Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 14: Ta–TaLa)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
Ta
- ta
- I. KN. een redewoordje, dat als toeroep een levendige uitdrukking van een verlangen of begeerte is, ook van dat verlangen, dat door een vraag wordt uitgedrukt, om namelijk een antwoord, of wel toestemming, te krijgen. Men kan het veelal vertalen door toe! toch! kom! of zeg! Prěg. 42, Gr. L. 145, JZ. I, 190; soms ook door een achtergevoegd hè? (zie de Gramm.). Ook wel verkort. van mara ta, kom! welaan! Waj. II, 550, Prěg. 45. II. poët. als aanhechtsel, bezitt. vrnw. van de tweede persoon zva. ira, een verkorting van kita, 3. (KS. 80, WS. 154), bv. anak ta, umur ta, kakang ta, wayah ta, Bab. Jo. I, 787. Als het naamwoord met een klinker eindigt, dan wordt deze met neusklank, en dus met een n uitgesproken; bv. putranta, (PJ. o. a. I, 327 en in BG. passim rakamta, voor rakanta) ramanta, ibunta. Ook wordt het, even als ira, als bezitt. vrnw. van de derde persoon gebruikt; bv. karsanta sang prabu, zva. karsanira sang prabu.
-
--- 1 : 607 ---
- ti
- KW. 1. zie ati, II. — 2. zva. titi, R. — 3. ti, ('nti) of ênti, zva. ênting, zie êntèk.
- tu
- KW. zva. ujar. atu, zva. têmên, Wk. satu, zva. nyata, G.
- te
- KW. zva. dene, en zva. ing, G. KN. eene boete bij het Chin. pei-spel. te, gew. tèkte, de waarborgsom, die de Chin. onderpachter van Gouvts. middelen aan den hoofdpachter betaalt; ook voorschot op de huur Wk.
- tah
- 1. KW. Ml. zva. ta, I., vgl. de N. in Rěmb. en Blorå (ook zva. tan, G.). Verder zva. lah, linuwih, nêmahi, Wk. — 2. KN. zva. utawa, in een vraag, zooals bêcik tah ora, goed of niet? ênggih tah botên, ja of neen? Zoo ook in apa tah apa, het ééne of andere.
- tih
- 1. KW. zva. liwat luwih, G. (vrg. ti, 1.). — 2. ook = tèh, of êtèh.
- tèh
- of êtèh, 1. Chin. KN. thee. — patehan, of pateyan, het vertrek of de plaats, daar de bedienden de thee schenken, om die te presenteeren: de theekamer Prěg. 59; theeservies; thee- of trekpot Tj. I, 268. — 2. KW. zva. cêlathu, Wk. tètèh, KN. zva. cêtha, (vrg. titih, en têrang) PL. I, 4. — ngêtèhake, iets duidelijk maken, duidelijk uiteenzetten, ophelderen; van iets een nauwkeurige opgaaf doen; naar de juistheid van iets informeeren. — nètèhake, maken dat iets duidelijk is; woorden duidelijk uitspreken. — tetehan, elkander opheldering geven Wk. — têlètèh, zie beneden. — 3. tumpang tèh = ° wicanten, JZ. II.
- toh
- KW. zva. andêl-andêl, (Men. VII, 224) ngêtog, dhuh, sira, Wk. ook mara? WS. 125. toh, of êtoh, KN. I. moedervlek, zwarte vlek op de huid, vgl. andhêng-andhêng, kutil. toh sêpah, een roodachtige moedervlek WP. 288. — II. (vgl. WS. 125) inzet bij een weddenschap, wat men verwedt of op het spel zet; weddenschap G. (vrg. botoh, tombok, wudhu). toh, êtoh, of atoh, iets op het spel zetten, er aan wagen; bv. toh (of atoh) jiwa, ° nyawa, ° umur, of ° pati, BG. 455 het leven er aan wagen, op het spel zetten. ° brana, BS. ° potong, (Mal. potong, afsnijden) Bl. CP. 181 laatste voorwaarde, die, als zij niet wordt aangenomen, de goede betrekkingen afsnijdt? — ngêtohi, ook notohi, Wk. en in poëzie nohi, op iets wedden; op de hand van iemand of iets het houden bij een weddenschap; voor iemand (iets, bv. zijn leven) op het spel zetten DW. proza 105. ° jiwa, BG. 206; ten beste geven voor, bv. (zijne gebeden) voor het behoud v. iems. leven CS. — ngêtohake, ook notohake, iets verwedden of op het spel zetten. — tohan, totohan, of toh-tohan, vgl. lud-ludan, jêntolan, weddenschap; met een ander of met elkander om iets wedden of spelen BG. 290. (ngatotohan, of ngatotowan, zva. ngabotohan). — patohan, iets om er op te wedden, fig. een man van beproefde kloekheid. jago °, een wedhaan Wk.; volg. Rh. een haan waar men op rekenen kan, dat hij winnen zal, zoodat men er op durft te wedden, een beproefde wedhaan JZ. II.
- taha
- KW. zva. kira, têtêp, RL. 19b? upama, rêringa, pancah, Wk. KN. ook taha-taha, WP. 239 schroom; schromen; te schromen hebben S.; huiverig, gegeneerd, vgl. ringa, wêdi. vooral met negatie: aja taha, JBr. 12, datan taha, BG. 308, tan tinaha, niet gevreesd? DW. 156; ook iemand zeer genegen zijn (vrg. lulut) G. ora nganggo taha-taha, (zonder nganggo, BTDj. 37) zonder eenigen schroom, vrijmoedig AS. 101, JBr. 301.
- tai
- N. (taèn, meestal door kinderen gezegd Wk.) tinja, K. (Ar. [Arab] = Jav. cewok, v. d. T.) (sê)sukêr, KI. drek (voor bijzondere namen vgl. têlèk, talêthong, enz.). tai, tinja, ook voor roest (vgl. timbrah, en kala mêntas) en jong katje, volg. Wk. zoo genoemd uit bijgeloof opdat de moer het niet opvrete (vrg. cêmèng). têtai, têtinja, zijn gevoeg doen (J. Vrg. bêbanyu). tai wêsi, ijzerroest. tai bêsi, hamerslag, afval van ijzer bij het smeden. (tai ula sawa, bij verk. tai sawa, drek van de såwå-slang, als geneesmiddel gebruikt WW.). tai lingsang, otterdrek BTDj. 495. katiban tai baya = kadhawahan tarka, JZ. II, 106. tai kucing, een Chin. lekkernij van gebraden kacang cinå met suiker er omgebakken. tai-tai, smeerlapperij, vodderij, onbeduidende zaken. tai
-
--- 1 : 608 ---
- luwak, eig. uitwerpsel v. d. luwak; nl. de koffieboonen die dat dier onverteerd uitwerpt, die door den inlander zeer gezocht zijn. tai graji, zaagsel. tai malam, droesem, grondsop v. d. was. tai manuk, vogeldrek wordt uit bijgeloovigheid door de dorpelingen de sirih-kalk (ênjêt) genoemd, omdat zij gelooven dat, als men de sirih-kalk bij den waren naam (ênjêt) noemt, deze zijn werking mist. Zie verder JZ. II. — nai, ninja, roesten, verroesten; volg. JR. nai, ook drek uitwerpen van beesten, en ninja, ook van menschen. nai manuk, ninja pêksi, als een hoopje vogeldrek, voor torensgewijs van een gelegden knoop JR. katai baya, JZ. II = katiban °. — tainên, tinjanên, verroest, roestig Gr. L. 143.
- tau
- 1. KW. Ml. weten (zva. wêruh), en iets weten te doen. N. of nau, Wk. tate, en gew. nate, K. niet vreemd zijn iets te doen, omdat men het vroeger wel eens of meer dan eens gedaan heeft, wel eens JZ. I, 76; meer dan eens; gewend. tau tate, KN. zva. tau, Wk., Waj. I, 366, 396. wis tau, sampun nate, wel eens in 't Perfectum; al er's JZ. I. 151. wus tau tuman, vroeger wel aan gewend KB. 192. ora tau, botên nate, niet gewend zijn, de gewoonte niet hebben; nooit, nimmer. durung tau, dèrèng nate, nog nooit. — nau, KN. zva. wêruh, R. nênau, N. nênate, K. zich aan iets gewennen; iemand aan iets gewennen. — naok-naokake, natèk-natèkakên, zich al langzamerhand aan iets gewennen S. — taon, tatèn, in iets te huis zijn, bv. in bedrog. — kêtaon, geschiktheid; zijne verdiensten hebben v. e. dienaar. — 2. Chin.? een lekkernij van kadhěle of kacang ijo-meel als blanc-manger stijf gekookt, en met suiker gegeten.
- tao
- KW. zva. babo, wêruh, Wk.
- tua
- KW. zva. tuwa, pangkat, Wk.
- tuhu
- KN. 1. trouw (botên tuhu dhatêng kadang, Bl. CP. 235), getrouw; getrouwheid (zva. têmên, vrg. tu). tuhu têmên kula, mijn oprechte getrouwheid, vgl. JBr. 235, 276. tuhuning titah, BG. 417 de ware, ernstige schepselen? satuhu, BG. 80 of satuhune, in trouwe, wezenlijk, werkelijk; ernstig; zva. nyata, of sanyata. tuhupiksa, zie tupiksa. — nuhoni, iets getrouw nakomen AS 126; zich bevestigen, bij de uitkomst blijken waar geweest te zijn van woorden of gezegden Dj. M. 1866, 43, 2. R. (vrg. nêtêpi). — nuhokake, tot werkelijkheid brengen, gehoorzamen, naleven Wk. — katuhon, of katuwon, trouw. ° têmên wak mami, BG. 302; Bab. Jo. I, 818: ° ing abdine. bewaarheid, bevestigd, uitgekomen (vrg. kayêktenan, volgens G. ook KW. maal, keer). Vlg. Rh. is katuwon = dhasar, aard. katuwone, inderdaad BG. 73 (DW. 140: katuwane); in deze bet. ook satuwun, B. 791. — tuhon, en tuhonan, lichtgeloovig. Zoo ook gugon-tuhon, spr. JZ. II. — mituhu, BG. 421 ook wel mintuhu, gehoorzamen; naar iemand of iets hooren of luisteren BS. (vrg. ngèstokake, en anggugu). dipituhu, pass. — pituhon, gehoorzaam van aard. — 2. (of tuwu, Tj. II, 530) of têtuhu, naam van een omineusen nachtvogel (Cuculus orientalis Horsf.), het mannetje v. d. kolik, BTDj. 468; in BG. 401 aldus aangeduid: pêksi mong dhustha ing lastri, (= tuhu) tan tuhu ing pangandika.
- taioli
- = tayoli, AS. II, 114.
- tahan
- KW. zva. têtêp, têguh, tangkis, Wk. KN. iets kunnen uithouden, volhouden, verdragen, uitstaan of verduren; tegen iets kunnen (vrg. bêtah), ook zva. tega? G. bv. ° amatèni wong, Wk.; bedwingen, onderdrukken, bv. ° ati, zijn gevoeligheid. ° lara, pijn. ° andêlêng, zijn weekhartigheid meester trachten te worden bij het zien van ...? Wk., eig. ellipt. voor ° awak? zich verharden enz. of ° ati, zijn hart ongevoelig maken. — nahan, volharden, verduren; tegen-, op-of bijeenhouden; iemand ergens houden, niet laten gaan; iets tegenhouden in zijn vaart; iets bijeenhouden, dat het niet uiteenvalt; iets vasthouden, dat het niet omvalt JR. — nahani, het tegen iem. volhouden Wk. — nahanake, maken dat men iets volhouden, dulden of verduren kan; zich tegen iets verzetten om het te kunnen verduren; zich bedwingen van iets te doen (vrg. nakatake) R. — tahanan, hardvochtig.
- tahên
- KW. 1. zva. tahan, têtêp, pêgêng, bêtah, tawêkal, tanggon, vgl. BJK. 175, 176. — 2. zva. kayu, BJK. 176. — nahên,
-
--- 1 : 609 ---
- zva. mêgêng, mênggak, ngampêt, BG. 257 en nandhang, Wk.
- taun
- KW. zva. kawruh, waspada, kayêktèn, Wk., vgl. tau. KN. jaar. sêtaun, een jaar. — naun, het tot een jaar maken R. (liever een jaar gelijk; het lijkt wel een jaar; voor langdurig); lang uitblijven van iemand die uitgezonden is Wk.; ook lang geleden zijn G. (vgl. andina, bij dina, en zie ook naun). — nyêtauni, voor een kind een offerhande doen, als het een jaar oud is, (en voor een doode een jaar na het overlijden R.). — taunan, bij jaren, jaren, jaren lang; bij het jaar, jaarlijks. — kêtaunan, door het jaar overvallen worden, bv. panyaurmu aja kongsi ° dal, de voldoening uwer schuld moet vóor het jaar dal plaats hebben Wk.
- taèn
- zie tai.
- taon
- zie bij tau, en krêsula.
- tuhun
- KW. zva. taun, Wk.
- tuhon
- zie tuhu.
- tuhuni
- KW. zva. sêling, Wk.
- taoco
- KN. nm. v. e. Chineesche toespijs v. kadhělé in zout Rh.
- tahor
- KW. zva. têhêr, G.
- têhêr
- KW. zva. tumuli, en enggal. — nêhêr, zva. nuli, Wk., BS. 37.
- tohor
- KW. zva. unjaran, tuju, Wk.
- tiarda
- zie bij arda.
- tuêk
- KW. zva. tuwêk, Wk.
- tuhuk
- KW. zva. towok, Wk.
- tohok
- KN. nohok, met de vingers steken, zooals de Chineezen doen, als zij vechten, vgl. towok, Wk.
- taota
- KN. nm. v. e. breeden vingerring aan de buitenzijde bol, waar bloemwerk in gebeiteld is Wk.
- tiata
- KW. zva. santosa, Wk.
- tahas
- KW. zva. dhasar, en lèmèk, G.; volgens Wk. zva. mêntas, (Tj. II, 694) en susup, (dit laatste ontbr. W.).
- têhas
- KW. zva. opah, Wk.
- tihas
- KW. zva. têrang, Wk.
- taosit
- KN. nm. v. e. wilden boom Wk.
- tuhwatu
- nm. v. e. soort van lurik ZG. XXI, 7.
- tohwalèn
- = wantèg, anggon, (Jap. Blorå) zie de N. en Walbeehm dial. van Japårå.
- tail
- KN. 1. een gewicht van twee Spaansche matten bij het wegen van goud en zilver KA., van twaalf en een halve duit bij het wegen van opium; ongeveer een zestiende van een kàti JBr. 172. — 2. kêtail, veracht, versmaad worden B. 859, Bl. CP. 214.
- tahlil
- of talil, Ar. [Arab], KN. verheerlijking van God, voornamelijk door het opzeggen van het belijdenis-formulier [Arab], daar is geen God, dan Allah; dat formulier opzeggen PL. II, 107; ook een plechtige godsverheerlijking of lof bij feesten en bijzondere gelegenheden (vrg. takbir, en dikir). — nahlilake, voor iemand of iets een tahlilavond houden. — tahlilan, te zamen een tahlil houden.
- têhap
- KW. zva. lali, Wk.
- tahjud
- Ar. [Arab] KN. gebed in de nacht, gebed, dat men 's nachts doet, als men ontwaakt.
- taoyah
- 1. = toyah, M. — 2. eene Chin. lekkernij, zie koyah, Wk.
- tahyat
- of takyat, Ar. [Arab], zegening, vereerende begroeting; KN. benaming van een formuliergebed, dat na sommige rakangat, bij het doen van een gebed gepreveld wordt ZG. XXIV, 130. Zie verder Wk.
- tihyang
- zie tiyang, 1.
- taiyèng
- ook tiyèng, KN. geelbruine afzetsels in het water of op vochtige plekken, gewoonlijk door ijzerverbindingen gevormd SG. (misschien van tai, en èng, grondv. van aèng).
- tahang
- Ml. ton of vat voor water B. v. B. 89.
- tihang
- zie tiyang, 1.
- tihung
- KW. zva. săngga, apit, Wk.
- tan
- KW. zva. ora, (vrg. datan) WS. 91. KN. in eenige samenstellingen: tansah, tanpa, (zie ben.) en tan trima, (zie tarima). aja tan ora, N. sampun tan botên, K. het moet niet mankeeren; het moet zonder mankeeren (geschieden); zonder mankeeren! zie bij aja.
- tên
- in de spreektaal verkorting van wontên, en van botên, bv. tên griya, tên gadhah, TBG. XXV, 259, 261, 262 enz.
- tèn
- verkorting van ngantèn, (zie bij anti), bij het aanspreken van een jonggetrouwde vrouw. Zie nog ênggok.
-
--- 1 : 610 ---
- ton
- KW. zva. dêlêng, (KS. 89). salah ton, N. zie bij salah. — non, anon, BG. 315 en manon, KW. zva. andêlêng, BS. 98, KS. 122. manon, of Hyang Manon, de Alziende, Alwetende o. a. BG. 313. mêmanon, poët. zva. tontonan? DW. 12. tinon, zva. dinêlêng, BS. 176, KS. 37, WS. 191. anon ngrungu, van hooren zeggen hebben? L. 342, 343; zoo ook ° pamirêng, Waj. II, 507. anon mirêng, KN. zien of hooren, oog- of oorgetuige zijn JBr. 454, 456. — tumon, N. tumingal, en gew. ningali, K. zien, iemand of iets zien, van een zien bij gelegenheid, dat men in de gelegenheid komt iemand of iets te zien, te ontmoeten of te beleven (vrg. andêlêng, en wêruh, en zie RK. 15, 16; Bijdr. 3e R. VIII, 213). lagi tumon iki aku, een uitdrukking van verbazing: (eig. ik zie nu voor het eerst) wel heb ik (van mijn leven) ooit zoo iets gezien! Zoo ook tumon aku, en enkel tumon. durung tumon tumingal wêruh, hetz. Bab. Jo. I, 844. — katon, in de spreektaal ook katok, (in wangs. zie anggung). keton, en ketok, N. kêtingal, K. te zien, in 't gezicht, zichtbaar; te zien, in 't gezicht komen of zijn; zichtbaar worden of zijn; zich voordoen aan het gezicht; zien, kunnen zien Wk.; iemands voorkomen op het gezicht; of de toestand van iets, zooals het zich voordoet (in deze bet. tingal, K.) Wk., vgl. KS. 31, 115, 137. ora katon, niets te zien krijgen, niet zien kunnen. aku katon apa, wat lijk ik wel? waar zie je mij voor aan AS.? katone, naar het te zien is (of was), naar het lijkt (of leek) verder JZ. II. — ngaton, enz. (ngatok, BTDj. 67) ngêtingal, zich laten zien, zich vertoonen, verschijnen JZ. II. — ngatoni, ngêtingali, aan iemand zich vertoonen AS. 186, DN. I, 352; iemand verschijnen in den droom, vgl. ngrewani, BG. 303. — ngatokake, ngêtingalakên, iets laten zien of toonen, ook blijk geven vannl. dankbaarheid toonen voor? BTDj. 479. — tumonton = tumon, Waj. I, 221, BG. 518. — nonton, ningali, (of nêningali, G. nêningal, poët.? PJ. II, 213, Wk.: naningal) naar iets zien of kijken, naar een vertooning, een schouwspel, of wat ten toon gesteld of in 't openbaar te zien is JZ. I, 122. katonton, of katongton, katingal, blijkbaar, gebleken Wk., BG. 264. nanonton, nêningali, freq. het een of ander schouwspel of iets bezienswaardigs zien Wk. — nontoni, KN. volg. Wk.: N. ningali, K. een meisje gaan zien (van een jongeling vergezeld van zijn vader of voogd Wk.) dat men op het oog heeft, om dat, als het den jongeling bevalt, voor hem ten huwelijk te vragen: op een kijkje gaan BG. 428, Gr. L. 145. ° badhe krami, Bab. Jo. II, 406; bezichtigen, bekijken Wk. — nontonake, ningalakên, iets ten toon stellen, aan het publiek laten zien; van iets een schouwspel of vertooning maken. — tontonan, of tongtonan, KN. (en tingalan, R. gew.) têtingalan, K. BG. 374, een schouwspel; wat ergens in het openbaar te kijken is of ten toon gesteld wordt JZ. I, 124, AS. tontonan, of patongtonan, KN. voorwerp van bekijk BG. 422. pratăndha tingalan, een zichtbaar teeken. — panontonan, schouwplaats; plaats daar wat te kijken is, of daar men heen gaat of gaat staan om te kijken. — tontonên, of tongtonên, en kamitongtonên, JZ. II (ook katonên, ketonên, katokên, ketokên) volg. Wk. verb. tom-tomên, in de deså ook thong-thongên, (tatingalên, meestal katingalên, K.) het beeld van iets of iemand steeds voor de verbeelding hebben, zooals van een geliefd voorwerp, of van iets, dat zulk een sterken indruk gemaakt heeft, dat het steeds voor de verbeelding blijft, ook in dien toestand van fantaisie zijn dat men zich verbeeldt iets te zien Wk. — panon, KW. zva. pandêlêng. KN. in sumaput panone, of mumêt panone, zie saput, ook v. e. die in onmacht dreigt te vallen Wk. — mêmanon, PJ. IV, 134 = andêdêlêng. — manoni, (dimanoni) zva. ngatoni, zich aan iem. vertoonen als een geest Wk. — mitontoni, of mitongtoni, iem. door e. of a. gezicht of vertooning afleiden, zijne aandacht aftrekken Wk. — kêmanon, zva. katon, Tj. IV, 94. ° ing buwana, DW. 12?
- tana
- KW. zva. tanah, en lêmah, palataran, Wk.
- tanu
- KW. zva. bunglon, en zva. mangsi, JZ. II (Skr. tanu, fijn) Tj. Sěngk. 8 Wk. tanu astra,
-
--- 1 : 611 ---
- benaming van een corps van ongewapende poortwachters bij de zuider Srimanganti-poort JZ. I, 55. tanuhita, zva. nglêluwihi, Wk. — katanuhan? Asm. S. II, 397: garap èsmu °.
- tina
- KW. zva. angên-angên.
- tunu
- KW. zva. obong, en bakar, (ER. II, 204) pratunu, hetz. Wk. bela °, PJ. IV, 76. karang tunu, zva. karang abang. — nunu, zva. ngobong, BG. 21, gew. van bosschen en alang-alang Wk. tinunu, ook verbrand door de koude, dus bevroren. wrêksa gung tinunu, (door de rijp, nachtvorst) putih rondhone, BG. 259. — tunon, zva. obongan, een afgebrand bosch of alang-alang veld.
- tunah
- KW. zva. lêbur, rusak, suda, Wk., T. 52b.
- tanna
- poët. zva. tan ana, BS. 142, 207.
- tani
- KN. eerzaam, eerbaar, fatsoenlijk, eerlijk, braaf JZ. I, 94. wong tani, ook landbouwer KT. 78 (in deze bet. ook juru tani, Wk.? eer een opzichter over den landbouw? vgl. juru sawah, o. a. Bab. Jo. 98); en verder een eenvoudig, oprecht, eerlijk mensch; ook een vrij mensch in tegenstelling van de pinggir, of gajah mati, Wk. In Jap. en Pasur. = kuli, ER. I, 61, vgl. III, 190, 193, 196. pamong tani, veldbouw; landbouw R. among tani, zich met den landbouw afgeven, landbouwer zijn (van het verouderde tani, zva. tanêm). Zie ook Kern in Bijdr. 3e R. IX, 203. — nanèni, een eerlijk, oprecht voorkomen hebben. — Volg. Wk. tanèn, landbouw en têtanèn, (de landbouw Bab. Jo. I, 98, RP. 78, JZ. I, 288, R.) zich met de landbouw bezig houden RP. 128 = among tani, Bab. Jo. I, 98, vgl. KA.
- tuna
- KW. zva. kurang, suda, en luput, Wk., WP. 4 enz. KN. (tuni, KD.) gebrekkig; gebrek; gebrek hebben BS. 104 (° lêpat, JBr. 132); afbreuk; en gew. nadeel, schade, verlies; nadeel of schade hebben of lijden JZ. II, RP. 3, BG. 209 apa tuna miwah bathi, (Skr. tunna? gebroken, beschadigd enz. Vrg. rugi). tuna ing wêweka, niet (genoeg) op zijn hoede AS. tuna budi, gebrek aan verstand, weinig verstand hebben. tuna mata, ° pangrungu, niet goed kunnen zien. — hooren. tuna dungkap, spr. misrooien, niet juist rooien of ramen, een verkeerde rooi doen, falen in de gissing van een maat, afstand of hoeveelheid R., JZ. II; te veel of te weinig, te ver of te dicht bij, niet de juiste maat hebben Bab. Jo. I, 313, 538 enz., vgl. kadung, cupêt, congah, jedok. matang tuna, eigl. misstooten, fig. het mis hebben JZ. II. — nuna, KW. ook = gawe. KN. verminderen, verliezen G.; gedeeltelijk voos van de padi, wanneer niet al de aren gevuld zijn, in Kědhiri mradha, SG. — nunani, mitunani, benadeelen, zva. ambilaèni, schade berokkenend. mitunani, iem. benadeelen, tegenwerken. katunan, en kapitunan, benadeeld worden; schade lijden. — nunakake, enz., een verlies doen lijden G.; waren met schade verkoopen. — tunan, of têtunan, schade die geleden wordt KT. 104. — pituna, (ook wel pintuna, R.) en pitunan, schade, nadeel, verlies. dadi pitunan, nadeelig, bv. nadeelig saldo GR.
- tuni
- zie tuna.
- tênun
- KW. zva. anam, Wk. KN. weving, het geweven worden van iets R. juru (of tukang) tênun, wever. — nênun, iets weven, vgl. pindi. — tênunan, weefsel; te weven ZG. XVI, 64. abah-abah tênunan, zie abah.
- tanah
- KN. land, landschap, landstreek, gewest, distrikt. tanah Jawa Java (vrg. tana); bekend, gezeten, gevestigd, vgl. tanak, van een bekende woonplaats en familie. wis gênah wis tanah, sprkw. bekend en gezeten JW. 212, Wk. [ook zva. asal, afkomst; afkomstig? volg. Wk. landaard, en in poëzie waar, echt, zva. tulèn, bênêr?]; goed soort, goed spul van iets, waarvan men vertrouwen mag, dat het goed zal wezen; ook van personen en paarden van goed ras? — tumanah, zich ergens bevinden Wk. — nanahake, de plaats van iets aanwijzen; zich overtuigen omtrent de aanwezigheid, gesteldheid of plaats van het een of ander, of waar een of ander gebeurd is; vgl. gênah, (een zaak ophelderen, duidelijk maken). — tanahan, naar den aard van de plaats, bv. sêmăngka iku °, ana lêgi, ana ora, naar den aard van de plaats zijn er zoete en niet-zoete sěmångkå's Wk.
- tênèh
- verk. v. botên nèh, zva. botên ta, Waj. II, 364.
- tanèn
- zie tani.
-
--- 1 : 612 ---
- tênan
- verkort. v. têmênan, Bl. PS. 188, 192, 204?
- tinon
- zie bij ton.
- tunon
- zie tunu.
- tinor
- KW. zva. kamoran, bv. kaya lênga tinor ing banyu, G.
- tanak
- (en tanêk, R.) KN. goed gaar, smeudig, goed doorbakken; mal. koken; vgl. matêng, tuwa, dalu, ook gehecht aan een plaats, gaarne ergens wezen K. 10, 2, bv. thuis, of in gezelschap Wk.; vgl. tanah, jênak, rustig en naar zijn zin ergens blijven Tj. I, 932, IV, 101. — tanakan, den aard hebben van zich overal thuis te gevoelen en er gaarne lang te blijven Wk., vgl. krasan.
- tanos
- en têtanos, KD. van tani, en têtanèn, R.
- tanapi
- tênapi, of atanapi, KW. en KN. zva. anadene, utawa, en nanging, (vrg. tapi, Skr. tathâpi, evenwel, echter) JBr. 297.
- tanajul
- KN. Ar. afdelen Wk.
- tanaya
- of tênaya, KW. zva. anak, BG. 25 (Skr. tanaya, een zoon, tanayâ, een dochter), zva. putra, BTDj. 512. tambuh tênaya, zie bij tambuh.
- tanêm
- zie tandur, en vrg. tarêm.
- tênaga
- KN. manier van zich te gedragen, gedrag, houding; volg. Rh. ook kracht, vermogen Gr. L. 6 (vrg. pratingkah, tanduk, tandang, en tarekah). anêlasakên °, BTDj. 461 zijn uiterste doen om een mooi figuur te maken? — tênagan, hetz. ook gewoonte, beginsel. salin °, of ngalih °, van gewoonte enz., overtuiging (gewl. godsdienstige) veranderen Wk.
- tinêb
- = kainêb, Tj., vgl. KS. 76.
- taning
- KN. verdeeling in kavelingen of hoopjes; kaveling of hoopje. — naning, iets bij hoopjes of kavelingen verdeelen of afdeelen, rangschikken.
- tenong
- KN. een groote ronde etensmand met deksel; volg. Wk. ook een ronde houten bak voor confituren of soorten van samběl, zie rampadan, G.
- tonang
- KN. naam van een soort van zeepaling, veel gelijkend op een wêlut, JR.
- tan-năngga
- zie bij săngga.
- tunca
- KW. zva. nistha, Wk., zie tuca.
- tancêb
- beter tancêb, KN. het in den grond stekende gedeelte van iets, of het onderste van iets, waar het in den grond steekt; installatie van het ambt van een dorpshoofd (van ancêb, vgl. tandur). tancêbing langit, de kim, de horizont GR. atancêb kayon, voor nancêb °, L. 28, enz. — nancêb, zich, of iets, met de punt in den grond of in een week lichaam steken BJR. 33, G.; ook zich vastzetten op de punt van iets, dat er insteekt. — tumancêb, in iets vast gestoken zitten of staan, ook zich vaststeken, vastplanten, zie Brandes Proefschr. 166, noot 1, RP. 65, GR. — nancêbi, ergens (iets) insteken KT. 66, of inplanten (vrg. nanduri). — nancêbake, iets (ergens) insteken of inplanten.
- tinda
- ninda, KW. zva. cacad, awon, Wk. (Skr. nindâ, blaam).
- tandra
- KW. vervolgens, daarna G. Vrg. tandya.
- tindra
- KW. zva. lintang, Wk.
- tandur
- N. tanêm, K. jong padi-plantje JZ. II; de jonge rijstplantjes (uritan) van de kweekbedding overplanten op de sawah (vrg. winih, tancêb, tănja, en dhêdhêr). wong tandur, tiyang tanêm, planter, landbouwer RP. 130. tanêm tuwuh, KN. veldgewas, veldvruchten, gew. van hetgeen op de těgal's gebouwd wordt, meer bep. krowodan, Wk. — tumandur, tumanêm, geplant staan v. d. tandur, van een desåhoofd door zijn aanstelling in zijn betrekking bevestigd Wk., BG. 509, zva. tumancêb. tumanêma kulunging manah, begroetingsformule Waj. I, 126 enz. — nandur, nanêm, planten, poten; (ook zva. tandur, padi overplanten J.). nandur bocah, een klein kind tusschen kussens overeind plaatsen Wk. nanêm cacar, koepok-inenten, zie nacari, bij cacar. een dorpshoofd ergens aanstellen JZ. II; als Vorst of Regent installeeren AS. 246, 252 enz. nênandur, nênanêm, BTDj. 21 het een of ander planten. — nanduri, iets beplanten (met iets); op of in een grond (iets) planten; ergens (een dorpshoofd) aanstellen; (Men. IX, 117 ora tinanduran ratu). ° palênthing, iem. vaccineeren, vgl. cublik. — nandurake, voor een ander planten; iets (erg.) planten, iem. als hoofd aanstellen, pokstof overplanten. — tanduran (of têtanduran, JBr. 44) en tanêman, (of têtanêman, BTDj.
-
--- 1 : 613 ---
- 77) iets dat geplant enz., persoon, die aangesteld wordt; plantsoen, gewas, gewassen (vrg. tuwuhan). — patanduran, patanêman, grond, veld of akker, om met iets beplant te worden (waarop iets geplant is Wk.). patanduran kacang, gew. pakacangan, kacangveld Wk.
- tanduk
- KW. zva. lêkas, nglawan, mangsah, Wk. KN. 1. zva. panduk, Wk. tuju, GR. (van duk) ook = tumrap, van een slokå of een woord L. 224, 290; zva. pratingkah, wijze van handelen, wijze, die men volgt, om zijn doel te bereiken; iemands manieren JZ. I, 210; wijze van zich voor te doen in den omgang (WP. 351: tandak-tanduk, met Jansz te lezen tindak ° ?); wellevendheid; wellevend, fijn, beschaafd (vrg. tênaga, tandang, en tarekah). Gramm. bet tanduk, actief WG. 60. — 2. zva. imbuh, in de bet. van nog een portie van hetzelfde eten waarvan men reeds gebruikt heeft. ° ping têlu, zich driemaal van een schotel bedienen of laten bedienen. — nanduk, zva. nuju, R. richten naar of tot een doel; raken, treffen BS. 148. — nanduki, (of manduki, Wk.) zva. nujoni, R. op een voorwerp (iets) richten of aanwenden BS. 109; (iets beantwoorden, bv. een uitdaging met spotachtig lachen R.); iemand, of iets dat gezegd wordt, op een gepaste wijze beantwoorden (° pangucap, iem. voor zich innemen met eene aangename taal, of zijne taal aangenaam maken, daaraan een aangename vorm geven Wk.); iemand bedienen, nog wat opscheppen Waj. I, 444. baud ananduki, er de slag van hebben iemand door zijn taal en manieren te treffen, zich bij hem aangenaam te maken Wk., om alles wat in de conversatie gezegd wordt op een gepaste wijze te beantwoorden, of er iets aardig bij te pas te brengen WP., R. — nandukake, (of mandukake, Wk.) iets aanwenden, van iets gebruik maken tot een doel, vgl. ngêmpakake, een tanduk, of pratingkah, bezigen, bv. wreedheid plegen, wraak oefenen; iemand beleefd uitnoodigen om zich maar te bedienen of plaats te nemen Gr. L. 110, S. mêrtandukake, (Rěmb.) = mêmaro, tegen vergoeding van de helft der opbrengst bebouwen ER. I, 57. — tumanduk, zva. tumuju, GR., T. 52a en marani, BS., KB. 29, 36, RL. 29a. ° ing kuping, in het oor dringen van een geluid of iets dat gezegd wordt; in het lichaam dringen v. e. pijl Bab. Jo. II, 9. — pananduk, infin. van nanduk, Wk., JZ, II; ook familiebetrekking BTDj. 539.
- tindak
- KN. schrede, pas WP., BvB. 21; v. e. langzamen gang: kados amilang °, alsof hij zijn passen telde BTDj. 574 (vrg. jangkah); zva. laku, Bab. Jo. II, 107: tindakipun = lampahipun prapta, gang van zaken, ook handelwijze BTDj. 65, 527; manieren. tindak-tanduk, handel en wandel Waj. I, 357; verder KI. van laku, lumaku, (vgl. Bl. CP. 202: ° dharat) en lunga. ° dhatêng wana, BTDj. 26. — tumindak, een pas doen, pas voor pas gaan, zva. lumaku, gew. van zaken; gaan, marcheeren Gr. L. 128, in den zin van goed gaan; het gaat JZ. I, 105; het gaat wel; aan den gang gaan, een aanvang nemen JBr. 256; aan den gang zijn (vrg. tumapak) JZ. II, ook zva. tumimbal, Wk., BG. 309. ° sêpisan, in den eersten graad van bloedverwantschap elkander bestaan. ° ping pira, in den hoeveelsten graad bestaat (gij met N.)? Prěg. 65, AS. — nindaki, iets met passen afmeten B. v. B. 21, 42; ook KI. van nêkani, napaki, Wk. marani, en WR. nglampahi, GR., JZ. II. — nindakake, iets aan den gang brengen; iemand aan den gang brengen met een werk; iets, zooals een last, uitvoeren; recht of gerechtigheid uitoefenen W.; ongeveer zva. napakake, een been gebruiken om er een stap meê te doen. — tindakan, en têtindakan, KI. van lungan, en lêlungan.
- tandês
- zie tandhês.
- tandya
- zie dya, 3.
- tandang
- KN. iemands houding en bewegingen, bv. bij het tandhakken (vrg. polah, en tanduk); allures van een paard; zich in beweging zetten, op de been of in de weer komen om te helpen, bv. bij een brand JBr. 412; de wijze waarop iemand zich weert in een gevecht AS. 139, BS. 173, S.; de wijze van iets, zooals een werk, aan te vatten; niet stijf zijn in gezelschap. barang tandang, A. 17 verouderde ben. van een politiedienaar in Midden-Java; ook in de weer komen om te helpen Rh.; vrij, handig, vaardig, gedienstig, aangenaam (in manieren). prajurit prang tandang, of enkel prang tandang, de lijfwacht of lijfwachten van een Vorst RP. 40, JBr. 295. Gramm. bet.
-
--- 1 : 614 ---
- tandang, de proposit. enkelv. pass. WG. 102. — nandang, een beweging maken G. — nandangi, zich in beweging zetten naar, losgaan op; aanpakken; bijspringen om te helpen. — tumandang, aan het werk gaan BTDj. 44, de handen aan het werk slaan; zich in beweging stellen om iets te doen BG. 296, vgl. BJK. 177. ° ing gawe, de handen aan het werk slaan, en behulpzaam zijn tot het werk JZ. I, 81.
- tanta
- KW. zva. luwih, gêdhe, en akèh, Wk. volgens G. dewijl, omdat.
- tanti
- KW. zva. tansah, timbang, tandhing, Wk.
- tantu
- zie tamtu. Ook têntu, WP. 17.
- tênta
- KN. in een opgevatte meening of waan verkeeren; bv. têntaa aku ngaku bisa: ora, Mocht men (of hij) in de meening verkeeren, dat ik mij bekwaam zou noemen; dat niet Dj. M. 1867, 51, 5; R. — nênta, een meening opvatten omtrent, of zich iets verbeelden S.; doch alleen in het passief; bv. aku aja kotênta, yèn, enz. Denk niet van mij, dat enz. (vrg. sêngguh). katênta, (Prěg. 15, 54) of kêtênta, Gr. L. 158, Waj. II, 32 (zva. tênta, R.) ook zich iets aangewend hebben, zoodat men het niet laten kan (vrg. kêpatuh).
- têntu
- zie tamtu.
- tonto
- verb. van conto? vgl. ook pinto.
- tintah
- KN. Port. tinta, inkt, (eig. tint, kleur), door sommigen gebruikt voor Europeesche inkt, in onderscheiding van mangsi, Chineesche inkt.
- tantan
- = tahan-tahan, JZ. II.
- tantun
- zie tari.
- tuntên
- zie tuli, III.
- tuntun
- KW. zva. ulur, dunung, Wk. KN. leiding, het geleid worden. — nuntun, leiden, iemand (BG. 211) of een beest aan de hand of aan een touw leiden. ° kapal, BTDj. 101; iemand de weg wijzen, door met hem meê te gaan; fig. iemand in iets onderrichten of terechtwijzen, door hem voor te gaan, te leiden en te sturen, bv. ° maca, leeren lezen; en leiden, voeren, brengen tot iets, bv. tot armoede of slechte daden JZ. I, 90, BG. 264: ° amrih durhaka. — panuntun, het leiden; leiding; verleiding; ook geleider, wegwijzer, leidsman BG. 476 of leidsvrouw (vrg. panutan, en pangirid). — tuntunan, obj. den. en ook navelstreng CP.; zie usus, JZ. II, en tuntun, ook zva. truntunan, Tj. III, 247, Wk. tuntunan, of tuntun-tinuntun, elkander leiden, elkander onderrichten. (tuntun-tuntunan, elkander bij de hand leiden, nl. zóo dat de een vóor den ander gaat).
- tantani
- KW. zva. sakèhe, Wk., vgl. tanta.
- tantra
- of tăntra, KW. zva. tumurun, en bala, Wk. (Skr. tantra, leger). balatăntra, KN. legermacht Sw. LVII, vgl. wadyabala.
- tantri
- nm. v. e. midden-Jav. fabelboek, zie ook kamandaka.
- tuntur
- tumuntur, zie tutur.
- tantara
- zie bij antara.
- têntrêm
- KN. rustig, vreedzaam; rust, vrede; tot rust gekomen BTDj. 561 (grondv. trêm). — nêntrêmake, tot rust brengen, bevredigen. ° ati, BG. 374. ° awak, zich rust geven. — katêntrêman, rust die iemand gekregen heeft Dj. M. 1867 n°. 93. Vgl. katrêm.
- tintrim
- KN. huiverig, bevreesd, beangst (vrg. miris) BTDj. 388, AS. 151.
- tintak
- schrijff.? voor tiktak, GB. IX, 473.
- tuntak
- en suntak, KN. geheel uitgestort, bv. uit een pot door omkeering. — nuntak, en nyuntak, 1. iets, bv. een mand of pot, uitstorten, het onderste boven keeren Men. VIII, 346; fig. uitputten, bv. zijn krachten Men. IX, 45. — nuntaki, nyuntaki, uitstorten op Wk. — 2. KI. van mutah, zie wutah. vgl. ook tumpak.
- tuntut
- KN. de bloemknop van de pisangstruik (nog in het omhulsel anthok, Wk.) zva. jantung, (ook nier, de nieren R.); het hart v. menschen en dieren, vgl. ati, Wk.
- tunutan
- zie bij nunut.
- tantas
- samengetrokken uit tan atas, niet duidelijk, bv. zien of spreken? Men. VIII, 449.
- têntis
- = pace mêntah, de N.
- tintis
- KW. zva. gêtêr, miris, Wk.
- tuntas
- zie tutas.
- tantya
- KW. zva. luwih, bêcik, ora sarănta, Wk.
- tuntum
- of tungtum, KN. zich hereenigen tot een geheel, bv. van verstrooide troepen; heelen van een gebroken been of wond BS. 98; ook hersteld, zich herstellen Tj. II, 518. — nuntum, iets in den vorigen staat herstellen GR. — nuntumake, iets wêer
-
--- 1 : 615 ---
- tot een geheel vereenigen JZ. II; maken, dat iets hersteld wordt, zva. mulihake, R. (van pulih). ° awak, het lichaam herstellen, uitrusten.
- tantuman
- KN. de eene of andere leelijke gewoonte hebben Wk., vgl. tuman?
- tantang
- KW. zva. ajap, Wk. — nantang, KW. zva. ngajap, KN. uitdagen, uittarten AS. 39, Bab. Jo. II, 220, JZ. II (zie antang, sumbar), vgl. oudj. anangtangi KS. 91. — panantang, het uitdagen, uitdaging BTDj. 94, RP. 103.
- tanting
- KW. zva. tandhing, Wk. KN. weging van de zwaarte van iets door heffing op of met de hand. — nanting, in de hoogte ligten, in de hoogte boven den grond of boven het water houden; de zwaarte van iets wegen door het met of op de hand te heffen. ° rabi, zva. nari rabi, een huwelijksvoorstel aan een vrouw doen. tanting-tinanting, elkander van den grond opligten (bij het worstelen), vgl. lanting, onjot.
- tantung
- KW. zva. cupêt, ora têkan, Wk.
- tintang
- KW. zva. sêling, Wk.
- tinting
- of tingting, KW. zva. pilih, Wk. tingting, KN. zie ben. tinting-tinting, KN. schiften, bv. het groffe van het fijne, de gebroken korrels rijst van de heele, door de tampah, met eenige helling heen en weer te bewegen JR. — nintingi, iets schiften als boven Wk. (vrg. ngintêri, en napèni); menschen uitkiezen (vrg. milihi).
- tuntung
- zie tungtung.
- tansah
- zie bij sah. Ook zva. ora pisah, Bab. Jo. II, 25.
- tansèn
- zie tangsèn.
- tanasup
- zin, zinverband Wk. (Arab. [Arab]).
- tansipi
- zie bij sipi.
- tansaya
- in de spreektaal zva. tansah, R.; volg. Rh. dial. zva. sêngsaya, zie saya.
- tansama
- zie bij sama.
- tansèng
- = tansah ing, WS. 194.
- tanpa
- KN. zonder, in proza gew. in verbinding met een naamwoord (anders ora nganggo); bv. tanpa tandhing, zonder weêrga. tanpa wilangan, zonder tal, talloos enz. tanpa gawe, zie gawe, BTDj. 89. tanpa dadi, zie bij dadi, (samengesteld uit tan, en pa, zva. apa, R.?). tanpa ngucap, wangs. voor kêmbang mangunêng, [mênêng] JZ. II, 268. tanpa basa, wangs. voor woh kokosan, [koko, ngoko] JZ. II, 273.
- tandha
- KW. zva. têngêr, pamupu, pêpaku, Wk., vgl. KO. 18, 23; oude schrijfwijze en dial. voor tăndha.
- tandhu
- beter tandhu, KN. draagstoel, draagkoets met een hangmat of ambèn, er in, tot zitplaats of om te rusten (vrg. joli, jêmpana, pêlangki, en krêmun). tandhu bandul, of tandhu cina, een tandhu in de vorm van (met Wk.) een hangmat. — nandhu, een tandhu dragen; iemand in een tandhu dragen. nandhu kothong, iemand met zijn beiden op de tot een draagbaar samen gestrengelde armen dragen Gr. L. 152. — panandhon, tandhu- of palanquindragers aan het hof (maar die ook andere diensten te verrichten hebben) JZ. I, 84, JBr. 410, Bl. CP. 172, 262. bumi (of siti) panandhon, landen, door den Vorst in vruchtgebruik geschonken aan zijn gemalinnen en dochters, als zij huwen, en waarvan de bevolking als palanquindragers moet dienen. — mêrtandhu, (Suråb.) elders woonachtigen, die grond in een deså bezitten ER. II, 258.
