Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 16: Sa–SaKa)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
Sa
- sa
- KW. zva. kaya, tunggal, ing, ingkang, maksa, sarta, Wk. KN. een voorvoegsel met de grondbeteekenis: een; al, geheel, een met, te zamen; vóor een accident: met dat, tijdens, zie verder Gramm. I. sa, sà, als het woord met een ha, begint, anders så, en gewoonlijk sê, sě, zooveel als ons toonloos een (ěn of 'n) in samengestelde ben. van hoeveelheid, zooals saelo, of sahasta, een el, in onderscheiding van een half el of ander gedeelte. sêkaki, een voet (vrg. êsa). rêgane sarupiyah, de prijs er van is een gulden; maar rupiyah siji, éen guldenstuk. saprakara, éen deel van het geheel, éen punt; ten eerste. prakara siji iki, deze éene zaak. In eenige zulke woorden is de Pěpět met de klinker van het met een ha, beginnend woord inééngesmolten. Zoo in siji, één, van iji, en in satus, honderd, sèwu, duizend, suwang, een dubbeltje, sigar, een halve duit of cent. II. sa, sà, ook wel sak, sàq, al, heel, gansch; zoo veel, zoo groot als (een geheel). sadesa, heel het dorp; of zooveel (grond) als een heel dorp. sawonge, of sak wonge, al de menschen er van, of al zijn menschen, al de zijnen. sakèhe, of sakèhing, en sakathahipun, of sakathahing, heel de menigte er van, d. i. alle. Zoo ook sabarang, ook wel sêbarang, al de bijzondere, voor alle. sakarêpe, al wat hij wil; ook hij doe wat hij wil! sasumurupku, zooveel als ik weet; voor zoover ik weet. sawêdhus, zoo groot als een schaap. saanane, zooveel als er is; zie ana. sarosanipun, (met) al zijne kracht BTDj. 80. sarêmênipun, naar (harte) lust Ib. 51. saênggone kacandhak, op iedere plaats waar, d. i. waar ook hij gepakt werd Ib. 157. sapangulon, alles wat ten Westen ligt. sapandhuwur, alles wat daarboven, sapangisor, alles wat daaronder is. samata-mata, zooveel als het oog zien
-
--- 1 : 734 ---
- kan, d. i. in het oog vallend. sa, is ook dikwijls te vertalen met: tot aan, bv. van water dat staat tot aan de knie: sadhêngkul, tot aan de borst: sadhadha, enz.; zoo zegt men ook van een zoon, die bij zijn vader blijft: sagêda mulasara pun bapa saajalipun, om zijn vader tot diens dood te kunnen verzorgen. sawarêge, tot verzadigings toe BG. 462, vgl. ook Gr. L. 148: sakraose kêsêle suku kula. III. sa, sà, te zamen; en dezelfde, hetzelfde, vóór de benaming van een persoon of zaak, om een gezamenlijk deelgenootschap aan die persoon of zaak te beteekenen. wong sadagang, personen, die samen handel doen KT. 200, vgl. wong dagang, bij dagang. sakancane sawêdana iku, al de ondergeschikte beambten van dienzelfden Wědånå JW. 247. tunggal sakareta, (zie bij tunggal). sakala, (sakal) terzelfder tijd, op 't zelfde oogenblik; vgl. BTDj. 48: sadalu punika ugi. sapocapan, samenspreken, elkander toespreken, zie ucap. Vgl. BG. 544: alami gèn kula rabi, dèrèng purun sawiraos. Ib. 545: banggi yèn sapatilêman, vgl. Jonk. Art. 126: durung sapaturon, nog niet samen geslapen hebben. In somah, semah, echtgenoot (eig. huisgenoot), is de klinker van het voorvoegsel met de eerste van het woord samengesmolten. IV. sa, sà, met, almet, vóór benamingen van personen of zaken die bij iemand of iets behooren bv. saanak bojone, met zijn kinderen en vrouw (ons met vrouw en kinderen) prajurit sagêgamane, krijgslieden met hun wapenen, gewapende krijgslieden. Somtijds wordt er dan nog een verbindend voegwoord (zooals lan, saha, of dalah) voorgevoegd, bv. dalah saanak bojone, alsmede (of en ook) zijn kinderen en vrouw. V. sa, sà, ook wel sa en sê, vóor bijwoordelijke bepalingen gevormd met het bezittelijk voornaamwoord, met de beteekenis onder II opgegeven; bv. salawase, al den duur van, altijd. sabênêre, naar alle recht; bij een bijwoordelijke bepaling vóor de benaming van een accident: met dat, met, bij; als een Perfectum bedoeld is: nadat, na. satêkane, met dat hij kwam, of nadat hij gekomen was; bij of na zijn komst; doch dikwijls ook wel zoo het schijnt zonder bepaalde beteekenis, zoo o. a. bij plaatsbepaling, bv. sakidule, (niet alleen de geheele zuidkant van) maar ook (of kidule) ten zuiden van. sangisore, of ngisore, onder enz.; vgl. nog BTDj. 31: sapinggiring lèpèn, aan den oever van de rivier, doch 32: pinggiring têlagi, aan den kant v. e. meer; 87: sawetan bêngawan, en 97: wetan banawi, ten oosten van de B.; en zoo komt bij tijdsbepaling van een accident, benevens saangkate, ook wel angkate, voor, tijdens of bij zijn vertrek. sapatine, of patine, bij den dood van. sarabine, ook wel rabine, bij of met het huwelijk; zoo schijnt ook sa, in sanyata, sajati, en derg. alleen een zekere versterking van nyata, en jati, aan te geven. VI. voor saking? zóo: o. a. Bab. Jo. II, 456: amarga sapêjahaipun, wegens den dood van; BG. 43: awit satêpining marga, te beginnen met den kant van den weg.
- sê
- KW. zva. paran, Wk. KN. zie bij sa.
- si
- KW. zva. rêke, luwih, Wk. I. N. pun, K. (WS. 106) een voorzetsel met demonstratieve beteekenis, in eene vertaling dikwijls niet terug te geven, zoo bv. vóor eigennamen of benamingen van personen, bv. van zich zelf sprekende, met nederigheid, of v. e. derde uit de hoogte, ongegeneerd of gemeenzaam, ook wel met weglating van diens praedicaat: Si Saridin, Saridin. pun Sakijah, Sakijah; vóor namen, die een betrekking van bloedverwantschap aanduiden, bv. si bapa, vader. pun bibi, tante, nl. als het kind van zijn vader of de neef (of nicht) van zijn (of haar) tante spreekt; ook wel eens te vertalen door: mijn; bv. als men aan een vader vraagt, van wien dit of dat kind is, kan het antwoord luiden: punika pun anak, dat is mijn kind JZ. I, 316, vgl. Gr. L. 144; doch dikwijls te vertalen door ons bepalend lidwoord, zoo bv. als men aan een ander (dan het kind) vraagt: wie is dat? luidt bv. het antwoord: si bapa Jamil, of si pak Jamil, de vader van Jamil; insgelijks vóor benamingen van ambtenaren: si patih apa ana ing omah, is de patih thuis? Eveneens vóor benamingen van dieren bij verpersoonlijking [verpersoon...]
-
--- 1 : 735 ---
- [...lijking] zooals in fabels: si kancil, het dwerghert. pun bajul, de kaaiman (vrg. sang). Verder vóor bijvoegelijke naamwoorden wanneer de een of andere eigenschap als persoon wordt voorgestelde, bv. si têmên, de trouwe. pun burus, de eerlijke; en vóor zelfstandige nw. wanneer men van dingen als van personen spreekt, bv. si awak, JZ. I, 89, S.; en zóo dikwijls vóor zelfstandige of bijvoegelijke naamwoorden of uitdrukkingen, die verpersoonlijkt als scheldwoorden gebezigd worden: bv. si asu, de hond. si edan, de gek. si pênyakit, (eig. de ziekte) de aartsdeugniet. si tèngèng, BG. 24 de scheefnek. pun kêncèt, de manke BTDj. 530; vóor pusåkå's: BTDj. 106, die trouwens als waren het personen, ook wel met kyai, en nyai, betiteld worden; eindelijk ook wel vóor plaatsnamen, o. a. JBr. 149: pun Panaragi, Pånårågå, vgl. nog o. a. 160: rêdi pun loning, zie verder S.; en si, in Ngoko-uitdrukkingen als: si diranjam, de gesteenigde of te steenigen AS. 108. si dirangkèt, de gegeeselde. si disambêr gêlap, de door den bliksem getroffene of die dat verdient, vgl. ook WP. — ngêsi, KN. (meestal in het Subj. Pass. diêsi, of disi) iem. familiaar bij zijn naam, zonder praedicaat, met si noemen. II. KN. een woordje met demonstratieve beteekenis, dat een zekere levendigheid aan den zin geeft, aan een vraag bv. meer klem bijzet, in beteekenis niet ongelijk aan (volg. Wk. in poëzie en te Suråbåyå in Jav. Maleisch zva.) ta, I, KT. 22, dikwijls moeielijk te vertalen, soms door: dan, toch, bv. lah punika si punapa, kijk, daar (of hier) heb je het! ajêng pênapa si, wat wilt ge toch? aja si, doe het toch niet, of doe het dan toch niet! In een vraag, soms door wel terug te geven: apa kowe wis anjaluk si, wel, heb je er al om gevraagd? kêpriye wangsulane si, wel, wat heeft hij geantwoord? lidok si punapa, eig. wat heb ik onwaar gezegd? voor heb ik het je niet gezegd? WP.; zoo voor de levendigheid dikwijls achter yèn, en utawa, en soms te vertalen door: eens! yèn si kowe, las jij, stel dat jij, als jij eens! utawa si aku, of wel ik, of ik eens! zie ook bij dèlèh, sinèh, (bij nèh) en silèh. III. si, in poëzie zva. kongsi, 1.? S. IV. poët. verk. van isi, bv. sining samodra.
- su
- KW. zva. luwih, bangêt, T. 18b, linuwih, bêcik, Wk. in samenst. met een volgend woord zva. wel, goed, voortreffelijk, uitmuntend, schoon, fraai (Skr. su); bv. suwarna, schoon van kleur, van een schoone kleur (Skr. suwarṇa). sudèwi, schoone Godin. supraba, schoone glans; een schoon paleis; ook eign. van een Widådari (Skr. suprabha, zeer schitterend). surêtna, een voortreffelijk juweel (Skr. suratna). sutiksna, zie ben.
- se
- een Chin. woord, dat, bij eigennamen gevoegd, een gemeenschappelijke afkomst van vaders kant aanwijst JZ. II.
- so
- KW. zva. suruh. — sumo, zva. aso, lèrèn, Wk., vgl. aso. KN. of êso, naam van een boom (vlg. de Clercq: Gnatum Gnemon L.) waarvan de vruchten (malinjo) op eikels gelijken en, als groente gekookt, gegeten worden, zooals ook de jonge bladen (klotoh) en de bloemen (cêngkarang) J., volg. Wk. het blad van de malinjo, en verk. v. iso, alleen in ala sone = ala jêroane.
- sah
- I. sah, êsah, en asah, KW. zva. pisah, en rampung, Wk. sahing laki, wangs. voor kêmbang karandhan, of ° karandhang, [răndha] JZ. II, 268 (in Men. VIII, 399: pêgat, wurung ° mustakanira). sah, TP. K. en MD. zva. kesah, R. gescheiden, scheiden. ora (of botên) êsah, niet ophouden GRW., DN. I, 94. tansah, KN. zva. tan pêgat, en tan pêdhot, onafgebroken, onophoudelijk, gedurig, bestendig, steeds (ook onafscheidelijk? WP. 170), zva. ora pisah, Bab. Jo. II, 25, vgl. Bl. CP. 185. — kasah, KW. = konus, pisah, (Bijdr. 3e R. XI, 147) Wk. — II. zuiver, zonder fout of gebrek; wettig, wettig afgedaan (van een koop, echtscheiding, wettig verkregen geld enz.). (Ar. [Arab], zonder smet of gebrek; volkomen, heel compleet, gezond enz.). — ngêsahi, iets afdoen als boven, zuiveren van fouten of gebreken, vgl. lalar, voor zuiver, zonder gebreken, verklaren; iets, zooals een kind, wettigen JBr. 84; zich wettig scheiden van een vrouw JBr. 84. — ngêsahake, voor een ander (iets) afdoen Bab. Jo. II, 390, zuiveren als boven; voor zuiver en zonder gebreken laten verklaren JZ. I, 343; door een bevoegd [be...]
-
--- 1 : 736 ---
- [...voegd] beoordeelaar laten goedkeuren, vgl. caus. van rasèh, prayoga, iets laten zuiveren enz., wettig laten maken, laten wettigen; iets, zooals een echtscheiding, wettig maken (bv. van een priester); ook zuiveren, bv. door den doop, door de besnijdenis enz. Rh. — sah-sahan, met elkander iets in het reine brengen, vereffenen enz. Wk. — pasah zie ben.
- sêh
- KW. zva. sêdhih, Wk.
- sih
- 1. zie isih, GR. — 2. sih, of êsih, KW. zva. trêsna, kêkasih, gumuyu, arum, sêngsêm, Wk. KN. gunst; genegenheid; gunstige, liefderijke toegenegenheid, genade, liefde v. speelmakkers BTDj. 38, v. man en vrouw Wk. (vrg. trêsna). karon sih, zie bij karo. sih, (ook wel ter wille van de maat?) verkort. van kêkasih = wêwangi, o. a. BP. II, 36, en van kasih, gunsteling, vriend Sew. LXIV, 6, Wk. — asih, gunstig, genadig zijn; genegenheid, gunstige toegenegenheid hebben, liefhebben. tansah asih, wangs. voor wêlut, [lulut] JZ. II, 278. asih lulut, of lulut asih, met liefde gehecht zijn, met verkleefdheid beminnen AS. asih ajrih, beminnen en vreezen, meestal van vorstelijke personen Gr. L. 107. mêlasasih, en kawêlasasih, zie bij wêlas. — ngasih-asih, gunst enz. zoeken te bewerken R.; smeekend van iemands taal of stem AS. 27; medelijden wekkend, aandoenlijk BG. 269. — kasih, KW. zva. wêlas, sih, Wk., gew. kêkasih, JZ. II, begunstigde, gunsteling, lieveling, favorite BTDj. 524; ook KI. van jênêng, naam Prěg. 11 en silih, II (vrg. asma). kinasih, (° ing Widi, BG. 422) en dèn kasih, poët. begunstigd worden; begunstigd worden met iets. — nyihi, BTDj. 52, ngêsihi, en ngasihi, (van kasih) iemand begunstigen, zijn gunst schenken, gunstig genegen zijn, liefhebben. ngasihi, ook gunstig, liefdadig. disihi, diêsihi, diasihi, dikasihi, sinihan, kasihan, (BG. 139 rêbut kasihan, Ib. 140 rêbutan sih. batur kasihan, en sêlir °, een boven anderen begunstigde dienaar of maitresse Wk.) en kinasihan, pass. kinasih, poët. DW. II, 22? dèn sihi, zva. dèn kaluluti, zóo RP. 42: ° marang arta, de rijkdom is gaarne bij hem. sih-sinihan, sih-sinisihan, wederkeerige liefde, elkander wederkeerig liefhebben BTDj. 51. In Bab. Jo. II, 412: sisihan. kasihan, kasiyan, volg. Wk. ook beminde, begunstigde. — sih-sihên, partijdig in zijn gunst of liefde BS. 533. — pangasih, of pangasihan, BG. 103 wat tot verwekking van gunst dient, middel (zooals kunst of toovergebed) om liefde te verwekken (om weêr levend te maken S., L. 35). Vgl. nog ZG. IX, 342; XXIII, 341, 342. pangasih, ook de voorplooien van een běběd, en het binnenste einde van een gordel (het buitenste heet pamêkas, of wêkasan, Wk.). ati pêngasih, of enkel pêngasih, de milt, of de linker leverklep JR. pangasih-asih, poging om medelijden, genegenheid enz. te wekken. — pasih, liefde, gunst, genade, zva. sih. — pasihan, elkander beminnen, liefhebben gew. v. jonggetrouwden; de huwelijksliefde van nog jong getrouwden, in de wittebroodsweken zijn BG. 464; gunstbewijs, gunstbetoon RP. 120, AS. 16. pêpasihan, elkander minnekozen Prěg. 10, RP. 70, AS. 267, BG. 397.
- suh
- I. ook swuh, of syuh, zva. lêbur, rêmuk, en rusak, Wk. tyas suh, gebroken van hart Tj. II, 643. ° jiwa sinosoh, BG. 513; vgl. rênyuh, trênyuh, als Tj. Sěngk. nul. worsuh, KN. zva. het Fr. pêlemêle, alles door elkander, alles overhoop (waarsch. voor wor rusuh). tumpang suh, zie bij tumpang, JZ. II. — II. of êsuh, KN. hoepel of band om vaatwerk of om een bezem, zooals van bamboe of rotan, of ook van metaal (vrg. karah, en kawêt, 2). pindha sapu wudhar suhe, Waj. I, 399 van overal heen vluchtenden. Ook nm. der ringen waarmede 't vel der kěṇdhang meer of minder gespannen wordt ZG. XVI, 113. — ngêsuhi, van een suh, voorzien. kasuhan wêsi, met ijzeren hoepels er om PL. I, 217. — ngêsuhake, van een suh, laten voorzien. — suh-suhan, met zulk een band of hoepel Wk.
- sèh
[shKW. zva. wêlas, Wk., vgl. sih.- sèh
[$h(Ar. [Arab]) titel van een aanzienlijk Arabier; Arabische meester.- saha
- KW. zva. kaya, sarta, Wk. K. zva. kalihan, met; alsmede, ook (Skr. saha). Vrg. sa, IV. en sarta. sahadaya, zva. sêdaya, S.
- sahi
- KW. zva. utama, Wk., vgl. sae, 2.
-
--- 1 : 737 ---
- sahu
- KW. zva. coba, lagi, Wk.; en zie sawo.
- sahe
- KW. zva. wêntala, Wk. 1. KN. zich niet schamen voor iets, bv. om iets te doen; zich wel willen vernederen tot iets (waarsch. eig. iets voor goed, niet onbetamelijk, houden). ora sahe, zich schamen iets te doen, zich er niet toe willen vernederen (vrg. isin, sabe). — saèn, onbeschaamd van aard van iemand die zich niet ontziet iets onbetamelijks te doen. — nyaèkake, de onbeschaamdheid zóo ver drijven om iets te kunnen doen, bv. ° ngêmis, om te bedelen Wk. (vrg. ora wêruh ing isin). — 2. K. van bêcik, (waarsch. eig. behoorlijk, niet onbetamelijk, ongeveer zva. patut).
- saho
- KW. zva. sampe, Wk., vgl. sawo.
- sihu
- siyu, KW. zva. deresan, Wk.
- sahên
- KW. zva. pradapa, Wk., vgl. suhun, sêhên.
- saèn
- zie sae.
- sêhên
- KW. zva. pradapa, godhong, Wk., T. 2b, vgl. sahên, en suhun.
- suhun
- KW. zva. pradapa, KS. 114, godhong, sunggi, pundhi, mêmundhi, Wk. (jamang sêkar suhun, B. 199) KN. ben. van een halssieraad G. — nuhun, KW. zva. nyunggi, en mundhi, T. 15b. kula (of kawula) nuhun, (of ° nuwun), verk. kula nun, of kunun, KI. een beleefdheidsformule, gelijk het Hoogd. ich bitte! of het Holl. met verlof! met Uw permissie! die door de Javanen menigvuldig gebruikt wordt, wanneer zij een aanzienlijke aanspreken, antwoorden of iets van hem aannemen Wk., nl. volgens denzelfden gebr. zonder pronomen en bij elke gelegenheid waarbij een betuiging van eerbied te pas kan komen, soms met kula, of kawula, er voor bij meerderen eerbied; ook om voor iets te bedanken, voor: ik dank U! Van hier nuwun, KN. voor kula nuwun, zeggen, vooral in den zin van bedanken, of om verschooning bidden RP. 76; ook voor kula nuwun, in den zin van: dank U! Wk. verklaart kula nuwun, blijkbaar nuit kula mundhi, (eig. "ik draag op het hoofd, houd in eere") want hij vertaalt het "ik eerbiedig"; zeker is het, dat de uitdr. nuwun duka, of ° runtik, zich beter laat begrijpen uit: "ik draag uw toorn" of "neem die op mij", "onderga uw toorn", "onderwerp mij daaraan" (zie bij duka), dan uit een nuwun, of nyuwun, "ik verzoek" (uw toorn) d. i. "ik vraag vergiffenis"; deze verkl. wordt ook aannemelijker door het synonieme tadhah °. Vgl. ook het Mal. měnjunjung titah, het Vorstelijk "bevel gehoorzamen", "eerbiedig aannemen" (eig. "op zijn hoofd nemen"). nyuwun, en nuwun, zouden dan ook eig. "eerbied betoonen", en vervolgens "eerbiedig vragen" en "eerbiedig bedanken" beteekenen. nuwun sêndika, zva. kula nuwun sêndika, zeggen. Zoo ook nuwun mopo, zva. kula °, zeggen. nuwun pamit, RP. 70 met kula nuwun, verlof verzoeken om heen te gaan R.; dit nuwun pamit, is dial. of poët. = nyuwun pamit, BTDj. 452. N.: anjaluk pamit, zie bij amit, vgl. Mal. běrmuhun pulang. — nyuwun, KI. zie bij jaluk. — nênuwun, of nênuwun, bidden, smeeken. a °, Bab. Jo. II, 451. ingkang sinuhun, zva. ingkang pinundhi, de hoog-vereerde, (aangebedene Wk.), betiteling van de Vorsten van Suråkěrtå en Yogyåkěrtå, zva. Zijn Majesteit; als vocatief sinuhun, Sire! — suhunan, zva. pêpundhèn, sunggenan, iets (zooals een kris) daar men diepen eerbied voor moet hebben; ook zva. molo, nokbalk van een huis. susuhunan, verk. sunan, Zijn Heiligheid, ben. van de waardigheid der vroegere Mohammedaansche Wali's, later van de Mohammedaansche Vorsten op Java, en nu van den Vorst van Suråkěrtå, die dus ingkang sinuhun kangjêng °, en gew. bij verk. kangjêng sunan, genoemd wordt. Zie ook R. en T. Susuhunan Ngampèl, de Susuhunan van Ampel. In de deså is sunan = utêk. Vgl. sunan, KD. van molo, MR. I, 2. — kasunanan, wat den Susuhunan behoort. prajurit °, de krijgslieden van den Susuhunan. — panuwun, KI. bede; dank; zie bij tarima.
- sohan
- zie sewa, II. Ook nm. v. e. dag der pandangon, zie dangu, 4.
- suhana
- KW. zva. kudu, pêksa, Wk.
- sahar
- KW. zva. unthuk, Wk.
- sahir
- (Ar. [Arab], blijvend. ngalam sahir, de blijvende, eeuwigdurende wereld, in tegenoverstelling van ngalam khabir (zie kabir).
-
--- 1 : 738 ---
- saur
- 1. Ar. zie sakhur. — 2. KW. zva. wangsulan, atur, nyauri, Wk. KN. (mondeling) antwoord (vrg. wangsulan). saur manuk, N. saur pêksi, K. saur kokila, poët., spr. allen tegelijk en eenstemmig als in koor met inggih, antwoorden, o. a. WP. (vlg. Rh. de een voor, de ander na, zooals bv. de pěrkutut's slaan; tegelijk is ambata rubuh) JZ. II. — nyaur, poët. naur, een schuld terugbetalen BTDj. 81. ° punagi, een gelofte afdoen Waj. II, 129 (vrg. ambayar); iets vergelden. dhêmên utang lumuh nyaur, van schulden maken houden, van terug betalen afkeerig. utang wirang nyaur wirang, schande met schande terug betalen; van een, die een ander in schande brengt, en zich met schande terug betaald, vergolden ziet Wk. — nyauri, nauri, op iets (mondeling) antwoorden; iets beantwoorden (vrg. mangsuli); een schuld terugbetalen. — nyaurake, naurake, met iets een schuld afbetalen. — sumaur, (mondeling) antwoorden. — sauran, antwoord R.; elkander antwoorden; ook van geluiden, die, van verschillende kanten komende, als her ware elkander beantwoorden. — (naurani, Tj. I, 15 het gezang van anderen beantwoorden?) — panyaur, terugbetaling, afbetaling van een schuld.
- suhur
- zie bij suwur.
- suhra
- Ar. [Arab], (vr. van [Arab]), klein, kleiner, kleinst.
- saharsa
- KW. zva. bungah, (Skr. saharṣa, Vrg. arsya eb arsa) Bab. Jo. I, 877b, 892, 1427.
- sehok
- of seyok, klanknabootsing voor het uitgieten, uitstorten van water, rijst, zand enz. — nyeyok, uitgieten Rk.
- sahokah
- Ar. [Arab] scherp van wapenen; scherp wapentuig S.
- saekong
- = tela pohung putih kang ditandur ana ing pakêbonan, (Rěmb.) de N.
- sahid
- (Ar. [Arab], v. d. B.) getuige, bloedgetuige, martelaar, vrg. sêksi. KN. sahid, asahid, sêsahid, of asêsahid, R. aangifte R., en aangifte doen (eig. getuigenis, — afleggen, — als aangever) van een zaak, zooals diefstal, bij de hoofden van de naburige dorpen en de politie in de déså, of bij de Pradåtå op de hoofdplaats JZ. II. pati sahid, martelaarsdood BTDj. 490, ook voor een plotselinge dood en van een vrouw in de kraam, vgl. sabil, sêkarat. — nyahidi, nahidi, een zaak als bij hem aangegeven betuigen of bevestigen, daarvan kennis nemen. — nyahidake, enz. van een zaak aangifte doen JZ. I, 195. — pisahid, aangifte. dhuwit, (of yatra) pisahid, of enkel pisahid, geld dat bij de aangifte van een zaak gepresenteerd wordt, om door de aanwezigen aangenomen te worden, tot symbool, dat men van de zaak, zooals die aangegeven is, getuigenis wil afleggen. layang °, acte van aangifte. ° tata, aangifte die in orde is, d. i. waarbij niet alleen de geheele toedracht van de zaak wordt aangegeven, maar ook de persoon of personen genoemd worden, die als daders in rechten te vervolgen zijn. ° wara, aangifte van een zaak, waarbij de daders niet genoemd worden, zie wara. Zie ook pondhongan.
- saud
- zva. saut.
- suhud
- of suyud, KN. devotie R.; geheel toegewijd zijn; onderdanigheid; onderdanig zijn, zich onderdanig onderwerpen aan een Vorst of heilige Bab. Jo. I, 421 (Ar. [Arab], devotie, toewijding). — sumuyud, onderdanig, onderworpen; zich onderdanig gedragen Bl. CP. 272.
- saudara
- of sudara, ook wel sêdara, Ml. saudara. KN. vriend, vriendin, alleen van Europeanen of van Europeanen met inlanders (eig. broeder van Skr. sodara en sahodara, uterinus). Vrg. sêdulur, en sêduluran. Het wordt meestal gebruikt als voornaamw. van de tweede persoon, ook in het subj. passief. — nyaudara, of nyudara, iem. saudara, noemen. BG. 541: sinudara lir saibu. nyudara wèdi, iem. tot boezemvriend aannemen, zie wèdi. — sudaran, elkanders lusten op onnatuurlijke wijze bevredigen van vrouwen (vgl. lèkêran) Wk.
- sahadat
- of sahadat, ook wel sadat, (Ar. [Arab], getuigenis, belijdenis v. d. B.). KN. de Mohammedaansche geloofsbelijdenis: "Er is geen God dan Allah" en "Mohammad is de gezant van Allah" RP. 113. Men noemt deze uit twee belijdenissen bestaande geloofsbelijdenis ook wel sahadat loro, (of ° kêkalih) de twee belijdenissen. — nyahadatake, enz. een bruidegom bij een geestelijke die belijdenis doen afleggen Wk.
-
--- 1 : 739 ---
- sahadaya
- zie bij saha.
- sahat
- KW. zva. bangêt, ili, Wk., vgl. sangêt, een ander zie sangat.
- sait
- KW. zva. cukup, en bisa, Wk. KN. sait, R. en kêsait, zva. kêcukup, en kêsăngga, voldoende, genoeg zijn. Ook iets af kunnen krijgen Bl. PS. 96, J. — nyait, TP. zva. nawu, hoozen, iets, bv. een schuit, uithoozen, het water er uitscheppen JR.
- saut
- KW. zva. sarab, 2. Wk. KN. vattend, ingrijpend van een gesp; hap, een hap. grêgêd saut, spr. zva. grêgêd suruh, in WP. 37; volg. Rh. verkeerd, het laatste bet. een opwelling van drift krijgen, kwaadaardig worden; zin krijgen om ergens in te bijten BG. 232 (doch vgl. in deze bet. Bab. Jo. I, 1335 gêrgut suhut, waarin suhud, schrijff. v. saut? en gêrgêt suruh, Ib. 1225 v. e. die lust opwekkende vrouw); grêgêt saut, wordt ook gezegd van de levendige voordracht van een dhalang; zie ook grêgêt-grêgêt suruh, JZ. II. — nyaut, (poët. naut) voorbijgaande, voorbij strijkende iets met de hand of met den bek schielijk pakken, wegrukken Wk., happen, zooals een slang of visch, een gěmak, een roofvogel Tj. II, 368; happen naar, ophappen, opsnappen, wegsnappen; schielijk grijpen Waj. I, 205, pakken; BG. 232: nguncali gêdhang ... nyauti ... cangkême anaut, wegrukken (vrg. nyarab, nyakot, nyuwut, siwat-siwut, sambêr). kasaut dening cêlèrèt taun, opgepakt door een windhoos. sinaut ing gêlap tuna, bijkans door den bliksem getroffen. Ook de snavel van zijn tegenpartij van op zij pakken van vechtende gěmak's vgl. ngambah, nyinyir, bungkêm. kasaut, bij ongeluk meegepakt; bij ongeluk verbruikt Wk. — nyauti, mrv. AS. 201.
- sehat
- KN. vraag (naar de bet. van een woord of volzin) Wk. — nyehat, iem. een vraag als boven doen Wk. — nyehatake, een vraag als boven voorleggen Wk.
- sahita
- KW. zva. ati, Wk. (Skr. sahita, vergezeld van).
- saoto
- of soto, KN. naam van een Chineesche kost, een soort soep van een varkens-of buffelmaag Rh., van pens of ingewanden Wk.
- suhita
- zva. suwita.
- sahatan
- KN. naam v. e. boom Wk.
- saos
- (een Kråmåvorm van saji) of caos, I. KI. van cawis. — sumaos, nyaosi, nyaosake, en saosan, of sêsaosan, zie bij cawis, het laatste en de beide eersten ook bij saji. II. KI. van atur. saos bêkti, zijn hulde aanbieden, volg. S. zijn opwachting maken bij een meerdere (een avondvisite om den avond te passeeren) JZ. I, 197, 238. saos atur, KI. van matur, Ib. 223, S. caos atur = nyaosi atur, een verzoek aanbieden JBr. 395, elders caos atur panu(nyu)wun, een beleefd verzoek aanbieden. — nyaosi, en poët. naosi, KI. van ngaturi, en van nawani. nyênyaosi, iemand een geschenk (atur-atur) aanbieden of zenden; zie bij atur. — nyaosake, en poët. naoskên, KI. van ngaturake, ook iemand voordragen of voorstellen (aan iemand) JZ. I, 108, S. ° pêjah gêsang, zich op genade of ongenade overgeven BS., S.; en zie tawa, II. III. KI. van jaga, (niet bij Wk.; giliran saos, Bl. CP. 246) en van kêmit, en tungguk. kang saos, de wachters WR. tiyang saos, wachtvolk GR. saos ragi, KD. van jagaraga. — pasaosan, of pacaosan, KI. van pajagan, volg. Wk. van patunggukan, wachthuis, wachtpost JW. 247, S.
- sios
- gebr. siyos, zie sida.
- seos
- zie seje.
- sahasa
- KW. zva. sarosa, (Skr. sâhasa, overijling, geweldenarij, brutaliteit; Jonk. 171, 172, T. 14b, 32a, RL. 33b) kaliwat, luwih, wantêr, bantêr, kasusu, cênthula, Wk. Ook zva. kancil, (Skr. çaça, haas v. d. T.). sahasa muka, zva. têtindhih, Wk.
- sahasra
- zie sasra.
- siasat
- zie siyasat.
- sahasing
- KW. zva. samubarang, Wk.
- saiwu
- KW. zva. sèwu, Wk.
- sauwa
- zie wuwa.
- sahwat
- of sahuwat, Wk. KN. 1. wellust (Ar. [Arab], lust, drift). karêm ing sahwat, wellustig WW. — 2. op heeter daad, bv. gevat v. e. dief Wk.
-
--- 1 : 740 ---
- sauwap
- KN. geld, waarmeê men iemand omkoopt, vgl. ruba, Wk.
- suhal
- of sual, zie suwal.
- suhul
- KW. zva. sulur, Wk. KN. zich geheel bezighouden of geoccupeerd zijn met iets, bv. met studie of godsdienstige overpeinzingen; ook de bewaring van een geheim G. (Ar. [Arab], bezigheid, occupatie, studie).
- saulu
- of saulon, ongebr. nyauloni, KN. antwoorden (vrg. nyauri) Wk. BG. 488 sakêcap tan °, wellicht weerklank vinden bij iem., eig. met iets instemmen; vrg. ulu, II.
- saulon
- zie saulu.
- sahaja
- KW. Ml. zva. bae, WS. 124, 142, zie bij pasaja.
- sahya
- sahya, sahhya, KW. zva. sarwi, Wk., vgl. saha.
- sahaya
- KW. zva. kănca, kanthi, rowang, en kawula, Wk. (Skr. sahâya, metgezel, volgeling, kameraad; Ml. volgeling, dienaar en slaaf).
- sahama
- KW. zva. sabarang, padha, Wk., vgl. sama.
- sahab
- KW. zva. jêjêl, Wk., RL. 57b. — sumahab, zva. seba, nglimputi, (vgl. de oudj. bet. in KO. 32, en bij Juynb. in Bijdr. 6e R. I, 82) Wk., RL. 8b, 33b, WP. 361. KN. sumahab, stampvol, propvol Rh.; zijn best doen om de eerste te zijn, het eerst ergens te komen of klaar te komen met een werk WP. 509; volg. Wk. denkelijk zva. mangsah, voortrukken, voorwaarts dringen; Bab. Jo. I, 953: ngangsêg lampah dhusun gadog aglar ° kèbêkan?
- sèhmèru
- KN. nm. v. e. zeevisch Wk., vgl. tukar maru.
- seub
- ook siyup, en seyub, zie aub, en eyub.
- sahang
- KW. zva. marica, Wk., vgl. Bijdr. 4e R. X, 365, en zie bij pêcok. ° kayu, zie pala.
- sahing
- KW. zva. sabe, Wk. KN. 1. een vaartuig, dat met een ander gelijk zeilt of uitzeilt, een vaartuig op zijde of dicht bij JR., volg. Wk. bij de Minggiran's zva. barêng, te gelijk, samen (vgl. Walb. dial. v. Japårå). asahingan, naast elkander, gezamenlijk (zeilen) Asm. S. I, 360. — 2. nyahing, of nyahèng, iemand met minachting behandelen.
- saèng
- 1. zie bij saing, 2. — saengan, zva. barêngan, zie saing, 1.
- sahangan
- KW. zva. samăngsa, Wk.
- san
- KW. zva. sapisan, Wk.; en voor sang, in sandyah, L. 51, 83.
- sin
- (schijnt de grondvorm v. isin, te zijn) uitspr. sien zva. cis, cies, foei Wk.
- sun
- zie ingsun, (vlg. v. d. T. grondw. van ingsun).
- sèn
- Holl. cent Waj. I, 217, WG. 303.
- sana
- 1. KW. zie asana, JZ. II. — 2. verk. van wasana, of wusana. — 3. ook asana, T. 38a, angsana, KN. naam van een boom en zijn zeer gezocht hard donkerkleurig meubelhout, veel gelijkend op palisander. sanakêling, bijna geheel zwart (Dalbergia L., nat. fam. der Leguminosae Ks.). sanakêmbang, met bruingele vlammen (Pterocarpus L., nat. fam. der Leguminosae Ks., alwaar nog de namen ° kapur, en ° sungu, voorkomen). De bloemen zijn welriekend JZ. II, 267.
