. suci, Wk., vgl. Mal. jěrěnih.
- dyandun
- KW. zva. kapok, kawus.
- dayinta
- zie dayita.
- dyanung
- KW. zva. teja linuwih, Wk., vgl. dyunu.
- diyêr
- KN. andiyêr, volharden, aanhouden, bv. met werken, met zien, hetz. als kiyêr? Wk.
- dyurak
- KW. zva. suwak, Wk.
- dyarta
- KW. zva. nênggala, Wk.
- dyak
- KW. zva. dalah, Wk.
- dyokara
- KW. zva. pasaja, Wk.
- daya-deye
- zie daya.
- dyut
- KW. zva. sorot, dilah, Wk. (Skr. dyut, lichtstraal).
- diyat
- Ar. [Arab], KN. bloedprijs, d. e. de boete, die voor een manslag of verwonding volg. het Moh. recht betaald moet worden BTDj. 63 (vrg. dhêndha). — andiyat, met een bloedprijs beboeten.
- dyata
- KW. zva. rambut, siyung, Wk. (Skr. jaṭâ, haarvlecht, verward haar).
- dayita
- ook wel dayinta, kW. zva. èstri, putri, Wk. en guruning èstri, (Skr. dayitâ, geliefde, echtgenoote). sang dayita, dayintaji, en dayinta nrêpati, de Vorstin.
- dyatmika
- zva. jatmika.
- dyus
- zie dus, 1.
- deyos
- KN. naam van een afgodsbeeld van de Chineezen (Spaansch dios, god). lungguh kaya deyos, spr. voor stokstijf zitten zonder iets te doen JR.
- dyustha
- KN. zva. sirna, lêbur, Wk. (Skr. dhwasta, weggevaagd, vernield).
- dyapara
- en dyupara, zie bij dipara.
- dyagantang
- zie madyagantang, bij madya.
- diyogya
- KW. zva. pandhita, Wk. (uit Skr. adhi en nomin. yogî, asceet?).
- dayang
- KW. zva. bakul, Wk.
- dim
- KN. Holl. duim, een maat; en duim, daar een hengsel van een deur aan hangt. — ngêdimi, meten, en v. e. duim voorzien. — dim-diman, bij duimen, duimen, verschil bv.; de som of inhoud in duimen Wk.
-
--- 1 : 599 ---
- dum
- êdum, KN. verdeeling. dumdum, of dundum, verdeelen in het algemeen. — andumdum, of andundum, hetz. met bepaald voorwerp R., volg. Wk. andumdum, ngêdum-êdum, of ngêdum-dum, freq. — andum, iets samen deelen, onder elkander verdeelen. andum sêlamêt, N. andum wilujêng, K. andum basuki, poët., heil (wederzijds toegewenscht heil) samen deelen, spreekwijs voor elkander heil toewenschen, bij het van elkander afscheid nemen (of bij verwelkoming Wk.); ook ° raharja, Waj. II, 83, en ° lampah, Waj. I, 123 (eigl. ieder zijn eigen weg gaan) JZ. II. andum pantês? Bl. CP. 228. — ngêdum, iets deelen BTDj. 104, verdeelen of uitdeelen. (diêdum, of didum, en dipun dum, pass., ook van andum. didum dadi papat, in vieren verdeeld worden. didum wong loro, met zijn tweeën deelen. kadum, te deelen, deelbaar R.). — ngêdumi, een deel of aandeel (van iets) geven aan, iemand (iets) toedeelen. kaduman, bedeeld worden, een deel of aandeel van iets krijgen; in iets deelen. — ngêdumake, of andumdumake, iets toedeelen of uitdeelen, voor (een ander) verdeelen. — duman, of êduman, deel (vrg. uman). sê °, een deel BTDj. 567 (ook voor een derdedeel R., zóo C. 478, 95; WP. 364: kang pêjah sêduman, (1/3) ... kalih êduman ingkang pêjah, (2/3). rong duman, twee deelen (twee derden R.). dum-duman, gedeelte dat iemand krijgt; wat te deelen is, deelsom. — pangêdum, het deelen enz. — pandum, verdeeling BG. 470; zva. mandum, Waj. II, 538, Ib. 58: a °. panduming Widi, zva. papêsthining Allah, DW. 10, N. 2. — mandum, iets verdeelen BTDj. 49, gew. van werkzaamheden. — mandumi, iemand een aandeel geven van (iets); iemand (iets) tot aandeel geven. — panduman, deel, aandeel, iemands aandeel, ook onderling verdeelen Waj. I, 40: ayo padha ° gaweyan, Ib. 93: pandum, vrg. bubuhan, JZ. II.
- dom
- of êdom, KN. naald JZ. II. karampog ing dom, zie ook bij rampog. Vrg. jarum. dom bundhêl, een speld Wk. dom kêras, verb. v. h. Holl. dommekracht, vgl. dhongkrak, Wk. — ngêdom, naaien, met de naald werken JZ. II. ngêdom-êdom, iets door nasporing zoeken uit te vorschen, vgl. jarum, conglok, en ngêlêr, bij lêr. — ngêdomi, andomdomi, of andondomi, (BTDj. 49: andodomi) naaien; iets naaien, met de naald bewerken, door naaien maken van een naaister of kleêrmaker. — ngêdomake, iets laten naaien, te naaien geven, voor een ander naaien. — domdoman, het genaaide; naaiwerk; naad; ook naam van een grassoort, welks zaad bij aanraking van de stengel loslaat en zich aan de kleederen vasthecht, ook sukêt salundupan, Wk., MR. I, 34. — pangêdom, het naaien. — pandom, 1. voor pangdom, of pangêdom, in tukang pandom, zva. gêrji. — 2. kompas, kompasnaald PL. II, 155. — pandoman, kompasdoos, kompas Men. IX, 165; fig. leidsman.