- tandho
- (of têtandho) KN. voorraad opdoen KB. 50 (vrg. andhung). — nandho, iets opleggen, verzamelen, in reserve houden tot een of ander doel, opsparen. ° lara, alles wat aanleiding tot ziekte kan geven (op)doen; een ziekte verwaarloozen. ° kaluputan, misslagen op doen, bij herhaling doen, waarvan het gevolg niet kan uitblijven Wk. ° nêpsu, zijn toorn verkroppen Rh. — tumandho, in voorraad zijn, opgeborgen liggen; de zorg op zich nemen van een of ander, belooven, aannemen. — nandhoni, mrv.; ook fig. zich verantwoordelijk stellen voor; bewaren van een vogel die aan iemands zorg wordt toevertrouwd BB. 250. — tandhon, of têtandhon, Bl. CP. 362 het opgelegde, opgezamelde; voorraad, wat weggelegd is met een of andere bestemming of doel; ook bestemd voor. gêdhong panggonan tandhon, pakhuis, voorraadschuur R.
- tindha
- zie tendha.
- tundha
- KW. zva. pangkat, undha, sungsun, bantu, Wk. martundha, C. 2061, bl. 60b, zva. sungsun. KN. op, boven, na of achter elkander gemaakt, geplaatst [ge...]
-
--- 1 : 616 ---
- [...plaatst], gedaan enz.; laag. verdieping, trap, keer; op, boven, na of achterelkander (van undha, Vrg. susun, en pangkat). langse tundha, dubbelde gordijnen of draperie AS. 21. tundha têlu, met drie verdiepingen van een dak (BG. 380: v. e. huis); met drie trappen van een stoepje; drie achter elkander van poorten die op eenigen afstand op elkander volgen, vgl. BS. 81 (in drie rijen of gelederen van troepen R.); drie keeren na elkander van het koeren van tortels. tundha bema, misverstaan, kwalijk opnemen; vgl. bela tămpa. tundha-tundha, trapsgewijze oploopend, in groote op elkander volgen PL. I, 138; in rijen achter, in lagen op, keer op keer na elkander, kort op elkander volgen van boden. ma °, id. Bab. Jo. I, 1466, BS. 457, JZ. II. — nundha, op elkander leggen, stapelen, bij lagen plaatsen; kort op elkander laten volgen. nundha kongkonan, boodschappers kort na elkander uitzenden. nundha layang, brieven kort na elkander zenden, ook een brief door verschillende handen iemand doen geworden Wk.; ook brieven van het eene station naar een volgend overbrengen. ° prajurit, bijstaan met troepen Wk., vgl. tunjêl, kêtundha. ° ing duka, na kort te voren eene berisping ontvangen te hebben, zich een tweede op den hals halen. tinundha ing èmpèr, met een dubbelde gaanderij, twee gaanderijen, de ééne vóór de andere RW. tinundha pamêthukira, nl. de een na den ander Bab. Jo. I, 453. tinundha-tundha, freq. met zeven verdiepingen van koepels BG. 325. katundha-tundha, freq. van afstand tot afstand door den een van den ander overgenomen, en zoo al verder en verder gebracht worden S. — tumundha, (volg. Wk. in poëzie) de een op den ander volgen BS. 682. ° tundha, BS. 457 hetz. achtervolgens, de één vóór de andere na. — tundhan, plaats om van paarden of lastdragers te wisselen GR., paarden of lastdragers tot transport naar een volgend station te brengen. ° jagul, kuli's of lastdragers als boven. ° saradan, tuṇdhan voor den Vorst; de levering daarvan Wk. (vrg. srundha). ° jaran, of jaran °, een postpaard, stations paard, nl. huurpaard van het ééne station naar het andere; deze werden vroeger in heerendienst geleverd. tundhan alus, heeren paard BG. 169. tundhan gladhak, bediendepaard, een gewoon, gemeen paard, ook tundhan kêpyak, Wk. — nundhan, een postpaard huren naar een volgend station. — nundhani, iemand van een paard of van lastdragers voorzien naar een volgend station. — nundhakake, paarden enz. stationeeren voor; van mond tot mond, of van hand tot hand doen overgaan, bv. een bericht, brief Wk.
- tendha
- (ontbr. Wk.) of tindha, KW. 1. (Port. tenda, tent, kraam) zva. payon, hemel, bv. van een ledikant of bed; kap van een tentwagen (vrg. langitan, en thonthor) verder zva. payu, tarub, Zie nog Walb. Dial. v. Japårå. — 2. zva. cacad, paido Wk.
- tăndha
- KN. 1. merk, teeken, blijk JZ. II. tăndha warêg bukti, wangs. voor têbu, [atob] JZ. II, 273; zichtbaar bewijs, sein; een stukje van een vrucht tot proef; fig. een proefje v. e. satriya, BG. 41; (ook beeld, gelijkenis G. Vrg. têngêr); marktmeester, beambte die vroeger de marktgelden hief, en de goederen, waarvan het marktgeld betaald was, merkte of stempelde. tăndha tangan, KN. tăndha asta, KI. handteekening, onderteekening. tăndha cap, zegelwerk, afdruksel van een zegel Wk. tăndha tangan sarta cap, BTDj. 616. lintu patra tăndha nama, verwisseling van blad en zegel, d. i. het Wetboek Anggěr-Gědhe voor Suråkěrtå en Yogyåkěrtå ratifieeren door verwisseling der afschriften tusschen de beide hoven (in 1817) Wk. tăndha mantri, en pêcattăndha, vroegere benamingen van twee rangen van hoofden van de marktmeesters Bab. Jo. I, 1154, AS. têtăndha, marktgeld heffen GR. — năndha, van iets tot blijk of bewijs de proef nemen; iemand op de proef stellen BG. 489; (iets bewijzen, door een blijk er van te geven JR.); iets toetsen, vgl. kiyam. kêtăndha, bewezen, gebleken; blijkbaar door iets, dat het bewijst. — nandhani, mrv. en iets merken, van een merk voorzien; iets, bv. een contract teekenen; van iets zichtbare bewijzen of blijken geven. — nandhakake, iets, bv. een contract, laten teekenen, merken (ook voor een ander), tot onderteekening geven aan iemand JBr. 423. — katandhan, de woonplaats van een marktmeester; naam van een wijk te Suråkěrtå. — pratăndha [pra...]
-
--- 1 : 617 ---
- [...tăndha], bewijs. ° cap, gezegeld bewijs, volg. Wk. zva. tăndha cap. layang °, schriftelijk bewijs, bewijsschrift, voorzien van handteekening of cap, ook schuldbewijs doch hiervoor meer bep. ° utang, Wk. pratăndha kakung, penis PL. II, 70. — mratandhani, iemand een teeken, bewijs of bewijzen geven van iets; ook bewijzen BTDj. 489; van iets een teeken, bewijs of blijken geven; een stuk beteekenen, door handteekening of cap. kaprêtandhan, Bab. Jo. II, 462.
- tondhe
- KW. zva. timbang, wedergade Tj. I, 65, Men. IX, 283, vgl. ondhe.
- tindhih
- KW. zva. tumpang, pangèsthi, Wk. KN. wat boven op iets anders ligt of gelegd wordt (vrg. lindhih); zoo de twee bovenste van 20 bathik's die gewl. fijner dan de andere zijn ZG. XX, 399; het geld dat op een sajèn, gelegd wordt voor een kaum, of dhukun, vgl. ujani, opah, enz. fooi? BG. 458; ben. van een pen die den dissel met het lichaam van den ploeg verbindt SG.; het beste in zijn soort, baas, puik, allerbeste Prěg. 61; die aan 't hoofd van anderen staat, hoofdman, aanvoerder, opzichter, gew. têtindhih, (vrg. panggêdhe, kêpala, en lurah); en de bovenhand hebben R. susun atindhih, zie susun. — nindhih, de bovenhand hebben, zoodat een ander er onder raakt, vgl. timpah, iets onder den duim houden, op iets drukken; er nog iets bovenop leggen, nog bijvoegen BG. 546. kêtindhih, er onder raken of komen. tindhih-tinindhih, de een op den ander. glundhung °, Waj. II, 73. — nindhihi, boven op iets zitten of liggen GR., S.; leggen boven op iets JZ. I, 78, Wk.; als hoofdman aanvoeren BTDj. 85; het opzicht hebben over; (onderhouden Bl. CP. 174, of ten onderbrengen SR.). kêtindhihan, onder iets of iemand raken JZ. II. — nindhihake, iets doen dienen tot tindhih. — tindhihan, op elkander liggen Wk. — tindhihên, of kêtindhihên, verdoofd, gevoelloos, door het er op liggen in den slaap R.; en de nachtmerrie hebben, vgl. lindur. — panindhih, zva. panitih, zie bij titih.
- tandhon
- zie tandho.
- tundhun
- KN. heele tros pisang, bestaande uit verschillende boven elkander, om den hoofdstengel (dangu), zittende trossen of dubbelde rijen (vrg. tangkêp, lirang, janjang, mayang). Zoo gêdhang sêtundhun, (ook klapa (of arèn) satundhun, een heele tros klapper- of arènnoten). — tundhunan, de plaats aan de pisangstruik, daar de tros uit groeit, de kruin of kroon JR.; een heele tros uitmakend, ook bij heele trossen JZ. II, of bij de heele tros.
- tandhana
- KW. zva. bandera, Wk., vgl. tandha.
- tandhak
- Ml. zva. jogèd, dansmeid. atandhak, L. 23.
- tandhuk
- KW. Ml. zva. singat, Wk.
- tindhik
- KN. de oorlellen (godhoh) doorboord worden, om er oorkrabben (suwêng) in te dragen, vgl. pondhoh. — nindhik, iemand gaatjes in de oorlellen boren. ° kêris, of ° tumbak, in het lemmer van een kris of piek een gaatje boren, om er een weinig goud in te gieten, uit bijgeloof, om den kwaden invloed van sommige figuren in de damasceering die het wapen panas, zouden maken, weg te nemen.
- tundhuk
- zva. cundhuk, 2, nungkul, Bab. Jo. I, 616, Bl. CP. 134, en KI. van katêmu, of kêpanggih, poët. Bab. Jo. II, 11, BG. 150.
- tandhês
- KW. of tandês, zva. êntèk, Wk. KN. (vaste bodem R.); een vasten bodem hebben R.; tot aan (of op een vasten grond R.) reiken AS., BTDj. 629; op iets (dat vast is R.) op den bodem stuiten; aan het uiterste gekomen, geheel en al. ° sêgantên, BTDj. 629, tot aan, tot den laatsten toe? Bab. Jo. II, BG. 195, WP. 349; ook de monding of uitwatering van een rivier G., volg. Rh. bep. die van de Běngawan van daar K. van Grêsik, naam van een plaats aan de monding van de Solo-rivier. — nandhês, tot den bodem toe komen, tot den bodem toe uitgeput zijn, vgl. katog, pandhês, doorgronden, doortasten Wk., en K. van êntèk, zva. têlas. nandês, zva. kêpatuh, ingeworteld, vgl. ranggon, 2. — nandhêsake, iets tot aan den grond of bodem, of tot het einde van iets toe, doen reiken of komen. ditandhêsake, pass. nandhêsakên, zva. nêlasakên, (kanandhêsakên, pass. WP.).
- têndhas
- KW. en oudj. zva. êndhas, (Sri. T. 76) Wk.
- tindhês
- KN. al wat dient om iets door drukking
-
--- 1 : 618 ---
- te verbrijzelen. — nindhês, verbrijzelen als boven. kêtindhês, pass. in het nauw gebracht, in de klem zijn. — têlindhês. nêlindhês, over iets heen rollende het door drukken kneuzen, verpletteren, verbrijzelen, ook fig. iem. onderdrukken.
- tindhis
- KW. zva. gilês, Wk., zie tindhês.
- tundhês
- (RL. 4a = tindhês) KN. nundhês, met aandrang ondervragen, navraag doen bij (volg. Wk. denkelijk tot aan den grond uitvorschen, doordringen; bij den eersten zegsman naar de waarheid v. e. bericht onderzoek doen, vgl. tandhês, wellicht in verband met dhêdhês, en landhês, op hetzelfde aanbeeld slaan, vgl. têtêr, nadrukkelijk met aandrang ondervragen, stam dhês, tindhês, palindhês, enz.).
- tondhêm
- KW. zva. konjêm, Wk.
- tandhêg
- KN. nandhêg, zva. nandho, opgaren, opzamelen; laten stilstaan, doen ophouden; een zaak onafgedaan laten. nandhêg basa, een mondelinge boodschap gedeeltelijk verzwijgen Rh.; iets laten liggen, er geen verder werk van maken (van andhêg). nandhêg lara, ziekelijk blijven Wk. kêtandhêg, acc. pass. ook haperen, stuiten. Zoo ook kêtandhog, PL. I, 116, JR. — kêthandhêgan, wordt gezegd van den persoon, bij wien iets is blijven steken. ° tukang, nog geld schuldig zijn Wk.
- tandhog
- kêtandhog, zie bij tandhêg.
- têndhag
- KN. gestaakt, tijdelijk niet verstrekt, tijdelijk opgehouden; tijdelijke nood, tijdelijk gebrek aan iets. ora idhêp têndhag, dit zegt een vrouw tegen haar man, als hij niet in aanmerking nemende een tijdelijk gebrek, bv. aan rijst, een gast meebrengt, vgl. ênthak, cuthak, enz. andhêg, tandhêg. — nêndhagi, iemand (iets) tijdelijk niet verstrekken. katêndhagan, door staking verstoken zijn van hetgeen men anders gewoon is te krijgen, en daardoor tijdelijk aan zoo iets gebrek hebben. — têndhagan, hetgeen tijdelijk niet verstrekt is gebleven; achterstal (vgl. boboran). ° budi, van iemand die spoedig den moed laat zakken Wk.
- tundhabema
- verkeerd opvatten JZ. II, KB. 26.
- tandhing
- (ook pandhing, Wk.) KN. 1. wedergade; iemand die tegen een ander is opgewassen en zijn tegenpartij kan zijn; als tegenpartij tegen een ander overstaan of met een ander kampen (vrg. timbang). tanpa tandhing, weêrgaloos BJR. 27. olèh tandhingmu, zijn man vinden. pilih °, zie pilih. dudu tandhingmu, hij is geen partij voor je GR. prang tandhing, (niet ° pandhing) tweegevecht, man tegen man vechten AS. 77, BG. 518, BTDj. 16. prang tandhing, ook wangs. voor dalima wantah, JZ. II, 270. tandhing karosan, zijn krachten met elkander meten. — tumandhing, poët. opgewassen tegen BS. 207; zich te weer stellen tegen Rs. 759. — nandhing, mandhing, vergelijken, iets vergelijken tegen iets anders BTDj. 466, JZ. II? — nandhingi, enz. mrv.; en als partij stellen tegenover RP. 100, als tegenpartij tegenweer bieden aan, zich meten met, vgl. ngêmbari, bij kêmbar. — nandhingake, enz. iem. als tegenpartij stellen Bab. Jo. I, 1065; ter vergelijking geven Wk. — tandhingan, enz. gew. têtandhingan, enz. met een ander vergelijken AS. 106, twee tegenover elkander stellen, samen vergelijken om te zien wie of wat het wint. prang °, man tegen man vechten WP. 497. — panandhing, het vergelijken; vergelijking. — 2. de pen waarmeê het ijzer aan een ploeg of pacul, wordt vastgehecht, vgl. trênjêl, pacêl, tumbêng, enz. — nandhing, gem. een vrouw beslapen Wk.
- têndhang
- 1. KW. zva. dhupak. — nêndhang, KN. schoppen met het onderste plat van den voet. ° cara bali? Rs. 877 (vrg. andugang). — 2. KW. zva. kêndhang, Wk.
- tindhing
- KW. zva. timbang, Wk.
- tundhung
- I. KW. zva. singsal, kêmpul, (denkelijk kêmampul? Wk.) KN. nundhung, wegsturen, wegjagen JBr. 441, verjagen, verdrijven, verstooten, het huis uitzetten BTDj. 63 (vrg. anggusah). BG. 48: tinundhung têka praja. — nundhungi, mrv. JBr. 321. II. KW. zva. pikat, Wk. KN. lokker, voorn. een tam hert dat men gebruikt om wilde herten te vangen (vrg. pikat, en jontrot). — nundhung, lokken; een hert met een lokker zoeken te vangen Prěg. 30. III. geneesk. benaming van het blad van de paréayam JZ. I, 281, wegens hetzelfde bijgeloof als bij tai manuk, vermeld.
- tanji
- zie tanjidhur.
- tinja
- zie tai. — tinja wêrtos, voor ninjo ° ? WP. 124, en aant. ald.
-
--- 1 : 619 ---
- tinjo
- (zie KS. 58) Mal. tinjau uitzien enz. KN. of têtinjo, een bezoek brengen Prěg. 71 (vrg. tilik). ° maya, zva. tejamaya, (zie teja). — ninjo, bezoeken, nieuws komen vernemen (vrg. nungsung). — ninjoni, een bezoek afleggen bij.
- tenja
- zva. tinja.
- tănja
- 1. of pănja, KN. prikker, een puntige stok, daar men gaten meê in den grond steekt, om er kacang, kapas, jagung, jarak en rijst (gabah) in te poten R. Vlg. Wk. poten, planten op een bewerkt veld, als katela, têbu, enz. ° kopi, koffie uit de kweekbedding overplanten in een tuin, vgl. tandur, dhêdhêr, Wk.; in Dj. M. 1866, n°. 36, 3 zva. muwur gabah. — nănja, of mănja, (zie ook pănja) met zulk een prikker werken of gaten maken; rijstzaad poten WW., R.; iets als boven planten Wk. — tanjan, enz. obj. den.; ook nm. v. e. zeevisch Rh. — 2. tanjêk, KD. het ergens gebleven zijn of zitten van iets, vgl. dhok, dunung, enz. — tumănja, tumanjêk, ook nanjêk, zich ergens op een bepaalde plaats bevinden, ergens, bv. aan het lichaam, zitten; vast, bepaald, gevestigd. Ook betrekking hebben op van de beteekenis van een woord MR. I, 24, vgl. J. en tumrap. — nanjakake, enz. aanwijzen waar iets gebleven is, bv. uitgegeven geld, verantwoorden Wk.
- tanjih
- tanjèh, KN. oprecht gemeend enz. — nanjihake, enz. naar de waarheid van iets onderzoek doen Wk.
- tanjir
- 1. zie takjir. — 2. op een staak gestoken, bv. van een hoofd (vrg. anjir). — nanjir, iets, bv. een hoofd, op een paal steken. si ditanjir êndhase, een verwensching. ditanjir kicir-kicir, id. Waj. II, 381.
- tanjak
- KW. zva. colot, (ontbr. Wk.) idak, ngigêl, pênthang, en dungkap, Wk. KN. den voet oplichten bij het tandhakken. atanjak kêbo mênggah (kandhêg) een houding bij het tandhakken Tj. I, 559, Rh. — nanjak, KW. zva. colot-colot, ngidak, ngigêl, mênthang, en andungkap, JZ. II. KN. liggen te zieltogen, den laatsten snik geven, den geest geven BG. 300. — pananjak, het geven van den laatsten snik, vgl. sakarat.
- tanjêk
- zie tănja, 2.
- tanjuk
- KN. nanjuk, tegen iets aanloopen of stooten (over iets struikelen). nanjuk-nanjuk, freq. fig. niet vlot, met moeite?
- tunjuk
- Ml. tunjuk mukak, zijn gezicht laten kijken, zich even vertoonen Bl. CP. 187, Bab. Jo. II, 425; vgl. muka.
- tonjok
- KN. nonjok, aanstooten tegen JZ. II (gewelddadig aanranden G.); iemand een brief zenden bij een geschil Wk., vóor een oorlog als laatste waarschuwing Bab. Jo. I, 612, vgl. BTDj. 511; imd. een geschenk van eetwaren zenden, vooral bij gelegenheid van een aanstaand huwelijksfeest, besnijdenis of tingkêb, dat men met pasumbang, beantwoordt; ook imd. offerspijzen van de malêman, zenden (saosana tonjuk, Bab. Jo. I, 617) Wk. kêtonjok, zva. kêpănja, zie ook JZ. II. — kêtonjokan, er tegen aan loopen, een ongeluk krijgen. — tonjokan, het bovengenoemde geschenk van eetwaren. layang °, een brief (tot uitdaging R.) als boven.
- tunjêl
- KN. nunjêl, achteropkomen van een pijl, die iem. nagezonden wordt B. 398; een ander of anderen achternakomen, zooals van nieuwe troepen, een tweeden brief of bode (vrg. trutul, nusul, banjêl, enz.); ook zva. nonjol. kêtunjêl, achterhaald, bv. door een tweeden zendeling; ook zva. kêtonjol, Wk. tinunjêl, achterhaald worden, bv. ° angin kêras, B. 222. katunjêl, Bab. Jo. I, 403.
- tonjol
- of tonyol, KN. nonjol, enz. tegen aan stooten, met het hoofd, den kop, de vuist enz.; stompen Rh., volg. Wk. dringende duwen, stooten, met het lijf of met den kop tegen iets stooten. — kêtonjol, enz. een stoot of duw krijgen Wk.
- tanjidhur
- (verkort tanji) verb. panjidhur, Port. tangedor, KN. speler, muziekant voor Europeesche muziek KB. 246, vgl. musik.
- tanjêm
- zie tajêm, (BG. 36: tanjam).
- tunjêm
- KN. helling, schuinsche afhelling naar beneden; fig. helling, overhelling of toe neiging van het hart, vgl. tanjêm, ook zva. tancêb, Wk. — nunjêm, of tumunjêm, hellen, schuins afloopen zooals een dak; neigen, overneigen van het hart;
-
--- 1 : 620 ---
- ook diep indringen van een steek met een wapentuig, volg. Wk. schuins naar beneden loopen. (tumungkul mukanya lir tumunjêm ing pratala, LK. 160). tinunjêm, diep ingedrongen in het hart S. — kêtunjêman, zva. kêtancêban, met iets bestoken, beplant zijn Wk.
- tanjang
- KN. naam van wilde boomen met lange dorens, nl. Rhisophora L. en Bruguiera Lam., nat. fam. der Rhizophoraceae Ks. Vlg. Wk. KW., zva. tanduk, ook = kêpung, K. 9, 36.
- tanjung
- KW. zva. pancud, Wk. KN. 1. naam van een boom met kleine welriekende bloemen Mimusops Elengi, nat. fam. der Sapotaceae Fil. (vlg. Ks. Mimusops L.) JZ. II, 267, MR. II, 36. uwoh tanjung, tanjungvrucht. nguwoh tanjung, gelijk een tanjungvrucht. Zoo ook nanjung, en dit ook zva. nêlacap. — 2. = panjung.
- tunjang
- KN. een stut tegen een deur bij gebreke van een slot of grendel. — nunjang tegen iets aanloopen, aanstooten, aanrijden BG. 367; op iemand of iets aan- of inloopen; stooten op vijandelijke troepen Bl. CP. 259, ook tegen de maat in slaan, v. d. kěndhang, zie verder Wk. ati nunjang-nunjang, in verbinding met ati edan, ° jêmbêr, enz. v. een die dwars is of aanstoot geeft? (vrg. runjang, tujah). tunjang-tinunjang, AS. 227 en têtunjangan, tegen elkander aanloopen KT. 35, JW. 204 enz. tunjangan rêbut dhingin, BG. 293.
- tunjung
- KW. zva. pojok, Wk. KN. waterlelie, lotus met witte bloemen, Nyamphaca Lotus L. Fil. (vrg. tarate) JZ. II (ook met blauwe ZG. XXIV, 114, en roode Waj. I, 197: ° bang); de metalen punt onder aan de steel van een lans (buntar), naar de vorm van een nog gesloten waterlelie AS. 140; kopervitriool, zwavelzuur koper. Zoo ook sêkar tunjung, (vrg. prusi), volg. Wk. ijzervitriool. sisig °, zie bij sisig. tunjung karoban, naam van een gêndhing, en een bathiksel, waarbij nog ° manuk, ° madura. (Ook tunjung, donkerkleurig G.). — nunjung, gelijk een waterlelie; en met de metalen punt onder aan de steel van een lans stooten of steken.
- tanya
tnVKW. Sd. Ml. zva. takon. têtanya, zva. têtakon. kang tinanya, zva. kang tinakonan, BS. tanya, ook zva. ora ana, tanpa budi, Wk.- tonyol
- zie tonjol.
- tunêm
- KW. zva. sidhêm, Wk.
- tinub
- zie bij tub.
- tanbuh
- zie tambuh.
- tanbara
- KW. zva. dhudha, Wk.
- tunthêng
- KN. naam van een goudgewicht (dit vlg. Rh. saga mas, en zie thunthêng); een derde van een saga. Zie verder bij saga, JR.
- tunthung
- panunthung, zie thung.
- tênêng
- KW. zva. jupuk, Wk.
- tênung
- KN. tooverij BG. 181, betoovering, ook als persoon BTDj. 493 (vrg. têluh, sulap, jantur, kêmat, tuju). juru (of tukang) tênung, toovenaar. ngêlmu tênung, ZG. VIII, 253. — nênung, tooveren, betooveren. — panênung, betoovering; toovenaar. — panênungan, middel van betoovering, tooverkunst. layang °, tooverboek. wong tuwa °, oude tooverheks.
- tunang
- KW. zva. tunjang, Wk.
- tuca
- KW. zva. nistha, T. 45b, 49b? (Skr. tuccha, leeg, verachtelijk); volgens G. zva. sutra.
- tucap
- tocap, KW. zva. ucap, Wk.
- tra
- en atra, KW. zva. landhêp, en lungid.
- tri
- KW. 1. drie, zva. têlu, (Skr. tri). kaping tri, de derde. trisula, drietand, speer met drie spitse punten BG. 298 (Skr. triçûla). Een trisula, wordt ook door guru's, dhukun's en soms door oude menschen gebruikt onder aan den wandelstok ZG. XVIII, 155. tribaga, zie bij baga, triloka, zie loka. — katri, zva. katêlu. — patri, zie ben. — 2. zva. rame, (T. 13a). atri, zva. arame, RL. 44b, veel gedruisch of geraas maken KB. 79, JZ. II. Zie ook WS. 154, 198.
- tru
- KW. zva. têruh, en taru, G.
- tar
- 1. (T. 49a) tamar, datar, KW. zva. tan, vgl. RK. 12. tarantara, KW. voor tar antara, zva. tan antara. tarlèn, soms zva. apamanèh, even zoo ook, alsmede Wk. — 2. Holl. taart. — 3. tar-tar, KW. zva. kêsar-kêsar, Wk.
- têr
- zie bij atêr.
- tir
- of êtir, 1. KN. het kasteel in het schaakspel BG. 291, Tamil têr, wagen; de Indiërs nl. heeten dat stuk van het schaakspel strijdwagen, vgl. gajah. — 2. KW. zva. kongkonan, (ook voorpost G.). — 3. KN. Holl. teer.
-
--- 1 : 621 ---
- tur
- KN. 1. daarbij, en daarbij; en dat; en dat terwijl. In het dagel. leven ook turnèh, of turnehan, evenwel, en toch? Wk. tur ... tur, ook = iya ... iya, bv. si anu kaya Wrêkodara tur gêdhe tur dhuwur, Rh. — 2. zva. atur, in samenst. zooals tur sêmbah, tur uninga, en tur pamit. ture, of turene, MD. ook wel K. zva. jare, of jarene, N. zie bij ujar. — tutur, zie ben. — 3. KW. zva. pipit, cêthit, Wk.
- tèr
- KW. zva. purun, G.
- tor
- zva. êtor. Vgl. nog Fi. 81.
- tara
- KW. zva. padhang, (ontbr. W.) cêtha, sêru, luhur, gêdhe, ămba, bangêt, (ontbr. W.) tar, en lintang, JZ. II (Skr. târa, helder stralend; zuiver; hoog van een toon in muziek; een ster). KN. verk. v. antara. măngsa tara, en enkel tara, tusschenpoos van helder weêr in de regenmoeson R. măngsa tara, ook măngsa êntara, de tijd, dat men niet vast, denkelijk voor măngsa antara, een tusschentijd als interruptie. sasi êntara, maanden waarin geen vasten voorgeschreven is, d. i. al de maanden van het jaar behalve pasa, sawal, en bêsar. dina êntara, dagen van de week, waarop geen godsdienstoefening voorgeschreven is, d. i. de dagen buiten den Vrijdag, zie verder Wk. tara wăngsa, Sundaneesche muziek, bestaande uit een viool, fluit en luit (kacapi) Rh. tara măngsa, de tusschentijd tusschen de drooge moeson en de regenmoeson, de overgang van seizoen. sabên °, elk half jaar, eig. bij elken overgang van het ééne seizoen tot het andere Prěg. 2, S.; volg. Wk. zva. kala măngsa, de halfjaarlijksche tijd waarop de pacht der landerijen betaald moet worden, d. i. na garêbêg Mulud, en ° puasa. — nara măngsa, verslinden in de Waj. door Buta's, o. a. Waj. I, 215, ook in BS. 326, 439. nara măngsa eca, zva. nara eca, DN. II, 628 (zie boven) dat er een verkorting van schijnt te wezen, en misschien eig. lekker feestvieren beteekent, op de feesten tusschen de twee seizoenen.
- tari
- 1. KW. zva. lintang, Wk., vgl. tara. — 2. N. tantun, K. taros, KD. nari, nantun, naros, iemand (iets) voorstellen, in overweging (of in de keus) geven Sri T. 5, BTDj. 4, 36, 384; herh. zva. raadplegen AS. 172 (vrg. ngrêmbug). — narèni, narosi, iem. raadplegen BTDj. 507. — narèkake, nantunakên, narosakên, voor een ander een voorstel doen Wk. — tarèn of têtarèn, tantunan, tarosan, raadplegen, raadplegen met BTDj. 507, 638. — panari, panantun, BTDj. 8, 39. panaros, (DN. I, 496) voorstel, voorslag. — patarèn, patarosan, iemand dien men voorstellen in overweging geeft, raadsman AS. 172.
- taru
- (ook tru, G.) KW. zva. uwit, boom, geboomte (ontbr. Wk.); ook zva. godhong, JZ. II of gêgodhongan, T. 29b, RL. 23b (Skr. taru, een boom). tarulata, Waj. I, 164, 347, vgl. Skr. latâtaru, palmboom.
- têri
- KN. naam van een kleinen zeevisch, een Engraulis Veth. têri pari, de kleinste soort er van. têri glagah, een grooter soort, gelijk spiering. têri gaga, de grootste soort JR., ZG. X, 32.
- tira
- KW. zva. pinggir, ubêng, (Skr. tîra, oever).
- tiru
- T. 15b. KN. gelijken op een ander, bv. op zijn vader BG. 133; vgl. èmpêr, telad, ook nog eens weer doen, bv. zooals vroeger A. tiru-tiru, nadoen; een ander navolgen door gelijk te doen JZ. I, 213. — niru, iets nadoen, gelijk doen, navolgen, namaken (vrg. nulad, mêtha, en mola) JZ. II. — nirokake, iets nabootsen Bab. Jo. I, 75. — tiron, têtiron, of tironan, nagebootst, nagemaakt. wong tiron, iemand, die veel van nabootsen houdt Wk.
- tura
- KW. zva. asih, wêlas, (Skr. atura, krank, ook van liefdepijn) tulus, lêmas, Wk.
- turi
- KN. naam van een boom, eene Sesbania Pers., nat. fam. der Leguminosae Ks. ook nm. v. d. bloem Prěg. 56. turi putih, turi met witte bloemen, waarvan de bloemen, als ook de vruchten (lange dunne peulen), als groente gekookt en gegeten worden JZ. II, 270. turi bang, turi met roode bloemen, die bitter van smaak zijn en tot medicijn dienen. sêkar turi, ben. v. d. punt waarin het voorstuk v. e. klambi, uitloopt.
- turu
- KW. zva. sirêp, Wk. N. tilêm, K. sare, KI. slaap; slapen, slapen gaan, te rust, naar bed gaan JZ. II, vgl. lugur, klekor. turu lare, nm. v. e. gěṇdhing. — nênuru, nênilêm,
-
--- 1 : 622 ---
- in slaap brengen, sussen Wk. — nuroni, nilêmi, nyarèni, slapen op of bij BTDj. 13. — nurokake, nilêmakên, nyarèkake, laten rusten; toelaten te slapen; te slapen leggen; neêrleggen om te slapen of te rusten L. 118 (iets ergens plat neêrleggen R.). — turon, têturon, of turonan, sarean, BTDj. 3, 18 om te slapen (enak turone, lekker om te slapen MR. I, 46); liggen zooals men zich neêrvleit om te slapen, doch zonder te slapen; in een liggende of half liggende houding rust nemen, vgl. lêson, nglèlèh, lembon, kêpluk, 2. — kêturon, kêtilêman, kêsarean, gew. kêsarèn, door den slaap overmeesterd worden, in slaap vallen; zich verslapen — paturon, patilêman, pasarean, slaapplaats, bed, ledikant JZ. I, 201; zie verder sare.
- ture
- zva. ture, zie bij tur.
- toro
- Port. toro, tronk, romp. kulambi toro, N. rasukan toro, K. ook enkel toro, zva. kulambi dawa, een lange kiel, zooals de knechten in dienst van de Europeanen dragen Tent. 33, B. v. B. 78.
- trah
- KW. zva. turun. en têdhak, KI. van asli, S., R. (vrg. gotra) afkomst, afstammeling. trah băngsa gêdhe, iemand van een hoog aanzienlijk geslacht. trahing prawira, BTDj. 351; BG. 165. trah Madiun, iemand van de familie van de Madiunsche regenten JBr. 167. — trah-tumrah, KW. zva. turun-tumurun, BG. 111, BS. 612, Tj. v, 250. tumêrah tumurun, BG. 410.
- tarah
- KW. zva. sêdya, Wk.
- tarih
- KW. zva. pinton, Wk.
- taruh
- KW. zva. dunung, êtoh.
- têrih
- KW. zva. pamrih, Wk.
- têruh
- of truh, KW. zva. udan, of udan riwis, en truh-truh, zva. udan riwis-riwis, (vrg. tru) RL. 66a, zie KS. 97. KN. (zva. têdhuh, en gègèr, R. of) gara-gara, JZ. I, 85 (têtêruh, Tj, III, 53). truhing tyas, onrust v. hart Bab. Jo. I, 294. — nêruhi rat, de wereld in onrust brengen.
- tirah
- 1. KW. zva. pinggir, kant, rand, oever Bab. Jo. II, 70; Wiw. 72, C. 2196, bl. 13, T. 38a; schitterende knop, bv. op een torenspits BG. 149 (Skr. tîra, oever, vgl. tira); volgens G. ook hoofdsieraad Bab. Jo. I, 1172? tinatirah, omzet, bv. met edelgesteenten Waj. II, 164. — 2. KN. tot herstel van zijn gezondheid naar een andere plaats of streek gaan JZ. I, 109, vgl. KS. 110. têtirah, GL. — nirahi, tot herstel van gezondheid gaan naar. — nirahake, iemand tot herstel van zijn gezondheid naar elders doen gaan PL. I, 134. — 3. kêtirah, naam van een boom, waarvan het hout alleen tot brandhout dient. — 4. Zie turah.
- turah
- KN. volg. Wk. N. tirah, K. overschieten (vrg. luwih). Ook zva. turahan, (tirahan, Wk.) overschot, wat men overhoudt, wat er van iets overblijft; boven de maat BG. 553. — nurahi, (K. nirahi. Wk.) iets boven de gewone maat nemen, toegeven. — katurahan, (K. têtirahan, Wk.) bij vergissing iets overhouden, een overschot hebben.
- turuh
- KW. zva. pancuran, cur, labêt, Wk. poët. zva. tètès, en N. v. trah, ook zva. banyu pahatan, en water dat afdruipt v. e. doorgesneden tak Rh. KN. water waarmeê een kris afgewasschen, of waarin een amulet gewasschen is, en dat tot medicijn gebruikt wordt R. KI. zie trocoh. têturuh, ook zva. nuruh, een straal water over de hand gieten om te wasschen, bv. vóor en na het eten BG. 352, Tj. v, 147. têturuh, KI. van nguyuh, zva. turas. — nuruh, met een straal gieten en begieten JR.; een kris, nadat men hem met arsenicum ingewreven heeft en met de punt naar beneden gehouden, met water begieten, zoodat het er bij langs loopt; ook een ziekte door besmetting overplanten op een ander R. (vrg. nular). kêturuh, door besmetting overgeplant JR. — nuruhi, iets met een straal begieten met water, zoodat het er langs of bij neêr loopt, bv. de handen om die te wasschen, een wond met iets tot genezing; iemand besmetten met een ziekte JR. — nuruhake, iets, bv. water, op iets met een straal gieten, zoodat het er bij langs of bij neêr loopt. — turuhan, of têturuhan, waarmeê iets begoten wordt, of om iets meê te begieten AS.; volg. Wk. het spoelwater van een kris, dat als medicijn gebruikt wordt, vgl. kolohan, ook gevolg, uitkomst; ten gevolge hebben Wk.
-
--- 1 : 623 ---
- troi
- KN. de drie drieën, drie vieren, drie vijven en drie zessen bij het dobbelspel (het Fransche trois). anggitik kroi, spr. voor bijzonder geluk hebben, bijzonder gelukkig zijn JZ. II.
- traos
- zie trasi, en traju.
- têrna
- zie ngatêrake, bij atêr.
- tarèn
- zie tari.
- tiron
- zie tiru.
- turun
- KW. zva. urun, Wk. (KS. 76) KN. het nederdalen (nl. uit den hemel JZ. I, 283), nederkomen, afdalen S. (zva. udhun, nl. poët. of fig.?). N. of KN. van ouders op kinderen overgaan Wk.; overgeërfd van iets dat van ouders op kinderen overgegaan of overgeërfd is, zooals een kwaal, gewoonte of recht; steil, sterk hellend van een dak R.; verder N. (trah, KN. Wk.) têdhak, K. (of KN. Wk.) turas, en wijil, KI. (têdhak turun, KN. Wk.) afstamming, afkomst; afstammeling, nakomeling. aja runtung sêsanak, ing saturunira lawan turun ingsun, BG. 54. têdhak-têdhakipun Radèn Sêsuruh, BTDj. 21, vgl. asal, naluri, enz. turun tangis, nm. v. e. klein op zich zelf aan een tak zittend betelblad, dat zeldzaam is; en van een haarkronkel op het bovenste ooglid van een paard, dat een slecht teeken is (vrg. tadhah êluh). saka turun tangis, een stijl van een huis of pandhåpå, die niet zoo zwaar is, als de balk (blandar), die er op rust, ook een slecht teeken. — tumurun, N. of KN. Wk. tumêdhak, K. en KI. volg. Wk. K. of KN. naar beneden gaan of komen, neêrdalen (BTDj. 5) uit den hemel, poët.? gew. mêdhun, of mudhun, zóo ook ib. 101 afstijgen v. e. paard? afklimmen, (tumurun, of turun, tumêdhak, of têdhak, afkomen, thuiskeeren van Mekka, vgl. unggah), overgaan op de kinderen Bl. CP. 187; bijdragen of te hulp komen tot het verrichten van werkzaamheden van het ééne dorp of distrikt aan het andere (vrg. urun). tumurun, of têmurun, ook een jong kuiken, dat pas van het nest (de pêtarangan) naar beneden komt. turun-tumurun, (K. of KN. Wk.) têdhak-tumêdhak, (K. of KN. Wk.) ook wel dhak-tumêdhak, van geslacht tot geslacht, van ouder tot voorouder. tumurun, of turun, opsteken van den wind Rh. — nurun, N. (of KN. Wk.) nêdhak, K. (of KN. Wk.) iets afschrijven, copiëeren; namaken naar een model; overzetten in een andere taal, vertalen. — nuruni, KN. (of N. Wk.) nêdhaki, K. en KI. (K. of KN. Wk.) iets afgaan, bij iets neêrgaan S., nederdalen tot of op uit den hemel BTDj. 8; een ander dorp of distrikt bijstaan of te hulp komen tot 't verrichten van werkzaamheden JBr. 62, AS., anders gew. ngudhuni. nuruni, N. of KN. nêdhaki, K. of KN. als erfelijk van de ouders overnemen Wk.; op iemand, bv. zijn vader, als een copie gelijken AS. — nurunake, KN. iets voortbrengen, dat van boven kont, bv. den regen Wk.; N. of KN. nêdhakakên, (K. of KN. Wk.) doen neêrdalen of neêrkomen BTDj. 10; doen copieeren, vertalen enz.; van zich doen afstammen BTDj. 20, de stamvader zijn van nakomelingen; nakomelingen verwekken; iets door overerving doen overgaan op zijn kinderen of nakomelingen Dj. M. 1867, n°. 3, 1. — turunan, (N. of KN. Wk.) têdhakan, (K. of KN. Wk.) iets dat nedergedaald is R.; een afkomeling van een hoogere landstreek; (overgeërfd R.); afschrift; vertaling; geslacht van nakomelingen BTDj. 434. patang °, vier geslachten AS. 219. turunan, KN. erfelijk Wk. — piturun, zva. turun, afstammeling; afkomstig. ratu °, een Vorst van vorstelijke afkomst Wk. jaka °, naam van een hem door de goden geschonken kris van Klånå-Tunjungséta WP. 373.
- turon
- zie turu.
- trêna
- KW. zva. dhukut, en lung, (Skr. tṛṇa, gras; of grasachtige plant) T. 12b, RL. 23b. trêna-trêni, allerlei grassoorten en jong loof, geschikt voor veevoeder GR.? Trênawindu, eigennaam van een Bagawan (Skr. Tṛṇarwindu.).
- trêni
- KW. zva. pradapaning êlung, Wk., T. 15a, vgl. trêna.
- trini
- KN. in evenredigheid klein of te klein bv. van iemands beenen of de deur van een huis. — kêtrinèn, onevenredig, te klein, vgl. banci, Wk.
- taruna
- of truna, 1. KW. zva. ênom, WP. 68, nonoman, jêjaka, sumêdhêng, bodho, lanang, birai, berag, Wk. (Skr. taruṇa, jong, jeugdig). ° lanang, DW. 157, ° rakêt, (Waj. II, 333), ° lawung, en ° kinanthi, ben. van troepen. Zoo ook ° kartika, en ° pangiring, G. ula truna kacang, naam van een klein venijnig soort van slangen.
-
--- 1 : 624 ---
- ° bèbèk, ° baban, ° mence, soorten van slangen CP. — tumaruna, KN. zva. ênom sumêdhêng, nog jong van de bladeren van een boom; BG. 259: têmruna. — 2. KW. zva. banjir, AD. 2.
- trinil
- KN. naam van een kleinen watervogel (Totanus affinis Horsf.) met lange poten en snavel, die een trippelenden gang heeft. trinil-trinil, trippelen van iemand, die een trippelenden gang heeft, en klein v. persoon is. trènèl-trènèl, v. e. die wat zwaar is Wk.
- trènèl
- zie trinil.
- tarancam
- of carancam, KN. een toespijs van fijn gehakte terong, kacipir, of kacang, met samběl en kokosnoot gemengd; deze volg. Rh. kêcambah, of dhocang, volg. Rh. is tarancam, in reepen gehakte jonge mangga met samběl kěmiri gemengd. — narancam. tarancam, zóo bereiden.
- tarêncêm
- zie rêncêm.
- trancang
- of têrancang, en crancang, of cêrancang, KN. doorzichtig, galig v. versleten stoffen JR. (vrg. mèmrèng), doorzichtig, doorschijnend werk; opengewerkt, zooals een van rotan gevlochten zitting en de metalen rand van een blad, vgl. trantang. — trancangan, Bl. CP. 269 of crancangan, (ook cinarancang, Men. IX, 299) opengewerkt WP. 12, of van zulk een doorluchtig werk voorzien Wk.
- trincing
- of tarincing, Men. VII, 190 en carincing, KN. vlug en los van beweging van de beenen en van iemands gang S.; ook een soort bamboe CP., Waj. I, 296.
- trèncèng
- KN. wayah °, de tijd dat de zon boven de kim is, tot 8 of 9 uur. satrèncèng, een oogenblik Wk. Volg. Rh. is wayah trèncèng, mooi weêr, niet regenachtig.
- trantan
- zie talêcêr.
- trantun
- trantun-trantun, en mrantun, of mrantun-mrantun, zva. ngrantun-ngrantun, v. rantun, Wk., Gr. L. 142.
- trêntên
- trêntênan, TD. zva. turun, turunan.
- truntun
- freq. van tuntun, KN. tumruntun, naar vervolg, geleidelijk; geregeld op elkander volgende zonder gaping of stoornis Wk. — truntunan, zva. tuntun-tuntunan, hand aan hand achter elkander gaan JR. truntunan, ook achter elkaar gaan, bv. v. paarden die aan elkaar zijn vastgebonden WW.? zich onder het gaan aan iets, bv. een leuning, vasthouden, vgl. runtun, ook onmiddellijk kort op elkander volgend, bv. van eieren, dag aan dag na elkander door een hen gelegd, en van kinderen, jaar op jaar na elkander geboren JR.
- tarantara
- zie bij tar.
- trintim
- verbastering van tintrim.
- taruntum
- KW. zva. pradapa, Wk. KN. nm, v. e. bathiksel.
- trantang
- of thranthang, KN. doorzichtigheid v. e. gat of gaten, scheur of scheuren, barsten enz. die erg. in zijn, of de zaak waarin die zijn; ook doorzichtig v. e. geweven stof, zva. trancang, ook een bak of presenteerblad van gevlochten werk van metaaldraad of rotan, of ook wel van sada, JR. kudhi trantang, Bab. Jo. I, 1218, BTDj. 349, en luke trantang, een bijzonder soort van kudhi en luké. — nrantang, enz. doorzichtig als boven: padhang °, doorluchtig helder, als het licht van alle kanten door gaten ergens indringt Wk. padhanging apadhang tanpa aling-aling °, Tj. I, 326.