- sani
sniKW. zva. ngêmori, nunggali, ngèstrèni, Wk.- sênu
- zie wêsnu.
- sini
siniKW. zva. ing kene, (vgl. Ml.) têrang, Wk.- sinu
- KW. zva. linuwih, Wk., vgl. su.
- sine
- KW. zva. ing kene, Wk., vgl. sini.
- suna
- KW. zva. luwih, Wk.
- sunu
- KW. I. zva. sorot, en cahya, (Vrg. sênên, en sênya). — sumunu, zva. sumorot, en mancorong, RP. 132, KB. 104, T. 25a, RL. 50b. — kasunon, zva. kasorotan, Wk. II. zva. anak, Wk. (Skr. sûnu, een zoon; een jongere broeder; een dochter. Vrg. suta). rajasunu, Vorstenzoon. sêsunu, zva. anak-anak, of pêputra (ontbr. W.).
- sona
- JZ. II, T. 12a, RL. 4a, KW. zva. asu, Wk. (Skr. çûna, een hond). sona tinêmbung, wangs. voor kêmbang tongkèng, [kalengkengan] JZ. II, 268.
- sanèh
- KW. zva. seje, Wk., T. 30b.
- sênêh
- KW. zva. sorot, asri, Wk., vgl. sunu, I, en RK. 16.
- sinuhun
- zie bij suhun.
- sanati
snHtiziesnNtisanati.-
--- 1 : 741 ---
- sani
snNiAr. [Arab], een tweede, een ander. KN. arm, behoeftig (Ar. [Arab], leelijk).- sêni
- zva. sêne, Waj. I, 128; II, 370.
- sêne
- 1. KD. zie bij uyuh. — 2. KW. zva. antara, Wk. KN. sumêne, sêmêne, uitstel Wk.; uitstel lijden, uitgesteld worden Bab. Jo. I, 882, WR. (vrg. inah, sumèni, en samaya). — nyumênèni, imd. uitstel geven. — nyumênèkake, iets uitstellen KT. 63. — 3. nyênèni, beknorren, bekijven, berispen; RP. 59: disênèni, (schrijffout voor: dicê ° ?). Vlg. Wk. sênèni, grdw.
- sini
sinNi1. KW. Ml. zva. ing kene. — 2. sini, of wrêsini, eign. van de moeder van Sětyaki, waarnaar deze sinisuta, genoemd wordt (Skr. Çini).- sena
- KW. zva. mêngku, (Waj. II, 258) wawêngku, (ontbr. W.) pikuwat, Wk.; jong, moedig G. (Skr. sênâ, leger, heir). KN. senapati, legerhoofd, legeraanvoerder, opperbevelhebber (Skr. sênâpati). — nyenapatèni, als legerhoofd het bevel voeren over. — kasenapatèn, opperbevelhebberschap.
- sunah
- KN. afgedaan, vereffend, quitte. — nyunahake, afdoen, vereffenen Wk., vrg. punah.
- sinau
- of ginau, (en gênau, Wk.) KN. (binau, poët. Wk.) gêsau, TD. zich oefenen in, toeleggen op, (iets) leeren BTDj. 15. sêsinau, zich oefenen BTDj. 629. — nyinau, (vrg. tau, aji, gulang, wuruk) enz. iets leeren door eigen oefening Wk., iemand iets leeren. nyênyinau, iemand gelegenheid geven om zich in iets te oefenen. kasinau, geoefend, geleerd. — sinaon, enz. wat nog het kenmerk draagt eener oefening, nog niet goed Wk. (durung pati wasis) lagi sinaon anyar, BG. 290 nog pas geoefend?); tot oefening. tulisan °, schrift van iemand die pas leert schrijven. sêsinaon, wat gebruikt wordt om zich te oefenen, bv. in het leeren lezen WR. BG. 485 zich oefenen?
- sinaon
- zie sinau.
- sênaos
- zie bij nadyan.
- sanan
- KW. olifant ontbr. W. (? Skr. sana, het flabberen van de oorlappen van een olifant).
- sênên
- KW. zva. sorot, gêbyar, (BG. 259) en cahya kang bêcik, BG. 15, Wk. (vrg. sunu, en sênya). KN. bevallig, er bevallig uitzien, bv. van een mooie tuin. — nyênêni, KW. zva. nyoroti, KN. iets een bevallig aanzien geven. kasênênan, zva. kasorotan, ook stralend licht Rs. ° ing padam. — sênên-sinênênan, KW. elkander bestralen, beschijnen Waj. I, 145; II, 4, 202.
- sênèn
- zie Isnèn. Ook nm. v. e. gamělan ZG. XVI, 75.
- sunan
- zie bij suhun.
- sananta
- ° pratama purusa, nm. van de gebied. wijs met di °, ° utama purusa, nm. van de voornem. wijs enkelv. act. WG.
- saninjong
- KN. allerlei specerijen bij elkaar gedaan voor bij de rijst als sambêl gorèng, abon, dhèndhèng ragi, sambêl kadhêle, rêmpah, onderscheiden van oblok-oblok, vgl. êmbêg-êmbêg, en tot jamu, voor paarden; allerlei, veelsoortig Wk.
- sênêr
- KW. zva. wêdhèn, Wk.
- sinar
- = sunar, Rh.
- sunar
- KN. de schijn, het schijnen van een licht; het licht geven van een vuur of vlam; het vuurrood zijn van de lucht, bv. bij een brand R.; weêrschijn, lichtstraal, glans v. d. zon BG. 72; ook oogverblindend Rh. (vrg. cahya, sorot, en sunu). — nyunar, en sumunar, schijnen, lichten, weerschijnen R. — nyunari, beschijnen, bestralen, verlichten.
- senor
- KN. niet helder kunnen zien, zwak van gezicht (door oogziekte) Wk.
- sinêrtan
- zie sarta.
- sanak
- KN. bloedverwant, iemand van de familie; ook voor vriend of kennis Rh., JZ. II. sanak daging, wellicht ter onderscheiding, bep. bloedverwant Men. VI, 452 (van anak, eig. van dezelfde teelt of afkomst). sanak jambe suruh, en sanak sêga jangan, d. i. een sanak, ter wille van jambe, en suruh, een tafelvriend, vgl. kadang konang, Wk. (anaking-sanak, gewl. Wk.) nak-sanak, (KN. nak-sêdhèrèk, K. nak-êndulur, voor naking-sêdulur, TP. Wk.) neef of nicht, ooms- of moeiskind JZ. I, 119; BTDj. 75 (vrg. kadang, en kaponakan). Zoo ook sêdulur (of sêdhèrèk) nak-sanak, BTDj. 450 en TP. sanak misan, in onderscheiding van sanak mindho, N. sanak ping kalih, K. achterneef (oudooms kleinkind).
-
--- 1 : 742 ---
- pawong sanak, iemand van de familie, een bloedverwant; een vriend; bloedverwantschap; vriendschap GR. sêsanak, als bloedverwanten samen leven. runtut °, BG. 54 aan elkander vermaagschapt zijn Wk. — nyanak, mrasanak, KN. nyadhèrèk, K. mêmitra, KI. tot sanak, maken, kennis maken met BTDj. 463, Bab. Jo. I, 1226. — nyanaki, mrasanaki, KN. nyadhèrèki, K. mêmitrani, KI. iemand tot vriend strekken, hem als vriend bijvallen Wk. — nyanakake, mrasanakake, KN. nyadhèrèkakên, K. mitrakake, iemand met een ander in vriendschap brengen Wk. — sumanak, (K. 4, 8: sêmanak, AS. 110) zich als een vriend gedragen of voordoen, vriendelijk zijn. — sanakan, (ook pawong °, K. 9, 19) met een ander of met elkander als (bloedverwanten of) vrienden omgaan, ook vriendschap met elkander aanknoopen Wk., vgl. têpungan, wanuh, karuh, kennis maken Rh. — sêsanakên, partijdig (voor vrienden of bloedverwanten). — masanak, als bloedverwant of vriend dienen bij een dorpshoofd, mantri of lagere beambte, zonder loon JR., vgl. magang. — pasanak, prasanak, KN. de gezamenlijke nabestaanden, vrienden, waarvan mitra, KI. — pasanakan, prasanakan, KN. pasadherekan, een vriend JZ. II, vrienden GWR., vriendschap JZ. II. aprasanakan, als vrienden met elkander leven; vriendschap sluiten met een ander of met elkander GR. Ook prasanakan, KN. sadherekan, K. vriend.
- sênik
- KN. een van boven ronde, beneden vierkante en minder wijde mand van gevlochten bamboe Wk., vgl. de N. en Walb. dial. van Japårå; volg. Rh. een van katoen, rotan, bamboe of derg. gevlochten kalotje, door Arabieren en Maleiers gedragen.
- sènèk
- dial. = gêdhèg, de N.
- saniki
- MD., zie saiki, bij ka, I.
- sanekya
- KW. zva. saiki, G.
- sanadyan
- zie bij nadyan.
- sênêt
- (ontbr. W.). sênêtan, KW. zva. umpêt, umpêtan, AD. 48; BTDj. 37, 39. — pasênêtan, schuilhoek BS. 43.
- sênit
- zva. sênut, maar in mindere mate.
- sênèt
- KN. gevoel van branderigheid op de huid door erge warmte. — sumênèt, erg steken v. d. zon.
- sunat
- KN. een goed werk, waartoe men niet juist verplicht is KT. 206; naar vermogen en believen iets aan den priester geven, zooals van de rijstoogst en voor het doen van een gebed over de offerspijzen JZ. I, 79; het geld, dat men aan een geestelijke geeft voor het doen van een gebed voor de offerspijzen (vgl. jakat) Wk. salat sunat kabla, vóorgebed in den Vrijdagmiddagdienst in de Měsjid door een Modin dat aan de kutbah, voorafgaat Wk., Tj. I, 305, 309. sunat, ook ell.? en dat gebed uitspreken? ook Kn. têtês, KI. besnijdenis, de besnijdenis ondergaan van een meisje (vrg. têtak), maar volg. R. ook wel als Arabisch woord voor besnijdenis in het algemeen, en voor de besnijdenis van een jongen, als die volgens den ritus plaats heeft door afsnijding van de voorhuid, en niet, zooals gewoonlijk, door splijting S.; vgl. Rh. van jongens en meisjes; en zva. sah, (Ar. [Arab], gebruik, overlevering; inzonderheid de overleveringen van den profeet Mohammad, die door de zoogenaamde rechtzinnige secten van de Mohammedanen bijna met den Koran gelijk gesteld, maar door andere verworpen wonder; ook de besnijdenis). — nyunati, 1. KN. nêtêsi, KI. een meisje besnijden, ook nyunati, een jongen volgens den ritus besnijden RP. 81, JZ. I, 22. — 2. KN. een beest slachten, den hals afsnijden (met het mompelen van een gebed R., vrg. nyambêlèh). — nyunatake, nêtêsake, een meisje laten besnijden; een besnijdenisfeest geven Wk. — sunatan, hetgeen geslacht is; slachtfeest Wk.; en KI. têtêsan, besnijdenisplechtigheid, besnijdeniswerk. — pasunatan, het mesje of mes, waarmee een meisje besneden of een beest geslacht wordt BTDj. 49.
- sanati
snNtiofsnHtisanati, in de spreektaal verk. van prasaning ati. Zóo sanatiku, ik meen of meende; naar mijn gevoelen JR.- sanitya
- en sanetya, zie bij nitya.
- sanityasa
- zie bij nityasa.
- sanès
- sènès, BG. 413, 414, sênès, K. zie seje, en liya.
- saniskara
- zie bij niskara.
- sênal
- KN. nyênal, iemand een bits of snauwend [snau...]
-
--- 1 : 743 ---
- [...wend] antwoord geven. kêsênal, afgesnauwd worden; een bits antwoord krijgen; (bij ongeluk laten slippen, bv. een touw, dat men vasthoudt, zich iets zien ontgaan; zijn kans hebben laten voorbijgaan; zich de gelegenheid ontglipt zien JR.); bij ongeluk verkeerd spreken; een fout begaan bij het kaartspel.
- sanalika
- zie bij nalika.
- sênêp
- zva. sênêb, Waj. II, 375 v. d. buik.
- sinêp
- KN. gesmoord, in een fig. zin, van een rechtzaak. — nyinêp, een zaak smoren.
- sanepa
- KW. zva. tuladha, wêkasan, Wk. KN. voorbeeld, waaruit men iets zien kan; gelijkenis JLW. 41 (vrg. tuladha, sepa). pitêmbungan °, spreuk. — nyanepani, een sanepa, geven Wk. — nyanepakake, iets tot sanepa, bezigen Wk.
- sinepa
- zva. sanepa, G., B. v. B. I, 158.
- sinapan
- zva. sunapan, BS.
- sunapan
- Holl. snaphaan, schietgeweer.
- senapati
- zie bij sena.
- sênajan
- sinajan, zie bij nadyan.
- sinom
- KW. zva. pradapa. KN. de jonge bladen van den tamarindeboom (misschien van nom) vgl. ikup, gekrulde haarlokjes aan de slapen van het hoofd (vrg. cênthung, en athi-athi); ook benaming van een måcåpat-dichtmaat en zangwijze, en van het fatsoen v. e. kris en buis Wk. griya °, ben. van een bijzonder fatsoen van huizen CP. sang sinom, poët. benaming van een vrouw of meisje KB. 141 van hooge geboorte, ook wel sang lir sinom, BG. 206; volg. Wk. een vereerende of streelende ben. — sang anom, sang pêkik, of sang bagus, v. e. jongeling, vgl. sang ayu. wotsinom, zie bij wot. — sinoman, ook wel ka °, Tj. I, 466, personen, die bij feesten de gasten bedienen Prěg. 59; te zamen of beurtelings bijdragen tot de kosten van iets, die te zamen dragen; van een werk, dat aan één was opgedragen, de kosten of moeite deelen; werk of loon met elkander wisselen, zoodat men bv. elkander dag om dag vervangt JR. bocah sinoman, de ongehuwde jongelui boven 14 jaar in een deså ZG. XXXVIII, 32.
- sênig
- ongebr. sênig-sênig, of sênag-sênig, Bab. Jo. I, 633. KN. in angst zijn, zoodat iemand het hart ineen krimpt of klopt.
- sinêg
- ongebr. sinêg-sinêg, WJ. zva. sênig-sênig, GR.
- sanagi
- KD. in de spreektaal zva. sanadyan. Vgl. sêlagi.
- sanega
- KW. zva. sadhiya, gereed, geheel uitgerust, reisvaardig (vrg. sawega) Wk., BS. 7.
- sênêb
- KN. een beklemd, benauwd, benepen gevoel hebben in de maag of om het hart KB. 28 (vrg. sênêp, sêbah). — sumênêb, hetz. Ib. 24.
- sênêng
- KW. zva. bojo, lanang, Wk. KN. (parêng, KI. Wk.) vergenoegd, tevreden; genoegen, behagen of smaak vinden in BTDj. 450 (misschien van nêng) JZ. II. rêbut sênêng, wedijveren om den aangenaamsten indruk te maken BG. 187. — nyênêngi, (marêngi, KI. Wk.) behagen vinden of zin hebben in BTDj. 105, Gr. L. 163. — nyênêngake, (marêngake, KI. Wk.) caus., behagen of voldoen PL. I, 58; behaaglijk, aangenaam PL. I, 43, 50. — kasênêngan, vergenoegdheid, tevredenheid. genoegen, behagen, welbehagen, iemands zin PL. I, 112; een aangenaam vermaak, zooals door het hooren van muziek PL. I, 58. — sênêngan, (sê °, Bab. Jo. I, 120, 122) zin, smaak of verkiezing; naar iemands (mijn, uw, zijn) zin enz.; elk naar zijn zin.
- sinang
- KW. zva. abra, murub, (v. mooie kleeren Bab. Jo. II, 205) en ambranang, tinundha, (KB. 293, JZ. II) Wk. (en ukara, G.) JZ. II. KN. er (in menigte rood of geel Wk.) mooi uitzien van rijpe vruchten; ook benaming van een soort van pědhati G.? vgl. DW. 136 en ben. van de tanjungvrucht Rh.
- saningga
- zie engga.
- sanengga
- 1. KW. zva. sanega, bv. mantri, samêkta sanengganira, Mn. I, 84. — 2. in de volkstaal zva. saengga, Zie engga.
- sancurna
- KW. zva. lêbur, Wk., vgl. Skr. cûrṇa, vermorzeld, poeder.
- sancaka
- eign, van een zoom van Krěsnå. Ook KW. zva. srawungan, Wk., zie sancaya.
- sêncaki
- zie satyaki.
- sancaya
- nm. v. e. Windu M. Ook KW. zva. srawungan, Wk., zóo Bl. CP. 180, en Bab. Jo. I, 340 v. e. gezant: matur lêbda sancayaning duta?
- sênuk
- KN. naam van een onbekend leelijk beest, dat wel op een rhinoceros zou gelijken, misschien
-
--- 1 : 744 ---
- wel een tapir (Ml. těnuq). sênuk mas, zulk een beest van goud, één van de rijkssieraden van den Vorst van Suråkěrtå; zie v. d. T. in Not. X, 150.
- sandi
- (of sandhi, Wk.) KW. zva. wadi, samar, rêpit, simpên, siluman, Wk., JZ. II, RL. 9a. KN. geheim, zva. wadi, (vlg. Rh. sandi, niet wadi, een teer deel van het lichaam) Tj. Sěngk. 6, en verborgen list BG. 274 (misschien een kråmå-vorm van wandi, zva. wadi). sandining pêrang, BTDj. 438. sandi upaya, ook sandopaya sandi, Wk. KW. zva. paekan, karya sandi, KN. een list gebruiken. gung karya sandining pamuwus, mrih pangamandaka, BG. 132, vgl. 214. sandi, ook veinzende, onder voorwendsel Bl. CP. 133, 295; Ib. 241 geheim werktuig. ratu sandi, zva. ratu wingit, een Vorst, die zich verborgen houdt en zijn vorstelijk prestige bewaart GR. laku sandi, N. lampah sandi, N. geheime tocht, bv. tot verspieding RP. 22. sastra sandi, of sandi sastra, een geheimschrift, waarvan de uitvinding aan Aji-såkå wordt toegeschreven, waarin de vocalen door aksårå's aangeduid worden. sandilata, nm. v. e. fabelachtig kruid, zie v. d. T. in TBG. XXV, 333. marasandi, of marasandu = marasadu, zie sadu. — nyandi, KN. iets in het geheim doen; huichelen, veinzen; verspieden, bespieden. sinandi, veinzende Bab. Jo. II, 435.
- sandu
- KW. een onzekere diefstal G. (vrg. sandung). marasandu, (Men. IX, 336 masandu) of marasadu, zie sadu.
- sande
- K. zie wurung.
- sindu
- KW. zva. banyu, (Skr. sindhu, rivier, de Indus); Tj. Sěngk. = 4 G. sindu upaka? rivierwater. Ook zva. paès. sinduraja, gew. sindurêja, of sindurja, ook sindupati, eign. van een zoom van Bagawan Sěmpani, vorst van Bånå-kling, een schoonbroeder van de Koråwå's, anders Jayadrata, genoemd (Skr. Sindhurâja en Sindhupati, de koning of heer van Sind.).
- sunda
- KW. zva. banyu, sungsun, pangkat, waspada, Wk.
- sandêr
- KN. ren, bv. van een paard; (vlug, snel G. Vrg. santêr). — nyandêr, poët. nandêr, (Bab. Jo. I, 1387?) rennen BTDj. 99, aanrennen op; ook met een harde vaart aankomen snellen van een slang JR. — nyandêrake, doen rennen, bv. een paard Bl. CP. 267. — sandêran, in een ren S.; met groote haast (a °, BG. 150). — panyandêr, het rennen; snelle vaart.
- sindêr
- Holl. opziener, vgl. up sindêr.
- sindir
- KW. zva. sindhèn, Wk. TD. = talèdhèk, Wk.; zie nog de N. en Walb. dial. van Japårå.
- sindur
- KN. lichtrood Bab. Jo. II, 356; lichtroode stof met een smalle witte of groene rand (Skr. sindûra); door den vader eens bruidegoms of eener bruid als buikband en door de moeder als borstkleedje gedragen; ook een dodot, van die kleur door den vader van den bruidegom of van de bruid gedragen, wanneer hij een ambtenaar is (vgl. kêmbangan). — nyindur, poët. nindur, (Tj. I, 24) lichtrood verven; van een danseres, den man, die met haar danst, onder het tandhakken naderen.
- sindura
- KW. zva. mêthuk, Wk., vgl. sindur.
- sundari
- en sêndari, KW. zva. sawangan, bêkisar, ayam wana, tuking banyu, Wk. (KN. zva. sêndarèn, G. althans poët. in Tj. II, 95 en Rs. 118). siti sundari, eign. van een dochter van Vorst Krěsnå, gemalin van Radèn Abimanyu (Skr. sundarî, eene schoone vrouw). swaraning sêndari, wangs. voor ngèngèri, Waj. II, 478. — sundarèn, of sêndarèn, KN. een boog van bamboe, waaraan een gěbangblad of dun geschraapte bamboe gespannen is, en die, aan een vlieger of aan een tak van een boom vastgehecht en door den wind bewogen, een gonzend geluid maakt Wk., MR. II, 73; volg. Rh. een in den grond gestoken lange bamboe, waarin, spiraalvormig tusschen de geledingen, langwerpige gaten zijn gemaakt; de wind daarin blazende, veroorzaakt een welluidende eenigszins melancholische muziek; een boog van bamboe enz., zooals boven heet volg. Rh. sawangan, zie sawang.
- sêndarèn
- sundarèn, zie sundari.
- sindurja
- zie bij sindu.
- sindik
- KN. pen of pin om twee stukken met elkander te verbinden; splits van een wagenwiel Dj. M. 1867 n°. 7, I (vrg. pantèk, en sunduk); ook zva. cocog, overeenkomen, overeenstemmen, kloppen.
- sunduk
- KN. speet, om er iets aan te steken of te rijgen, bv. bloemen BG. 95; rijgnaald; rijgkoord; spit, braadspit JZ. II; ook de balken onder de blandar °,
-
--- 1 : 745 ---
- en pangêrêt midhangan, van een pandhåpå, om de vier hoofdpilaren met elkander te verbinden (vrg. sindik, suduk, en sujèn). sunduk kêrbil, ingestoken hoekklamp of korbeel. sunduk kili, het viertal balken wat onder de pangêrêt, en de panglari, in de stijlen van een huis gestoken wordt; zie pl. bij kêrêt. ° wêlut, nm. van een grassoort CP. — nyunduk, iets steken aan een speet of spit, ook zva. nyunduki, Tj. II, 569, karya gèthèk bambu, sinunduk kalawan tali. — nyunduki, mrv.; iets, zooals bloemen, aan iets bij elkander rijgen BTDj. 465. — sundukan. uwis kêbak sundukane, sprkw., ons de maat is vol, zie JZ. II, 83. — 2. overeenkomen, sluiten, passen enz.; vgl. cundhuk, 2. en sindik. olèh itunge luput sunduke, de rekening is juist, maar de verificatie (het collationeeren?) mis; een sprw. voor theoretisch juist, maar praktisch niet Wk.
- sandika
- of sêndika, zie bij andika.
- sandukara
- nandukara, KW. zva. anjurungi, verb. v. h. Skr. sâdhukâra, toejuiching, goedkeuring.
- sindikara
- zie sidikara.
- sandekala
- zie candhik-kala.
- sêndut
- zva. kêdut.
- sandawi
- KD. ook K. van obat, M., vgl. sêndawa.
- sêndawa
- of sundawa, KN. salpeter; en K. van obat, (Skr. saindhawa, salpeter); vlg. Wk. ook Kn. naam van de klipzwaluw, die de eetbare vogelnestjes maakt (vrg. gurundaya, kêdhali, sriti). sêndawa putih, J. en uyah sêndawa putih, bepaald voor salpeter JBr. 179, GR.
- sundêl
- KN. hoer, ligt vrouwmensch (vrg. oblo, lonthe, en jalang). sundêl malêm, naam van een witte sterk riekende bloem: Polyanthes tuberosa L., nat. fam. der Amaryllideae Fil., JZ. II, MR. II, 19, vgl. sêdhêp malêm. sundêl laut, naam van het Sandelhout-eiland JZ. I, 141. sundêl bolong, een vrouwelijke booze geest, waarmee men kinderen bang maakt, met lange haren en een gat in den rug, volg. Wk. de Mal. puntiyanak. — nyundêl, de hoer spelen Wk. — nyundêlake, voor hoer uitmaken Wk.
- sindap
- KN. witte schilfers op het hoofd, roos. ° suwa, haarwortel Wk.
- sundêp
- KN. prik, zooals van een naald in den vinger; iets dat scherp en puntig is, zooals de punt van de tand van een vork, een puntig mes of vlijm (vrg. slêndêp, cublês, en cocoh); ook naam van een ziekte in het rijstgewas, als het nog heel jong is JR. — nyundêp, met iets, dat puntig en scherp is, prikken of steken; aas aan een vischhaak slaan Moe. 24; ook voor iemand aderlaten GR. (vrg. nyanggrah), en iemand inenten? R. (vrg. nyuthat). kêsundêp, bij ongeluk geprikt of gestoken raken, zich prikken of steken. — nyundêpi, mrv. — nyundêpake, iets bezigen om er mee te prikken of te steken, met iets prikken of steken S. — sundêpan, obj. den.; ook geheim, bv. van een brief of gezantschap, dat niet langs den gewonen weg gezonden wordt (Men. VII, 253, 255) Rh.; naam van een spel, waarbij men in een der openingen van een stuk touw, dat op den grond ligt, met een naald of iets dergelijks steekt, waarna het touw weggetrokken wordt; wiens naald niet in het touw verstrikt raakt, wint het spel Wk.
- sandopaya-sandi
- zie bij sandi.
- sandeya
- en sandiya, KW. en KN. zva. sumêlang, en sănggarunggi, Wk. (Skr. sandeha, twijfel) ongerust zijn, in twijfel staan Bl. CP. 135, Bab. Jo. II, 457; Wiw. dj. 3, BS. 248. wanci sandeyakala, GL. 82, 's avonds tusschen licht en donker, de tijd waarop de booze geesten beginnen rond te waren (verbast. Skr. sandhyâkâla, vgl. candhik-kala, en sandekala). — nyandeyani, KN. wantrouwen, ongerust zijn enz. over.
- sanidya
- KW. zva. langgêng, Wk., vgl. sanitya, i. d. z. v. sanityasa.
- sandyakala
- zie candhik-kala.
- sandêng
- sandêngan, zva. sandung, Rs. 255.
- sandung
- KN. heimelijk, tersluik (vrg. sandu, en pandung). apyun sandung, zva. apyun pêtêng.
- santa
- KW. zva. sănta, Wk. bêning, T. 19a.
- santi
- santya, en santwa, KW. zva. puji, donga, muji, mêmuji, (Rm. 21) nguwuh, panguwuh, nyêbut, (Rm. 53) pênging, mênging, pamenging, kidung, en têmên, Wk. (Skr. çânti, rust, vrede, expiatie; zegen, geluk; çântwa, vleiende, troostende toespraak). Vrg. sănta, en santika. santi, ook nm. v. e. gěndhing Waj. I, 72. santi jaya, KN. steeds gelukkig zijn in het spel; niet te overwinnen door
-
--- 1 : 746 ---
- een vijand; alles vermogen van een rijke met zijn geld, en van een pandhita door zijn macht R.; vgl. echter Rm. 53. — masanti, zva. nguwuh. sinantya, KW. zva. inguwuh.
- santo
- KW. zva. luwih, Wk.
- sinta
- naam van de eerste vrouw van Watu-gunung en van de eerste wuku (ongunstig voor wie er in geboren wordt ZG. XXXI, 119. dèwi sinta, eig. van de dochter van Janåkå, den Vorst van Mantili, gemalin van Råmå (Skr. Sîtâ).
- sănta
- KW. zva. sarèh, bêning, JZ. II. suci, bêcik, Wk., Rm. 10 (° budya, Bab. Jo. I, 445. ambêk santa martèng sadu, BG. 493, gekalmeerd? Bl. CP. 139 = sarănta), sêlamêt, en rahayu, G. (Skr. çânta, kalm, gerust, gestild; gezuiverd, bevrijd enz.). Vrg. srănta, en santika. prasănta, zva. bêning, Wk. — KN. nyănta, met zachtheid te werk gaan, partijen met elkander verzoenen. sinănta, gescheiden, verdeeld, afgezonderd. — sumănta, of samănta, KN. zuiver van een afschrift van een boek; waar, juist, bevestigd van een gerucht. — nyumantakake, iets onderwerpen aan het oordeel of de overweging van een ander; vgl. rasèh. (iemand in iets doen berusten; iemand tot bedaren brengen R.).
- sênut
- KN. steek, scheut, stekende pijn, zooals men gevoelt in een gezwel, dat zich tot ettering zet; steken, vgl. sênik, en cêkot, ook fig. pijnlijke gemoedsbeweging, gewaarwording. sênut-sênut, bij elken polsslag pijn gevoelen, bv. in een zweer; ook kloppen v. h. hart, vgl. nut. — sumênut, hetz. Tj. I, 548. — ting srênut, overal stekend, vol scheuten.
- santaha
- KW. bevreesd, beschroomd (voor sataha, van taha).
- santên
- KW. zva. pathi, susu, Wk. KN. 1. kokosmelk, het uit de geraspte kern van een kokosnoot geperste sap. santêne krambil abang, BG. 551, vgl. kanil. — 2. de kam van een Javaansche viool. Ook srêntên of sarêntên, de kleine houten stutten tusschen de blandar pamidhangan, en sunduk, of pangêrêt pamidhangan, en sunduk kili, eener pěndhåpå. De stut of stander van een hefboom, ook antru, of lanangan, gen, Vgl. cèlèng, walêsan, Wk. — 3. bij Fil, nm. v. e. reeks gewassen: Pavetta L. (Tj. II, 652); zie santênan, en vgl. nog Ks. — nyantêni, iets van kokosmelk voorzien, met kokosmelk bereiden. — santênan, naam van een slingergewas, dat voor leidsels en strengen gebruikt wordt en zeer sterk is JR.; ook kråmå-benaming van het distrikt Pathi Bab. Jo. I, 324.
- santun
- K. van sari, (poët. zva. sarèh? C. 1791, bl. 110b) salin, en gambar, en KD. van sasi.
- sintên
- K. zie sapa.
- suntên
- zie sura, II.
- sontên
- zie sore.
- santana
- of sêntana, KN. familie van den Vorst of van een aanzienlijk persoon of hoofd, als ook de van dorpshoofden afstammende aanzienlijken in de dorpen, die, als zij niet zelf dorpshoofden zijn, door het dorpshoofd tot verschillende functies of commissies gebruikt worden (Skr. santâna, familie, geslacht). putra santana, de zonen en verdere leden van het vorstelijk huis. pangeran santana, een kleinzoon of verdere afstammeling van den Vorst, die den rang van Pangeran heeft, in onderscheiding van een pangeran putra. Zie nog Wk. en R. en T. — nyantana, als santånå, als lid van de familie, aan het hof van een Vorst zich gedragen en zijn opwachting maken Bl. CP. 135, AS.; een soort KI. v. magang, gezegd v. iem. van goede familie: veel bij een voornaam persoon komen om als lid zijner familie beschouwd en door hem verzorgd te worden. kasantana, wangs. voor sêkar dangan, [kadang] JZ. II, 268. — sumantana, zich als een santånå gedragen, een air aannemen als of men een santånå was. — kasantanan. upacara ° ? BTDj. 636.
- santanu
- KW. zva. dêdana ing dalan, G. Ook santanu, of santanu dewa, eign. van den Vorst van Talkåndhå, later van Ngastinå, den vader van Bismå (Skr. Çântanu).
- santri
- KN. een priester leerling, die op een priesterschool leert en dient om later priester te kunnen worden; in de dorpen, een bediende als vee- of buffelhoeder (vrg. cantrik). Zie verder ZG. IV, 229; VIII, 218, 226; XVI, 114. — nyantri, op een priesterschool den leeraar gaan dienen en leeren PL. II, 59; dienen als vee- of buffelhoeder. rabi nyantri) (volg.
-
--- 1 : 747 ---
- Wk. of nyantri, ook magang, in de deså) een meisje tot vrouw krijgen door bij den vader als het ware als veehoeder te gaan dienen; soms alleen voor de leus gaat de jongeling een avond of een paar dagen vóor de voltrekking van het huwelijk bij de ouders van zijn meisje logeeren, zie verder bij ngundhuh mantu, zoodat dan de vader zijn dochter als het ware aanzijn veehoeder ten huwelijk geeft, en dan ook alleen de kosten van het bruiloftsfeest draagt. Zoo trouwt de zoon van een minvermogenden vader met de dochter van een meervermogende. — nyantrèni, als santri, leven GR.; ter wille v. e. meisje als santri, dienen GR.; een santri, gelijken Men. VII, 100. — nyantrèkake, een zoon aan een meervermogende als veehoeder aanbieden, om dan een dochter van deze tot vrouw te krijgen. — sumantri, zich als een santri, aanstellen Wk. — pêsantrèn, een priesterschool PL. I, 63, -seminarium; -wijk, vgl. kauman.
- sintru
- KN. somber, droevig, treurig van een plaats en van iemands gelaat PL. I, 189 (vrg. suntrut, sirung, sigrêng, surêm, sêbut).
- santar
- KW. zva. larut, Wk.
- santêr
- KN. sterke stroom; sterk en snel stroomend van water; vloed R.; voortvarend, driftig van aard; erg, zwaar van ziekte; met kracht, zoodat er kracht achter gezet wordt (vrg. dêrês, sandêr, en bantêr). — nyandêr, iets met meer spoed en klem doen, er kracht achter zetten KB. 62. — santêran, de plaats, waar het water snel stroomt Wk.
- sêntir
- 1. een klein soort angklung ZG. 1872, 99. — 2. sasêntiran, met wielingen v. e. banjir ZG. XXX, 5.
- sêntor
- KN. een harde vaart of stroom van water of wind; met een vaart voortstroomen of voortvliegen; ook krachtige voortgang, bv. v. e. werk (impulsie aan een werk gegeven?) Wk.; sterke tocht van den wind; (drijven, vlotten G.). — nyêntor, met een harde vaart aanstroomen tegen; ook spoed zetten bij, bv. een werk Rh., zva. nyantêr, Wk. kasêntor ing angin, getroffen worden door een harden windstroom. — sumêntor, met een harde vaart stroomen.
- sintar
- KW. zva. suda, Wk.
- sintêr
- sèntêr, Holl. zunder Wk., vgl. sulêd.
- santara
- KW. zva. towang, Wk. (? Skr. sântara, met tusschenruimten).
- sintrèn
- KN. besoesd; gebiologeerd BG. 19; benaming van een spel met biologie, o. a. éen, waarbij een jongen of meisje onder een mand gezet wordt, daar men omheen zingt en muziek maakt, totdat die er onder zit, als besoesd oprijst, op de maat van de muziek gaat dansen, en eindelijk in slaap valt (zie verder Wk.). gawe °, sintrèn, maken, biologeeren KB. 45, zie lais. sasintrèn, samen sintrèn, spelen Rs. 225.
- sintruk
- KW. zva. gawat, Wk.
- suntrut
- KN. droevig, treurig van de uitdrukking van het gelaat (vrg. sintru, jekutrut) Waj. II, 67. Ook wangs. ter aankondig. der gěndhing măntra, Waj. II, 531.
- sontrot
- pakèl tanpa ° ? Bl. PS. 249.
- sontrang
- KW. zva. endhang juru nyapu, zóo? suntrang, C. 2151, bl. 220b.
- santak
- = sêntak, Wk.
- sêntak
- KN. 1. een hoepel van gespleten rotan of van bamboe met katoen omwoeld, die men tusschen den houten rand van een těrbang en het daarover gespannen vel doet, om dit strak te houden, vgl. mêstar. — 2. toegrauwing (vrg. sêntêk). — nyêntak, 1. een tamboerijn met een sěntak spannen, ook zva. nyêndhal, met een ruk trekken; wegrukken (Asm. S. II, 195) Rh., ook Mal. BS. 486 waar sêntak-sêntuk, schrijff.? — 2. met nadruk spreken tegenover klêmèk, lijmerig; vgl. ook ènthèng, antêp, Wk. — nyêntak, iemand toegrauwen, ook wel sêntak-sêntak, trans. mrv. BG. 338. kaya sinêntak, v. e. luid gelach, waarin men uitbarst G., RP. 33, Gr. L. 134, WR., Waj. I, 266.
