Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 17: SaDa–SaPa)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
- sad
- KW. zva. nêm, Wk. (Skr. ṣaṭ, zes). sadpada, of satpada, zva. kombang, kinjêng, C. 2061, bl. 59b, en tawon, Wk. (Skr. ṣaṭpada, bij, eig. zespoot). sadrasa, zva. rasa nênêm, (ontbr. W.) Tj. Sěngk. 6. — nadpada, KW, zie boven.
- sud
- KN. klanknab. van het snuffelen van een jachthond, die speurt; ook van het door de lucht suizen van een windmolentje (Tj. II, 13). susud, zie ben. — nusud, speuren, op de lucht afgaan, zooals een jachthond, fig. ook opsporen.
- sada
- 1. KW. verk. van usada, ook zva. têtêp
-
--- 1 : 791 ---
- (Skr. sadâ) en gênêp, Wk. — 2. N. zva. rada, BS. of sêrada. sêmada, Wk. sumada, hetz. Tj. I, 277; Waj. II, 210. sada abang, eenigszins rood, roodachtig. — 3. KW. zva. balung, Wk. KN. de rib van een kokos- of palmblad Wk., JZ. II, vgl. papah. sada lanang, (of ° jalêr) stevige rib van een (smal Wk.) kokosblad WP. 98; volg. Rh. de nerf van een arènblad MR. II, 17; fig. zva. pikukuh, pikuwat. sada kairat, in tweeën gescheurde sådå, die gebruikt wordt om de padiplantjes in bossen te binden. sapu sada, een bezem van sådå, het laatste om een ware sada lanang, in een fig. zin te beteekenen.
- sadu
- 1. KW. uitmuntend; overtreffen; ook zva. sarèh, en pandhita, Wk. JZ. II, vgl. plaats bij sănta, Bab. Jo. I, 1027: manis sadu sêtya, (Skr. sâdhu, uitmuntend, uitstekend; braaf, goed; een heilige of wijze). prasadu, zva. sarèh, prasabên, Jonk. 177. — pasadon, zva. jagasatru, kori pasadon, pojok, Wk. prasadon, een deel van de puri, Men. VII, 169. — 2. KN. zva. akal, listig verzinsel. maling asêkti mor sadu asmara, Bab. Jo. I, 740. sadu = prasadu = prasabên? Bl. CP. 193. kêna ing sadu, bedot R.? — marasadu, poët. listig, slim, geslepen zijn BS.; list (kalêbon °, Bab. Jo. I, 569?), slimheid. — nyadu, poët. listig, slim, bedreven zijn in het kwaad. — pasadu, of pisadu, KN. listig verzinsel, leugen, om te bedriegen. apisadu, liegen om te bedriegen GR.
- sade
- nyade, nyadèni, nyadèkakên, sadeyan, panyade, en panyadean, K. zie dol, en vrg. wade.
- sêda
- = sêbda, of sabda, PJ. III, 54.
- sida
- KW. en sidha, zva. lêstantun, pandhita, dewa, Wk. N. siyos, (ook èstu, en saèstu, Wk.) K. werkelijk plaats hebben, doorgaan, tot stand komen van iets dat plaats hebben zou; het tegenovergestelde van wurung, wande, poët. vrg. prasida, lêstari, dadi, lulus, en èstu, 2. (Skr. siddha, voltooid, volvoerd, gedaan, voleind, geëindigd). sida ora katêmu, het is ook werkelijk niet gevonden JR. ora sida lèhku arêp mrana, ik zie er van af om daar naar toe te gaan. măngsa sidaa dituku, hij zal er wel niet toe komen om het te koopen. sida kêpriye, hoe is het uitgevallen? wat is er van gekomen? Gr. L. 127, 131, S. sidaguri, naam van een plantje waarvan de bloem tot geneesmiddel gebruikt wordt (volg. Wk. sidawayah, Tj. II, 562, MR. II, 77, ZG. XXIII, 257, 259; en vgl. Fil.) tegen den steek van een bij of hommel JR.; ook naam van een bathiksel. Hyang Sidajati, één van de namen van Bathårå Guru. — nyidakake, iets tot stand doen komen, werkelijk doen plaats hebben, gevolg doen hebben, verwezenlijken. — kasidan, kasiyosan, verwezenlijking, uitkomst GR. — panidaradin, wangs. voor kêmbang kapurănta, [rata] JZ. II, 269. prasida, zie ben.