- truntung
- KW. zva. thukul, Wk.
- trèntèng
- nm. v. e. trommelvormig instrument ZG. XVI, 115. Zie kèplèk.
- trontong
- KW. zva. tumlorong, Wk. KN. het aanlichten, het schijnen, v. d. opgaande zon of maan. — nrontong, tumrontong, trontong-trontong, prontong-prontong, lichten, schijnen als boven Wk., Tj. I, 361. — katrontongan, beschenen worden als boven Wk. — trontongan, beschenen worden door een glans, zooals van de zon of maan; ook fig. zva. katon, zichtbaar, duidelijk worden (Men. VIII, 405) Rh.
- trondhol
- KN. vederloos, zooals enkele kuikens, die lang in hunne nestveêren blijven Wk. pitik °, een soort kuikens die alleen veeren aan de vleugels en rug hebben; ook fig. berooid JZ. II, vgl. brondhol.
- trênjuh
- KN. katrênjuh, of kêtrênjuh, toevallig aangetroffen, ontmoeten. — nrênjuhi, iemand of iets aantreffen of toevallig ontmoeten Gr. L. 140, 110 (vrg. kêtêmu, en kêpapag).
- tarunjah
- narunjah = ngrunjah, zie runjah, Wk.
- trênjêl
- of trunjêl, KN. aanvulsel, completeering, complement (° prajurit, aanvullingstroepen
-
--- 1 : 625 ---
- Wk.) WP. 517; een keg, die tot aanvulsel en stevigheid ergens ingestoken of ingeslagen wordt, vgl. ganjêl, banjêl, pacêl, paju, enz.
- tarunjang
- KN. narunjang, iets op ongepaste wijze doen; zich ongepast in iets mengen, bv. in het gesprek; zie tunjang, runjang, trajang.
- trênyuh
- KN. verbrijzeld, vergruisd; fig. van he hart (vrg. rênyuh, en rêmêk). — nrênyuhake, het hart verbrijzelen.
- tronyoh
- Bagělen'sch = ulêg-ulêg.
- tranyak
- tlanyak, lanyak, of manyak, KN. tranyak-tranyak, of tlanyak-tlanyak, enz. roekeloos, ongegeneerd, vrijpostig, zonder zich om gevaar of verbod te bekommeren, bv. ergens binnen gaan WW. (vrg. tracak, tranyam, taloncong).
- trunyuk
- KN. trunyuk-trunyuk, langzaam en voorzichtig loopen, vgl. talênyêk.
- tronyok
- 1. zva. tranyak, volg. Wk. onbeleefd zoo in woorden, als manieren. — nronyok, onbeleefd zijn, — behandelen, iets nemen in tegenwoordigheid van den eigenaar zonder er om te vragen Wk. — 2. ook zva. ronyok, Wk.
- tranyam
- KN. nranyam, onbescheiden, onbeschoft zijn, meestal met woorden, vgl. tranyak, tronyok, klunyat.
- tronthong
- KN. nronthong, v. e. licht schijnen door, bv. de boomen, de wolken enz.
- taranthang
- KN. naranthang, lichten, schijnen Tj. I, 326, zie trontong.
- tracah
- zie racah.
- trucuh
- KW. zva. rujak. — têmrucuh, KN. zva. rumujak, zie rucuh.
- trocoh
- KN. (turuh, KI.) 1. lek, lekken; drup, doordruppen door een lek, vgl. rajag, borot, carocos, telkens schelden, altijd met schelden gereed zijn, vgl. glojo. — nrocoh, lekken, druipen van zeere oogen. — katrocohan, van de lek te lijden hebben AS.
- tracak
- of kracak, KN. hoef van een beest, vgl. cêpuri, katèl, 3; volg. ZG. 1872, 104, ook ben. v. d. pennetjes die de toetsen der gambang tegen heen en weer schuiven behoeden. — nracak, onbescheiden of onbeleefd zijn BTDj. 532 (door iemands hoofd aan te raken R.); ook zva. ngracak, GL. 26, PL. II, 135. Zie nog tracag.
- trêcêk
- zie krêcêk.
- trucuk
- KN. palissade, paalwerk, in een rechte lijn op korte afstanden gezette palen, zooals tot een schoeiing (vrg. trajak). — nrucuk, palissadeeren, schoeien; iets, zooals een heining, in een rechte lijn dicht aan elkander langs iets afzetten; ook fig. als trucuk, opschieten, uitbotten, boven den grond uitsteken en, bv. v. wenschen of plannen, in menigte als trucuk.
- trocok
- KN. nrocok, niet keurig zijn op het punt v. eten; van alles lusten, van alles eten; ook fig. op het punt van vrouwen; volg. Wk. ongenoodigd mede van iets eten, vgl. krocok.
- trucut
- KN. kêtrucut, iemand ontglipt, uit de handen geraakt, zoodat hij het niet meer in zijn hand of macht heeft Men. IX, 1? JZ. I, 154; ook fig. zich verspreken of vergaloppeeren; ontvallen van een belofte e. derg. BTDj. 98 (vrg. prucut).
- trocot
- KN. (freq. v. cocot?) nrocot, onwelvoegelijk in spraak of taal Wk.
- tarècèt
- narècèt, zva. prècèt, mrècèt, (Tj. I, 24, 532). tarècèt, TP. zva. saptangan, Rh., vlg. Wk. KW. (ontbr. W.).
- trocos
- zie carocos.
- tarêcês
- KN. pating °, doordringend van alle kanten van iets kouds, vgl. cês, carocos. — narêcês, een doordringend koud gevoel hebben, kilkoud, smelten door vocht, als bv. een klomp suiker door water Wk.
- tarècès
- zie carècès.
- trêcêl
- zie crêcêl.
- trècèl
- = cocoh kinang, de N.
- tricila
- zie suluh.
- tracap
- KN. 1. udan tracap, de eerste regens (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 185. — 2. katracap, overal met scherpe punten, zooals van spijkers (vrg. trêcêp) PL. I, 24.
- trêcêp
- ook carêcêp, KN. pating tarêcêp, en tumrêcêp, prikkelend, zooals champagnewijn op de tong (vrg. pêdhês); ook prikkelbaar, ligt geraakt; in menigte met de punten in den grond gestoken zitten, zooals van borang's en de punten
-
--- 1 : 626 ---
- van pijlen (vrg. cêb, en tracap); ook fig. diep ingeplant, standvastig Waj. I, 256, BG. 18? verder tumrêcêp, KW. zva. cumèplês, en cumêplos, bv. ° basa adhi, iem. zonder zich lang te bedenken adhi, noemen Waj. II, 80, Rh.
- tracag
- of taracag, en tricig, of taricig, KN. vlug er tegen op, als uitroep met mak. — nracag, en nricig, vlug en flink er tegen op loopen of klimmen Tj. II, 526. — tumracag, en tumricig, hetz., ook vlug in de hoogte aangebracht v. e. slag met een zwaard? (tumracak, Men. VIII, 250). — taricigan, v. velen Tj. III, 314.
- tricig
- of taricig, zie (nl. van vlugger en ligter beweging dan Wk.) tracag.
- trêcêb
- enz. 1. = tancêb, enz. Wk. — 2. = trêcêp. nrêcêbi, beschuldigen Wk., zie carêcêp, Wk.
- trocob
- KN. oplossing van zwavel en tamarinde door goudsmeden gebruikt om edele metalen te glanzen; een soort sêpuh. — nrocob, glanzen als boven Wk., mengen, ondereen mengen WW. — trocoban, gemengd. — nrocobi, zich als een vreemd bestanddeel ergens in mengen Wk. katrocoban, vermengd raken, met vreemde bestanddeelen vermengd, niet van zuiver bloed Wk.
- têrame
- voor trirame zie tri.
- truk
- verkort. v. turuk, bv. truk biyangamu, ZG. XVII, 249.
- truka
- of taruka, en têtruka, DW. 156. KN. in een bosch of onbewoonde streek zich vestigen om de plaats te ontginnen of tot woonplaats in te richten; als colonist zich ergens vestigen Wk. KW. gehucht Bab. Jo. I, 287; G., vgl. KA., ER. II, 75. sawah trukah, of ° trukahan, geërfde sawah's (Bagěl. Banyum.) ER. I, 120, II, 97. Vrg. dhukuh. tinaruka, ontgonnen worden? RL. 10b. — nrukani, ergens zoo zich vestigen (zulk een plaats bewaken G.). — trukan, obj. den.; mrv. v. truka? Waj. II. 271.
- tarka
- of têrka, KW. zva. nyana, panyana, arah, sêdya, sorot, Wk. KN. vermeenen, vermoeden, verdenking JZ. II, en zva. dakwa, pretensie tegen iemand, of wat van iemand gepretendeerd wordt BS., vgl. tujah, (Skr. tarka, vermoeden). — narka, iets vermeenen, vermoeden BTDj. 40, 572; vermoedelijk voor iets houden AS. 161; verdenken (vgl. tomah), beschuldigen JBr. 412; omtrent iemand iets vermeenen of pretendeeren AS., BS., zva. andakwa. — narkakake, omtrent iets een verdenken hebben KT. 38. — panarka, subst. den. S., AS. 229; ook beschuldiger.
- turki
- Ar. [Arab], KN. Turksch. wong Turki, een Turk.
- tarak
- KW. zva. cêgah, pêgat, Wk. KN. onthouding van zinnelijk genot; zich van zinnelijke genietingen onthouden, boete doen enz., minder dan tapa, Wk. (Ar. [Arab] het laten, het nalaten). Vrg. cêgah, WP. Ook nm. v. e. booze geest? ZG. XIII, 205. — naraki, om iets boete enz. doen.
- tarik
- KW. zva. rikat, bantêr, v. e. sterke bries (prahara °, een hevige orkaan); als uitroep: trek! ook wel scheepsterm bij roeien: zet aan! Rh.? aftrek hebben, gewild zijn van waren, zva. laris. — narik, trekken, met zich meêtrekken. narik astane, bij de hand nemen BTDj. 399, 645; fig. iem. of iems. trouw enz. tot zich trekken Bab. Jo. II, 371; zoeken over te halen; voor de rechtbank trekken Dj. M. 1867, 8, 3; iets, zooals een revenue, trekken, innen, ophalen; iets meêtrekken, vgl. srundha, sèrèd. in A. 44 narik luh, zva. ngusap luh? narik napas, Bab. Jo. I, 204 ademhalen, zie bij unjal. narik ing prakara, in een proces betrekken, wikkelen Rh.; fig. voor iets ten gevolge hebben, als gevolg uit iets doen voortkomen Gr. L. 140, KT. 1, 29 (vrg. andudut, en anggèndèng); en KI. van ngunus, BG. 296 (ook wel als K. S. bij Wk. KN.? Gr. L. 153). sih pitulung dalêm narik dhatêng badan kawula, Uw Hoogheids gunstige hulp in het belang van mijn persoon R., trekt mijn persoon (tot U)? tarik-tinarik, van weêrskanten trekken KT. 36. katarik, meêgesleept worden BG. 455. kêtarik saka, als een gevolg voortkomen uit iets, vgl. kagawa, BG. 474. katarak-katarik, of katorak-katarik, getrokken of gehaald JR. — nariki, mrv. JZ. I, 86. — tarikan, 1. tangsul °, trektouw? M. — 2. hoed van gěbangbladen (= caping); een gěbangtak met bladen in den vorm v. e. zonnescherm door CP. omschreven pupuse gêbang kropak, Tj. III, 270 kudhung °.
-
--- 1 : 627 ---
- têrak
- KN. nêrak, recht op iets aan, tegen in of doorheen loopen, stooten BTDj. 97; vliegen, stroomen, waaien JR.; iets niet ontzien, trotseeren; een gebod overtreden JZ. I, 125, BTDj. 19, 120; een eed roekeloos schenden (vrg. nrajang). ° wadi, roekeloos teêre punten aanraken. ° kaluputan, met opzet een strafbare daad plegen BTDj. 120. katêrak, pass. ook een ongeluk of kwaal beloopen Dj. M. 1866, 35, 2.
- têrik
- KN. 1. naam v. e. soort eetbare trekvogels JR. (met dikken kop; volg. Wk. een soort snippen, volg. Rh. onze dikkop K. 19, 4); volg. Wk. ook een kleine soort visch, vgl. têri, en een soort van eetbare paddestoel; verder ben v. d. jonge spruitjes v. d. katélå. — 2. dhèndhèng °, ben. v. e. gerecht van dhendheng met geraspte kokosnoot, vgl. kênthing, (volg. Rh.? gebraden met klappermelk en andere ingrediënten) Waj. I, 219, vgl. CP. in TBG. XXXI, 451.
- turuk
- gemeen woord voor pawadonan. turuk bon, een gezwel in de lies of aan de dij bij de lies, een venerische kwaal. — turubbonên,[1] aan zulk een gezwel lijden.
- tèrèk
- oogzalf. ° badhud, wangs. voor iwak larong, [lerong] JZ. II, 278.
- taruka
- zie truka.
- trekah
- zva. tarekah.
- tarekah
- of met omzetting takerah, ook takirah, Wk. KN. handelwijze; wijze, waarop men met iets handelt; wat iemand verzint of als middel tot iets uitdenkt; listige vinding; kunstbewerking Dj. M. 1866, 40, 2 (Ar. [Arab], weg; pad; handelwijze). Vrg. tarekat, en reka. — narekah, met iets dus of zoo handelen WR.; op of tegen iets als middel iets, bv. een list bedenken of verzinnen.
- trikancu
- KN. naam van een boom en van de bloem daarvan, de zgn. Jav. tayuman, Wk.
- tarekat
- Ar. [Arab], weg. KN. de weg der zaligheid, de voorschriften omtrent godsdienstige gebruiken en ritus (vrg. tarekah); volg. CP. de 1ste trap van godsdienstige ontwikkeling v. e. Mohammedaan.
- tirakat
- KN. tocht naar een heilige plaats, zooals naar de graven van zijn voorouders of van heiligen (zich in een grot, hol, enz. op een berg of op graven als boven met godsdienstige overdenkingen bezig houden Wk.) om daar de een of andere openbaring te ontvangen; zulk een tocht doen BTDj. 48, 59, omschrijving in Gr. L. 155: ° nênêpi wontên ing pasarean tuwin ing kêkajêngan ingkêng singit, (Ar. [Arab], weg). — nirakati, een tirakat, doen naar BG. 177. — tirakatan, tot zulke een tocht, zulk een tocht te doen, bv. lêlungan tirakatan, Gr. L. 155, R.
- tirkas
- tarkasya KW. zva. endhong, Wk.
- têrkadhang
- zie kadhang.
- turida
- KW. zva. wêlas, of wêlasasih, sêngsêm, susah, kasmaran, en lêlungit, (de beide laatste bett. ontbr. Wk.). asmara turida, hevige liefde WP. 355. nurida, C. 2061, bl. 60b, RL. 17a. — katuridan, Rs. 570, zva. kasusahan, RL. 8a, C. 2061, bl. 68b.
- tirta
- KW. zva. banyu, tapa, en patapan, Wk., JZ. II (Skr. tîrtha, een water; een heilige badplaats); ook wel voor pêjuh, of kama, WP. 41, A. 71 ° kama. Ook nm. v. e. windu ZG. XXIII, 256. tirtagama, en tirtagaman, zva. tapa anut ing ati, en tapa mubêng-mubêng. tirta kancana, Banyumas WP. 185. — patirtan, zva. patapan, padusan, panggonan banyu, jamban.
- turut
- KW. zva. atut, Wk., stam tut, KN. een geregelde volgorde, goeden samenhang of proportie hebben; langs (vrg. urut); ook scheepsterm: houd koers! (ook nurut) Rh. turut dalan, den weg langs, al gaande onderweg BG. 238. bangun turut, volgzaam, inschikkelijk (v. mannen piturut, Wk.), gewillig, gezeglijk, gehoorzaam, vooral van vrouwen en kinderen Bab. Jo. II, 479 (vrg. gugon, manut, tartib, wangkal, enz.). — nurut, iets volgen BTDj. 41, RP. 22, langs iets heengaan, loopen of klimmen JZ. II; een weg volgen of houden; zich houden aan een bepaalden dag BTDj. 123; een voorschrift of model volgen; lessen of een raad volgen BTDj. 90. BJR. 15, 16: naar een verlangen zich voegen (iets inwilligen G.); recht door iets heen loopen BS. majêng ° kukus, BTDj. 536. nurut banyu, een waterleiding nagaan, om te zien of die overal in orde is. ° omah, ° alas, de huizen, de bosschen langs gaan. — tumurut, poët. zva. nurut, RP. 85. — nuruti, iets volgen of navolgen [na...]
-
--- 1 : 628 ---
- [...volgen] BTDj. 95; (iets naschrijven G.); iets inwilligen BTDj. 15, 24; toegeven JZ. I, 120. — nurutake, iets de richting van iets anders laten volgen; iets regelen naar iets anders. — turutan, iets om er langs heen te gaan en zich aan vast te houden; gehoorzaam, vrg. bangun turut, iets dat men te volgen en daar men zich aan te houden heeft, als voorbeeld of voorschrift Bl. CP. 181. kitab turutan, een of ander stuk van de Koran als leesboek op de scholen voorlager onderwijs op Mohammed. grondslag v. d. B. in TBG. XXXI, 519. — piturut, zich er naar voegen, niet tegenstreven Gr. L. 132; inschikkelijk (zie boven bangun turut); inschikkelijkheid. tuwin sapiturute, en zoo vervolgens PL. I, 53, II, 14. — miturut, zich naar iemands verlangen voegen. ° rèh, BTDj. 7; gewillig gehoorzamen (vrg. nyarah, en manut). — mituruti, zva. nuruti, PL. II, 65. — miturutake, zva. nurutake, KT. 74.
- torèt
- Ar. [Arab], de wet van Mozes, de Pentateuch.
- tarate
- of trate, (turate, B. v. B.) KN. naam van een waterplant, een soort van waterlelie of lotus met rozenroorde bloemen Nelumbium Speciosum Wild. Fil. (vrg. tunjung); de jonge vruchten worden als sayur bij de rijst gegeten. — taratean, BG. 28 of tratean, pas beginnen te loopen van een kind van ongeveer negen maanden, dat begint met zich te oefenen in het loopen (door zich aan het een of ander vast te houden); ook weêr (met behulp van iemand) beginnen te loopen, na een verlamming (vrg. dagang, 2, tetah).
- tarutuh
- zva. talutuh, poët. rêrêgêd, Men. VII, 525.
- trotana
- KW. zva. tali, Wk.
- tirtana
- KW. zva. patapan, of papan patapan, (vrg. tirta).
- têrtantu
- of têrtamtu, zie tamtu.
- trotrong
- KN. naam van een soort van kippen G.
- trêtêk
- nrêtêk, beven, zva. gumêtêr.
- tritik
- KN. tritikan, (Tj. III, 449) de buitenzijde v. e. huis, vgl. tritisan, bij titis, I.
- tratas
- nratas, of naratas, zie bij tatas.
- tritis
- of taritis, zie bij titis, I.
- trutus
- KN. een zeer klein soort van aliekruikjes of zeeslakjes, die gegeten worden J. — nrutus, of narutus, overal langs gaan, met eenig doel, bij alles (bv. bij alle huizen) langs gaan JZ. I, 157; er langs, door of omgaan, bv. een muur; iets er langs gaande volgen, bv. e. omheining; een geheele plaats overal doorgaan, bv. om iemand te zoeken; ook verder naar elders doorgaan met zoeken. Zoo ook tumaturus, G., vgl. têrus, tratas, talusur.
- trètès
- zie bij tètès.
- trotos
- trotosan, zie bij carocos.
- têrtês
- nêrtês, zie têtês.
- turtuwa
- KW. zva. lêstari, Wk.
- trêtil
- 1. KN. (Ar. [Arab]) duidelijk, bv. lezen Wk., vgl. cêtha. — 2. een militaire rang beneden dien van korporaal, vgl. trêbis, Wk.
- trutul
- KW. zva. tunjêl. — tumrutul, KW. zva. nunjêl, Wk. KN. de één na of achter den ander R. — nrutul, iem. kort na zijn vertrek als op de hielen overal volgen Wk. — nrutuli, achterop komen, onmiddellijk een ander volgen Bab. Jo. I, 404, KB. 222, 239, vgl. susul.
- trêtêp
- KN. 1. zva. tritis. — 2. zva. krêtêp, en satrêp. — nrêtêp, zva. nritis. — trêtêpan, of tarêtêpan, de onderste rei pannen of atěp van een overstekend dak Prěg. 2, S., vgl. kêtêb. Volg. Wk. de ruimte onder den dakrand, die aan alle zijden buiten den muur van het huis uitsteekt, of de ruimte onder den rand van een afdak of marquise (èmpèr), die buiten de zijpilaren uitsteekt, waarvan de uiterste rand tritis, "dakdrup" genoemd wordt.
- trêtip
- zie tartib.
- taritip
- KN. 1. naritip, al voortgaande op de dingen, die men passeert, een oog slaan of er naar gluren Tent. 50 (vrg. intip). — 2. volg. Rh. een schelpdier, dat zich aan de romp van vaartuigen vastzet en die doorknaagt; volg. Wk. KW. zva. tarètès, KN. — nritipi, verteeren, doorknagen zooals regen of witte mieren hout. — tritipên, verteerd, doorknaagd als boven Wk., van dergelijke dieren te lijden hebben; uitgevreten, doorknaagd.
-
--- 1 : 629 ---
- têrtamtu
- zie tamtu.
- tratag
- of taratag, BTDj. 519. KN. een vlak dak aan weêrskanten en vóór aan een paṇdhåpå, van gevlochten bamboe of kajang, of ook wel van kokosbladen, gemaakt G.; een tent of tabernakel S. (tarub) met zulk een dak C. 2061, bl. 71a. ° rambat, zie rambat. — nratagi, iets van zulk een dak voorzien PL. II, 13.
- trêtêg
- = tratag? Bl. CP. 275, C. 2151, bl. 51a.
- tritig
- = ukêle wong jogèd, de N., vgl. srisig.
- tratab
- zie bij tatab.
- trutub
- enz. = tutup, enz. doch weinig gebruikt Wk.
- tartib
- trêtib, (of trêtip, W.) KN. in goede, geregelde orde Bab. Jo. II, 66 (Ar. [Arab]); ook goed geborgen of bedekt, zoodat men het er niet zoeken zou, of zoodat het niet gezien kan worden BG. 18, 244, vgl. turut, rumat, primpên, brukut. — nartibi, afsluiten, bedekken bab. Jo. I, 952. — nartibake, naar volgorde schikken enz., iets gebruiken om te bedekken Wk.
- tras
- of têras, KW. zva. giris, (vgl. oudj. Skr. trâsa). kumêsar, en bablas, (vrg. três). — katrasan, zva. katrêsan, Rs. 374. têras, KN. diep v. h. afschillen gew. met een mes of iets derg. v. iets dat dik van schil is, om daardoor het in die schil zich bevindende jeukte of branderigheid veroorzakend vocht te gelijk met de schil weg te krijgen, zooals bij kwèni, pakèl, senthe, enz. — katêrasên, KN. te diep gegaan bij het schillen als boven, te ver gegaan Wk., met slecht gevolg zich in iets te buiten gaan, onmatig zijn (vrg. kaduk, en kêlajuk). — nêras, voor de eerste keer bewerken, bv. sawah's (of eenmaal in 't jaar bewerken; voor de tweede maal heet walikan, of gadhon) zie J.; voor de eerste maal een vrouw bekennen BG. 437 enz. prawan nêras, een ongerepte maagd. jaka nêras, een jongeling, die nog geen vleeschelijke gemeenschap met een vrouw gehad heeft Wk. — trasan, obj. den. Rh.; vgl. brujul.
- três
- KW. zva. giris, (vrg. tras) Wk. — katrêsan, zva. giris, en kawêdèn, Tj. I, 46? T. 15a.
- trus
- of têrus, KN. door, doorgaande; doorheen, door en door, recht door; doorgaan, (vaststaan van den wind, als die niet draait of liggen gaat JR.); juist, zonder afwijking, uitkomen, bv. van een droom of gezegde AS. (vgl. kabul, tètès, enz.); juist, zonder afwijking, overeenstemmen met iets anders RP. 24, AS. (vrg. bablas, butul, en têmbus). têrus ing ati, van harte gemeend, hartelijk S. têrus batin lair, (gebruik. ° lair batin) zoodat het binnenste met de uiting volkomen overeenstemt, onverholen uitspreken KB. 54, ook ellipt. têrus, alleen Bab. Jo. I, 167. têrus tingale, doordringend van gezicht (van een groot ziener) WP. 48; ook een term bij sêtotêr, als men beide weddingschappen wint, bv. op de twee eerste en de twee laatste blinde kaarten Wk., ook bij kleuren geheel, bv. kuning trus, enz. L. 164, 175, 178. — nêrus, er doorheen gaan of dringen BTDj. 80, WP. 98. — nêrusi, op de achterzijde hetzelfde figuur bathikken als aan de voorzij, vgl. tembok. — katêrusasan[2] = katumusan, zie bij tus.[3] — nêrusake, iets recht door of doorheen doen gaan JR.; door en door maken; navragen tot bij de eerste bron, vgl. tundhês, Wk. nêrusake ing ati, iets welgemeend en van harte doen of laten geschieden JR. — têrusan, een rechte doorgang; wat recht doorloopt PL. I, 42; doorgraving tusschen twee rivieren, vgl. susukan, Wk., PL. II, 50; tegenmerk, dat een slecht merk bij paarden neutraliseert; Tj. Sěngk. 9, Wk. lawang °, een achterdeur, vgl. butulan. — panêrus, een kleinere soort van bonang (gěndèr Wk.) en saron, die de grootere accompagneeren Tent. 48. — manêrusi, accompagneeren met de panêrus, Tj. II, 390. — panêrusan, doorgang, opening van het eene einde tot het andere, een weg die doorloopt G.
- tros
- verb. v. cariyos? Wk. Vgl. de N. trose = turene (in Sålå MD.).
- trasi
- N. traos, K. trasi, gezoutene, half gedroogde, fijn gestooten en tot koekjes gevormde vischjes of garnalen, tot piquante spijsbereiding in gebruik, vooral bij de samběl JZ. II. ° abang, BG. 551 id. v. zee garnalen? — nrasi, nraos, met trasi besmeren, vooral een boom door trasi, die
-
--- 1 : 630 ---
- men in den ingeboorden stam doet, doen kwijnen Wk.
- trusi
- KN. zva. prusi.
- taros
- zie tari.
- têras
- têrus, zie tras, trus.
- têrês
- KN. nêrês, de schors van een boom (voornamelijk een jati) in de rondte uitkappen om hem te doen verdroogen, en barsting te voorkomen bij het omvellen (Tj. III, 211 v. e. nångkå), vgl. gêgês.
- tiris
- KW. zva. krambil, Wk. tiris gadhing, een soort van kleine, gele kokosnoot BS. — niris, zva. kaya krambil, BS. 207. — tirisan, KN. een kokosboom BTDj. 115 zva. glugu, volg. Wk. kokosboom, bv. bij opnoeming van boomsoorten. pucang lan °, Waj. I, 25. sa °, zoo hoog als een kokosboom; ook wel zoo dik als de stam van een kokosboom.
- turas
- KW. zva. turun, Wk. KI. van uyuh, en nguyuh, BTDj. 494, en van turun. — turasan, voor het wateren, in cèrèt turasan, KI. een metalen waterketeltje om zich, na gewaterd te hebben, af te wasschen R. (vrg. cewok); volg. S. waterpot; ook pisselings bij stralen langs het lijf loopen v. zweet BP. II, 76. — panuras, KN. een donderbus (Ml. pěmuras. Vrg. bêstrong).
- turus
- KN. van een boom of plant afgesneden stek, om te planten (vrg. cangkok) BG. 342. ° ginawe pagêr, JLW. 49. Ook een vischfuik (Suråb.) ER. III, 109. turus ijo, fig. voor een ongerepte maagd Waj. II, 510. Zie ook JZ. II. nandur turus kadêmangan, de stek van een děmangschap planten, een nieuw děmangschap installeeren Gr. L. 131. — nurus, stekken snijden, ook stekken, uit het stek planten Wk. — nurusake, voor een ander stekken snijden, benoemen, aanstellen. — turusan, als stek geplant tegenover putêran. dêmang °, anyar, een nieuw aangestelde děmang.
- toros
- lange rol, waarin de schijfjes Jav. suiker bewaard worden (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 298.
- têrasah
- = srasah, 1. Wk.
- trêsna
- trisna, JBr. 203 en tisna, KN. liefde, genegenheid BTDj. 27; liefhebben, beminnen, toegenegen zijn (Skr. tṛṣṇâ, dorst, verlangen). trêsna ing laki, wangs. voor kêmbang kanthil, JZ. II, 268. Vrg. sih, asih. — nrêsnani, enz. liefhebben; zijn liefde schenken aan BG. 467; ook zva. nuroni. katrêsnan, enz., pass., en liefde, waarmeê iemand bezield is JBr. 204, Gr. L. 152. Zoo ook katrêsnanan, R. enz. nampani °, liefde bewijzen ontvangen JBr. 204, R.?
- tursina
- Ar. [Arab], het gebergte Sinaï.
- têrsăndha
- KN. teeken, voorteeken, bewijs (vrg. pratăndha); JZ. II, bl. 240 zva. liyangan, of sèndhèn, steunen op? ben. der naast elkander schuins of hellende over het lijk geplaatste bamboe's, om het lijk in het graf van de aarde te scheiden CP. — nêrsandhani, door een teeken voor spellen Wk.
- trisula
- zie bij tri.
- tarsama
- zie bij sama.
- trisig
- zva. sarisig, 1.
- trusug
- KN. jonge veêren, stoppels bij het ruien van hoenders of bij de kiekens, vgl. cendhol, kapu, suri. — nrusug, jonge veêren krijgen Wk.
- trustha
- en tustha, (T. 1b, RL. 50a) KW. 1. zva. rêna, suka, of bungah, BG. 21, 377, Bab. Jo. I, 52, Wk. (Skr. tuṣṭa, vergenoegd). — 2. trustha, of trusthi, een opening of gat ergens doorheen; Tj. Sěngk. negen PL. I, 216 (Skr. truṭi, berst, scheur).
- trusthi
- zie trustha, 2.
- trawa
- KW. zva. padhang, Wk.
- triwi
- KW. zva. pêtak.
- truwu
- (ook trèwu, Wk.) KN. in wanorde, (ongeregeldheid, onrust KB. 26, S.), onrustig, oproerig, vgl. truwuh, rusuh. — truwon, in algemeene verwarring of onrust zijn Wk.
- trèwu
- zie truwu.
- turwah
- KW. zva. luntur, Wk.
- truwuh
- KN. oneenig, oneenigheid, vgl. truwu, Wk.
- tarawèh
- trawèh, of têrawèh, (Ar. [Arab] v. d. B.) KN. benaming van luidruchtige gebeden in de langgar's in de voornacht na het gebed nisa, in de vastenmaand, waaraan ook de kinderen deelnemen; die gebeden doen ZG. XXVII, 292; XXXI, 7; volg. and. de uitroep: Muhammad Rasulullah, die men des avonds na de ngisa twaalf malen herhaalt; dien
-
--- 1 : 631 ---
- uitroep doen, vgl. tilawat, salawat. — trawehan, met elkander die bidstonden houden.
- truwaos
- zie waca.
- truwon
- zie truwu.
- triwandha
- KW. zva. tiwas, (ontbr. W.). — katriwandhan, zva. katiwasan, BS. 157, Bab. Jo. I, 536.
- têrwaca
- truwaca, zie bij waca.
- triwikrama
- zie tiwikrama.
- trawas
- KN. 1. naam van een kruid, waarvan de bladen eenigszins samentrekkend van smaak zijn, en dat tot geneesmiddel gebruikt wordt (Ks. vermeldt een Lauracea van dezen naam). — 2. zva. drawas, WP. 450. — nrawasake, zva. ambilaèni, of niwasi, A. 27, 63. — 3. een teeken door welks plaatsing recht verkregen wordt op een těgal (Cilac.) ER. II, 108, vgl. sawèn.
- triwal
- en kêtriwal, KN. te zoek, te zoek raken van iets waarvan men op het oogenblik niet weet, waar men het gelegd of geborgen of aan wien men het uitgeleend heeft S. (vrg. kêtlisut, en kendran, bij endra, II, wiwal, enz.).
- tarwela
- of têrwela, zie wela.
- trêwèlu
- of têrwèlu, KN. konijn. — nrêwèlu, zooals een konijn, met oogen als konijnenoogen JZ. II. Verbasterd uit kawelu, Port. coelho. Vgl. Mal.
- têrwilun
- KN. (weinig gebruikt) dom Wk.
- truwag
- têruwag, of ruwag, KN. onrustig, gejaagd van het gemoed (vlg. Wk. heeft alleen ruwag, deze beteek., zie verder ald.). truwak, KW. onder een menigte menschen zich mengen, zoodat men niet te zien of te ontdekken is G.
- trawang
- of têrawang, KW. zva. padhang, en ngegla, Wk. (freq. van tawang). — nrawang, of nêrawang, KN. doorzichtig, doorluchtig, met openingen, zoodat men er doorheen kan zien of de lucht er door kan komen; helder van geest (zva. trantang, vrg. srawang, nyrawang). — trawangan, een heldere lucht G.; een opening om licht of lucht door te laten; ook naam van een tooverformulier, waardoor men in de toekomst kan zien Par. 26.
- triwêng
- kêtriwêng, zva. bingung, en gawok, CP., vrg. tliwêng.
- trowong
- trowongan, opening, bv. als door een pad in een bosch GL.
- trulèk
- nm. van een soort landsnip, zgn. dikkop GL. 4, zie burcèt. Volg. Wk. een soort têrik.
- triloka
- KW. zva. têlung jagad, têlung ênggon, Wk., RL. 34b. (Skr. id.).
- trap
- of êtrap, freq. van tap, KN. wijze of manier van geregeld schikken, leggen, plaatsen, gebruiken, doen enz.; wijze, manier, trant, toepassing. trab bata, het metselen GR. traping têmbung, de toepassing, het behoorlijk gebruik van een woord JZ. I, 110. trapsila, zie bij tap, ook gelijk uitschieten van padi die gezaaid is op drooge gronden (vgl. trap sirap, bij sirap). atrap, zva. tata, geregeld? Waj. II, 36, WP.; aan het (geregeld) leggen, zetten of schikken zijn BTDj. 115, regeling of schikkingen maken voor een aan te vangen werk. tatrap, zva. trap, atrap, en patrap. — nêrap, nrap, ngêtrap, of ngatrap, en natrap, iets geregeld leggen, zetten BTDj. 465, schikken, in orde brengen. ngêtrap bata, metselen. ngêtrap jroning lêlungid, in dicht brengen, bezingen. natrap, een wapen aanleggen. — ngêtrapi, en natrapi, (nrapi, poët. BG. 236) mrv. en ergens (iets) opleggen, opzetten, inzetten, aan doen BG. 236; iemand straffen, vonnissen, een straf opleggen; eig. elliptisch voor ° ukuman. — ngêtrapake, enz. iets opleggen, opzetten JW. 244, inzetten, aan doen JZ. I, 220; iets gebruiken, aanwenden, toepassen BTDj. 17, JZ. II; ook op een bepaald persoon iets aanwenden of toepassen? (waarsch. alleen gebaseerd op RP. 13: trapêna ing gapit, DN. II, 15); volg. Wk. ook iem. iets opleggen, bv. werk. — tumrap, op iets geplaatst, gezet JZ. I, 367, aangebracht, aangewend JZ. II; toegepast v. e. vergelijking? vergeleken met BG. 22. Ook van een woord gebruikt van L. 31, 149, 224; aangedaan, bv. een kleed; behoorlijk geplaatst; passend, voegzaam. bênêre °, toepasselijk. — katrap. ° ing ukum, strafbaar, te straffen met een straf. katrap, ook KI. v. pathèk. — tatrapan, wat iemand als straf of boete opgelegd wordt, straf, boete; in Sw. toepassing van straf of belooning naar verdienste Wk. kêna ing °, strafbaar. — katrapan, of katrapên, KI, van pathèkên.
-
--- 1 : 632 ---
- — patrap, KN. regeling, verordening; wijze, manier; wijze van zich te gedragen; wijze waarop zich iets toedraagt; (rechterlijke uitspraak G.); ook zva. nindakakên. ° kasukan, een aanvang maken met het feest Waj. I, 482. — matrap, regelen, naar behooren schikken (° têmbung, de taal naar de regelen gebruiken Wk.); naar evenredigheid bepalen. — matrapi, mrv. en iemand (iets, zooals een straf of boete) opleggen BTDj. 588. kapatrapan, pass. BTDj. 26, ook lijden aan pathèk. — matrapake, iets opleggen (aan iemand). — patrapan, zva. tatrapan, BG. 545. patrapaning luput, wangs. voor woh gundha, [dhêndha] JZ. II, 275. — pamatrap, het regelen enz. GR.
- trêp
- KN. juist passend, bv. van een schoen of buikriem; juist voldoende, bv. van tractement Rh.; volg. Wk. het staan, het geplaatst zijn, geplaatst? wellicht behoorlijk geplaatst, en juist passend voor de plaats.
- tarpa
- poët. = tanpa, WS. 86.
- tarap
- KW. zva. jirap, rampak, en gêlar, Wk. KN. in een lange rij geschaard KB. 431, gew. zittende, vgl. rantab, andhèr, Wk.; ook bijnaam, zva. parab, JR. — têtarapan, KW. zva. gêgêlaran, JZ. II. tarapan, KN. zva. pêparaban.
- tarip
- KW. zva. panglipur, Wk. KN. 1. een schot, scherm of klep van gevlochten bamboe, kajang of klapperbladen op zijde van een prau of een pěndhåpå Wk., vgl. tèdhèng. — 2. Holl. tarief Wk.
- tarup
- = tarub? Waj. II, 511.
- tirêp
- KW. zva. surêm, surup, Wk. KN. bewolkt, betrokken van de lucht, wanneer de zon voor een poos niet schijnt, vgl. sirêp, ook regenachtig weêr GR. (vrg. têdhuh).
- tripura
- KW. zva. têlung kadhaton, têlung jagad, Wk. (Skr. id.).
- trapta
- tumrapta, KW. zva. prapta, (ontbr. W.). tumraptaa marang, aan v. e. brief, te M. 67 fac-similé's.
- trapti
- trêpti, KW. zva. tata, têtêp, Wk., Bab. Jo. I, 841? (Skr. en oudj. tṛpti, satisfactie; voldaan, vgl. Rm. 64: sutrapti dhandhaka wukir).
- traptap
- = tratap, T. 55b.
- trapas
- of tarapas, KN. kort van duur, spoedig op, verteerd of verbruikt door verkwisting.
- trèpès
- of krèpès, KN. plat, bv. van een mand of zak; ook van het aangezicht.
- tropos
- of kropos, KN. voos, niet goed gevuld, bv. van een kussen; vrg. kopos, ook voos van padi, kacang, en aardvruchten, vgl. ook kopong, van hout, en gapuk, ook fig. v. e. mensch waar niets bij zit, dom Wk.
- tareplok
- zie teplok.
- tripang
- KN. een soort zeebeurs (zeekwal, als een bloedzuiger? Wk.), holothuria edulis, een lekkernij van de Chineezen, en handelsartikel.
- tropong
- KN. 1. spoel, (van een bamboeriet gemaakte) weversspoel, schietspoel, welks boveneinde gekloofd is en waarin het om een klêting, tot een kluwen (ungkêr) omwonden inslaggaren vastgestoken wordt Wk.; ook verrekijker Ml.? (vrg. sêmprong). Zoo ook tropong pêngawasan. — 2. nropong, op zekere wijze koeren v, d. pěrkutut (Tj. II, 559) Wk.
- traju
- KN. traos, KD. balans, schaal, weegschaal; het gewicht dat iets weegt; waterpas, paslood (Perz. [Arab]). Vrg. timbangan, dhacin. traju mas, naam van een fatsoen van paardenstal, en van een goed teeken in het haar van paarden. — nraju, nraos, wegen met een schaal (vrg. nimbang); waterpas maken; gelijk een weegschaal. laku nraju, met anderen gelijken tred houden Prěg. 39, vgl. echter JZ. II. nraju mas, rechthoekig loopen van de schouders, wat de Javanen als een schoonheid beschouwen Waj. II, 427, tegenover brojol. — nrajoni, nraosi, iets met een schaal wegen G. — nrajokake, voor iemand met de schaal wegen R.
- trajak
- of têrajak, zie têlajak.
- trijil
- trijilan, zie bij suluh.
- trajêg
- of tarajêg, KW. standvastig. KN. op een rij in den grond geplante (bv. lei-) stokken (vrg. rajêg, têlajak, en trucuk).
- trajang
- of têrajang, KN. een snelle voorwaartsche beweging, het vooruitschieten (élan) Wk., aanval in een gevecht (vrg. tarunjang, têmpuh, têrak); ook gang, beweging van iemand of van een paard; overtreding of schending van een gebod of verbod. —
-
--- 1 : 633 ---
- nrajang, ergens op in, op aan of overheen loopen; op iets losgaan BG. 296, AS. 3; er recht doorheen gaan of doorheen slaan Bl. CP. 295; iets trotseeren, niet ontzien Gr. L. 133, WP. 266; een verbod of gebod roekeloos overtreden JW. 205, schenden; een eed schenden (vrg. nêrak, en nyêrang). katrajang, bezocht door, bv. ° gara-gara, IS. 4. ° sungkawa, LK. 14, 20, 41. — nrajangi, op iemand aanvallen. — panrajang, het er op in loopen enz.; aanval GR.
- trêjang
- nrêjang = nrajang, WP. 72, LK. 28.
- trêjung
- KN. een vallei met veel puntige steenen KB.; ook kramp in de pooten van een haan (vrg. likat; fig. ° lakune, van soldaten Waj. II, 224.
- traya
- KW. zva. têlu, (ook oudj.) budi, Wk. jagad traya, Par. 44.
- triya
- KW. zva. têlu, urakan, Wk.
- tarya
- KW. zva. lulur, Wk.
- tarayah
- KW. zva. têlawah, Wk.
- tarayana
- KW. zva. wong gêdhe, ngalor, Wk.
- tryas
- KW. zva. gumuruh, Wk.
- tiryya
- KW. zva. urakan, Wk.
- trêm
- grondv. van têntrêm. — katrêm, KN. het ergens goed naar zijn zin krijgen of hebben, en daar blijven DN. I, 408; BS. 76, 625. ° ing pagawean, veel van zijn werk houden, vgl. kandhêm, bij andhêm.
- tarêm
- KW. zva. tanêm. — tarêman, zva. tanêman, Wk.
- tirêm
- KW. zva. sidhêm, Wk. KN. een oester: ostrea imbricata.
- tarima
- of trima, KW. zva. tămpa, nampani, en tangan, Wk. KN. ook tarimah, K. er meê tevreden zijn, er in berusten; tevredenheid, berusting; ook dank, danken BG. 69 voor iets dat men ontvangen heeft of dat voor iemand gedaan is AS. 138. kurang °, ondankbaar. tan trimane, zonder dat hij er meê tevreden is of genoegen meê neemt. botên suka botên tarima, JBr. n°. 189. bangêt tarimaku, ik dank je zeer. tarima kasih, Ml. KN. dank; en ik dank u; van Javanen tegen Europeanen of andere vreemdelingen, en omgekeerd; ook ik dank u, als een beleefde afwijzing Wk.; volg. Rh. gebr. het pass. katrima, ook wel katêdha. — narima, narimah, met iets zich tevreden stellen BTDj. 75, JZ. II; in iets genoegen nemen, er in berusten BTDj. 65; zich dankbaar betoonen, dankbaar zijn voor; voldaan zijn over; met welgevallen, in dank aannemen, iemands bede verhooren JBr. 313. katrima, katrimah, pass. BTDj. 26. kêtrima, of kêtrimah, gunsteling van de Godheid, wiens gebeden en wenschen steeds verhoord worden; (een gezegende uitwerking hebben van een geneesmiddel R.). — narimani, in iets berusten GR.; iemand van een minderen stand als gunstbewijs (een meisje van hoogeren stand) ten huwelijk geven BTDj. 667. katriman, BTDj. 52, 458 of tinariman, pass.; ook TD. zva. kaparingan. — narimakake, (iets aannemelijk of aangenaam maken, aangenomen doen worden R.; en) een meisje van hoogeren stand als gunstbewijs ten huwelijk geven (aan iemand) Bab. Jo. II, 221; BTDj. 667. — panarima, panarimah, subst. den. tevredenheid; berusting, dank, dankbaarheid (panuwun, KI., o. a. BTDj. 45). — tariman, of triman, tevreden, berustend van aard; in alles berustend; zich met weinig weten te behelpen Wk.; en een meisje dat als gunstbewijs aan iemand van lageren stand ten huwelijk gegeven wordt.
- tarimah
- zie tarima.
- triman
- of tariman, zie bij tarima.
- trèmès
- KN. een scheldwoord (ons bakhuis?) Wk.
- tromêl
- tromol, en trêmbêl, Holl. trommel, blikken doos Wk.
- trumpah
- of tarumpah, en talumpah, KN. een onderlaag van bamboe of planken, bv. onder een wand of beschot; ook het bovenstuk van zulk een beschot; de drempel van een huis (vrg. talundhag, talajug); een soort van schoeisel, sandalen, zolen van (onbereid CP.) leêr met touwtjes er aan, daar de voeten in gestoken worden (vrg. klèthèk, cripu, katiplak, gamparan. Soorten van tarumpah, ZG. XXVII, 270, 271). iwak trumpah, BG. 346 tong, een zeevisch, die ook in groote rivieren gevonden wordt, anders iwak lidhah? rai trumpah, spr. voor onbeschaamd JZ. II.