- sêntêk
- en nyêntêk, zva. sêntak, en nyêntak, 1. — sumêntêk, zva. singsêt, in alle opzichten knap van lijf en leden van een meisje R.
- sintok
- KN. naam van een boom, waarvan de schors, een soort van kaneel, tot medicijn dient; bij Fil. Cinnamomum Sintok Bl. nat. fam. der Laurineae.
- suntak
- en nyuntak zie tuntak.
- santika
- KW. zva. kuwat, kawasa, dhangan, T. 16b, trêngginas, akas, 2. Wk. — pasantikan [pasanti...]
-
--- 1 : 748 ---
- [...kan], zva. pamujan, Wk. KN. handig, behendig, knap, bv. in het hanteeren van wapenen of in de letterkunde, van iemand, die door zijn bedrevenheid rustig handelt, daar hij zijn zaak meester is; kalm en bedaard van gelast GR. (Skr. çântika, tot afwering van nadeelige gevolgen dienend). Vrg. sănta, en santi. — kasantika, zie boven kasatika. — kasantikan, bedaardheid; knapheid, bekwaamheid, behendigheid BG. 6, GR. kasêntikan pangêndhakaning dipăngga, de kunst om olifanten te temmen Prěg. 5.
- suntat
- nyuntat, zva. suntak, nyuntak, G.
- santosa
- (ook pitosa, Wk.) KN. veilig, zoodat men er gerust kan zijn van een plaats of weg Gr. L. 157, KT. 83; stevig, hecht, sterk, bv. van een gebouw of een stok, v. voetboeien BTDj. 384; standvastig, vertrouwd van een persoon, daar men zich op verlaten kan Bab. Jo. II, 357, KT. 117; veiligheid, stevigheid, sterkte GR. (Skr. santoṣa, tevredenheid, genoegzaamheid). Vrg. kukuh. santosa lanange, sterk van mannelijkheid of mannelijke krachten Dj. 1867, 8, 32, R. — nyantosani, iets, zooals een burcht, bevestigen Bl. CP. 276, iemand of iets ondersteunen BTDj. 516; in iets met stand vastigheid volharden S.; tegen iets standvastig weêrstand bieden. — nyantosakake, stevig, hecht, standvastig maken Wk., sterken; tot standvastigheid en volharding aanmoedigen GR.; zich sterken om iets met standvastigheid te verdragen S. — kasantosan, stevigheid, hechtheid, sterkte, standvastigheid; zekerheid, securiteit KT. 69.
- santil
- KN. evenaar van een weegschaal (volg. Wk. sêntil).
- santol
- KN. santolan, KN. op iemand of iets zich beroepen, er op steunen, het er op schuiven; iemand tot borg hebben; ook voorwendsel, daar men zich achter verschuilt; wat men voor de leus zegt of doet; voor de leus (vrg. antol). — nyantolake, op iemand of iets steunen of zich beroepen; iets tot voorwendsel of leus gebruiken om er zich achter te verschuilen of er zich mee te verontschuldigen JR.
- sêntil
- KN. de huig (vrg. ithil-ithilan; de trekker van een geweer. sêsêntil, een trekker in 't alg. Men. IX, 298; de tong van een gesp (vrg. cocoh); het kniphoutje van een val; ook zva. santil). — nyêntil, een geweer aftrekken TBG. XXV, 310.
- sêntul
- KN. naam van een boom, Sandoricum Indicum Cav. (vlg. Ks. Sandoricum Corr.) nat. fam. der Meliaceae, waarvan het hout tot timmerhout gebruikt wordt Fil.; en van de eetbare vrucht daarvan. rujak sêntul, zie rujak.
- sèntèl
- poët. sentol, KN. kuit van de beenen, vgl. kempol. — nyentol, bolvormig zijn, zwellen Wk.
- sêntolo
- KN. kabeltouw, ankerkabel JR.; ook naam van een groote wilde vrucht, die op een durian gelijkt (zoo ook Wk.; vgl. echter Ks. sêntolong, Pisonia L.). — nyêntolo, een vaartuig met een touw vastleggen JR.
- sêntolong
- zie sêntolo.
- santya
- zie santi.
- santoyong
- KN. santoyongan, waggelend, zwaaiend van gang Men., vrg. bêntoyong.
- santog
- KN. naam van een soort van mangga: pêlêm santog, Tj. N. P. 138, JZ. I, 277.
- sêntug
- KN. een onaangenaam gevoel, onaangename gewaarwording. — sumêntug, een onaangename gewaarwording hebben, zooals van een stoot, duw, drukking of steking Men. VIII, 139; ook fig. van het gemoed.
- sêntèg
- KN. aanslag met de wêlira, tegen den inslag bij het weven Wk.; gewild van koopwaren, vgl. laris, dicht geweven van een weefsel, door het sterk aanhalen of aanzetten van den inslag, vgl. sêndhal, sèrèg. — nyêntèg, iets, zooals een weefsel, sterk aanhalen of aanzetten GR.; fig. met aandrang. — nyêntègake, goed aanslaan zooals de wêlira, met aandrang doen geschieden Wk.
- sèntêg
- KN. een gevoel van voldaanheid of genoegzaamheid, ook van het hart; klanknab. vast, bv. v. e. haarwrong, die met een omslag, in éens vastzit Tj. I, 50, 629; sterk genoeg, bv. van tabak JR.; (zich sterk genoeg gevoelen om zich te helpen G.). — sumèntêg, vastzitten, vastgehecht zijn; zulk een gevoel hebben, zooals van iemand die zich goed verzadigd heeft, het voelen zitten; iets, zooals men zegt, in zijn hart voelen, van iets dat veel indruk maakt JR.
-
--- 1 : 749 ---
- sêntigi
- zie sêtigi.
- sêntagèn
- zie bij sêtagi.
- sênting
- of sêsênting, KN. naam van een kleinen visch, van een bloem (vlg. de Clercq Homalomena cordata Schott.), en van een meisjesspel; ook van een fatsoen van buis, meestal zonder panden: in tegenstelling van sikêpan, Rh. sêsênting, sênting, spelen Rs. 119.
- sontong
- KN. een soort inktvisch Rh.
- sanista
- KW. zva. sabarang, kabèh, Wk.
- sunsun
- het van găngsa, vervaardigde schotelvormige voorwerp, waaraan de klinthing, hangen bij de rojèh, ZG. XVI, 99.
- sinwam
- KW. zva. pradapa, sinom, Wk., KS. 91, RL. 19a.
- sandha
- KW. zva. sato, Wk.
- sandhi
- KW. zva. samar, Wk., RL. 27a, vgl. sandi.
- sêndhi
- KW. zva. wruju, (ontbr. Wk.) en sêla, Wk. — sumêndhi, KN. het daaropvolgende van een kind, dat in ouderdom volgt op een ander, zooals op het oudste of het middelste WP., of dat tusschen anderen inkomt Wk. (zva. adhine, vrg. sumendhe, en sumundhul) BS. 9, DW. 7, C. 2061, bl. 70b.
- sêndhu
- KN. op een norschen of berispenden toon, schamper, bits, onbeleefd v. uitdrukking Wk. (vrg. sugal, sogok, en sêngkrak. — nyêndhu, iemand berispen, verwijtingen doen GR.; iem. onbeleefd, norsch aanspreken, af-, toesnauwen Wk. nyêndhu kêlawan manohara, liefderijk berispen WR. — sêsêndhon, elkander berispen of verwijtingen doen GR.
- sindhu
- KW. zva. banyu, Wk., vgl. sindu.
- sundha
- KN. op elkander, tweevoudig; herhaling van een klank of geluid (van undha, vrg. tundha, en sungsun); Tj. Sěngk. twee; ook naam van het westelijk gedeelte van Java. — pasundhan, de Sundalanden.
- sundhe
- KN. zva. suwe, laat, te laat; vrg. rêndhe, Rh.
- sendhe
- KN. onder zekere voorwaarde, waarvan het zal afhangen, of een koop of verkoop doorgaat of niet; (leunen, aanleunen G. Vrg. lèndhèh, taklèk, janggêlan). sasendhe, zulk een voorwaarde maken. — sumendhe, of sêmendhe, leunend; op of tegen iets leunen GR.; tegen iets aanstaan, zooals een stok tegen een wand JZ. I, 95; steunen, zich verlaten (° ing dewa agung, DW. 14), vertrouwen op RP. 96; het ergens van laten afhangen, niet zelf een besluit willen nemen of een keus willen doen JR.; zich aansluiten, onmiddellijk op iemand volgen GR. (vrg. sumêndhi). băngsa °, lieden, die zich door de omstandigheden laten leiden, onzelfstandige menschen, die geen eigen keus hebben. — nyèndhèni, (of nyèndhèhi, Wk. tegen iets (gaan) leunen. — nyèndhèkake, iets tegen (iets) aanzetten te leunen, of zooals een stok tegen een muur; (iets vaststellen G.). — sèndhèn, (sendhenan, sendhehan, Wk.) tegen iets met den rug geleund Wk., BG. 95; steun (vgl. nog liyang, lèyèh, têrsăndha); iets daar men tegenaan leunt, op steunt of op vertrouwt JZ. II, volg. Wk. fig. op iemand steunen. sêsèndhèn, BTDj. 80 of sêsendhehan, leunen GR. — pasendhehan, leuning van een stoel of bank. — pasendhe, prasendhe, (met iemand) vooraf voorwaarden maken Wk. — masèndhèni, iem. vooraf de voorwaarden bekend maken Wk. — masèndhèkake, over iets de voorwaarden bekend maken Wk.
- săndha
- KW. zva. sêsotya, Wk. (een heilige G.; voor sănta? Skr. çânta). KN. 1. sandhan, verharding, klonter in de borst van een vrouw. — sandhanên, en kamisandhanên, verharding of klonters in de borst hebben JR. — 2. sasăndha, op een ander steunen, zich op een ander beroepen Wk., vgl. sendhe.
- sundhuh
- KW. zva. susul, Wk.
- sèndhèh
- grondwoord van nyèndhèhi, sêsendhehan, pasendhehan, zie bij sendhe. (volg. Rh. behooren de afgeleide vormen die leunen enz. bet. onder een grondwoord sèndhèh, en die voorwaarde en afhankelijk stelling bet. onder een grondwoord sendhe).
- sandhan
- zie bij săndha.
- sêndhon
- KW. zva. sindhèn, en gêndhing, (ontbr. W.) KN. praeludium en praeludeeren op een muziekinstrument, zooals op de rěbab vóor de muziek van de gamělan, om aan te geven in welke toon (pathêt) gespeeld moet worden Rh.; volg. Wk. ook wel postludium, postludeeren, wanneer de viool daarna
-
--- 1 : 750 ---
- nog wat fantaseert, bij onderwerp v. e. gesprek bv. tot variatie. sêsêndhon, hetz.; een ander zie sêndhu. — nyêndhoni, een toon aangeven door een praeludium, volg. Wk. een gêndhing, praeludeeren, of met een postludium besluiten, ook een ada-ada, zingen van den dhalang, begeleid door de gěndèr, gambang, rěbab en fluit.
- sindhèn
- KN. (gezang en GR.) zingen bij een dans of muziek. Zoo ook sêsindhèn, (vrg. rêpi, en kidung); volg. Wk. het eerste uit professie, het tweede als amusement (hiervoor ook sindhenan). — nyindhèni, muziek of dans met gezang accompagneeren: zingen voor iem., bv. dat hij niet in slaap valt Wk. — nyindhènake, zingende van iets vertellen, tot onderwerp van sindhèn, maken Wk. — sêsindhenan, al zingende WR. sêsêndhon °, BG. 266. — pasindhèn, zanger, zangeres; (ook gezang, een gezang WR.).
- sèndhèn
- zie bij sendhe.
- sandhur
- KN. het nabootsen van de gamělan met de mond, een aardigheid die de Madureezen goed verstaan Rh.
- sondhèr
- KN. een door een danseres om den hals geslagen sjerp, waarvan de slippen onder den gordel vastgestoken aan weêrskanten vóor neerhangen AS. 147 (volg. Wk. een sjerp, die bij een danser A. 29 of danseres aan weerszijden van onder den buikband neerhangt) die nu en dan in de hand genomen en naar achteren geworpen worden (vrg. uncal, slendhang) Wk.; volgens Rh. is dit de sampur, en is de sondhèr, of sodhèr, een lange breede sjerp of shawl door de mannen om den hals geslagen bij het tandhakken op feestelijke gelegenheden.
- sandhara
- KW. zva. asor, W. kasor, Wk. (vgl. Skr. adhara).
- sêndhara
- KW. zva. para nyai, Wk.
- sandhuruwan
- KW. zva. kanuruhan, Wk.
- sendhok
- (sedhok, sedhog, en ook wel cendhok, R.) KN. lantaran, KI. lepel (vrg. serok, suru, 2).
- sandhat
- KW. zva. jirêt, Wk., RL. 60b. KN. zva. kandhat, ook zva. salang, draagzeel, touw, waarmee een vracht aan een juk of stok gedragen wordt of om in een rits aan elkaar te rijgen Wk.; en een net, dat aan een touw een visscher om den hals hangt, om er wadende mee te visschen JR. Zie nog ZG. XXVI, 18. — nyandhat, om iets een draagzeel slaan, iets aan een touw rijgen, risten Wk.; en met een sandhat visschen JR.
- sêndhêt
- KN. belemmerd; niet vlot, niet goed willen vloeien; niet willen vlotten, slecht vooruitgaan, haperen S.; traag van verstand (vrg. crêt, gangsar, sindhêt). sababing sêndhêt, daar het aan hapert.
- sindhat
- KN. TP. vleeschmade, zva. sèt, of singgat. — sindhatên, met maden bezet JR.
- sindhêt
- (of sindhêtan) Wk. KN. knoop, daar twee einden touw of koord mee aan elkander geknoopt worden; vastgeknoopte strik in een touw, om het te verkorten (vrg. dhêt, candhêt, bundhêlan). sindhêting tali, wangs. voor woh kadhêle, [bundhêl] JZ. II, 274; volg. Wk. is sindhêt, een knoop, zooals in een klapkoord tegen het rafelen, of in een strik of strop om te beletten, dat hij doorschiet. — nyindhêt, zich sluiten, toeschuiven van een val of strik; zich vaststrikken van touw met ander touw, daar het mee in de war komt; ook achterhouden, niet teruggeven, en fig. ° basa, verzwijgen. — sindhêtan, met een sindhêt, ook nm. v. e. heestergewas Wk.
- sindhut
- sindhutan, zie pête, en vgl. de N.
- sundhit
- KN. een soort vischnet Tj. I, 218.
- sêndhal
- KN. goed van de hand gaan, goed in trek zijn, vgl. sêntèg. — nyêndhal, rukken, een ruk doen; aan iets rukken BG. 279; iets met een ruk trekken, vgl. sêngkrak, iets af-, ont-, weg-, omverrukken BTDj. 73, BG. 159, 255; in het voorbijgaan meenemen, gebruiken Wk., vgl. sêbrak, arad, srèmpèd, enz. ° pancing, den hengel met een ruk ophalen of zulk een beweging maken, bv. met het hoofd onder het dansen Wk. ° mayang, zie mayang. ° tingal, den blik afwenden B. 369, (C. 2061, bl. 50b: nêndhal ulat). — nyêndhalake, met iets rukken; met een ruk optrekken. — sêndhalan, ruk.
- sêndhol
- KN. nyêndhol, zva. nyondhol.
- sundhul
- KN. met het hoofd, den top of het bovenste iets raken of aan iets toekomen. bocah ° susug, ter bepaling v. e. leeftijd v. kinderen L. 166. sundhul [sundhu...]
-
--- 1 : 751 ---
- [...l] ing langit, met het hoofd of den top tot aan den hemel reiken (BG. 85: kadi sundhul ing wiyati). ° poyuh, een ander schommelen, en onder de plank doorloopen Wk. (fig. Bl. PS. 197). sundhul langit, naam van een welriekende olie. kêmbang °, nm. v. e. bloem, vgl. kananga. Volg. Wk. v. e. bathiksel. — nyundhul, tegen iets, dat boven is, met het hoofd of den top stooten (vrg. nyondhol). nyundhul atur, een ander of nieuw voorstel doen omtrent hetzelfde onderwerp AS., Bab. Jo. I, 492; een voorstel doen aan een hoogere? R. kasundhul, tegen iets als boven stooten; ingehaald, bv. de eerste bode door een tweede. — sumundhul, KW. zva. nusul, Wk., poët. zva. nyundhul, onmiddellijk op iemand of iets anders volgen GR.; hem volgens beurtorde moeten vervangen JR. ° wurine, BG. 188. — nyundhuli, op een ander (of iets anders) onmiddellijk volgen Men. VIII, 163, bv. v. e. tweeden brief vóor er nog antwoord op den eersten is; een tweede op den eerste afzenden, vgl. tunjêl, Wk. kasundhulan, onmiddellijk gevolgd worden door iemand of iets anders; ook van een kind, dat nog aan de borst zijnde, door een jonger broertje of zusje vervangen en verdrongen wordt. — sundhulan, die (of dat), welke (of wat) onmiddellijk op iemand (of iets) anders volgt; de daarop volgende van kinderen BTDj. 11, 12, 271; volg. and. de onmiddellijke voorganger? Wk. Zie ook êmbun.
- sondhol
- srondhol, KN. nyondhol, enz. tegen iets met het hoofd of den kop aanbonzen of stooten; tegen iets van onderen aanstooten, bv. met een stok (vrg. sundhul, en sêndhol).
- sindhula
- eign. van een Dewå en van een Vorst.
- sandhap
- zie bij sor.
- sandhya
- KW. zva. wêrit. — sumandhya, zva. sumendhe, Wk.
- sandhang
- KW. zva. panganggo, sarah, Wk. KN. 1. kleeding in een algemeenen zin (vrg. panganggo) JZ. II. sandhang pangan, voedsel en deksel RP. 68. ° manuk, wangs. voor woh bulu, [wulu] JZ. II, 274. sandhang lawe, naam van een grooten zwarten watervogel, met witten hals, een soort van ooievaar: Ciconia leucocephala Horsf., MR. II, 52. sandhang nyawa, naam van een goed teeken in het haar van paarden S., JZ. II, zie echter sandhung nyawa. — nyandhang, ook wel nandhang, (Tj. NP. 259, R. n. N. 118) kleeren aanhebben, kleeren hebben RP. 130, goed in de kleeren zijn; zich kleeden; iets aantrekken GR.; vgl. anggo, dandan, iets dragen of te dragen hebben, lijden, verduren, ondergaan, de gevolgen van een vergrijp BTDj. 471. nyandhang lara, pijn lijden, smart verduren (leed BG. 93), aan een ziekte laboreeren BTDj. 676. nandhang tatu, een wond krijgen JLW. 7. nyandhang dosa, zonde aanhebben, d. i. zondaar zijn JR. nandhang iman, zie iman. lara kêsandhang, ziek zijn van verdriet, bv. door ongelukkige liefde. tan kêsandhang, ondragelijk Rs. 220. kêsandhang, ook zva. kêsandhangan, bv. ° setan, door den duivel bezeten Rs. 54. — nyandhangi, iemand kleeren geven, van deksel voorzien; (iets uit het water ophalen, opvisschen RP. 22, denkelijk van candhang). kêsandhangan, bekleed JR.; behebt zijn met een kwaal, aan een kwaal laboreeren WP., R. — sandhangan, kleeding, kleeren, bekleedsel; ook benaming van de leesteekens is het Javaansche schrift, zooals de vocaalteekens, de Layar, Cěcak en Péngkal, die bij de aksårå's gevoegd worden, terwijl deze anders aksara legna, bloote letters, genoemd worden. Zie nog WG. — 2. een jonge kleine jagung, vgl. jantenan, Wk.
- sandhing
- KN. nevens, naast, aan de zijde van iemand of iets (vrg. cêdhêk) JZ. II. candhing turu, nevens of bij iemand slapen AS. — nyandhing, iets nevens of naast zich hebben of houden. nyandhing lênggah, imd. naast zich plaatsen. — nyandhingi, zetten of leggen naast; zich plaatsen of zetten naast WP. — nyandhingake, een object zetten of leggen naast BTDj. 283, 399. — sumandhing, naast iets staande, zittend of liggend; en zva. sandhing, WP. 326. — sandhingan, de zijde van iemand of iets (vrg. iringan); naast elkander; ook het reuk- of spijsoffer bij de wayang ZG. XVI, 73.
- sandhung
- KN. I. in sandhung watang, zva. sandhungan bêbaya, iets noodlottigs, waardoor iemand verhinderd wordt JZ. II. sandhung lamur, buffelvleesch aan de borst; zie ênthik, tangkar. — nyandhung, met den voet aanstooten of loopen tegen BG. 499, KT. 34, 35, JR. kêsandhung, (of kapisandhung, Wk.) bij ongeluk met den
-
--- 1 : 752 ---
- voet tegen iets aanstooten JZ. I, 126, KT. 33, JZ. II; struikelen, moeielijkheden ondervinden Sw. XX, CXVI. kêsandhung, tegenkomen. kêsondhang °, bij toeval hier of daar iets treffen, zien of hooren, vgl. sêdhandhung, kadang tingal, Wk. — nyandhungi, iemand in den weg liggen, zoodat hij er tegenaan stoot; verhinderen, tegenhouden: ontmoeten, zien Wk.; moeielijkheden ontmoeten, met moeielijkheden te worstelen hebben GR. — sandhungan, aanstoot; iets daar men met den voet tegenaan stooten kan; aanstootelijk GR.; struikelblok; ligt struikelen als een gebrek, bv. v. e. paard; schaarsch, slechts bij toeval te krijgen Wk. gawe °, aanstoot geven GR. sêsandhungan, hinkerpaal, tegenspoed JZ. II, S., Bl. CP. 228. — II. sandhung nyawa, nm. v. e. haarkring in het voorste gedeelte v. h. linkerbeen v. e. paard, een goed teeken Wk. — nyandhung, gelukkig zijn in iets Wk.
- sêndhang
- KN. een bron, uit den grond ontspringende waterbron JZ. II, MR. I, 14; grooter dan bêlik, vgl. sumbêr, en tuk, PL. II, 180, BTDj. 38; fig. vrouwelijk tegenover pancuran, zie bij cur. sêndhang wangsulan, naam van het verblijf van God Narådå WP. — nyêndhang, zich tot een waterbron vormen van het water, uit den grond ontspringen JR.
- sêndhêng
- of sênthêng, KN. zva. kêndhêng en kênthêng, pees van een boog, en elk gespannen koord of snaar, zooals van een citer, viool of piano R., S.
- sindhung
- sendhung, KW. zva. angin, Wk. en barat, of harde wind met regen BG. 212.
- sundhang
- KW. zva. tiwas, of bijig, (vgl. nyudhang, bij sudhang). — nyundhang, van iemand die ligt, zooals een zieke, het hoofd, den hals Rs. 51, of het bovenlijf met de armen opligten en steunen Gr. L. 152, JZ. II, 128; volg. Wk. een weinig achterover, of ook op de borst of den schoot laten rusten, vgl. singi. kêsundhang, pass. en van een omgevallen of omgehakten boom half tegen een anderen boom blijven hangen; fig. met zijn werk niet klaar kunnen komen, er in blijven steken door beletsels of verhinderingen JR.
- sundhung
- KW. zva. grumbul, Wk. KN. zva. sudhung.
- sendhung
- zie sindhung.
- sondhong
- (W. sondhung) KW. zva. larahan, Wk.
- sènji
- zie sènjin.
- sănja
- KN. ook mara sănja, een bezoek brengen, bv. bij een vriend of kennis; een kort familjaar bezoek brengen, voor eenige oogenblikken bij iemand aanloopen Gr. L. 121, Wk.; een kort bezoek G. (vrg. tinjo, mampir, tilik, en mêrdhayoh). kasănja baya, spr. een bezoek krijgen van een gevaar, een oogenblik in gevaarlijke omstandigheden komen JZ. I, 131; II. — nanjani, bij iemand aanloopen BTDj. 487, S. — sanjan-sinanjan, malkander wederkeerig een kort familjaar bezoek brengen B. v. B. 167. — sanjan, een kort bezoek dat gebracht wordt; een kort bezoek gaan brengen R.; volg. Rh. zva. sănja, WP. 265; of volg. Wk. sanjanan, bezoekziek. — pasanjan, (of pasanjanan) JZ. II, plaats waar men een kort bezoek komt brengen.
- sanjan
- zie bij sănja.
- senjin
- of sènji, Chin.? een lekkernij van gesuikerde groene kacang, zie kêlêm, 2. Wk.
- sanjata
- 1. KW. zva. gêgaman, panah, baris, Wk. KN. poët. zva. gêgaman, en bala sagêgamane, (Skr. saṃyata, gereed, uitgerust Fi. 201). — 2. K. zie bêdhil, JZ. II. sênjata pitulung, KN. hulp, bijstand van werkvolk met de noodige werktuigen; voor pitulung sênjata? = ° sikêp, of ° gêgaman. Zoo anjaluk sênjata pitulung, JBr. 149.
- sanjaya
- eign. van een zoon van Aryå Widurå, jongeren broeder van Yuyutsuh, ook sujaya, genoemd (Skr. Sañjaya)
- sanjang
- nanjangi, enz. K. zie tutur.
- sinjang
- 1. KW. zva. jarit, lirang. — suminjang, zva. nglirang, sumisih, kaya jarit. — masinjang, zva. nyiwah, nyidhang, nganggo jarit, Wk. — 2. TD. van elkander afgezonderd (vrg. wijang). — sininjang, zva. sinêngkêr, L. 31. — ninjangake, TD. zva. nèjèkake, R. — 3. K. zie jarit.
- senjing
- zie esuk.
- sanya
- KW. zva. têrang, Wk.
- sênya
sen-ofsenVsênya. KW. zva. sorot, en padhang, (vrg. sunu, en sênên). — kasênyan, of kasênyan, zva. kasorotan, en kapadhangan, Wk.-
--- 1 : 753 ---
- sunya
sun-sunVsunya, sonya, of sonya, KW. zva. musna, patapan, suwung, Wk., C. 2061, bl. 52b, Tj. Sěngk. nul (Skr. çûnya, leeg). sonyantaka, of sonyataka, naam van een slecht teeken bij paarden, als ze nl. slechts éen van de twee haarkringetjes achter de ooren hebben JZ. I, 143.- sonya
[son-zie sunya.- sanaya
- KW. zva. panggonan, Wk. (Skr. sannaya, vergadering).
- sanya
- KW. zva. sêdya, Wk.
- sênya
senVsen-zie sênya.- sinyo
- (Mal. van Port. sinho). KN. een naam aan Europeesche jongens en jongelingen gegeven, jonge heer.
- sunya
sunVsonya, ziesun-sunya.- sunyata
- KW. kasunyatan, zva. kasampurnan, (ontbr. W.) Wiw. dj. 1 (Skr. çûnyatâ, vgl. KS. 27).
- sènbèn
- KN. tijdkorting (verb. van sambèn)? R.
- sunthi
- KN. naam van een kleine plant, waarvan de vrucht in den grond zit en tot medicijn gebruikt wordt, een soort van gember Tj. II, 473, Fil. (Skr. çuṇṭhî, gember). irung sunthi, (of ° nyunthi, Wk.) een kleine neus, een stompneus. prawan sunthi, spr. ben. van een maagd, wat ouder dan prawan kêncur, maar die nog de stonden niet heeft. Zie echter JZ. II.
- senthe
- KN. naam van een plant, Alocasia macrorhiza Schott, nat. fam. der Aroideae, die gekweekt wordt, en waarvan de knol gegeten wordt. Het vocht er van is zeer jeukend (gatêl). Van een hysterische vrouw heet het dan purus senthe. Er zijn drie soorten van: ° wulung, ° ijo, en ° irêng, (ook senthe alas, BTDj. 453). senthe jurang, nyenthe jurang, Wangs. voor lumajar, [kajar] Waj. II, 290.
- sonthe
- KN. naam van een tor, die gegeten wordt. Men vangt ze door lombok op een boom te wrijven. De sonthe, vliegt daarop af en wordt gevangen; in TP. ook lonthe, Rh.
- sênthak
- (volg. Rh. cênthak) KN. nyênthak, den kop in de hoogte gooien, zooals een paard doet, dat stangschuw is; ook iemand onder de kin stooten of een stoot geven GR. BG.: nyênthak, nglangak, nyungir, enz.
- sênthik
- KN. achterpoot van een sprinkhaan of krekel Rh. — nyênthik, met de achterpoten slaan van sprinkhanen, gebr. nylênthik, zie slênthik.
- sênthuk
- KN. sênthuk-sênthuk, hokken, stootend geluid geven, bv. bij huilen, ook van een muziekinstrument Men. IX, 314. pating salênthuk, freq. Tj. I, 973, III, 192.
- sênthit
- KN. klanknab. van het gepiep, veroorzaakt door de kaling, bij het ophalen van de tike door de opiumpijp. — pating sarênthit, freq. Tj. v, 29.
- sênthèt
- KN. ligte berst of scheur in pleister-of aardewerk, hout enz. JR.; een ligte berst of scheur hebben, gebersten, gescheurd (vrg. bênthèt, janglar, en rêngat); ook het aangehaald worden van den draad om de spoel van het spintuig (kisi), waardoor de spil het geluid thèt, of rèt, maakt JR.; volg. Wk. ook goed gesponnen van het garen. — nyênthèt, een berst of scheur vormen, maken JR.; ook den draad bij het spinnen stijf aanhalen, ook wel nyêrèt, JR. — nyênthètake, caus. iets een berst of scheur doen krijgen enz. — sumênthèt, het geluid thèt, maken; zichtbaar zijn van de zon Wk. — sênthetan, of sêsênthetan, een tijd van 10 of 12 omwentelingen v. h. spinnewiel (naar het geluid) Wk.
- sênthot
- KN. tusschenwerpsel voor een snellen gang: fluks! voort! Wk.
- santhita
- KW. zva. tumuli, Wk. (verkeerd begrepen Skr. samsthita?).
- sênthêlo
- zva. gênthêlo, Wk.
- sênthiyêng
- interj. voor het eensklaps weggaan, wegvliegen. Tj. III, 211: ° mêsat, herh. weg! weg! als het eene na het andere snel weggeborgen wordt Wk.
- sênthêng
- KN. zva. sêndhêng, ook sport van een ladder of stoel; spantouw van een zaag; elke ingezette lat, balk, plank of gespannen touw tot verbinding. graji sênthêng, spanzaag; volg. Wk. is sênthêng, een lijn dwars over iets gespannen, bv. over een liniëerplank (mêstaran) of over een trommel enz. — nyênthêng, iets met een sênthêng, bespannen; ook zich tot een sênthêng, gespannen of ingezet bevinden JR.
- sênthong
- KN. afgeschoten vertrek of vertrekje in een Javaansch huis; hok om iets te bergen. — nyênthong, in zulk een vertrek of vertrekje zich ophouden; de kamer houden, in huis blijven; in een kamertje of afgeschut plaatsje wegschuilen of zich schuil houden; (een kleine inham vormen van de zee
-
--- 1 : 754 ---
- in de kust; in een inham schuilen van een vaartuig tegen storm of golven JR.). — sênthongan, een vertrek, een kamertje RP. 16; ook kleine inham, zooals aan de kust (vrg. lêmpèng) JR.
- sinthing
- KN. papieren kwasten aan weêrszijden van een vlieger voor het evenwicht (Tj. IV, 272), vgl. gombyok. — sinthingan, v. sinthing, voorzien; (ook van een kind welks haar zoo geschoren is, dat aan weêrszijden een vlok haar hangt, met sinthing = zijkuif JR.).
- senthang
- KN. nyenthang, op zij uitslaan, duwen, stooten, schoppen met een arm, de heup of een knie (vrg. tepang) JR.
- sinung
- en sinungan, zie bij sung.
- sanangindriya
- KW. zva. kahyangane Bathara Endra, Wk.
- sênunggal
- sênunggil, zie bij siji, onder iji, en bij wiji.
- sêca
- zie satya, T. 23b.
- suci
- KN. sukci, KW. Wk. rein, zuiver, heilig; onschuldig; ook rein zijn van een vrouw als zij geen stonden (sêsukêr) heeft; Tj. Sěngk. vier (Skr. çuci). Vrg. rêsik, en sotya, JZ. II. sêsuci, zich reinigen, wasschen, baden; zie ook v. d. B. 21. banyu suci, nm. v. e. geheime wetenschap, betrekking hebbende op een zalig leven hier namaals Wk., vgl. bimasuci. — sumuci, en ° suci, zich als rein en onschuldig voordoen; schijnheilig. suci badan, dial. het schoonmaken van den omgehakten grond door de gågå-planters in de 3de mångså S. — nucèni, reinigen, wasschen Wk. — nucèkake, rein enz. maken Wk.; reinigen; voor rein of heilig houden; heiligen. — kasucian, reinheid, heiligheid, onschuld. — pasucian, of pasucèn, plaats om zich te reinigen, heiligdom; (heiligmaking R.). kitab pasucian, zeker arabisch godgeleerd werk, ook genoemd fêkih ngudubiyah, Wk.
- soca
- JZ. II, zie sotya.
- sacêh
- KW. zva. rikuh, mangu, kanggêk, Wk.
- sêcan
- zie bij satya.
- sicok
- dial. voor siji, de N. en Walb. dial. van Japårå, vgl. sitok.
- sêcaka
- eig. van een Patih der Butå's G.
- sêcawati
- zie satyawati.
- sacaya
- KW. zva. barung, Wk., vgl. sancaya.
- sacumbana
- zie bij cumbana.
- sêcabama
- zie satyabama.
- sêcang
- KN. naam van een hout, dat tot een roode verfstof en tot medicijn gebruikt wordt: sapanhout (van de Caesalpinia L., nat fam. der Leguminosae KS.). — nêcang, (of nyêcang, Wk.) iets met sêcang, rood verven RP. 113.
- sri
- sri, of êsri, 1. KW. schoon, schoonheid JZ. II; luister; Zijn (of Haar) Doorluchtigheid BS. 171, 213; en eign. van de gemalin van Bathara Wisnu (Skr. çrî). sri narendra, Zijn Doorluchtigheid de Vorst. sri nata, hetz. en zva. sinom. srikandhi, zie sikandhi. sriunan, eign. van een dochter van Wisnu. srimaya, zva. linuwih, Wk., Dèwi Sri, (ontbr. W.). sriyatna, zva. pangeling-eling, Wk. sri makêpêl, zie pancal. Andere samenstellingen zie ben. — asri, KN. sierlijk, sierlijkheid; fraai, mooi, schoon Wk., bv. van een huis of tuin S. (vrg. endah); ook in de volkstaal zva. asring, J. — ngasrèni, aan iets een sieraad geven (vrg. ngrênggani) WR. — kasriyan, KW. zva. kaprabon, Wk. — asrèn-asrèn, sieraad. — pasrèn, versiersel; wat maar voor sieraad is JR. — 2. zva. sêga, Rh. pangan, Wk., ook zva. sir, R.? — 3. KN. bij het spel: quitte, niet winnen en niet verliezen? — 4. zva. si, 1? in sri bombok, of si °, een zwarte watervogel met witte borst, niet ongelijk aan onze kievit: Gallinula javanica Horsf. PL. II, 132, Tj. II, 530. srigunting, zie gunting.
- sru
- of asru, en sêru, KW. zva. bangêt, galak, Wk. KN. hard, hevig; met harde stem; terdegen. masru, poët. zva. kadrêng, Wk. In Tj. herh. mangsra-mangsru. — nêru, KW. zva. ambantêr, Wk. nyêru, iets met drift of haast verrichten, er klem bijzetten BS. 121. sinêru, met gestrengheid verricht worden. — nyêroni, ten opzichte van iem. (iets) overluid doen, bv. luid spreken tegen Wk. — nyêrokake, iets hard of met heftigheid doen Prěg. 97. — kasêron, te hard, te ver gedreven S.
- sar
- KW. zva. lunga. KN. (êsar, of kêsar, Wk.) ontsteltenis, vrees, gejaagdheid Wk. (vrg. kagèt). — kêsar, ontsteld GR. — kumêsar, ontstellen; verrukt BTDj. 465, AS. 10. — sar-saran, van
-
--- 1 : 755 ---
- ontsteltenis, bv. op de vlucht gaan KB. 169, R.; volg. Wk. in gejaagdheid hier en daar loopen.