- dama
- KW. zva. asor, nistha, (T. 44b, RL. 34b, 48a) papa, Bab. Jo. I, 853, miskin, en bodho, Wk. (Skr. adhama, laag, slecht, verachtelijk. Vrg. kumadama). BTDj. 637: dama miskin. — daman, zva. ugungan. dêdaman, KN. zva. kang diêmi-êmi, of kang dieman-eman. tan dêdama umur, zij spaarden hun leven niet Bab. Jo. I, 361, 536, elders ook ° pati, 665. — andama-dama, KN. ongeveer zva. ngugung, iemand, zooals een kind, in alles believen en toegeven; vertroetelen. dinama-dama, pass. ° ing rama ibu, Bl. CP. 175. dinama-dama putra, zva. dinama-dama kados putra, als een eigen kind vertroeteld worden Rh.
- dami
- 1. KW. zva. suprandene, Wk. — 2. KN. stoppel, stoppels van padi en andere granen, wat na het snijden op het veld blijft staan (vgl. êram, mêrang, lamèn, wunu. wohing dami, wangs. voor iwak wadêr pari, JZ. II, 279. wohing dami kinukus, wangs. voor sêga, Waj. II, 117, 119. ° năngka, de peesachtige vezelen van de nångka, waartusschen het eetbare gedeelte de nyamplung, zit. ° kuwalon, de peesachtige vezelen enz. die gegeten kunnen worden Wk. dami luwas, kleur v. e. paard: muisvaal. — damèn = lamèn, in stoppels; stoppelveld (of dêdamèn, Wk.); padistroo, overgebleven spoor van padi. wis dadi damèn, een uitdr. voor: reeds geoogst van veldvruchten Wk.; fig. ook verworven reputatie of verdiensten Wk. Vrg. labêt. mambu damèn [damè...]
-
--- 1 : 600 ---
- [...n], zijn eer of naam aan een ander ontleenen Wk. — dramèn, of dêrmèn, een fluitje van een padihalm, daar de kinderen mee spelen; ook dêrmenan, en dit bovendien spelen op de dêrmèn. Dit laatste ook de geleding onder de gagang, SG.
- damu
- 1. of dêmu, KW. zva. tulup, Wk. KN. andamu, blazen met den mond (of door een roer of pijpje); in of op iets blazen; iets weg-, uit- of naar de hoogte blazen anders dan nyêbul, (Skr. dhama, blazend, blazer?). — andamoni, mrv.; blazen op of tegen, een vuur aanblazen. — 2. = ko °, (Těg.) de N., vgl. Knebel in TBG. 1894, bl. 499, en zie amu.
- dame
- KW. zva. ngame, Wk.
- dêmi
- KW. zva. kêdhik yatra, (W. vlg. Wk. sakèthèng, bv. kori sadêmi, Wiw. 75) en sêksi, Wk. (toen, wanneer, ten tijde G.). KN. 1. sadêmi, zva. sakêdhik, Bab. Jo. I, 259. kori °, poët. zva. kori sêkèthèng. dêdêmi, gebr. dêmi-dêmi, AS. I, 62 zva. ngêmi-êmi? zie êmi. — 2. dêmi Allah, of enkel dêmi, God is getuige! bij God!
- dêmu
- zie damu.
- dime
- verk. v. dimène, Men. VIII, 49 zie mène.
- dumi
- KW. zva. dupih, Wk.
- dume
- KW. zva. dene, Wk.
- dèmu
- bêcik °, ala °, 't ga mij goed of kwaad, 't is me alles wel! ZG. IX, 339 (van dè = gawe?).
- dumuh
- zva. dumoh, KN. bij doh.
- dumèh
- zie dupih.
- dumoh
- zie bij doh.
- dumahan
- KW. zva. nglurug, Wk.
- daman
- zie dama.
- damèn
- zie dami.
- dimèn
- BG. 247, 423 enz. en dimène, zie bij mène.
- dimon
- en dimone, zie bij mono.
- dumèn
- KW. zva. dipun, Wk., vgl. dèn.
- dumon
- KW. zva. ngêsuk, Tj. Al. 30.
- deman
- KW. zva. owêl, Wk., vgl. eman.
- dumêne
- KW. zva. kongsi, Wk., vgl. mêne.
- dêmênak
- ongebr. andêmênakake, KN. LB. 32 genoegen veroorzaken; aangenaam, bevallig (waarsch. van dêmêna, v. dêna, en did zva. rêna, R.; of een verbastering van andhêmênake, zie bij dhêmên).
- dumanta
- zva. mutih, Wk., C. 2061, bl. 70a (van danta = gadhing).