- taromprèt
- Holl. trompet; zie sêlomprèt.
- trampil
- of têrampil, KN. vlug, handig in
-
--- 1 : 634 ---
- zijn doen RP. 101, BG. 160; vlug van geest AS. (vrg. prigêl, cikat, en trêngginas). — tumrampil, id. v. e. antwoord of replique Bab. Jo. I, 1201.
- tiramya
- KW. (samenstelling van ti, en ramya) zva. luwih rame, en luwih asri, S., R.
- trêmbusu
- KN. een mand van gevlochten klapperbladen zva. kisa, Wk.
- trêmboso
- TD. een groote mand waarin het keukengereedschap bewaard wordt Wk., bv. ulêg-ulêg.
- trêmbêl
- KN. verb. van trommel, vgl. tromêl. trêmbêl-trêmbêl, kort en dik van vrouwen Wk.
- tarambul
- KN. narambul, zich ongeroepen in iets mengen, met iets zich inlaten, met anderen iets meê gaan doen (vrg. têrombol, en timbrung) WP. 496.
- tarombol
- KN. narombol, zich in een gedrang begeven of onder een schare mengen om zijn kans waar te nemen Bab. Jo. I, 1094 (vrg. tarambul). narombol lumêbu, ongemerkt met anderen binnensluipen, of meê loopen. Vgl. wor, samur, pêrcruk. katrombolan, op die wijze bv. ongenoodigde gasten krijgen.
- trêmbalo
- zie ambalo.
- trêmbulun
- zie bij rêmbulung.
- trêmbayun
- zva. pambayun, WP.
- trêmbayak
- KN. naam v. e. grooten grauwen zeevogel, pelikaan of kropgans, ook walang kadhak, gen. JR.
- trug
- KW. zva. têmpuk, trajang, Wk.
- têrag
- of têlag, KM. niet voorhanden of schaars zijn (van iets in den tijd, dat men het in overvloed zou moeten hebben; zoo bv. van regen in den regentijd BTDj. 321. Joes. 188: têrag tan ana udane). — katêragan, of katêlagan, tijdelijk beroofd zijn van iets dat men gewoon is te krijgen of te hebben; vgl. têndhag. Tj. II, 573 katragan?
- têrèg
- KN. de bladen verliezen, door afvallen, van een boom. têrèg, en katêregan, KI. van kaluron.
- torog
- KN. wat men bij te passen of bij te leggen heeft, waar te kort is, ook terug te geven, waar te veel betaald werd (anders jujul); bijpassen of teruggeven. — norog, voor zijn rekening nemen of vergoeden wat men voor iemand gekocht heeft, maar wat te duur of niet goed gevonden wordt. — norogi, ergens bijpassen, bijleggen, bijbetalen omdat er te kort komt (of om het zelf of alleen te hebben R.); iemand, die te kort komt, schadeloos stellen, of het tekortkomende bijpassen JR.; iem. iets bijpassen, teruggeven Wk.
- trigu
- Ml. Sd. zva. gandum, Port. trigo.
- têrgănca
- (of triganca, A. 54) KN. zva. rikat, en trêngginas, (vrg. gancang) WS. 190.
- taragnyana
- KW. 1. algemeene landplaag of volksramp, door betoovering veroorzaakt RP. 154, GR. (vrg. tuju têluh). — 2. kira-kira, Wk.
- tragal
- KW. zva. rontog, van vruchten katragal, od katêragal, zva. kêtriwal, en katrucut, RL. 18b, 42b (zich overhaasten G.) Wk.; ook zva. kêtranggal = katêmpuh, Asm. S. II, 229. — tragalan, KN. haastig, ontsteld Wk., vgl. gagal, grègèl.
- tarab
- 1. KI. van sêsukêr, of khèl. nglampahi tarab, de maandstonden hebben. — 2. = tarap, BG. 45: jajar °.
- tarub
- KW. zva. payon, Wk., poët. zva. kumpul, bijeen, verzameld Tj. v, 236; in proza gew. v. d. buren eener desa om over zaken te raadplegen, vgl. tayub, Wk. KN. tent of tabernakel, bij gelegenheid opgeslagen tot een onderdak voor menschen, gewoonlijk van kajang, en met een spits dak (anders tratag). tarub, of têtarub, zulk een tent, of zulke tenten opslaan. — narubake, in een tarub. brengen, plaatsen; verzamelen PM. 92, Bl. CP. 157; verzamelen, bij elkander roepen als boven Wk.
- turbonên
- = turuk bonên, zie turuk.
- trubuk
- zie crubuk.
- tarbuka
- KW. zva. praceka, Wk. Ml. geopend, open. KN. fig. van ati, en pikir, helder van verstand, gedachte; ook verklaring, uitlegging, bv. van een droom (vrg. buka). — narbuka, iets verklaren of uitleggen, een droom BG. 85, een raadsel Ib. 272; ook zva. ngruwat. — narbukani, van iets (iem. Wk.) een verklaring of uitlegging geven.
- trabas
- KN. doorzijpelen, vocht laten doorzijpelen, zooals van nieuw aardewerk; ook fig. verkwistend. — nrabas, zva. nratas, bv. een bosch in de
-
--- 1 : 635 ---
- kortste richting doorloopen Rh. — trabasan, wat door- of uit gezijpeld is, vgl. rambas, boros, brabas.
- têrbês
- nêrbês, gelijkelijk gevuld van al de zaden eener vrucht of van al de vruchten eener aar SG.
- trêbis
- KW. zva. jurang, een diepe ravijn G., KB. 222, Wiw. dj. 6, GL. 2, Wk. (Tj.) KN. 1. moeielijk om bij, op- of neêr te stijgen, zooals een ravijn of steile berghelling WP., R. (vrg. trêbil). — 2. een korporaal, soldaat of schutter, die orders moet rondbrengen R.; vice-korporaal Wk., vgl. trêtil.
- trubus
- KN. uitlooper, uitspruitsel, scheut van boomen, wortels van boomen of zaden; ook uitkomst van een voorspelling. — nrubus, uitloopen, uitspruiten. — trubusan, uitloop van een rivier of beek DN. I, 483; een uitloop hebben of uitloopen, vgl. trubus. alas trubusan, bosch met jong opgeslagen hout (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 301. — katrubusan, vervuld, bevestigd, bv. v. e. droom, vgl. daradasih.
- trobos
- = trabas, Wk.
- tirabasa
- KW. zva. luwih rusak, (van ti, 1. en rabasa).
- têrbombok
- zie dêrbombok.
- tribawa
- katribawa, zie ald.
- tribaga
- zie baga.
- tribobok
- KW. zva. araning wisa, Wk., vgl. têrbobos.
- têrbobos
- in B. 868 voor trobos. dit volg. Wk. zva. trabas. ° se wêlange, zva. het vergiftige speeksel van de wêlang?
- trêbang
- (of têrbang) KN. tamboerijn, handtrommel, een maar aan één zijde met trommelvel overtrokken trom, die met de vlakke hand geslagen wordt (bij feestelijke gelegenheden gebruikt ter begeleiding van godsdienstige lofzangen MR. I, 41). ° muni, wangs. voor iwak cebong, [bangbung] JZ. II, 278.
- trang
- = têrang.
- tarang
- KW. zva. awang-awang, lintang, (vgl. tara) tadhah, sangara, Wk. KN. narang, iets in huis of in de keuken op een hoogte leggen of hangen, om het door de lucht of rook te droogen of droog te bewaren, in de rook hangen, vgl. gantung. ° prawan, een huwbare dochter in huis opgesloten houden, niet meer uit laten gaan; zva. mingit prawan, vgl. sêngkêr, kurung. — pêtarangan, een op een staak in de hoogte geplaatst kippennest JZ. II, nl. een korf met padistroo bedekt, vgl. sosog. — panarangan, plaats of hoogte waar men gewoon is iets te droogen te hangen. — mêtarangan, naar het nest gaan van een kip. kadi sata °, als een kip doet, die naar het nest gaat, voor onrustig in en uit loopen WP. 494, Waj. II, 531. munggah tumurun °, Rs. 142.
- taring
- (T. 24a, RL. 20b?) naringi, poët. zva. pinton, mintoni, zie pinto. Zie ook taling.
- tarung
- I. KN. naam van het schrijfteeken
o. — narung, met een tarung, merken. — tarungan, met een tarung, gemerkt, en zie bened. — II. N. tanglêd, K. samenkomen, op elkander stooten G., zva. arung, barung, wor? Bab. Jo. II, 313. ° tingal, PM. 103, zva. adu mata, tegenover elkaar; (slaags raken van op elkander stootende vijandelijke troepen R.); kampen, kampend vechten van (menschen tegen BTDj. 72) beesten, die men tegen elkander laat vechten BTDj. 674 (vrg. ngadu); vechten, strijden, tegen elkander op bluffen, opjagen bij sêtotêr, Wk. ° bantah, redetwisten over ngèlmu's BTDj. 56 (vrg. kêrah, pêrang, en kêrêngan); weêrstand R. — narungi, KN. nanglêdi, K. iemand kampend bestrijden, weêrstaan, weêrstand bieden; vechtend zich verzetten tegen. — tarungan, of têtarungan, en tanglêdan, of têtanglêdan, met een ander of met elkander strijden; strijd S. — patarung, patanglêd, het strijden S. - têrang
- KN. licht, helder, klaar, zooals van de lucht; zuiver, zooals bv. water; ook fig. rein? vrg. êning, (Men. VII, 190); klaar en duidelijk te verstaan of te begrijpen; helderheid, klaarheid; droog weêr zijn; het ophouden van regen (udan têrang, BG. 220) ook al is de lucht nog niet helder, vgl. tingkas, ook formeel, in formeele orde van de behandeling van een zaak (grondv. rang, zie arang). têrang saking, of enkel têrang, duidelijk komende van, nl. van hooger hand of bevel (zooals door een pratăndha cap, S.). ngantosi têrangipun dhawah dalêm, BTDj. 357, wachten op het officiëele bevel v. d. Vorst? met bekrachtiging, op last of met voorkennis van ... botên têrang kalihan, zonder voorkennis van BTDj. 686 (vrg. atas). wis têrang, genoegzaam
-
--- 1 : 636 ---
- duidelijk uiteengezet, van een dhawah, timbalan, of kêrsa, zoodat men niets verder te zeggen heeft of verlangt S. kabar têrang, een bericht uit goede bron, zoodat men weet, vanwaar het komt. măngsa têrang, het heldere, drooge jaargetijde: de mångså's Kåså, Karo en Katigå. ° ing jawah, Bl. CP. 209. — nêrang, opheldering, inlichting vragen; zich informeeren bij iemand; om helder weêr vragen, als het dreigt te regenen, waarbij eenige jonge meisjes een rijsbezem zonder steel in een door asch gevormden kring op den grond zetten met de puntjes naar boven, waaraan eenige lombok's en uien zitten; vgl. istika, Wk. — nêrangi, iets verlichten, zva. madhangi. iets ophelderen, toelichten R. — kêtêrangan, of katrangan, opheldering van een zaak, verklaring, verduidelijking, inlichting S.; jurid. bewijs v. d. B. 218; grammat. bepaling WD. 9; van de zon: katêrangan ima, (Rs. 571 en PM. 63) onbewolkt? katrangangnipun,[4] ook voor dat wil zeggen Dj. M. 1866, 41, 4. — nêrangake, iets ophelderen, verduidelijken; van iets opheldering geven JZ. I, 114; omtrent iets zich inlichting verschaffen of opheldering vragen; iets door een hoofd laten bekrachtigen, zoodat het blijkt, dat het met zijn voorweten is. ° udan, den regen doen ophouden S. — trangan, têrangan, of têtêrangan, opheldering, verklaring van een zaak S., WR. têrangan, Wk. helder weêr, droogte; elkander opheldering geven Wk.; ook formeel, in formeele orde gedaan JBr. 102, R. măngsa °, de drooge moeson. — pitêrang, verzoek om inlichting. matur pitêrang, om inlichting verzoeken S., Dj. M. 1867, 43, 7.
- têrung
- gew. krupuk têrung, KN. een soort van zeekwab, gedroogd en bros gebraden. — ngrupuk têrung, daar op gelijken van staande ooren gezegd.
- turung
- KW. zva. durung, Wk. (oudj. vgl. Brandes, Proefs. 78).
- terang
- KW. zva. ngasorake, Wk.
- tèrèng
- zie toring.
- terong
- KN. naam van verschillende soorten van solanum of nachtschaduw, Solanum L., species plurimae (spec. Solanum melongena L., de Clercq) waarvan de vrucht rauw, of doorgaans half rijp als sayur gekookt, bij de rijst gegeten of met olie gebraden wordt. ° glathik, MR. I, 57, ZG. XXVII, 331. ° kopèk, ° êndhog, en ° pandhan, (° ngor, nog een soort? Tj. II, 550) soorten van terong (zie Fil. en Ks.). Vgl. conthom, en zie ZG. XVIII, 179, XXVII, 331.
- toring
- tèrèng, KN. katoring-toring, (Men. VIII, 11) katèrèng-tèrèng, al verder en verder gaan, van kwaad tot erger Wk., zva. kêlunta-lunta, Rh.; ook o. a. GB. XVII, 256.
- torong
- KN. (zva. corong, 2.) trechter. alas °, heet in Måjåkěrtå grond met laag bosch ER. norong, iets tot een trechter maken; een trechter gelijken, bv. van vooruitstekende lippen L. 204; Waj. I, 279 uit verachting CP. in TBG. XXXI, 469.
- tarungku
- of trungku, KW. zva. kunjara, Wk. (Port. tronco). — narungku, of nrungku, KW. zva. ngunjara, BG. 478, Waj. II, 531. KN. narungku, nrungku, maar voortgaan, niet tegen te houden; maar met iets voortgaan, zonder naar goeden raad te luisteren, bv. met drinken van sterken drank; vgl. tungku, 2. R. — trukon = lêlaran, Bab. Jo. I, 1231. — patrukon = kunjaran, Ib. 1238.
- trangsa
- KW. zva. têdhak turun, Wk.
- tringsilan
- zie ringsilan.
- trangga
- KW. zva. lêga, dhangan, padhang, Wk.
- trêngga
- KW. zva. lintang, Wk. (verbast. van tranggana?).
- tringga
- KW. zva. lêga, dhangan, padhang, vgl. trangga.
- turanggi
- zie turăngga.
- turăngga
- of als Kråmå-vorm turanggi, KW. zva. jaran, (Skr. turangga, evenzoo oudj. BJK. 162, 163). KI. voor rijpaard (minder hoog dan titihan) WP., R. Tj. Sěngk. 7, Wk. turăngga buntal, wangs. voor năngka, [palăngka] JZ. II, 273. — katuranggan, KN. de (goede of slechte) teekens, die een paard, kemphaan, gěmak, pěrkutut of kat heeft, vgl. mathi, unyêng-unyêngan.
- taranggana
- of tranggana, KW. zva. lintang, Wk., RL. 16b, 39b (Skr. târâgaṇa, sterrenheir). putri Ratu Mas Trangganawulan, eign. van een Vorstin van geesten, vroeger een dochter van den laatsten Vorst van Måjåpaït.
- trêngginas
- of têngginas, KN. vlug, gauw, vaardig, rap (vrg. rikat, cukat, en trampil) BS. 43.
- trênggos
- tarênggos, KN. een lederen muts, een hoofdsiersel uit den ouden tijd Wk.
-
--- 1 : 637 ---
- tranggal
- KW. zva. têmpuh, (ontbr. W.). — nranggal, zva. nêmpuh. KN. een vijand in de flanken vallen. nranggal gègèr, opschudding ergens teweeg brengen. kêtranggal, geraakt, getroffen, bv. door een steen GR.
- trêngguli
- of têngguli, KN. naam van een wilden boom (de Cassia L., nat. fam. der Leguminosae Ks.) waaraan de pijpvrucht groeit, waarvan het moes tot purgeermiddel gebruikt wordt en het hout o. a. voor piekstokken Rs. 321, RL. 59b, T. 56b, voor lijkkisten Bab. Jo. I, 788 (vrg. têmpaos), JZ. II, 271.
- trênggulun
- of tênggulun, (T. 27b tinggulun) KN. naam van een wilden boom met eetbare vruchten (van het hout worden kleine werktuigen gemaakt JR.) Protium javanicum Burm., nat. fam. der Burseraceae (Fil.; vlg. Ks. Protium Wight).
- trênggilis
- trênggilês, of tênggilês, KN. katrênggilis, enz. gedwongen, genoodzaakt Wk.
- trênggalung
- KN. naam van een soort van wilde kat, een soort van civetkat (grooter dan rase); volg. somm. het mannetje v. d. rase, Wk. trênggalung tanpa baga, wangs. voor kaluwak, [luwak] JZ. II, 273.
- trênggiling
- KN. nm. v. e. geschubd viervoetig dier, de miereneter. ° mênthik, nm. v. e. medicinalen wortel; volg. and. een insect als een duizendpoot, dat bij aanraking zich tot een balletje ineen kronkelt, grooter dan celengan, vgl. luwing, Wk., TBG. 1894, 495. — nrênggiling, gelijk een miereneter doen JZ. II.
- trênggulang
- = tênggulang, Wk.
- tronggong
- katronggongan, katlonggongan, kadalonggongan, KN. zich door list gevangen, bedrogen, benadeeld zien Wk.
- tak
- zie dak.
- têk
- zva. tak, WP. 33, 99, de N.
- tuk
- (of êtuk) KW. zva. olèh, (vgl. antuk, I. RL. 13b) undêran, anjrah, Wk. KN. 1. bron, stam o. a. v. antuk, wel Tj. II, 670, oorsprong van een rivier AS. 249; fig. bron, oorsprong, bv. van alle kwaad S. Ook heeten tuk, de door vogels gemaakte gaten of gaatjes in boomen CP. in TBG. XXXI, 429, vgl. Waj. I, 173, 359; II, 36. — ngêtuk, opwellen Tj. II, 543. — angêtuki, fig. de oorsprong zijn van; aanleiding geven tot? Tj. II, 617. — 2. Chin. de tafel vóor het afgodsbeeld tapèkkong, in Chin. huizen, waar de offerspijzen geplaatst worden Wk., het tafeltje voor den Susuhunan, waarop bij een garěběg zijn sirihdoos geplaatst wordt. lêmari tuk, of enkel tuk, kast om borden en ander eetgereedschap in te bewaren, bordenkast, etenskast JR.
- tèk
- ('ntèk) verkorting van êntèk, KB. 117.
- tok
- 1. tokiyik, KN. een soort van kêndhêla. si disambêr ing tokiyik, een schertsende verwensching AS. — 2. katok, N. in de spreektaal zva. katon, S. — 3. = pêthèn, (těg.) de N.
- taka
- zie antaka.
- taki
- en tèki, (ontbr. W.) KW. zva. tapa, BS. 194, KS. 127. Zoo ook taki-taki. Een ander zie ben. mangun tèki, WP. 16 of mangun taki-taki, zva. mrêtapa. — matèki, zva. mundhi, Wk. — nèki, en nèki-nèki, iets met heiligeneerbied behandelen, als iets heiligs bewaren of in waarde houden. — taki-takian, zva. patapan.
- têka
- 1. N. dhatêng, K. rawuh, KI. komen, aankomen; ook voor terugkomen van iemand die ergens naar toe geweest is; komst, aankomst, terugkomst; ook zva. tumêka, en kongsi, tot aan, tot aan toe, tot aan toe komen GR. en L. 59 zva. têkan = dalasan? têka, in de spreektaal zva. sêka, of saka, N. saking, K. ergens van af, van uit of van daan gaan of komen, van ... af, van uit Prěg. 46; doch in de bet. v. wegens, weinig gebr., dan ook in N. saking, Wk.; intusschen BTDj. 471 in de bet. v. door, en volk. Wk. têka dening, N. saking dening, omdat, dewijl; ook wel awit têka, N. awit saking. têka ing = saka ing, N. saking, K. door middel van; ook om de onbepaaldheid van een genoemde hoeveelheid te kennen te geven: in vergelijkingen zva. dan BTDj. 89. lunga têka, ons komen en gaan, o. a. tj. I, 208. têka ing dina iki, tot op dezen dag GR. têka ngêndi, waar vandaan? têka ing ngisor, van uit de laagte JBr. 279. têka karo têngah nyari, een anderhalf vinger breed JZ. I, 191. amêrga têka, wegens, door JBr. 278. — tumêka, N. (dhatêng, of Wk.) dhumatêng, K., komen tot een persoon; in opschriften van brieven aan
-
--- 1 : 638 ---
- (katur, en konjuk, KI.); en zoo ook tumêkaa, en dhumatênga. Verder tumêka, (= têkan, zie ben. Bl. CP. 203) N. dumugi, K. aankomen in een fig. zin, en tot aan iets, bv. dezen dag, of de dood BTDj. 628, 98. tumêkaning esuk, met het aankomen van den morgen, komt de morgen aan, vgl. nganti. — nêka, gew. nênêka, KN. mara dhatêng, of mêrdhatêng, K. ergens als vreemdeling aankomen BG. 413, of zich vestigen. wong (of tiyang) ° een pas aankomende, vgl. anyar. nanêka, KN. dhadhatêng, KI. voorbijgaande v. e. kwaal Wk. — nêkani, N. andhatêngi, K. tot of bij iemand komen (in deze bet. nindaki, K. nêdhaki, KI. Wk.); iemand aankomen of overkomen BTDj. 370, AS. 263, K. 16, 6; een belofte nakomen; aan een verzoek voldoen Waj. II, 131, BG. 413, volg. Wk., R.; ook BS. 221, doch waarschijnlijk aldaar beter: iem. (iets) verschaffen CS., S., Men. VII, 263: iem. (een brief) doen toekomen. — katêkan, kêdhatêngan, katêdhakan, KI. iemand bij zich krijgen. ° mungsuh, door vijanden overvallen worden BTDj. 17, 47; bezocht worden door een ziekte BTDj. 3; iets, dat iemand overkomt, ondervinden; fig. iems. misnoegen BG. 476; iets, bv. zijn wensch, bekomen, erlangen. — nêkakake, andhatêngakên, doen komen, doen ontstaan, bv. een gara-gara, vgl. andadèkake, BTDj. 8; maken dat iemand komt; maken dat iets komt waar het wezen moet; het doel doen bereiken BTDj. 218; iets doen geworden (aan iemand); het ergens aan toe brengen, het zoover brengen, dat men er komt S., J.; voldoen, botvieren? bv. zijn lusten, vgl. nutugake, ° budi, BTDj. 209. tinêkakake ing jangji, zva. ngajal, BTDj. 557. — têkan, N. dumugi, K. aangekomen JZ. I, 119, AS.; tot aan toe. têkan, N. dalah, dalasan, KN. tot zelfs JZ. II. dhatêngan, in MS. 2306 passim voor pas aangekomen, o. a. 119, 120, vgl. nanêka, boven. — 2. KN. ook verk. ka, veelal uitgesproken en ook wel geschreven als kok, (kåq), een uitroep van verwondering over iets, dat gebeurt of dat men ziet gebeuren: zie! kijk! BTDj. 473. dene: têka: nganèh-anèhi, kijk; het is toch bevreemdend! volg. Wk. kok, met afkeurende verwondering ook elliptisch aan het eind van een zin, bv. kowe ditimbali bêndara: kok, mijnheer roept je, kijk! en dan verzwegen de gedachte, bv. ora krungu, of ora kopaèlu, en je hoort 't niet, of je stoort er je niet aan, of iets derg. têka anurut, K. 5, 1, 6. ° sumăngga, K. 17, 2, vgl. dhatêng. — 3. katêka, een wijze van koeren van pêrkutut, nl. zonder weêrklank met den laatsten slag, in tegenstelling van katêkung, of ukung, waar de eindgalm met kung, resoneert. — 4. voornw. van den 2den pers. als voorvoegsel vóor een pass. vorm, i. p. v. ko °, WS. 104, TBG. XXXII, 186.
- têki
- KN. naam van een soort van gras, Cyperus spec. div. een bolgewas, waarvan de bolletjes tot medicijn gebruikt worden (vrg. tike, 2) Fil., JZ. II. kêmbang têki, nm. v. e. lurik-patroon ZG. XXI, 214.
- tika
- KW. 1. zva. ingkang, en zva. punika, G. — 2. zva. tingkah, of solah, G. KN. tika, têtika, K. 7, 188? of têtika, Bab. Jo. I, 1445 de wijze waarop zich iemand gedraagt; en waarop zich iets toedraagt. têtika, volg. Wk. zva. solah, kawruh, pariksa. — 3. KN. oorzaak, aanleiding G.; ook beschuldigen, beschuldiging? Wk.
- tike
- KN. 1. met fijn gekorven bladen toebereide candu, opiumballetjes, die aangestoken met één haal door een pijp gerookt worden (vrg. madat). — nike, tike, maken. — nikèni, v. tike voorzien; de tike, voor zijn rekening nemen, bv. v. e. samenkomst. — patikèn, amfioenkit (vrg. pacandon, en panyêkrokan. — 2. een soort van têki, waarvan de bolletjes grooter zijn en gegeten worden, Eleocharis tuberosa Schult., nat. fam. der Cyperaceae Fil.; vlg. Rh. een aardvrucht die aan het strand groeit.
- tuka
- KW. zva. tunjêl, Wk.
- tuku
- N. tumbas, K. (mundhut, KI. Wk.?) koopen, iets koopen, en geld voor iets geven, om het in eigendom of gebruik te hebben, zooals bv. land om de vruchten er van te trekken S. (vrg. adol, kulak, anjuk, èbèr, têbas, enz.); ook gekocht, bv. van gekochte vruchten, niet uit eigen tuin JR. têtuku, têtumbas, koopen in het algemeen; iets, het een of ander, koopen. tuku warta, voor kulak °, Asm. S. I, 109. Ook tuku prungon, ° pangrungu, Waj. passim.
-
--- 1 : 639 ---
- tumbas toya, nm. v. e. belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 68. tuku-tinuku, koop en verkoop v. d. B. 88; vgl. WG. 125. — nuku, numbas, iets gaan koopen, de koop van iets aangaan; iets van iemand koopen, iets van iemand afkoopen, fig. ° palastra, Bab. Jo. I, 1156 met den dood bekoopen? vgl. Bl. CP. 191, alwaar te lezen numbas yuswa, (zie nog ngêmasi). dituku, pass. van nuku, en tuku. — nukoni, numbasi, koopen van of bij; ook een meisje tot vrouw koopen, voor een meisje, dat men tot vrouw wenscht te hebben, een som gelds (tukon) geven. — nukokake, numbasakên, (iets) koopen voor iem., ook voor iets, bv. geld JZ. I, 91, 222. — tukon, of têtukon, en tumbasan, of têtumbasan, wat gekocht wordt BS.; koopgoederen; een koop? R. tukon, tumbasan, de som die voor een meisje betaald wordt, om het tot vrouw te hebben, zie verder Wk. wong (of batur) °, een slaaf (of slavin BG. 462); als huurtroepen BTDj. 524. tukon pasar, enz. pasar-koopwaar, nl. de artikelen die bij een sajèn, behooren als êmpon-êmpon, ampo, borèh, verder jongkong, inthil, surabi, kupat luwar. — panuku, panumbas, het koopen; ook zva. patuku, patumbas, middel om te koopen, geld om iets te koopen; geld voor iets, geld dat voor iets gegeven moet worden JZ. I, 151, 156; koop KT. patukuning layang, wat men betalen moet voor een acte, de onkosten van een acte. patukuning kêmbang, een stuk geld, dat bloedverwanten en vrienden 's avonds vóór den trouwdag tot geschenk geven; ook het geld, dat een zoon, die zijn vader in zijn post opvolgt, aan den Lurah-tabon geeft, gew. een half jaar pacht; en een stuk geld, dat om het half jaar aan de danseressen en concubinen aan het hof gegeven wordt. panumbas popok, en ° cêmêngan, nm. van twee belastingen in Bagělen in de Jav. tijd ER. II, bijl. 69, 70. — pituku, zva. patuku. ° wirang, wat de man aan de vrouw moet geven, wanneer hij haar verstoot en zij geen recht heeft den huwelijksprijs van hem te eischen KT. — patukon, JBr. 67, patumbasan, koopprijs, en, even als tukon, geld voor iets (om het te koopen), en de som, die voor een meisje betaald wordt om het tot vrouw te hebben GR. Ook nm. van een belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 65; III, bijl. 10.
- teka
- KW. zva. tika.
- tèki
- 1. zie taki. — 2. KW. zva. pingitan, en punika, (voor ta + iki) Wk., C. 2061, bl. 48b.
- teko
- Chin. KN. Chineesche trekpot van roode of bruine aarde KB. 214; zie nog de N. — tekoan, een nagemaakte Chineesche trekpot JR.
- toko
- Chin.? KN. een winkel (vrg. warung). Vlg. ZG. XXII, 142 een opkooper van gestolen goederen.
- tukuh
- KN. klampen of dwarshouten eener prau Wk., stam kuh, vgl. kukuh.
- tak-un
- zie tangun.
- takèn
- zie takon.
- takon
- in de spreektaal ook takok, N. takèn, (gemeenzaam ook takèk, Wk.) en gew. pitakèn, K. tanglêd, en pitanglêd, ook nanglêd, KD. andangu, KI. vragen, een vraag doen, door vragen naar iets of iemand vernemen; ondervragen Wk. (in deze bet. wèl andangu, Gr. L. 4?). têtakon, enz. (of takon-takon, enz. Wk.) vragen in het algemeen. takon-tinakon, mekaar ondervragen Waj. passim, verkort. v. takon-tinakonan, ML. 244, vgl. WG. 124. — nakoni, nakèni, mitakèni, nanglêdi, mitanglêdi, en andangu, BTDj. 4, vragen aan, ondervragen; iets door vragen onderzoeken. — nakokake, nakèkakên, mitakèkakên, (volg. Wk. nakokakên, K.) nanglêdakên, andangokake, (volg. Wk. andangu) iets vragen (aan iemand); vragen naar; laten vragen BS. 221, Gr. L. — patakon, gew. pitakon, patakèn, gew. pitakèn, pitanglêd, pandangu, vraag; een vraag doen. — patakonan, patakenan, patanglêdan, vraagbaak, vgl. patarèn, bij tari.
- têkan
- zie bij têka.
- têkên
- KW. zva. tuntun, Wk. KN. lantaran, KI. wandelstok BTDj. 57 (vrg. jungkat, en cis) JZ. II. atêtêkên, met een wandelstok in de hand AS., JZ. ° cis, BTDj. 61. — têkênan, iets als wandelstok gebruiken G. (volg. Wk. nêkênake); met een wandelstok (gaan).
- têkon
- KN. aard, geaardheid, inborst (vrg. watêk [wa...]
-
--- 1 : 640 ---
- [...têk], ambêk, dhasar, en budi) BTDj. 448.
- tukon
- zie bij tuku.
- tèkên
- KN. Holl. teekenen, onderteekenen; handteekening (vrg. tăndhatangan). — nèkên, onderteekenen. — nèkênake, laten onderteekenen, geven om te onderteekenen.
- tikanang
- tekanang, KW. zva. ingkang, Wk.,
- takcèk
- Chin. het Chineesch leeren lezen Wk.
- takêr
- KN. meting van inhoud of capaciteit; maat, maatstaf JZ. II; iemands maat, zooveel als iemand hebben, of zoover als hij het brengen kan (vrg. ukur). takêr gănja, zva. kongsi tumêka ing gănja. takêr kalayan lunas, zva. asok kongsi lunas. takêr marus, (of ° rudira) zie arus. takêr turuning gawe, of kortêr takêr turun, N. takêr têdhak, K. ben. v. e. belasting in geld, zooals het heet, voor bouwstoffen en werkvolk, door de dorpshoofden op te brengen aan den Lurah-tabon, voor den Vorst BTDj. 575. Zie verder ER. II, bijl. 67; III, 7, 17, bijl. 56. — nakêr, iets meten. nakêr warêg, de volle maat van iets geven; ook categorisch afvragen, zonder omwegen uitdagen Wk. tinakêr warêg, de volle maat krijgen van beknorring of scheldwoorden JZ. II. — takêran, of têtakêran, gemeten; bij de maat; de maat die iemand gebruikt om te meten; spec. inhoudsmaat v. d. B. 112. Zoo ook panakêran, BTDj. 454.
- takir
- KN. een bakje van een in de vorm van een schuitje gevouwen en aan beide einden met een pennetje (biting) vast gestoken blad (gew. pisangblad), waarin, in plaats van in een bord, eten gedaan wordt, vgl. conthong, walangsang, tampelang, pincuk, zie ook ponthang. pêngraos takir mangkurêb dipun lumahakên, Waj. II, 418, 429 van ijverig zoeken. Ook ben. van het dwarshout onder en boven aan het einde van een Javaansch dak, waaraan de onderste punten van de dak sparren verbonden zijn. ° gamblok, de bovenste takir, van het onderste en de onderste takir, van het bovenste dak, wanneer beiden naast elkander vereenigd zijn. ° lambangsari, wanneer beiden onder elkander vereenigd zijn. ° lambang gantung, wanneer de eene takir, onder de andere hangt Wk.; de binnenhoeken waar de lambang, en de pangêrêt, elkaar ontmoeten CP.; volg. Rh. een aantal balken, die gestapeld worden op de pangêrêt, en panglari, en als 't ware een takir vormen. — nakir, een blad tot een takir, vouwen. — takiran, van takir, voorzien, bv. de dak sparren. patakiran, in een takir, (blad) gedaan Wk.
- tukar
- poët. KN. gevecht, zooals van jongens, met vuisten R., KB. 70 (vrg. kêrêng). tukar padu, (of ° pabên) twisten, krakeelen. — nukar, KW. zva. ngliru. kêtukar, KN. verbastering in de taal. ° ring basa, door verbastering Dj. M. 1866, 27, 4. — nukari, vijandig behandelen Rh.; met minachting, trotschheid behandelen Wk. — nukarake, geld wisselen W., vgl. nglironi, Mal. tukar. — tukaran, of têtukaran, gevecht; met elkander vechten, gew. van kinderen; doch ook met elkander om het bezit van iets twisten, krakeelen en handgemeen worden van volwassenen, vgl. kêrêngan, kêrah, tarung.
- takura
- KW. zva. kiwa, Wk.
- têkerah
- en nêkerah, BTDj. 50 omzetting van tarekah, en narekah.
- takrul
- KN. in acht nemen, gehoorzamen, bv. godsdienstplichten, of vorstelijke bevelen Wk.
- tukar-maru
- of sêkar maru, KN. nm. v. e. zeevisch, gew. gezouten en gedroogd, vgl. sèh mèru. tukarmaru, nm. v. e. gěṇdhing Wk.
- takèk
- takok, zie takon.
- têkak
- KN. nm. v. e. onheil (de nabijheid v. e. dief voor- Wk.) spellenden nachtvogel, vgl. tuhu, bintik, Bab. Jo. I, 1426; C.2196, bl. 53, RL. 5a: têkêk. — nêkak, of nêkêk, de keel toeknijpen of drukken, en zoo met de hand wurgen (vrg. tênggog); ook iem. hinderlijk zijn, bv. in zijn kostwinning; water in zijn loop belemmeren. katêkak, benauwd, beklemd om den hals, bv. door een stropdas Wk.
- têkêk
- zie bij têkak.
- têkik
- KN. 1. nm. v. e. wilden boom met fijn en hard hout, waarvan wel krisscheden, en ook wel grooter voorwerpen gemaakt worden; het uitgebrande sap der takken dient om de tanden zwart te maken Rh. (vlg. Ks. versch. species van Albizzia Durazzini, nat. fam. der Leguminosae) C. 2169, bl. 139. — 2. nêkik = nêkèk, zie têkèk.
-
--- 1 : 641 ---
- têkuk
- KN. vouw, gevouwen, zooals van papier; v. e. gêlung, C. 2061, 71a (vrg. bêkuk, talib, en lêmpit). tatah têkuk pênjatos, een klein rond beiteltje bij het bewerken der tanden in gebruik Kr. — nêkuk, iets buigen, ombuigen R.; iets vouwen, een vouw in iets maken; iets zoo buigen, dat het knakt JZ. II; met een hoek zich buigen, ombuigen of een wending nemen, bv. van een weg of rivier (vrg. nikung), v. e. persoon Bl. CP. 162 (een hoek omslaan R.). ° gulu, zich den hals knakken, zooals de inlander doet om zekere ontspanning aan de halsspieren te geven. nêkuk pênjalin, of mluku °, ploegen zonder ophouden en als in een spiraal, zoodat de ploegvoor den vorm krijgt van een meermaal omgebogen rotan SG. nêkak-nêkuk, zich buigen en wenden R. katêkuk, in een pijnlijk gebogen of gedoken toestand geraken; een vouw of knak krijgen Wk. — nêkuki, mrv. door zóo bv. een stuk bamboe telkens een knak te geven, bij wijze van een kerfstok merken; vgl. tikêl. — nêkukake, voor een ander vouwen; aan een weg door een hoek een andere richting geven Wk. — nêkukan, obj. den., vouw, knak, het merk v. e. vouw of knak. dalan têkukan, een weg, die met een hoek ombuigt.
- têkèk
- KN. een soort van gaoote hagedis, Platydactylus guttatus, met een dikken kop, gekko genoemd, die zich tusschen het houtwerk van een dak ophoudt en zulk een geluid maakt JZ. II, vgl. jêkèk. — nêkèk, rijp aan den boom van sommige vruchten als mangga, jěruk, enz., naar men wil, eig. v. d. mangga's wier schil als zij rijp zijn op die van een gekko gelijkt; oud v. menschen (gemeenzaam). — tumêkèk, zich oud aanstellen Wk., vgl. dalu, matêng.
- takad
- zie takat.
- takhid
- KN. Ar.? grens, eindpaal. — nakhidi, de grens van iets bepalen Wk.
- tekad
- KN. wat iemand aangrijpt om zich te helpen, stap of besluit, waartoe iemand komt JZ. I, 90, 103; vooral een gewaagde of wanhopige stap of onderneming Bab. Jo. II, 413; ook de moed, dien men daartoe noodig heeft? vgl. ook RP. 39, 40. kandêlna tekadirèki, Tj. II, 524; aangegrepen redmiddel; wat iemand zich in het hoofd zet AS. 13? JR.; ook beginsel, aangenomen gewoonte (Men. VIII, 382) Rh., volg.Wk. gedrag, handeling (Ar. [Arab], het aangrijpen; onderneming). Vrg. sêdya. — nekad, iets gewaagds of wanhopigs ondernemen, een gewaagd of wanhopig besluit nemen Bl. CP. 263, Gr. L. 144; het wagen of bestaan JZ. II, BG. 312; ook in 's hemels naam! in vredesnaam Waj. I, 11; in deze bet. ook tekad, K. 2, 13; vgl. Bl. CP. 191. ° pakonipun ingkang Maha Kuwasa, ellipt.? voor het wagen zich te verzetten tegen enz.; het in zijn hoofd zetten of gezet hebben JR. — nekadi, iets doorzetten; bij iets volharden; het er op wagen of gezet hebben Bab. Jo. I, 952. — nekadake, op het spel zetten, bv. zijn leven, vgl. ngêtohake. — tekadan, tot wagen geneigd, vermetel, op goed geluk af enz. Bab. Jo. I, 952, Wk.
- tokid
- (Ar. [Arab]) KN. verzekering, bevestiging. ° ing pêsthi, Bab. Jo. I, 787; verzekering van berusting, onderwerping, getrouwheid BTDj. 492, Wk. — nokidi, bij iets blijven, in iets volharden Wk., vgl. tekad.
- takdir
- (Ar. [Arab] KN. Gods raadsbesluit, voorbeschikking, noodlot, voorbeschikt lot (vrg. pêsthèn). sumêrêp ing ° yèn sampun pinêsthi karsa Allah, BTDj. 118. — nakdir, iets voorbeschikken van God. wis tinakdir, voorbeschikt AS. 1. — pênakdir, het voorbeschikken; voorbeschikking, raadsbesluit R.
- tikta
- KW. zva. pait, RL. 40b en ampêru, Wk. (Skr. tikta, bitter). Wilatikta, oude ben. v. Måjåpaït JZ. I, 27.
- tèkte
- zie te.
- takat
- of takad, KN. sterk, taai, onvermoeid; het kunnen uithouden; taai van leven, veel kunnen verduren van beesten en gewassen S. ° marang panas, JLW. 50 (vrg. cakut). — nakatake, zich sterk houden (vrg. nahanake, en nguwatake) GR.
- takut
- KW. Ml. zva. wêdi, giris, Wk., T. 14a, vgl. RK. 2.
- tiktri
- KW. zva. rai, Wk.
- tiktak
- of tetak, KN. een klein stuk kanon (vrg. kalantaka) BS. 649, 681.
- têksa
- KN. forceering (vrg. pêksa) zva. mêksa,
-
--- 1 : 642 ---
- steeds Bl. CP. 27. — nêksa, iemand forceeren JBr. 422. — têksan, schoorvoetend, gedwongen Wk. — patêksa, zie ben.
- têkas
- KW. zva. kêmu, Wk., vgl. têkês.
- têkês
- KW. zva. kêmu, (zie ook KS. 104) en kêthu, Wk., Wiw. 13, Wiw. dj. 6. KN. een soort van pruik, hooge muts van gekroesd haar, een hoofdsieraad bij het topèngspel, of van de vezels van de arènbast, in den vorm v. e. steek door grappenmakers gedragen, om voor sétan te spelen; KI. zie bij sunat. — têkêsan, met een têkês, op (Tj. I, 973).
- têkis
- KN. ketêkisan, TP. en WJ. ontdekt, aan den dag gekomen; in den kijker loopen; zva. konangan, JR.
- tikus
- KN. rat, muis (vrg. wirog, en pithi) JZ. II. — tikusan, ben. v. e. soort van voetzoekers (eig. als "rotjes", omdat die op den grond sissend rondzwerven) C. 2061, 56b, Tent. 46, Bab. Jo. I, 710, vgl. taoyah, en mrêcon, ook nm. van een visch en van een watervogeltje (zwart van kleur Wk.), en van een kruid, dat tot geneesmiddel gebruikt wordt J. (vlg. de Clercq: Inula Cappa DC.).
- taksih
- of têksih, zie isih.
- tiksna
- KW. zva. landhêp, of lêlandhêp, panas, padhang, sorot, en ngati-ati, (het laatste ontbr. Wk.) JZ. II (Skr. tîkṣṇa, stekend, snijdend, scherp; heet; scherpzinnig).
- taksir
- of têksir, Holl. taxeering, vgl. tapsir. — naksir, KN. taxeeren, schatten, begrooten, waardeeren (vrg. murwati). — panaksir, het taxeeren; taxatie GR. — taksiran, obj. den. getaxeerde waarde, waardeering, gissing Wk.; taxeering, begrooting R.
- têksaka
- KW. en KN. zva. ula, Wk., BS. (Skr. takṣaka, een van de voornaamste slangen of draken in de Pâtâla of het onderaardsch verblijf van slangen en draken).
- taksis
- KN. nalatig, onvoorzichtig; verzuim, nalatigheid enz. — kataksisan, door eigen verzuim zich benadeeld zien Wk.
- taksil
- tapsil, KN. volgorde; samenhangend (Ar. [Arab]). — naksili, iets naar geregelde volgorde doen Wk., zie tapsila.
- têksila
- zie bij tap.
- takwa
- KW. zva. kaya, Wk. KN. een kort overslaand buis (kulambi) met een kraag en halsknoopen. en met lange mouwen zonder mouwsknoopen, een dagelijksch kleedingstuk van mannen en vrouwen ZG. XXI, 3 (in den Oosthoek surjan, of sarojan, gen. CP.), vgl. wêlah bantên.
- takwi
- KW. zva. upama, vgl. takwa, Wk.
- takwan
- = takon, T. 19a.
- têkwan
- KW. zva. kalayan, sarta, tan, tanpa, Wk. (de twee laatste bett. verdacht; zie nog BJK. 172, 177).
- takêl
- KW. zva. tahan, bêtah, Wk.
- tikal
- KW. zva. ubêd, Wk., vgl. tikêl.
- tikêl
- KW. zva. putung, bêngkung, Wk. KN. (knak R.); geknakt; knakken; door knakken in tweeën breken, al is het dat de stukken nog aan elkander hangen, van harde of minder buigzame voorwerpen (v. minder harde of meer buigzame coklèk, vgl. nog tugêl, putung, pêdhot); gekrenkt WP. v. h. hart, vgl. singgêt, cugêt, putung, dubbeld; het dubbelde BG. 348 (vrg. rangkêp). dhinêndha °, met het dubbelde beboet worden BS. ° têlu, drievondig. buh tikêl, zie bij buh. akèh tikêle karo kang mau-mau, veel maal meer dan vroeger RP. 129. ° alis, de wenkbrauwen fronsen, vgl. têpung, en KS. 123. ° uwosên, of ° wosên, stijf van de kramp zijn van de vingers en beenen Wk. (vrg. cikal, II. en likatên). tikêl balung, KN. tikêl tosan, KD. naam van een medicinale plant, met lange dunne geledingen, gelijk sommige cactussen (vlg. Ks. Euphorbia L., nat. fam. der Euphorbiaceae, vgl. Fil.). atikêl wrêti, KW. zva. nikêl wrêti, G. — nikêl, iets knakken, een knak in iets maken, iets in tweeën breken door het te knakken; iets verdubbelen, bv. een boete. ° papat, verviervoudigen. ° balung, zich vereenigen met, zich aansluiten aan R. nikêl wrêti, of ° asta, KW. zva. nyêmbah, of een diepe buiging maken. zich buigen als een knipmes WP. 64, Bab. Jo. I, 1411. Zie ook Kern in Bijdr. 3e R. IV, 13; volg. and. zva. nilas warti, bij tilas. kêtikêl, fig. ongelukkig zijn door mislukte ondernemingen. ° ing ujar, zich door verspreken ongelukkig maken. — nikêli, mrv.; iets merken door telkens een knak te maken, bv. in
-
--- 1 : 643 ---
- een strootje, zva. nêkuki, het dubbelde van iets (eens zooveel) geven, bv. van een debiteur of pachter Wk. ° bayi, een pasgeboren kind de ledematen drukken en buigen, zooals de vroedvrouw doet, opdat het kind minder aan ziekten onderhevig zou zijn, vgl. andadah, en zie ZG. XX, 277. — nikêlake, iets doen knakken, het hart van iemand krenken; iets verdubbelen, zooals de pacht van een land. — manikêl, poët. zva. nikêl, en manikêlkên, zva. nikêlake, WP. manikêl tuduh, een bevel overtreden, trotseeren A. 43, 48; WP. passim (alwaar ook manikêlkên °). — tikêlan, de breuk of knak, het geknakte; het verdubbelde, de verhooging; ook nm. v. e. vierkant huis met dubbel dak. tikêlan galih, zie bij cugêt. — pratikêl, zie ben.