- sêr
- KW. zva. wêdhèn, tigas, Wk. en volg. G. bênêr. KN. 1. klanknab. voor het snorrend geluid van iets dat door de lucht vliegt. — 2. de draden waarvan een touw of koord gedraaid is; draadsch; bv. sêr têlu, driedraadsch. masêr, of jêne sêr, verk. van mas sêsêr, jêne sêsêr, vgl. sêsêr, ungsêr. — ngêsêri, of nêsêri, een koord uit twee, drie of meer draden draaien Wk. — 3. een vlaag van slaperigheid, die iemand bevangt Wk. — sêran, sasêran, een oogenblik sluimerens Wk. — sêr-sêran, gedurig door slaperigheid als boven bevangen (eig. v. draaierigheid, soezerigheid?), vgl. lêr-lêran, bliyar-bliyur, Wk. — sumêr, zie ben.
- sir
- of êsir, KN. gedachte, dien men heeft op Prěg. 83; zin, die men heeft in, ook oogmerk, doel; volg. Wk. ook meening, gissing (vrg. arah, en sri, 2.). duwe sir, gedachte op iets hebben Bl. CP. 266, Tj. I, 167; ook ora êsir, geen idée hebben op een vrouw Bg. 218; in inwendige gedachte koesteren? botên êsir botên lair, Bab. Jo. I, 853. anduwèni sir, het in de gedachte krijgen om iets te willen of te doen Dj. M. 1867, 11, 8b. — ngêsiri, iets beoogen. — kêsiran, vermoed, verdacht; in verdenking komen Wk.
- sur
- of êsur, KW. zva. warêg, en bosên, G. KN. 1. zva. cur, (vgl. kula suri = ° curi, Bl. PS. 112). — sar-sur, het geluid van iets dat bij flappen uitgestort wordt: flipflap (vrg. car-cur) JR. — 2. het geld, dat men voor het koopen van eens anders post geeft (vrg. angsur, nyorok). — 3. sur, of surtanah, het geld dat men geeft voor den grond om er een lijk in te begraven; een gat in den grond delven om er een lijk in te begraven GR., en een offerfeest bij een graf terstond na de begrafenis (vlg. v. d. T. Bat. Leesb. IV, 112 Perz. [Arab], zie echter Juynb. in Bijdr. Congresn. 50). — nyurtanah, maaltijd na de begrafenis ZG. 1866, 41. Zie ook hieronder. disurtanah, verwensching zva. modara, Wk. — 4. benaming van een soort van kwijnende ziekte Wk., volgens J. waarsch. hypochondrische of hysterische flauwte, zóo Rs. 51 (vrg. ayan); volg. Rh. pijn in de maag hebben door erge honger, of trek hebben in eten; vandaar wellicht fig. ook hysterisch; vrg. nog sur bulus en sur ulå ZG. 1868, 316 enz. — ngêsur, een door een ander bekleeden post koopen; iemand van het bezit van een stuk grond verdringen door er meer geld voor te geven ER. II, Bijl. 64. ngêsurtanah, een stuk grond koopen om er een lijk in te begraven JZ. I, 22; en een offerfeest geven bij een graf terstond na de begrafenis. Zoo ook nyurtanah, GR.
- sèr
- of êsèr, KN. klanknab. van het slepen of schuren van iets over iets heen, bv. over den grond (vrg. o. a. osèr, kèsèr). — nèr, anèr, of nènèr, KW. GR. = nèsèr, KN. zie ben. bij sèsèr. — ngêsèr, iets zooals een rijstmaat in een hellenden stand houden om den inhoud een weinig te doen storten bij het meten Wk.
- sor
- KW. onder, onderdoen. munggèng soring wrêksa, onder een boom, vgl. Prěg. 11. sor kilang madu, stroop en honing doen (er voor) onder, zoeter dan stroop en honing BS. soring wêntis, wangs. voor kêmbang sempol, [kempol] JZ. II, 268. soring alis, voor kêmbang landêp, [idêp] ib. — ngisor, of ing ngisor, N. ngandhap, of ing ngandhap, K. onder, beneden, omlaag JZ. II. ana ngisor, ondergeschikt zijn. lungguh ngisor, omlaag zitten, op een matje op den grond, niet op een ambèn, of stoel. sangisoring, of sangisore, N. sangandhaping, ook wel saandhaping, en sandhaping, of sangandhapipun, K. onder, beneden iets. — asor, N. (KN. Wk.) andhap, K. laag, zooals van rang, ook in den zin van gemeen (vrg. êndhèk) JZ. II. KN. nederig, onderdanig, ootmoedig; onderdoen, minder, slechter, de (of het) minste (ook de leelijkste of slechtste Wk.) zijn (vrg. kalah). asor pêrange, onderdoen in den strijd, den strijd verliezen. Verder asor, kwade of ongunstige kans tegenover unggul, een term onder het wedden bij een hanengevecht (ook isor, andhap, tegenover dhuwur, inggil) zie verder Wk. andhap asor, KN. nederig en onderdanig; nederigheid en onderdanigheid. — ngasor-asor, N. ngandhap-andhap, K. zich vernederen, zich nederig voordoen, verootmoedigen. — nor, of anor, KW. verlagen, vernederen; onderdanig, nederig. noraga, zich vernederen BS. — kasor, (en kandhap, of kaandhap, R.) poët. zva. kasoran [kasor...]
-
--- 1 : 756 ---
- [...an]. Volg. Wk. kasor, KN. kandhap, K. achteruit, op den achtergrond geraken, dalen, afsteken; overwonnen, overtroffen BG. 175, vgl. kari, kalah. — nonor, KN. kippig, slecht van gezicht zijn. — anori, KW. onderdoen voor enz. = ngêsori, N. (KW. Wk.) ngandhapi, K. voor iemand zich vernederen enz. — kasoran, KN. kandhapan, (volg. Wk. K.) of kaandhapan, KD. GR.; volg. Rh. kandhap, of kaandhap, overwonnen worden; de verliezende, de of het minste zijn. — kasorên, te nederig zijn Rh. ngasorake, KN. ngandhapakên, K. de of het minste doen zijn, doen verliezen, overwinnen, overtreffen; minder of de minste heeten te zijn, vergeleken met iem. of iets anders, ook zva. ngêsorake. KN. onderdanig, nederig enz. maken, verlagen, verootmoedigen, bv. ngêsorake awak. WP. 138: nganorakên raga, A. 30 zich vernederen. Vernederen DN. I, 192, 314, 445. — asoran, KN. nederigheid, ootmoed (andhapan, K. zie bij cèlèng). — sosor, ondergeschikte = sosoran, GR. ° bèbèk, zie bij sosor. — nosor, zie sosor. — kasosor, KN. schade lijden, een vernedering lijden in zijn eer, gekrenkt raken, vooral met woorden Waj. II, 118: ° basa. ora kêna ° baune, spr. zijne armen kunnen geen schade lijden, v. iemand, die niet de minste dienst met zijn armen of handen over heeft Wk. — nosori, ondergeschikt zijn aan Mn. VIII, 233. — sumosor, ondergeschikt zijn GR. — sosoran, N. of sor-soran, (ook KN., vgl. BTDj. 256), andhap-andhapan, K. ondergeschikte, iemand die een rang lager is dan een ander of in rang op hem volgt; ook (doch dan alleen sosoran, KN. Wk.) wat iets lager, dan iets anders aangebracht is, bv. van versieringen, za. v. h. leveren eener kris; de ornamenten van het onderste gedeelte boven de gănja, als: sogokan, kêmbang kacang, en lambe gajah, Wk.; lagere verdieping, een laag lager. — pangisor, N. pangandhap, K. wat naar beneden gaat, wat lager in rang is; nederwaartsche richting, uitgestrektheid Wk. sapangisor, al de lagere, al de lagere in rang; ook minder in waarde. — mangisor, mangandhap, (of mandhap, zie ben.) naar beneden gaan; naar beneden, benedenwaarts. — mangisori, mangandhapi, iets lager maken dan iets anders R. — mangisorake, mangandhapakên, iets naar beneden trekken, schuiven, lager hangen enz. — kêpêngisor, of pêngisorên, te veel naar beneden Rh. kapingisor, kapingandhap, gewl. kapangisorên, kapangandhapên, te laag, te veel naar beneden Wk.
- sara
- KW. zva. panah, JZ. II, C. 2061, bl. 72b, lêlandhêp, gêgaman, lungid, pamalês, putus, (Skr. çara, een pijl). KN. zijn vracht of taak vermeerderen, meer op zich nemen dan gewoonlijk of dan opgegeven is JR. (verb. van sora). ° wara, KW. zva. panah linuwih, Wk., BJK. 162. ° muka, zva. gêgaman pamungkas, Wk. ° gêni, KN. naam van een met geweren gewapend corps prajurit's van den Susuhunan. endra °, zie bij endra. — sumara, zva. ngêndhanu, Wk.
- sari
- 1. KW. zva. kêmbang, JZ. II, BS. 13, gănda, musthika, BS. 507, raras, AD. 6, rupa, akèh, laku, gêtih, (de 2 laatste bett. ontbr. Wk.). ° tim, zva. kêmbang rêjasa. Zie nog WS. 188. — 2. KN. santun, K. het stuifmeel in het hart van een bloem; de bloem van de Någåsari MR. II, 61; de beste, krachtigste bestanddeelen, de essence van iets, bv. de suikerdeelen van suikerhoudende planten, de geest van gestookte dranken, het kleurend bestanddeel van verfbasten enz.; best, voortreffelijk. zoo kasur sari, een heel mooi bed Rs. 803, of wel met bloemen bestrooid? (Skr. sâra, het beste, de essence van iets). tan asari, KW. haast maken. tan sari = tan dangu, Bab. Jo. I, 1082. tan asantun, Sri T. o. a. 48b; vgl. sarèh? anggarap sari, (volg. Wk. N.) KI. van sêsukêr, (anggarap santun, TP., volg. Wk. K.) de maandstonden hebben. anggantang sari, N. ° santun, K. (in poëzie) zwanger zijn Wk. sêsêk sari, de eerste lěgèn van een arèn Kr. pêlêm dodol sari, naam van een soort van mangga. widasari, N. widasantun, K. naam van een geneeskrachtige slingerplant, die bloemen draagt Porana volubilis Brm, nat. fam. der Convolvulaceae Fil., vgl. n°. 9230; MR. II, 61. sari kurung, de bloemknopjes der någåsari, ook als droogerij Wk. sarilaya [sari...]
-
--- 1 : 757 ---
- [...laya], nm. v. e. gêndhing, Wk. wotsari, N. wotsantun, K. poët. = nyêmbah, vgl. sêmbah, en sinom. sora-sari, (BG. 326: sura-sari) naam van een gebloemde met goud doorwevene stof; volg. Wk. sari, ook een schoon aanzien hebben van een huis of tuin, vgl. sri, en = timah sari, zie bij timah, JZ. II. sêsarining mênyan, naam van een uit mênyan, gedistilleerd reukwerk (vrg. rasamala) BS. — sarèn, kalkwater met suiker enz. waarin een gebathikt kleedje, nadat het met sogå geverfd is, gedoopt wordt, ten einde de sogå-kleur duurzamer te maken; ook KI. van dhidhih. — nyarèni, een kleedje met sarèn, doortrekken, did volg. Wk. nyarèkake, en nyarèni, van essence enz. voorzien; heete suiker doen kristalliseeren. — pêsarèn. japa °, een japa, die de arèntapper opzegt Kr.
- saru
- KW. zva. cacad, Wk. KN. storend, onwelvoeglijk, ongepast, onbetamelijk, ongemanierd, hinderlijk, volg. Wk. ook laag, gemeen (vrg. diksura). rupa (of dhapur) saru, leelijk, misvormd, mismaakt. ora dhèngêr (botên sumêrêp) ing saru, niet weten van onwelvoeglijkheid, lomp zijn. aji sarubrama, tooverspreuk waardoor een vertrek helder verlicht wordt ZG. XIX, 37. — nyaru, iemand storen, ophouden, hinderen GR., iem. het onbehoorlijke van zijn gedrag onder het oog brengen, vgl. sêmpad, iem. vermanen L. 301. nyaru wuwus, een gesprek storen, iemand in de rede vallen JZ. II. nyaru (of naru) krama, onheusch zijn tegen iemand R. kêsaru, gestoord, gehinderd worden, bv. in een gesprek door de komst van iemand. — nyaroni, mrv. door onbetamelijkheid enz. ergernis geven Wk.
- sare
- KI. van turu, N. tilêm, K. — nyare, KI. van nginêp, N. nyipêng, K. maar sinare, KI. van pinêndhêm. — sumare, zva. sinare. sumare sumêngka, van een weg berg op berg af (Tj. I, 134) Rh. — nyarèni, nyarèkake, (zie ook pêndhêm) sarean, (zie ook lêson) en pasarean, KI. zie bij turu. pasareyan, ook KI. van kubur, kuburan, pakuburan.
- saro
- KW. zva. sabarang, Wk., T. 1b, vgl. sarwa.
- sêri
- KN. zva. pur, baul, enz.
- sêru
- zie sru.
- sêre
- (of kamijara) KN. naam van een hooge, op alang-alang gelijkende, welriekende grassoort, een soort van baardgras, dat tot specerij bij de spijsbereiding gebruikt wordt. Van den wortel wordt een medicinale olie bereid. Vlg. de Clercq is dit Andropogon Schoenanthus L., nat. fam. der Gramineae. Vgl. alang-alang, kêmangi, kosa. — sêrèn, (de onderste stammen?) suikerriet, dat men na het snijden op het veld laat staan en weder uitschieten Wk., vgl. bungkilan.
- sira
- (van ira, 2.) 1. KW. voornaamwoord van de derde en van de tweede persoon; vgl. KS. 33. LK. passim jênêng sira. — 2. N. voornaamw. van de tweede persoon door den Vorst gebruikt wanneer hij in zijn vorstelijke waardigheid tot zijn onderdanen spreekt, nevens ingsun, van zichzelf. En in die streken, waar ingsun, in de gewone spreektaal gebezigd wordt, is het even zoo algemeen in gebruik; vgl. de N. Ook in de Vorstenlanden wordt het door hoofden tot hun onderhoorigen gebruikt in plaats van kowe, wanneer zij deftig en ex officio, op officieelen toon, spreken; of ook wel door anderen als beleefder dan kowe. In poëzie wordt het ook gebruikt als een betiteling vóor eigennamen en benamingen van personen. sirèku, zva. kowe iku.
- siru
- zva. suru, 2. in kindertaal. — nyiru, zva. nyuru, 2. R.?
- sura
- I. KW. 1. zva. dewa, en widadari, (Skr. sura, een godheid, godlijk wezen). surapsara, (sura+apsara) zva. dewa. — 2. zva. arak, of sajêng, G. (Skr. surâ, sterke drank). — 3. zva. wani, JZ. II en prajurit linuwih, (Skr. çûra, een held). madêg suraning driya, (of ° galih, ook wel ° jurit, RP. 162, ook mêdal suraning galih, BTDj. 264, 391) zijn heldenmoed ontwaakte (werd opgewekt). kaduksura, buitengewoon moedig BTDj. 390. surantara, zva. luwih kêndêl. surèngpati, zva. rawis, kêndêl ing pati, aran dhapuring sumping. — kumasura, DW. 155 = kaduksura. — kasuran, pasuran, zva. kawanèn, Wk. — 4. zva. kêthèk, ontbr. W. (Skr. çura, een leeuw) GR. — 5. zva. buta, (verbastering van asura). suranata, en suratani, en andere samenst. zie ben. surarêtna, zva. widadari, en naam van een Kawische zangwijze in de Råmå.
-
--- 1 : 758 ---
- II. KN. suntên, KD. (weinig gebruikt K. Wk.) naam van de eerste maand van het Mohammedaansche jaar, anders Mukharam, genoemd (Ar. [Arab] v. d. B. de tiende dag van de maand Muharram). — nyura, of nêtêpi sura, ben. van een offer ZG. 1866, 41. — suran, naam van een feest ter eere van Hasan en Hosain gedurende de tien eerste dagen van de maand Surå. III. eign. van een ouden wapensmid, en van het fatsoen van krissen en grasmessen (arit) zooals die smid ze maakte JR.
- suri
- 1. KN. de manen van een paard BTDj. 101. — 2. KN. (paardenkam R.), weverskam en rooster in een goot, vgl. sarang, Wk. — 3. suri, in N. sêrat, in K., KI. van jungkat, RP. 111, ZG. XVIII, 147; XX, 412 (vgl. sêrik). sêsuri, sêsêrat, KI. kammen, zich kammen GR. — nyurèni, BTDj. 465, nyêrati, iemand het haar kammen of uitkammen KB. 95, RP. 111. Wat de bet. van "haarkam" betreft geeft Wk. alleen: volg. sommigen ook zva. sêrit, een fijne haarkam. — sêmuri-suri, KN. nestveeren hebben van het jong van een vogel Prěg. 17, vgl. cendhol, trusug, kapu. — panyuri, en panyêrat, KI. een kammer, kamster GR.
- suru
- KW. zva. susuk, kongkon, Wk. KN. 1. de groote ondertand van een rhinoceros Wk., vrg. cula, volg. Rh. de voortanden. 2. (lantaran, KI.) een blad, meestal een pisangblad, dat in reepen gescheurd en gevouwen, bij het eten als lepel gebruikt wordt; te Suråkěrtå ook in 't algemeen voor eetlepel BG. 231, nevens het Mal. sendhok, (vrg. siru) S.; ook naam van een zeskantige, lang groeiende cactus met tanden en lepelvormige bladen, die veel tot heiningen gebruikt wordt, Euphorbia nereifolia L., JZ. II, Fil., vlg. Ks. suru kêbo. — nyuru, 1. met de suru, 1. steken GR. — 2. met een suru, 2. scheppen, opscheppen Men. VII, 588, volg. Wk. ook den vorm v. zulk een lepel hebben, v. e. pacul, of pêthèl, tegenover cêgèh. Zie ook nyoro, bij coro. — kanyuron, of kanyuronên, te lepelachtig v. d. vorm Wk.
- suro
- KN. bidplaats Tj. IV, 64 (Ml. surau).
- sèri
- KW. zva. barêng, Wk.
- sero
- Ml. KN. een staketsel, gelijk aan widhe, gemaakt om in zee visch af te sluiten en te vangen. — nyero, daarmee visschen.
- sora
- KW. zva. sêru, rame, Wk. KN. 1. luid, hardop, met luide stem. ° swaraning jalmi, BG. 67 (waarsch. van swara, vrg. sêru); ook een hard geluid geven, zooals door een harde bons ergens tegen aan JR. of val BG. 160. — 2. naam v. e. kinderspel Wk.
- sori
- KW. Vorstin, gemalin van een Vorst BG. 399 (verb. van het Skr. îçwarî, meesteres, Vorstin. Vrg. iswara).
- sore
- N. sontên, K. avond, 's avonds, de tijd van 3 uur of half vier na den middag tot zonsondergang JZ. II., daarna volgt wêngi. kêmbang °, nm. van een bathiksel. sore-sore, laat in den avond. — nyore, nyontên, tot aan sore, duren Wk. — nyorèni, nyontêni, iets te vroeg of te laat doen, al naarmate het gebruik wordt met het oog op wêngi, of awan. — nyorèkake, enz. vroeger doen zijn, vroeger opgeven dan het is Wk., met het oog op wêngi. — pasorean, poët. avondstond Wk. — sorèn. kesuk sorèn, zva. onafgebroken? Sri T. 63b. — kêsorèn, N. kêsontênan, K. te vroeg of te laat met het oog op wêngi, of awan.
- srah
- gew. pasrah, KN. het overgegeven worden, overgegeven, overgaaf in het bezit, beheer, de beschikking of de macht van een ander (vrg. mulung, ngulungi, bij ulung); als interjectie: ziedaar aan U overgegeven! Wk. srah kiye, aku arêp lunga, ik stel dit (bv. een sleutel) in je handen: ik wil van huis gaan R. srah, asrah, (sasrah, GR.) pasrah, of apasrah, overgave van iets aan iemand doen, zich overgeven Bab. Jo. II, 220; Bl. CP. 133. asrah boyongan, zich overgeven als gevangene van vrouwen BS. pasrah pati urip, zich overgeven op leven en dood Bab. Jo. II, 134, AS. pasrah kêdhaton, BTDj. 47, 48, 391. pasrah ing Allah, zich overgeven aan Gods beschikking. asrah, ook iets overgeven, afstaan. ° pitobat, zva. ngaturake pitobat. — sumrah, KW. zva. mratani, Wk. KN. zich overgeven, zich onderwerpen van een vrouw Dam. Woe. 26; een ander zie ben. — ngasrah, zva. pasrah, in de volkstaal. — kasrah, sinrah, BG. 11 pass. — ngêsrahi, (ngasrahi [ngasrah...]
-
--- 1 : 759 ---
- [...i], R.) of masrahi, en in poëzie nyêrahi, of nêrahi, overgeven aan, in de handen stellen van. — ngêsrahake, enz. een obj. overgeven, in handen of ter beschikking stellen (jurid. leveren v. d. B. 90) AS., JW. 220, KT. 184. — srah-srahan, pasrahan, Bl. CP. 226 hetgeen overgegeven wordt of in enz.; aan elkander iets overgeven Wk. pasrahan, Bab. Jo. II, 438, overgave? — sasrahan, ben. van een geschenk van den bruidegom of zijn ouders aan de bruid of haar ouders drie of vijf dagen vóór de voltrekking van het huwelijk, bestaande in keukengereedschap, kruiden en specerijen, kleedjes, en wat geld; zie ook rujak wuni, bubak kawah, en tumpak ponjèn. Ook ben. van het deel van het padi-gewas, dat de eigenaar krijgt, in tegenstelling van bawon, SG.? — nasrahi, een bruid de geschenken als boven geven.
- sarah
- I. KN. iets dat op het water drijft en er door meegevoerd wordt, vgl. kalêndhang, doch ook van vuiligheid op den grond, zva. uwuh, 1. (sarah uwuh, zva. larahan); en van het lijk van een vermoorde of een drenkeling, dat ergens gevonden wordt (vrg. srilara); volg. Wk. ook een doodgeschoten stuk wild, vgl. kumbuhan, verder bv. sarahing wreksa ingobar, in een raadsel = awu, MR. II, 81; iets dat geheel onbruikbaar geworden is en maar verbrand of weggegooid wordt; en gemeen, leelijk. sêsarah, leelijkert, vuilik? BG. 308. Zoo ook kaya sarah, GR. (ook lomp, onbeleefd G.). — nyarah, (KW. narah) 1. iets, dat op het water drijft, er uit ophalen, opvisschen (RP. 2de druk, bl. 18, 19 en 21); vrg. nyandhangi, bij candhang, en ngêntas. — 2. KN. andhèrèk, of andhêdhèrèk, KI. zich geheel voegen naar de wil of verkiezing van een ander (lettl. als sarah, zijn); en aan iemand iets overlaten of volkomene vrijheid geven om iets te doen BTDj. 33. ora kasarah ing pamilih, niet aan de vrije keus gelaten worden R.? — sumarah, zva. nyarah, 2; DN. I, 174, 436, vgl. kumambang. — sarahan, dial. = sasrahan, de N. — II. Arab. [Arab], commentaar Juynb. in Bijdr. 5e R. X, 189.
- sarih
- KW. zva. arih, tog, Wk.
- sarèh
- KN. bedaard, zonder overhaasting, niet gehaast of driftig, bezadigd, zachtmoedig, geduldig; ook bedaard van een ontsteltenis; bedaardheid, geduld, uitstel (van rèh, II. Vrg. lirih, sabar, inah, sarănta, enz.). nyuwun sarèh, geduld verzoeken, verzoeken niet met overhaasting te werk te gaan Gr. L. 130. iku sarèh: dhi, daarmee geduld, broeder! R.? vgl. o. a. BG. 462: bok dèn sarèh. — nyarèh, bedaren, tot bedaren komen; met bedaardheid behandelen GR. — nyarèhi, iem. uitstel geven; iets met bedaardheid afwachten Wk. — nyarèhake, iets bedaren, tot bedaren brengen, bv. zijn hart BG. 485, JZ. I, 120; met bedaardheid geduldig afwachten; met iets geduld hebben, iets uitstellen BTDj. 54; iemand de tijd geven R. ° laku, zijn gang vertragen. ° pratingkah, zijn manieren, gebaren met zekere deftige traagheid doen geschieden Wk. — sarèh-sarèhan, op eene geduldige, bedaarde wijze Wk.
- sêrah
- sêrêh, KW. zva. suruh, Wk. (oudj. sěrěh).
- sirah
- K. ook wel als KI. van êndhas, (Skr. çiras) JZ. II. KN. sirah ing nginggil, de nokbalk van een gebouw, anders molo, of suhunan, JR. sirahipun bênawi Ênil, de oorsprong van de rivier de Nijl G. sirahe amal, of sirahe arta, vertaling van 't Ar. [Arab], het kapitaal R., S. cacah sirah, spr. zie bij cacah. — sirahan, KN. nm. v. e. plant, waarvan de bladeren als medicijn gebruikt worden, volg. somm. een woekerplant Wk.
- sirih
- 1. KW. zva. suruh, Wk. — 2. KW. zva. cêgah, Wk. KN. sirih, gew. sêsirih, zich voor een tijd een onthouding opleggen, vooral v. e. of a. spijs? (vrg. sirik, en cêcêgah). — sumirih, Bab. Jo. I, 849, ook wel sumlirih, zich zelf beheerschen, matig, geduldig, met bedaardheid te werk gaan, niet aan zijn drift of hartstocht toegeven, vooral ten aanzien van lusten en behoeften (vrg. sarèh). — 3. nyirih, water naar bezijden af doen loopen. — sirihan, het zog in het water door een vaartuig veroorzaakt JR.
- suruh
- 1. KW. zva. kongkon, en undang, Wk. N. nyuruhi, K. nyêdhahi, iemand uitnoodigen tot deelneming (aan een feest, optocht BTDj. 461, of aan een oorlog Wk.) om het een of ander te verrichten, zie L. 48 (vrg. ngaturi, ngulêmi). — suruhan, KW. zva. kongkonan, RL. 30b. KN. of sêsuruhan, sêdhahan, enz. (volg.
-
--- 1 : 760 ---
- Wk. K.) KD. genoodigde tot een feest of oorlog (vgl. sraya); ook sêdhahan, KN. vrouwelijke bedienden aan het hof, die geen bepaalde werkzaamheden hebben. — 2. N. sêdhah, K. het betelof sirih-blad (vrg. sirih, 1. bodhèh) JZ. II. suruh ayu, losse sirih-takjes, zooals die tot een offerhande gebruikt worden, gewijde sirih JZ. I, 79. suruh lanang, sirih-blad zonder sêmprit, en bloesem (kêmbang).suruh kodhok, een soort s. MR. I, 54. suruh canang, zie canang, Wk. suruh wrayang, een sirih-blad door het wurmpje wrayang, bekropen, als medicijn Wk. suruh lêmar, en suruh pilihan, zie lêmar. kêmbang suruh, betel-bloesem; ook naam van een bathiksel (lurik ZG. XXI, 214). Nyai Mas Adipati Sêdhahmirah, titel van een vrouwelijke beambte van den eersten rang, die het opzicht heeft over de huishoudelijke aangelegenheden van den Vorst, en het hoofd is over alle bij den Vorst in dienst zijnde vrouwen GR. — sumuruh, sumêdhah, den waren wasdom hebben van het sirihblad; juist geschikt voor het gebruik (volg. Wk. ook v. paarden: niet te vurig, niet te lui Bl. PS. 43); juist groot genoeg v. d. padiblaadjes, de ware tijd tot overplanting van de padi SG. — nyuruhi, sirih geven of presenteeren aan Mn. — pasuruhan, pasêdhahan, sirih-tuin; ook naam van een residentie op Java.
- sèrèh
- KN. zva. sèlèh, lèrèh, pasrah, en zva. sèrèn. nyuwun sèrèhipun padamêlan, ontslag van de werkzaamheden (cultuuren heerendiensten) verzoeken S. sèrèh urak, de wachtlijst overgeven Wk. ° ujar, iemand iets zeggen om het aan een ander over te brengen Wk. — serehan, wat afgelegd is, bv. een kleed; overschot Wk.
- sorah
- KN. gelijkenis, voorbeeld (wat iemand naar zijn voorkomen lijkt te zijn R.) Par. 102? (Ar. [Arab], figuur, beeld). Vrg. căndra, en upama.
- soroh
- 1. KW. zva. sarah, ambêbarang, Wk. — 2. KN. zva. srah, pasrah, overgeven. ° awak, zich overgeven, in C. 2151, bl. 70a: ° umur. ° amuk, amok gaan maken. soroh êmpo-êmpo, zich zonder tegenstreven aan iemand overgeven om met hem naar goedvinden te handelen van een schuldenaar aan zijn schuldeischer Wk. — nyoroh, KW. zva. nyarah, ambarangakên, en nyukakakên, 3, JZ. II. — nyorohi, schrijffout voor nyoroki, omkoopen van sorok, BTDj. 287. GB. IV, 277 heeft sinorogan, Bab. Jo. I, 884: dipun sorog picis. Wk. heeft noch nyorohi, noch nyoroki, noch nyorogi, in de bet. v. omkoopen. — nyorohake = masrahake, Waj. I, 391.
- srèi
- KN. eerzuchtig Wk., afgunstig, misgunstig bv. ° lan drêngki, LB. 199 (vrg. mèri, bij iri, ingan, en drêngki); volg. somm. ook zva. èpèh, volg. Wk. ook v. e. kind welks jongere broers en zusters niet in het leven gebleven zijn, alsof het niet duldde, (dat die) in zijn rechten deelden.
- sarèhipun
- sarèhing, sarèhning, zie bij rèh, I.
- sarahita
- bijnaam van Těmbilung.
- sêraos
- zie bij rasa, I.
- suraos
- zie bij surasa, ben.
- srana
- zie sarana.
- sarna
- KW. zva. rêruba, Wk., vgl. srana.
- sirna
- of sirna, KW. zva. ilang, tingal, Wk. KN. verdwijnen, verloren gaan, vergaan, te niet gaan BTDj. 10, verdelgd worden, een einde hebben, omkomen; verdwenen, uit de weg, vernietigd; gedelgd; Tj. Sěngk. nul (Skr. çîrṇa, verwoest, verwelkt, vervallen). Vrg. ilang, JZ. II. anggung sirna, wangs. zie anggung. ala sirnane, vlg. te M. L. 280 = tanpa gawe, ook Waj. I, 183; II, 57. Vgl. echter CP. in TBG. XXXI, 434. — nyirna, nirna, of anirna, KW. zva. ngilangake, of nyirnakake, JZ. II. — nyirnakake, iets doen verdwijnen, uit de weg ruimen, doen ophouden te bestaan, vernietigen, uitdelgen. — kasirnan, het verlies van iets lijden of te lijden hebben; van iets verstoken raken; ook zva. kailangan, of kamuksan, AS., JZ. II.
- sarèn
- zie sari, en dhidhih.
- saron
- KW. zva. sakalihan, Wk. (van ro, vgl. karon) KN. naam van een muziekinstrument met metalen staven, eene kleine dêmung, (vrg. salukat, gambang, en gêndèr). ° panêrêt, en ° babon, soorten ZG. XVI, 76. saron panêrus, en ° barung, (of ° panimbal, Wk.) een groote
-
--- 1 : 761 ---
- soort saron, tusschen saron, en dêmung, Wk.
- sêrèn
- zie bij sêre.
- siran
- KW. zva. mêndêng, mêlêng, kowe, (vgl. sira) Wk.
- suran
- zie bij sura, II.
- surèn
- KN. naam van een boom, Cedrela Toona Rxb. (Fil., vlg. Ks. Cedrela Linn.) waarvan de bittere bast even als de kinabast (volg. Rh. surrogaat voor sumaruba tegen dysenterie) gebruikt wordt, en waarvan het groffe hout voor gemeen timmerhout dient.
- sèrèn
- KN. hetgeen men neerlegt, aflegt en aan een ander overgeeft, ook pasèrèn, ophouden een betrekking of werkzaamheid waar te nemen, iets, zooals een post of wacht ter waarneming neerleggen, voor een ander als opvolger (vrg. sèrèh, sèlèh, en lèrèn). sèrèning taun, het ophouden, het einde van het jaar GR. tămpa sèrèn, een betrekking of werkzaamheid van een ander overnemen. giliran °, v. d. wacht Bab. Jo. I, 565. — nyèrèni, een betrekking enz. overdragen, overgeven Waj. I, 200; afstaan aan. kaserenan, pass. Bl. CP. 171, AS., ook wel zva. kalerenan, tijdelijk bij zich hebben (vgl. kandhêg kampiran). ° setan, door den duivel bezeten Wk. — sinèrèn, van iem. op wien is overgedragen, bv. bovennatuurlijke macht Waj. I, 200. ° sêkti, begiftigd met sêkti. — nyèrènake, ook wel nyèrèkake, iets, zooals een post, werk of zorg voor iets, overgeven, overdragen of overlaten aan een opvolger. — masèrèn, zva. sèrèn, Wk. zva. nyèrènake: dipasèrèn, pass. OJ.? WP. 349, in het Madureesch epasèrèn. — serenan, paserenan, overgave, overdracht als boven Wk.
- sarana
- sêrana, of srana, KW. zva. isarat, T. 23a. atur-atur, tatêngêr, Wk. KN. middel, hulpmiddel Bab. Jo. I, 415, door middel van S. (Skr. çaraṇa, behoed- of beschermmiddel). Vrg. isarat, warana, lantaran, en jalaran. nganggo sêrana, door eenig middel verfraaid of opgeknapt, zooals door blanketsel, beschildering; met sieraden GR.? kalasrana, zie kala, III. — nyêrana, iets of iemand op die wijze verfraaien of opknappen GR.? — nyranani, een middel toepassen op; iemand een middel aan de hand doen Waj. I, 70, PM. 7, Bab. Jo. I, 889.
- sarani
- en srani, zie nasarani. sranèn, soort van vlieger ZG. XVIII, 174.
- saruni
- KW. zva. aran dhapuring prau, Wk. KN. naam van een bloem, de Roomsche kamille, bij Fil. Pyrethrum DC. en Wollastonia DC. spec. div. AS. 280; volg. GR. ook = sarunèn, ook naam van een soort van hobo of clarinet (Perz. [Arab] v. d. T.). — sarunèn, (volg. Wk. kêmbang sruni) naam van een bathikan, volg. Wk. nm. v. e. heestergewas. Ook nm. v. e. gamělan ZG. XVI, 75, 84.
- sarunèn
- zie saruni.
- sarandu
- KW. zva. warata, sakojur, en nêpsu, Wk. KN. saranduning awak, het geheele lijf. wong sasarandune, iemand met zijn heele familie. — nyarandu, zva. nyênyêngit. narandu, zva. mratakake. kêsrandu, zva. kêsaru, WP., Bab. Jo. I, 1009?
- suranadi
- bijnaam van Bathårå Endrå, en zva. kaendran, BG. 334, RL. 37a (Skr. suranadî, de godenrivier, de hemelsche Ganges).
- surendra
- of sulendra, een naam van God Endrå (Skr. surendra, Heer der Goden). surendra buwana, de wereld van Bathårå Endrå BG. 357 (vrg. endrabuwana, bij endra, I.).
- sêrandil
- ben. van het eiland Ceylon (Ar. Mal. Serendir). gunung °, de berg of piek, waarop Adam na zijn verwijdering uit het paradijs tapa, zou zijn geweest, de Adamspiek.
- srundèng
- of sarundèng, KN. een toespijs bij de rijst van gebraden kacang met geraspte kokosnoot en wat specerijen. ° sêmaradana, een soort srundèng.
- srênut
- zie sênut.
- saranta
- KW. zva. sabar, aso, mêmule, sarambah, Wk.; vgl. sarănta.
- saranti
- N. sarantos, K. geduldig (vrg. sarănta, en sarèh). ora saranti, ongeduldig van iemand die niet wachten kan. — nyarantèkake, nyarantosakên, met iets geduld hebben, wachten G., Wk., wachten totdat iets plaats vindt R.; iets uitstellen S., JBr. 54. — sarantèn, enz. geduldig van aard Wk.
-
--- 1 : 762 ---
- sarênti
- KN. sarêntos, KD. niet tegelijk (ora barêng), de éen na den ander, bv. aankomen; rijp worden van padi; ook verschil, verschillend G.; vgl. salenca. BG. 20: dipun sarêng sampun °.