- damar
- KW. zva. padhang, Wk. KN. diyan, N. dilah, K. lamp; ook fig. o. a. BTDj. 137. damarsasi, N. damarwulan, K. zva. padhanging rêmbulan, het maanlicht, naam van een gedicht, dat de geschiedenis behelst van een held van dien naam; ook damarwulan, KN. naam van een visch JZ. II, damar (of dilah) sèwu, duizend lichten, voor illuminatie. damarsela, KN. hars. damarmalam, en damarlilan, zie bij malam, en lilin. damarkèli, nm. v. e. gěṇdhing Wk., Waj. I, 26; II, 426. kêmbang damar, zie bij waru. dêdamar, dêdilah licht ontsteken WP., JZ. II. — andamar, als een licht zijn GR. — andamari, andilahi, iets van een lamp voorzien; met een lamp bij- of voorlichten. — dumamar, en dumilah, KW. zva. murub, tumeja, en gumêbyar. — dêdamaran, N. dêdilahan, K. (ook dêdamar, dêdilah, Wk.) van een lamp voorzien, door een lamp verlicht. — padamaran, een lamp of lichttoestel, zooals in een moskee KT.
- dimêr
- KN. ongevoelig, ongezeggelijk, maar stilletjes zijn gang gaan zonder zich aan iets te storen, bv. aan vermaningen (Tj. I, 150). Vrg. dilêr, juwêr, tambêng, kiyêr.
- dêmari
- dêmarinên, van een kind dreinerig, doordat de moeder of min weer zwanger wordt en het zog niet meer deugt Rh.
- dumrundung
- zie dalundung.
- dêmak
- of dêmêk, KW. zva. nyandhak, RL. 34a, T. 35b, 42a, nubruk, nujah, en nunjang, Wk. KN. naam van een afdeeling in het Samarangsche, oudtijds de hoofdplaats van het rijk. surak dêmak, Waj. I, 345; II, 25. — andêmak, of andêmêk, en andimêk, KN. met de hand zachtjes aanraken Wk.; zva. andêkêp, met de handen of klauwen grijpen, vatten (vrg. dêmèk, en dumuk) Bijdr. 3e R. VIII, 224, IX, 198; zie ook de N. — Caus. RL. 34b, Waj. II, 70.
- dêmêk
- zie dêmak.
- dêmèk
- en dêmok, KN. andêmèk, en andêmok, zva. ngêmèk.
-
--- 1 : 601 ---
- dêmok
- zie dêmèk.
- dimêk
- zie bij dêmak.
- dimik
- 1. KN. een zwavelstok JZ. II (vrg. rèk, colok). Een zwavelstok gebruiken de dieven op Java in plaats van een dievenlantaarntje WR. (Rh. kent alleen pijltjes met zwavel besmeerd en van een lontje voorzien waarmee kwaadwilligen alang-alangdaken in brand schieten). — andimik, aan iets, bv. kaarslicht, een zwavelstokje aansteken (iets met een dimik, aansteken is volg. Wk.: nyumêd karo dimik). — 2. dimik-dimik, zachtjes, langzaam, traag, bij beetjes, vgl. dumuk-dumuk, Wk.
- dumuk
- KW. zva. andarung, anduduk, nguncalake, nuju, banjur, W. en volg. G. galak, (vrg. duk). KN. een zachte tik, tip, aanraking of druk met den top van den vinger of iets dergelijks (vrg. dêmak). sadumuk, zoo klein dat een vingertop 't bedekt MR. I, 34. kêrtas sadumuk, een klein stukje papier Wk. kêna ing dumuk, een tik krijgen, voor beticht worden. cap dumuk, (of ° tèplèk, Wk.) een tip of vlek met een vingertop en een weinig inkt of sirihspog op het papier, in plaats van zegel of handteekening, van menschen, die niet schrijven kunnen of geen zegel (cap) hebben. jaran dumuk, een paard met een bles, niet met een witte vlek op het lijf; een slecht teeken Wk. dumuk-dumuk, hier en daar tasten, rondtasten in den donker. — andumuk, aanraken, tikken enz. als boven; betichten KB. 19, S. kêdumuk, bij ongeluk ergens eventjes aanraken RL. 31b. — andumukake, met iets even aanraken; iets doen aanraken. — dumukan, elkander tikken enz., ook zva. songgolan, bij het slaan v. d. gamělan. sa °, een enkele aanraking met den vinger.
- dimikne
- zva. dimène.
- dumdum
- zie bij dum.
- dumat
- zie bij dat.
- damêl
- zie gawe, en gaman.
- dumil
- KN. sa °, een ziertje, een beetje Men. VIII, 451.
- dumêla
- KW. zva. ngarubiru, Wk.
- dêmalung
- ben. van een buitengewoon groot wild zwijn.
- dimpe
- zie dipe.
- dimapa
- KW. zva. mokal, Wk., RL. 23a, 35b.
- dêmpul
- KN. bindstof, leem, cement GR. (vrg. dhêmpul).
- dèmpèl
- voor tèmpèl, ER. III, 86, 200.
- dêmping
- KN. andêmping, vlak tegen iets, zooals een wand of deur, aan staan of aan gaan staan? GR.
- dumaya
- KW. zva. mega, Wk. (Skr. dhûma, dhûmyâ, rook).
- duman
- zie bij dum.
- dumba
- = domba, Waj. II, 71, ML. 65.