- tukêl
- KN. streng van garen JZ. I, 306; BG. 457: sa ° lawene wênang. — nukêl, garen tot een streng winden (vrg. ngikal, ada, kayuh) nl. elke streng van de likasan, afnemen, ineendraaien en knoopen, zooals het ter markt gebracht wordt. — tukêlan, gewonden streng; bij strengen.
- takluk
- gew. têluk, KN. onderwerping; zich onderwerpen; onderworpen (Ar. [Arab]). ° alus, vrijwillige onderwerping door zachte middelen. — nakluki, nêluki, zich (gaan) onderwerpen aan. — naklukake, nêlukake, onderwerpen, in onderwerping brengen. — panêluk, onderwerping; en iemand die zich onderwerpt R. — têlukan, of tatêlukan, iemand die in onderwerping gekomen of gebracht is BS. 187, BTDj. 549. — patêluk, (in poëzie) onderwerping, bewijs van onderwerping Wk. (Bab. Jo. II, 466: pitêluk).
- taklèk
- KN. Ar.? voorbehoud, onder voorbehoud nog onzeker, vgl. sendhe, prajaya, jênggan, Wk.
- taklid
- KN. navolgen, nabootsen (Ar. [Arab]). sadat °, de sadat, uitspreken zonder ze te verstaan Wk.
- taklim
- KN. hoogachting, betuiging van hoogachting; iemand hoogachting of respect betoonen R.; eerbiedig, — zijn met betoon van hoogachting ZG. X, 277 (Ar. [Arab]). salam taklim, of enkel taklim, zie salam. — naklimi, iemand hoogachting of respect bewijzen. — naklimake, caus. ° pratingkah, een eerbiedige houding aannemen. ° basa, zijne woorden zóo inrichten, dat zij van respect getuigen Wk.
- tèkpo
- of po, Chin. KN. naam v. e. Chin. dobbelspel, een soort van rouge et noir Wk.
- têkap
- têkaping, têkapnya, of têkapning, KW. zva. dene, of dening, en têka, Wk., vgl. KS. 83, 128; WS. 164; JZ. II, bl. 150; Bab. Jo. I, 537 zva. nganti, vgl. têkan, dungkap.
- tukup
- een soort dak of dek v. e. prau Wk.; het aangezicht of den mond (° lathi = ° cangkêm, BG. 139, C. 2061, 50b). met de hand of handen bedekken (vrg. kukub). atukup karna, de handen op de ooren houden, om iets minder sterk te hooren GR. — tumukup, op het aangezicht of den mond gehouden of gelegd om het te bedekken van de hand of handen Gr. L. 244, R. — nukup, onverhoeds vatten of oplichten, overrompelen Bab. Jo. II, 241; I, 1044 vooral des nachts? LB. 130, BTDj. 655, Bl. CP. 274.
- takjir
- verb. tanjir, (Ar. [Arab] v. d. B.) KN. castigatie, kastijding; een straf, zooals geeseling, of een boete, die niet bij de wet bepaald is, maar naar omstandigheden door den rechter opgelegd wordt KT.; gew. voor geeseling (vrg. rangkèt). — nakjir, enz. castigeeren; geeselen. Scheldwoord: ditanjir kotos-kotos, je verdient tot bloedens toe gegeeseld te worden. — nakjiri, een takjir, opleggen aan; veroordeelen tot geeseling R.
- takyin
- KN. waarheid, zekerheid JBr. 126; zeker, zeker waar van een zaak of gerucht (Ar. [Arab], voor-oogen-stelling, bepaalde aanwijzing, Vrg. yakin, en gênah). — nakyinake, zich van de zekerheid van iets gaan overtuigen, naar de zekerheid van iets onderzoek doen.
- têkyan
- KW. zva. têka, Wk. tinêkyan = katêkan, BG. 367, 368.
- têkiyar
- zie iktiyar, AS. 21, 67.
- têkiyur
- onderworpenheid. iman °, de godsdienst of het geloof van nederige onderworpenheid P. v. d. B., K. 20, 67 (Ar. [Arab] Juynb. in Congres n. Bijdr.).
- takyat
- = tahyat, Wk.
-
--- 1 : 644 ---
- têkêm
- KN. (de inhoud van een Wk.) vuist, toegesloten hand (vrg. kêm, gêgêm, kêpêl); vastberadenheid, vast besluit. satêkêm, een vuistvol, bv. padistroo of padiplanten JZ. I, 77; zie ook bij racik. — nêkêm, in de vuist of gesloten hand vatten of gevat houden BJR. 13; vasthouden JBr. n°. 12; in zijn hand of macht hebben; onder zijn heerschappij hebben (vrg. mêngku). nêkêm êndhas, (of ° sirah), het hoofd (voorste gedeelte van het hoofd) in de handen nemen Bab. Jo. I, 298 (volg. Wk. de hand of handen op zijn hoofd leggen) Men. I, 80; een gewone wijze van groeten, minder nederig dan het maken van een sêmbah, ook iems. hoofd pakken Wk. ° palanangan, de hand op zijn schaamdeel houden vóor en na het baden op een openbare plaats Wk.; BG. 158: ° rai, de handen vóor het gelaat houden zva. tukup? katêkêm, beheerscht, in iemds. macht vallen, onder iemds. duim staan Wk. katêkêm ing khukum, onder de wet staan Gr. L. 190, R. — têkêman, obj. den.; ook bij handvollen Waj. I, 205; heerschappij Waj. I, 141.
- tikêm
- KN. het hout dat een rand uitmaakt van den buik eener prau Wk., vgl. tambir, sêrang, brukut.
- tukub
- nukub, gebr. nukup, zie tukup, BTDj. 598.
- tikbra
- zie tibra, AD. 52.
- takbir
- I. of têkêbir, (Ar. [Arab]), verheerlijking van God door het uitroepen van [Arab], God is groot! (vrg. tahlil, en dikir). — II, takbir, of tabir, Ar. [Arab], verklaring, uitlegging, zooals van een droom. — nakbiri, voorspellen, tot een voorteeken strekken Wk. — takbiran, of têbiran, zva. dikir maulud, volgens anderen gezamenlijke verheerlijking van God na afloop van de garěběg Běsar en 's avonds op den 29sten van Ramělan. takbiran, of tabiran, beduiding van iets als voorteeken of voorspelling AS. 7, JZ. I, 288.
- têkabur
- (Ar. [Arab]) KN. zelfsverheffing, gezwets, geprag JW. 23 (vrg. kibir, en ZG. IX, 341). — nêkaburi, zwetsen tegen (Men. VIII, 364), zich verheffen boven. — nêkaburake, verheffen, ophemelen, bv. zijn kundigheden Wk.
- têkêbir
- zie takbir.
- takabul
- (Ar. [Arab]) het in ontvangst nemen van hetgeen men bij koop en verkoop in eigendom verkregen heeft KT., S.
- têkung
- KN. gebogene houding met gebogene armen, als bewijs van eerbied; diepe aandacht (grondv. kung, 3.; vrg. dêkung). katêkung, zie katêka, bij têka. — nêkung, poët. manêkung, BG. 241 (BTDj. 454 anêngkung, vgl. A. 40; WP. 285, 286) in een gebogene houding zitten; in zulk een houding met diepe aandacht bidden Bl. CP. 143, BS. 612. — têkungan, gebogen, met velen in een gebogen houding zijn Wk., of tatêkungan, de buiging of bocht van een arm bij den elleboog en het gewricht van de hand. tangan tatêkungan, met gebogene armen. — panêkungan, KW. zva. pamujan, Wk. BG. 380: panêngkungan.
- têkèng
- in poëzie voor têka ing, en KW. zva. dalah, Wk.
- tikang
- tiking, tekang, RL. 32a, KW. zva. ingkang, Wk., T. 35b, KS. 99, vgl. tika, teka, tang.
- tikung
- (of tekung, R.) en tigung, of ook ligung, tekong, likung, KN. bocht, kromming van een rivier of weg (vrg. têkung, têkuk). — nikung, enz. een bocht nemen, met een bocht loopen. — tikungan, enz. bocht, kromming, die een rivier of weg vormt DN. I, 421.
- tukang
- KN. 1. ambachtsman, baas (vrg. juru, en zie WG. 199-201); volg. Wk. bep. voor ° batu, (mal.?) metselaar, volg. Rh. meer bep. voor ° kayu, timmerman. ° bata, verkooper van metselsteenen. ° bêsi, Mal. Jav. voor ° wêsi, vgl. pandhe, smidsbaas. ° roti, broodbaker AS. ° sêpatu, schoenmaker. ° tênung, toovenaar, toovenares GR. ° ngiringake, van vak een geleider WP. 85. ° dalan, opzichter van de wegen AS. ° padu, een twistersbaas, twistzoeker. ° obrol, een baas in het vertellen van sprookjes of in beuzelpraat. tukang wiwi, nm. v. e. nachtvogel Sri T. 58b, vrg. wewe. — nukang, het beroep van metselaar uitoefenen, het werk v. metselaar doen Wk. — nukangi, een metselaarswerk besturen Wk., ook fig. een baas zijn, bv. in slimheid P. v. d. B. — nukangake, iets door een metselaar laten doen. — 2. BG. 329 pukang, nm. v. e. soort apen, luiaard; brengt volg. inl. bijgeloof ongeluk aan B. v. B. 57. Mal. kukang.
-
--- 1 : 645 ---
- De botjes dienen als jimat om iemand uit zijn huis te jagen; die van de tukang kali, een gestreepte aap, verhinderen, in een stuwdam gelegd, dat die ooit bezwijkt ZG. XXXII, 352.
- tukung
- KN. met een stompen, bijna onzichtbaren staart van kippen, vgl. bukung, buntung, (nl. naar beneden gekromd Rh.?); volg. Wk. zonder staart van natuur.
- tekang
- zie tikang.
- tekung
- zie tikung.
- tèkèng
- KN. nèkèng, het verlies bij het spel onder twee of meer winners verdeelen, vgl. pothèng. katèkèng, zich moeielijk staande houden, de minste zijn, overwonnen, aan lager wal geraken, bv. bij het dragen v. e. zwaren last, bij het spel, bij een gevecht. — katèkèng-tèkèng, het uiterst zwaar te verantwoorden hebben, telkens of meer en meer verliezen, aan lager wal geraken Wk.
- tekong
- KN. scheef, krom op de zijde gebogen van de staart van een beest; met een scheve staart, vgl. tukung. Volg. Wk. ook het met een bocht loopen v. e. weg, heg, enz.; vgl. tikung, tegong. reyal °, of enkel tekong, een drieguldenstuk; volg. Wk. nm. v. e. soort oude Spaansche mat.
- tud
- = tuntut, de bloesem van de pisang Wk.
- tadi
- KW. zva. luwih, vgl. adi, Wk.
- têdah
- zie tuduh.
- tuduh
- KW. zva. warah, akon, pratela, dunung, pêca, praceka, Wk. (KN. wijzer, zva. tuding, R.), tuduh, N. têdah, K. aanwijzing BG. 289 (of bewijs?), terechtwijzing; ook fig. toonbeeld, voorbeeld; ook voor onderwijzing en last of bevel, zva. pakon, (vrg. duduh). tuduh dalan, wegwijzer, gids S. suka têdah, aanwijzing geven KT. atuduh, of tuduh, wijzen, inlichting geven BS. 446. — nuduh, nêdah, (terechtwijzen R.) iem. aanwijzen Bl. CP. 206; gelasten aan; zenden met een bepaalde last BS. 22. — nuduhi, nêdahi, iemand (iets) aanwijzen; aan iemand (iets) wijzen; iemand aanwijzing doen. — nuduhake, nêdahakên, iets wijzen, laten zien Bl. CP. 190, aanwijzen, aantoonen, aanduiden RP. 84; iets, zooals zijn heldenmoed, toonen S. — panuduh, panêdah, het aanwijzen, terechtwijzen enz. Bl. CP. 190. dariji panuduh, KT. 21 of panuduh, KN. de wijsvinger BG. 402 (vrg. tuding). — pituduh, BTDj. 60, pitêdah, aanwijzing BTDj. 16, terechtwijzing, uitwijzing, onderwijzing; ook voor last of bevel; aanwijzing of uitwijzing doen RP. 63; volg. Wk. zva. tuduh. pitêdah margi, den weg wijzen BTDj. 440. — mituduh, mitêdah, iem. iets aanwijzen, laten zien, aanduiden, te kennen geven; (in poëzie) en mituduhi, mitêdahi, iem. onderrichten, leeren Wk.
- tadur
- verb. v. tangadur? zva. udur, in Tj. II, 557 nukar tadur, zva. rêbut udur.
- tuding
- (ook tudhing, Rh.) poët. zva. tuduh, warah, akon, C. 2151, bl. 77a, of suding, Wk. KN. de wijsvinger, vgl. panuduh, wijzer van een uurwerk, zonnewijzer (vgl. bêncèt) of kompas (anders tuduh, dat platter is); ook ben. v. d. hoornen of bamboezen stokjes, waarmede de handen (JZ. I, 303, S.) der wayangpoppen in beweging worden gebracht ZG. 1869, 16; vgl. cêmpurit, gapit, het monster, dat een goud- of zilversmid van het te bewerken goud of zilver knipt en bij den eigenaar achterlaat, om later te dienen als bewijs of waarborg dat de smid het niet verruild heeft Wk. tuding-tuding aanhoudend met den vinger wijzen RP. 17. sri tuding, of aras tuding, de aangewezen persoon om een of ander te doen, of ook op wien door zijn slechte reputatie c. q. het eerst de verdenking valt Wk. — nuding, poët.? (iets met den vinger wijzen R.) een persoon aanwijzen om iets bepaalds te doen; ook zva. ngongkon, of ngutus, en akon, BS. 147. tinuding-tuding, herh. v. e. die het meeste vertrouwen v. zijn meester geniet. — nudingi, met den vinger wijzen naar Asm. S. I, 409, 411, L. 314, BG. 232; iemand aanwijzen, bv. als den dader van iets; een taak opdragen aan; met den vinger dreigen (nucingi[5]) zóo A. 12, 24? Gr. L? GR., iem. een monster laten als boven; v. e. wijzer voorzien. — nudingake, met iets (naar iets) wijzen RP. 63. — tumuding, uitgestoken om te wijzen van de hand GR. — tudingan, al wijzende. ° surawean, BG. 139.
- tut
- KW. zva. atut, urut, turut, condhong, iring, pituhu, anut, nurut, milu, Wk. KN. 1. zva. êntut, L. 172, IS. 14. — 2. zva. turut, bv. tut kali, langs de rivier. tut buri, N. tut wingking, K. tut wuri, Sw. IV, 9, tut wuntat, en tut pungkur BS. KW. volgen, achterop volgen, achter een ander met hem meêgaan. tut siji,
-
--- 1 : 646 ---
- of êtut siji, de één na den ander Dj. M. 1867, 34, 6. — nut, (tinut) poët. volgen, navolgen, gehoor aan iets geven Wk. — ngêtut buri, ngêtut wingking, iemand achterop volgen S. tutên buri, of tut burinên, pass. imp. — anut, (in poëzie zva. tumut, Wk.) den gang of loop van iemand of iets gaan volgen AS. 59, zva. turut. ° dalan, een weg volgen (Tj. II, 557); iets, zooals een raad of neiging of de voorschriften van de godsdienst, gaan volgen, opvolgen. ° sarakipun Kangjêng Rasul, BTDj. 52; naar iemand zich voegen of schikken gaan. — nunut, zie boven. — ngênut, (volg. Wk. zva. nut) een handelwijs of gewoonte gaan volgen of navolgen JZ. II. diênut, pass. AS. 71, ook van anut. tutên, pass. imp. — manut, zva. anut, Wk. een weg, model, raad of verlangen volgen PL. II, 154, BTDj. 48; zich voegen naar iets; volgzaam; volgens, naar, bv. naar iets zijn naam hebben AS. manut miturut, zich voegen en schikken. — ngêtutake, (BG. 545 ngatutake) iemand die gaat, of iets dat voortgaat, achterna gaan, op de hielen volgen (ook anutake, Men. VIII, 298), den gang van iemand of iets volgen Gr. L. 150, JZ. II, vergezellen, zooals een bediende zijn meester. — tutan, in poëzie zva. panutan, en tuladha. tutane, (in Gus Jědhig, Gr. L.) KN. het is heel wel mogelijk, het zou wel kunnen zijn (verk. v. patutane, zie patut, ben.). — ngênutake, (verk. nutake, PJ. I, 333) poët. nutkên, iets meegeven aan iem., bv. een heilwensch op reis Tj. IV, 351. — panutan, iemand die men volgt of te volgen heeft, voorganger, leidsman, raadsman RP. 113. Nabi °, Mohammad DN. I, 212, 315; zie ook ZG. XIII, 173; iemand tot voorganger hebben, als voorganger volgen. wong ° Ngisa, volgeling van Ngiså, Christen S. ngêpèk anaking wong ginawe °, een kind van een ander aannemen, om daardoor zelf kinderen te kunnen krijgen Wk.
Tutut, KN. tam, mak, getemd of niet schuw, van beesten, fig. van een mensch, tegenover ringas, makheid JZ. II (vrg. cumbu, en omah). tututing gadhing, als verklar. van soma dênta, Waj. I, 137, zie Brandes in TBG. XXXI, 413. — nutut, zich mak of gedwee houden BTDj. 444, Prěg. 31, S. nênutut, een beest mak maken, temmen RP. 93. — nututi, achtervolgen, trachten te achterhalen, achterna gaan BTDj. 6, vervolgen (vrg. amburu); ook iets zoeken te redden, bv. uit een brand, door het nog gauw te pakken vóórdat het te laat is; zoo ook iemand zoeken te redden door hem te pakken JZ. II. nututi, ook wangs. voor kêmbang kilayu, JZ. II, 267. rare nututi, id. voor woh kilayu, ib. 272. kêtututan, achterhaald raken, gered worden; te achterhalen, te redden (zva. kêna. ditututi, vrg. kêcandhak, S.). yèn ora kêtututan tămba, amêsthi mati, als men hem niet nog zoekt te redden met geneesmiddelen, dan sterft hij zeker. gugat nututi, een aanklacht die op de eerste volgt Wk. — tututan, gemakkelijk mak te krijgen. gugat °, zva. gugat nututi, Wk.; vervolging die gedaan wordt of gedaan moet worden GR. — panututan, middel (of kunst) om te temmen Prěg. 5, vgl. pangèdhêpan, bij idhêp.
Tumut, K. meêgaan, meêdoen, meê, zie bij ilu. — katut, KN. medegesleept, onwillekeurig medegevoerd; meê raken, meê geraakt van iets dat met iets anders meêgevoerd wordt of meê wegraakt JZ. II. kadang katut, zie kadang. kabur katut ing lesus, wegwaaien, meêgevoerd door een rukwind. katut didol, meê verkocht raken. katut ilang, meê weg raken. — ngatut, of ngêtut, (zie ook bij tut) zich laten meêvoeren of meêslepen; meêgeven. — katutan, datgene waarbij iets meêgeraakt is; bv. buntêlanamu ° ikêtku, met je pakje is mijn hoofddoek meêgeraakt. — ngatutake, caus.; iets opzettelijk ergens laten, alsof het er vergeten was; zonder wederstand meêgeven Wk.
Atut, in poëzie zva. tut, bv. ° pungkur. KN. in harmonie, eensgezind, eendrachtig; harmonie, eensgezindheid, eendracht; eensgezind zijn, in harmonie en eendrachtig met elkander leven, bv. van man en vrouw BTDj. 458, en van broeders en zusters BTDj. 78, AS. 79; ook gemeenschap hebben. pangantèn wus atut, wangs. voor woh carême, [carêm] JZ. II, 275; vrg. patutan, Tj. IV, 125: sajêg kawula ... dèrèng nglampahi raras lanjar pangantèn tan atut, kêlajêng pêgatan pêjah, vrg. BTDj. 51; L. 51, BG. 524 (vrg. -
--- 1 : 647 ---
- rukun, en carêm). — ngatutake, eensgezind maken, maken dat menschen in harmonie en eendrachtig met elkander leven, een ander zie bij katut. — patut. zie ben.
- tata
- KW. zva. gêlar, tap, JZ. II, lungguh, dandan, angin, (in deze laatste bet. Skr., vgl. ook Brandes in TBG. XXXV, bl.) Wk. (oudj. tatâ Fi. 177) KN. orde, geregelde orde Sw. XLVI, 2, maatschappelijke orde, regel, regelmatigheid; zeden; in orde, ordelijk, naar de regel, regelmatig; heusch; Tj. Sěngk. vijf (vrg. trap). tata lungguh (gew. olèhe, o. a. BG. 32) in orde (ieder naar zijn rang) gezeten zijn BTDj. 508. ora (of tanpa) tata, onordelijk, ongeregeld, onregelmatig. wêruh ing tata, manieren kennen, wellevend, zie pl. bij tata-tata, vgl. nog tata gêlar, BG. 291, een slagorde vormen. tata meja, de tafel in orde (gedekt) hebben S. tata aksara, de letters naar de regels (van de schrijfkunst) schrijven. tata buda, de Budaregel, de Budaleer AS. 1. tata janma, menschelijke manieren, voor de menschelijke taal, — spreken BS. 131, 135? bisa tata janma, zich als mensch kunnen gedragen, bv. van een slang S. tataning nêgara, de regels, zeden en instellingen van het rijk JZ. II. tata karja, de orde en welvaart van een land JBr. 322. tata karta, orde en veiligheid B. v. B. 4. tatakrama, KN. tatakrami, KD. (DN. I, 295) orde en beleefdheid, wellevendheid, regels der wellevendheid, zedelijke gebruiken, gewoonten S. satata, KW. zva. sagêlar, en tansah, of ora pêgat, (Skr. satata, aanhoudend, voortdurend, steeds). KN. geheel naar orde, in behoorlijke orde, volgens de regels der etiquette, bv. gezeten Wk. (zie boven tata); A. 80 zva. jajar, op éen lijn? tata-tata, (de verschillende regels, de regel en orde van of bij iets R.); het één en ander in orde brengen, zetten of leggen; aanstalten maken, iets in orde en gereedheid brengen. ° bala, BTDj. 512 (BTDj. 525 waar enkel tata, ° pakuwon, of voor atata, een schip uitrusten S., zich gereed maken Wk., vgl. dandan, sêdhiya, BTDj. 507 waar enkel tata. — nata, iets ordenen, in orde brengen (ell. voor ° meja? of ° panganan, BG. 166 bij kadang? ° nagara, BTDj. 105) of stellen, regelen, schikken, rangschikken, sorteeren. nata baris, de troepen regelen, in slagorde stellen. nata aksara, de letters naar de regels schrijven. nata ambêkan, (uitblazen of uitrusten en) op adem trachten te komen K. 8, 22, vgl. angon napas. ° brăngta, (volg. Wk. panata brăngta) een soort oorkrabben Rs. 571. — tatan. ora °, niet in gebruik; bv. ing kene ° sêtotêr, men is hier niet gewoon, het is hier geen gewoonte, stooter te spelen. tatan-tatan, Bab. Jo. I, 780 = tata-tata zich in orde stellen enz. — panata, het ordenen enz.; regelaar. ° jurit, veldheer AS. 65. panatagama, de regelaar (handhaver) van de godsdienst, een van de titels van den Vorst van Suråkěrtå. — pranata, 1. ordening, regeling Bl. CP. 209; schikking; ordehouding; politiebeheer, goede politie; verordening, ordonnantie, reglement. gawe pranata nêgara, KN. de něgårå (de residentie) in goede orde brengen WP. Zie nog WG. 181. — mranata, iets in goede orde brengen. amêrnata, BTDj. 575, over iets goede politie houden PL. II, 25. — pamranata, het in goede orde brengen enz. S. — pranatan, regeling, schikking, verordening die gemaakt wordt of is; vgl. WG. 195. — 2. pranata, KW. zva. sêmbah, (Skr. praṇata, gebogen; praṇati, compliment, reverentie). atur (of ngaturi of matur) °, zijn compliment (of reverentie) maken WP.
- tati
- KW. zva. manis, en mêrak ati, G.
- tatu
- ook wel catu, KN. labêt, soms KI. wond, kwetsuur; gewond, gekwetst JZ. II (vrg. têdhas, en labêt). tatu lawas, voor het vrouwelijk schaamdeel. — natoni, nglabêti, iemand een wond toebrengen, iemand wonden, kwetsen, verwonden. kêtaton, enz. gewond raken; gewond door toegebrachte wonden.
- tate
- zie tau.
- tita
- KW. zva. kaliwat, (Bl. CP. 235: ° diksura) mliwati, kasèp, pandhita, Wk. (Skr. atîta, voorbij, overheen gegaan). wis tita, KN. al (reeds) te over, er over heen, over alles heen, meer dan lang genoeg, meer dan genoeg, — gebleken S. ° saking antawis, over den tijd Bl. CP. 225. nguninga tita, voor heel lang geleden T. 14a; aan het uiterste van zekeren tijd gekomen, het toppunt bereikt BS., Wk. Bab. Jo. I, 742: dèrèng [dè...]
-
--- 1 : 648 ---
- [...rèng] tita tog-toganing ajurit, van daar: zeker, gebleken, wanneer iets niet gebeurt binnen den tijd dat men iets verwacht of zelfs iets langer Wk.; het opgeven zva. gêsêng.
- titi
- KW. zva. luwih, têmên, bênêr, êntèk, tumpang, Wk. KN. 1. nauwkeurig, nauwkeurig oplettend, nauwgezet JZ. II; volg. Wk. ook last, bevel Sw. LXXVI, orde, nauwkeurigheid; ook titel van een boek of geschrift (door verwarring met Skr. iti). satiti, of sêtiti, heel nauwkeurig; volg. Wk. = titi, B. v. B. 131. titi pariksa, nauwkeurig onderzoek; een nauwkeurig onderzoek doen JBr. 452, BTDj. 472. tata kalawan titi, orde en regel Sw. III, Wk. ora wêruh ing tata titi, niet weten van orde en nauwkeurigheid (noch wet Wk.), onbesuisd. titi pati, naam van een gěṇdhing. titi sunda, KW. zva. pujăngga. — niti, KN. iets met nauwkeurigheid doen, bv. vragen of onderzoeken; op iets nauwkeurig letten WP. niti-niti, nauwkeurige informaties inwinnen BG. 538; op allerlei wijze informeeren naar iets. niti pariksa, of niti pirsa, een nauwkeurig onderzoek instellen AS. — nitèni, N. ngyêktosi, K. iets nauwkeurig waarnemen Bl. CP. 241, op iets letten, iets opmerken, gadeslaan; volg. Wk. ook met een teeken merken. Wangs. ter aankondig. der gěṇdhing Titipati, WP. 8. — titenan, yêktosan, met een ander nauwkeurig op iets letten, om te zien of de uitkomst de voorspelling al of niet bevestigt Wk. — 2. dag van een maanmaand (Skr. tithi); datum van een brief; van daar ook ten einde van een brief of ook wel een mondeling verslag AS. BG. 376 aan het einde v. e. bevel (zie G.), vgl. KW. rampung, (door verwarring met Skr. iti, zie ook Brandes in TBG. XXXII, 341). titimăngsa, dagteekening (eig. datum en maand, vgl. KA. 4 tithi mâsa) JBr. 185. nitimangsani, een brief of stuk dateeren, dagteekenen. — katitèn, JBr. 152, gew. katitimangsan, gedateerd (WP. 382 katiti).
- tutu
- KW. zva. pupuh, timbal, Wk. en ujar, G. — nutu, KN. anggêntang, K. (ook ngrusuhi, mrusuhi, nalusuhi) padi, zooals ze uit de lumbung, komt in een lêsung, (niet lumpang) door stampen van de halmstelen ontdoen. De hierdoor van de halmstelen ontdane korrels heeten gabah, bepaaldelijk ° rusuhan, ° prusuhan, ° talusuhan, of ° salusuhan, in tegenstelling van ° intêran, zie bêbak, de uit halmstelen bestaande afval: mêrang, en het fijnere gedeelte, als padi-schillen en aan stukjes gestampte stengeltjes mrambut, vgl. sosoh, ilês. In sommige gouvernementslanden schijnt nutu, N. anggêntang, K. ook voor rijststampen in 't algem. gebruikt te worden, hetzij ngrusuhi, ambêbak, of nosoh. In Magělang zegt men ook nutu kopi. nutu onggok, o. stampen (niet ngrusuhi, enz.) Wk. juru °, voor vrouw of bijzit L. 59, 66, 82, 273. — tuton, gêntangan, gestampt, het gestampte van padi; ook (tuton, KN.) naam van een soort van gras, dat o. a. tusschen de padi groeit, Polytoca bracteata R., Br. pari °, ook padi voor huiselijk gebruik tegenover pari simpênan, padi, om bewaard, verkocht of als pacht in natura geleverd te worden.
- tatah
- KW. zva. wujud, Wk. KN. 1. beitel, versch. soorten: kancing, utêr, panusuk, enz. zie Wk. — 2. KN. pangur, KI. en hooger kêthik, (vlg. Rh. is pangur, TP. (TD. Wk.) KN. en kêthik, KI.) de vier middelste boventanden ruitvormig laten afbeitelen., volg. Rh. de tanden afbeitelen, afslijpen, afvijlen, vgl. pasah, en ook de nagels korten. Zie verder WP. 452, 453. — natah, KW. zva. mangan, Wk., JZ. II, 209. KN. met een beitel of beiteltje werken, beitelen, uitbeitelen, uitsteken. tinatah, of kinatah, gebeiteld, uitgebeiteld, uitgestoken. kêris tinatah, een van onderen aan het lemmer met bloem- of lofwerk uitgebeitelde en met goud ingelegde kris. ganjane °, BG. 35, vgl. sêlut. — natahi, KN. iets bebeitelen; paardenhoeven afbeitelen en afvijlen. tukang °, een beitelaar van paardenhoeven, hoefsmid; en ngêthiki, KI. iem. de tanden uitbeitelen. — natahake, iets laten beitelen of steken JZ. I, 303. — panatah, het beitelen enz.; en iemand die wayangfiguren maakt. — tatahan, (kêthikan, KI, v. tanden) wat te beitelen of uit te beitelen, gebeiteld of uitgebeiteld is; beitelwerk, uitgesneden bloem- of lofwerk; daarmeê versierd.
- têtah
- zie tutuh.
-
--- 1 : 649 ---
- têtêh
- KW. zva. tutuh, kidung, papan, Wk., vlg. W. ook zva. punggêl. Vgl. KS. 58.
- titah
- KW. zva. tuwuh, dadining urip, gawe, (DW. 8), dadi, Wk. KN. het door de godheid tot stand gebrachte, beschikte, geschapene, gewrocht, natuurschepsel, creatuur AS., ook de beschikker van het lot der menschen Wk. (Skr. sthita, tot stand gebracht; beschikt, besloten?). narimah ing satitah, tevreden met zijn lot. sabar narimah sokur satitahipun ing papêsthèn, gelaten en dankbaar berustend in alle beschikkingen van het lot B. v. B. 121. satitah, ook overeenkomstig iems. lot, stand of omstandigheden, natuurlijk, normaal, eenvoudig Wk. — nitah, KW. zva. nata, marentah, anggêlar, Wk. iets voortbrengen, beschikken, scheppen van de godheid GR. (in deze bet. volg. Wk. caus.); ook iemand leiden, door vóór te doen of vóór te zeggen, van menschen BG. 451 (Skr. nîta, geleid?). tinitah, bestemd, voorbeschikt BG. 451. ° gêdhe lan sugih, bestemd tot grootheid en rijkdom BG. 7. — nitahake, iets tot stand brengen, scheppen van de Godheid. — tumitah, het aanzijn als schepsel krijgen Wk., schepsel? AS. 133, JZ. I, 112, WG. 50 (vrg. dumadi, tumuwuh). kang tumitah, het geschapene, schepsel; volg. somm. behooren hieronder alleen de menschen en dieren Wk. wis titah, voor wis tita, WP. 177.
- titih
- KW. zva. tindhih, tumpang, JZ. II, dhawuh, têpi, tindhih, en cêtha, Wk. KN. de bovenhand hebben, het winnen (vgl. tunggul). rêbut titih, elkander de overwinning betwisten KB. 123. ambêk sura titih, Bab. Jo. II, 102. — nitih, KN. de bovenhand hebben, het winnen van een ander GR.; KI. van nunggang. nitih swara, wangs. voor kêmbang kalurak, [surak] JZ. II, 267. banyu nitih, water dat recht loopt waar 't wezen moet, omdat de dam en de leiding in orde zijn SG. kêtitih, KN. het verliezen tegen een ander in een gevecht of in het spel BG. 291, BS. 376, zva. kêtimpah. — nitihi, KI. van nunggangi. — nitihake, KI. van nunggangake. — titihan, KI. van tunggangan, en van indhing, R. — panitih, KN. zva. panindhih, of balok panindhih, dunner balken, die rondom op de gebindtebalken liggen, om de hellend liggende dak sparren er beter op te doen passen, en die tevens tot sieraad dienen, waarom ze ook doorgaans min of meer fraai uitgesneden zijn JR.
- tutah
- KW. zva. rusak, wutah, Wk.
- tutuh
- 1. KW. zva. punggêl, Wk. N. nutuh, K. nêtah, een boom snoeien, besnoeien, door de overtollige takken af te kappen BG. 424 (vrg. ngrancas, en mapali). — 2. op een pijl, die bv. in de schijf zit, een andere pijl schieten, zoodat die verder doordringt JZ. I, ook een pijl van den tegenoverstaanden vijand door een pijl treffen en zóo stuiten R. — 3. iemand verwijtingen doen BTDj. 120, iets verwijten GR. (vrg. ngundhat-undhat). kêtutuh, 1. afgehakt raken. — 2. behebt met iets, vgl. kêpatuh, en talutuh. — 3. gestuit worden R.; volg. Wk. v. e. pijl onmiddellijk gevolgd worden, bv. door een tweede pijl ER. II, 131. — nutuhi, nêtahi, mrv. van 1 en 3. — tutuhan, obj. den panutuhan, het voorwerp van verwijtingen. — 4. volg. GR. nutuh, toenemen, vermeerderen v. e. onheil of kwaal. katutuh, toegenomen, vermeerderd BG. 161?, Bab. Jo. I, 631?
- tetah
- KN. netah, een kind aan een leiband laten loopen, vgl. titah.
- tètèh
- zie tèh.
- totoh
- zie toh.
- tatan
- KW. zva. botên, RL. 62b, W., vgl. tan, en datan, (ook oudj.) Een ander zie bij tata.
- tatèn
- zie tau.
- titèn
- KN. afval, de takken van de gedorschte kadhělé-struik, en id. of bladeren van de uitgegiste indigo Wk.
- tuton
- zie bij tutu.
- têtanèn
- zie bij tani.
- tatra
- KW. zva. gêlar, katara, katon, Wk.
- tatar
- KW. zva. ora, tanpa, tundha, Wk. KN. 1. treê, trede van een trap (vrg. ambal, en undhakan); inkeping in iets, bv. in den stam van een kokosboom, tot sport om er bij op of af te klimmen, met een telwoord; fig. trap, graad, vgl. pantaran. — natar, opgaan, opklimmen. KW. zva. latar. — natari, KN. in een stam of steilen opgang inkepingen maken tot sporten of treden om er bij te klimmen. — tataran, tot sport of treê gemaakte inkeping; door uithakking of uitgraving [uit...]
-
--- 1 : 650 ---
- [...graving] in een steilen opgang gemaakte trap, vgl. pancadan. — patataran, KW. zva. ratan. — panataran, KW. zva. palataran, en unggah-unggahan, of undhak-undhakan. — 2. verdienste hebben Wk., vgl. tètèr, tatal.
- tatir
- KW. zva. rahsa, Wk.
- tatur
- KW. zva. mas tuwa, (in PK. 131 mas tatur) vlg. Wk. zva. mas. tinaturêngga, minder juist voor rinêngga tatur? Waj. II, 10. KN. natur, een kind zijn behoefte laten doen door het op zijde buiten den schoot van de moeder te houden, om te voorkomen, dat het kleed van de moeder bevuild wordt.
- têtêr
- KW. zva. bêrêg, en angsêg, Wk. KN. naam van een heestergewas, waarvan de bladen tot medicijn en de vruchten tot lalab, gebruikt worden. — nêtêr, KN. bij iemand sterk aandringen, door herhaaldelijk vragen, manen of aanmanen (vrg. nitir, andhêdhês, en andêrêsi) WP.
- titir
- KW. zva. kêrêp, anggung, tansah, of tan pêgat, (vgl. KS. 106, 138). N. gêntangan, K. gundhala, KD. Wk. alarmsein door het op zekere wijze slaan in het rijstblok, gew. met 3, ten minste met 2 stampers Wk., bij roof, moord of gepleegd geweld Bab. Jo. II, 231 (bij brand kênthongan, of gêndhong) JZ. II; zóo alarm slaan; anders ngungêlake titir. — nitir, KN. bij herhaling kort na elkander iets doen, bv. slaan of steken (vlg. Wk. onophoudelijk zich kort op elkander herhalen) KB. 176, Bab. Jo. I, 332 (vrg. nêtêr); zóo alarm slaan op de běndhé BTDj. 57. têngara bêndhe tinitir, aanhoudend werden met de oorlog bekkens seinen gegeven AS., S., aanhoudend werd de běndhé zóo geslagen. bêndhe tinitir-titir, aanhoudend werden de bekkens geslagen KB. 51. nitir anglarihi, Bab. Jo. I, 331. duk nglarihi pisan pindho ping tiga tinitir tan tumama, Ib. 332. — nitiri, N. anggêntangi, K. om iets of iemand in het rijstblok slaan JBr. 283.
- tutur
- N. sanjang, K. beleefder matur, Wk. (dhawuh, of dhawah, en ngandika, KI. tegen een meerdere munjuk) zeggen of meêdeelen aan iemand; wat door iemand aan iemand gezegd of meêgedeeld wordt JZ. II, in deze bet. KI. pangandika, (grondv. tur, vrg. atur, en poyan). tanpa tutur, (of ° sanjang), zonder het te zeggen (sans dire), van iets dat vanzelfs spreekt AS. tutur-tutur, sanjang-sanjang, aan iemand het zeggen. aja tutur-tutur, zeg het aan niemand! tutur, is ook nm. v. e. gěṇdhing ML. 273, en wangs. ter aankondig der gěṇdhing tlutur, WP. 82. tawon tutur, naam van een soort van kleine wesp GJ. — nutur, N. zva. nyatur, AS., BS. 225; poët. zva. tutur. iets wat men vindt opnemen (Banyumas) Rh. — nuturi, BG. 313. nanjangi, (of nyanjangi, Wk.) enz. iemand (iets) zeggen of meêdeelen. — nuturake, nanjangakên, enz. iets zeggen of meêdeelen (aan iemand); van iemand of iets (iets) zeggen (aan iemand) JZ. I, 150. — tumutur, en tumuntur, zva. tutur, en marah, ook zva. milu, of tumut, BG. 432 (evenals sarah) ° ilining warih, BG. 476, BS. tutur-tumuntur = kalunta-lunta? BG. 441. — tuturnan,[6] N. sanjangan, K. van aard zóo zijn, dat men gaarne klikt Wk. — pitutur, KN. (pisanjang, KD. JR.) volg. Wk. dhawuh, dhawah, pangandika, unjuk, KI. wat iemand een ander zegt of te zeggen heeft, ook als onderrichting, vermaning of ontboezeming; een onderrichting of vermaning geven BTDj. 476; te zeggen hebben aan iemand; onderrichten BTDj. 20, 36. — mituturi, KN. iemand onderrichten (volg. Wk. andhawuhi, enz. KI.) vermanen, over iets onderhouden.
- tètèr
- KW. zva. galur, tan pêgat, Wk. KN. 1. proef, toets (vrg. dadar, en lèlèr); fig. bewijs, blijk, bv. v. gebleken bekwaamheid; zulk een bewijs of blijk geven, verdienste Wk. — nètèr, op de proef stellen. kêtètèr, proefondervindelijk gebleken. — 2. nètèr, langs den kant voortgaan, van den middenweg afwijkende voortgaan (Tj. II, 607) Rh., van den weg afwijken, ook fig. v. h. doel, omzwerven, omzwaaien, vgl. klètèr. zóo? Tj. III, 264. — 3. TD. met de hoorens stooten Wk.
- totor
- KN. haard- of veldvuur, een door de dorpelingen van groote stukken hout of bamboe aangelegd vuur, om zich te verwarmen (vrg. padhiyan); zulk een vuur branden of zich bij zulk een vuur warmen S. — notor, KW. zva. nêtêr, nata, Wk. KN. een veldvuur aanleggen Wk.; in WP. takken of loof schikken of op een geschikte wijze
-
--- 1 : 651 ---
- leggen voor een vuur als boven? — totoran, een aangelegd veldvuur JZ. I, 165.
- tatrap
- zie bij trap.
- tatak
- KW. zva. sumêlang, Wk. — tatakan, zie ben.
- têtak
- KN. supit, (volg. Rh. sêpit, enz.) KI. besnijdenis; de besnijdenis ondergaan van een jongen JW. 205 (vrg. sunat). ° timpal, een wijze van têtak, nl. door de voorhuid af te snijden Wk. ° bêlèk, of cudhèt, id. door de voorhuid van voren slechts open te snijden, vgl. bango, Wk. ° conthong, nog een andere wijze, zie Wk., en vgl. bong. — nêtak, een beest slachten, een term bij de haji's in gebruik. — nêtaki, nyupiti, een jongen besnijden; het besnijdeniswerk verrichten; voor een jongen bij zijn besnijdenis een feest geven. — nêtakake, nyupitake, een jongen laten besnijden Gr. L. 51; een besnijdenisfeest geven. — têtakan, enz. de operatie als boven; besnijdenisfeest Wk.
- têtêk
- KW. zva. tugêl, ros, Wk. (Ml. tětak). satêtêk, OJ. een afgehouwen stuk; dial. ook zva. têtak, R. — nêtêk, hakken, houwen, afhakken, afhouwen WP., S., volg. Wk. in kleine stukjes snijden.
- titik
- of talitik, KN. teeken, spoor, dat dienen kan om iets na te gaan of te ontdekken, of waaruit iets afgeleid kan worden KT. 62; volg. Wk. bewijs, zekerheid van de aanwezigheid van verloren goederen. golèk titik, spoor zoeken te krijgen van gestolen of geroofd goed. olèh titik, spoor krijgen, op het spoor komen, vgl. talasah, lacak, labêt, talisik, êlêr. barang titik, opgespoord goed JBr. 431. titik mêlik, wordt gen. één van de verloren voorwerpen, dat teruggevonden is en dienen kan om op het spoor der overige te komen JZ. II (volg. Wk. ook sisik mêlik). — nitik, enz. een teeken of bewijs opleveren G.; aan teekens zoeken te herkennen, spoor zoeken, opsporen Bab. Jo. I, 638; zoeken te ontdekken; onderzoek doen BG., JBr. 444; opnemen, inspecteeren Wk. kêtitik, enz. aan teekens te herkennen; ontdekt, bewezen, gebleken Sw. XXIX, 3, AS. — titikan, wat tot bewijs dient, teeken, kenteeken JR. — panitikan, middel tot ontdekking AS.
- tutuk
- KN. 1. iemands uitzicht of uiterlijk voorkomen; uitspraak; (aardig, geestig in het spreken vooral v. e. wayangspeler door de Wk.) wijze van nabootsen der stemmen van de verschillende wayangpoppen, zooals een bedreven dhalang doet (zva. cucud, lucu, vlg. Rh. maar bep. van butå's of beesten); en KI. van (poët.? zva.) cangkêm, Wk., T. 13a. — 2. nm. v. e. wilden boom.
- tetak
- zva. tiktak.
- totok
- (beter thothok, Rh.) KN. naam van een zeeschelp, en van het dier, dat er in leeft JZ. II, 277.
- têtuka
- eign. van Gathutkåcå in zijn jeugd.
- titika
- KW. zva. solah, kawruh, pariksa, Wk.
- tatakan
- KN. voetstuk, bank, waarop een kast, kabinet of eenig ander meubelstuk staat Wk.
- tatkala
- en natkala, zie bij kala, I.
- tutut
- zie bij tut.