- sarănta
- of srănta, KN. rustig, langzaam; kalm, niet driftig, gekalmeerd WP. BG. 62: dèn sabar dèn °, (Skr. çrânta). Vrg. saranti. ora sarănta, driftig, met drift Gr. L. 154; zonder rusten v. e. tocht Wk.
- srinata
- zie bij sri.
- suranata
- KN. naam van een corps gewapende geestelijken (mutihan) in dienst van den Vorst. Zie verder Wk. lurah °, BTDj. 459, JZ. I, 85. BTDj. 573: kya pangulu tuwin °: kêtib lawan modin, vgl. Bab. Jo. II, 106. — suranatan, naam van een moskee binnen in de kraton, de hof kapel van den Vorst, waarin door den Mas-pangulu en de Surånåtå's de dienst gedaan wordt.
- srêntên
- zie santên, 2.
- sarantèn
- zie saranti.
- surantara
- zie sura, 3.
- sarantos
- K. zie saranti.
- sarêntos
- KD. zie sarênti.
- srêntêg
- KN. zva. sêdhêng, middelmatig van grootte, bv. van de borsten van een vrouw BS.; volg. Wk. evenredig dik, poezelig v. e. vrouw, vgl. gêmuh.
- srundha
- KN. nyrundha, een vaartuig boegseeren, op sleeptouw nemen (vrg. anggandhèng, sarad).
- srindhit
- = slindhit.
- srondhol
- zie sondhol.
- sarênthit
- zie sênthit.
- sranthal
- enz. = jaranthal, enz.
- srênthêl
- KN. pating srênthêl, overal met kleine krulletjes. srênthêl-srênthêl, fijn gekruld, zooals van fijne krulletjes aan de slapen van het hoofd (vrg. prênthêl) R.?
- srinthil
- enz. 1. zva. sranthal, enz. maar van kleine dieren. — sumrinthil, K. 4, 10 ook gewillig, trouw meêloopen als een hondje, vgl. kinthil, Wk. — 2. roet van de tiké dat in de opium pijp zit Wk.
- srunthul
- enz. = jarunthul, enz.
- sirining
- KW. zva. sarupane, sakèhe, Wk.
- sirir
- KW. zva. silir, Wk., C. 2061, bl. 15a. — kasirir = kasilir, Tj. III, 231.
- sarira
- 1. JZ. II en nyarirani, zie bij awak, en Gramm. pers. vnw. — sumarira, zva. rumakêt ing awak, Wk. — 2. = sarira, JZ. II.
- srèk
- KN. meestal verdubb., klanknab. van het schuren, bv. van een schoen over den vloer. — srekan, dat geluid maken Tj. II, 270, vgl. kêsrèk, enz.
- sarak
- Ar. [Arab], KN. religie, instelling of voor schrift van de godsdienst, wat BTDj. 52, 53: ° ipun kangjêng rasul, (vrg. sarengat). ngenaki sarak, spr. voor het zoo nauw niet nemen met een belofte, iets beloven alleen om iemand tevreden te stellen JZ. II. murang sarak, (verb. mulang sarak, JLW. 54) van de religie en wetten afwijken; zedeloos, ongehoorzaam. pamulang sarak, ongehoorzaamheid S. — kêsarakên, te nauwgezet zijn op het punt van de religie Wk.
- sarik
- KW. zva. sakuthu, Ar. [Arab], v. d. T. KN. ongev. zva. walat, C. 2061, bl. 32b en tulah, JZ. II, AS. kêna ing °, (of kasarik, K. 11, 27) zich een straf van God op den hals halen. tulah sarik, K. 2, 2.
- sêrak
- KN. 1. heesch, schor; heesch zijn, een heesche stem hebben (vrg. êrak). — 2. een lapje of dot in een inktkoker, om de inkt (klonters Wk.) tot zich te trekken, opdat men (die Wk.) niet te veel in de pen krijge (volg. Rh. gebruikt men hiervoor meestal ananasvezels, nl. in de Arabische inkt); ook een prop in de amfioenpijp (volg. Wk. v. vezelen v. klapperbast) ten einde de vlam (het sap Wk.) niet in de mond te krijgen Rh. — 3. nm. van een nachtvogel, een soort uil, die een heesch geluid maakt. — nyêraki, heesch maken, de keel droog maken, bv. van wrange vruchten, als men die eet; en v. e. sêrak, 2. voorzien.
- sêrik
- KN. grief; gegriefd BG. 239; ook kriebelig in de keel ZG. XII, 318 (vrg. sak, en rêngat). — nyêrikake, iemand grieven. — sêrikan, ligt gegriefd KT. 153. sêsêrikan, of ° ati, een grief tegen elkander hebben, met elkander in onmin leven.
- sirik
- KN. 1. te mijden, te vermijden zijn; waarvan men zich te onthouden heeft (vrg. sirih). — nyirik, iets mijden. van iets zich onthouden Gr. L. 109. ook iets onthouden aan iem. K. 4, 16. —
-
--- 1 : 763 ---
- sirikan hetgeen men mijdt, iets waarvan men zich te onthouden heeft. basa sêsirikan, wangs. voor sarangan, JZ. II, 276. — 2. de rugvin van een visch JR. (vrg. kèpèt, en patil), volg. Wk. sănggalangit.
- surak
- KN. juichen, hoezee roepen (gew. herh.); gejuich; krijgsgeschrei (vrg. sênggak, en giyak). mênang °, zich door de toejuiching als overwinnaar beschouwen, zich met een ijdele overwinning tevreden stellen Wk. — nyurak, bij iets juichen, toejuichen. kasurak balane, onder het gejuich van zijn volk WP.? — nyuraki, mrw. en toejuichen; ook juichen tegen, om af te schrikken? Dj. M. 1866, 43, 4.
- sèrèk
- KN. nyèrèk, iemand ligt wonden of schrammen, zooals van een scherpe grassoort (vrg. bêsèr, bêlèr).
- serok
- (of serog, Wk.) KN, schepper, platachtige schep van gevlochten bamboe, om iets uit of af te scheppen; schuimspaan (vrg. sorok, en sendhok) ZG. XVIII, 140; ook een klein schepnet MR. I, 44, of een linnen zakje aan een stokje om ugêt-ugêt, te vangen Wk. tukang serok, de schuimer in een suikerfabriek PL. I, 149. — nyerok, enz. met een serok, scheppen, opscheppen of afschuimen.
- sorak
- KW. zva. kêmbang kalurak, Wk.
- sorok
- KN. soort van schop, schopje (of schoffel GR., volg. Wk. een schepper en sorog, een schoffel) van hout of van bamboe met een steel, daar men bv. vuilnis, mest of aarde meê opruimt (opschept Wk.); ook (of ° bêdhil) laadstok BTDj. 604? in GB. VI, 453 sogok, vgl. serok en sorog. — nyorok, met een sorok, werken (Wk. scheppen); ook voortschuiven BTDj. 629; en iets voortschuiven (gew. nyorog) GR.; en geld geven om een post te verkrijgen, een betrekking koopen (vrg. sur) JR.; den rechter in een rechtzaak omkoopen; iemand de handen stoppen JR. dipun sorog picis, Bab. Jo. I, 884. In Tent. 20 nyorok, met een sleutel eig. sorog, opwinden. ° gangsingan, volg. somm. zva. nyăngga °, Wk. — nyoroki, mrv. iets, zooals een geut, met een sorok, schoonmaken JZ. I, 84, GR.?
- saruka
- KW. zva. prênah, Wk. (vrg. truka) JZ. II
- sirèku
- zie bij sira.
- suraka
- KW, zva. woh sarangan, Wk.
- sarakah
- KW. zva. kundhi, DW. proza 63, BS. 464 (ontbr. W.), vlg. G. KN.
- sêrakah
- zie surakah.
- surakah
- of sêrakah, KN. 1. ruim, wijd, bv. van een huis of een tuin GR. — 2. hebzuchtig, inhalig (vrg. kêthaha). — 3. het geld, dat het offer sanggan, vergezelt bij een huwelijk en voor de geestelijken bestemd is. In de deså's komt thans van de srakah, 1/4 aan den pangulu desa, die het huwelijk sluit 1/4 aan het hoofd van de deså, 1/4 aan den pangulu naib, en 1/4 aan den hoofd-pangulu op de hoofdplaats toe, vgl. sidêkah, Wk.
- sirikan
- KW. zva. ngaturi, Wk. (vgl. het oudj. KO. 18, 23 enz.).
- srikuning
- of sirikuning, KN. naam van een padisoort; ook verbastering van het Holl. sponning in een deur of vensterkozijn JR., vgl. sêpun.
- srikandhi
- zie sikandhi.
- sarkara
- sêrkara, en srêngkara, KW. zva. gula, lêgi, en madu, Wk., JZ. II (Skr. çarkarâ, suiker); ook andere ben. van de dhangdhanggula. nir °, de zoetheid verliezen van het gelaat door droefheid R.
- srokara
- zva. srêngkara, G.
- surakarta
- of Surakêrta, KN. naam van den rijkszetel van den Susuhunan op Java; ook van de geheele hoofdplaats, anders Sålå genoemd, naar den naam van een grooten kampung in de nabijheid van de kraton.
- srikat
- KN. sterk, bij krachten komen, vgl. rumbu, règèng, Wk. en bangkat, kangkat.
- sirkat
- Ar. [Arab], maatschap, vennootschap, zva. bêbathon.
- sarikut
- KW. zva. bikut, en sêngkud, Wk. — sarikutan, (ook sumrikut, K. 1, 13) druk in beweging zijn met de handen, bv. om muskieten van zich af te weren RP. 143; BG. 158: srikat-srikut, (vrg. sraweyan).
- suraksa
- KW. zva. rumêksa, Wk. santosa, en prajurit luwih, G. (Skr. surakṣa, goed beschermend, goed bewakend f beveiligend).
- suraksaka
- KW. zva. rumêksa, Wk.; vgl. suraksa.
-
--- 1 : 764 ---
- srikawis
- zie srikaya.
- srekal
- KN. K. 1, 7: akal sarekal. — nyrekal, misleiden, foppen door het gebruik van een woord dat tweeërlei bet. heeft, vgl. keras, ngikal basa, Wk.; valsche streken gebruiken; verschalken (vrg. ambalithuk) JR.; ook iemands woorden verdraaien door er een anderen zin aan te geven Gr. L. 133, R., vgl. C. 2151, bl. 6b (zie ngewal basa, bij kewal). — srekalan, bedriegelijk, spitsvondig, vgl. salimpangan, plesedan, Wk.; met streken. têmbung °, woorden om iemand te verschalken; strikvraag JR.
- srikaya
- of surikaya, KN. (OJ. K. srikawis, CP.) naam van een lekkere, zoete vrucht, een Anonasoort L., MR. II, 55, 56; JZ. II, 271. srikaya Wêlonda, zva. năngka Wêlonda. Ook naam van een gebak, bestaande uit geklopte eieren met klåpåmelk en suiker Rs.
- sarikya
- KW. zva. para nyai, Wk. (? Skr. sârikâ, vertrouwde).
- srêda
- KW. zva. sudi, T. 35a, 46b, 6a, sih, asih, Wk. (Skr. çraddhâ, vertrouwen, geloof).
- srêdu
- KN. veel van iets houden Wk., zin in iets hebben, tevreden zijn met iets. — nyrêdoni, zin hebben in, vgl. sarju.
- sarad
- KW. zva. bangêt, sêndhal, sèrèd, Wk. KN. nyarad, iets slepen van iets zwaars, zooals een zwaren balk, een kar of rijtuig trekken Dj. M. 1866, 38, 3; menschen pressen om dienst te verrichten GR. kasarad = karad, Bab. Jo. I, 76, 77 meegesleept worden, bv. in iemands ongeluk (vrg. ngarad, srundha, nyèrèd, en anggèrèd). — saradan, gesleept; geprest; gepreste menschen of paarden; gedwongen dienst; een aanwendsel, malle of belachelijke gewoonte, zooals bv. van bij het spreken altijd zelf te lachen, of, als men pleizier heeft, zich op de billen te kloppen, of zittend aanhoudend de beenen ten bewegen (vrg. lagehan, weda, bêndara); ook zva. sêndhalan, en naam van een heester met dorens JR., en van de vrucht daarvan (niet ongelijk aan gowok, Wk.) JZ. II; vlg. de Clercq: Flacourtia sepiaria Roxb.; volg. Wk. ook een groote schotel van gevlochten bamboe, vgl. ancak.
- sêrod
- KN. nyêrod, in poëzie nêrod, een snelle vaart nemen, eig. zoodat het suist S. (vrg. nyêrot); met een vaart er op losgaan, iets verrichten, bespoedigen; een aanval doen op A. 26, KB. 62, 80; een werk met een vaart aanpakken en er meê voortgaan; rusteloos op iets aandringen, zooals op de betaling van een schuld R.; goed vorderen, snel voortgaan, op iets aandringen, iets met kracht aanpakken Wk., vgl. ngêpêng. sinêrod, pass. verhaast, bespoedigd? zie bij sêrot. — nyêrodake, iets, zooals een rijbeest, een snelle vaart doen nemen, laten rennen dat het suist S.; iets goed doen vorderen, grif doen gaan enz. Wk.
- surud
- 1. KW. zva. suda, lêpas, tinggal, wêdi, Wk. — 2. KN. afnemen, afloopen van het water; ebben; eb RP. 134 (vrg. sop, II). — 3. KI. van tinggal, of tinggal donya, voor pati, en mati, (vrg. urud, en murud). mundhak surud, vloed en eb. rob suruding banyu, tij, getij. tan surud, poët. onverminderd, aanhoudend GR.
- sèrèd
- KN. = kèsèr, de N. en Walb. dial. van Japårå; zie ook sèrèt. — nyèrèd, slepen, langs den grond slepen, zooals een kleed dat sleept PL. II, 16; iets slepen, slepende langs den grond trekken (vrg. sarad, nyarad) JZ. II. sèrèd-sèrèd, elkanders goed leenen, gebruiken Wk. (vgl. corak-caruk, nyêbrak); zonder te vragen, eigendunkelijk gebruik maken van eens anders goed BS.; ook bij een hanengevecht of dergelijk het beest van de partij, dat verloren heeft, tot prijs nemen. Vgl. gèrèd. — nyèrèdi, mrv. BTDj. 58. — nyèrèdake, zijn beest bij een hanengevecht op derg. tot prijs geven. — seredan, obj. den. iets dat langs den grond gesleept wordt; met een sleep gekleed zijn PL. II, 16; wedden op voorwaarde dat het verliezende dier prijs gegeven wordt; leven om leven wedden Wk. zóo L. 150.
- suraduhita
- KW. zva. widadari, (Skr. nomin. suraduhitâ).
- sardana
- KW. zva. sugih, Wk. (verbasterd uit Skr. sadhana, rijk).
- sridênta
- = srigadhing, JZ. II, 268; Tj. II, 514; WS. 144.
- sruduk
- of saruduk, zva. srudug, JR.
-
--- 1 : 765 ---
- srèdèk
- zie jêlèk.
- srodok
- KN. srèhdok-srodok,[1] overeind staan, borstelig van het haar of de knevels, vgl. sumêngit, jêgrig. — nyrodok, overeind staan als boven, borstelig zijn; ruw, lomp van personen en zaken, zie srudug.
- sarêdut
- zie kêdut.
- srados
- K. zie sraya.
- sardula
- of saradula, Bab. Jo. I, 1198. KW. zva. macan, Wk., JZ. II, T. 31a (Skr. çârdûla). sardulawikridita, naam van een Kawische zangwijze S. (Skr. çârdûlawikrîḍita) Waj. I, 27, 31, 38 enz., WS. 174.
- sardulêm
- = sardula, JZ. II.
- srudya
- KW. zva. luwih sorang, Wk.
- srêdiya
- KW. zva. asih, Wk., vgl. srêda.
- srudug
- (of sarudug, GR.) KN. (srudug-srudug, Wk.) ruw, lomp. srudag-srudug, WR. ruw en lomp, bv. van woeste jongens. — nyrudug, (of nyarudug, GR.) met het hoofd of den kop tegen iets of iemand aanloopen of stooten DN. I, 382; onbeleefd, onbescheiden zijn Wk.
- srat
- zva. sêrat, zie layang, 2.
- srati
- = sarati, Waj. II, 177; I, 173.
- sriti
- of sêriti, KN. klipzwaluw, naam van de zwaluwen, die de eetbare vogelnestjes maken: Collocallia esculenta (vrg. kêdhali, en gurundaya).
- sruti
- of surti, KN. behoedzaam, met voorzorg; voorzorg gebruiken. ° ngati-ati, Bab. Jo. I, 407, 1101 (Skr. çruti, gehoor; wat men hoort, nieuws; oor, de Weda's, heilige schrift). Vrg. ngati-ati, wêweka, en prayitna. layang surti, naam van een boek dat zedelessen bevat. Suntikanthi, eign. van een dochter van Salyå, gemalin van Vorst Karnå. — nyurtèni, zich wapenen enz. tegen. — surtèn, behoedzaam enz. van aard Wk.
- srutu
- of sêrutu, KN. 1. Manila-sigaar, en elke sigaar met een dekblad van tabak, volg. Wk. een Europeesche sigaar (Tam. suruttu. Vrg. rokok). — 2. nyrutu, stijf doorloopen met het hoofd voorover zonder op of om te zien R.; blindelings op iets of iemand losgaan; zonder overleg handelen.
- sroto
- KN. buffelvleesch aan kleine stukjes gehakt en alleen maar met wat zout en lòmbòk gestoofd. — nyroto, sroto maken; vleesch tot sroto toebereiden JR.; zie saoto.
- sarta
- of sêrta, KN. benevens, en tevens, alsmede Skr. sârtha, karavaan, (vrg. saha, en karo), volg. Wk. ook door op grond van Sw. LXXVIII: sarta jakate? — nyartani, iemand of iets van het benoodigde voorzien, bv. ° pangantèn, een bruigom of bruid naar behooren opschikken, vgl. srati, aan een verzoek geheel voldoen; iets met iets anders gepaard doen gaan of vereenigen GR. sinêrtan, pass. WP. 494. — kasartan, voldoende middelen hebben om van te leven Wk.
- sartu
- of sêrtu, KN. nyartu, of nyêrtu, iets, zooals een kopje, afwasschen, reinigen; van iets zich reinigen, niets te doen willen hebben met.
- surti
- zie sruti.
- sarat
- KN. 1. vol geladen, zijn volle lading of last hebben, zwaar geladen van een vaar- of voertuig BS., vgl. anggal, glondhang. — 2. sarat, isarat, (of ingsarat) GR., middel, hulp-, behoed-, toovermiddel (vgl. sajèn, tulak, jimat, enz.); iedere dag heeft zijn sarat, voor iemand die op reis of uitgaat, ontleend aan het gebruik door een of anderen profeet daarvan gemaakt, als op Zondag, naar Kangjêng Nabi Yusup, moet hij een sumping, dragen, zie verder Wk.; werktuig; bouwstoffen; kosten, onkosten JBr. 392, BTDj. 493; wat voor iets, bv. voor water op zijn rijstveld, betaald moet worden. R.; geld als middel JZ. I. 62, 78. — 3. (Ar. [Arab], v. d. B.) KN. beding; noodzakelijk vereischte Bl. CP. 224, S.; jurid. voorwaarde v. d. B. — nyarati, of ngisarati, van iets als middel voorzien, voor iets een middel aanwenden om te maken, dat het wel slagen mag BTDj. 47, 648, AS. 219; belasten, een belasting opleggen GR. nyarati, ook voor iets als noodzakelijk vereischte (iets) stellen JZ. I, 79. — nyaratake, iets tot noodzakelijk vereischte stellen KT. 196. — pisarat, wat voor iets betaald moet worden Dj. M. 1867, 34, 2; R.
- sêrat
- 1. KN. vezels, plantvezels, bv. van de pisangstruik, daar touw of doek van gemaakt wordt; de vezels, de draad van hout; spindraad, spindraden van den zijdeworm? R.; streepje, aartje, bloedaartje [bloed...]
-
--- 1 : 766 ---
- [...aartje] in het oog JR., zie surat. — 2. K. van tulis, layang, bathik, en suri, 2. (vrg. surat, 4.). — 3. KI. van jungkat, zie suri. — 4. sêrat, of sirat, vlg. Rh. lijn, streep; draad van vleesch; ook ongev. zva. sêmu, -achtig, bv. ijo sêrat kuning, groen met een geele tint Rh. — nyêrat, 1. KN. met bloedaartjes zijn van een oog JR. — 2. K. van nulis, en ambathik, JZ. I, 170. — nyêrati, K. van nulisi, JZ. I, 230 en nyurèni. — nyêratakên, K. van nulisake. — sêratan, K. van tulisan, JZ. I, 198 en bathikan. — panyêrat, K. van panulis, en panyuri. — pasêratan, K. van patulisan. — panyêratan, K. van panulisan.
- sêrêt
- KN. stroef; stroef gaan; moeielijk gaan, bv. van ergens binnen te komen, van iets door de keel te krijgen of uit te brengen. jăngga ° asalit, BG. 521; beklemd van de stem; zie pl. bij êrak. vast ergens in zitten, zoodat het moeielijk er uit te trekken is; in de keel blijven zitten van wat men zou willen zeggen; vgl. sêsêk, lobok, salit, sêngkil, (ook gekneld, gewurgd G. Vrg. êrêt). — nyêrêt, iets erg. in of op vastdraaien Wk. — nyêrêti, stroefheid veroorzakend; stroever maken dan iets anders, stroef maken S.; stroever maken dan het is. — kasêrêtên, iets in de keel hebben, dat er niet door wil, zich verslikken bij het eten Wk., vgl. klolod. kêlêlêg, sêlak. — sêrêtan, vastgedraaid v. h. lemmer v. e. piek in den stok, onderscheiden van jabungan, Wk.
- sêrit
- KN. fijne kam om het hoofd meê te zuiveren ZG. XVIII, 147 (vrg. sêrat, bij suri, 2.). timun sêrit, of timun sumêrit, een jonge komkommer van de watang-soort, een augurk. ulêr sêrit, naam van een rups, waarvan de aanraking sterke (doch spoedig voorbijgaande Wk.) jeuking veroorzaakt. sêsêrit, zich met een fijne kam het hoofd zuiveren Wk. — sumêrit, van jonge komkommers, waar kleine stekels aanzitten, evenals de ulêr sêrit, ook een fijn, piepend geluid geven? K. 2, 36, wellicht een fout, ontstaan door dat een afschrijver gelezen heeft sumêrit, voor gumêrit, v. gêrit. — nyêrit. ° jaran de manen enz. van een paard (kammen, of) met de pangot dunnen. — nyêriti, mrv.; iem. het hoofd als boven zuiveren, vgl. petak, dhidhis, Wk. — sêritan, obj. den.; ook zva. sêsêrit, Wk.
- sêrut
- KN. naam van Streblus Lour. en van een Mallotus-soort Ks., als medicijn TNI. 1869, II, 376. Deze boom wordt gezegd eeuwen oud te worden W. Bijdr. II, 181.
- sêrèt
- KN. êsês, KI. het gerookt worden van opium JZ. I, 91, 131. — nyêrèt, KN. êsês, KI. opium rooken, amfioen schuiven, door den rook van de aangestoken tike, door een pijp op te slurpen en vrg. sêrot, nyêrot, udud, en madati. Zie nog sênthèt. nyêrèt umur, poët. vermoorden Wk. — nyêrèti, iemand opium te rooken geven; het gebruik van opium aanwenden tegen een kwaal; mrv. i. d. zin v. verrooken Wk. — nyêrètake, iets, zooals zijn geld, tot opium rooken bezigen, verrooken? volg. and. gawe nyêrèt, Wk.; iemand opium doen rooken, aan 't opium rooken brengen, volg. and. akon nyêrèt. — sêretan, samen opium rooken. sa °, één keer opium rookens.
- sêrot
- KN. het slurpend in- of opgezogen of gesnoven worden (vrg. sêrèt, en sêrod). — nyêrot, slurpend in- of opzuigen, opsnuiven, inslurpen; opslurpen v. madat, BG. 48. ° grana, RP. 120. Ook snuiven v. e. banthèng TBG. XXV, 307. nyêrot, voor nyêrod? BS. 234, vgl. sinêrot, DW. 144. — sumêrot, poët. het geluid van een gezuig of geslurp maken.
- sirat
- 1. KW. zva. sorot, kêpyur, sawur, puhan, madu, tungtung, bêsèr, Wk. siratmaya, zva. alis, Wk. (vgl. v. d. T. in Bijdr. 3e R. VI, 78). — masirat, zva. acawis, Wk. — 2. KN. met straaltjes in 't rond spattend of gesprengd; sprenkeltje JR.; het zich verbreiden, bv. van een gerucht of van een alarm door de titir, L. 340? (zie ook bij irat) JR. sêsirat, eig. een zaak of gerucht verbreiden? van een zaak aangifte doen L. 431; volg. Wk. om de verantwoordelijkheid van zich af te schudden (eig. afspatten) vgl. kirab. — 3. zie sêrat. 4. nyirati, KN. besprengen, besprenkelen AS.
-
--- 1 : 767 ---
- 105; (bestralen GR.) zva. (volg. Wk. ook wanneer men met de voorzijde van den voet water naar iemand toeschept, dus verschillend van) ngêpyuri, (vgl. ciprat). — nyiratake, water straalsgewijze of als regendroppels naar iets toe doen spuiten of spatten Wk.; iets uitstralen, stralende van zich geven, verspreiden JR. nyirat-nyiratake, iets, zooals een tijding, al verder en verder verspreiden JR. — sumirat, (of sêmirat) stralen, stralen schieten; in stralen springen of spatten van water Bab. Jo. I, 782; uiteen spatten van hersens Men. VII, 445; het stralen van de zon of maan van onder de kim; het morgenrood. wanci mèh bangun raina gêgana abang °, BG. 264; van de ondergaande zon ° kuning, Bab. Jo. I, 1419; v. h. gelaat door toorn Bl. CP. 194: wadana ° abrit, vgl. nog ° dadu, Ib. 265. Ook is sumirat, de nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 84; II, 343. — panirat, (ook wel geschreven paningrat, BG. 370) naam van het gedeelte van het dak van een groot Jav. huis rondom de pananggap, JR. en van de gaanderij daaronder; afdak van het woonhuis zva. jagasatru, nl. het dak, van waar het regenwater bij druppels op den grond valt en opspat? vgl. tritisan, Wk.; buitengaanderij, ook wel panirat jawi, gen. Tj. I, 340 (vrg. èmpèr, en jêrambah). blandar panirat, de gording onder aan de panirat, rustende op de saka rawa. — sasiratan, elkaar met water bespatten Sri T. 53b.
- surat
- 1. KW. zva. sorot, Wk. — 2. KN. fijne strepen van licht of kleuren. surat abang, met fijne roode strepen. — 3. Ar. [Arab], KN. hoofdstuk van den Koran. — 4. OJ. WP. N. (sêrat, K.) zva. layang. — nurat, poët. zva. nulis. nênurat, een brief schrijven GR.
- surut
- zva. surud.
- sèrèt
- KN. gekleurde of vergulde rand, kring of streep om iets heen KB. 166, zooals om een payung; witte, ongebathikte rand om een kleed Wk., vgl. kêmadha, roode rand om de oogen, roode bies of passement enz. Wk. — nyèrèt, dial. zva. nyèrèd, AS. — nyèrèti, een gekleurde rand om iets heen maken; bij de padigroei: als de aren aan den kant der galěngan's geel zijn (een gelen rand vormen?) SG.
- sorot
- KN. straal, zooals van de zon; ook van water; stralende schijning van een licht. ting °, helder brandende lantaarn Waj, I, 92, zie CP. in TBG. XXIX, 177; ook nm. v. e. wapen met buskruit geladen Men., Wk.; de (meestal witte) zoom, rand of zelfkant van gebathikte stof JZ. I, 251, CP. (vrg. sèrèt). — nyoroti, iets bestralen, beschijnen WP.; doen stralen S. kêsorotan banyu, een straal water krijgen van sawah's. — nyorotake, water toevoeren uit een leiding waarop men geen recht heeft SG. — sumorot, stralen, schijnen BG. 512; (ook snel door de lucht vliegen G. Vrg. sêrod); verlicht, opgehelderd, ook zva. sumrowong, Tj. I, 581. — sorotan, (ook sêrêgan, Wk.?) stralen; en benaming van sawahs, die door waterleidingen, van water voorzien worden, in onderscheiding van tadhahan, die van regen afhankelijk zijn; volg. Wk. die in de drooge mousson slechts weinig water van andere velden krijgen, vgl. tadhah, gadhu. olèh sorotan, een straal water op zijn sawahs krijgen, zoodat men die gedeeltelijk in de drooge mousson bebouwen kan.
- sarata
- KW. tumbal, Wk.
- sarati
- of sêrati, KW. wagenmenner, voerman AS. 270 (Skr. sârathi). Vrg. kusir. KN. olifant menner, kornak. — asrati, tot kornak hebbende, bv. gajah putih: asrati putri, nm. v. e. lakon Waj. II. — nyêratèni, een olifant, ook wel fig. een kind of mensch, bestieren, er meê weten om te gaan; het kunnen vinden met; verzorgen; iem. weten te dienen, te voldoen Wk. — sratenan, te bedienen, te voldoen Wk.
- sêriti
- zie sriti.
- surata
- KW. zva. pangiriding rata, Wk.; de bijslaap en een uitstekend krijgsman G. (Skr. surata, de bijslaap; en çûratâ, heldenmoed); ook eign. van een Vost van de Sindu's zoon van Jåyådråtå.
- surtèn
- zie sruti.
- surêtna
- zie bij su.
- suratani
- KN. naam van een soort van ambtenaren, die voor den rijstbouw op de landen van den Vorst moeten zorgen GR.
- surtanah
- zie bij sur, 3.
- siratalmustakim
- Ar. [Arab], naam van
-
--- 1 : 768 ---
- de brug, die volgens het Mohammedaansche geloof naar het doodenrijk leidt.
- sreta-sreto
- KN. knorrig, wrevelig, snauwachtig, niet goed geluimd zijn Wk.
- srotiya
- KW. Gr. L. 307: para srotiya kang saka ing nagara amănca, (Skr. çrotriya, geleerd; geleerde brahmaan).
- saratama
- zie bij tiwikrama.
- sarotama
- of sarutama, KW. zva. panah linuwih, en naam van een pijl van Arjunå (Skr. çarottama).
- sarotong
- of srotong, KN. een oudtijds gebruikelijke tabakspijp met een bamboezen of houten steel en een aarden kop; thans voor een groote rokok, of srutu. TP. tabakspijp R. TD. opiumpijp (vrg. bedudan, bij udud). — srotongan, langwerpig van een fatsoen van huizen, meestel met 2 daken en op zij een staande driehoekige wand.
- sarsa
- KW. zva. bungah, en silir, Wk., zie saharsa.
- sirsa
- KW. zva. pucuk, Wk. (Skr. çîrṣa, het hoofd); volgens G. een bloem (mogelijk naam van de bloem, die in 't Skr. çirîṣa genoemd wordt.).
- saras
- zie waras.
- saros
- zie bij ros.
- sarasa
- 1. N. zie bij rasa. I. — 2. KW. visch G. (Skr. sârasa, uit een meer komende, in een meer zich ophoudende, vgl. Juynb. 199).
- surasa
- 1. K. suraos, zin, beteekenis, de geest bv. van een brief, van een redevoering, vrg. uni, ungêl, rasa, II. — 2. = enak, (Skr. surasa) MR. II, 59; T. 46b.
- srasah
- sarasah, sêrasah, KN. 1. algemeen verspreid, bv. van een gerucht (vrg. sarambah). — nyrasahake, algemeen bekend maken, aan goedkeuring onderwerpen Wk. — sumrasah, zva. sumrambah, Wk. en sumrèsèh, WP. — 2. belegsel, bevloering, zooals met planken; plaveisel; émail, inlegsel met goud, zilver of steenen KB. 128, JBr. 170; mozaïek; belegd, bevloerd, ingelegd, geëmailleerd; ook naam van een bathiksel, als mozaïk AS. — nyrasah, nyarasah, nyêrasah, (of nêrasah, GR.) iets beleggen, bevloeren; met goud, zilver of steenen inleggen; plaveien; émailleeren. kasrasah, of sinrasah, pass. sinrasah, ook zva. sarasah, van een bathiksel Prěg. 16. — sumrasah, belegd of ingelegd.
- srèsèh
- KN. familiaar, vrij; ook zva. brèsèt. — sumrèsèh, op een familiare wijze, zich als iemand die familiaar is gedragen, spraakzaam, vriendelijk, vgl. rèsèh, sumanak.
- sêrsan
- Eur. sergeant (vrg. sareyan).
- sarsana
- KW. liefde, gunst G. (van arsana, met het voorvoegsel sa. Vrg. sarsa).
- sirsana
- KW. omtrek, bv. van de aarde G. (Skr. rasanâ, gordel; misschien voor sarêsana).
- sar-sar
- KW. zva. lêlandhêp, Wk. — sar-saran, zie sar.
- sar-sur
- zie bij sur.
- sar-sor
- zva. sar-sur, maar harder.
- sora-sari
- zie bij sari.
- suru-suruya
- conjunct.? KW. zva. ngadu sêmu, Wk.
- sarsak
- sarsêk, sersêk, KW. zva. jêjêl, Wk., vgl. sêsêk.
- srisakit
- zie srilara.
- sarasidya
- zie sarasija.
- surastra
- KW. zva. suraastra, JZ. II.
- surastri
- KW. zva. widadari, (Skr. surastrî); vgl. suraduhita.
- sarasilah
- zie salasilah.
- srêsêp
- zie bij sêsêp.
- sarasêja
- zie bij sarasija.
- sarasija
- (ook sarasêja, en sarasidya, ontbr. W.) KW. zva. kêmbang tunjung, RL. 48b, WS. 46 (Skr. sarasija, een lotus). KN. sarasija, of sarasêja, naam van de tweede achterpoort van de Kraton te Suråkěrtå, ook kori sêmbagi, genoemd JZ. I, 247.
- surasmara
- bijnaam van Bathårå Endrå; ook de hemel van Endrå.
- sêrsêg
- KN. het snorren door de lucht van een menigte pijlen G.
- sarisig
- of tarisig, KN. 1. de opstaande rand van op zijn kant gemetselde steenen JR.; een pagěr van bamboe op een bijzondere wijze gevlochten. — narisig, met zulk een pagěr omsluiten, bamboe tot een tarisig, vlechten. — 2. sarisig, narisig, of nyarisig, Tj. I, 54: nyarisig sêsirig. musêr nèng ngarsi. Tj. I, 973: vooruit? trippelen bij het tandhakken. ° mundur, Tj. I, 532 een dergelijke beweging achteruit maken.
- srawa
- zie sraba.
-
--- 1 : 769 ---
- srawe
- of surawe, KN. srawe-srawe, en pating srawe, overal in snoeren neerhangen, zooals van ranken, lange bladen en spinrag, draden of franjes (vrg. rawe); en veel beweging met de armen en handen maken van velen, vgl. awe. — sraweyan, sêraweyan, of suraweyan, veel beweging met de armen en handen maken, ook van iemand, die druk gesticuleert. BG. 239: tudingan °, (vrg. sarikutan). Zie ook KA. — nyrawe, als neerhangende snoeren; hangen te wapperen.
- srawo
- KN. kêsrawo, zva. kêtawur, onder een hoop verward raken; (zich buiten noodzakelijkheid in gevaar begeven G.). — sumrawo, of sumaruwo, zich vermengen, er tusschen komen in zaken van anderen Wk.
- sruwa
- zie sarwa.
- srèwu
- aji bala °, een tooverformulier om duizenden van troepen te voorschijn te roepen? vgl. Jav. sèwu, en Mal. saribu BG. 366, vgl. Bl. CP. 215; ZG. VIII, 254.
- sarwa
- KW. zva. pêpak, sakèhe, sabarang, Wk., en volgens de gewone uitspraak sruwa, Gr. L. 142, 148, Prěg. 46. KN. sarwi, KD. al, alles RP. 136, BTDj. 114, geheel JZ. I, 256, volkomen (Skr. sarwa). Vrg. sarwi.
- sarwi
- 1. KW. zva. kalawan, en sarta, BTDj. 57. — 2. KD. zva. sarwa. sarwa-sarwining yuda, poët. al de benoodigdheden tot den krijg. — 3. K. van sambi, of kambi.