- domba
- (dómbå) KN. een baas, in den zin van een groote, van sommige voorwerpen, zooals een koek of pannekoek (srabi, apêm), ook v. sirap, verder wêdhus dhomba, een schaap (Pers. domba). wêdhus jawa, een geit, vgl. ook gibas. kadomba-domba, bol en mollig, gew. v. h. aangezicht Wk. — andombani, over iets als baas of eerste persoon in rang het beheer voeren Wk.; iemand sterk maken, macht verleenen, tot baas aanstellen; en zva. ambantoni, Waj. I, 446, 448; ook KW. iemand ongemerkt, ongezien volgen G.; volg. Rh. zva. niliki, zien, hoe iemand het maakt of hoe het er meê is.
- domble
- of domblèh, zie domble.
- dumbêg
- araning panganan, zie verder de N.
- dêmbaga
- verb. v. tambaga.
- dêmang
- KN. ben van een lurah desa, dorps- of gemeentehoofd (dus eer districtshoofd? zóo Wk.) die het burgerlijk bestuur heeft over eenige dorpen, die ieder door een ondergeschikt hoofd (bêkêl desa) bestuurd worden. Een ander is de dêmang gunung, of dêmang pulisi, politie-děmang. Ook op de hoofdplaats heeft men eenige beambten met den titel van děmang, bv. dêmang kuli, (zie kuli) en ° gladhag, zie ald. Een děmang heeft den rang van mantri, of panatus. kêtan dêmang, nm. v. e. kětansoort Wk. (Als ambtstitel is dêmang, thans vervangen door wêdana. Alleen in Yogyåk. heeten de onder districtshoofden dêmang, verder is het een ambtelijk praedicaat, volgende op răngga, in Sålå, en op ngabèi, in Yogyåk. R. en T.). Zie nog ER. III, 207; Bijl. 7, 23, 52. — andêmangi, als děmang beheeren Gr. L. 132. — kadêmangan, děmangschap, het ambt of gebied van een děmang; ook děmangs woning. — andêmangake,
-
--- 1 : 602 ---
- iets onder het beheer van een děmang stellen, door een děmang laten beheeren Gr. L. 124.
- dêmung
- KW. zva. gêndhing. KN. nm. v. e. muziekinstrument, bestaande uit groote staven of toetsen van metaal, een groote saron, Tent. 48. jurudêmung, nm. v. e. der těngahanzangwijzen Waj. II, 112, JZ. I, 324; volg. Rh. gebr. kadêmung. dêmung, oude naam van een titel KA.
- dumung
- KN. naam van een zwarte (vergiftige Wk.) slang BG. 510, T. 39b. ula dumung măncarwarna, wangs. voor mêlang-mêlang, [ula wêlang] JZ. II, 261.
- dêg
- grondvorm van adêg, en dêdêg.
- dig
- KW. zva. luwih, bangêt, Wk.
- daga
- KW. zva. pancal, pancad, en jêjak, Wk., RL. 41b, 44b. — andaga, zva. mancal, mancad, anjêjak, en balela, KA., of ambalik. — pandaga, zva. pamancal, enz. — dagan, BTDj. 37, 58, KN. het voeteneinde van een bed, doodkist of graf, en van een liggend mensch BG.; van troepen, die met hun aanvoerder willen sterven Bab. Jo. I, 981: sêdya mati dagan. — andagan, of andêdagan, (dit volg. Wk. zulk een pelgrimaadje doen), aan het voeteneinde van een graf (van een heilige of van één van de voorouders) gaan slapen, liggen of zitten KB. 26, 27; BTDj. 243 adêdagan, ook Bab. Jo. I, 232. — andagakake. ° surya, zijn voeten naar de zon richtende MR. II, 67.
- dagu
- KW. zva. tanggung, Wk.
- duga
- KW. zva. kira, dawêg, watara, Wk. N. dugi, K. volg. Wk. panggalih, KI. gedachte, wat door iemand gedacht wordt (vrg. kira, pikir, en wêtara). dugi, is ook K. van tutug, en in de spreektaal zva. dumugi. dugaku, N. duga kula, MD. naar mijn gedachte. wêruh ing duga prayoga, of wêruh ing duga lan prayoga, of ook wêruh ing dêduga met oordeel weten te handelen RP. 33 (duga prayoga, in DN. en Dj. M. 1896 n°. 4 bl. 3, zva. bescheidenheid Wk.). BG. 309: botên kirang dêduga prayoga, d. i. met oordeel. tanpa dêduga, of kurang dêduga, zonder nadenken, onnadenkend, lichtzinnig AS.; volg. Wk. dêduga, enz. zva. duga-duga, dugi-dugi, nadenken, gebruik van zijn oordeel om de maat te houden en niet te ver te gaan; bescheidenheid, bv. in zijn eischen of begeerten S.; men zou denken WP. duga-duga, KN. peillood of dieplood, en naam van een zeker ijzeren timmermansgereedschap. tanpa °, zonder zijn oordeel te gebruiken, zonder omzichtigheid, zonder mate G. nganggo ° lan wêtara, met omzichtigheid en inachtneming van de matigheid JZ. I, 89. — anduga, KN. de diepte van een water peilen. N. andugi, K. (volg. Wk. anggalih, KI.) fig. iets met zijn gedachten peilen, doorgronden, bevroeden S. (vermoeden, vooronderstellen Wk.), begrijpen BTDj. 40, Bl. CP. 296; denken; iets met zijn gedachten nagaan, een gissing maken omtrent, iets gissen, bv. hoe lang of kort iets duren zal; (ook andêduga = andêdugi, iets met nadenken of met mate doen R.). andugi, K. ook wel zva. dumugi, of K. van nutug. anduga-duga, andugi-dugi, freq. v. anduga, nadenken enz., en iets met oordeel of mate doen; er niet te ver meê gaan, matigen WR., vgl. udakara. — panduga, pandugi, subst. den. pêndugaku, naar mijn gedachte. — dumugi, K. van tutug, tumêka, en têkan. — kêduga, kêdugi, BTDj. 5, 31 denken, begrijpen BTDj. 42. ° ing sêmu, BG. 182, in staat zijn Ib. 44, bereid om iets te doen Ib. 4, of te ondergaan; voldaan, tevreden: ° ing galih, BTDj. 17; voldaanheid, tevredenheid, welgevallen; in zijn schik zijn. — ngêdugani, ngêdugèni, iemand voldoening verschaffen, pleizier doen, verheugen. — kêdugèn, K. van kêtutugan. — andugèni, K. van nutugi. — andugèkakên, of andumugèkakên, K. van nutugake.