- tatas
- KW. zva. rampung, tugêl, putus, byar, raina, padhang, Wk. KN. geheel door gesneden, gebroken, gestoken BTDj. 18; geheel door (of uit) gelezen Bab. Jo. I, 166; geheel weg; afgedaan Sri T. 2b (grondv. tas, vrg. rantas, en têtês). ° raina, BG. 365, N. ° raintên, K. BTDj. 495 (ook ° enjing, L. 266), het doorbreken (aanbreken) van den dag Wk., vgl. BJK. 160. ° wetan, poët. hetz.; vrg. gagat wetan, G. en byar. — natas, doorsnijden, -breken, -vreten; tot het einde toe volbrengen Bab. Jo. II, 189, JZ. II. sawêngi °, of enkel natas, de geheele nacht door. Zoo ook kongsi natas, en nganti meh natas, AS., vgl. muput. — natasi, mrv. doorsnijden, bv. touwen BTDj. 503, AS. — panatas, het doorsnijden enz.; ook een doorsnijder van een wapen, dat ook het hardste doorsnijdt. ilmu °, de wetenshap om (door een toovermiddel) een wapen zoo doorsnijdend te maken JR., vgl. ZG. XXX, 115. ° oyod, nm. v. e. belasting in Pěkalongan ER. III, 141. — panatasan. ngèlmu °, een ngelmu waardoor men steeds wonden slaat Kr. ZG. XXX, 115, vgl. ib. VIII, 253. — Tratas, ongebr. nratas, door iets heen gaan, zooals een pad dat door een veld loopt DW. II, 306; vgl. trutus [tru...]
-
--- 1 : 652 ---
- [...tus], er geheel door, bv. van een snijdend wapen K. 9, 62 of een kogel, dat of die twee of meer naast of achter elkander staande dingen of menschen snijdt, doorboort Bab. Jo. I, 707; vgl. trus, gelijk uitkomen, bv. van een onderzoek met dat van een ander.
- têtês
- KN. van die hoedanigheid, dat iets scherps of een kogel er door heen gaat, door te snijden, te wonden, kwetsbaar WP., R. (vrg. tês, tatas, en têdhas); volg. Rh. ook een kleine barst of scheur hebben; ook goed of juist uitkomen, bv. met een raming, niet falen JR. van iemands woord (vrg. titis, II.); en zva. cêtha, KB. 203, C. 2151, bl. 93a. Verder KI. van sunat, besnijdenis van een meisje. — nêtês, eieren uitbroeien; uitkomen van een ei, dat uitgebroeid is; fig. uitkomen, blijken waarheid te zijn Dj. M. 1866, 453; ook duidelijk, zva. cêtha, bv. van schrift. — nêtêsi, insnijdingen maken? Tj. III, 309, een ruimen oogst opleveren, bv. v. padi, aardvruchten enz. Rh.; aan een hen (eieren) ter uitbroeiding geven Wk. — têtêsan, het uitgebroeide. — Têrtês. nêrtês, gelijkelijk gevuld.
- titis
- I. KW. zva. tètès, Wk. KN. nitis, Javaansche suiker maken, naar men wil voornl. het tot suiker gekookte sap v. aren- of kokosboom of van suikerriet in een vorm (panitisan) gewl. v. e. halve kokosdop of daarvoor gebakken aarden potje afgieten, vandaar de eigenaardige vorm welke die suikerkoekjes hebben, vgl. tangkêp, Wk. — tritis of taritis, KW. zva. trètès. KN. tritis, het uiterste einde van een dak of afdak; de drup, benaming van de plaats achter een huis onder het uitstekende afdak, waar het regenwater afdruipt (vrg. trêtêp) AS.; ook wel van den rand van een regenscherm. parang ° druipende rots BTDj. 143, druipsteen. ana ing °, onder den dakdrup. — nritis, of naritis, van de tritis, afdruipen; onder de tritis, gaan slapen Bab. Jo. I, 415, AS., een wijze van tapa, hetzij op de taritisan, hetzij op de trêtêpan. — taritisan, de plaats op den grond onder den dakdrup AS. 93. II. titis, KW. zva. bênêr, nuju, Wk., gew. patitis, (ook wel pratitis, R.) KN. juist BG. 83, nauwkeurig, juist treffend, doeltreffend AS. rèh patitis, een juist, nauwkeurig en rechtvaardig beheer GR. ° marang kailangan, de juiste weg naar de andere wereld AS. — matitis, recht voor de vuist spreken; oprecht handelen GR. — matitisake, of mratitisake, BvB. 25, 58, maken dat iets juist of nauwkeurig is; juist opgeven; juist opnemen R.? nauwkeurig acht geven op Wk. — panitis, vizier, mikijzer op een geweer KB. 176, vgl. pamawas. titi panitise, juist schieten. III. titis, KW. zva. panjing, turun, tiba, Wk. KN. incarnatie (emanatie, vleesch- of menschwording) BG. 370. van een godheid of den geest van een afgestorvene, bv. Prabu Krêsna titise Bathara Wisnu, BJr. 13. (susah) têkan wanguning titis, tot in zijn binnenste? Bab. Jo. I, 879b. sêpi titis prabawaning kraton, Ib. 939, 940, v. e. doodelijke stilte en rouw in den kraton. — nitis, zich incarneeren (vrg. nukma) WP. — nitisi, in iets, bv. een tijger, zich incarneeren BG. 377. katitisan, bezield door een godheid of geest. — nitisake, zich voortplanten in zijn nakomelingschap, voortbrengen Wk.; een ziel doen verhuizen (in een lichaam), met een ziel (een lichaam) bezielen AS. 37. — tumitis, geincarneerd GR. — panitis, subst. den.; incarnatie AS. 263, BTDj. 266. apa barêng panitise, van imd. die sprekend op een ander lijkt DW. proza 189. — panitisan, middel (of kunst) om zich te incarneeren.
- tutas
- J. ongebr.; tungtas, of tuntas, KN. droog uitgeperst, uitgewrongen of uitgedropen, zoodat al het vocht er uit is (ook van een geslacht beest, wanneer al het bloed er uitgeloopen is JR.), en geheel en al uitgeperst of uitgedropen van het vocht dat ergens uitgeperst wordt (waarsch. voor tustas,[7] vrg. sat, en puh); ook zva. putus, bekwaam, bedreven K. 7, 188? volg. Wk. v. iemand die goed doorgedacht heeft: pikire °. — nutas, enz., iets droog uitpersen of uitwringen, volg. Wk. poët. — nutasi, enz. mrv. J. — nutasake, maken dat iets geheel droog wordt of dat al het vocht er uitloopt; volg. Wk. iets zóo verrichten, dat het niet overgedaan behoeft te worden. ° pikir,
-
--- 1 : 653 ---
- zijn denkvermogen uitputten? K. 3, 58. tuntasên, poët. voor tuntasêna, zva. êntèkna?
- tutus
- KN. dunne reepjes gespouwen bamboe tot bindsel bij het dakrietdekken in gebruik, vgl. sugu, BG. 141. tutus kajang, met lange steken genaaid of geregen, vgl. dalujur. — nutus, een stuk bamboe tot tutus, maken. — nutusi, met tutus, vastbinden; rijgen mrv. — tutusan, wat met zulk bindsel te binden, te rijgen, gebonden, geregen of doorgestoken is.
- tètès
- KN. gedruppel; drup, droppel WP. 4 (gêni satètès, een vonkje vuur MR. I, 44); uit de suiker gedruppelde stroop, stam tès, (vrg. kètès, kilang, juruh, en kinca); geheel overeenkomen (als twee druppels water kalihan, met BTDj. 3), volkomen overeenstemmen van een afschrift of nateekening met het origineel, of van twee verklaringen of berekeningen; juist uitkomen van een voorzegging (vrg. nêtês, têrus, cocog, en condhong). — nètès, en tumètès, druppen, druppelen, druipen R. nètès aturmu, Waj. I, 489, vgl. nètèsi. — nètèsi, druppelen of druipen op, bedruppelen S.; met iets volkomen overeenstemmen AS. — nètèsake, iets (ergens) op laten druppelen; met iets bedruppelen S.; doen overeenstemmen enz., naar de overeenstemming van het eene met het andere onderzoek doen Wk. — trètès, freq. het druppelen; ingezet of ingelegd met edelgesteenten (vrg. karêntès). — nrètès, of nrètèsi, aanhoudend druppelen, iets met edelgesteenten bezetten, in 't pass. zva. ons "als bezaaid" (met edelgesteenten). tinrètès mirah, BG. 194, vgl. patik.
- totos
- KW. zva. pêthuk, en limpad, JZ. II.
- tatwa
- KW. zva. tatu, carita, mêtu, pagut, ulah, RL. 9a, luwih, Wk. (Skr. tattwa, het wezen v. iets).
- titiwaha
- KW. zva. bela, rêngga, Wk.
- totowan
- zva. totohan, zie bij toh.
- tatwas
- KW. zva. panjênêngan, Wk.
- titiwaga
- KW. zva. rêngga, vgl. titiwaha, Wk.
- tatal
- KW. zva. labêt, tilas, têtêl, pilaran, Wk. KN. spaander, spaanders van hout BTDj. 48, JZ. II; schaafsel, krullen van het schaven, ook wel ° pasahan, spaandertjes, uitsnijsel van metalen bij het graveeren; fig. voorbeeld, antecedent, verdienste, waardoor iemand zich verdienstelijk betoond heeft AS., KB. 235; zich verdienstelijk maken, blijken geven, bv. van moed. padha tatas tau tatal, B. 683 (vgl. BTDj. 265) v. door en door beproefde dapperen. etung tatal, een tafel met berekening van gelukkige of ongelukkige dagen? zie Wk. tatale, bij ondervinding gebleken. — natal, tot spaanders worden; ook hout kappen of een balk gelijk kappen met de spaanders tot loon Wk. kêtatal, met de daad bewezen, bij ondervinding gebleken. — katatalan, gegeven blijk, voorbeeld, antecedent (vrg. labêt).
- têtêl
- KN. vast ingedrukt, stijf volgestopt; dicht aanéén; veel, in menigte (vrg. pêtêl, en jêjêl). atine °, voor veel kundigheden bezitten Wk.; ook naam van een meelkost, bereid uit kětan en geraspte kokosnoot, stijf geklutst en in koekjes gesneden, die geroosterd gegeten worden, vgl. juwadah, JZ. I, 79. têtêl gêdhang, een dergelijke kost van pisang bereid. têtêl-têtêl, KW. zva. nahanake, Wk. — nêtêl, indrukken, inpersen; têtêl, bereiden; (inprenten, verzekeren, een zaak bevestigen G.).
- titil
- zie titig.
- tutul
- KN. een vlekje als met de punt van eenig voorwerp ergens gemaakt, stip, stippel, spikkel; gespikkeld, gevlekt (zie nog wulung); iets om op een klein plekje iets af te tippen of te deppen, vgl. cêcak, dumuk, lèlèt, dulit, ook naam v. e. zeevisch. macan tutul, gevlekte tijger, panter, felis pardus; vgl. lorèk. mênjangan °, zie krêndhi. pring tutul, gespikkelde bamboe. tutul pêtis, van dichtbij, à bout portant schieten; eig. zoo gemakkelijk te raken, als het gemakkelijk is om met de punt van de lombok de pětis aan te raken; vgl. te M. in TBG. XXV, 187. nutul pêtis, van dichtbij schieten KB. 39, Bab. Jo. I, 518. — nutul, stippelen; ergens even instippen, bv. nutul mangsi, JWL. 38: de pen in de inkt doopen; iets aftippen of deppen;
-
--- 1 : 654 ---
- (iets aanstippen, even aanteekenen JR.). — nutulake, (iets gestippeld maken R.); iets (ergens) even instippen; met iets even aanraken. — tutulan. sa °, een enkele aanraking als boven.
- totol
- KN. spaak of boom van hout of bamboe om kracht bij te zetten, iets op te heffen of voort te duwen (vrg. gol, en ungkil). layang °, een tweede brief tot nader aandrang van een zaak (vlg. Wk. een schriftelijke dagvaarding van den jěkså). layang buran, (Wk.: ° buron) een van wege de overheid gegeven bevelschrift aan de politie tot inhechtenisneming van een vervolgeling, zie buran. — notol, iets met een boom opheffen of voortduwen; aandringen, aanzetten Bl. CP. 174; ook zva. nêtêl. Volg. Wk. ook bij schriftelijke dagvaarding oproepen. ° janji, iem. categorisch vragen of hij zijn belofte wil voldoen Wk., vgl. antêp, andhêdhêg.
- tataluwan
- KW. zva. udalan, Wk.
- tatap
- zva. tatab.
- têtêp
- KN. vast, vast staande, vast bepaald of besloten; bevestigd, bekrachtigd, geconstateerd, zoodat het vast staat; vast staan, het staat vast; blijven, voor vast blijven JBr. 176 (grondv. têp, vrg. antêp). kamitêtêp, naam van zekere wurmpjes in een cilindervormige hulze, waarvan de paar dunne angels (wulu têtêp) bulten op de huid veroorzaken die erg steken en brandend jeuken Rh. Zie ook MR. II, 80. — nêtêp, goed sluitend; vast zittend, bv. van een hoed op het hoofd; stijf drukkend, niet met een losse hand, bv. roskammen JZ. I, 222, vgl. anggang. — nêtêpi, iets bevestigen G.; zich bevestigen, bv. van iets wat voorzegd was; verzekering geven R.; aan iets (bv. een belofte) zich houden, het getrouw nakomen BTDj. 54; overeenkomstig iets zich gedragen of handelen JZ. I, 107; overeenkomstig iets JLW. 39; vervullen, bv. van een opengevallen betrekking; aanvullen, bv. van een door gewonden of dooden incompleet geraakt leger Waj. I, 116; aan iemand zich houden, bv. aan iemand, die zijn schulden wil betalen R. katêtêpan, pass., ook gehouden zijn, bv. om te betalen R. — nêtêpake, iets vast zetten, vast drukken, vaster aandrukken L. 214 (anêtêpkên jamange pinêksa, wangs. ter aankondig. der gěṇdhing ladrangan bêdhad, Waj. I, 54); iets in stand doen blijven; iets vaststellen; iets bekrachtigen; iets constateeren; iemand bevestigen in zijn post BTDj. 686; iemand vast voor iets houden, bv. voor een dief AS.; omtrent iemand (iets) voor geconstateerd houden of als geconstateerd verklaren. — panêtêp, zekerheid, waarborg Wk. Ook nm. v. e. belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 69.
- titip
- KW. zva. tumpang tindhih, T. 14a, tanpa sêla, RL. 57b, Wk. KN. 1. dicht aan- of opeen, zva. tanpa sêla, bv. jêjêl titip, GR., AS., Bab. Jo. I, 704; RL. 57b: titib. — 2. iets in bewaring geven, deponeeren bij iemand, toevertrouwen aan iemand zorg JBr. 23, JZ. II; iets in commissie meêgeven aan iemand om te bezorgen, of geld om er iets voor te koopen JR., volg. Wk. bestellen. kang titip, of wong °, de in bewaring gever, tegenover kang tinitipan, de in bewaring nemer RP. 59. — nitipi, in bewaring geven, toevertrouwen BTDj. 60, of in commissie meêgeven aan, iem. (iets) bestellen JR., Wk., vgl. sampir. — nitipake, een object in bewaring geven, toevertrouwen BTDj. 108, JZ. I, 106, iets (aan iemand) bestellen Wk., in commissie meêgeven (aan iemand) R., opdragen aan de verantwoordelijkheid van een ander AS., JZ. II. — titipan, wat in bewaring gegeven of aan de zorg van een ander toevertrouwd wordt; de bewaring, zorg voor zóo iets; ook een meisje, dat, door een aanzienlijk persoon zwanger gemaakt, aan een van zijn ondergeschikten gegeven wordt om het te trouwen JZ. II. ana ing °, in deposito, in bewaring enz. zich bevinden AS.
- tutup
- KW. zva. kancing, cêplok, Wk. KN. deksel BTDj. 44, capsule JZ. II (vrg. kêkêp); stop, kurk (vrg. sumpêl); het aangezicht met den sluier bedekken S., zoo Tj. I, 554? de neus toestoppen DN. I, 412; dicht, gesloten PL. I, 180, BTDj. 444 (vrg. tingkêm, en minêb); slot, einde, uiteinde, bv. v. d. maand. tutup kêndhang, het vasten voor een enkelen dag in het begin en in het laatst van de maand Ramělan Wk., ZG. XXXI, 5, 23. ° muka, een stuk met Arab. letters en gebeden beschreven wit katoen of papier, waarmede het aangezicht van een lijk bedekt wordt Wk. ° keyong, zijschutting van planken aan weerszijden v. e. dak
-
--- 1 : 655 ---
- (vrg. ampok, en kampung), eig. deksel van het huisje van een keyong. tutup liwêt, ben. v. e. wijze van den hoofddoek om te doen. tutup dhêdhak, en tutup karahan, of enkel karahan, namen van twee verschillende boomgewassen, waarvan het hout alleen tot brandhout dient JR. (vgl. Fil. en Ks., die deze beide soorten van tutup, niet kennen; en zie tutub). — nutup, iets dicht maken; sluiten, verzegelen GR. nutup layang, een brief sluiten, vgl. lêmpit, ook een open brief omkeeren, zoodat het schrift onder ligge, zva. ngurêbake, Wk.; omsluiten PL. I, 69; ook wel zva. nginêb, WP. en (naar het Maleisck Wk.) iemand opsluiten (in het schaakspel: BG. 191), gevangen zetten B. v. B. 7; bedekt houden, verzwijgen; zie klêkêp. — nutupi, mrv. en iets bedekken of bedekt houden BTDj. 573, Prěg. 6.; fig. verzwijgen Wk.; BG. 494: ° lathi, iem. den mond sluiten; ook zva. nginêbi. katutupan, pass. ook fig. bv. door droefheid overstelpt, en zva. kinêban, Wk. — nutupake, met iets (een voorwerp) bedekken of dicht maken RP. 120; ook zva. nginêbake. — tutupan, met een tutup, gesloten. kamar °, een aan alle kanten ingesloten kamer M. — panutup, het sluiten enz., en de sluiter, die een rij besluit, de laatste WP. 356. nabi °, de laatste v. d. profeten (d. i. Mohammad). Ook slot, einde GR.
- tatapi
- têtapi, en verk. tapi, (Skr. tathâpi) KW. zva. nanging, vrg. tanapi.
- titipêri
- KW. zva. pamaripih, Wk., Wiw. 19.
- tatya
- KW. zva. tate, G., wêtu, kalairan, carita, ubaya, janji, watêkan, nalika, luwih, vrg. tatwa, Wk.
- tatag
- KN. onverschrokken, onversaagd, ferm, cordaat, fier, moedig JZ. I, 168, RP. 101. — natagi, zich onverschrokken enz. houden tegenover. — natagake, zich cordaat houden S. Zoo ook volg. Wk. ferm enz. doen zijn. natag-natagake atine, WR. zva. een riem onder het hart steken.
- têtêg
- KW. zva. tabuh, Wk. KN. 1. zva. tatag, (têtêg-tatag, KB. 176), LB. 59. — 2. aanhoudend geklop, getof of getik op een gong, bekken, bědhug, thongthong of ander instrument, niet om muziek te maken, maar om een sein te geven, tot teeken van gevaar, tot samenroeping enz. BTDj. 502? AS. 282, WP., RP. 106; het geslagen worden van een kleine bědhug bij zon- en maaneclipsen op den tienden van de maand Běsar, 's morgens om half acht, tot teeken, dat de vasten geëindigd is. Zie bij bêdhug. In 't alg. is têtêg, de bêdhug, buiten moskee en pěsantren in gebruik. Ook nm. v. e. vogel die de komst van dieven verraadt ZG. XVI, 114; XIX, 36. — 3. vast op het water liggen van een vaartuig JR. — nêtêg, op een gong, bědhug of eenig ander instrument aanhoudend slaan of kloppen, zooals om een sein te geven GJR.; iets door slaan stomp maken Wk. — nêtêgi, om iets op eenig instrument aanhoudend slaan (vrg. nitiri) GJR.; op gesloten deuren BG. 294; zóo een sein geven aan, bv. aan troepen om uit te rukken PM. 186, Bab. Jo. I, 944. — têtêgan, geklop ergens op tot sein of teeken van gevaar JR. — 4. KN. zva. palang, volg. and. zva. kancing tuwak, of ° cêngkal, Wk. — nêtêgi, een deur met een têtêg, sluiten Wk.
- titig
- of titil, KN. beterschap, verlichting van een ziekte of van smart (vrg. mayar) Wk.
- tutug
- N. dumugi, in de spreekt ook dugi, K. tot aan het einde; gekomen of aangekomen waar iemand wezen wil of iets wezen moet; v. e. bepaalden termijn BTDj. 9; tot aan iets toe (vrg. tumêka, en têkan); ook ten einde toe, volkomen; vervolg van iets, om het namelijk ten einde te brengen. wis tutug, ten einde; ook einde, bv. v. e. verhaal; tot voldoening, genoeg (naar wensch of verlangen). tutug, ook = kêtutugan. ° sasêdyane, geheel zijn doel bereiken. — nutug, andugi, het met iets tot het einde brengen; tot het uiterste, het hoogst mogelijke toe BG. 6; het ten volle of tot voldoening bereiken. sadina °, of ° sadina, den geheelen dag door BG. 129 (vrg. muput). ° bungahe, of ° ênggènipun kasukan, hij had een pret tot er aan toe! hij had de grootst mogelijke pret WP. — nutugi, andugèni, aan het verlangen of den wensch van iemand voldoen Bab. Jo. I, 1225; bereiken, inhalen wat men achterna gaat; het rooien, het gedaan krijgen R. kêtutugan, kêdugèn, zijn verlangen of wensch voldaan krijgen BTDj. 25; ook bereikt, gerooid R. —
-
--- 1 : 656 ---
- nutugake, andugèkakên, of andumugèkakên, voldoening geven aan zijn wensch of verlangen BTDj. 97; (andumugèkakên kêrsanipun, gewone uitdrukking voor een vrouw beslapen BTDj. 283, enz.); iets, bv. zijn tocht, voortzetten of vervolgen, om dien ten einde te brengen; BTDj. 30: een plan.
- tètèg
- nètèg, enz. zva. kêtèg, ngêtèg, enz. Nm. v. e. ronde of patrouille in Banyum. en Madiun ER. III, 91. — nètèg, wormpjes uit wonden en zweeren drijven Kruyt, ZG. XIV, 251, vgl. verder J. en de N.
- totog
- zie bij tog.
- tatab
- KN. klop, slag; ook stomp van een stootend beest GR.; iets om meê te kloppen, zooals een stuk hout JR. (grondv. tab, vrg. kêtab). kêmiriku wis olèh tatab, een uitdr. voor ik heb met mijn kěmirinoot een weddingschap gewonnen Wk.; ook kélorbladeren met de takjes er aan, waarmede men op eene wond of een zieke plaats van het lichaam klopt om ze te genezen Wk. — natab, kloppen, slaan WP. 178, stompen GR.; vlg. Wk. met de horens of den kop duwen; uitkloppen, ook zva. nabuh, Bab. Jo. I, 598: ° găngsa. natab lêlandhêp, met de hand op scherp (wapens) kloppen JZ. I, 287, R.; volg. Wk. met den vinger de punt van een kris zachtjes eenige malen aan raken, vóor men uit het huis gaat, als middel ter afwering van onheilen (sarat); volg. Rh. tegen een wapen aanloopen, fig. voor een vijand ontmoeten. natab ing gisik, tegen het strand slaan van een zware golf PL. I, 106. — natabi, mrv. en nauwkeurig onderzoek doen, huisonderzoek doen. ° uwong, onderzoek doen op het lijf van iemand, door hem overal te betasten en de kleêren uit te trekken, vgl. gledhah, Wk. — natabake, met iets kloppen JR.; een wond enz. als boven laten kloppen Wk. — tataban, de vloerplanken van een paardenstal, prau of brug, vgl. galar. Ook = langitan, (Pěkal.) de N. sa °, één slag, één klop enz. — panatab gamêlan, wangs. voor woh wuni, [uni] JZ. II, 274. — tratab, of têratab, de klopping van het hart. — nratab, BG. 351 (502: nratap) of nêratab, kloppen van het hart, en van een zoo ontsteld mensch, dat hem het hart klopt. Zoo ook tumratab, Gr. L. 150, KB. 28, R. — nratabi, hartklopping veroorzakend, ook zva. ngrantabi, zich over iets uitstrekken, vgl. rantab, Wk. katrataban, bereikt door iets dat zich uitbreidt Wk. — trataban, of têrataban, aanhoudend kloppen van het hart; hartklopping hebben. alas °, een bosch van laag hout en kreupelhout, kreupelbosch, voorbosch, anders alas pinggir, K. 3, 3; volg. Rh. eig. de zoom van een bosch, zie bij klithik. Volg. Wk. ook zva. tataban.
- tutub
- KN. naam van een wilden heester, met breede bladen, die tot pupuh, 3. voor de oogen gebruikt worden. Een andere plant dan tutup? vgl. Ks.
- tas
- zie bij êntas, KB. 165, ook grondv. van rantas, en tatas.
- tês
- KW. zva. têdhas, Wk.
- tis
- 1. verk. van titis. — 2. tis, tistis, Men. VIII, 106, matis, KW. zva. adhêm, T. 33b, muriring, bêdhidhing, gumêtêr, Wk. atis, KN. koud in een hoogen graad zoodat men er van rilt; zie ook anyêp, (Sd. tiïs, koud, koel). titis, koud dat men rilt. panastis, de koorts, als ziekte. tistis, KN. geheel koud van eten, dat koud geworden is; stil van een niet levendig gezelschap; stilte in de natuur Tj. III, 231: tidhêm kayom samya ° tan ana angin sumrabad, ook sidderen van beangstheid. Eenzaam T. 4b. Vgl. nog WS. 168. — ngatisi, sterk verkoelend Bab. Jo. I, 1334, de koorts veroorzakend. — katisên, van de koude lijden; van koude bibberen DW. 148. lara °, de koorts hebben (vrg. kadhêmên). — ninis, in de koelte, op een koele plaats, zitten om zich te verkoelen AS. 30, B. v. B. — paninisan, een plaats tot verkoeling, een koele schuilplaats tegen de hitte van den dag GR.
- tus
- KW. zva. tès, tètès, rêmbês, en labêt, Wk. KN. 1. afkomst, oorsprong (vrg. tuk); afstammeling, kroost, kind (vrg. turun, en trah); van echt ras, van zuiver bloed, vgl. cêre, tulèn. — 2. tus, êtus, of atus, afgedropen, uitgedropen; afgedroogd, droog door uitdruiping, afdruiping of afdrooging van iets daar vocht in of aan geweest is (vrg. tutas, puh, garing, aking, en asat). tus, zva. putus, bedreven, bekwaam PJ. I,
-
--- 1 : 657 ---
- 275. — ngêtus, iets droogen door het vocht er uit of af te laten druipen, ook door het te droogen te leggen of met iets af te droogen; afdroogen. — ngêtusake, iets doen droogen, door het te droogen te zetten of te hangen R.; iets doen dienen om te droogen Wk.; met iets afdroogen R.; voor iemand droogen. — tumus, zva. pangêtus, tabêt, en labêt, Dj. M. 1866, 33, 24, vgl. KA. — numusi, zva. ngrêmbêsi, doorzijpelen; ook fig. doordringen tot Tj. I, 666. — pangêtus, infinit. — tusan, wat gedroogd wordt als boven Wk.; afgeleid, van zijn oorsprong ontleend; afstammeling GR. banyu tusan, of banyu tus-tusan, afgedropen water, water dat door een dam heen druipt, of dat van een rijstveld op een ander afdruipt door een in de bedijking gemaakte opening, of dat uit den grond opwelt. Vlg. SG. wellen midden in de sawah. — katumusan, aangestoken zijn, bedeeld zijn, een deel van iets krijgen Wk.
- tès
- (of tos, Wk.) KN. klanknabootsend woord voor het geluid van een neervallenden druppel (tos, zwaarder dan tès, als die bv. op bordpapier en derg. druppelt Wk.), stam van kotos, tètès, en kètès. (Vrg. tus). tès-tès, (of tos-tos, Wk.) freq. — tes-tesan, druppelsgewijs Wk.
- tos
- KW. zva. kukuh, tarima, Wk. KN. 1. zie tès. — 2. in samenstelling, anders atos, hard JZ. II, hardheid (oudj. twas; kayu tos, hard hout); kostbaar v. goederen. barang (of dandanan) tos, edelgesteenten en edele metalen (vrg. pèni-pèni); ook forte in de muziek, zie êmpuk. — ngatosake, iets hard maken, harden, bv. ijzer. — tosan, iets hards; K. van wêsi, en KI. van balung. barang (of băngsa) tos-tosan, zva. barang tos.
- tasa
- KW. zva. suksma, Wk.
- tesa
- KW. zva. tiba, Wk.
- tasih
- zie bij isih.
- tasahup
- de mystieke theologie (Ar. [Arab]) zie v. d. B. in TBG. XXXI, 525.
- tisna
- zie trêsna.
- tusca
- KW. zva. nistha, Wk., vgl. tuca.
- tusara
- of tosara, KW. zva. bun, Wk. (Skr. tuṣâra, rijp, dauw, nevel, vorst).
- tasik
- 1. KW. zva. sêgara, Wk., fig. Mn. I, 83; Tj. Sěngk. 4. — 2. KI. van pupur, en wêdhak, (Wk. KW.).
- tusuk
- KW. zva. sogok, Wk., fig. opstoken, vgl. Mal. susuk, Bab. Jo. II, 456a.
- tèsèk
- KN. naam van een boom, die op den Merapi groeit, met gevlekt en zwaar hout, dat tot wandelstokken dient, en door boosdoeners tot knuppels gebruikt wordt (Fil. en Ks. onbekend). Ook een kěmiri-noot, glad geslepen en al of niet met lood gevuld, waarmede bij het spel naar andere op een rijgeplaatste kěmiri-nooten geworpen wordt Wk.
- taskara
- KW. zva. sêsotya, Wk. (verkeerd begrepen Skr. taskara, dief?).
- tasada
- KW. zva. tandur, Wk.
- tasdik
- KN. helderziende van een ziener, zva. sidik, (Ar. [Arab], waarmaking); BTDj. 12 omschr.: sumêrêp sumakawis kang dèrèng kalampahan, vgl. 19. Bab. Jo. I, 840: zva. waspadèng tingal. — nasdikake, zva. nyidikake.
- tustrah
- samenst. uit tus. en trah, afstammeling Bab. Jo. I, 429.
- tusan
- tosan, zie bij tus, tos.
- tasawur
- = kêtawur, zie tawur.
- taslim
- KN. zva. sêlamêt, behouden, zonder onheil, door God behoed (Ar. [Arab], behouding, behoud). — naslimake, iemand terecht brengen, zoodat hij behouden komt waar hij wezen moet; voor iemand het terecht brengen, zoodat hem geen kwaad van iets overkomt DN. II, 599.
- tasjud
- (Ar. [Arab] gebedsformule eindigende met de woorden der geloofsbelijdenis Juynb. in Bijdr. 5e R. X, 189 en 4a R. VI, 272).
- tasya
- KW. zva. têlêng, Wk.
- tisaya
- KW. zva. luwih, bangêt, T. 32a (Skr. atiçaya), susah, Wk.
- tisama
- KW. zva. janji, punagi, Wk.
- têsmèn
- Holl. testament (vrg. wasiyat).
- têsmak
- KN. paningalan, KI. bril (Pers. [Arab]) JZ. II. satêsmak, zoo groot als een brilleglas.
- tasbèh
- KN. (Ar. [Arab], v. d. B.) rozenkrans. maca °, den rozenkrans lezen door 33 maal de woorden
-
--- 1 : 658 ---
- subkhanalah, 34 maal de woorden alkhamdulilah, en 33 maal de woorden Allahuakbar, uit te spreken. sêmbayang °, een gebed dat men 's nachts doet, na dat aan Jezus gewijd Wk.
- tustha
- zie trustha.
- tawa
- KW. zva. wantah, W. ontbr. Wk., T. 3a. (oudj. tawâ, vgl. tawar). I. N. tawi, K. zoet, zonder bijsmaak van water; krachteloos, zonder uitwerking, onschadelijk van zaken waarvan in den regel een uitwerking ten goede of ten kwade te wachten is; van drank tegenover ngêndêmi, BTDj. 491; ook ongevoelig, onvatbaar? BG. 357: ana kang tawa ing gêni, vgl. tawar, tegenover ampuh, mandi, enz. banyu tawa, tegenover wedang, RP. 63 en zie jawa. KW. tawa, zva. panawa, tegengift. KN. de naam v. e. goed teeken in het haar van een paard. — nawa, KN. iets, zooals een vergift, krachteloos maken T. 45b, ook iemand onvatbaar maken zoor de werking v. vergift. KW. een tegengift gebruiken. (Een ander nawa, zie boven). — panawa, panawi, het krachteloos maken; tegengift. II. N. tawi, K. wat iemand vraagt voor iets, dat hij te koop biedt; iets te koop bieden, uitventen, uitroepen. têtawa, têtawi, venten, waren uitventen Bab. Jo. I, 289. — nawani, N. nawèni, K. (nyaosi, KI.) iemand (iets) aanbieden, presenteeren, te koop, tot geschenk, of om er van te gebruiken BG. 112. Ook imd. voorhouden, bv. aku ditawani gugate si anu, Wk. — nawakake, enz. iets aanbieden, presenteeren (aan iemand) JZ. I, 99, RL. 29a. nawakake gawene, zijn werk aanbieden aan iemand, presenteeren om voor iemand te werken. — tawan, zie ben. III. zie bij atawa.
- tawi
- zie tawa.
- tawu
- KW. zva. imbal, Wk. KN. nawu, ergens het water uitscheppen, uithoozen (vrg. sait) K. 4, 6; ook om visch te vangen, zoo Waj. II, 173: sing kangelan nawu durung gêpoki, kang lagi mara banjur nyaruki mina, sprkw. = voor een ander de kastanjes uit 't vuur halen, vgl. KA.; fig. uitputten. ° dhuwit, veel geld uitgeven Wk. — nawoni, mrv. K. 4, 33; overvloedig van het zog Wk.
- tiwa
- KW. zva. tiba, garing, Wk.
- tiwi
- KW. zva. rata, luwih, Wk.
- tiwe
- KW. zva. suwiwi, Wk.
- tuwa
- N. (plat. tuwèk) sêpuh, K. sêpah, KD. oud, bejaard (janma sêpuh, wangs. voor kêmbang măndhakaki, [kaki-kaki] JZ. II, 270); volwassen van een mensch, veldgewassen en vruchten (vgl. Wk. verschil tusschen tuwa, en matêng); in ruime of voldoende mate de behandeling ondergaan hebbende Wk.; goed gekookt, doorgekookt van water; gaar van vloeibare kooksels; voorts donker van kleuren; tegenover anom, van een dak, zva. campah, 2. JR. (vgl. cèpèr). satuwaku, zoo oud als ik ben. wong tuwa, (of wong atuwa) oude man of vrouw: vader of schoonvader, moeder of schoonmoeder, ouders of schoonouders, ook oom of ooms (vgl. uwa), tante of tantes JZ. II. wong tuwa-tuwa, oude lieden, ook ouders of oudere familieleden (in deze bet. para tuwa-tuwa? BG. 33) Wk. bojo tuwa, d. i. de eerste gehuwde vrouw Wk., zoo ook jênêng tuwa, eerste naam (anders lawas, tegenover "nieuw") BTDj. 455. mêtêng tuwa, hoog zwanger. mas tuwa, goud van fijn allooi, tegenover mas nom. kêris tuwa, eem oude kris, een erfstuk tegenover kêris nom. maratuwa, marasêpuh, schoonvader of -moeder; schoonouders BTDj. 56. — kamituwa, (ook kapituwa, Wk.) N. kamisêpuh, K. (pinituwa, pinisêpuh, KI.) BTDj. 53 de persoon, die bij een hoofd als de oudste beschouwd wordt of de hoogste in aanzien is, en ook bij afwezigheid van het hoofd zijn plaatsbekleeder is JBr. 453. Zie verder ER. III, 233–243, 246, 247, 249, 274; ZG. XXXVII, 334, 346. pinituwa, pinisêpuh, de oudsten en hoogsten in aanzien aan het hof van den Vorst, die ook den Vorst bij gelegenheid vertegenwoordigen. pangeran kamisêpuh, zie bij pangeran, en mantri kamisêpuh, bij mantri. tuwagana, tuwanggana, KW. zva. tuwa dhewe, en pinituwa, (oudj. tuhagaṇa, vroom, eerwaardig, stipt Juynb. 174). têtuwa, pituwa, of pinituwa, sêsêpuh, pisêpuh, of pinisêpuh, WP. 488 iemand die als oudste beschouwd en in zaken van aanbelang vooral geraadpleegd wordt. tuwa rawa, of wong tuwa rawa, KW. een visscher. tuwa buru, KW. een vogelaar, vogelvanger BTDj. 11. KN. een tijgervanger in dienst van den Vorst T. 29b, vgl. jlêgong. — tumuwa, sumêpuh, ongeveer zva. kumaki, zie
-
--- 1 : 659 ---
- kaki. Wk. geeft ook op kumatuwa, verschillende van tumuwa. — nuwa-nuwa, enz. iem. als den oudste, als den eerbiedwaardigste beschouwen, erkennen Wk. — nuwani, nyêpuhi, over iets als oudste het toe zicht of beheer hebben. nênuwani, (in A. 52 nuwani) nyênyêpuhi, in een twist van kinderen zich inlaten en voor zijn kind partij trekken van ouders WP. nuwakake, nyêpuhakên, iets oud of ouder, of donkerder van kleur, rijp of rijper enz. maken; tegenover ngênomake, goud van beter allooi maken; ook fig. louteren PJ. IV, 253. — sêpuhan, ouderdom G.; zie sêpuh. — kêtuwan, enz. excessief, zie kêrak. Vlg. Wk. ook te veel opgelicht, bv. van het onderste gedeelte van een dak, zoodat het te weinig helling heeft, zva. campah, 2, vgl. kanomên, bij nom. pacul katuwan, wangs. voor iwak kêbo gêrang, JZ. II, 280. kasêpuhan, KN. het gebied en de landen van de oudere prinsen van het vorstelijk huis, in tegenstelling van het gebied en de landen van den Kroonprins, kanoman, genoemd. sêntana °, de oudere prinsen van het vorstelijk huis, die ouder in graad van bloed verwantschap zijn dan de Vorst zelf. ngèlmu °, zie ZG. IX, 342.
- tuwi
- zie tilik, en KW. zva. tuwin, utawa, muwah, sêrta, bêning, pitulung, RL. 63a? nuruti, tuwa, Wk., vgl. towi, en tuwin, en zie WS. 154.
- towi
- KW. zva. utawa, sêrta, uga, yêkti, punagi, suci, Wk., vgl. tuwi, en tuwin.
- tuwu
- zie tuhu.
- têwah
- KW. zva. adoh, têbah, Wk.
- tuwah
- zie tuwuh, en KW. zva. wasiyat, lowah, thukul, Wk.
- tuwuh
- KW. zva. urip, timbul, turun, Wk. KN. tuwah, KD. groeien, wassen (ook fig. ° kang darajat, BTDj. 67); opschieten, uitschieten; leven JZ. II; wat groeit en leeft; schepsel; kroost, kind (vrg. wuwuh, en thukul); fig. bij iemand opkomen van een voornemen S., WR. (vrg. timbul); ook een stijl op een midden-dwarsbalk in een gebindte, daar de nokbalk op steunt, nokstut; vgl. de N. satêngah tuwuh, op de helft van zijn groei of leeftijd, op middelbare jaren. mugut tuwuh, het leven afsnijden BS. 88. ngudi tuwuh, zie udi. tuwuhe ing nalar, verstandsontwikkeling van iemand die verstand begint te krijgen S. kang among tuwuh, die al wat leeft onderhoudt en verzorgt, d. i. God. DW. 47: marma °, zva. karana Allah? tuwuh watu, ben. van een soort van grijs linnen, aan beide einden met wit of lichtblauw geboord. tanêm tuwuh, zie bij tandur. — tumuwuh, uitschieten, leven enz., eig. v. gewassen? doch ook zva. tumitah, en dan kang °, zva. de mensch WG. 50. sakèhe kang °, alles wat leeft, zóo BG. 315: sajêgku tumuwuh, zoolang ik leef. — nuwuhi, iets begroeien, op iets groeien BTDj. 50; kroost, kinderen hebben JZ. II, — verwekken Wk., voorttelen, gevolg geven aan, gestand doen Wk. — nuwuhake, iets doen groeien of opschieten; iets doen opkomen bij iemand WR. ° wiji, of enkel nuwuhake, kroost verwekken. ° basa, iets zeggen, dat ter naleving aan zijne nakomelingen overgebracht moet worden Wk. — tuwuhan, of têtuwuhan, gewassen (ook zva. thukulan, onkruid); en ook wel meer bep. de van onder den stam met bladeren en vruchten afgesneden pisangboomen, suikerriet met de bladeren en jonge kokosnoten, welke als symbolen bij feestelijke gelegenheden tot groen, versiering en tot afwering van onheilen aan de stijlen van een pěndhapa worden vastgemaakt Wk.
- tiwaha
- KW. zva. bela, Wk.
- twahang
- KW. zva. pêdhot, Wk.
- tawan
- KW. 1. aanbieding, aanbod (van tawa, II.). — 2. KW. en KN. zva. boyong, of boyongan, RL. 37a, vgl. Juynb. 211 (misschien eig. bij onderwerping den overwinnaar aangeboden). kênya tawan, wangs. ter aankondig. der gěṇdhing kaboyong, Waj. I, 243; II, 555. — 3. KW. zva. kusung-kusung. tawan tangis, of tawan-tawan tangis, KN. schreiende aan komen loopen (zie ook tawang); ook zva. tangisan, vrg. niwa. — 4. zva. tatu. tawan kanin, KN. zva. nyandhang tatu, T. 13b, RL. 32a, zie ook JZ. II en KA. — nawan, KW. aanbieden; brengen; gevangen nemen. nawan ăngga, zich zelf aanbieden. katawan, zva. kaboyong. Ook zva. kêtaton, WP. 398. kêtawan karang, of verb. katawang karang, WP. 485 averij krijgen door te stooten op een rots (of eer zva. dadi tawanan, vgl. ml. tawanan
-
--- 1 : 660 ---
- karang strandvondst?). — nawani, zva. amboyongi.
- tawon
- KN. bij of wesp (vrg. kombang) JZ. II. (° madu, of) ° dhoan, honigbij. ° gung, de boschbij, die honig geeft J.; volg. Wk.: en ° suk, twee groote soorten van bijen of wespen, die in steenachtigen grond (padhas) nestelen? tawon dhèndhèng, en tawon kêndhi, zie MR. I, 54, 67. ° kêmit, een lange dunne wesp. ° dhas, een groote dikke soort van hommel, vgl. kombang, Wk. tawon boni, naam van een soort van wesp JZ. II; en festoen of roset, uitgesneden figuur in het midden van den middelsten balk onder de zoldering van een pěndhåpå, dhadha pêksi, Bab. Jo. I, 371 (volg. CP. bovenstuk, kapiteel op de sakaguru, vrg. gănja, ZG. 1870, 32). — nawon, gelijk een bij of wesp Wk. ° kêmit, gelijk een kěmitwesp, zoo dun van middenlijf. — tumawon, of têmawon, gonzend als van een bijenzwerm van de markt op het uur van 10 tot 11, als het er op het drukst is JBr. 138, vgl. kêmandhang. — tawonan, ben. der kussentjes waarop de toetsen v. d. gambang rusten, ook sumpilan, geheeten CP.
- tuwan
- KN. heer, mijnheer, titel van Europeanen en Arabieren (alsook van haji's JBr. 408); ook als vrnw. van de 2de persoon. Ook wordt het gebruikt bij het aanspreken van een godheid AS. (Het is afgeleid van tuwa, zoodat het in zijn eig. bet. overeenstemt met het Ar. Syeich en het Europeesche senior, seigneur). tuwan gêdhe, of bêndara gêdhe, noemen huisbedienden hun meester om hem van zijn zoon of jongeren broeder te onderscheiden Wk.; zie ook tuwan bêsar, bij bêsar. tuwan, is beleefdheidstitel voor Vorsten, pangeran's haji's, en voor vrouwen die den titel van ratu, voeren R. en T. para tuwan-tuwan, de heeren (de Europeanen en halfbloed Europeanen). — tuwan-tuwanan, een zoogenaamde Mijnheer (zooals een Arabier of haji).
- tuwin
- KN. verbindend voegwoord zva. utawa, muwah, en sêrta, vgl. tuwi, en towi. — pituwin, apituwin, RK. 8, en pratuwin, KW. en als deftige uitdrukking, hetz. AS. 50.
- tuwun
- zie tuhu.
- tawantah
- KW. zva. têmpuk, Wk. (waarsch. ta + wantah G.).
- tawar
- KW. zva. wudhar, Wk. KN. krachteloos, zonder uitwerking, onschadelijk (vrg. cawar) geworden; ook van plaatsen niet meer angkêr, onvatbaar voor de kracht of invloed van iets schadelijks, zooals vergift, besmetting en tooverij WP. 373 (vrg. tawa), fig. er tegen kunnen, iets kunnen verdragen. — nawar, zva. nawa. — panawar, zva. panawa. panawar jambe, naam van een geneeskrachtig gewas, dat als bloedstelpend middel gebruikt wordt, Cibotium glaucescens Kaulf., nat. fam. der Polypodiaceae. Zie ook Ks. — tawarên, opgezwollen beenen hebben van een kraamvrouw J.
- tawir
- KW. zva. pinggir, Wk., vgl. tambir.