- sidi
- KW. zva. bênêr, Wk., T. 33b? (Skr. siddhi, vervulling, voltooiing; voleinding; de erlanging van bovennatuurlijke vermogens door de vervulling van magische plechtigheden of dergelijke middelen). sidikara, zie beneden. sidi purnama, eign. van een paṇdhitå. purnama sidi, zie bij purnama. — kasidèn, zva. kabênêran, AS.
- suda
- KW. zva. tulus, lulus, Wk., T. 35b. KN. verminderd; vermindering; verminderen, minder worden, afnemen, dalen, zinken, tanen JZ. II, vgl. ampêr, larad, long, enz. (Skr. çuddha, zuiver, afgetrokken in de cijferkunst; afgedaan van een schuld). sudèsi, KW. zva. lukak, Wk., JZ. II (van suda, en isi). — nyuda, iets verminderen, aftrekken, korten JZ. II; temperen, verzachten; tekort doen aan iets, bv. den eerbied, de gehoorzaamheid, de beleefdheid. ° urmat, Bl. CP. 206. nyuda krama, iemand minder eer bewijzen, dan hem toekomt GR. — nyudani, mrv., en aan iets afbreuk doen, iets schaden, verminderen, ergens afnemen; schadelijk JR. kasudan, vermindering ondergaan; vermindering, afbreuk, schade; Tj. Sěngk. nul GR. — nyudakake, iets doen verminderen, minder doen worden. — sudan, wat afgetrokken wordt; of pasudan, vermindering KT. 62; afslag GR.
- sudi
- KW. zva. sêdya, Wk. KN. niet versmaden, niet beneden zich achten BS.; niet afkeerig van iets (te doen o. a. AS. 11) of iemand zijn JBr. 185, niet kieskeurig (Skr. sudhî, met vroome gedachten, verstandig?). ora sudi, versmaden, zich niet
-
--- 1 : 792 ---
- verwaardigen, afkeerig zijn van BS. 87, JZ. I, 118. sudi gawe, N. sudi damêl, K. sudi karya, poët. hinderen, moeielijkheden veroorzaken, tegenwerken KB. 18, Tent. 66 (vrg. sotah, makewuh). Bij het met kracht in den grond steken van iets, of het kappen van boomen, wordt, om onheilen of booze geesten af te weren, de formule uitgesproken: erik suminggah aja wuruk sudi gawe. nyudi gawe, BG. 475 voor ngudi gawe, zva. upa gawe? — nyudèni, niet afkeerig zijn van (niet trotsch) welwillend zijn jegens Wk.; iem. niet versmaden BS. 431. — sudèn. sudi, van aard. — mrasudi, of marsudi, zi bij parsudi.
- seda
- en nyedani, KI. zie bij pati.
- sidêha
- KW. zie siduwa, Wk.
- sêdahan
- KW. zva. panganan, BS. 42.
- sidin
- mannennaam.
- sudèn
- zie sudi.
- sadana
- of sadhana, KW. zva. isarat, (ontbr. W.) arta, dana, sandhang, en paparing, Wk. (Skr. sâdhana, middel om tot iets te geraken; middelen, goederen, rijkdom). bok Srisadana, naam van de gemalin van Wisnu, anders sri.
- sudana
- KW. zva. sugih, Wk. (verbasterde uitspraak van sadana) BS. 7. — kasudanan, zva. kasugihan, AS. (ontbr. W.).
- sadene
- evenzoo, insgelijks of toch Tj. III, 586 zva. apadene, padha dene, DW. 46, 136.
- sêdantên
- KD. zie kabèh.
- sidinjang
- KW. zva. waktu pajar, Wk.
- sudra
- KW. zva. asor, nistha, mlarat, Wk. KN. een gemeen mensch; iemand van de laagste klasse; het gemeen (Skr. çûdra, benaming van de vierde, laagste kaste). ° papa, Bab. Jo. I, 622.
- sadur
- I. of sadhur, Wk. verguldsel door wrijving van goud of eene compositie van goud en koper in kwik opgelost op metalen Wk., vgl. dus, pulas, pêrgul, prada, prècèt. II. KN. aangelascht stuk of eind metaal of hout (vrg. sambung). — nyadur, lasschen; bijspringen, de plaats van een ontbrekende vervullen. — nyadurake, iets aanlasschen, tot aanlassching of aanvulling doen dienen JR.
- sodor
- KN. tournooilans, lans met een kwast aan de punt in plaats van ijzer (ook wel bij krijgsdansen gebruikt Wk., vrg. watang, jêgul, jêbêng). — nyodor, met een sòdòr steken of nazetten; ook met een lange stok of bamboe steken R. — nyodorake, een sodor, tot steken bezigen; daarmee (naar iem.) werpen Wk. — sodoran, elkander met sòdòr's steken; ook naam van een struikgewas met trosvruchten, waarvan de pitjes tot meel gemaakt worden, dat gebakken of gekookt gegeten wordt JR. — pasodoran, tournooiveld R.