- dugi
- zie duga.
- dega
- KW. zva. luwih, Wk.
- dagan
- zie bij daga.
- dêgan
- ook en eig. dawêgan, een half rijpe kokosnoot, juist van pas om het vocht er van te drinken (van dawêg, K. van sêdhêng. Vrg. cêngkir, en kiring, enz.). Graden van wasdom zijn vlg. Wk.: kumringêt, kumlamêt, kumêruk buntut, kumêruk. banyu °, in Tj. v, 122 we sêdhêngan, het water of vocht van de kokosnoot, klapperwater; vrg. santên.
- diguna
- zie adiguna, bij adi.
- dugrah
- KW. zva. ngèmbèt-èmbèti, Wk.
- dagda
- KW. zva. limpad, Wk. (verk. van widagda).
-
--- 1 : 603 ---
- digda
- KW. zva. candhikala, Wk.
- digdaya
- zie dikjaya.
- dêg-dêgan
- zie bij adêg.
- digsura
- zie diksura.
- dagêl
- KN. (eig. ten halve); nog wat ruw, niet genoeg beschaafd, nog niet zooals 't moet wezen, in een figuurlijken zin ongeveer zva. tanggung, of kêtanggungan. — dagêl tan, op een nog niet genoeg beschaafde wijze; nog wat onbeschaafd van aard. Vrg. dhagêl, JR., en zie ook de N.
- dugal
- zva. dhugal.
- digja
- KW. zva. utusan, (ontbr. W.) Wk.
- digjaya
- zie dikjaya.
- digbya
- zie dibya.
- dagang
- KW. zva. pancal, Wk. (vrg. daga). — dumagang, zva. mancal. KN. 1. in kråmå dikwijls grami, volg. Wk. dagang, N. grami, K. handel, vooral kleinhandel, koopmanschap ER. III, 198; of dêdagang, of gêgramèn, ook gramèn, (tiyang gêgramèn, BTDj. 114) handel doen, handelen; in iets handel doen. wong dagang, handelaar, koopman: BTDj. 11 tiyang dagang. laku dagang, handelsbedrijf R. lumaku dagang, handel; koopmanschap doen, van den koophandel leven Gr. alaku dagang, lumampah grami, koophandel drijven. mêrdagang, handel drijven Wk.; als subst. Bab. Jo. II, 109: pradagang. prau (of baita) dagang, koopvaardijschip JZ. II (volg. Wk. baita gêgramèn). — andagang, anggrami, in iets handel drijven. andagang wong, KN. sprkw. voor van iemands werk voordeel hebben, zonder hem daarvoor te betalen Wk. andagang laku, sprkw. voor een marskramer eerst heen laten gaan, maar hem herhaaldelijk terug roepen, gaandeweg het bod verhoogende Wk. — andagangake, enz. voor iemand koophandel drijven. — dumagang, flauw smaken van versnaperingen JR. — dagangan, of da °, gramèn, koopmanschap, koopmansgoederen, koopwaren, handelsartikelen; (handel doen met S.). laku dagangan, koophandel drijven. — padagang, factoor, zaakgelastigde van een koopman BTDj. 29, BS. — padagangan, handelsmarkt Dj. M. 1866, 40, 2, R. — 2. andagangi, stuiptrekken, stuipachtige bewegingen maken met handen en voeten, zieltogen onder doodstuipen Wk.; (of anjagangi? R.) pogingen doen om zich op te richten of op de poten te blijven, zooals van jonge kalveren en veulens, vgl. tratean, van trate, zich met moeite op de beenen houden van een mensch, die dreigt te vallen? R.