- tawur
- 1. KN. uitgestrooid, verstrooid, verspreid (grondv. wur, vrg. sawur). — 2. BTDj. 7 of têtawur, KW. zva. bantên, IS. 13, L. 391 (te M.), wadal, en panawur, Wk., L. 391. — nawur, KN. zva. nyawur, strooien, zaaien, verspreiden. kêtawur, kêtlawur, ook kêsawur, tasawur, kêsrawo, onder een menigte met de anderen verwardraken Bab. Jo. II, 12, Bl. CP. 154, voor een verkeerde gehouden worden Gr. L. 118, enz., vrg. bawur, bij vergissing met iets anders meegenomen. katawur-tawur, verwaarloosd, onverzorgd, aan zijn lot overgelaten (vgl. tiwar). bawur °, Bab. Jo. I, 1003. — nawurake, zva. nyawurake. — patawur, KN. slachtoffer R.
- tiwar
- KW. zva. simpar, T. 20b, 45a en enggok. — tumiwar, zva. nyampar, Wk. KN. kêtiwar, en kêtliwar, verdoold; in het ongereede geraakt, op zijde gelegd, verlegd (vrg. kendran, en kêtlisut) JZ. II. kêtiwar-tiwar, al meer en meer van de weg afraken, van het eene dwaalspoor op het andere geraakt, hoe langer hoe meer tot ellende vervallen; van iedereen verstooten worden (vrg. kêtiwang-tiwang, tula, surang, singkang, lunta).
- tèwèr
- KN. kêtèwèr, gew. herh. verwaarloosd, onverzorgd. vgl. tiwar, en èwèr.
- tuwara
- KW. zva. wêkasan, vgl. puwara, Wk.
- tawurag
- KW. zva. buyar, bubar, bosah-basih, Wk. katawurag, (ontbr. W.) uiteenspatten, uiteenstuiven, in rep en roer komen? Wk., Wiw. 150, Rm. 342, T. 27b, RL. 42b, Jonk, 166.
- twak
- = tuwak, 2.
-
--- 1 : 661 ---
- tawak
- KW. zva. tăngga, Wk.
- tawêk
- KW. zva. tigas, Wk. = tuwêk?
- têwêk
- KW. zva. towok, Wk., WS. 130. Ook = tuwuk, T. 51b.
- tuwak
- KW. zva. tuwêk, canggah, Wk. KN. 1. zva. cuwak, 2. — nuwak, nuwaki, zva. nyuwak, nyuwaki. — panuwak, zie bij tuwêk. — 2. (Mal.) naam v. e. bedwelmenden drank van lêgèn, bereid, Jav. badhèg. Volg. Wk. KN. OI. een soort van bier, van het sap van een palmsoort gemaakt.
- tuwêk
- KN. iets, zooals een kris, zwaard of lans, om iemand of zich zelf te doorsteken en het leven te benemen; doorsteking. tuwêk raga, zelfmoord. — nuwêk, iemand doorsteken AS. 108, BTDj. 96; krissen (als straf) BTDj. 578, Wk. sun tuwêk dhewe wak ingsun, BG. 529. si dituwêk ing kuku jênthik, AS. 108 schertsende verwensching v. e. vrouw tot haar man. — tumuwêk, zich zelf met een wapen doorsteken G. — tuwêkan, scheldwoord, zva. si dituwêk, waardig om doorstoken te worden Rh. — panuwak. bêdhil °, een kort geweer. tumbak °, een korte lans Wk.
- tuwuk
- K. zie warêg.
- tuwèk
- zie tuwa.
- towok
- KN. een werpspies AS. 100, RP. 125 (vrg. tumbak, en talêmpak). ° ibêr-ibêr, een towok, zonder touw Wk. — nowok, of nênowok, een werpspies bezigen, met een werpspies werpen; een obj. daarmeê werpen. — nowoki, mrv. — towokan, met een werpspies; met een werpspies doorboord, te doorboren, een scheldwoord; ook tegen een vrouw zva.: hoer!
- tiwikrama
- of atiwikrama, BG. 321: sagêd °, en triwikrama, KN. sterke inspanning van krachten van een met wondermacht begaafde, om den geest in dien gespannen en hoog opgewonden toestand te brengen, waarin iemand volgens Indische voorstellingen wonderen kan verrichten (Skr. Triwikrama is een benaming van God Wisnu, die bij zekere gelegenheid in een ontzaglijk groote gestalte met drie stappen de drie werelden doorstapte). atiwikrama, zich in zijn volle kracht openbaren, bijv. van de oceaan. atiwikrama sang saratama, zijn penis ging staan. metu tiwikramane, zva. mêtu kasêktène. — katiwikrama, in een ontzaglijke gestalte veranderd.
- têwêkas
- KN. zich goed houden, met volharding pijn verdragen van een lijder Rh.
- tawêkal
- (of têwêkal, ook tawêkul, R.) KN. zich het hart vasthouden, om zich tegen iets, bv. lachen, te verzetten; ook standvastigheid van het hart in het zich verzetten tegen zijn lusten Tent. 21, 61; een onwrikbaar vertrouwen stellen op God Wk. (Ar. [Arab], zijn toevertrouwen stellen; zich verlaten). — nawêkali, weêrstand bieden aan, bedwingen, bv. zijn hartstocht Wk. — nawêkalake, het hart standvastig maken, zich sterk houden.
- tuwakup
- KN. zich stil en gelaten onderwerpen, volg. Wk. ook zich onverdeeld aan iets overgeven bv. het gebed (Ar. [Arab], stilstaan, zwijgen) RP. 9, 16.
- twatumwatên
- KW. zva. ilon-ilonên, Wk.
- twas
- KW. zva. yêkti, lêrês, ati, (oudj. KS. 122, WS. 75) panyana, Wk.
- twês
- KW. zva. ngênês, Wk.
- tawas
- KN. aluin.
- tawès
- zie bij ciri.
- têwas
- KW. zva. tuwas, mundhak, rusak, Wk., RL. 40b, C. 2061, bl. 46a.
- tiwas
- KN. onheil, ramp, ongeluk, tegenspoed; ongeluk of tegenspoeden hebben of krijgen BTDj. 509; ongelukkig (vrg. bilai); niet slagen; mislukken; vergeefsche moeite doen met iets, voor niet, bv. iets gereed maken Prěg. 68, Gr. L. 145. Ook te kort schieten, bv. in 't vervullen van zijn plicht? BTDj. 578. — niwasi, ongelukkig maken, een ongeluk berokkenen, schaden; ongeluk aanbrengend, ongelukkig makend, ongeluk veroorzakend BTDj. 101; schadelijk, gevaarlijk. katiwasan, een ongeluk hebben of lijden, door een ongeluk getroffen worden; verongelukt; ramp, tegenspoed R. — niwasake, in het ongeluk, in gevaar storten, doen mislukken Wk. — paniwas, nm. v. e. belasting in Bagělen en Madiun in den Jav. tijd ER. II, bijl. 73.
- tuwas
- KN. wat met iets, dat men doet, behaald, verkregen of gewonnen wordt; voordeel (vrg.
-
--- 1 : 662 ---
- l).[8] tuwas kangelan, het loon (wat er mee gewonnen wordt) is moeite S., KB. 26, vgl. Waj. II, 56. — nuwasi, loonen, beloonen, tot belooning voor moeite geven; moeiteloonend. — patuwas, of pituwas, belooning voor gedane moeite Gr. L. 121, vgl. opah, ujani.
- têwawa
- of tuwawa, KW. weerstand bieden G. Zie echter KA. 20. — nêwawani, zva. nyêmbadani.
- tawil
- KN. (Ar. [Arab]) lang, duurzaam van het leven.
- tiwal
- KW. zva. oncat, Wk., vgl. wiwal.
- tiwul
- nm. v. e. soort kleine gong ZG. 1872, 112, CP.; volg. Rh. kênthiwul.
- tèwèl
- katèwèl, zie ald.
- twalih
- KW. zva. sorot, tolih, Wk.
- tawap
- KN. omgang onder gebed om den tempel te Mekka; een omgang doen (Ar. [Arab]), ook naar elders een pelgrimaadje doen, bezoeken, bv. de schriftgeleerden Wk.; iemand die rondgaat, rondreist. wong °, een met zijn waren rondloopend koopman.
- tuwidhe
- KN. benaming van een onder wijkmeester te Batavia (Holl. tweede?) B. v. B. I, 15.
- tuwaja
- KW. zva. gêgusèning gêgaman, Wk. (untu waja, Wk.?).
- tuwajuh
- KN. getrouw zich houden en blijven bij zijn werk (Ar. [Arab] het aangezicht op of naar iets richten of gericht houden) Tj. I, 23?
- tiwega
- zie atiwega.
- twang
- KW. zva. dhawuh, wawuh, wisesa, (vgl. KS. 79) Wk.
- tawang
- KN. 1. de lucht, het luchtruim, zva. awang-awang, AS. 121, JZ. II, T. 50b; open, niet overschaduwd, een opene plaats R. — 2. het aanzien of uitzicht van iets, zooals het zich voordoet. KW. aanschouwing (vrg. sawang). ° tangis = tawan tangis, L. 85, Bab. Jo. II, 17. — atawang driya? netra andik sêmu °, LK. 53. — nawang (atawang, BG. 242) poët. zva. nyawang, aanschouwen, aanzien. kêtawang, KN. aangezien worden; te zien zijn; ook naam van een gěndhing. kêtawang karang, zie bij tawan. — nawangake, iets, zooals papier of katoen, tegen het licht houden, om er de gebreken in te ontdekken, vgl. srawang, trawang, iets gebruiken om iets te beschouwen, bv. een gebrand glas, om er meê naar de zon te zien. — panawang, het aanschouwen of beschouwen. — trawang, zie boven.
- tawêng
- KW. zva. sasab, ubêng, warana, aling-aling, Wk. (vrg. tawing). — katawêng = katawêngan, Waj. II, 414. basănta katawênging ima, zóo ook BG. 111 (vrg. kawêngan, bij kawêng). — nawêngi, zva. nasabi, RL. 39b en ngaling-ngalingi, BG. 72. — katawêngan, zva. kêsasaban, en kalingan.
- tawing
- KW. zva. aling-aling, tèbèng, têbêng, pagêr, pangul, Wk. KN. schut; beschutting R.; bescherming v. gewapenden Wk. atawing asta, met de hand als scherm boven de oogen, oom beter te kunnen zien Bab. Jo. I, 851; rand, boord; ook naam van een berg. tawinging prau, het boord van een prau (vrg. têmbing). — nawingi, iets bedekken, op zijde beschutten. — nawingake, bedekken, beschutten met. — tumawing, zich op den rand, op de zijde van iets bevinden.
- tawung
- KW. zva. aling-aling, vgl. tawing, Wk. — nawung, zie ăndakara, en sawung.
- tiwang
- KW. zva. siwah, tiwar. — kêtiwang-tiwang, KN. zva. kêtiwar-tiwar.
- tuwang
- KW. zva. lowah, towong, antara, Wk. en zva. towang.
- tuwung
- KN. kom van aardewerk (vrg. kuwung, pinggan, mangkok, bokor, en cangkir). tuwung putra, een kleine, fijne kom, vgl. panjang putra. ° dhuwok, een groote kom. tuwung kêncana, een kom van goud.
- towang
- KN. ledige plek of tusschenruimte in een reeks van gelijksoortige voorwerpen, bv. tusschen huizen of in hekwerk; poët.? zva. towong, BS.; ook zva. kurang, Waj. I, 273, vgl. J. tawang-towang, KN. ledig, met ledige handen Bab. Jo. I, 299; ijdel, nutteloos.
- towong
- KN. ledig, vacant, niet aanwezig, opgehouden; ophouden, stilstaan BG. 40; nalaten (Hoogd. unterlassen), verzuimen BG. 192: madati tan kêna °, nagelaten, verzuimd van al wat niet geregeld doorgaat of voortgezet wordt BTDj. 117 (vrg. towang, suwung, lowong, enz.). — nowongi, iemand (iets) onthouden, dat hij anders geregeld krijgt; niet in iets doen, wat er anders geregeld in gedaan wordt; iets ledig maken (bv. een plaats ontruimen [ont...]
-
--- 1 : 663 ---
- [...ruimen] Men. VIII, 58), uitledigen G. katowongan, niet krijgen, wat men geregeld ontvangen moet, gebrek hebben aan het noodige, vgl. sêpi, en papin. — nowongake, iets doen ophouden, zoodat het niet geregeld plaats heeft; iets, zooals een wacht, verzuimen; van zijn post wegblijven.
- tuwanggana
- = tuwagana, zie tuwa.
- tal
- of êtal, ook êntal, Wk. KN. naam van een soort van waaier-palmboom (Borassus flabelliformis Fil., vlg. Ks. Borassus L.), waarvan de bladen vroeger door de Javanen gebruikt werden om op te schrijven; zie wali, II. Vrg. kropak, en lontar, (Skr. tâla, de Palmyraboom). Vrg. gêbang, en siwalan. sauwiting tal, zoo dik als de stam van een talboom. kayu tal, talboom. sêbit rontal, eigl. een afgescheurde reep v. e. palmblad, nm. v. e. platten armband met arabesken Wk., vgl. sêbit lontar, bij sêbit.
- tul
- KW. zva. nyata, Wk.
- tala
- KW. zva. lêmah, asor, tiwas, T. 45a? tawon, en dhêmpul, Wk. KN. bijennest, bijenkorf; honiggraat; bijenteelt (Skr. tala, diepte, kuil, hol). saratala, KW. zva. bumi, Wk. (Skr. rasâtala, onderwereld). lênga tala, een soort van olie uit de fabeltijd, daar men zich meê smeerde om zich onkwetsbaar te maken JR. tumala, zva. tumawon, gonzen Tj. I, 463. — katala, KW. zva. kêtiwasan, JZ. II. — patala, en pratala, zie ben.
- tali
- KW. zva. cancangan, Wk. N. tangsul, K. touw, koord, band (fig. v. e. familieband Bab. Jo. II, 467. pratali, pratangsul, v. e. band door schuld? Ib. I, 1214; vgl. nog L. 101 waar Bimå genoemd wordt: ugêr-ugêring Pandhawa: têtalining kêkasih); lijn; leidsel JZ. II (vrg. kêndharat, tampar, kalar, en dhadhung); ook naam van een goudgewicht, zva. twee biting of 12 sågå = 1/2 suku, ongeveer 1,56 Ned. wichtje. sêtali, een kwart gulden. pring tali = pring apus. (atali, binden, verbinden, samenbinden R.). tali jiwa, zie lali °. tali măngsa, tali wăngsa, Waj. II, 66, verslindend touw, voor slang en tijger G.; volg. Rh. naam v. e. fraaie slang. tali pacil, N. ° toya, K. nm. v. e. slangetje CP. ° picis, nm. v. e. slang Wk. tali wăngsa, tali murda, namen v. gěṇdhing's Wk. ngêndhat tali (of ° atali) murda, KN. zich verhangen met een koord Waj. II, 132. tali èstri, tali lanang, versch. wijzen van lussen of knoopen te leggen ZG. 1876, 393. ° tapak dara, kruisband Wk. tali wangsul, KN. een halve (of heele) strik in iets, zooals een touw, die gemakkelijk los te trekken is, een lus. sabuk tali wangsul, een wijze van den gordel om te doen B. v. B. I, 42; vgl. nog ZG. XX, 393. tali warêg, N. tangsul warêg, K. een vaste knoop (ook tali mati). tali puntir, als de einden bv. v. e. touw niet geknoopt, maar in elkander gedraaid zijn. tali monce, het touw aan de twee kettingen (monce) die als springteugels aan de wangriemen (taliwang) van het hoofdstel van een paard vastgemaakt worden Wk.; in Bl. PS. 49 wordt 't als eignn. (of miss. = gamêl) gebuikt. tali bungur, een touw (aan een Jav. hoofdstel) boven den neus van het paard Wk. tali barat, het touw, waarmede de nokbalk met het dak verbonden wordt, ook wel tali angin? Wk. tali rukuk, KW. zva. rante rangkêp, Wk. tali mayit, het touw, waarmede een lijk in een doek gebonden wordt Wk. taliwangke, hetz.; ook ben. v. e. ongelukkigen dag volgens de wuku-rekening Wk. tali ponjèn, het houden van de teugels met éen hand. nali °, de teugels zóo houden. tali-tali, KW. zva. bêbundhlan, antêp, Wk. — katali, KW. zva. kasindhêt, kagubêd, kabănda, kabandhang, en kabeka, JZ. II. katali wăngsa, een uitdr. voor een paar, van gelijke Waj. I, 167. katali măngsa, BG. 412: v. ongelijke? van een butå (titan) en een manusyå (mensch) zie echter JZ. II. — nalèni, nangsuli, iets binden BTDj. 473, aan-, samen-, vastbinden, vastmaken. ° basa, zva. nêtêpi jangji, Waj. II, 51, 258, zich aan zijn woord houden; volg. Wk. een woord van verzekering geven. — nalèkake, nangsulakên, iets (ergens aan) vast binden; met iets binden BTDj. 473. — talèn, KN. een kwart gulden (vroeger een zesdehalf) in zilveren munt BS. talèn, of têtalèn, N. tangsulan, of têtangsulan, K. bij elkander gehouden, bv. in
-
--- 1 : 664 ---
- bossen. talèn, talenan, tangsulan, knoop (met elkander verbonden; verbindtenis, verbond, vereeniging R.).
- talu
- KW. zva. tuk, wiwit, en tiru, Wk. KN. benaming van de muziek, die een Wayang- of topeng-vertooning voorafgaat en op een furioso uitgaat Prěg. 1, WP. 112: ° lêkas. — nalu, KW. zva. niru. tinalu-talu, aanhoudend nagebootst worden.
- têla
- KN. scheur, berst in den grond; gescheurd van den grond, vgl. sêla, palêkah. têla mimi, nm. v. e. lurikpatroon ZG. XXI, 214. têlanakan, de vrouwelijke schaamdeelen. — nêla, scheuren, bersten. kêtêla, in een scheur vastgeraakt of vastgeklemd zitten R.
- têlu
- N. tiga, K. drie; nommer drie; als attribuut dikwijls têtêlu, of tatêlu, en têtiga, of titiga, vóór een naamw. in benamingen van één hoeveelheid têlung, en tigang. tiga, KW. zva. patri. wong têlu, of ° têtêlu, en tiyang tiga, of ° têtiga, drie personen; als complement met zijn drieën. têlung (of tigang) taun, drie jaar. têlung puluh, tigang dasa, dertig. têlung (of tigang) atus, drie honderd. têlulas, tiga wêlas, dertien. têlu (of tiga) likur, drie-en-twintig. têlu (of tiga) têngah, derdehalf. têlu (of tiga) bêlah, derdehalf honderd, 250. têlu (of tiga) bêlah èwu, 2500. têlu lima, en têlu papat, nm. van lurikpatroons ZG. XX, 382; XXI, 214. — antêlu, en antiga, KW. zva. êndhog, N. tigan, K. (naar de drie bestanddeelen van een ei) JZ. II; ook de drie hoofdbestanddeelen, nl. sirih, kalk en gambir van kinang, KN. tigan, KD. — nêlu, N. niga, K. elk drie. nêlung dina, nigang dintên, elk of elken keer drie dagen lang offeren voor een overledene op den derden dag na het overlijden, vgl. surtanah. nigarada, zie malang tanggung, bij alang, 1. — katêlu, katiga, de derde (bij twee andere); ook (evenals karo) voor met (namelijk met twee andere); en zoo ook wel katêlu karo, katiga kalih, eig. drie geworden met. katêlune, katiganipun, de derde. măngsa katêlu, N. măngsa katiga, K. de derde maand van het zonnejaar. Ook măngsa katiga, of enkel katiga, KN. zva. măngsa panas, of măngsa têrang, het drooge jaargetij, de oostmoeson, in een engeren zin de eerste, tweede en derde mångså, in een ruimeren zin de elfde tot en met de vierde. katiga rêndhêng, in de oost- en westmoeson. — kamitigan, KN. door gebrek aan regen onvolwassen gebleven of blijvend van vruchten, ook zva. kapiran. — nêloni, nigani, iets met zijn drieën verrichten; met zijn drieën tegelijk aanvallen op; voor een vrouw in de derde maand van haar zwangerschap een offerhande doen (in OJ. ngrujaki, zie bij rujak). ° tampar, een touw uit drie draden twijnen Wk. — katêlon, katigan, bij vergissing 3 (voor 2 of 4) geteld; zich daarin vergissen Wk. — nêlokake, enz. voor drie tellen, houden. ° toh, tegenover zijn enkelen inzet een drievoudigen door de tegenpartij laten zetten Wk. — ngatigani, zva. nigani. kinatigan, pass. — têlon, of têlonan, en tigan, of tiganan, drie te zamen of onder elkander. satêlon, (verkorting van sêpratêlon, volg. Wk. dit in de deså; zie nog WG. 327, noot). KN. een derde van een wang, drie en een halve duit. tampar têlon, een getwijnd touw van drie draden Wk. tomprang °, met hun drieën buiten den inzet onder elkaar wedden Wk. — para têlu, paratêlon, of pratêlon, en paratigan, pratigan of prêtigan, in drieën gedeeld. sê °, een derde. dalan pratêlon, een driesprong. — mara têlu, of mratêlu, en mara tiga, of mratiga, in drieën deelen; voor een derde (of ⅔ Wk.) van de opbrengst een land bewerken ER. I, 57, fig. BG. 473. — panêlung jung, N. panigang jung, K. ben. van een rang van beambten beneden een panêlawe, nl. die 3 jung land tot zijn onderhoud heeft.
- tila
- KW. zva. ratus, Wk. (Skr. tila, sesamum).
- tula
- KW. zva. traju, timbang, tandhing, en imbal, Wk. (Skr. tulâ, balans, weegschaal). — kêtula, BG. 1, gew. kêtula-tula, (tula-tula, Men. IX, 124, Ib. VII, 394: tinula-tula). KN. zva. kêlunta-lunta, verder en verder gaan; van kwaad tot erger komen, overal door het ongeluk vervolgd worden JZ. II; (vrg. tular, kêtiwar-tiwar, en kêtiwang-tiwang). — nulani, KW. zva. nimbangi.
-
--- 1 : 665 ---
- tuli
- I. KW. Ml. zva. budhêg, Wk. nganggo, (ngangge) kuping tuli, KN. zich doof houden. banyu tuli, verdikt water dat soms in bamboe's gevonden wordt en medicijn zou opleveren voor oorziekten Rh.; volg. Wk. een dhukun's term voor water, dat men zwijgend moet halen als medicijn. II. KW. tuli, en tulya, zva. kaya, saengga, têmên, nyata, Wk. (Skr. tulya, gelijk, analoog). — tulèn, KN. echt, louter, onvermengd, onvervalscht Sri T. 63b, zva. katuwone, inderdaad? tulèn-tulène, zoo echt mogelijk. III. tuli, in de spreektaal S. (vlg. Wk. KW. zva. enggal, tumuli); anders tumuli, en nuli, N. tumuntên, en nuntên, K. (volg. Wk. bett. deze vormen: terstond gaan, onmiddellijk volgen of geschieden), dra, weldra, spoedig, vervolgens, weldra daarna, ten spoedigste; naastvolgend, onmiddellijk op een ander volgend, bv. in leeftijd. kula rayi sampeyan tumuntên, L. 104, BTDj. 20, vrg. enggal, (Over het onderscheid tusschen nuli, en tumuli, zie WG. 337). tulya, en nulya, KW. zva. nuli. — nuli-nuli, nuntên-nuntên, spoedig na elkander iets doen S. (pass. dipun nuntên-nuntên, Wk.).
- tulu
- tumulu, KW, zva. tumuli, Wk.
- tule
- KW. blad, bladeren (ontbr. Wk.).
- tela
- KW. zva. lênga, cêtha, dupa, Wk. 1. poët., gew. têtela, (Wk. tatela) of tetela, KN. duidelijk; blijkbaar, openbaar (vrg. têrang, cêtha, en katara); duidelijk (goed) zien of hooren GR., W.S., (zóo ook BG. 25?); het is duidelijk BTDj. 56, het blijkt. tela-tela, duidelijk zichtbaar. — nênela, duidelijk maken S. — nelakake, of nênelakake, iets duidelijk maken, verduidelijken, doen blijken, bewijzen; een blijk of blijken geven van iets, van iets zich duidelijk overtuigen RP. 13 (ook melden, gewagen, en toewijzen G. namung lara lawan nikmat, kang nelakkên ing dewadi? DW. 216). — pratela, heel duidelijk; opgaaf, mededeeling; verslag, rapport. apratela, opgaaf, mededeeling, verslag, rapport doen. — mratelani, een opgaaf, meêdeeling, verslag of rapport doen aan, iemand (iets) opgeven enz. — mratelakake, iets opgeven, mededeelen of rapporteeren (aan iemand) BTDj. 22; verslag geven of rapporteeren omtrent. — pratelan, wat tot opgaaf of verklaring dient B. v. B. 77, S.; gegevens, notitie. layang °, notitieboek, inventaris, vgl. pemutan. — 2. verk. van katela. — patelan, veld bestemd voor katelå-aanplant WG. 2.
- toli
- zva. tuli, III, WP. 84 en 431.
- tolu
- KN. naam van den derden zoon van Watugunung en van de vijfde wuku.
- talah
- of tallah, Ar. [Arab], KN. bij God! JBr. 185. ora talaha, L. 286, verkort ra °, L. 232.
- talêh
- KW. zva. adhuh, Wk.
- taluh
- KW. zva. kringêt, ubêng, Wk. KN. 1. zva. bosên, (vrg. kêmba, jêlèh); volg. Wk. zich vervelen. Bedwelmend alleen in: jambe taluh, naam van een soort van pinang, die bedwelming veroorzaakt. — kataluhên, door verveling overmeesterd. — 2. TD. zva. jêblog. — naluhake, modderig maken; op een modderigen grond plaatsen, bv. een veulen, om het stevige hoeven te doen krijgen Wk. — kataluh, met modder bespat, bij ongeluk in den modder trappen Wk., vgl. paluh.
- têlah
- KW. zva. wis, en kanggo, Wk. têlah anak, (dial. ook têlang anak) naar den naam van het kind genoemd, z. a. bv. Pak Sidin, vader van Sidin; vgl. karan. — katêlah, of kêtêlah, KN. in bestendig gebruik gekomen, gebruikelijk, gewoon of gewoonte geworden, in zwang gebleven, in gebruik gebleven BTDj. 57, JZ. I, 54; ook aan iets, dat af te keuren is, gewoon raken; door het gebruik gewettigd, wat niet uit zijn aard te verdedigen is Wk.; volg. Rh. iems. gebruikelijke, gewone naam, zie WP. 378; volg. R. tot stand komen, aanwezen krijgen.
- têlih
- KW. zva. êndhongan, Wk. KN. of têlèh, 1. de krop van een vogel (vrg. pangrêmêkan, rêmpêla, palêmbungan), en reservoir of vergaarbak Waj. I, 25. — nêlih, den vorm hebben van een têlih, zooals een vergaarbak. — 2. nêlih, of nêlèh, pluimvee verkoopen BTDj. 419, Wk., vgl. jagal, blantik.
- têluh
- KN. booze geest, die ziekten en plagen teweegbrengt; toovenaar, behekser R.; volg. Rh. ook de ziekte die aan den invloed van têluh, wordt toegeschreven [toe...]
-
--- 1 : 666 ---
- [...geschreven] en Wk. tooverij (vrg. kêmat, tênung, sulap, jantur). dipangan têluh, een verwensching JR. tuju têluh, bewerking van een kwaal door tooverij RP. 154, R. (volg. Rh. te verstaan als tuju, en têluh). tuju têluh, ook formulier van de têluh. nuju têluh, een têluh, door dat formulier bezweren Sri T. 68b, pass. katuju têluh. têluh braja, een luchtverschijnsel als een voorbijschietende vuurbal, oorzaak van ziekte Wk., landplaag (vrg. pagêblug). — nêluh, betooveren, beheksen BG. 182, Moe. 15. — nêluhi, mrv. Bab. Jo. I, 34. — panêluhan, of panêluan, middel tot beheksing, beheksing; hekser RP. 150, volg. Wk. een booze geest, behekser ZG. XIII, 204 (vrg. panênungan); rijk van booze geesten Men.
- têlèh
- zie têlih.
- tulah
- KW. zva. bêndu, Wk. KN. zva. walat, BG. 15 een door God beschikt onheil tot vergelding of straf voor een vergrijp tegen een plicht of een verbod, vloek, wraak (misschien eig. verkorting van walat tulah. Vrg. sarik, vlg. Juynb. in Bijdr. 5e R., X, 182 Arab. [Arab]) BS. 564. — nulahi, tulah-aanbrengend.
- tulih
- KW. zva. olèh, ulih, pulih, tolih, Wk.
- tulèh
- N. zva. măngsa, in een twijfelachtigen zin: ° kowe ora duwe dhuwit, kom, ge zoudt geen geld hebben! Wk.
- tolih
- (vgl. WS. 165, en tulih) of tolèh, gew. nolih, of nolèh, KN. het hoofd omdraaien of omwenden, omzien, terugzien; fig. naar iemand of iets omzien, regard slaan op iemand of iets BJR. 14 (waarsch. van ulih). jambe tolih, pinangnoot, waarvan het kopje omgebogen is, en die veel tot toovermiddel gebruikt wordt R. — katolih, enz. om den wil van iets, dat bij imd. in herinnering komt Wk. — tumolih, BG. 96 of tumolèh, omzien S., in een fig. zin mandhêg tumolih, zie bij andhêg, JZ. II; in poëzie zva. malang tumolih, aarzelen Wk.; naar huis verlangen? Waj. I, 261. — mitolih, of mitolèh, naar iets omzien GR. — kamitolihên, in een onaangenamen toestand van besluiteloosheid of weifeling verkeeren, door het denken om iemand of iets JLW. 41.
- tolèh
- zie tolih.
- talun
- KW. zva. têgal, desa, Wk., RL. 21a. KN. benaming van nieuw ontgonnen těgalveld, of pagagan, als er na de gaga, eenig ander gewas op gebouwd wordt JZ. I, 76; vgl. ER. II, 97. — talunan, jong opgaand gewas TBG. XXV, 184.
- talèn
- zie bij tali.
- têlon
- zie têlu.
- tulèn
- zie bij tuli, II.
- têlênan
- KN. iets daar men iets op klein hakt, kerft of snijdt; hakblok, hakbord of kerfplank, slachtblok; ook fig. zondebok (vrg. landhêsan).
- tlonok
- KN. naam van een bumbung van één geleding voor arènsap ZG. 1882. 136.
- têlênak
- of têlênêk, een hoopje, zie tlêning, tlênong. — nalênak, enz. (gem.) een hoopje doen, voor zijn behoefte doen Wk. — nalênaki, enz. tot kleine hoopjes maken; zijn behoefte doen op Wk.
- têlenok
- KN. têlenok-têlenok, en pating têlenok, ongeveer zva. dhenok, van veel vrouwen bij elkander, ook wel van eenden enz. schoon en mollig, vgl. moblong, ook v. vogels, bv. duiven goed in de veêren Wk.
- têlanakan
- zie bij têla.
- tlêning
- KN. hoopje (vrg. tlênong) JZ. II. pating °, in hoopjes verdeeld zijn Waj. I, 74, vgl. taning. — nalêning, een weinigje v. e. of a. spijs opscheppen en daarvan een hoopje maken, herh. v. verschillende spijzen. — nalêningi, zóo een hoopje maken op, bv. een bord Wk.
- tlênong
- KN. hoopje, grooter dan tlêning, meestal van gekookte rijst. tlênèngh-tlêning,[9] spr. voor ongelijk verdeeld, bv. uit gunst JZ, II, vgl. plênuk.
- talèncèng
- KN. scheef, scheve richting, volg. Wk. draai, bochtige richting. — nalèncèng, een draai nemen, zwenken Wk.; scheef gaan, een schuinsche richting nemen; fig. slinksch, onoprecht, onrechtvaardig; zie èncèng.
- taloncong
- KN. richting van iemand ergens heen. taloncang-taloncong, zoo maar ergens heen recht uitloopen, zonder de beleefdheid in acht te nemen; onder weg hier en daar aangaan, vgl. talèdhèng, Wk. — nêloncong, rechtuit gaan, stijfhoofdig Wk., onbeschoft in woorden of handelingen. — nêloncongake, iem. tot onbeschoftheid [onbe...]
-
--- 1 : 667 ---
- [...schoftheid] aanzetten Rh.; iem. maar zijn gang laten gaan, en zoo in gevaar brengen Wk., vgl. loncong.
- têlêncêng
- KN. zva. colok, ook pit van een lamp; ook zva. ênêr, rechte richting ergens heen (vrg. kêncêng, lêncêng).
- talendho
- KN. traag, log van gang; talmen, geen voortgang maken (vrg. rendho, taledhor, sungkan, rêmbên, en tamban). — tumlendho, van jonge gangsir's gezegd, wier vlerken beginnen uit te schieten; nog geen veêren hebben, van jonge duiven gezegd Rh.
- têlondho
- KN. een larve v. e. gevleugeld insect, een insect dat nog geen vleugels heeft, vgl. ênthung, ungkêr. — tumlondho, gelijk een larve zijn; zva. tumlendho, Wk.
- têlendhor
- = têledhor.
- têlindhês
- KN. zie tindhês.
- talundhag
- KN. de onderste post van een venster of deur, vensterbank AS., drempel, ongeveer zva. undhak-undhakan, optrap (in Tj. II, 571 van een gemetselde badkom), vrg. krêpus, talês, tarumpah, enz.; het raam van een Javaansche paardenstal, waarin de planken bevestigd zijn, daar het paard op staat Wk. (de rand van een bed G.); ook plat voor mond, zva. smoel Wk.
- talandhing
- KN. een tweede bumbung, die men bij het aftappen van lêgèn, onder aan de eerste vastmaakt, en waarin het vocht, door een gaatje gemaakt in den bodem van de eerste, loopt — nalandhing, een talandhing, gebruiken, nemen of plaatsen. — nalandhingi, aan een bumbung een tweede bijvoegen JR.
- talindhang
- KW. zva. têlêng, Wk.
- têlanjêr
- oorsprong, aanleiding, grond, bv. v. e. ziekte; BG. 181: v. minnepijn, vgl. têlênjêr, gegrond (van belang zijn Wk.) AS., Wk.
- têlanjur
- KN. katêlanjur, of kêtlanjur, Bl. CP. 228 te ver gegaan, te voorbarig Waj. I, 209. Vrg. kêbanjur, en lancur.
- têlênjêr
- têlêcêr, KN. hoofdwortel, penwortel v. e. boom, vgl. oyod, pancêr, têlajêr, talêr, afkomst, oorsprong, stam, stamvader, stamhuis. — nalênjêr, enz. alleen, eenig. — nalênjêri, doordringend, grievend, beleedigend Wk.
- têlanjuk
- KN. pating têlanjuk, alles overal in de war R. — nêlanjuk, te ver gaan, vgl. lanjak. — katlanjuk, katlanjukan, têlanjukan, in de war zijn, vgl. Waj. I, 424, 448, en J.; zich vergaloppeeren, zich vergissen, misvatten; misvatting en zóo in onaangenaamheden komen, vgl. lojok. têlanjukan, elkaar misverstaan.
- têlanjang
- KN. kêtlanjang, zva. kêtlanjur, B. 298.
- tlanyak
- zie tranyak.
- talênyêk
- KN. klanknab. v. e. langzamen stap. — nalênyêk, zóo langzaam en zacht gaan. — talênyêk-talênyêk, freq. zachtjes, onhoorbaar voortstappen Rh.
- tlunyat
- = klunyat, Wk. zie blunat.
- talêcêr
- KN. lenige staken van bamboe op een beplant veld, die, met of zonder daarop geplaatste voorwerpen, met touwen (trantan) getrokken en heen en weêr bewogen worden, om de vogels te verjagen. — nalêcêri, op een veld zulke staken zetten JR.; volg. Wk. talêcêr, verschillende soorten van stutten of stijlen waarop de daken eener prau rusten, zie angkul, en = têlanjêr, volg. Rh. dunne lange staken tot haken of om de richting aan te wijzen (vrg. ancêr, anjir); richting; plat ook voor afkomst, afkomstig. — nalêcêr, gelijk een staak; van daar ook in zijn eentje, alleen, bv. in een groot huis wonen; of van een boom, die alleen in een grooten tuin staat?
- talocor
- KN. nalocor, uitsteken van een puntig voorwerp; volg. Wk. = nêlacar, v. e. staart.
- têlacar
- KN. of klacar, de lange slaphangende twijgen van een betelrank (ook cacing, gen.) die geen takken, maar slechts smakelooze bladeren uitschieten; ook de lange (als wurmen) boven den grond om de plant rechtuitloopende wortels van de kimpul, (vgl. tambi, sulur, srowot, oyod); misgewas van aardvruchten, meestal van de katela, wanneer die wortelachtig is. — nêlacar, zich lang en ver rechtuit uitstrekken boven den grond van wortels, kruipende planten; wortelachtig zijn, miswassen, recht naar achteren uitsteken v. e. staart, vgl. tekong, acung, Wk. — nêlacari, mrv.; ook zich uitstrekken over, bv. van een tocht over verscheidene plaatsen B. 63.
-
--- 1 : 668 ---
- têlêcêr
- zie têlênjêr.
- talècèk
- KN. pating talècèk, overal verspreid liggen, zooals van kleedingstukken in een vertrek JR.
- têlacak
- zie placak, (vrg. tracak).
- têlacap
- KN. 1. ben. van een payung voor regenten in de Gouvernementslanden; in de Vorstenlanden ook êndhog sêtugêl, genaamd (volg. somm. beschilderd met een groote ster Wk.). — nêlacap, een payung schilderen als boven; in een trotsche houding te paard zitten Wk. — 2. uitstekende punt in zee; andere ben. v. d. afdeeling Cilacap.
- talar
- KW. zva. kalar, Wk.
- talêr
- KN. zva. lêr, draad, lijn. ° ing wicara, Tj. II, 595-596; fig. spoor van verloren goed; ook linie van afstamming; vgl. naluri, turun, asal, têlênjêr. — nalêrake, de geslachten langs de reeks éen voor éen opnoemen, vgl. nampar, bij tampar.
- têlar
- KW. zva. ămba, Wk. KN. moeras of råwå met weinig water en veel slik, vgl. taluh, 2. KB. 147.
- têlor
- KW. zva. êndhog, Wk.
- tilar
- K. zie tinggal.
- tular
- KW. zva. telad, turun, turut, milu, Wk. KN. nular, zich overplanten, van het een tot het ander zich overplanten of overgaan, zooals door besmetting, vgl. talutuh, iets van een ander of van elders overnemen, krijgen, ontvangen, of ook vragen om over te nemen of over te planten AS. nular kabar, een gerucht of bericht overnemen en verder vertellen; volg. Wk. tijding vernemen, vgl. kulak °, en tilas, têmpil. nular gêni, vuur vragen of overnemen, d. i. zijn sigaar bij een ander aansteken, vgl. êmpak-êmpakan, zie êmpa. nular bêbasan, of ° kidung, spreuken of liedjes overnemen (van een ander leeren) AS. nular-nuar tumular-tular, zich meer en meer voortplanten, uitbreiden, bij overgangen zich verspreiden Wk., BG. 509. katular-tular, al verder en verder voortgeplant of van den een op den ander overgebracht, gaandeweg zich verspreiden AS. — nulari, (op iemand zich overplanten of overgaan R.); iemand besmetten of aansteken JZ. I, 170; besmettend; op iem. (iets) over doen gaan, aan iemand (iets) geven, mededeelen Wk. — nularake, iets doen overgaan of zich doen voortplanten, doen besmetten; overbrengen, bv. een bericht Wk. — tumular, besmettelijk, aanstekelijk; ook meêdoen, hetzelfde doen wat men een ander ziet doen; volg. Wk. overgaan, bv. v. vader op zoon, zva. tumurun, en zva. tiru-tiru, iets nadoen. tular-tumular, zich verbreiden v. e. gerucht Waj. II, 129, J., ook van besmetting WG. 128. — tularan, of têtularan, van een ander overgenomen of overgegaan; (besmetting R.).
- tulur
- ongebr. nulur, nulur wêrta, (of ° pawêrta) omtrent iets wat verteld wordt, uit belangstelling hier en daar nadere informaties inwinnen. — tumulur, zich hoe langer hoe verder verbreiden van een gerucht; uit belangstelling informaties inwinnen.
- tèlèr
- KW. zva. kelor, kuwat, Wk. N. (Wk. KW.) een plat woord voor umbêl. ora tèlèr, of ° dèlèr, spr. zva. ora dublong, JZ. II. ora tèlèr nulis, niet kunnen schrijven. — nèlèri, met tèlèr, bevuilen; zie dèlèr.
- tolor
- = tèlèr, in ora °.
- têlari
- KW. zva. bênèt, Wk., vgl. lêmari.
- tlarak
- of plarak, KN. katlarak, enz. te ver gegaan, zich vergaloppeeren, in tegenspoed geraken, tot armoede vervallen Wk.
- talèrèt
- talèrèp = calèrèt.
- tlarap
- KN. schitteren, flikkeren van een zwaard; ook larap.
- talerap
- KN. geschitter, geflikker; schitteren, flikkeren, vrg. lirap, gurilap, B. 884.
- talèrèp
- = calèrèt, zie talèrèt.
- talorop
- zie dlorop.
- tleram
- tumleram, zva. talerap? RI. snel voorbijgaande flikkering; bv. als van een bliksemstraal (vrg. klebat) Wk.
- têliring
- KN. kêtêliring, of kêtliring, scheef of bezijden geraakt, bv. bij het inslaan van een spijker of het hakken met een bijl. Van liring, zva. kêsliring, JR.
- têlorong
- KN. lichtstraal Wk.; het snellen of voortschieten door de lucht, bv. van een geworpen
-
--- 1 : 669 ---
- speer, of van een straal; straling van de zon. tlorong-tlorong, schitteren Waj. I, 167, van een suwêng gumyur, vgl. talosor, sêluru. — nêlorong, (horizontaal Wk.) door de lucht snellen, bv. van een pijl; stralen, zijn stralen werpen op, bv. van de zon; met iets dat lang is, zooals een speer of harpoen, werpen, steken, enz.; ook iem. daarmee werpen BTDj. 106, vgl. nglarapi. nlorong sada, deed men vroeger in de bewerkte sawah's. Als de sada, omviel kon men gaan planten SG. katlorong, bestraald BTDj. 465; getroffen, gestoken als boven. — tumlorong, door de lucht snellend, stralend; stralen.
- talak
- Ar. [Arab], KN. verstooting van een vrouw; echtscheiding (vrg. pêgat, pasah, II, kuluk, II.). — nalak, een vrouw verstooten KT. 196; iemand, die een verzoek heeft, afwijzen G.
- talok
- KN. naam van een wilden boom, waarvan het hout tot brandhout en ook wel tot buitenpalen van een huis gebruikt wordt, een soort van Grewia Linn., nat. fam. der Tiliaceae Ks., vgl. Fil.
- têlak
- of lak-lakan, of êlak-êlakan, KN. (het gehemelte achter in den mond, het zacht gehemelte tot aan de huig R. eigl. cêthak?); de keel achter in den mond bij de huig (vrg. cêthak). — kêtêlak, TP. zva. ngêlak, te M.; volg. Rh. tegen het gehemelte of in de keel iets krijgen, bv. als bij het slikken iets in de keel blijft steken.
- têlik
- KN. 1. spion, bespieder naar men wil die als kameraad omgaat met dengene, dien hij bespiedt Wk. (vrg. dolop, en tilik). — 2. een klein spits toeloopend mandje of korfje om gevangen sprinkhanen in te doen tot voedsel voor de gěmaks; aalfuik Wk., vgl. wuwu, een soort van fuik G. (vrg. susug, posong, en icir). — 3. têlik, of ingas têlik, naam van een boom, waarvan het hout tot brandhout, soms ook wel tot timmerhout gebruikt wordt: Samacarpus L., nat. fam. der Anacardiaceae Ks. Zie nog cêlik. — nêlik, verspieden, bespieden JBr. 179. — nêliki, mrv. WP. — panêlik, het verspieden; en verspieder, spion.
- têluk
- zie takluk.
- têlèk
- Waj. II, 147, zie têmbêlèk.
- tilak
- spoor van dieren (bv. bantheng's) te M. in TBG. XXV, 189, 259 enz.; vgl. tilas.
- tilik
- N. tuwi, K. ergens komen zien of kijken R.; iemand gaan of komen zien JZ. I, 94; bezoeken, om te zien, hoe hij het heeft; iets, zooals gewas, gaan zien, hoe het er meê staat R.; bezoek, visite (vrg. tinjo, sănja, en tiling). têtilik, têtuwi, bezoek in den ruimsten zin van het woord BTDj. 109. tilik, KN. verschijning, gezicht in een droom. — nilik, nuwi, gaan zien of kijken WP. 225; iets (bv. aanteekeningen) inzien, om na te zien of op te zoeken. kêtilik, gezien, te zien raken, geopenbaard Wk., vgl. kêtayuh. — niliki, nuwèni, BTDj. 115 iemand een bezoek brengen, om te zien hoe hij het heeft; ergens komen zien, om te weten, hoe het met iets staat.
- tulak
- KW. zva. tungka, RL. 24b, padal, Wk. KN. (terugkaatsing R.), terugwijzing, afwijzing GR.; afweringsmiddel, BTDj. 13: ° ing pagêring, Bl. CP. 232: ° bilai, zie verder ZG. X, 280; XXIII, 341, 342; vgl. têluh, tambak, tumbal, op denzelfden dag ergens vandaan terugkeeren GL. 17, JZ. I, 375, Waj. I, 361. pitik tulak, een zwarte kip met witte vlekken, vgl. blorok. tulak walik, en tulak walik sumpah, andere soorten van witzwarte kippen ZG. XXXVII, 218. bango tulak, zie bango. tulak bara, ballast (in een vaartuig) JR., vgl. bandhul. tulak balik, zoo gekomen, dadelijk terug, vgl. jug plencing, Wk., omgekeerd uitkomen, bv. van een droom AS. 186. — nulak, iets terugkaatsen GR., afweren BTDj. 44, 641; iets afwijzen, een bode, of een persoon, die bij iemand gekomen is, terugzenden of terugwijzen JBr. 135 (met of zonder mulih, B. 904); de terugtocht of terugreis aannemen Bab. Jo. I, 36, 362. Zoo ook nulak bali. tinulak, door een tulak, afgewend van gevaar BG. 52. — nulaki, mrv. tegen iets een afwerings- of bezweringsmiddel aanwenden AS. — panulak, middel tot terugkaatsing of afwering BJR. 30; zóo jêmparing °, L. 24, 27; voorbehoedmiddel; iemand die iets afweert, tegenwerkt of iemand terugwijst GR. — tulakan, gemaakte opening in de sawahdijkjes (galêngan) om het water af te laten loopen [loo...]