- sarwe
- enz. = saruwe, enz. Wk. — sinarwe, BG. 239: pirabara ingsun ° ... mung kênaa sapocapan.
- sarwo
- KW. zva. rêngu, Wk.
- saruwe
- KN. zich aan iemand laten gelegen zijn, zich om iemand bekreunen, belangstelling toonen GR. — nyaruwe, met iemand op een vriendelijken voet omgaan GR.; iemand toespreken BG. 545, Bab. Jo. I, 1397; hem zóo blijk van belangstelling geven Wk. BTDj. 464: ingkang rama botên ° botên andangu, (vrg. ngaruh-aruhi, bij aruh, rèwès, sumèh). — sumaruwe, zich vriendelijk jegens iemand gedragen; iemand aanspreken GR.
- saruwo
- sumaruwo, zie bij srawo.
- surawe
- zie srawe.
- srèwèh
- of sarèwèh, KN. uitvloeiing van water langs een kleine leiding Wk.; in kleine spruiten of waterleidingen zich verspreiden van water PL. I, 97; in Tj. II, 653 sumrèwèh, herh. fig. onbedachtzaam in het spreken, zich woorden laten ontvallen; niet spaarzaam. — nyrèwèh, als boven uitvloeien, uitloopen Wk. — srewehan of sarewehan, spruit van een rivier; kleine waterleiding (vgl. rèwèh); ook vlg. Wk. kleine emolumenten; iets, dat uitgelekt is, bv. een bericht.
- suruwan
- zva. suruhan.
- srawana
- KW. zva. măngsa kasa, Wk. (Skr. çrâwaṇa, naam eener maand Juli-Augustus).
- sirwenda
- ngèlmu °, waardoor een vuurwapen zeker treft ZG. VIII, 253.
- sarwantipura
- naam van de hoofdplaats van den Vorst van Tijomurti (Skr. çrâwanti, voor çrâwastî?).
- srawara
- KW. zva. anggêro, swara sora, Wk.
- sarawara
- zie bij sara.
- sriwik
- KN. sumriwik, door de lucht suizen of klieven, bv. van een met kracht geworpen werktuig.
- sruwuk
- KN. sumruwuk, erg suizen van de wind.
- sriwêd
- zie sriwêt.
- srewod
- KN. srewad-srewod, ruw of lomp aanpakken, behandelen Tj. III, 738; vgl. rewod.
- srowèd
- kala °, zie kala, III.
- surawadu
- KW. zva. widadari, (Skr. surawadhû een nimf).
- sarawèdi
- (oudj. sarawadi, Brandes Proefs. 77) KN. (volg. Rh. slijpwerktuig, slijpsteen) of tukang sarawèdi, KN. diamantslijper, juwelier GR. — nyarawèdi, diamant slijpen, oud-pass. BTDj. 464. kadang sinarawèdi, zva. sudara wèdi, waarschijnlijk een schrijffout voor kadang sinudara wèdi, zie wèdi. — nyarawèdèkake, een steen doen of laten slijpen, aan een juwelier tot bewerking geven.
- sarawidya
- nyarawidya = sarawèdi, nyarawèdi. sinarawidyèng sêsari, van een prinses getooid, versierd met bloemen BG. 443.
- sriwêt
- of sariwêt, (ook wel sriwêd?) KN. naam van een jonge ucêng, waarvan het kriel in menigte in ondiepe rivieren gevonden wordt en van
-
--- 1 : 770 ---
- een vlugge beweeglijkheid is. sriwêt-sriwêt, (sumriwêt, Tj. III, 240) krielen; wemelen, in menigte zich ergens bewegen S. (vrg. liwêr, kruwêt). — sumriwêt, of sumruwêt, Wk. wayah °, de leeftijd van een kind, dat door zijn heen en weer loopen en bewegelijkheid hinderlijk is. — sriwêtan, sruwêtan, in onophoudelijke beweging, zooals van een menigte ergens rondvliegende vogels of in een kamer rondloopende honden.
- sruwêt
- 1. nm. v. e. visch. — 2. zie sriwêt, Wk.
- srowot
- KN. haartjes of ruwe vezels, waarmee iets bedekt is; harig, ruig, borstelig. pêlêm °, naam van een soort van kleine mangga. srowot-srowot, verward, ongelijk v. haar of baard Wk.; vgl. rewod.
- sêrwiti
- of bêrkutut °, KN. naam van een soort van běrkutut met een fijn en daardoor weinig gezocht geluid; ook een soort van kleine zwaluw.
- surawèsthi
- zie Surabaya.
- sriwil
- zie siwil.
- sruwal
- 1. KN. lancingan, KI. een wijde broek tot (aan G.) over de knieën R. (vrg. kathok); volg. Wk. een broek in het algemeen. — 2. KN. calana, KI. een broek tot aan de enkels, een pantalon R. — sruwalan, ngagêm lancingan, een broek aanhebben, — aantrekken Wk.
- sruwil
- zie bij cuwil.
- srowal
- zie sowal. srowal-srowal, of srowal-srowol, KN. spr. ruw, ongemanierd in het spreken JZ. II.
- surawijaya
- naam van een wapentuig in de Bråtåyudå (van sura, en wijaya).
- srawyu
- KW. zva. saru, Wk.
- sraweyan
- of sêraweyan, zie bij srawe.
- suraweyan
- zie bij srawe.
- saruwag
- KN. pating °, ruw, ongelijk geschaafd; slordig v. kleeren aan het lijf Wk. — nyruwag, (ook nyluwag) tegen het beloop van de draad, of de richting van de takken of bladen ingaan, of daartegen in werken of iets slepen; vrg. srungga. Vlg. Wk. ook tegenstrijdig zijn met de algemeene opinie e. derg.; verschillen v. d. anderen.
- srawang
- KN. nyrawang, zva. nrawang, van trawang. — sumrawang, of sêmrawang, duidelijk zien of te zien BG. 41. ° wêtuning kukus. Zie ook bij srowong. — sumrawangan, Men. IX, 265 gudsen, stroomen van bloed.
- srawung
- of sarawung, KW. zva. barung, (ontbr. W.) freq. van sawung. — nrawung, of narawung, zva. ambarung. — nrawungi, of narawungi, zva. ambarungi, BG. 223. nyrawungi, KN. zich in iets, bv. in de beraadslagingen of het werk van anderen, meê inmengen JR., JZ. II, S. — srawungan, een ontmoeting hebben, bv. met een tijger in her woud; iemand in 't voorbijgaan ontmoeten op weg. ° basa, zóo met iemand zonder hem te kennen, eenige woorden wisselen Wk.; in aanraking komen, omgang of verkeer hebben met iemand, of met andere volken door handelsverkeer; met iemand in betrekking staan door genootschap JR., vgl. têpung.
- sriwing
- KN. nyriwing, Wk. sumriwing, of sumariwing, zacht waaien, ruischen of suizen van den wind, vgl. silir. sumriwing, een verkwikkend gevoel hebben door een zacht waaienden wind Rh.; (ook geraakt, getroffen G.). Vrg. sruwung. nriwing, aan den wind een kleine doortocht laten, bv. door een reet in een planken beschot. kasriwing, door een zachten wind getroffen Wk.
- sruwang
- KN. sruwang-sruwang, of sruwang-sruwing, bij afwisseling hoorbaar en niet hoorbaar, onduidelijk hoorbaar van een suizend geluid, volg. Wk. onduidelijk van het gehoor (vrg. sruwêng).
- sruwêng
- of saruwêng, KN. suizend gegons, zooals van een vliegende bij (vrg. sruwung); ook (volg. Wk. sruwêng-sruwêng) loopen, gonzen van een los gerucht. pating saruwêng, overal suizen of gonzen, zooals van veel kogels in de lucht KB. 111. — sumruwêng, suizend gonzen; suizen van de ooren KB. 122.
- sruwing
- zie sruwang.
- sruwung
- of saruwung, KN. naam van een distrikt. — sumruwung, ruischen van den wind door een opening PL. II, 128 (vrg. sruwêng, en sriwing).
- srowong
- of srawang, KN. licht dat van buiten naar binnen dringt als het daglicht, of andersom als het lamplicht. pating °, overal gaten hebben, waar het licht doorheen dringt; (bij pating srowong, zijn de gaten grooter) Wk. — nyrowong, sumrowong, nyrawang, sumrawang, doorzichtig, doorluchtig, met grootere of kleinere gaten, daar men doorheen kan zien of die licht doorlaten; ergens licht in krijgen [krij...]
-
--- 1 : 771 ---
- [...gen], iets beginnen te vatten Tj. IV, 395; van het hart ook zva. lêga, opgebeurd, zie sumorot. nyrawang, sumrawang, duidelijk Wk. — nyrowongi, nyrawangi, door de gaten heen zijn stralen op iets werpen (vrg. srawang, sawang, krawang, trawang).
- saruwêng
- zie sruwêng.
- saruwung
- zie sruwung.
- srilara
- N. srisakit, K. een ergens gevonden lijk met teekens van mishandeling (waarschijnlijk van sri, en lara, voor lêlara) GR.
- sarilak
- salidak, Ar.? zoogbroeder of zoogzuster, vgl. palihan, Wk.
- suraloka
- KN. zva. suralaya, (Skr. suraloka, de verblijfplaats van de hemelingen, de hemel van Indra) RL. 11a.
- suralaya
- KN. het verblijf van de goden en hemelingen, de hemel van Bathårå Éndrå (Skr. surâlaya, de verblijfplaats van de goden; de hemel). Vrg. suraloka, en swarga.
- suralami
- KW. zva. nyulami, sêlak, Wk.
- srêp
- KW. zva. kêndho, sapih, Wk. KN. zva. sêrêp, en grondvorm van asrêp, K. van adhêm. — srêpan, KN. gelukkig in zijn ondernemingen, wien alles gelukt wat hij bij de hand neemt; ook gelukkig van een geweer, hengel of vischnet, daar men veel mee vangt, vgl. panas. Volg. Wk. sêrêpan, doorgaans gelukkig in het krijgen of ergens in slagen, zva. olehan, Wk.
- sarpa
- KW. zva. ula, (Skr. sarpa, slang, serpent) en anggrêmêt, Wk. sarpa raja = naga, Waj. I, 295; zie kroncong, Waj. I, 329, vgl. 347, en II, 30. sarpa puspa, zva. wit nagasari, Wk. sarpa sênên, wangs. voor kêmbang nagasari, JZ. II, 268.
- sarap
- KN. 1. volg. sommigen sarab, ongev. zva. lèmèk, onderlegsel, onderzetsel, onderlaag, een kleedje om iets op te zetten. ° meja, tafelkleed JR. — 2. ontbijt; ontbijten, zich ontnuchteren (vrg. sèmèk). sarap turu, of sarapan turu, een dutje doen, van de gelegenheid gebruik maken om zóo wat rust te nemen Wk. — nyarapi, van een sarap, voorzien JR.; iemand te ontbijten geven; voor iets een ontbijt nemen, bv. voor of tegen een reis Wk. — nyarapake, tot sarap, maken JR. — sarapan, wat tot ontbijt gebruikt wordt; met elkander ontbijten, volg. Wk. zva. sarap. — 3. zva. sarab, 1. G. — nyarap, zva. nyarab.
- sarêp
- KW. een enkele G., zie rêp. KN. nyarêp. zva. nyarap, of nyarab, naar iets happen.
- sarif
- (Ar. [Arab] v. d. B.) KN. een afstammeling van Mohammad, een Mohammedaansch edelman BTDj. 485.
- sêrap
- 1. zie surup. — 2. KN. dial. = kêlud, 2. de N. en Walb. dial. van Japårå. — nyêrapi, of nyrapi, iets met een doek of anderen wisscher ligt of voorzichtig afvegen, er te stof afnemen JR.
- sêrêp
- zie surup, II., en idêp.
- sirap
- KN. houten dakpan JZ. II (als maat sêpat sasirap, BG. 346); met houten dakpannen van een huis. ° domba, groot soort, ° dhara, middelsoort, ° godhong, dun of klein soort sirap, Wk., vgl. gêndhèng. trap sirap, benaming van een zekere wijze van het te droogen zetten van de padi G., Wk., vgl. ayar, cèlèng mogok, (dit is volg. Rh. tap sirap, nl. de padi zoo arrangeeren of ordenen als sirappen. trap sirap, daarentegen de sirappen aanleggen, vastmaken enz.). — nyirap, een huis met sirappen dekken Prěg. 54. — pêsirap, nm. v. e. belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 65.
- sirêp
- KN. stil, gestild, gedompt, gesust, gebluscht bv. van een brand; bedaard van toorn ML. 35; eenigszins verminderd v. e. ziekte Wk.; gelescht van dorst; stil geworden van een zaak, daar niet meer van gesproken wordt; tot rust gekomen, stil worden; zwijgen, het ophouden van een geluid, het afbreken van een gesprek (vrg. rêp, tirêp, sidhêm). sirêp, sêsirêp, (aji °, een tooverformulier) het vermogen om iemand in slaap te brengen (de proef om te zien of de aji, goed gewerkt heeft, is een indompeling in het water; vgl. BS. 260). donga °, toovergebed enz. zie BS. masang sirêp, die toovermacht aanwenden. wayah sirêp bocah, de tijd waarop de kinderen ter rust gaan, de voornacht tusschen 8 en 9 uur Prěg. 66, 67. wayah sirêp wong, (poët. ° jalma, BG. 471) de tijd waarop de menschen ter rust gaan, de voornacht tusschen 10 en 11 uur RP. — 12. — nyirêp, iets
-
--- 1 : 772 ---
- stillen, dompen, blusschen, sussen Bl. CP. 171, tot rust brengen. ° wêdêlan, het blauwsel waarin de kleedjes geverfd worden zijn kracht ontnemen, door er iets in te doen Wk. — nyirêpi, mrv. en door een tooverformulier in slaap brengen. — sasirêp, zva. sêsirêp, WP. — sirêpan, stil houden, bv. van de gamělan, o. a. Waj. I, 11?
- surup
- N. I. sêrap, of sêrêp, Wk. K. het ergens ingaan; ingang van een woning; bukkende onder een deur doorgaan, ook voor de deur of doorgang zelve, bv. omahku karo omahe si Jaya lêt rong surup, tusschen mijn huis en dat van Jåyå liggen twee (erven met) deuren of doorgangen Wk.; volg. Rh. onder door gaan, bv. een poort; ondergaan, ondergang van zon of maan BTDj. 72, AS.; zonsondergang: wayah surup srêngenge, BTDj. 72, wayah surup, BTDj. 593 of surup, zonder meer Gr. L. 150; avondschemering G. (vrg. rêp-rêp, en rêpêt-rêpêt). Somtijds wordt surup, ook wel in Kråmå gebruikt, bv. Tj. NP. 60, 76, 210 enz. suruping kapêjahan, zijn ingaan in (overgang tot) den staat der afgescheidenheid AS., W. surup srêngenge, nm. van een zeer gevaarlijke adder, zwart met roode staart en kop Rh. Vgl. talusub, susup, enz. — kasurup, kasêrêp, kasêrap, ergens in nutteloos verloren gaan, bv. een theelepeltje suiker in een flesch water, zonder dat het water er zoet door wordt; ergens bij ongeluk of onwillekeurig bij verbruikt; (vgl. kapangan). kasurap-kasurup, kasêrap-kasêrap, zva. kacurat-kacurut. — nyurupi, nyêrapi, enz. erg. onder doorgaan, erg. zoo ingaan, insluipen. ° godhong kêncur, onder de kěncurbladen (die bijna op den grond liggen) door kruipen; fig. zeer nederig zijn Rh.; ergens ingaan, zooals een draad in het oog van een naald. nyurupi, KN. in iemand gaan huizen of varen van een geest. kêsurupan, kasêrêpan, enz. iets binnen krijgen, ook v. eten in de maag; door den ondergang van de zon of maan overvallen worden; ook bezeten; doch volg. Wk. in dezen zin kêsurupan, KN. (vrg. karanjingan). — nyurupake, enz. iets ergens doorsteken Wk., vgl. bij dodor. — sumurup, sumêrap, of sumêrêp, Wk. onder door kruipen of gaan; ergens, bv. een deur, of door het oog van een naald, ingaan; zich incarneeren in eens anders lichaam DW. proza 174; ondergaan van een gesternte; verdwijnen, onzichtbaar worden JZ. II. — kêsurup, kêsêrap, geheel uitgegeven, verteerd of verbruikt worden R.? — sêsurupan, KN. wat in iets ingedrongen en overgegaan is, zooals door incarnatie of zielsverhuizing AS., S. II. N. sêrêp en ook wel, vlg. R., als het met nadruk uitgesproken wordt sêrap, K. kennis, het kennen van iets; bekendheid met een zaak; verstand, begrip van een zaak JZ. II; te verstaan, te begrijpen, te rekenen als (vrg. idhêp, arti, en dhèngêr). anjaluk surup, verzoeken te mogen weten S. tanpa surup, zonder te weten waarvoor (waarvoor te rekenen) JBr. n°. 82, S. Bab. Jo. I, 1203: datan sumrêpa. surupe, te rekenen, als 't ware S. surupe dadi kêrta wadana, om als 't ware tot kornak te dienen; nl. als raadsman, leidsman Prěg. 8. sêrêp-sêrêp, zie bij idhêp. — sumurup, sumêrêp, sumêrap, bekend met iets (of iem. Gr. L. 144) BTDj. 15; iets kennen, weten BTDj. 15, bemerken BTDj. 17, verstaan, begrijpen: ° ing wangsit, BTDj. 70; te verstaan, te begrijpen, te rekenen als; BTDj. 81: ° nyaur bae, voor, zooals geld of geldschuld voor iets dat men gekocht heeft; ook tot bewijs van (zoodat men begrijp dat ...) S. sumurupa dadi pulmakku, om als 't ware mijn gevolmachtigde te zijn S. kurang sumurupe, niet in verhouding (tot iets daar het bij behoort) PL. II, 77. — nyurupi, nyêrêpi, enz. ook wel nyumurupi, nyumêrêpi, iets kennen, weten, verstaan; van iets kennis dragen; bekend zijn met; ook in evenredige verhouding met iets, dat er bij behoort PL. II, 144. nyurupi, KN. in iems. plaats voor een oogenblik iets doen Wk. — nyurupake, nyêrêpakên, enz. ook wel nyumurupake, nyumêrêpakên, enz. iets te kennen of te verstaan geven en zoo bv. waarschuwen, doen begrijpen, verstaanbaar maken; iemand (iets) doen begrijpen, aan het verstand brengen, met iets bekend maken; ook iets voor iets rekenen, bv. voor koopprijs of schadeloosstelling S. — sêsurupan, sasêrêpan, enz. (wat iemand weet, zijn kennis en
-
--- 1 : 773 ---
- wetenschap S., R.) en met een ander of met elkander afrekenen, vgl. sah-sahan. kang padhang sêsurupane, van een helder doorzicht Dj. M. 1866, 43, 3. sêrêpan, ook = srêpan.
- serop
- KN. nyerop, zva. nyidhuk, met een lepel opscheppen. Tj. I, 698: aserop.
- srapah
- KN. een compositie van ijzer en staal Wk.
- sripah
- KN. kasripahan, een ongeluk hebben door den dood van een lid zijner familie, of van een vreemde in zijn huis Wk., Waj. II, 481.
- surapringga
- zie Surabaya.
- srapat
- of sarapat, Wk. KN. klanknab. van iets, dat met snelle vaart bv. over den grond strijkt, zooals bij het kěmirispel de gacu, (vlg. Rh. gaco) die de kěmiri's treft; een vluchtige indruk, die een object maakt of nalaat, een zweem, eenige gelijkenis. — nyrapat, nabootsen, gissen; uit hetgeen men ziet opmaken, volg. S. zva. nyampar. — nyrapati, eenigszins gelijken op Wk.
- sripit
- KN. sripit-sripit, vlug en ongedwongen van beweging van iemand die klein van postuur is, heen en weer rakeling iets voorbij vliegen als zwaluwen e. derg. doen; vgl. sêlambrang, bij beetjes opslurpen Wk. — nyripit, rakelings langs iets gaan; strijkelings iets raken van een klein voorwerp; bij beetjes in- of opslurpen.
- sruput
- KN. geslurp met vooruit gestoken lippen en den mond als een koker Wk., slurp. — nyruput, zóo slurpen.
- srèpèt
- KN. tusschenwerpsel voor het schielijk uittrekken v. e. wapen uit de scheede, vgl. sêbrak, sêdhèt, Wk.
- sropot
- zva. sruput. — nyropot, pure amfioen (zonder bakal) schuiven Rh.
- sarapat
- zie srapat.
- surapati
- bijnaam van Bathårå Éndra (Skr. Surapati).
- surapsara
- KN. benaming van de déwå's en widådari's in de Surålåyå (samenstelling van sura, en apsara).
- sarpêm
- JZ. II = sarpa.
- serupan
- KN. een kinderspel, het blindemannetje, dat spel spelen Wk.
- srêpêgan
- nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 78; volg. Rh. ongev. zva. jaranan, of zva. kêbogiro.
- sripênganti
- zie srimênganti.
- srudhah
- nyrudhah, zie sudhah.
- sordhat
- suldhat, Holl. soldaat Wk., vgl. saradhdhu.
- saradhadhu
- (sårå-dhadhu) Port. soldado, soldaat (vrg. sordhat).
- sarju
- of sraju, KW. zva. rêna, Wk. KN. of sêrju, welgevallen; met welgevallen, met genoegen, bv. iets zien of hooren; ook instemmen met iets, ongeveer zva. condhong, (van sa, en rêju, vrg. ook sênêng, en sêm). — narjoni. (nyarjoni, Wk.) zijne goedkeuring aan iets schenken Wk., welgevallen hebben in. ° ing ati, met genoegen bij elkander zijn van gasten op een feest. — kasarjon, het naar zijn zin hebben, meeloopen, slagen, juist van pas; genoegen, liefhebberij. — nyarjokake, voor zich innemen, bevallen aan Wk.
- sarêja
- KW. sanggama, Wk.
- saroja
- KW. zva. kêmbang tunjung, (ontbr. W.) sungsun, en rangkêp, Wk. (Skr. saroja, een lotus); of sinaroja, KN. voltallig, en zóo dat niets of niemand ontbreekt, of volledig van alles voorzien zijn KB. 147. BG. 363: ° sapirantining sêmèdi, ook dubbel, bv. v. e. omheining Wk.; ook van iemand die al zijn naaste familie bij elkander in leven heeft. — nyarojani, compleet, voltallig zijn Wk.
- surjan
- of sarojan, OJ. = takwa, CP.
- sarjana
- KW. zva. putus, kakim, Wk. KN. schrander, vernuftig, ingenieus; een philosoof (Skr. sajjana, zie WS. 68). Vrg. lantip, en sujana. — kasarjanan, schranderheid, vernuft; philosophie R.
- surajanma
- KW. zva. buta uwong, (van sura, voor asura, en uwong).
- sarajiwandana
- naam van een Kawische zangwijs in de Råmå S.
- sraya
- KW. zva. tulung, rowang, kanthi, Wk., T. 19b (Skr. âçraya, steun, toevlucht, bescherming). KN. srados, KD. iemand wiens bijstand en bescherming ingeroepen wordt tegen een vijand, hulptroepen BTDj. o. a. 589, 590, vgl. bantu. mara sraya, te hulp komen tot bescherming tegen een vijand. minta sraya, de hulp van iemand inroepen, tegen een vijand WP., R. n. N. 64, 141.
-
--- 1 : 774 ---
- sriya
- KW. zva. mêkar, Wk.
- sarya
- saryya of sarywa en saraya, KW. zva. sarta, sarwi, Wk., AD. bl. 10.
- surya
- 1. KW. zva. srêngenge, BTDj. 529, ook wel als Kråmå in gebruik (Skr. sûrya) JZ. II. Bathara Surya, de Zonnegod. suryakănta, KN. (KW. ° kanta, Wk.) brandglas (Skr. sûryakânta, een edelgesteente, kristal, gew. van een fabelachtigen steen met fabelachtige eigenschappen). surya kalalun, KW. zva. lingsir. surya sata, zva. têngange. suryaja, zva. srêngenge mêtu, (verkeerd begrepen Skr. sûryaja, zoon der zon). — kasurya căndra, KW. door zon of maan beschenen JZ. II. — 2. KI. van rai, R. (vrg. wadana), volg. Rh. KI. van mata. — suryan, KI. van raup. — pasuryan, KI. van rai, vlg. Wk. BTDj. 422, Bab. Jo. I, 1456 of van paraèn, of paraenan, G., WW. volg. Rh. KI. v. mata.
- saraya
- JZ. II, zie sarya.
- sarayu
- KN. eign. v. d. rivier der hoofdplaats Banyumas (Skr. sarayu, naam eener rivier). layangane kali °, de afspiegeling van de rivier Sarayu voor de melkweg, vgl. cara capa, Wk.
- suraya
- zva. saraya. En KW. zva. kinawasa, kêndêl, kanthi, Wk.
- suruya
- KW. zva. sêmu, êlus, Wk.
- sareyan
- 1. KI. zie bij turu. — 2. Eur. sergeant (vrg. sêrsan).
- suryaniyah
- Ar. [Arab], Syrisch GR.
- sarayuda
- KN. benaming van rechterlijke beambten, die gezonden worden om rechtszaken te onderzoeken; ook naam van een fabelachtig beest, een slang met een menschenhoofd JR., en van een gêndhing, MR. II, 16. — nyarayuda, als Såråyudå dienst doen; en zva. niti pariksa.
- sarywa
- zie sarya.
- sriyawan
- KN. erge spruw, neuskanker. ° usus, scheurbuik Rh. (vrg. gom).
- saryya
- zie sarya.
- srèyèg
- KN. srèyèg-srèyèg, en sreyag-srèyèg, wankel, bouwvallig; wankel staan of wankelend gaan van zwakte (vrg. reyag-reyog) JR.
- sriyabida
- (W. syrabida) KW. zva. hawa nêpsu, Wk.
- srama
- KW. zva. atur, atur-atur, jogèng[2] (RL. 4b sraman, en vgl. sarama bij KA.), ruba, suguh, malungsung, Wk., JZ. II. en asrama. KN. een geschenk om daarmee een gunst te verwerven Waj. II, 237; Bl. CP. 141; eene gift, die vooruit de ontginner van een land aan den eigenaar aanbiedt boven de overeengekomen helft van het product Wk. ° anak, zijn dochter aanbieden Wk. ° awak, v. e. vrouw zich zelf aanbieden Wk. asêsrama, een geschenk als boven aanbieden Bab. Jo. II, 451 (vrg. ruba). srama sapinggiring jurang, op de kant van een ravijn dansen, spr. voor iets gevaarlijks doen, zich in gevaar stellen; zie verder JZ. II. — nyramani, (of ngasramani? BG. 416) iemand door een geschenk voor zich trachten te winnen.
- sarêm
- nyarêmi, en sarêman, K. zie uyah, en anak.
- sêrêm
- KW. zva. lêrêm, Wk.
- siram
- KI. zie dus. KN. begieting, besproeiing, besprenkeling; fig. toegift, toevoegsel als bijkomend voordeel, baat Wk. apyun siram, de benaming van de hoeveelheidopium, die telkens op aanvraag door het Gouvernement tegen een verminderde prijs aan den pachter verstrekt wordt (bij Wk. is tiban, wat hier siram, genoemd wordt en omgekeerd, vrg. tiban, bij tiba). siram-siram, KN. aan 't begieten zijn JZ. II. — nyiram, KN. iets begieten, besproeien (vrg. ngêcuri); volg. G. ook blusschen, lesschen, vrg. nyirêp. Vlg. Wk. ook zooveel winst opleveren, dat het de schade dekt, die op den verkoop van andere goederen geleden is. kêsiram, gedekt als boven, vgl. ngadu bata, JZ. II. — nyirami, mrv. en KI. van ngêdusi. — siraman, obj. den., baat die iemand gegeven wordt tot herstel eener geledene schade als boven Wk. — pasiraman, KI. van padusan.
- sirêm
- KW. zva. sidhêm, en surup, Wk. (vgl. KS. 128) KN. achter de wolken gedoken van de zon of maan. BG. 512: surêm ° kèh maga nawêngi, surya tan sumorot, (vrg. stam rêm, surêm, silêm, enz.). sirêm-sirêm, KW. het wegduiken, (ondergaan) van de zon.
- surêm
- KN. 1. verdonkerd, getaand van een glans. ° sorote tan padhang, BG. 259; bedrukt, treurig; verbleekt, vaal, daar de glans af is, van kleeren [klee...]
-
--- 1 : 775 ---
- [...ren] (vrg. kucêm, sintru, enz.). — nyurêmake, iets verdonkeren, doen tanen, den glans of luister doen verliezen, doen verbleeken, vaal maken AS. 52, 173. — 2. ballast, vgl. tulak bara, bandhul.
- srimadari
- een benaming van Mahispati.
- srêmêt
- KN. de plagen der padi, die uit den grond voortkomen, zooals muizen SG., vrg. grêmêt, volg. Rh. een kleine muis; fig. van een bediende: een snoeper, een dief; vrg. ama. Vlg. ZG. IX, 342 een kleine mier, en ook een zeer kleine booze geest. Volg. Wk. srêmêt, slêmêt, of slêmêd, iets, dat schade aanbrengt, als een knaagworm; vgl. wêri. slêmêt-slêmêt, of slêmêd-slêmêd, knagen v. d. buik bij buikpijn; vgl. sêngkrang. — nyrêmêti, enz. bij beetjes verteeren Wk. RL. 64b, sumrêmêt?
- srimpi
- of sarimpi, KN. benaming van een viertal danseressen van den Vorst; een dans die door deze vier danseressen wordt uitgevoerd GR. (vrg. bêdhaya). — nyrimpi, als sêrimpi, dansen Wk. — srimpèn, sêrimpi, bij zich laten dansen, vgl. taledhekan, wirengan, Wk.
- srimpèn
- zie srimpi.
- sarimpak
- KN. plint, zooals boven en onder rondom een Javaansche bedstee; drempel onder een deur (vrg. tarumpah) JR.
- srêmpêd
- KN. dicht in elkaar gegroeid, bv. van bamboestoelen Rh.
- srimpêd
- zie srimpêt.
- srèmpèd
- of sêrèmpèd, KN. zva. srèmpèt. — nyrèmpèd, iets voor een oogenblik leenen of te leen vragen; vrg. srampad, sêndhal, sêbrak, silih.
- srompod
- KN. onkruid (vrg. thêthukulan). — srompodan, plaats waar veel onkruid groeit, volg. Wk. zva. rompot, enz.
- sarampad
- KN. 1. een touw met ludsen, dat aan een boom vastgemaakt wordt, om de voeten in de ludsen te zetten en zoo in den boom te klimmen JR. (zie salampar). tămba sarampad, een zalf of smeersel van kurkema en natte schelpkalk bereid. mambu sarampad, in eens toenemen en erg worden van een nietig wondje aan een been of voet JR. — nyarampad, zich van een touw met ludsen bedienen bij het beklimmen van een boom JR. — 2. nyarampad, volg. Wk. srampad, nyrampad, bij het knippen of snijden buiten de rechte richting of een streep gaan, en iets anders raken; iets zijdelings aanraken Wk.; ook narampad, strijken Tj. II, 512, bv. van takken over het water Tj. II, 622, vgl. nyampar.
- srampat
- of sampat, enz. KN. zva. srampang, II. Wk.
- srimpêt
- of srimpêd, KN. nyrimpêt, of nyrimpêd, verwarren van een touw of iets dergelijks om de beenen of voeten. kêsrimpêt, of kêsrimpêd, verward raken in iets, van de voeten BG. 135. ° ing wit waluh, BTDj. 77; belemmerd, niet voort kunnen Wk., vgl. srimpung, jegung. — nyrimpêdi, verwarring brengen in; fig. belemmeren, hinderen; vrg. ngribêdi, bij rubêd, Men. IX, 6. — srimpêtan, enz. iets, dat als boven om de beenen verwarren kan Wk.
- srèmpèt
- KN. nyrèmpèt, schampen, uitschampen, afschampen; schampend langs of over iets heen gaan en het raken, vgl. srampad, 2.; iemand een schampscheut geven, door zijdelings van hem te spreken (vrg. mêmiringi, bij iring) en zie srèmpèd.
- srêmpil
- of sêmpil, Wk. KN. verminderen, verbrokkelen GR. (vrg. sêmpèl, têmpil). — nyrêmpil, enz. van iets een weinig afnemen, afbrokkelen. — kasrêmpil, een weinig afgenomen, verminderd. — srêmpilan, het afgenomene, afgebrokkelde, gedeelte of stukje; stukken, brokken.
- sarêmpal
- zie bij sêmpal.
- srampang
- of sêrampang, KW. araning gêgaman ing jaman kuna, Wk. KN. 1. een wapen of scherp gereedschap of stok, waarmee naar iemand of een beeste in een rechte horizontale richting langs den grond gesmeten wordt; ook een stok om mee te batonneeren (Rs. 432) Rh., en naam van een soort van werpspies in den ouden tijd GR., WP. (vrg. sawat, en towok). — nyrampang, met een sěrampang werpen, naar K. 15, 46, DW. 150. 2. zva. sarampad, 1. ook srampat, en sampat, Wk.
- srêmpêng
- KN. nyrêmpêng met iets goed voortmaken, iets goed doorzetten, met ijver en ernst aanpakken. — srêmpêngan, spoed maken, met spoed, met klem, vgl. sampyêng, ngêpêng.
-
--- 1 : 776 ---
- srimpung
- of sêrimpung, KN. een om de voeten of poten losjes gebonden touw, zoodat men wel gaan, maar niet hard loopen kan, vgl. ingkung. srimpang-srimpung, moeielijk voortgaan, wanneer men onder het gaan de beenen over elkander slaat of kruiselings stapt, vgl. magêr timun, Wk. — nyrimpung, iemand de voeten of een beest de poten binden, bv. een olifant de twee poten Wk. — kêsrimpung, met de voeten in iets verwikkeld of verward geraken (vrg. kêsrimpêt). — nyrimpungi, fig. BG. 453. — srimpungan, obj. den. als met gebonden voeten, schoorvoetend Waj. I, 30.
- srambu
- zva. klambu, OJ. CP.
- sêrambi
- of surambi, KN. naam van het voorportaal van de groote moskee te Suråkěrtå en Yogyåkěrtå PL. I, 197, en van de priesterlijke rechtbank, die daar gehouden wordt.
- srambah
- of sarambah, KW. zva. ambah, Wk. — sumrambah, of sumarambah, naar overal verbreid; zich verspreiden, verder uitbreiden of uitstrekken, van iems. woorden Bab. Jo. I, 575; door alles heen dringen Wk.; epidemisch van een ziekte T. 14b. — nêrambah, zich verspreiden van een geluid Tj. III, 52. — nyrambahi, of nyarambahi, narambahi, Waj. I, 300, zich over den omtrek verspreiden, bv. van een geur (kasarambahan, v. e. gejuich RL. 47b); over (iets) of tot (iets) zich uitbreiden of uitstrekken; overstroomen, bedekken; ergens heerschen van een ziekte; algemeen gezag uitoefenen, vgl. ngracaki, ngrantabi, (poët. marambahi). — kêsrambah, (vgl. kambah) algemeen gebruikt worden, bv. van een weg. arang kêsrambah, weinig in gebruik zijn, zelden voor komen van een woord of zangwijze. kasrambah, overal verspreid Tj. III, 54. ulam kasrambah ing toya, o. a. Waj. II, 90, 235.
- srumbung
- KN. omsluiting, al wat dient om iets te omsluiten of in te sluiten (hoogd. Einfassung, Fransch enclos), zooals een stuk hout in een te wijd gat van een krisschee, waarin dan een nieuw gat geboord wordt, om er een kris in vast te steken (Wk. noemt dit een lasch, vgl. tumbêng); voorts een stuk ijzer aan dat gedeelte van een lemmer gelascht, dat in het hecht vast zit Wk.; invatting van een bron R.; omtuining van een boompje; door een omsluiting van rasterwerk gemaakte val voor tijgers of wilde varkens JR. — nyrumbungi, iets om sluiten, een boompje omtuinen, voor een tijger of wild varken door omrastering een val maken JR.
- srombong
- 1. of sarombong = bodho, de N. — 2. volg. Wk. gedorende takken of puntige bamboe's, zva. sêrung, sobrah.