- daging
- KN. 1. vleesch van een mensch of dier (tot spijs toebereid vleesch wordt iwak, N. ulam, K. genoemd) JZ. II. daging sarêp, noemt een vorst zijn kind, BG. 446 ° sun titip maring sira. ook het vleesch of vleezige gedeelte van een vrucht JR. pêlêm daging, nm. v. e. manggasoort. daging kuwalon, nm. v. karbouwvleesch, dat aan de poot moet zitten. dadosa rad daging kang yuwana, Waj. I, 7, 146 (ook dados °, Waj. I, 15) of ° yuwana kula, Waj. I, 80, of ° kayuwanan, Waj. I, 238, of rad daging kayuwanan, Waj. I, 107, of eindelijk (en oorspr.?) lumêbêta dados rah daging, Waj. I, 300: een beleefdheidsfraze of betuiging van onderdanigheid bij 't ontvangen van een bevel. — andagingi, van daging, voorzien Waj. I, 80. kadagingan, vleezig van hanepooten, en daardoor van hanen traag; niet vlug van gang, ook van een paard Waj. II, 473, Rh.; tot in het vleesch, bv. snijden; tot iems. familie behooren, vgl. kulit, (ook dinaging? BG. 48) dik, vleezig, meestal v. d. pooten v. paarden Wk. — 2. naam v. zeker bruin hars of gom tot geneesmiddel gebruikt Wk.
- digang
- digung, zva. adigang, adigung, bij adi.
- dugang
- KN. schop met de voet vooruit R. (vrg. dhupak, têndhang, en sepak) JZ. II. — andugang, zóo schoppen; iemand schoppen, een schop geven.
- dugêng
- of dêgêng, KN. halsstarig, eigenzinnig (vrg. dablêg).
- dabah
- of dabat, (Arab [Arab]) beest, rijbeest KT.
- dubur
- ook wel jubur, KN. achterste; aars, aarsgat (Ar.[Arab]). Vrg. silit.
- dubriksa
- BTDj. 313, 354 zva. durbiksa, met de zinspeling op macan, 318: minăngsa ing °.
- dabat
- zie dabah.
- dèbès
- of tèbès, KN. gehard Tj. IV, 176, ook plat voor lekker, mooi WW.
- dêbal
- KN. andêbal, graszoden, aardplaggen met de pacul losmaken Wk., vrg. gêbal, en gêdibal.
- dobol
- KN. doorbreken, stukbreken, zoodat de inhoud aan de zijde of onder doorheen komt, bv.
-
--- 1 : 604 ---
- van een mand, pak of dam JR.; een uitzakking van den aarsdarm (of uterus ZG. 1868) hebben of krijgen (vrg. bol, en jêbol). dobola, een verwensching Waj. I, 276, 427, ook wel dobol. supata °, Tj. IV, 119 een eed of vloek: ik mag een verzakking krijgen van de endeldarm, bv. als dit of dat waar is.
- doble
- domble, of doblèh, KN. andoble, enz. dik en naar beneden omgebogen; een lange uitstekende onderlip hebben of zetten bij verwondering of teleurstelling, vgl. dowèh, dongos, plongo, jomblong.
- dublèh
- zva. doblèh, zie doble, G.
- dubilah
- of dubilah, en dubilahi, zie ngudubilahi.
- dablag
- zie dabag.
- dablêg
- KN. dik, mollig van het aangezicht; eigenzinnig, koppig G. — andablêg, ongevoelig, onverschillig, ongehoorzaam Rh. (vrg. tabêl, en tablêg). wong dablêg warêg, sprkw. voor een brutaal mensch heeft de halve wereld ZG. XXXIX, 104.
- dublag
- KN. andublag, een klein kind, zuigeling, het eten 't zij pap, 't zij rijst, met pisang dooreen gekneed met den vinger of den duim met eenig geweld in den mond stoppen (vrg. dulang). — dublagan, het kind, ook het eten, als boven.
- dublêg
- of dhublêg, zva. gudhêg, of blêgudhêg, Wk.
- dèblêg
- andèblêg = mopok galêngan, de N.
- dèblèg
- KN. 1. veel en dicht op een, bv. van pokken of zweren en van lappen op een kleed? R. — 2. zva. tèmblèg, en tèblèg.
- dublong
- ook gêdublong, een plat woord voor tai, (° mangkêlang, BG. 270), ngising, anak, JZ. II; volg. Wk. plat met ora, niet kunnen, niet in staat zijn, machteloos zijn, vgl. cèthèt.
- dibya
- en digbya, KW. zva. luwih, bangêt, en utama, bij uitstek, uitstekend, en met buitengemeene macht begaafd Wk., debya nung, BG. 144 (Skr. diwya, hemelsch, schoon, verrukkelijk) BS. 158, 198; RK. 14. — kadibyan, zva. kaluwihan, en kasêktèn, BS. jaya °, BG. 11, 470.
- dabag
- KN. 1. dablag, (volg. somm. hetz. maar met grootere vlekken Wk.) TP., mazelen (vrg. gabag). andablag, in menigte, zoodat er schier geen vlek vrij is Wk. — dabagên, dablagên, de mazelen hebben. — 2. = gêdabag.
- dêbog
- = gadêbog, Bijdr. 1880, 345.
- dubug
- ook tubug, KN. dik, lomp, van de beenen boven de enkels, gewl. v. vrouwen; opgezwollen van de beenen als bij waterzuchtigen Wk.
- debag
- KN. een omwentelende beweging maken GR. — kêdebag, of gêdebag, het omwentelen of omkantelen, bv. van een plank, het geheel openslaan, bv. van een deur, vgl. gêblag, het schielijk of in een wip zich omwentelen van den rug op den buik, of van den buik op den rug, vgl. kalepak. — ngêdebag, enz. als boven omwentelen, omkantelen, zich omwentelen; openslaan.