-
--- 1 : 670 ---
- [...pen] op een ander sawah-veld (vrg. tusan, bij tus).
- telak
- KN. schijn, blijk waaruit iets te zien is Dj. M. 1866, 45, 3; blootlegging, openlegging van de kaarten bij het spel (vrg. tela). — kêtelak, te zien, zichtbaar; gebleken, blijkbaar Dj.M. 1866, 45, 3 (vrg. katon, en katara).
- tolok
- KN. een keukenmandje, waarin men kěmiri, brambang en andere dingen voor de keuken bewaart (gewl. in de deså Wk.); vgl. pragèn, bij ragi, JZ. I, 317. Vlg. de N. = tomblok, (Blorå).
- tlêku
- of talêku, KN. kêtlêku, er in loopen, iets bij ongeluk verkeerd doen, bv. inhet spreken, zoodat men zich bij ongeluk verpraat, in het loopen, zoodat men verkeerd loopt, in het dobbelspel een ongelukkigen worp doen BS. 432; volg. Rh. eig. struikelen, bv. van een paard, en is de andere bet. fig.; vgl. têlanjuk, timpuh, enz.
- talaku
- KW. zva. dhompo, Wk.
- talika
- KW. zva. têlik, tuju, en waspada, Wk. — nalika, KN. onderzoek doen, om te zien, waar en hoe iemand of iets zich bevindt AS. (vrg. tilik. Een ander nalika, zie boven). — katalika, blijken, gebleken. byar katalika, zva. dumadakan, WP., R. sèbêt °, plotseling zichtbaar (Skr. kâkatâlîyam, plotseling, eensklaps; zie Kern in Bijdr. 3e R. IV, 15).
- taluki
- KN. naam van een bloem, de anjelier AS. 107 (vlg. de Clercq Hibiscus vulpinus Rwdt., nat. fam. der Malvaceae, vgl. Fil. n°. 8503). Zie ook JZ. II, 267. Ook naam van een zijden stof WP., volg. Rh. liever satijn. ° kuning, nm. van een couvert van een brief Dam. Woe. 50, in Men. VII, 562 van verschillende kleuren; ook nm. van een bathiksel, en van het fatsoen van een vaartuig JZ. II.
- têlkun
- KN. Holl. kalkoen Wk.
- talkăndha
- naam van het verblijf van Sěntanudéwå, die daarom de Pandhita van Talkåndhå genoemd wordt WP. 60.
- talikur
- KN. nalikur, en nalikuri, voor iets (of iemand) zorgen (vrg. salikur, ngopèni).
- taluktak
- of talutak, KW. zva. bangkong, Wk.
- talakas
- KW. zva. rosa, Wk.
- talakup
- talangkup, of salakup, KN. schutblad, zva. upih, en calumpring, bep. v. e. bloem, zooals bij de capaka, Wk.; ook oogvlies Wk.; een lap achter aan een kindermuts en achter aan de must van de prajurit kêparak, die nek en ooren bedekt; ook de muts zelf (vrg. têlapukan, sêlukup, ZG. XX, 411. Arab.? zie Juynb. in Bijdr. 5e. X, 196). — katlakup ing êmas, Bl. PS. 251.
- talêkêm
- KN. een kleine metalen doos met scharnieren, zooals een tabaks- of snuifdoos S. (vrg. cêpuk). — talêkêman, van een kacu, met een talêkêm, Tj. III, 430.
- talêkim
- KN. een gebed voor een lijk bij het graf na de begrafenis Wk., en om iem. onheil aan te brengen; verb. van het Ar. [Arab], het onderricht hoe de doode de engelen Kirun en Nakirun antwoorden moet ZG. 1865, 172 Noot; vgl. ZG. XXX, 115.
- talêkung
- KN. bidsluier voor de vrouwen, die alleen maar het benedengedeelte van het aangezicht onbedekt laat (vrg. rukuh).
- talikung
- KN. band, touw G., Mn. 87: talikungan, (waarsch. van tali, en kung, 3, vgl. ingkung). — nalikung, een vogel de vlerken aan elkander haken, dat hij niet vliegen kan; iemand de handen en voeten binden Bl. CP. 240.
- talad
- (ontbr. W.) KW. zva. sarèh, ora kêsusu, Waj. II, 270 en ayêm, Wk. KN. tijdig, bij tijds S. isih talad, nog bij tijds, nog tijd hebben van iets dat nog wel wat uitgesteld kan worden, vgl. kawah, ombèr, volg. and. over den tijd Wk. — naladi, iets in tijds doen, vervroegen Wk. — naladake, omtrent iets zoo handelen, dat men het beschouwt als iets, dat nog wel wat tijd heeft, het maar langzaam verrichten of nog wat uitstellen.
- tilad
- poët. zva. telad, Wk. (ontbr. W.).
- tulad
- of telad, KN. zva. tiru, BG. 412: têtelat, (vrg. tilad, tuladha). — nulad, of nelad, iets navolgen BTDj. 52, 460, nabootsen, namaken. — tumulad, of tumelad, poët. hetz. AS. — tuladan, of teladan, voorbeeld of voorschrift, om na te volgen (vrg. tuladha, pola, en cangkok). têtuladan [têtu...]
-
--- 1 : 671 ---
- [...ladan], of têteladan, iets tot voorbeeld nemen PL. I, 113.
- telad
- zie tulad.
- tilat
- KW. zva. kêdhèp, Wk., vrg. kilat.
- taliti
- KN. (van edele Wk.) afkomst; afkomstig; afstammeling B. v. B. 15, 39, Bab. Jo. I, 885 (vrg. asal, wêton, turun, en naluri). wong taliti, iemand van afkomst, van edele afkomst; zie talitih. — naliti, naar iems. afkomst onderzoeken Wk., vgl. titi.
- talatah
- KW. zva. tanah, Wk., Bab. Pas. 24. têlatah, of tatêlatah, KN. onderhoorigheid van een rijk, land (déså of Vorst) AS. 17, 27, BTDj. 19.
- talêtah
- talêtêh, zie talutuh.
- talitih
- volg. Rh. de ware spelling voor taliti.
- talutuh
- of talêtêh, KW. zva. rêrêgêd, Waj. II, 157, A. 68. talutuh, KN. talêtah, KD. kleverig sap, dat uit sommige boomen, planten en de schil van vruchten vloeit (vrg. gêtah, pulut, en blêndok); fig. en gemeen voor afkomstig R.; ook fig. voor ingeworteld van slechtheid. — nalutuh, enz. een kleverig vocht van zich geven, fig. van ondeugden BG. 506, K. 3, 44, v. d. ouders overgaan op de kinderen (K. 20, 60) vgl. tular. — katêlêtah, zva. kapatuh.
- têlètèh
- (oudj. talatah) of salèsèh, KN. vloeiend, geleidelijk, duidelijk van iemands spreken, zoodat een zaak duidelijk uiteengezet wordt; verduidelijking, uiteenzetting van hetgeen onder een woord verstaan wordt AS. (van tètèh). — nêlètèhake, iets duidelijk voordragen of uiteenzetten. — taletehan = tetehan, zie tèh.
- têlatèn
- N. têlatos, K. onverdroten in het werken of verrichten van iets; naarstig, volhardend ijverig (vrg. pêthêl, tabêri, ngudi, en mêrdi). — nêlatèni, nêlatosi, iets naarstig, met onverdroten ijver, doen. katêlatenan, tinêlatenan, of ditêlatèni, met naarstigheid of onverdroten ijver R.
- talutur
- KN. voortgevloeid, in een figuurlijken zin voor iets dat op iets anders gevolgd en er uit voortgekomen is WP., R., vgl. tutur, tuntur, en zva. luntur, verschieten van kleuren, en luntur, of lumuntur, het gaande gemaakt worden van genegenheid of gunst; ook naam van een bloem JZ. II, 267, een klein zoort van tunjung, maar dubbel; en van een gêndhing. — nalutur, bij het zoeken alles nauwkeurig nagaan (vrg. nalusur).
- talitik
- zie titik, K. 9, 41, zva. nalitik, (vgl. talisik, en mariksa).
- talutak
- KW. 1. zva. taluktak. — 2. een rijstveld G.
- talètèk
- het druipen v. iets weeks (dat door een nauwe opening geperst wordt Wk.) — nêlètèk, een weinig storten, druipen v. iets weeks; (plat) zijn gevoeg doen, week afgaan; fig. zva. bêlaba, mild, goedgeefsch Wk., zie dalèdèk.
- têlotok
- KN. zva. têlètèk, doch grooter van omvang Wk. (vgl. dalodok); gemeen woord voor kind. — nêlotok, druipen als boven v. e. afdruipend touw? Tj. II, 684; gemeen woord voor zijn behoefte doen.
- tultis
- verkort. v. nutul pêtis, te M.
- têlatos
- zie têlatèn.
- tilutama
- eign. van een schoone widådari (Skr. Tilottamâ).
- talês
- KW. zva. dhêdhasar, Wk. KN. 1. fondament, grondslag (vrg. dhasar); het voor een gedeelte in den grond staan, zoodat het vast staat, bv. van een pilaar (vrg. tancêb, talundhag). — nalês, volg. Wk. nalêsi, iets fondeeren, van iets het fondament leggen. tinalêsan, v. fondamenten voorzien worden Bab. Jo. I, 358; iets in den grond vast zetten. — talêsan, met fondament; in den grond vastgezet; fondeering, fondamenten PL. I, 149. — 2. naam van een aardvrucht Colocasia antiquorum Schott., nat. fam. der Aroïdeae Fil., JZ. II, 271. Ook nm. van een boom, een Sterculia Ks.
- têlas
- KW. zva. uwis, wêkas, Wk. nêlas, enz. Zie êntèk. têlasing pamangan, wangs. voor otèk, [êntèk] JZ. II, 273.
- têlês
- KN. nat, bv. v. kleêren en van nog vochtig hout of niet verdorde takken (vrg. amês, êmbês, en malêm) JZ. II. sikile °, v. e. paard, tegenover ° garing, Wk. — nêlês, iets nat of vochtig maken, bevochtigen DN. II, 205; met de kleederen [klee...]
-
--- 1 : 672 ---
- [...deren] nat worden, bij baden of doorwaden, zich nat laten worden. — nêlêsi, bevochtigen BG. 203. — têlêsan, nat, bv. gebruikt worden in natten toestand; en zva. patêlêsan, badkleed BG. 527, AS. 105; of bv. dagelijksch kleed, dat nat mag worden, zooals van een waschvrouw. ora duwe °, geen klêeren hebben, die nat mogen worden, daar men geen kleêren heeft om zich te verdroogen JR.
- tilas
- KN. overblijfsel, wat van iets vroegers overgebleven is, gewezen, voormalig BTDj. 107, 458; achtergelaten spoor of teeken van iets BTDj. 53; WP. 50 zva. tabêt, reputatie? (vrg. tilar, tabêt, labêt, en tapak). tilas pagêr bata, overblijfsel van een muur Wk. tilase ing pagêr, naar de overgeblevene sporen er van aan de pàgěr. tilas dêmang, een gewezen děmang. ambuwang tilas, de sporen wegdoen (ook ngilangake °, Wk.), spr. voor de verdenking van iets, dat men gedaan heeft, zoeken uit te wisschen door iets anders te doen, dat die verdenking weêrspreekt JZ. II, Waj. II, 519. — nilas, KW. zva. napak, en nglabêt, Wk. KN. naar of om iets vragen. nilas sêlir, iemd. vragen om zijn bijzit, die overnemen Wk. nilas wêrta, (of ° pawêrta) WP. 253 door vragen berichten inwinnen, en iemand iets vragen BS. 12. — tilasan, of patilasan, voormalig goed of bezit van iemand BS.; de plaats waar vroeger geweest is of gestaan heeft; overblijfsels, ruïne; ook = tilas, PL. I, 80, II, 165. Ook van personen B. v. B. I, 18.
- tulas
- KW. zva. reka, Wk.
- tulis
- KW. zva. layang, tulisan, gambar, turut, Wk. N. sêrat, K. schrift, geschrevene trekken, geteekende of geschilderde figuur of figuren AS., BG. 83; inscriptie; ook tulis, KN. het op de tafel van het noodlot geschrevene. tulise awakku, het mij beschoren lot WR. juru tulis, N. juru sêrat, K. schrijver, klerk (vrg. carik). — nulis, nyêrat, (poët. nêrat) schrijven, iets schrijven; ook op iets schrijven JZ. I, 13, en figuren teekenen. — nulisi, nyêrati, poët. nêrati, mrv. iets beschrijven, op iets schrijven, vgl. WG. 35; iets opschrijven. kêtulisan, enz. bij vergissing opgeschreven. — nulisake, nyêratakên, voor iemand (iets) schrijven of opschrijven JZ. I, 143; tot schrijven doen strekken, bv. eene pen, doch gew. gawe tulis, Wk. — tulisan, BTDj. 592, sêratan, het geschrevene of geteekende JR.; iemands schrift; schrijfwerk; om te schrijven GR.; handschrift, bv. tegen iem. die wegens het slechte schrift een verhaal niet wil lezen: kowe iku golèk tulisan, apa golèk carita, zoekt gij handschrift of verhaal? is het u om het handschrift of om het verhaal te doen? Wk. têtulisan, sasêratan, elkander schrijven, briefwisseling houden. — patulisan, pasêratan, plaats om te schrijven, schrijfvertrek LB. 57. — panulisan, panyêratan, ook patulisan, enz. iets dat men gebruikt om te schrijven; schrijflessenaar. lading °, pennemes G. (vrg. pangaretan).
- tulus
- KW. zva. têkan, bênêr, sida, bêcik, parêng, Wk. KN. steeds zonder verandering voortdurend BTDj. 53, ongestoord ib. 571, duurzaam; voorspoedig, zonder tegenspoed, gelukkig; voorspoed hebben RP. 128; welig; welig tieren, gedijen. ° kang sami tinanêm, BTDj. 75, 114; voortdurend dezelfde gezindheid koesteren; ook onvermengd, zuiver, volmaakt WP. 289, R. (vrg. lulus, en mulus). wong ayu tulus, volmaakt schoone! WR., S. Zie ook bij dangu, 4. — nulus, voortduren, voortgaan G.; volg. Wk. soms voor tulus, zóo? C. 2061, 68a, ayu tanpa °, Vgl. hiermede KA. 10: hayunira anulus. — nulusake, iets bestendigen, voorspoedig, ongestoord gelukkig doen zijn AS.; welig doen tieren. — tulusan, gelukkig slagend, bv. in het planten of fokken; gemakkelijk tieren, goed voort willen van planten; voorspoed, bestendigheid, welvaart, vruchtbaarheid G. — panulusan, middel om voorspoedig te maken AS. — katulusan, goed geslaagd Wk.
- talasah
- zie salasah.
- talêsih
- of salêsih, KN. ten einde toe nauwkeurig onderzocht, afgesproken, uitgerekend of opgehelderd, geheel duidelijk en klaar, kant en klaar. — nalêsihake, iets ten einde toe nauwkeurig onderzoeken enz.; kant en klaar maken.
- talisuh
- = salisuh.
- talusuh
- salusuh, KN. nêlusuhi, de padi
-
--- 1 : 673 ---
- stampen om ze van de halmen te ontdoen Wk., zie tutu, en sosoh.
- têlasih
- zie tulasih.
- tulasih
- of têlasih, en verb.? sulasih, of sêlasih, KN. naam van een heestergewas met donkerkleurige bladen: basilicumkruid, Ocimum basilicum, nat. fam. der Labiatae Fil.; Ks. kent tilasih, een Lauracea (Skr. tulasî, verbast. van surasî. Zie Kern in Bijdr. 4e R. IV, 564). Het wordt gebruikt om op de graven of bij offerhanden te leggen, vgt. samboja. De pitjes van de vruchten zijn eenigszins verkoelend, en worden in sommige dranken gemengd, vgl. cao, dhawêt, en zie kêmbar. — nulasih, naar tulasih gelijken (in kleur van rottenkruid Wk.).
- talasar
- of têlasar, en salasar, of sêlasar, KW. zva. dhasar, Wk. KN. onderlegsel, al wat men ergens onder legt, om te maken dat het niet den grond raakt; een losse of looze bodem; vgl. têlèmèk, ook wangkis, of sasab, bekleedsel van een kist of koffer; inz. de tot dat einde in een lumbung, gebruikte jati, of bêndha, bladeren om de padi voor bederf te bewaren. — nalasar = ambêlasar, zóo BG. 297: sasar °.
- talusur
- of salusur, KN. talasar-talusur, op allerlei wijze strijkende voelen of zoeken J. — nalusur, (of nyalusur, R.) met de twee voorste vingers over het een of ander deel van het lichaam strijken en het zachtjes drukken (een wijze van pijět L. 241; vrg. urut, 2. gangsur); langs, tusschen of onder iets, bv. tusschen zijn kleeren, strijkende voelen of tasten, bv. om iets te zoeken; fig. ditalusura dhewe sasêlane igane, L. 241: laat hij zijn geweten maar eens onderzoeken! futselen, om iets te ontstelen; naar iets snuffelen T. 56a, iets zoeken te ontdekken; van huis tot huis iem. zoeken, een huis doorsnuffelen, huis aan huis insluipen, vgl. trutus, salisik, salimpit. — talusuran, al voelend en tastend; futselen BG. 180; snuffelen om iets te zoeken BG. 297.
- talosor
- of salosor, KN. in de lengte over den grond uitgestrekt, zooals van een langen boomwortel; het zich voortschuiven van een slang met het voorste gedeelte van het lijf, na het achterste gedeelte aangetrokken te hebben, vgl. têlacar, talolor, klolor. — nalosor, zich in de lengte over den grond uitstrekken, — voortschuiven. — nalosori, zich zóo uitstrekken over, of voortschuiven naar. — nalosorake, iets, bv. een arm, lange stok of rank, in de lengte of languit neêrleggen Waj. II, 140; vgl. amblandarake.
- têlisir
- zva. palisir, rand, zoom, boordsel.
- talisik
- of salisik, KN. met den snavel in de veêren pluizen van een vogel. — nalisik, in de veêren of in het haar krabben of pluizen; iets uitpluizen; nasporen, navorschen, uitvorschen RP. 45.
- talèsèk
- KN. kêtalèsèk, groote schade en verliezen lijden, bv. in den handel; in armoede of ellende vervallen, ongelukkig worden door verlies van tijdelijke goederen JB.
- têlasak
- zie sêlasak.
- têlusuk
- KN. karbouwenvleesch aan de vóordij Wk.
- tlisut
- KN. kêtlisut, zva. kêtliwar, bij tiwar, in het ongereede geraakt; L. 338: zoek, verlegd, uit het geheugen geraakt; zie ook kendran, singsal.
- talêsêb
- of talêsêp, KN. het ergens inkruipen enz.; zie salusub.
- talisib
- of salisib, KN. nalisib, of nlisib, scheef (niet recht uit) gaan, ook bv. v. e. schot, dat rakelings treft; slinksch. srutu kiye ° êmpane, deze sigaar brandt scheef af, vgl. sisip, salimpang, sêlasak. — katlisiban, enz. andere wegen ingeslagen zijn, zoodat men elkander uit het oog verloren heeft GL. 19. ° laku, door verschillende wegen in te slaan, elkander misloopen Wk. ° pangangkahipun, zóo in zijn voornemen verhinderd worden? Bl. CP. 162. — salisiban, poët. zva. sriwêtan.
- talusub
- of tlusub, zie salusub.
- têlasab
- sêlasab, volg. Wk. zijwaarts glippen of schampen v. iets, waarmeê men steekt, ook zijwaarts ingaan van een wond; vgl. talisib.
- têlawah
- KN. trog, langwerpige houten bak; krib, paardenkrib; dergelijke trog voor smidswater, koelvat (vrg. kênthongan).
- taluwanwa
- KW. zva. dalajat ala, lêlêbak, Wk.
-
--- 1 : 674 ---
- tlawur
- kêtlawur, zie tawur.
- tliwar
- zie tiwar.
- tilawat
- (Ar. [Arab]), KN. het lezen of zingen (inzonderheid) van den Koran, voor een afgestorvene. — tilawatan, zingen, neuriën van godsdienstige liederen; zie salawat, M.
- talwalun
- KW. zva. kaliwat, Wk.
- talawya
- KW. palataal van letters, zooals bv. de Sa, (Skr. tâlawya).
- tlawong
- I. KN. tumlawong, zich in een lang gerekten toon in de verte laten hooren. — tlawongan, beurtelings of te gelijk zich zóo laten hooren Wk., vgl. tlowong. — II. tlawongan, een piekerek; een plankje aan den wand met een lus, waaraan de kris gehangen wordt, zie bij lawung.
- tliwang
- KN. kêtliwang, niet stroken, buiten verhouding zijn, niet met elkander overeenkomen, daar het één niet bij het ander voegt en niet goed staat (vrg. kêtliwêng, kuciwa, sangli, wingwang, giwang, enz.).
- tliwêng
- KN. kêtliwêng, van streek, in de war geraken, mis L. 198 (vrg. tliwang, en têlanjuk) DN. I, 306. ° ing basa, zich verspreken? Wk. ° ing pikir, misdenken, zich vergissen, door zijn gedachten misleid, verkeerd, niet doordacht handelen Wk.
- tlowong
- KN. = lowong, hol. — tumlowong, hol, holklinkend, weergalmend van de stem Tj., III, 586; Rh.?
- talawengkar
- = wingka, (Těg.) de N.
- têlawungan
- zie bij lawung.
- talil
- zie tahlil.
- tilil
- KW. zva. tangi, Wk.
- talala
- KW. zva. sêsumbar, Wk.
- têlale
- of tulale, (oudj. tulalay Fi. 43) KN. de slurf of tromp van een olifant RP. 109 (ook van vliegen en andere insecten) JR.; de eindjes van het garen, dat onder het spinnen gebroken is Wk., vgl. ole. — nêlale, met de slurf iets vatten of houden.
- tallah
- zie talah.
- têlalah
- KN. zva. dêlalah. ook zva. tega. — nêlalahake, omtrent iemand zich ongevoelig of hardvochtig gedragen, of iemand aan zijn lot overlaten; een kind overlaten aan de natuur.
- têlèlèh
- KN. nêlèlèh, zich neerleggen, neervleien, liggen, vgl. sèlèh, lèlèh, Wk.
- têlolor
- KN. het kruipen, de toestand van iets dat zich als een slang voordoet. — nêlolor, zich zóo voortbewegen, vgl. olor, talosor, enz.
- talalayu
- KW. vlakte, plein G. (tala, zva. lêmah + layu, zva. dawa).
- têlalang
- of tulalang, KN. pating têlalang, op zekere hoogte, zooals op den schouder, of tegen iets aan schuins in de hoogte, gedragen of gezet van vele lange voorwerpen; vlg. Rh. van lange voorwerpen bengelen, slingeren, bv. van een sabel die te lang is; ook tholang-tholang. pating têlalang, zich overal (dwars?) boven den grond uitstrekken van lange voorwerpen. têlalangan, in dien toestand zijn? Wk., vgl. thalang-thalang. — têlalangan, of tulalangan, zóo gedragen of gezet.
- tlop
- zie top.
- talap
- KW. zva. ngamèk, Wk., vgl. alap.
- têlêp
- KN. nêlêp, iets niet teruggeven, voor zich houden, gedeeltelijk verzwijgen, stam lêp, vgl. klêkêp, Wk. — katêlêp, ergens verbleven, niet terug gegeven Wk. — tumêlêp, erg. blijven, niet terugkeeren, bv. v. geleend goed Wk. — katêlêpan, teruggave schuldig enz. Wk.
- tilap
- KN. nilap, wegschuilen, zich aan het oog onttrekken BG. 337 (vrg. kilap, silêp, nyilib, enz.). kêtilap, uit het gezicht Dam. Woe. 42, volg. Wk. poët. = kêtilapan. tinilap? BG. 484 (nilap, poët. zva. nilapake? BG. 535). — kêtilapan, iets of iem. uit het oog verloren hebben. — nilapake, zich aan het oog onttrekken van Waj. II, 113, buiten iems. weten iets doen L. 273; volg. Wk. zich wegmaken met, zva. nginggatake, ook iem. van iets onkundig laten. — tilapan. sa °, een oogenblik Tj. IV, 248a.
- tilêp
- KN. nilêp, vouwen; vrg. lêmpit, Rh. — tilêpan, obj. den., vouw, ook nm. v. e. vogeltje (Tj. II, 530) Rh.
- tulup
- KW. zva. wuluh, damu, tabuh, Wk. KN. zva. tulupan, BTDj. 256: ° pasêr mawi upas. — nulup, met een blaaspijp schieten (of op iets schieten R.) BTDj. 38. — tulupan, blaaspijp, blaasroer JZ. II.
- tèlêp
- ongebr. telap-tèlêp, KN. het eten
-
--- 1 : 675 ---
- haastig instoppen, inproppen, opslokken (vrg. tilap, en tèmplêng) JR., volg. Wk. zva. lap-lêp, bij lêp.
- talêpok
- KN. het geluid van iets, dat met een slag op den grond valt, zooals van een vrucht die van een boom valt (vrg. pok, talêbuk); vlg. Rh. talêbok. Zie ook talepak, en wudun. dodot tinêlpok ing prada? Waj. II, 30.
- talepak
- (of talêpok, Wk.) vgl. Ml. tepak. TD. KN. 1. een van bamboe of rotan gevlochten sirihdoos (vrg. tepok). — 2. talepakan, bij klonters (uitkomen Wk.) zooals v. bloed. Vrg. têmpal.
- têlupak
- = cêlupak, nêlupak, als de uitstekende naar beneden gebogen tuit van de têlupak, bv. van de uithangende tong van een hond; of zóo uitsteken van de onderlip.
- têlapakan
- of dêlamakan, KN. voetzool; ook zool van een schoen of pantoffel JR. (van tapak). ° bonang, de bak waarin de bonang, rust ZG. XVI, 107.
- têlapukan
- KN. oogdeksel, ooglid KT. 18; vrg. talakup.
- talapadan
- KW. zva. têlapakan, Wk.
- talêpong
- têlepong, zie cêlethong, en vgl. de N. en Walb. dial. van Japårå.
- têladha
- of tuladha, KN. (oudj. tulada) voorbeeld, model (vrg. tuladan). — nêladha, of nuladha, iets tot voorbeeld nemen, navolgen. — nêladhani, enz. een voorbeeld geven aan.
- taledhor
- (Ml. talédur, slaapkop) KN. zva. talendho.
- têldhik
- zie krêjik.
- talêdhuk
- WJ.? WP. 96, zva. talêthok, (Tj. I, 23).
- talèdhèk
- KN. volg. Wk. N. ook wel ringgit, K. JZ. I, 299 publieke danseres, dansmeid, tevens publieke vrouw (vrg. sarimpi, bêdhaya, en oblo). ° lanang, een als talèdhèk, verkleede man BTDj. 264. — nalèdhèk, KN. zich met talèdhèk, afgeven. — nalèdhèki, het voorkomen hebben van een talèdhèk. — taledhekan, KN. ringgit, K. (ook met bijvoeging v. talèdhèk) een talèdhèk, bij zich laten dansen; vgl. wayangan, nayuban, enz. Wk.
- têladhung
- KN. nêladhung, aanvallen, aanvliegen, zooals bv. een broeische kip, volg. Wk. met de vlerken en pooten slaan, vgl. abar, kabruk, ook van achteren aanvallen, vgl. têlabung.
- têlèdhèng
- KN. têlèdhèng-têlèdhèng, zich (onvoorzichtig, bv. v. iemand, dien de politie zoekt Wk.) hier en daar vertoonen, lanterfanten; vrg. tèdhèng.
- talajah
- KW. zva. têlajak, Wk.
- têlajêr
- of lajêr, Wk. KN. de hoofd- of penwortel van een boom die verticaal in den grond dringt; ook toploten van een getopte koffieboom? zie verder lajêr, Wk. (vrg. têlênjêr, pancêr).
- tlajuk
- of tlojok. kêtlajuk, kêtlojok = kêlajuk, kêlojok, Wk., vrg. têlanjuk.
- têlajak
- of têrajak, of trajak, KN. paaltjes langs de kant van een weg, of achter een dam tot steun; omheining van boomtakken; droogstaken, staken om iets, zooals netten, op te droogen, of ook om iets, zooals een net, uit te spannen JR. (vrg. trucuk, trajak, têlacak, rajêg). — nêlajaki, v. têlajak, voorzien.
- têlajêk
- KW. zva. pasang, Wk.
- talajug
- KW. zva. ajug-ajug, Wk. KN. een onderlaag van hout of steen waarop de bamboezen wanden v. e. huis rusten, vgl. talês, talundhag, trumpah, Wk.
- talajêng
- KW. = talajug, Wk.
- talajung
- KW. zva. dhayung, Wk.
- tulya
- KW. 1. zie tuli. — 2. zva. kaya, naar iets gelijkend BS. (Skr. tulya). — 3. zva. luwih, BS. (Skr. atulya, onvergelijkelijk). tulya sri, onvergelijkelijk schoon of fraai.
- tuluya
- KW. zva. kêna, panjing, Wk.
- tlayah
- tlèyèh, tlèyèk, KN. kêtlayah, enz. de minste zijn, de nederlaag lijden, overwonnen worden, afsteken bij een of ander enz., vgl. kontit, katir, kuciwa, enz.
- tliyah
- KN. kêtliyah, te kort komen aan mondbehoeften, wellicht hetz. als kêtlayah.
- tlèyèh
- zie tlayah.
- taliyêh
- KW. zva. palindhês, Wk.
- talyun
- KW. zva. bandulan, Wk., vgl. iyun.
-
--- 1 : 676 ---
- taliyèr
- zie hèr.
- tlèyèk
- zie tlayah.
- talam
- KN. een blad of blaadje met een rand, met twee daarop staande kistjes of trommeltjes R.; en KI. van baki, een schenkblad met een vlakken rand, zooals dien van een schotel (vrg. lèngsèr, panampan, patadhahan, dhulang, enz.).
- tilam
- KW. zva. surup, bêngi, (ontbr. Wk. en W.) en paturon, (vrg. tilêm). tilam upih, zva. brojol, of jalak, van krissen. KN. onderkleed van een vrouw, soms onder een tapih, gedragen. tilam sari, KW. zva. paturon.
- tilêm
- K. zie turu. Vrg. dhur, en kulêm, in Banyumas zva. kêlêm. — katilêm, zva. kêlêlêp, WP.
- têlame
- zie dêlape.
- tlimun
- kêtlimunan = kêlimunan, zie bij limun.
- têlêmèk
- zie dêlêmèk.
- talompe
- KN. traag, flauw, bv. in het werk, van gang en van bevatting; dralen met iets te doen R. (vrg. talendho, en randhat). — nalompèni, iets traag, flauw verrichten (langzaam werken). — kêtlompèn, ook ° nên, Waj. I, 345; II, 25 te traag, te flauw; te lang wachten met iets te doen, vertragen S.
- têlimpe
- fijn gevlochten bamboe-bedekking ZG. XXXVI, 3.
- talumpah
- = tarumpah, Wk., ML. 132, J.
- talêmpak
- KN. naam van een soort van korte lans (vrg. tumbak) AS. 100.
- talompak
- KN. drinkbak van een paard Rh.
- têlampik
- KN. 1. een zwarte tamme duif met witte slagveêren. — 2. nêlampik, afwijzen, van de hand wijzen; vgl. tampik. met een scherp, vinnig gezegde riposteeren, een démenti geven, bv. op een ontkenning, overbluffen. kêtlampik, afgewezen, vinnig beantwoord enz.; afgeschampt v. e. mes Wk.
- têlag
- zie têrag, PL. I, 3.
- têlaga
- N. têlagi, K. een meer, kleiner dan sêgaran, (Skr. taḍâga, vijver, gemaakt waterbekken) BTDj. 32; volg. Wk. ook onderaardsch bulderen v. e. kratermeer?
- têlegong
- zie tegong, en legong.
- talab
- KN. bij iem. leeren, jegens iemand als zijn leermeester onderdanig zijn Wk., vgl. guru.
- talib
- KN. een zandbank of ondiepte in een rivier (of in de zee R.). — nalib, voor een gedeelte omgevouwen of omgeslagen (zoodat er een voorwerp door bedekt wordt Rh.), zooals een hoek van een blad papier of van een mat, vgl. lingkab, lêmpit, têkuk. — nalibi, iets gedeeltelijk bedekken door er iets overheen te slaan, te vouwen, te plakken enz.; ook boek gezwollen oogleden, die het oog bedekken; een boek toeslaan JR. kataliban dina, wordt gezegd van iets, daar een dag of dagen overheen gegaan zijn JR. — nalibake, iets tot gedeeltelijke bedekking (over iets) heen leggen, vouwen, plakken enz.; iets tot gedeeltelijke bedekking bezigen; een gedeelte van 't eene over een gedeelte van 't andere leggen, van een openliggend boek het ééne gedeelte tegen het andere dichtslaan JR.; volg. Wk. een weinig omvouwen, in een omgevouwen, omgeslagen toestand brengen. — taliban, omslag, overslag, het om- of overgeslagen gedeelte van iets JR.; en zva. talib, ook in coll. zin.
- talub
- KN. dik van de oogleden; dikke oogleden hebben (vrg. bintik, balud) zva. kalub, J.?
- têlêb
- KW. zva. lungse, pananduk, panjing, Wk. KN. nat van onder water gezette of gedompelde voor werpen Rh., zie lêb. — nêlêbake, achterstallig doen zijn van de pacht Wk. — katêlêban, achterstallig zijn met de pacht, vgl. têlêp, Wk.
- talobèh
- KN. te lang (of te groot R.), zoodat het ongeschikt wordt, (niet past of R.) niet gebruikt kan worden, vlg. Wk. van lansen, sabels, armen en drgl.; het doel voorbijschieten, zoodat men niet treft R.
- talêbak
- zie bij têbak.
- talêbik
- zie bij têbak.
- talêbuk
- KN. zva. talêpok, BS. 713; (ook plotseling sterven zonder voorafgaande ziekte G.).
- talêbok
- KN. klanknab. van het met een slag neervallen Rh.
- talabokan
- of talabukan, KN. de vezelbast van verschillende palmsoorten, waar de bladen vruchtstelen uit den stam groeien, en daar een
-
--- 1 : 677 ---
- soort van dozen en zakken van gemaakt worden (vrg. upih, en tapas) JR.
- têlabikan
- KN. (de onderlip of kin v. e. paard); het buitenste gedeelte van de onder- en bovenlip van een paard Wk.; het onderste gedeelte v. e. arèntak waar die tegen den boom aan zit.
- têlabung
- of tlabung, KN. naam van een groot mes met een wat gebogen punt, een soort van hakmes, vgl. arit, tunggul. — nêlabung, met een tlabung hakken; onverwacht van ter zijden of in de flank aanvallen, van achteren Bab. Jo. I, 597, II, 5 ° saking wuntat. Vrg. lambung.
- talêthik
- KN. het geluid van het vallen van kleine voorwerpen, als kleine regendruppels en kleine steentjes (Tj. I, 699 v. knoopjes); stam thik, vrg. talêthok. talêthik-talêthik, bij enkele druppels, of enkele stuks slechts bv. te krijgen v. vruchten op de markt Wk.
- talêthok
- KN. het geluid van het vallen van grootere voorwerpen, bv. van dikke druppels, van vruchten en andere voorwerpen, die bij gedeelten vallen of gestort worden (Tj. II, 634), v. kogels Bab. Jo. I, 794, v. vogels, ook van gestorte tranen (vrg. talêthik, en talêdhuk). — talêthokan, bij groote droppels vallen van tranen AD. 55. sêtalêthokan, rong °, enz., één, twee enz., druppels of (gestorte porties R.) stuks v. kleine voorwerpen, die men bij het tellen laat vallen Wk.
- talêthong
- têlethong, zie cêlethong.
- talang
- KN. goot, liggende pijp of buis, daar water door loopt, boven of onder den grond, van hout, bamboe, steen, blik enz. PL. I, 209; dakgoot, vgl. ilèn-ilèn. talang kêndhi, wangs. voor terong, [torong] JZ. II, 273. BG. 203: kadya talang kapênuhan warih, PL. I, 209. talang catur, door middel van een derde met iemand spreken WP. talang pati, (of ° pêjah), naam van een voormalig corps prajurit's van den Vorst JZ. I, 50, Bab. Jo. I, 1061. atalang jiwa, zijn leven veil hebben RL. 38a, vgl. nalangi pêjah, BTDj. 475. — nalangi, KW. zva. ngalangi, Wk. KN. iets van een goot voorzien; voor iemand iets (van weinige waarde Wk.) koopen en het geld daarvoor voorschieten, vgl. têmpah, fig. ° pêjah, BTDj. 475.
- taling
- of taring, KN. naam van het schrijfteeken
[. — naling, met een taling, merken MR. I, 96. — talingan, 1. met een Taling. 2. KI. van kuping, (vrg. talinga); gebr. talingan, Bab. Jo. II, 232. - têlêng
- KW. zva. pusêr, têngah, sênêng, sêm, Wk. KN. het midden of het diepst van iets; afgrond; ook naam van een klimop met lichtblauwe bloemen, Clitoria ternatea L., nat. fam. der Papilionaceae Fil., JZ. II, 266 (ook katêlêng, Tj. II, 646) K.; ook fig. doelwit. botên °, ongegrond? Tj. I, 325. têlênging lesan, het midden (de appel) van de schijf. têlênging sêgara, het midden, het diepst, van de zee. têlênging ati, wie, of wat, diep in het hart zit, innig geliefde WP. 369. AS., Bab. Jo. I, 497, middenpunt, d. i. wellust, genoegen Wk., vgl. lêng, fig. oogappel? têlêng, ook KI. zie manik. — nêlêng, een geheim van iemand zoeken te doorgronden WP., R. katêlêng, zva. kapêlêng, GR. katêlêng ing sih, de meest begunstigde. têlênging sih, Bab. Jo. I, 869.
- têlung
- 1. N. zie bij têlu. — 2. KN. het onderspit delven; iemand onderkruipen G. (eig. gebogen, zóo K. 5, 61; of gekronkeld? neêrgebogen raken; van lung, R.); het overbuigen, overhangen, de gebogen toestand van iets, bv. v. een tak door de zwaarte der vruchten, het kronkelen van de rook Wk. (vgl. kêlun); fig. overhelling, neiging Wk. — tumêlung, verk. mêlung, (een ander zie ben.) buigen, neigen (ook fig.); zich buigen, voorover buigen BG. 224; naar voren overhellen, overhellen om te vallen; (de helling van een berg G.); geveld van een lans Gr. L. 119. — nêlungi, tegen iem. (een lans) vellen Wk. — nêlungake, iets doen buigen, doen nederhellen, nederdalen, omver trekken; krenken; een lans vellen. — têlungan, het onderspit G. têlungane, een uitdrukking, die men bezigt, wanneer men te kennen wil geven, dat er reden bestaat voor iemand om iets af te staan of toe te geven BTDj. 643, Waj. I, 430. Zoo zegt men têlungane kowe, je moest het maar afstaan of toestaan, je hebt het niet noodig, voor ° ingsun, of ° aku, K. 3, 99, vrg. WP. bl. 142. — pantêlung, of pêntêlung, buiging, gebogen toestand, bv. van een tak door de zwaarte van de vruchten; ook van een paal of stuk door de zwaarte van de last (vrg.
-
--- 1 : 678 ---
- pêngkêlung). — mantêlung, of mêntêlung, buigen; gebogen; overhangen zooals een uitstekende tak, zva. tumêlung, Wk. — mantêlungake, iets doen buigen, gebogen maken enz.
- têlong
- KN. naam v. e. plant Tj. II, 528.
- tiling
- KW. zva. cêtha, en pilingan, Wk. (vrg. iling, II, dêling, en tilik). — tumiling, KW. zva. met voorovergebogen of vooruitgestoken hoofd oplettend en nauwkeurig kijken Wk.; volg. Rh. scherp luisteren; ook beneden (bezijden Wk.) het toppunt staan van de zon C. 2061, 2. — nilingi, zóo iets bekijken; ook zva. (G.) nilingake, oplettend of scherp naar iets luisteren, door het oor naar die kant te keeren, daar het geluid vandaan komt. ° pamirêng, BTDj. 155.
- tulang
- KW. zva. balung, Wk. pratulang = bêbalung, BS. 97, zie ook ben. KN. bak, waarin men krekels met elkander laat vechten, vgl. dhulang, ook geraamte, gebeente; en brandstapel GR. tulang wuwung, een opgelegd middelstuk op de nok van een pandhåpå tot versiering WR.
- tulung
- KW. zva. banjur, Wk. KN. hulp, bijstand; hulp verleenen, helpen, bijstaan; met iets helpen; help! (volg. Wk. herh.) JZ. II. têtulung, tot hulp zijn, helpen in het algemeen, vooral bij oogenblikkelijke hulp, te hulp snellen (vgl. tandang). — tumulung, poët. behulpzaam, tot hulp zijn. — nulung, iemand helpen om hem te bevredigen. — nulungi, iem. helpen, bijstaan, ophelpen, voorthelpen BTDj. 357, uithelpen, redden. kêtulungan, gered, bv. van goederen bij een brand Wk. — nulungake, mitulungake, tot iemds. hulp doen strekken Wk. — tulungan, pitulungan, behulpzaam, hulpvaardig; hulpvaardigheid; de persoon, dien men geholpen heeft (meer in zedelijken zin Wk.); iets waarmeê of waaraan iemand geholpen is PL. I, 88. — pitulung, hulp, bijstand, onderstand, redding; dienst die men iemand bewijst; helpen, een dienst bewijzen. — mitulungi, iemand helpen, aan iets helpen, met iets bijstaan, een dienst bewijzen. ° urip, iemand het leven redden.
- telang
- KW. zva. cêtha, Wk., vgl. tiling, tela.
- tèlèng
- KN. gelegenheid tot iets. — katèlèng, (tegen zijn verwachting) gelegenheid krijgen tot iets, vgl. kalimpe, Wk., door onvoorzichtigheid, verstoordheid enz. tot zijn nadeel gelegenheid geven tot iets? Wk.
- talinga
- KW. zva. kuping, Wk., vrg. talingan, bij taling. Zie ook Kern in Bijdr. 5e R. II, 340.
- têlangke
- KW. zva. talendho, en kêndhat, Wk. KN. geduldig afwachtend, zonder haast te maken; (een vrucht die op een ongewone tijd aan een boom komt G.). ora têlangke, zonder dralen WR., voortvarend. — nêlangke, op ongewonen tijd komen, meestal van vruchten: vandaar ook zeldzaam, vreemd, vgl. têmbe.
- têlangkas
- zie langkas.
- têlingkas
- = tingkas, opgehelderd van het weder Rh.
- talangkup
- zie talakup.
- tilingit
- Wk. KW. zva. tansah, (W. ° ngat).
- talăngsa
- of têlăngsa, KN. zva. mêmêlas, deerniswaardig. — nalăngsa, doen als een deerniswaardige WP.; volg. Wk. op een nederige en ootmoedige wijze schuld bekennen, zich verootmoedigen BS. 564, ook bedroefd zijn, over iets treuren Mn. 2, berouw toonen? Bl. CP. 176, vgl. kaduwung, plupuh. — nalangsani, iem. zóo zijn schuld bekennen, zich voor hem verootmoedigen Wk. — panêlăngsa, subst. BS. 172, vgl. WP. 59?
- têlangso
- KN. kêtlangso, ook kêlangso, de gepaste tijd of maat overschrijden DW. 159, Bab. Jo. I, 639. ° ing basa, zich vergaloppeeren, vgl. têlanjur.
- têlingus
- KN. 1. neushaartjes. ° kèlèk, WP. 193: okselhaartjes. — 2. tlingas, tlingus, verlegen zijn. — 3. têmlingus, van padi op drooge gronden, die ontkiemd is maar nog niet zichtbaar boven den grond SG.
- tlengsor
- KW. zva. ngulăndara, JZ. II, Wk.
- tlêngsêng
- KN. nlêngsêng, van iets ijverig werk maken; iets ijverig naslaan, opsporen Wk.
- talingsing
- of salingsing, KN. tlingsingan, of slingsingan, het mis hebben, zich vergissen, het met elkander niet kunnen vinden (vgl. talusup, bij salusub, talisib) Wk. ° laku, elkaar voorbij loopen, misloopen, kruisen; verschillen van gedachten, meening, vgl. salenca.
- têlingsêng
- zva. lingsêng.
- têlanganak
- zie têlah.
1 | turukbonên. (kembali) |
2 | katêrusan. (kembali) |
3 | trus. (kembali) |
4 | katranganipun. (kembali) |
5 | nudhingi. (kembali) |
6 | tuturan. (kembali) |
7 | tuntas. (kembali) |
8 | Tampaknya ada teks yang hilang. Bandingkan edisi 1875: "... voordeel (vrg. asil). tanpa tuwas, niet de moeite loonend, vruchteloos. tuwas kangelan ...". (kembali) |
9 | tlênong-tlêning. (kembali) |