- srêming
- KN. srêming-srêming, onduidelijk, zooals bv. het hooren van een gamělan in de verte; nauw merkbaar v. e. kleurverandering? Men. VIII, 394; onbestemd v. e. gerucht, vgl. sruwêng. Een ander zie bij rêming.
- srimanganti
- of srimênganti, ook sripênganti, KN. naam van de noorder buitenpoort van het binnenste van de kraton, het hof van den Vorst, waarbij een nyai tumênggung, de wacht heeft (° lèr, PL. II, 9, 13, 14); ook naam van een fijnen, lekkeren zeevisch (van sri, en manganti, wachten). ° kidul, de zuider Srimanganti G. Vgl. nog pancal.
- srêg
- KW. zva. bêrêg, Wk. asrêg, sumrêg, zva. ambêrêg, Wk., AD. bl. 4, BS. 682. — kasrêg, pass. BS. 703. — anrêg-sinrêg, recipr. BS. 295, Wk. KN. zie sêrêg.
- srug
- KN. klanknab. van een object, dat bv. met een vaart in struiken terecht komt. — ngêsrug, zóo terecht komen, in struiken gaan schuilen. — kêsrug ing suku, het geluid dat voeten in de struiken maken Tj. III, 314? Rh., vgl. srog.
- srog
- klanknab. pof! paf! of asrog, ook wel angsrog, KN. ergens neerkomen, terecht of teland komen van iets dat een gang of vaart had JR.; een schurend geluid zooals het sloffen met de voeten of het schuiven met de billen op of tegen den grond, vgl. srèk, sorog, volg. Wk. angsrok, l. angsrog? met de voeten den grond of iets dat op den grond ligt, raken; vgl. kangsrah. — ngêsrogi, met een schurend geluid iets naderen, stooten? Wk. — nyêrogake, iets (ergens) neêr, terecht of teland doen komen; met een schip (ergens) binnenvallen of binnenloopen JR.; een schip met de kiel in het zand of slijk van het strand laten vastloopen? Wk. — srog-srogan, op een ruwe, onzachte wijze Wk.
- sarga
- KW. zva. sarwa, Wk., T. 15b, 27b; ook verkl. door sarpa, zie L. 226.
- sarag
- 1. KW. zva. sarănta, sabar, kasêsa, Wk. — 2. KN. naam van een venijnig stekend insect,
-
--- 1 : 777 ---
- dat zich in den grond ophoudt JR.; volg. Rh. naam van de tweede gemalin van Panji.
- sarug
- KN. nyarug, klanknab. met een voet of poot over den grond strijken of slepen; sleepvoeten; bits, scherp van taal Wk.
- sêrêg
- en srêg, KN, klanknab. ongeveer zva. srog, roef! Waj. I, 13, 212; pof, paf komen te zitten BG. 214; ook van een nieuwen schoen waar men gemakkelijk inglijdt, roef! van pas! Ook sêrêg, aanklacht Wk. (vgl. gugat), vervolging in rechten, gerechtelijke dagvaarding. — nyêrêg, en poët. nêrêg, nrêg, Bab. Jo. I, 1293 of anrêg, naderen, tegen iets oprukken Bl. CP. 173, Wk.; aandringen, voortdringen S., voortdrijven? (vrg. ambêrêg); iemand in rechten vervolgen, dagvaarden. anrêg-sinrêg, van weerskanten op elkander aandringen S. sinêrêg, met haast WP. — nyêrêgake, op iets doen aandringen; op bespoediging van iets aandringen R.; volg. Wk. tegen iets doen oprukken Bab. Jo. II, 127; tot voorwerp van een aanklacht enz. maken. — sumrêg, KW. zva. ambêrêg, gumêrêg, gumrêdêg, Bab. Jo. I, 573, T. 36b, RL. 5a, en baribin. — sêrêgan, ingestelde vervolging in rechten, dagvaarding; ook de dunne darmen van een beest, vooral hoornvee, soms verbonden met iso, Wk. Ook ben. van een waterleiding, die naar een sawah loopt. sawah ° = sawah sorotan. — pisêrêg = sêrêg, G.
- sirig
- KN. trippelende, of liever dansende gang van een daarop gedresseerd (met zijsprongen zich zijdelings voortbewegend Wk.) paard; volg. Rh. traverse in verzamelde galop; ook wel bij het tandhakken nagebootst. sêsirig, in die beweging zijn Wk. — nyirig, trippelend dansen van een paard BTDj. 464, v. e. danser bêksane °, Tj. I, 16. — nyirigake, een paard trippelend laten dansen BTDj. 466. — sêsirigan, zóó rijden, dat men zijn paard al trippelend en dansend doet gaan; in die beweging zijn BG. 145, die beweging nabootsen tot vermaak Wk.
- sèrèg
- KN. geluk hebben, welslagen, gewild, met succès, vgl. sêntèg, enz. Wk.
- serog
- zie serok.
- sorog
- KN. sleutel. Zoo ook sorog kunci, JR. (vrg. sogok, en sosi); ook zva. sorok, een werktuig met een lange steel er aan, een soort schoffel, om vuil enz. op zijde of bij elkander te schuiven Wk. — nyorog, iets daarmeê schuiven, voor zich heen schuiven, van zich afschuiven GR. (vrg. nyurung); en iets, zooals een kist Bab. Jo. I, 156, of een slot met een sleutel open maken of sluiten; een horloge opwinden; de toetsen en ketels (sorogan) verplaatsen (eig. verschuiven?) Wk.; nångkå's of durian's kunstmatig rijp maken, door die vruchten jong te plukken, en den stengel met een pen door te steken; een in rechten beschuldigde opzenden Wk., vgl. sêrêg. — nyorogake, iets van zich afstooten GR. — sorogan, schuif, schuifplank JR. (vrg. lorogan); wisseltoetsen of wisselketels van een gambang of bonang, om het instrument op een verschillende toon te stemmen. meja sorogan, een schuiftafel. layang °, een brief ten geleide v. e. beschuldigde als boven.
- surga
- KW. verdwenen, onzichtbaar G., misschien verb. van swarga, (in C. 2151 passim surgi).
- saraga
- KW. zva. susah, Wk. (Skr. sarâga, van hartstocht vervuld).
- suraga
- KW. zva. sêmbah, linuwih ing awak, Wk.
- saragêni
- zie bij sara.
- srigunting
- KN. naam van een kleinen, zwarten vogel, zoo groot als een lijster, met gespleten staart, waarvan het vriendelijk, eenigszins treurig geluid op eenzame plaatsen bij tusschenpoozen den halven nacht door, als het stil weer is, gehoord wordt: Edolius fortificatus Horsf. — sriguntingên, oneffen, bv. van een ruwen steen GR.; ook van schrift, als de letters van een regel ongelijk van grootte zijn vgl. ngêri.
- sarigak
- of srigak, KN. een fiksch, knap voorkomen hebben van een man, vgl. jèbèh. Vlg. CP. = mantêsi sasolah tingkahe. Tj. v, 259a fluks, behendig? zie Waj. I, 90.
- sêrgut
- KN. klanknab. van het geluid bij het afrukken van gras door grazende beesten, foef! — nyêrgut, gras zoo afrukken, grazen; vgl. rênggut. en grigit.
- srigati
- eign. van een zoon van Bathårå Wisnu
-
--- 1 : 778 ---
- (waarschijnlijk verbastering van Çrîpati, d. i. Wisnu zelf).
- srêgêp
- of sarêgêp, KN. vlijtig, ijverig, arbeidzaam; vlijt; iets met lust verrichten GR. (van rêgêp, vrg. tabêri, têlatèn, sêngkud, en pêthêl). — nyrêgêpi, iets met vlijt doen Wk. — nyrêgêpake, iemand tot vlijt aansporen, tot den arbeid aanzetten. — sumarêgêp, zich als vlijtig of arbeidzaam voordoen S. — srêgêpan, vlijtig van aard Wk.
- srigadhing
- KN. naam van een heester, Nyctanthes arbor tristis L., nat. fam. der Jasmineae en van de geurige bloem daarvan Fil., MR. II, 33.
- srigunggu
- KN. naam van een plant Tj. I, 135; zie sagunggu.
- srêb
- KW. zva. grimis, tètès, êndha, Wk.
- sarab
- KN. 1. een kinderziekte (vrg. sawan), soms ook met opgezette buik met roode vlekken op de huid? ° wedang, een soort huiduitslag Rh.; volg. Wk. een ziekte bij kwaadsappige kinderen, die zich bij of kort na hunne geboorte in zweren openbaart; ook eene huidziekte bij hoogbejaarden. ° watu, ° keyong, andere soorten van sarab, vgl. sulêdên. — saraban. jamu °, geneesmiddel tegen die ziekte Wk., doch vgl. J. op sarap. — 2. nyarab, naar iets, dat op het water drijft, van onder of van boven het water happen, ophappen of weghappen van een visch of kaaiman Tj. v, 258, S.; happen naar, zooals van een tijger naar een slang? R. sinarab ing kutuk bênguk, spr. zva. disambêr ing tokiyik? B.? vlg. ook nog pl. bij kucing, (en zie caplok, măngsa, en sarap, I.).
- sarib
- 1. KI. zie êntut. — 2. Ar. KN. zva. sarif, GR.
- sraba
- KW. ook srawa, (Skr. çrawas, klank, roep) zva. swara. KN. of saraba, geluid van een mensch; een geluid voortbrengen, zich doen hooren. tanpa (ora nganggo of botên mawi) saraba, zonder een woord te spreken.
- srêba
- of sêrba, KW. zva. sarwa, bumbu. sumrêba, zva. marbuk, Wk.
- srêbi
- KW. zva. tètès, Wk.; een wrok tegen iemand voeden G. — sumrêbi, zva. tumètès, en mêndha, KN. zva. ora pisan-pisan, in het geheel niet, volstrekt niet Waj. II, 385? R.; volg. Wk. verbonden met batin, (tot) in de ziel en inwendig. ° aku ora niyat ngalani kowe, ik heb bij mijn ziel en inwendig geen plan om u kwaad te doen Wk.
- surba
- of jênang surba, KN. naam van een soort van dikke brij van gehakt vleesch: haché (Pers. [Arab] soort van bouillon).
- saraba
- zie sraba.
- sarabi
- srabi, of surabi, 1. KN. een soort van koekjes, als onze plaatkoeken, met kokosmelk beslagen JR., MR. II, 33, 34; ZG. XVIII, 141. — srabèn, spelen, dat men srabi, bakt, zooals kinderen Wk. — 2. surabi, KW. de sterren G. (Skr. surabhi, zoet, aangenaam, bevallig enz.). — 3. surabi, KW. zva. kêmbang pudhak, Wk., T. 12b.
- srabna
- KW. zva. kumêd, Wk.
- srêban
- zie rêsban.
- sêrban
- KN. turband, tulband, zooals de Arabieren dragen (vrg. ikêt, en dhêsthar). Perz. [Arab].
- srabud
- KN. srabudan, niet kiesch zijn, bv. op eten, vgl. cêrobo, met alles gediend zijn. panganan °, allerlei soorten van eten, zoowel gemeene als fijne Wk., vgl. pêgajagan, voor allerlei werk geschikt of bereid van een mensch of van een werktuig, zooals de pangot. wong °, iemand die van alle markten klaar is, een factotum JR.
- srêbad
- of srêbat, KN. sorbèt, een zoete gekruide drank (Tj. I, 729), van een kleur als slappe koffie.
- srêbêd
- (of srêbêt) KN. het waaien of wind maken van een fladderend kleed; een voorbijgaande geur of lucht (vrg. sribit, en krêbêt, bij kêbêt). — sumrêbêt, (of sêmrêbêt) te ruiken zijn als een voorbijgaande geur; ook zva. sumribit. — nyrêbêd, met den wind ergens voorbijtrekken van een geur Wk. — nyrêbêdi, aan iem. voorbijtrekkend zijn geur mededeelen Wk.
- srobod
- KN. dicht, moeielijk door te gaan van een bosch? R. — sêmrobod, of sêmrobot, volg. Wk. sumrobod, benaming van de padi in de vijfde halve maand, wanneer ze het dichtst bewassen is en de aar zich begint te vullen (anders mêrkatak) JZ. I, 77, S.
-
--- 1 : 779 ---
- sarabde
- KW. zva. jêjêl, vgl. rabda.
- srabedan
- KW. zva. kamurkan, Wk.
- srêbêt
- zie srêbêd.
- srêbèt
- Holl. KN. servet Bl. CP. 273; ook een doek om af te vegen of af te droogen RP. 35. — nyêrbèti, iemand het lichaam met een doek afvegen of afdroogen JR.
- sribit
- KN. het maken van een zachte tocht van den wind (vrg. srêbêd, en srubut). — sumribit, (of sêmribit) zacht waaien, zie silir.
- srubut
- KN. het maken van een sterke tocht van den wind of een fladderend kleed. — sêmrubut, loeien v. d. wind, een fladderend geruisch maken, suizen v. kogels door de lucht Bab. Jo. I, 718; vgl. srêbêt, enz.
- surabaya
- KN. Surabanggi, KD. Surapringga, KN. of K. (Surawèsthi, KW. G.) naam van de residentie en hoofdplaats Suråbåyå. — Surabayan, nm. v. e. gamělan ZG. XVI, 75, 84.
- sribombok
- zie sri.
- srêbêgan
- KN. benaming van een Javaansche muziek op de bêndhe, kêcèr, bêdhug, gong, en gêndèr, ZG. XVI, 86.
- surabanggi
- zie Surabaya.
- srang
- of sêrang, 1. KW. zva. têmpuh, RL. 8a, trajang, tunjang, buru, gêlak, liwêran, wrata, rame, (BS. 333), Wk., T. 12b. — 2. sêrang, KN. waar iets, bv. een vaartuig, in zijn gang of vaart recht op gericht is of recht op aanhoudt, wat recht voor de boeg is JR.; de boeg van een vaartuig, voorrand of -boord v. e. prau, van den voorsteven af tot aan de voorste pulangan, vgl. bukut, Wk. juru sêrang, ook enkel sêrang, boegwachter, bootsman (volg. Wk. in vroegere tijden). — 3. KN. zva. mrambut, ook voor bêdhiyang mrambut. damu sêrang, in een vuur van mrambut, blazen. — asrang, KN. zva. arame, of gumrubug. — nyêrang, en poët. nrang, anrang, JZ. II en manrang, recht doorgaan, zich door niets laten ophouden; doortasten; recht op iets aan- of inloopen, tegen den wind in? Bl. CP. 171; recht op iets aanhouden of koers houden JR., vgl. haluan, iets moedwillig braveeren, trotseeren; zijn weg verhaasten, haast maken. sinêrang lampahipun, BG. 151; vgl. sinêrêg, WP. sinêrang, zva. tinêmpuh, en tinrajang. nrang (of anrang) wèsthi, BS. 336 of nrang kewuh, BS. 11. (of ° pakewuh) spr. voor moedwillig in het gevaar loopen, gevaren trotseeren JZ. II. nrang baya, N. nrang pringga, K. benaming van een thans niet meer bestaand corps prajurit's van den Susuhunan. anrang kusuma, tot den adel behooren Wk.? AD. bl. 5. — sumêrang, recht doorgaan, recht aanhouden J. — salêrang, in pating salêrang, uit elkander vliegen, rechtdoor ieder zijn weg gaan. — srang-srangan, sangsrangan, of sasrangan, KN. zva. têtunjangan, Tj. II, 95 en gumrubug, holderdebolder R.; volg. Rh. als een dolle heen en weer loopen.
- srêng
- KW. zva. rêngu, pêsu, gêbyar, Wk., zie sêrêng.
- sring
- KW. zva. anggung, Wk. KN. of sêring, en gew. asring, of angsring, vaak, menigmaal (vrg. kêrêp, en sok), sêring-sêring, asring-asring, of angsring-angsring, dikwijls.
- srèng
- of sêrèng, KN. benaming van een soort van voetzoekers of vuurpijltjes die snorrend de lucht invliegen (vrg. mêrcon, en tikusan) B. v. B. 46.
- sarang
- KW. zva. saring, trabas, Wk. KN. 1. heet van het lichaam, als een ongesteldheid, vgl. rungsang, droog van een grond, die veel water inslurpt, en van een aarden lamp, die veel olie intrekt. saranging mangsi, wangs. voor woh jirak, [êrak] JZ. II, 274. — 2. een rooster, bv. in een komfoor. sarang garangan, keukenrooster, vgl. jarang, Wk., en alles wat men onder een pot op het vuur zet of steekt, om te maken dat het niet vlak op het vuur staat, en zoo ook een kleine horde van gevlochten klapperbladen of bamboe, waarop bij wijze van kukusan, in een blad gewikkelde spijzen gelegd worden om in den stoom gaar te worden JR., vgl. langsêng. — 3. KW. zva. sirik, Wk. — 4. KW. Ml. zva. susuh, Wk. sarang burung, Ml. vogelnestjes, van de eetbare vogelnestjes (vrg. carang burung, en sriti). — nyarang, iemand mijden, vermijden uit afschuw; iemand verafschuwen S., Bl. CP. 141. — nyarangi, van een sarang, voorzien Tj. I, 935. — nyarangake, maken, dat iemand verafschuwd wordt, dat de menschen een afkeer van hem hebben WP. 469. — sarangan, kastanje, Javaansche kastanje BG. 38, DN. I, 537, S.; ook zva. sarang, 2
-
--- 1 : 780 ---
- (vlg. de Clercq Castanea argentea Bl., nat fam. der Cupuliferae). — 5. sarang kontung, of carang °, KN. onzeker, niet vast, zva. jênggan, Wk.
- sarêng
- K. zie barêng.
- saring
- KN. gew. saringan, of panyaringan, Wk. iets om vloeistoffen door te laten zijgen of te filtreeren, zeef (vrg. irig, en ayak). — nyaring, iets door een zeet gieten, klenzen, zeven, door laten zijgen, bv. door een lapje JZ. II. — nyaringi, mrv. bisa ° angin, en dus gevaarlijke of geheime kabar, niet doorlaten? BG. 82; ook fig. leeren kennen Wk., doorgronden. kados sinaringan, eig. van een vloeistof, als 't ware geheel uitgezeefd; fig. ook als schoongeveegd, bv. van een plaats Men. IX, 261. — saringan, obj. den.; ook filtreer. watu °, een leksteen. jarik ° doorzijglapje. budi °, zuivere, edele inborst Wk.; ook zva. pêpêthingan. Ook gelukkig op de jacht of vischvangst, tegenover sêbêl. enz.; vgl. bangèn.
- sarung
- KW. zva. warăngka, Wk. KN. étui, schede, koker om iets in te steken; een rok of kleed om het onderlijf, van een bêbêd, of tapih, daarin verschillend, dat de beide einden er van tot een rok toegenaaid zijn, zoodat men er de beenen moet insteken. tampar sarung, de koorden van een hoofdstel. sarung bang-bangan, gebathikte sarung, waarvan de grond rood is. jarit °, opnieuw gebathikt en geverfd linnen. sarung têsmak, brillehuisje. sarung gunting, scharescheedje. sarung tangan, handschoen (vrg. brongsong). — nyarungi, iets of iemand van een schede, sarung, halster, hoofdstel of handschoen voorzien, er een aandoen. — nyarungake, iets, zooals een zwaard of dolk, in de schede steken BTDj. 87. — sarungan, halster LB. 77; en K. van warăngka. sarungan kêndhali, N. sarungan kêndhangsul, K. hoofdstel S. (sarung kêndhali, JBr. 341).
- sêrang
- zie srang.
- sêrêng
- of srêng, KN. 1. het scherpe vocht van een jěruk-schil, dat bijt als het in het oog spat S. — 2. het nabrommen van een klok of gamělan. — 3. sêrêng, KN. (duka, KI.) misnoegd, verstoord; misnoegdheid, verstoordheid, ongeveer zva. rêngat, en nêpsu, (vrg. sêngêr). têmbung sêrêng, scherpe woorden. — asrêng, KW. zva. rêngu, KN. nabrommen; zich ligt boos over iets maken. — nyêrêng, ngêsrêng, en poët. nêrêng, 1. iemand het scherpe vocht van een jěrukschil in de oogen persen. — 2. iemand met harde woorden en bedreiging dringen of noodzaken KT.; nopen, noodzaken, ook zva. adrêng, sterk op iets aandringen, dringend? Bl. CP. 137, Tj. — nyêrêngi, ngêsrêngi, misnoegd zijn op, imd. (dit) door bitsche woorden doen gevoelen Wk. — 3. kasêrêng, of kêsêrêng, gevaar loopen, in gevaar komen G., zich de misnoegdheid van iemand op den hals halen, bitsche woorden van iem. krijgen Wk. — panyêrêng, of panêrêng, het dringen enz. — srêngên, KN. duka, en runtik, KI. misnoegd, verstoord; knorrig, boos zijn, brommen op iemand; misnoegdheid enz. — nyêrêngêni of nyrêngêni, andukani, BTDj. 580 (misnoegd, verstoord of boos zijn op R.); beknorren, bekijven. — sêsêrêngan, boos tegen elkander zijn, tegen elkander kijven JR. — 4. ? kănca sêrêng, lakwerkersgezellen, vgl. kêmalo, Wk.
- sêring
- zie sring, en sênggring.
- sêrung
- KN. omwindsel van dorentakken om den stam van een boom of een stijl om het bij opklimmen te beletten; muilkorf of muilband. sêrung pêdhèt, stekels om den muil van het kalf van een melkkoe, om het zuigen te beletten, vgl. brongsong, sobrah, sangkrah, enz. — sumêrung, ben. van een periode in den groei van het suikerriet, eerst: dhêmangir, daarna sumêrung, en dan nêdhêng, CP. — nyêrung, van een sêrung, voorzien. sinêrung ing êri tanjam, BG. 36; ook zva. nyêngkêr. nyêrung cangkêm, zich zelf muilbanden, fig. zich onthouden van eten, of veel praten. — sêrungan, obj. den. C. 577, bl. 73, wat tot omwindsel van een boom gebruikt wordt of dient W.
- sêrèng
- zie srèng.
- sirang
- KW. zva. sira, sira sang, Wk.
- siring
- 1. KW. zva. sêmu, silir, ubêd, singkir, numpak, Wk. (AD. 55) uitgaan, naar buiten gaan G. siring, ook zva. ngikal? ° pêdhang, Waj. I, 51, 163; Rh. KN. Zie ook bij sidhang. kêsiring, (vgl. kêsliring) een schampschot krijgen Wk. sêsiring, Rs. 350 ongeveer zva. sêsirig, of zijdelings aanvallend in een gevecht? Men. IX, 4 v. e. zijdelingschen blik of wenk? kadya sudama bangun sêsiring. — siringan, zie bij iring. In. BG. 444 zva. sliringan? lir thathit sêsiringan, als elkaar
-
--- 1 : 781 ---
- voorbijschietende of in verschillende richtingen gaande bliksemstralen? — 2. KN. touwtjespringen (een kinderspel), ook zva. timbang.
- sirung
- KW. zva. pêtêng, singub, en angèl, Wk. Tj. II, 540 guwa ... sirung acêrung, KN. donker van het gezicht van iemand, die een ander verstoord of boos aanziet. imba sirung, gefronste wenkbrauwen Waj. I, 48, 164; vgl. surêm, Wk. enz.; zie ook CP. in TBG. XXIX, 154.
- surang
- KW. zva. tunjang, en sumurang, zva. nunjang, Wk. KN. kasurang-surang, al verder en verder dwalen, al dieper en dieper vallen, van kwaad tot erger komen Sw. XIII, K. 11, 27.
- surêng
- KN. zuur van het gezicht, dat iemand zet (vrg. surêm). — nyurêng, zuur zien v. h. gezicht GR. ulate nyurêng, DW. proza 36, 45, 46.
- surung
- KW. zva. bêrêg, RL. 5a, pêksa, Wk., MR. II, 56. KN. naam van een visch; ook naam van een haarkronkel (mathi) op de linkerbil van een paard Rh. ° dhayung, naam van een gěṇdhing Tj. I, 27, MR. II, 56. sumbang surung? Bl. CP. 172. — nurung, KW. (Bab. Jo. II, 206: nurong) zva. ambêrêg. — nyurung, (poët. manyurung, Bab. Jo. I, 536) KN. duwen, voortduwen B. 798, schuiven, voortschuiven; voortstuwen, kruien JZ. II. surung-sinurung, elkaar voortdringende, opvolgende? Tj. I, 29. — panurung, benaming van een soort van pieken, die tot de staatsie van prinsen en hooge ambtenaren behooren RL. 57b?; zie ook pangurung, bij urung, en JZ. I, 88; II, 286.
- serang
- KW. zva. siwah, sowang, Wk. KN. naam v. e. hoekspar, naast de hoekkeper (dudur). En zie kêtan. sawah serang, of ° serangan, zie ER. II, 98, 129.
- sèring
- KW. zva. iring, miring, ngiring, tut buri, barêngan, Wk.
- serong
- KN. schuins, scheef (vrg. èncèng). — nyerong, (Tj. I, 593 nyero, voor nyerong?) schuins gaan; iets schuins snijden, knippen, zagen enz.
- sorang
- KW. zva. ngisor, Wk.
- sorung
- KW. zva. tunjêl, Wk.
- sorong
- KW. zva. gêdhong, sorot, Wk., vrg. corong.
- saranga
- KW. zva. golong, Wk.
- sarangi
- sarèngi, (Wk. alleen 't laatste) Ar. [Arab] wettig, overeenkomstig de wet en godsdienstinstellingen.
- srêngoh
- srênoh, of srongoh, KN. sumrêngoh, sumrênoh, of sumrongoh, familiaar, vrijpostig Wk., zie rengoh.
- sringah
- KN. sumringah, frisch, blozend van gelaatskleur ook wel van vruchten, een frissche roode kleur hebben; opgefrischt Men. VIII, 394? verfrischt, verkwikt.
- srêngên
s}zen\zva.s}=zen\srêngên, zie bij sêrêng.- surèngrawis
- zie sura, 3.
- srêngèk
- zie sêngèk.
- srêngkara
- KW. 1. zie sikara. — 2. iets dat den ondergang van een rijk voorspelt of veroorzaakt (Skr. sangkara, vermenging der kasten, beschouwd als één van de gruwelen, die den ondergang van de wereld voorspellen). — 3. benaming van het leesteeken kěrět (waarschijnlijk verbastering van sarêkara, hetgeen beteekenen zou met rěkårå, d. w. z. met het leesteeken rě, en dan eigenlijk de benaming zijn zou niet van het leesteeken zelf maar van een daarmeê verbonden aksårå). ° sukra, nm. v. e. zangwijze ZG. XVII, 227.
- sarengat
- Ar. [Arab], KN. wet, instelling, godsdienstinstellingen, instellingen van een propheet of heilige ZG. IX, 168; XIII, 185, 186.
- srang-srangan
- zie bij srang.
- surèngpati
- KW. zva. kêndêl ing pati, rawis, en aran dhapuring sumping, ook naam van een bloem G.; in Rs. 143 sêkar sinurèngpati.
- srêngga
- KW. de top of kruin van een berg Wk. (Skr. çṛngga, zie bij srênggi).
- srênggi
- KW. zva. dhuwung, gêdhe, (Bab. Jo. I, 895: asrênggi wêngis polatanira), pucuk, sungu, luhur, (W. alleen 't laatste) AD. bl. 12; ook eign. van een voornamen Butå (Skr. nomin, çṛnggî, gehoornd; een berg; van cṛngga, hoorn, top van een berg). Zie nog kala, III.
- srungga
- KN. nyrungga, tegen de draad of den loop van het haar in werken, snijden, scheren, kammen enz., vgl. saruwag, sasag, sungsang. kêsrungga, tegen iets, dat puntig is, inloopen. — sasrunggan, een boven den grond uitstekend puntig voorwerp; fig. allerlei tegenspoed en hindernissen (zie sungga, en vrg. kasurang-surang).
-
--- 1 : 782 ---
- suranggana
- ook wel surènggana, KW. een hemelnymph, widådari (Skr. surângganâ). surènggana, ook naam van een bloem, en van een goed teeken in het haar van een paard.
- surènggana
- zie suranggana. Ook vlg. gissing van Rh. voor sarènggrana, WP. 409.
- siranggèr
- zva. sira ênggèr.
- srênggara
- en sênggara, KW. zva. pangungrum, Wk., T. 15a, RL. 16a (Skr. çṛnggâra, de liefde, de min). BG. 343: ting brêngêngêng kombang srênggarane. — nyrênggara, en nyênggara, zva. ngungrum. nyrênggara (of nyênggara) macan, KN. nyrênggara singa, KI. iemand dwingen, noodzaken; met geweld dwingen tot den bijslaap ZG. XXIII, 250; BS.341, vgl. de aant. — nyênggarani, (nyrênggarani, Waj. I, 269) iemand zoete woorden geven, en zóo in slaap zingen? Waj. II, 112.
- sarènggrana
- voor sara ing grana, KW. het puntje (de spits) van de neus.
- surănggakara
- KW. zva. kêndêl sarosa, kêndêl akas, en prajurit luwih, Wk. heldhaftigheid, dapperheid; dappere held; ook naam van een slagorde tot aanval op den vijand. Het is een samenstelling van sura, met anggakara, dat door prajurit rosa, en prawira, verklaard wordt, of wel met ănggakara, dat door wêwayangan, verklaard wordt. Waarschijnlijk beteekent het iemand die zich als een sura, vertoont of er de gestalte of het voorkomen van heeft. Zie nog anggakara.
- srênggut
- sênggut, enz. zva. rênggut, vgl. sêrgut.
- sronggot
- KN. nyronggot, met de slagtanden bijten of stooten. disronggot, fig. zva. didhodhos, vgl. gayor, siyung.
- srênggala
- KW. zva. asu, Wk., T. 12a (Skr. çṛgâla, een jakhals, vrg. sêgawon) JZ. II, BG. 8?
- srênggalêm
- KW. zva. srênggala, JZ. II.
- sringgêng
- KW. zva. ngadat, Wk.
- srêngenge
- (van oudj. sang hyang ngwe, de Daggod) KN. de zon (vrg. surya, I.) JZ. II. kêmbang °, de zonnebloem MR. I, 33. — nyrêngenge, gelijk de zon (in B. 545 voor het rijm nyrêngèngèni).
- srêngên
s}=zen\zie bij sêrêng.- siringan
- zie bij iring.
- sak
- of êsak, KN. 1. zva. sêsak, en vgl. R. naarheid, grief; het naar vinden, zich gegriefd of beleedigd gevoelen. sake pikir, BTDj. 527 (vrg. sêsak, en sêrik). saksêrik, zich naar en gegriefd gevoelen RP. 120. êsak sirik, K. 11, 27. sak rêngating ati, gevoel van beleediging en krenking R. — mêsakake, een naar gevoel veroorzaken, te beklagen BTDj. 91; ook als uitroep: 't is naar! ach, hoe naar! ook iemand of een beest beklagen, medelijden met hem hebben Gr. L. 129, S.; volg. Wk. ook als subst: ora duwe mesakake. — ngêsaki, zich gegriefd enz. gevoelen over. — ngêsakake, iemand grieven of deeren. — êsakan, ligt gegriefd, ligt geraakt Wk. — 2. zie bij sa. — 3. zva. sok, G. — 4. of êsak, ons Holl. zak Men. IX. 220, vgl. kasang.
- sêk
- KW. zva. jêjêl, kêbêk, pêpêt, dhêdhêt, nêngkêr, nugêl, susah, vgl. sêg. sêk pêng, zva. mak pêng, Wk. KN. grondvorm van sêsêk, vrg. sak, en klanknabootsende uitdrukking voor op eens! bv. dipênthung: sêk mati, hij werd met een knuppel geslagen, en op eens was hij dood! sêk turu, op eens viel hij in slaap! C. 2061, bl. 70a, JR. mak sêk, hetz. bv. mati mak sêk. sêk-sêk, zva. jêjêl, BG. 515; volg. Wk. sêk, of sêg, het geheel naar zijn zin hebben, het met elkander eens zijn, sympathiseeren (nauw bevriend?) vgl. cocog.
- sik
- KN. een uitroep: foi! ZG. 1866, 75, ook om honden weg te jagen: voort! — ngêsik, die uitroep gebruiken; volg. Wk. OJ.; vrg. sikah, en sikak.
- suk
- of êsuk, KN. ngêsuk, iemand tot in zijn schuilplaats vervolgen GL. 11, BTDj. 294; vrg. asuk. — pangêsuking jurit, wangs. voor iwak surung, JZ. II, 280.
- sok
- of êsok, KN. I. (klanknab. v.) het gestort of gegoten worden, bv. van water, rijst uit een zak enz. banyune sok wutah, het water stort, sok! ambayar sok, betalen sok! d. i. dadelijk, gereed Wk. (vgl. kêncèng). sak-sok, flip flap! ruw en wild of onbesuisd te werk gaan, zooals met gieten, schenken of scheppen; het er maar uitflappen, maar ruw en wild ingooien of omhalen. — asok, storten, in den zin
-
--- 1 : 783 ---
- van betalen, van hetgeen men te betalen heeft, bv. pachtpenningen. — ngasok, R. of ngêsok, iets, zooals water, gieten, storten, ergens in- of uitgieten (ook betalen en geven G.). — kasok, uitgestort worden; fig. v. genegenheid Bl. CP. 136; uitgeput, het uitgeput zijn van ziels- of levenskrachten, en van een gevoel van het hart; moedeloos Bab. Jo. II, 188 (ook gedwee Wk.) en zie boven. — ngêsoki, (ngasoki, Wk.) iets begieten, ergens (iets) in- of opgieten of storten; iemand (iets, zooals een kop thee) inschenken; iemand (het geld) betalen, wat men te betalen heeft. — ngêsokake, iets gieten, storten, uitgieten, uit- en afschenken enz.; geld betalen (aan iemand), ook voor een ander. udane kaya diêsokake, het regent alsof het gegoten wordt. — ngasokake, (van kasok) iemand uitgeput maken, zoodat hij niet weet, wat hij nog meer zou kunnen doen. — umasok, of umêsok, poët. gietende, schenkende zijn R. — sok-sokan, op zulk een wijze alsof het bij groote scheuten of plassen achtereen uitgegoten (of uitgestort?) wordt Wk. — sosokan, iets te betalen hebben; het te betalene betalen, zijn pacht storten. — pasok, zva. asok, Wk. — masoki, iem. (iets) te koop opdringen, zooals de hoofden hun ondergeschikten wel doen; vgl. pasuk, en pasog. — masokake, iets opdringen als boven, op iems. rekening stellen, vgl. sêlorok, Wk. — pasokan, storting, termijn van storting of betaling; bij storting (van pachtpenningen); termijn van een half jaar. II. Sok, of cok, en in Yogyåk. en WJ. ook nyok, (dit vlg. CP. in TBG. XXIX, 176 ook OJ.) telkens, in den zin van bij elke gelegenheid die zich maar voordoet JBr. 65; soms wel, nu en dan Wk.; als (het, hij of zij) maar, gew. met volgende Jussief; en zoo ook sok uga, BTDj. 280, RP. 73, en sok dhasar, RP. 71. mung sok aja, als maar niet BG. 401 (vrg. anggêr). sok wonga, als het maar een mensch is, d. i. elk en een iegelijk, iedereen JZ. II. sok mantrya RL. iedere mantri; volg. Wk. zoo dadelijk, dikwijls, graag. kowe iku cok mêmisuh, gij scheldt zoo gauw, zoo dadelijk maar, vgl. JZ. I, 189: aja sok tuku srutu marang pacinan. aja sok wadul, klik niet zoo gauw of lichtzinnig; en zva. asring. Vgl. ancog.