- dabbatularlhi
fbBtulÎ/lìiAr. [Arab], het beest der aarde, een beest dat volgens de Mohammedanen op den jongsten dag verschijnen zal (vrg. dabah) ZG. XXVII, 40.- dubang
- en andubangi, zie bij idu.
- dobong
- ook tobong, KN. een groote mand waarin kadhělé of kacang bewaard wordt, volg. somm. ook kalkbranderij; volg. and. potten- of pannenbakkerij, vgl. pakundhèn, kowèn, tombong, Wk.
- duthèk
- = duwèk.
- dang
- I. adang, KN. bêthak, KI. volg. Wk. adang, N. bêthak, K. rijstkoken in een kukusan, die men in een dandang, doet (vrg. liwêt); volg. Wk. ook het stoven op een zacht vuur. juru dang = ° padang, L. 66, 83, 156, zie bij juru. kayu dang, zie kayu, (vrg. obong). wedang, zie bij we. bedang, zie bij lambe, JZ. II. — ngêdang, ambêthak, rijst in een dandang, koken. — dandang, een groote en hooge koperen of aarden pot, in den vorm van een ronde hoed, waarin de rijst in een kukusan, gekookt, wordt; scheldend: wêdana lir silit dandang, C. 2151, bl. 70a. dandang cêmpli, wangs. voor iwak jêndhil, [kêndhil] JZ. II, 278. — adangan, êdangan, of dangan, (dit KW. zva. kukusan, Wk.) en bêthakan, in de dandang, gekookt ter onderscheiding van liwêtan. dangan, ook kooksel als een hoeveelheid rijst (volg. SG. drie
-
--- 1 : 605 ---
- bêruk), maïs, kacang of kadhělé, van zeven tot tien kàti (vgl. tompo). Zóo sêdangan, rong dagang, enz. sêkar dangan, is ook naam van een slingergewas met welriekende witte bloemen BG. 343, Vallaris pergulana Brm., nat. fam. der Apocyneae de Clercq. Zie Fil. n°. 3865. dang-dangan, êdang-êdangan, KN. bêthakan, bêbêthakan, K. volg. Wk. kooksel, nl. v. d. rijstkooksters. iki dang-dangane sapa, van wie is dit kooksel? wie heeft deze rijst gekookt? soms zva. adangan, zóo BTDj. 39. — padang, of juru padang, en juru bêthak, rijstkookster of rijstkoker. sapadang, de tijd die tot het koken van rijst in een dandang, vereischt wordt (ongeveer een uur) GL. 12. II. dang (ndang) of andang, of êndang, zva. dan, of adan, KW. d. i. zva. nuli. Volg. Wk. of êndang, N. nuntên, K. vervolgens, dadelijk, terstond. êndang ... êndang: nu eens — dan eens.
- dangu
- 1. KN. de stengel van de aren- of kokosbloem, daar het sap uit getapt wordt; ook de bloem zelf Rh.; ook de hoofdstengel van de pisang waarom de vruchten in rijen zitten, ook gulu banyak, vgl. tundhun, Wk. — 2. KW. zva. biyèn, wau ° kang darbe taman, BG. 360, of maune, Wk., BS. 168, WS. 201. Ook K. van suwe. — 3. andangu, KI. zie takon. — 4. eerste dag der negendaagsche week, bij het planeetlezen gebruikt Wk. — pandangon, nm. dier week zelf; de overige dagen heeten: jagur, gigis, kerangan, sohan, wogan, of woggan, tulus, wurung, dadi, Wk.; zie sangawara, bij wara, sêngkan turunan, ringkêl, en wuku.
- dunga
- zie donga.
- donga
- ook wel dowa, en dunga, KN. gebed, een met luider stem uitgesproken gebed, zooals over offerspijzen, ook toovergebed (ZG. I, 126), vgl. aji, japa, măntra, en in samenstelling met salam, dus onderscheiden van het ritueele gebed, vgl. salat, sêmbayang, en puja, puji, (Ar. [Arab] v. d. B.). donga karaton, het zegengebed bij de inhuldiging van een Vorst. — andonga, bidden. andêdonga, zich met bidden bezighouden, bidden, in een onbepaalden zin BTDj. 43. — andongani, over iets een gebed uitspreken; iemand door een formuliergebed of toovergebed bezweren. — andongakake, voor iemand bidden of iets afbidden BTDj. 111, 534, iemand (iets) toebidden. — pandonga, gebed; bede; heilbede, in den zin van groete van een oudere aan een jongere.
- dongo
- KN. het fornuis van een gamělan-maker, vgl. prapèn, gurah, Wk.
- dangan
- 1. zva. dangan, zie dang, I. — 2. danganan, KW. zva. gandar, Wk., KA. KN. zva. tanganan, in de beteekenis van garan, zooals de stok van een bezem of zonnescherm, een pennehouder enz., doch niet veel in gebruik.
- dêngir
- WP. 29, zie Aant., vgl. sêngir?
- dongor
- = dongong.
- dêngarèn
- zva. dingarèn.
- dingarèn
- (vlg. v. d. Pant dêngarèn, zie TBG. XXX, 508) kadingarèn, en kok dingarèn, KN. een uitdrukking van bevreemding: het bevreemdt mij; 't is vreemd! bv. tegen iemand die een ander in langen niet bezocht heeft en nu in eens aankomt? van ngari, kari, enz. BTDj. 281, 449, 497; vgl. KS. 122.
- dêngak
- zva. dhêngak, Wk.
- dêngok
- even als dêlok, in de spreektaal zva. dêlêng, vgl. de N. — dêngongok, zie beneden.
- dungik
- KW. zva. prawan, KN. een meid v. d. minderen stand, nl. gewl. in den kraton Wk., vgl. mondring. — andungik, als een maagd (Tj. III, 744) Rh.
- dangka
- KW. andangka, zva. angudhar, JZ. II.
- dêngki
- zva. drêngki.
- dêngku
- KW. zva. dhêngkul, Wk.
- dêngkuh
- KW. zva. dêkung, Wk.
- dingkanang
- KW. verheffen. diningkanang, verheven.
- dêngkèk
- afvoeren van water, droogleggen van eens anders sawah's SG. KN. andêngkèk, in het gaan bij elken stap naar de ééne zijde achterover buigen R.; iets achterover buigen; iets, dat krom is, recht buigen door het achterover te trekken. ° bangkekan, den rug buigen door het middel in te drukken en het bovenste gedeelte van den rug achterover te werpen Wk. (vrg. dhêngkèng, en dhêngkèk).
- dingkik
- KN. beloerder, bespieder, belager R. (vrg. têlik). dingkik-dingkik, gebukt en langzaam gaan, om zijn prooi te naderen; volg. Rh. bedektelijk [bedekte...]
-
--- 1 : 606 ---
- [...lijk] en voorzichtig zijn prooi naderen Bab. Jo. I, 811; BG. 246: lumampaha jinjit tur °. — andingkik, op de loer liggen of gaan zitten, zooals een kat of tijger of jager, om een prooi te vangen, vgl. dodok, beloeren DN. I, 395; bekruipen TBG. XXV, 187.
- dèngkèk
- KN. lara °, pijn in de zijde (Rh. lara bèngkèk); ook zva. tèngkèk, 2. WW.
- dungkap
- KW. zva. wêtara, ongeveer, têkan, tubug. KN. zva. mèh têkan, G., JZ. II. — andungkap, kort op handen, dicht bij zijn, niet lang meer duren Wk.; komen tot, bereiken. sampun ° ing măngsa, BTDj. 14, 37, 67. mèh andungkap, bijna gekomen aan R.; fig. ook er bij komen, vatten, begrijpen. tuna °, Bl. CP. 263; ook bereikende (van een tijdperk), zva. gedurende (vrg. olèh). ° triwulan, 3 maanden. — sadungkapan, uitdr. voor een oogenblik Wk.
- dêngkèyèng
- KN. op één zij achterover gebogen Wk.
- dêngkèng
- KN. een naar binnen gebogen rug. — andêngkèng, een in het midden ingedoken rug hebben; ook bv. v. d. zadelrug v. e. paard. ° gigiring èsthi, Rs. 351; Tj. I, 909.
- dangdan
- dangdos, zva. dandan, dandos.
- dêngdêng
- zie dêdêng.
- dingding
- KW. zva. aling-aling, ook zva. dinding, Wk., T. 25b.
- dungdung
- zie dudung.
- dang-dangan
- zva. dangan, 2. CP.
- dangta
- KW. zva. bali, Wk.
- dangus
- KN. stug (vrg. lêngus). Volg. Wk. ongeduldig, kort aangebonden, zva. kakon atèn.
- dungas
- KW. zva. watês, Wk.
- dungis
- KN. andungis, een korte, opgetrokkene bovenlip hebben; te kort, te krap, bv. v. e. buis, vgl. doble, dongos, juwis.
- dungus
- KW. zva. têpis, Wk., T. 23b.
- dongos
- KN. een vooruitstekende bovenlip hebben. Vrg. dungis, prongos, jêbir, jongor. ook vooruitstekende lippen hebben. — andongos, met vooruitstekende lippen staan kijken enz., ook jongos.
- dungul
- KW. zva. nungkul, Wk.
- dêngap
- zva. sêngap, hijgen, snakken, ook fig. naar eten, van honger; volg. Wk. met open of ledige mond blijven, door gebrek aan eten, vgl. angap, enz.
- dangiyah
- verkorting van adangiyah.
- dongèng
- KN. een verdicht verhaal, fabel. — andongèng, een fabel vertellen. — andongèngi, iemand een fabel of fabels vertellen. — andongèngake, fabels vertellen van. — padongengan, de taal der fabels, te M. in L. 42.
- dongong
- KN. andongong, met verwondering aanstaren, van verwondering met een dom gezicht staan te kijken Men. IX, 133 (vrg. dênganga); ook wel verb. met eram.
- dênganga
- KN. andênganga, staan te kijken; naar iets kijken; aankijken GR. (Vrg. ngêngok, en dongong). — kadêngangan, ontdekt DW. 156, WP., bekend worden; openbaar (zva. konangan, vrg. dêngangang).
- dêngangak
- dhêngangak, zva. dhangak.
- dêngingak
- zie cêthingak.
- dêngèngèk
- zie jêngèngèk, bij jêngèk.
- dêngongok
- zie jongok.
- dêngangang
- KN. ontdekt, openbaar, bekend G. (vrg. kadêngangan, bij dênganga).
1 | driji. (kembali) |
2 | dêlêg. (kembali) |