- saka
- I. KW. zva. cagak, pukang, Wk. KN. pilaar BTDj. 48, pijler, stijl, paal tot ondersteuning; post van een deur of venster JZ. II. adêg-adêg saka, staan als een pilaar, zonder van zijn plaats te komen, ook van een op één punt draaiende kindertol JR. sakaguru, naam van de vier hoofdpilaren van een Jav. pandhapa of groot huis. saka rawa, of ° pananggap, de twaalf pilaren daar omheen; (zie ook bij rawa. vervolgens de ° èmpèr, en aan de hoeken de Wk.) saka goco, deze volg. R. of saka prapat, de vier rijen pilaren daar weer omheen; de stijlen daar de blandar, van een huis op rusten JR. (Bij drie daken heeft men eerst de sakaguru, vervolgens de saka goco, en dan de saka rawa, Rh.). saka tratag, de buitenste vier rijen pilaren. Ajisaka, eign. van een Vorst in de Javaansche mythologie, van wiens komst op Java (in het jaar 78 n. C.) de Javanen hun eerste beschaving, en ook hun jaartelling, ontvangen zonden hebben (Skr. çaka, benaming van een Vorst, met wiens regeering een jaartelling begint; en een van de regeering van een Vorst beginnende jaartelling). nyakani, van een pilaar, of pilaren, stijlen, stijl enz. voorzien. II. Saka, en gew. săngka, KN. dient in 't Jav. om ablatief-betrekkingen uit te drukken KS. 27 (afkomst, waar iemand of iets vandaan komt GR.); en saka, săngka, (en in de spreektaal ook R.) têka, of sêka, WP.? en ka, N. saking, of sangking, en in de volkstaal ook king, K. (R. dit volg. Wk. MD.) vandaan, vanaf of vanuit gaan of komen; komen of komende van, afkomstig van, vandaan; van; uitgaande van uit; in onderscheiding van, in vergelijking van; dan (in een vergelijking Sw. LXXXIII); ook wel eens te vert. door "tegen" zie pl. Waj. op mrêngkang. cêlak sangking Sêmarang, Bab. Jo. II, 275: dicht bij S.; ook om de onbepaaldheid te kennen te geven van een genoemde hoeveelheid, zoodat men die hoeveelheid of iets meer bedoelt JZ. I, 191; bv. saka loro, een paar. saka lima, een stuk of vijf Gr. L. 132. saka satus, een honderd S. saka sêdhela, eenige oogenblikken JBr. 104. saka siji
-
--- 1 : 784 ---
- of saka siji-siji, eig. ellipt. voor awit °, dus, te beginnen met één en dan weer één, één voor één, de één vóor de ander na BTDj. 10. sangking sakêdhik, een beetje JBr. 162, ook zva. saking sakêdhik-sakêdhik, beetje voor beetje, bij beetjes Bl. CP. 289? Verder saking, KN. van wegen, wegens, door (ook als instrumental. ing Mataram badhe kula risak saking pêrang, BTDj. 123, AS. 263); uit AS. (in de bet. van wegens, door enz. is têka, minder in gebruik en saking, ook in N. Wk.); ook, vooral in OJ. wegens, in den zin van omtrent, betreffende, zva. mungguh, KT. 85. Ook: volgens, overeenkomstig. saking pêngraos kula, naar mijn gevoelen. saking bodho kawula, naar mijn domme verstand. săngka sapa, van wien? of door wien? bv. iets krijgen. têka (of saka) ngapa, voor ° ing apa, N. saking punapa, K. van wat? van waar komt het? hoe komt het? waarom? Wk. zie ook bij apa. saka ngêndi, saking pundi, vanwaar? waar vandaan? têka dening, N. sikang[3] dening, K. sangking dèntên, MD. of KD. omdat, dewijl, wegens BS. 14. awit têka, N. awit sangking, K. awit saka ing apa, enz. zie bij wit. têrang sangking, zie bij têrang. amarga saka, amargi saking, door middel van, door. liya saka, liya saking, anders dan. — sangkan, komst ergens vandaan, afkomst. sangkaning cilik, van klein af aan S. (zva. cilik mula). sangkaning lêmbut, door middel van een list AS. 263. (Iemand een stomp met de vuist geven) sangkane gumoh, zoodat hij er van gulpt R.? sangkan-paran, waar iemand vandaan komt en waar hij heen gaat. wong têka saka ing sangkan-sangkan, menschen, die van de een of andere reis terugkomen. tanpa sangkan, zonder een waar vandaan te hebben; zonder dat men weet waar vandaan WP., BG. 292; ook van iemand die bij een ander komt, zonder te zeggen, waar hij van daan komt, van wien hij komt, of weswegens hij komt AS.; ook zonder afkomst; en zonder reden, zonder oorzaak BG. 181. saka ngêndi sangkane, waar komt hij (of het) vandaan — nyangkani, het ergens, of met iets of iemand, aanvangen AS., WP. 275; van elders zijn weg nemen naar (iets) toe; een uitgangspunt nemen van (ook fig.), aanleiding nemen in; vgl. anjalari, Wk. — pinăngka, zie ben.
- sêka
- 1. N. zie saka, II. — 2. K. van suku, zie bij uku, en suku, 3.
- sika
- KW. zva. pucuk, irung, en obah, Wk. (Skr. çikhâ; punt of top in het algemeen; een tak, arm). tan sika, zich ziet verroeren.
- siki
- KW. zva. iji, en siji, BG. 2, Wk., BS. 10, Wiw. 68, vgl. KS. 68. kalima siki, d. i. de Pandhåwå's BG. 17 (Sd. korrel, zaadkorrel). sasiki, zva. sawiji, en sasiki-siki, zva. sawiji-wiji, Wk.
- siku
- I. sisiku of sêsiku, KN. iets berispelijks, een berispelijke daad; een vergrijp, berisping Bab. Jo. II, 450; beboeting om een vergrijp, bekeuring, calange GR. — nyiku, iemand voor een vergrijp berispen, bestraffen of bekeuren GR. kêsiku, pass. Bab. Jo. II, 450; berispt, kwalijk genomen, bestraft Wk.; door een vergrijp in ongenade vervallen, zich den toorn op den hals halen, bv. van Allah BTDj. 608, van een vorst AS. 271, RP. 73. — nyikokake, iets als een vergrijp berispen Gr. L. 116, berispelijk noemen. II. gew. siku-siku, KN. een rechthoek; een hoekklamp of schuine klos in een hoek van timmerwerk tot steviging; (Sd. Ml. elleboog). Vrg. sikut, JR. siku-siku, KW. zva. pêluk-pêluking gunung, Wk. — sumiku, zva. nêkuk, mêluk, nglowah, Wk. — nyiku, met een winkelhaak meten Wk. BG. 64: arata kadi siniku. — sikon, een haak, winkelhaak of rechthoek, instrumenten van timmerlieden en metselaars Dj. M. 1867, 94b. — nyikon, zva. pandêkung, Wk. — pasikon, vorm van gezicht, ook bep. regelmatige vorm van gezicht, volg. Wk. uiterlijk voor komen.
- suka
- I. KW. zva. bungah, Wk. ° wibawa, zva. kawibawan. ° parisuka, algemeene feestvreugde Wk. KN. genoegen; genoegen, pleizier hebben; blijde; vreugde, pleizier JZ. II (Skr. sukha). Vrg. rêna, en bungah. Zie ook langên. — II. K. zie wèh. suka-suka, pret of pleizier hebben of maken, feestvieren AS., BTDj. 13, S. suka pirêna, zie bij rêna. bungah suka pirêna, Bab. Jo. I, 1029; suka rêna, hetz. — nukani, T. 7a, genoegen geven aan. — sukan-sukan, vroolijk feestvieren SW.? — kasukan, vermaak, pleizier dat men heeft; zich vermaken [verma...]
-
--- 1 : 785 ---
- [...ken] enz. ° dhahar eca, BTDj. 14, vgl. Ib. 530; ook voor spel, spelen, zooals kaartspelen en schaakspelen, ook wel van het kěplèkspel S., AS. (vrg. dolan). — nyukani, K. van nguwèhi, zie bij wèh. — nyukakakên, K. van nguwèhake, zie ald. — pisuka, KN. zie wèh.
- suki
- KW. zva. kiping, uwat-uwat, Wk.
- suku
- 1. (oudj. sukû) K. van sikil, JZ. II, Tj. Sěngk. = 2 G. — 2. KN. naam van het schrijfteeken voor de klinker u. disuku, met een suku MR. I, 99. suku malya, benaming van het schrijfteeken voor de klinker u, ter onderscheiding van de suku pengkal, zooals de péngkal genoemd wordt. suku mêndut, naam van de lange suku. aksara suku ulu, een letter met suku en ulu, zooals een letter geschreven wordt, die verkeerd geschreven is en niet gelezen moet worden. wong suku ulu, iemand die, even als een zoo geschrevene letter, niets beteekent, een nul in 't cijfer R. nga suku da, (ngå-suku-då) naam van het vocaalteeken u. wa suku da, naam van het vocaalteeken o. — 3. suku, N. sêka, K., ook wel sauku, en saêka, JZ. I, 22, JBr. 438, zie uku. têlung suku, 18 wang, anderhalve gulden zilver. limang suku, 30 wang, twee en een halve gulden zilver. suku tuwa, een kwart van een reyal tuwa, (zva. een reyal kêbo) zie verder bij uku. — 4. het naar beneden meer buitenwaarts staan van stijlen of pilaren tot meerdere stevigheid (vrg. cèkèh, en bakah) JR. — nyuku, naar beneden meer buitenwaarts staan van stijlen JR.; met een suku, merken Wk. — nyukokake, stijlen naar beneden meer buitenwaarts zetten JR. — sukon, op een suku, bv. uitgaan JZ. I, 310; bij, of in halve guldens.
- seka
- KN. een warme doek of kruik als pijnstillend middel; het wasschen van het lijf met een doek en warm water; een gebrande metselsteen of een gloeiend stuk ijzer in een put of pot gedaan om het water te zuiveren; een gebrande steen, dien men op eene zweer drukt of strijkt Wk. — nyeka, als boven zuiveren Wk., met een warme doek enz. pijnstillen; met een doek en warm water het lijf wasschen; iets, zooals de neus, afdrogen, afvegen; met een doek of zoo iets, een muur of graf met kalkwater witten (plat Ml. sèkah of sèkat, Port. secca, droog, seccar, afdroogen). nyekani, mrv. — nyekakake, met iets afvegen; iets gebruiken om af te vegen; iets doen of laten afvegen JR.
- soka
- 1. KW. zva. susah, T. 18b, 46a; RL. 8a, Rm., rêmbulan, anggung, Wk. (Skr. çoka, droefheid). — 2. KN. zie angsoka, WP. sokanandi, naam van een welriekende rijstsoort Wk.; verder nm. van een dorp in Banyumas; en van een vrouwelijke bediende in de kraton, die voor lekkere gebakjes enz. te zorgen heeft. sokarini, naam van een berg G. sokawati, N. sokawatos, K. naam van een boschrijk gewest in het Suråkartasche (waarschijnlijk: waar veel asokåboomen groeien). sokalima, (de vijf asokå-boomen) naam van een landschap onder Campålå, door den Vorst Drupådå aan Dronå afgestaan, die daarnaar de pandhitå van Sokå-limå genoemd wordt.
- sikah
- = sikak.
- sakèhe
- zva. sakèhe, zie kèh.
- suk-un
- KN. Chin.? witte doorschijnende vermicelli, fijner dan laksa, vgl. mi, en miswah, Wk.
- sakiki
- zva. saiki, zie bij ka, I.
- sikon
- zie bij siku, II.
- sukan
- zva. sungkan, Wp. — sukan-sukan, zie bij suka.
- sukun
- KN. naam van den broodboom en van de vrucht daarvan: Artocarpus incisa L. gêdhang kêpok sukun, en gêdhang kluthuk sukun, namen van twee pisang soorten zonder pitten; vgl. kaluwih. pêlêm sukun, een mangga, waarin men alleen de schil van de pit vindt Wk.; zonder pitten (van vruchten, waar die moesten zijn); zonder tanden, geheel tandeloos, nl. van de geboorte af (van een mensch; vrg. ompong, bogang, mêntês); zonder horens van een beest, dat gewoonlijk horens heeft (dit vlg. Rh. prucul). wong sukun, landbouwers zonder vee ER. III, 205, vgl. kêbo.
- sukon
- zie bij suku.
- sakuni
- zie Sêngkuni.
- sêkênan
- KW. zva. lowahan, Wk.
- sikantên
- zie sikara.
- sakantuk
- K. zie bij olèh.
-
--- 1 : 786 ---
- sikandhi
- gew. srikandhi, eig. van een dochter van Drupådå, gehuwd met Arjunå (Skr. nomin. Çikhaṇḍî, naam van een zoon van Drupådå, tijdelijk gemetamorphoseerd in een vrouw).
- sêkèndhèr
- Ar. Iskandar, eign. Alexander.
- sêkonyar
- (ook konyar, Wk.) Holl. schooner, schoener, soort van schip. lêmari sêkonyar, TP. soort van kastje met pilaartjes van voren JR.
- sukăntha
- naam van een paard van Vorst Krěsnå en van Vorst Banjaransari (Skr. Sukaṇṭha, eigl. een schoonen nek hebbende), AS. 142.
- sukci
- zie suci.
- sakeca
- K. van kapenak, zie bij enak.
- sêkoci
- KN. sêkèci, KD. Dj. M. 1867, 2, 2b, R. Holl. schuitje, ook voor schuit of boot WP., vgl. kèci.
- sakra
- KN. zva. padhang, en bijnaam van Bathårå Éndrå Wk. (Skr. Çakra).
- sakri
- eign. van een Rěsi, vader van Pålåsårå (Skr. Çakti).
- sukra
- KW. de planeet Venus (Skr. Çukra); en Vrijdag.
- sakhur
- of saur, Ar. [Arab], KN. het eten vóór het aanbreken van den dag in de vasten ZG. X, 32; vgl. buka.
- sêkar
- KW. zva. kêmbang, mêkar, Wk. K. van kêmbang, en van têmbang, (vrg. êkar). pêrang °, zie prang. ° dangan, zie dang, I. ° maru, zie tukar maru, ook nm. v. e. bathiksel. ° putih, nm. v. e. boom ZG. XIII, 324. ° wande, nm. v. e. lurik-patroon Ib. XX, 391. — sumêkar, nm. v. e. těngahan-dichtmaat JZ. I, 324. — sinêkar, zva. kinubur, sinare, Tj. — nyêkar, zie kêmbang, têmbang. — nyêkari, zie kijing. — sêkaran, K. van kêmbangan, en KI. van kijing, zie ald. — nyêkarakên, zie têmbang. — pasêkaran, zie kijing. — panêkar, zie beneden.
- sikêr
- KN. omtrek, maat van den omtrek van iets (vrg. ikêr, sêngkêr, enz.). — nyikêr, den omtrek van iets meten door het met de hand te omspannen JR.
- sikir
- ook singkir, Ar. [Arab], betoovering; een toovergebed RP. 101; een toovenaar, duivelskunstenaar GR. (vrg. tênung, en sulap). ngèlmu sikhir, tooverkunst RP. 68, AS. 54, BS.
- sukêr
- KN. vuil, morsig, onrein; vuiligheid, onreinheid, hindernis, beletsel, moeielijkheid, zwarigheid KT. 102, moeielijk, hinderlijk, in verlegenheid zijn, moeite met iets hebben Wk.; de maandstonden van een vrouw, (taras, of tarab, KI.); die hebben Wk. (vrg. cêmêr, ewuh, kain, en kèl). sêsukêr, vuil, drek R.; hindernissen; de maandstonden hebben E., zie sari, 2. KI. tarab, taras, (Wk. in dezen zin sukêr). sukêr, ook zva. risi, hindernis gevoelen; een onaangenaam, griezelig gevoel hebben van het een of ander, zie RP. 33, L. 186. sukêr sakit, JZ. I, 263, 240, 381. — nyukêri, iemand of iets bevuilen, bezoedelen; iemand belasteren (lastig vallen Wk.). sadalu punika kula badhe ° dalêm sampeyan, nederig voor ik zal dezen nacht in uw huis overnachten Wk. ° ati, voor iemand verdriet aandoen Wk. ° kuping, voor iemand iets onaangenaams of vuils vertellen Wk.; lastig vallen (nênukêri, Tj.).
- sukur
- KW. zva. kêndho, Wk.; en zie sokur.
- sokur
- of sukur, (Ar. [Arab] en plur. [Arab], dank, dankzegging). KN. dank, alleen aan God; God danken. ° mring dewa, BG. 417; ook God loven met onderworpen gelatenheid bij ongeluk; eerder zich gelukkig gevoelen; als uitroep: God dank! en gelukkig! BTDj. 95, sterk uitgedrukt: sokur sèwu: sakêthi jumurung, WP. 66; ook bij vreugde over een anders leed. bungah sokur, JBr. 235 en suka sokur, zich dankbaar gelukkig gevoelen RP. 128. sokur kowe, goed zoo! dat hebt je verdiend WR.; ook wel zva. des te beter! sukur yèn aming kapundhut sapalih kemawon, Wk. — nyukurake, voor iets God danken; over iets zich hartelijk verblijden.
- sakara
- KW. zva. lêgi, Wk., vgl. sarkara.
- sikara
- 1. KW. zva. lambung, tangan, en bau, (de armen van een Butå G.); Tj. Sěngk. twee. — 2. KW. zva. arubiru, Wk. KN. sikantên, KD. kwaad doen AS. 42; iemand kwaad doen AS. 41 (in gebruik gekomen als grondv. van nikara, KW. Skr. nikâra, beleediging, mishandeling). — nyikara, KN. nikara, KW. kwaad doen R.; iemand kwaad, leed, onrecht doen BTDj. 44, Bl. CP. 182; dwang uitoefenen, geweld plegen, vgl. aniaya, iemand tegenwerken GR.
-
--- 1 : 787 ---
- sukara
- KW. zva. cèlèng, lêgi, (vgl. sakara) padhang, Wk. (Skr. sûkara, zwijn). Vrg. sangkara.
- sikarini
- nm. van een kawi-metrum (Skr. çikhariṇî) WS. 12, 167; T. 14b.
- sakrêt
- zie bij kêrêt.
- sukarta
- sukêrta, of sukrêta, KW. zva. arubiru, en sikara, JZ. II (het laatste ontbr. Wk.) wat iemand kwelt, plaagt, stoort of hindert BG. 86. — nukêrta, KN. 1. zva. ngarubiru, en angganggu-ganggu. nyukêrta, C. 2151, bl. 115b; BG. 509 sinukarta. — nukrêtani, iemand hinderen, storen. kasukêrtan, het gekweld of gehinderd worden of zijn van iemand WP. 123, R. — 2. tevreden stellen, bevredigen G. (Skr. sukṛta, weldaad, goed werk, vriendelijke hulp en behandeling enz.).
- sêkarat
- Ar. [Arab] KN. agonie, doodstrijd; een moeilijken dood hebben, vgl. mayangi, tanjak, said, sabil. Volg. Wk. ook moeielijkheden, omslag.
- sukarsa
- KW. zva. suka bungah, Wk. (uit suka + arsa, 1).
- sukurawa
- zva. sakarawa, zie bij saka, I.
- sêkrop
- soort van pacul SG.
- sakarêp
- en nyakarêp, zie bij arêp, II.
- sukarja
- KW. zva. luwih bungah, Wk. (uit suka + arja).
- sukarya
- KW. zva. panggawe, pagaweyan, Wk. — nukarya, zva. manggawe, Wk.
- sêkring
- KW. zva. sênggrang, Wk.
- sêkêk
- KW. zva. têkêm, Wk.
- sikak
- KN. een klank, waarmee men een hond wegjaagt: marsch! pak je weg! — nyikakake, een hond wegjagen BG. (vrg. sik, anggusah).
- sukak
- WJ. zva. suka, WP.
- sakkal
- zva. sakal, zie bij kal.
- sukada
- KW. zva. labêt, gêbyar, Wk.
- sakti
- of sêkti, KW. zva. luwih, kuwasa, santosa, wisesa, Wk. KN. macht, van meer dan gewoon menschelijke, bovennatuurlijke macht; daarmee begaafd, machtig, oppermachtig GR. (Skr. çakti). Vrg. kuwasa. — sumêkti, zich met bovennatuurlijke macht begaafd verbeelden of het air daarvan aannemen Dj. M. 1866, 36, 3. — sinêkti, poët. begaafd als boven, machtig GR. — kasêktèn, (kasaktin, kasaktian, KW. Wk.) begaafdheid met bovennatuurlijke macht; bovennatuurlijke vermogens van iemand, wondermacht; vgl. istijrat.
- sakatsudus
- RP. 186 = pêcah dados nêm.
- sakit
- nyênyakit, nyakiti, nyakitakên, sakitan, panyakitan, pisakit, en misakit, K. zie bij lara.
- sêkèt
- KN. nyêkèt, omspitten van sawah's zonder voorafgaande beploeging SG., vgl. blèngkèt, en cêkèt.
- sikat
- KN. borstel, schuier, boender GR.; ook kwast, zooals om te verven of te witten JR. (vrg. usar, II., jungkat, soms voor scheerkwast? Wk.). Zie ook MR. II, 39. sikat untu, KN. sikat waja, KI. tandenschuier. sikat, ook = cikat, Wk. — nyikat, borstelen, schuieren RP. 86, boenen GR.; iets borstelen enz. — nyikati, mrv. — nyikatake, iets laten schuieren; met iets schuieren of afborstelen; voor iemand (iets) borstelen enz. — sikatan, naam van een kleinen, bij het aanbreken van den dag als een lijster fluitenden vogel, een soort van kwikstaart, Muscicapa javanica Horsf. (vrg. cêthèthèt); ook naam van een half kruipend struikgewas met welriekende witte bloemen aan lange bloemstengels; vgl. Fil. en Ks.; en nm. v. e. soort vlieger ZG. XVIII, 174.
- sikut
- KN. (oudj. sikû) de elleboog JZ. II; en de lengte van den elleboog tot aan de vingertoppen las een maat J. (vrg. engkol, II, siku, II, en asta). — nyikut, den elleboog gebruiken; met den elleboog stooten (iem. BG. 233; iets af- of terugstooten Tj. III, 202). — sikutan, onderhoorige, familie? (vgl. mal. měngikut, onderhoorig zijn) Men. IX, 131.
- sukêt
- KW. zva. sukêr, asri, Wk. KN. (volg. Wk. N.) maar veelal rumput, K. R. gras JZ. II. sukêt aking, verdord gras. sukêt garing, hooi. sukêt lawatan, zie lawat. Vgl. dhukut, rapèn. — sukêtan, KN. gras, het gras, als collectief; bv. in het gras zitten of liggen; volg. Wk. N. rumputan, K. — pasukêtan, enz. grasperk, graasveld.
- sekat
- gezondheid (Ar. [Arab] te M., 67 gelith. brieven.
- sèkêt
- en nyèkêt, zie ikêt.
-
--- 1 : 788 ---
- sêkati
- gew. sêkatèn, KN. sêkatos, KD. naam van de bijzonder zware gamělan van den Susuhunan, die bij groote feesten bespeeld wordt. Zie verder Wk. (sêkati, ook eign. van de dochter van een hoofd van Tuban DW. 136, G.); zie ook bij kati. — sêkatenan, enz. de plaats waar de sêkatèn, bespeeld wordt Wk.
- sêkatèn
- zie sêkati.
- sêkotor
- Holl. kotter, een soort van schip JR.
- sêkatos
- zie sêkati.
- sokotêng
- Chin. KN. een soort van chineesche srěbad, fijn gesneden geconfijte vruchten, met meelballetjes van arrowroot als roode korrels.
- saksa
- KW. zva. kêbak, en tingal, (sa + akså) vgl. L. 332 (kasêksa). — sumaksa, zva. maksa, kumudu, kumêdhap, Wk. — kasêksan, KI. zva. adrêng.
- saksi
- KW. zva. mata. — sumaksya, zva. kumuda, mumbul, Wk. KN. of sêksi, ook wel sêsi, getuige (Skr. nomin. sâkṣî) JZ. II. ° pondhongan, een omgekochte, valsche getuige JZ. II, 35. ° braya, een getuige, die een der nabestaanden van den belanghebbende is Wk. ° têbu sauyun, een getuige, die een der naaste bloedverwanten is Wk. sêksi, of asêksi, iemand tot getuige hebben of nemen GR. — nêksi, getuigen, voor iets instaan G. — naksèni, nêksèni, iets getuigen, als getuige bevestigen GR.; van iets getuige zijn BTDj. 111, als getuige kennis nemen van Wk., iets als getuige bijwonen BS.; ook zva. ngèstrèni, (als getuige) AS. 269. kasêksèn, getuigd, door iemand als getuige bevestigd LB. 153; in tegenwoordigheid van iemand als getuige; getuigenis GR. — naksèkake, nêksèkake, iem. bij een zaak als getuige roepen, of een zaak tot hetz. doel ter zijner kennisse brengen Wk.; iets door een getuige laten bevestigen, iemand tot getuige van een zaak nemen GR. — pasêksi, iemands getuigenis S., ook zva. pisaid, ER.
- siksa
- KW. zva. naraka, tiwas, têlas, Wk. KN. straf van God tot kastijding (Skr. çikṣâ, leering, les, tucht). Vrg. walat, siasat, plaksana, en paukuman. — niksa, straffen, iemand straffen, van God.
- soksi
- zva. sosi.
- saksana
- KW. zva. nuli, of tumuli, en sakala, BG. 237, BS. 19, 132 (van 't Skr. kṣaṇa, een oogenblik, met het voorvoegsel sa). ri saksana, hetzelfde.
- saksak
- zva. sasak.
- sêksêk
- zie sêk.
- saksat
- KW. zva. kaya, upama, sairib, saengga, minăngka, Wk.; zie sasat.
- saksepa
- KW. zva. wekasan, enggal, Wk. (Skr. sangkṣepa, afkorting, kort begrip).
- saksipta
- = sangsipta, Wk.(Skr. sangkṣipta, afgekort).
- saksaya
- KW. zva. sèwu, Wk.
- suksma
- zie sukma.
- sêkwa
- KE. zva. koncèr, Wk.
- sakwèhning
- of sakyèhning, zva. sakèhe, (zie bij kèh).
- sukawati
- zva. sokawati, zie bij soka.
- sukawatos
- zva. sokawatos, zie bij soka.
- sakal
- eig. sakala, terzelfder tijd; terstond, oogenblikkelijk Prěg. 50, AS. 17. sakala, ook een tijd, een tijd lang S.
- sêkêl
- KI. van (prihatin, hartzeer hebben C. 2061, bl. 45b (vrg. kêsêl); vlg. Rh. zich gekrenkt, beleedigd gevoelen. — nyêkêli, hartzeer wekkend. kasêkêlan galih, DN. 147, door droefheid getroffen G.
- sêkul
- K. zie sêga, JZ. II. KN. het witachtige vocht dat zich neerzet op den stomp, waar de aren-bloemsteel is afgesneden. Het dient tot teeken, dat het tappen van het sap kan beginnen Kr. — nyêkuli, KN. een stuk katoen of iets derg. met rijstwater stijven.
- sikil
- N. suku, K. pada, en sampeyan, kI. (dit alleen in de bet. v. voet of been v. e. mensch) voet, been, poot (ook bv. van een stoel, tafel of kast) JZ. II; voetstuk (vrg. kaki, pêcak, en umpak). suku, ook voet v. e. berg BTDj. 66; Tj. Sěngk. 2. sikil pat, (of sikil papat, Wk.) N. suku sêkawan, (of suku pat, Wk.) K. met vier voeten; in den zin van viervoetig v. viervoetige dieren suku pat, Rh. sikil wajik, zie bij wajik. aja dadi sikil bae? tot imd.
-
--- 1 : 789 ---
- die niet wil betalen Bl. PS. 105. — kêsikil, kêsuku, met den voet aangeraakt, gestooten Bab. Jo. I, 496. — kêsukon, te ver gaan met de voeten, noodelooze moeite doen, bv. iets ver zoeken, terwijl het dicht bij te krijgen is Wk.
- sukla
- KW. zva. sasi purnama, (Skr. çukla, wit, helder). ° paksa, tanggal ping 2, Wk. (Skr. çuklapakṣa).
- sukli
- KW. de velg van een wiel G.; volg. Rh. vast ingeheid, vast er in zitten, ook het voorwerp zelf, (zva. uwat-uwat, RW.) zva. pacak, en WJ., spaak van een wiel AS., W., vgl. êlar, gulung.
- sêkloi
- KN. een soort overhemdje zooals in Oost-Indië sommige jonge inlanders wel eens dragen OJ.
- sakolèh
- en nyakolèhake, zie bij olèh.
- sêkolah
- KN. Port. escola, school (vrg. pamulangan); ook school gaan, op school leeren (vrg. ngaji, bij aji, III). — nyêkolahake, iemand school, of naar school, doen gaan JR., Dj. M. 1867, 14, 2b.
- saklor
- zva. salor, zie bij lor.
- sakalir
- zie bij lir.
- sêkalor
- KN. het beven aan hoofd of handen van ziekte. — sêkalorên, die ongesteldheid hebben? zie verder J., vgl. buyutên, Wk.
- sakloron
- of sakaloron, zie bij ro.
- soklat
- Holl. chocolaad.
- sakêlat
- zie sangkêlat. — saklatan, nm. v. e. gamělan ZG. XVI, 75, 86.
- sakêlas
- spelfout voor sak êlas.
- suklapa
- KW. zva. ngantêpi, Wk.
- sakalihan
- zie bij ro, en bij karo.
- sakêlangkung
- of saklangkung, zie bij liwat, en luwih.
- sakêp
- = jangkêp? Bab. Jo. II, 107, vgl. sangkêp.
- sêkêp
- nyêkêp, vruchten om rijp te worden onder de aarde begraven Rh.
- sikap
- KW. zva. cacêkêlan, Wk., zie sikêp.
- sikêp
- 1. KW. zva. cêkêl, T. 18b, 32a, cêkêlan, gaman, BS. 477, nganggo, anggêp, baris, (de beide laatste bett. ontbr. Wk.). — 2. KN. sikêp, of wong sikêp, dienstplichtige, die met zijn gereedschap tot het verrichten van heerendiensten op moet komen (vrg. baku kêbo, en baku pêdhati, bij J.); ook de weerbare manschappen die met hun wapenen op moeten komen in oorlogstijd WP., zoo heeten ook in verscheidene residentiën van Java de gezamenlijke aandeelhebbers van sawah's in gemeen bezit ER.; benam. v. d. geringste van de vijf met rijstland gesalarieerde dorpsbeambten als: bêkêl, santana, kaum, kabayan, en sikêp. De sikêp, heeft te zorgen voor de bezorging naar de hoofdplaats van de bijpacht der landerijen, bestaande in versnaperingen (walan) Wk.; lastdrager JBr. 378 (vgl. kuli, kêrig, jagul, buruh). Zie nog ER. III, 195. sikêp, en sêsikêp, zva. gêgaman, gewapenden WP. sikêp panandhon, palanquindragers in den kraton. Men. VIII, 166: ° gada. — nyikêp, iemand of iets met de armen omvatten BG. 308, JZ. I, 130 (vgl. cakêp); als dienstplichtige dienst doen. — nyikêpake, iem. tot sikêp, maken; voor een ander met de armen omvatten Wk. — sumikêp, KW. zva. nyandhak, of nyêkêl. — sikêpan, KN. betrekking hebbende op een sikêp, Wk. kulambi (of rasukan) sikêpan, dienstbuis, bijzonder fatsoen van buis of kamizool, met twee slippen en één rei knoopen, dat door de ambtenaren als costuum of ambtskleeding gedragen wordt, wanneer zij met een wêdhung, gewapend moeten zijn; ook door vrouwelijke hofbeambten, die den rang van Tuměnggung of Kliwon hebben (vgl. KO. 33). — pasikêpan, gewapend? Men.; wapen, scherp gereedschap? Bab. Jo. I, 748; KW. zva. awak, Wk.
- sukup
- KN. stikvol van menschen (in een kring Wk.) op een plaats (vrg. jêjêl, en dhêdhêt) Waj. II, 200, 227.
- sêkpêng
- KN. zva. mak pêng, WW.
- sakajêng
- en nyakajêng, zie bij arêp, II.
- sakya
- KW. zva. padhang, Wk.
- sukya
- KW. zva. suci, Wk.
- sukma
- en, wat de eigenlijke vorm is, suksma, KW. zva. lêmbut, alus, samar, samun, siluman, lêpas, musna, dewa, en nyawa. suksma darda, zva. murid. suksmadnyana, arining aji. suksma tatya, turuning dewa, Wk. KN. sukma diluwih, nm. v. e. medicinale bloem Wk. sukma,
-
--- 1 : 790 ---
- geestelijk, vrg. roh, (Skr. sûkṣma, fijn; en de onzichtbare algemeene wereldziel of wereldgeest). Hyang Suksma, naam van de Godheid, als de wereldziel, hetz. zonder hyang, BG. 89: karsaning Suksma, 478: patulunging Suksma. Hyang Suksma Kawêkas, één van de namen van Bathårå Guru GR. Zie nog ZG. X, 277; XXIX, 36, 37. — nyukma, en poët. nukma, en nuksma, onzichtbaar ergens indringen WP. 324 (vrg. manjing); ook zva. nitis, zich incarneeren; en in iets zich met zijn aandacht (ati) verdiepen, bv. een brief aandachtig lezen WP. 254, BS. 324; ook zva. nyamar, nyamun, Wk. heimelijk, vermomd of listig erg. indringen. nuksmèng agal alit, (of ° agal rêmit, BTDj. 272) groffe en fijne middelen te baat nemen R.? zie echter bij agal. Vgl. BS. 205, 275. — nukma-nukma, KN. invloed op iets uitoefenen. nukma-nukmane, naar gelang van iets, dat er invloed op uitoefenen kan. nukma-nukmaning prêkara, naar gelang van den aard van de zaak. nukma-nukmaning bêndara, naar gelang van, onder voorbehoud van, de verkiezing van den heer en meester. — panukma, zva. titis, een incarnatie WP. 208, AS. — kasukman, geestelijk, in tegenoverstelling van lichamelijk en vleeschelijk; het geestelijke JR.
- sakhabat
- ook sabat, (Ar. [Arab], gezellen, vrienden, discipelen, in het bijzonder de gezellen van Mohammad). KN. leerling en volgeling van een geestelijken leeraar of heilige; gezel of leerling van een goud-, zilver-, koper- of ijzersmid, ook van een timmermansbaas Wk. — nyakhabat, en nyabat, discipel of gezel gaan worden AS.
- sakatha
- KW. zva. reta, of kareta, Wk., RL. 9a,11b (Skr. çakaṭa, een kar) BS. 476.
- sakuthu
- KN. in geheime verstandhouding staan of samenspannen BTDj. 301, 568, Bl. CP. 211; met een ander onder éen deken schuilen BG. 387, maats zijn; samenzwering? GR.; vgl. sakait. WJ. zva. bathon, compagnon, vennoot KT. 194, S. (vrg. sabiyantu) JZ. II. — sakuthon, met elkander samenspannen, bij samenspanning enz. Wk. — nyakuthu, samenspannen tegen Wk.; samenzweren, een samenzwering tot stand brengen.
- sakthika
- KW. zva. pathi, Wk.
- sêkathung
- zie cêkathung.
- sêkèthèng
- zie bij kèthèng.
- sakang
- 1. KW. zva. pukang, Wk., zie sêlakang. — 2. KN. dial. = mrica, de N.
- saking
- zie saka, II.
- sakèng
- KW. zva. saking, Wk.
- sêkang
- = saka ing, WP., vgl. de N.
- sêking
- KN. fijn (krom ZG. XX, 292) mesje (vrg. lading, en peso); vlijm, lancet (vrg. sanggrah, 2). ° panyunatan, het mesje, daar de besnijdenis mee verricht wordt (Ar. [Arab]). sêking gapit, knipmes. — nyêking, daarmee snijden, of iets snijden Waj. II, 151.
- sêkung
- 1. KW. zva. asrêng, adrêng, en bangêt, Wk. — sêkung ing tyas, KW. zeer verlangende zijn Dj.M. 1867, n°. 52, 6, R.; volg. Rh. geliefd voorwerp, oogappel. — 2. KN. de fijne draadwortels van den arenboom, die tot onderscheiden gebruik dienen, bv. om er vogelstrikken van te maken. kala sêkung, KN. een strik van arènwortel JR.
- sikang
- zie singkang.
- siking
- KW. zva. upêt, têkên, Tj. Sěngk. 3, Wk.
- sukang
- KN. naam v. e. visch Wk.
- sèkèng
- KN. zwak (door gebrek, zooals gebrek van kracht, moed, inkomen, of door te gering aantal; zva. ora kêconggah, teer, hulpbehoevend, moedeloos; zwakheid, moedeloosheid (vrg. apês, en ringkih) GR., J.; volg. Wk. zwak van armen. wong °, een arm, behoeftig mensch. — pating srèkèng, overal zwak en teer JR.
- sokang
- KW. zva. lurus, alus, Wk.
- sokong
- of sêsokong, KN. een stut tegen het zeil van een inlandsch vaartuig, als het vóór den wind zeilt Rh.
- sêkongkêl
- Holl. gekonkel S., KB. 17.
1 | srodok-srodok. (kembali) |
2 | jogèd. (kembali) |
3 | saking. (kembali) |