- sadara
- KW. en sadhara, zva. andhap asor, (Skr. sâdara, eerbiedigend, deelnemend). — masadhara, zva. anggunggung, Wk. KN. de zesde dag van de lichte maan G.
- sêdara
- sudara, zie saudara.
- sudira
- KW. zva. luwih wani, RL. 54a, zeer moedig, zeer dapper; groote moed, groote dapperheid (Skr. sudhîra). Vrg. kêndêl. sudiradraka, naam van een Kawische zangwijze. sudirawicitra, naam van een Kawische zangwijze in de Råmå. — kasudiran, met moed bezield, vol moed; moed, dapperheid Rm. 1.
- sadran
- KN. nyadran, volg. Wk. een offermaal geven bij de graven van ouders of oudere bloedverwanten in de maand Ruwah, waarbij de tomben onder het branden van wierook met olieën besmeerd en met bloemen (vooral de sulasih) bestrooid en soms ook zoo noodig schoon gemaakt worden, vgl. kirim, bêsik. De priesters krijgen salawat, als daarbij gebeden wordt PL. I, 72; zie verder nog J. en ZG. X, 34, 35; XXXI, 3. — nyadrani, ergens zulk een offergaan brengen PL. I, 188, ZG. X, 34. — pasadranan, of panyadranan, een plaats waar zulke offers gebracht worden WW.; en naam van een gebouw in de Bathangan te Suråkěrtå, waar zulke offers gebracht worden en in de voornacht vóór elken Vrijdag door priesters gebeden wordt; ook offerhanden, die op een heilige plaats gebracht worden. panyadranan dalêm, 's Vorsten offers in spijzen, die elken Donderdagavond naar de groote Moskee gebracht worden, en die dan door de Kětibs en Modins van de Moskee op Vrijdag gegeten worden, vgl. ZG. X, 25.
- sadêrsa
- KW. zva. dêrês, Wk.
- sidarsi
- KW. zva. dewa, Wk.
-
--- 1 : 793 ---
- sudarsa
- sudêrsa, KW. zva. tuladan, tulus ing karêp, Wk., vgl. sudarsana.
- sudarsana
- KW. zva. tuladha, lêpiyan, Wk. (Skr. sudarçana, schoon, bevallig, de rozenappel, Eugenia jambu enz.).
- sudarpa
- of sudêrpa, zie bij darpa.
- sêdriyah
- zie driyah.
- sudarma
- KW. edelmoedig; en vader (KA. 41, n. 5). — kasudarman, edelmoedigheid; en als vader erkend worden. budi kasudarman, edelmoedige aard.
- sadarum
- KW. zva. kabèh, (ontbr. W.) BS. 115. Zie Brandes Proefs. 103.
- sudrêg
- KW. zva. udhrêg-udrêgan, Wk.
- sadarga
- KW. zva. kira, of kira-kira, Wk. Ook benaming van het leesteeken Cåkrå.
- sudarga
- KW. zva. tulus, gunung gêdhe, kira-kira, Wk., vgl. sadarga.
- sadrang
- en nyadrang, zva. sadran, en nyadran, G.
- sadak
- 1. KW. zva. kancing gêlung, Wk. — 2. KN. een puntig opgerold sirih-blad met kalk er in, om bij een sirihpruim gebruikt te worden BTDj. 63; en een steekpil van kurkema, puntig afgesneden en in olie gedoopt. ° rawis, (in poëzie) een sirih sadak met de bloem er aan Wk. — sadakan, van een sirihpruim met een sadak.
- sidik
- KN. 1. waar, juist, wezenlijk; scherp ziende van een ziener AS. 235; voorspellen, propheteeren; voorzegging GR. (Ar. [Arab], waarachtig, getrouw; Ml. sidik, měnyidik, zoeken, onderzoeken). Vrg. tasdik, awas, en mêca. wong sidik, een ziener, profeet. sidik wacana, eigenn. zie prêgiwa. — nyidikake, naar iets, of naar de waarheid van iets, onderzoek doen, van iets zich vergewissen Waj. II, 249, JZ. I, 85 (vrg. ngyêktèkake, en nyatakake); ook een voorspelling doen GR. — kasidikan, of ngèlmu °, de kunst om in de toekomst te zien Wk. — 2. zva. sindik.
- suduk
- KN. 1. een wapen of iets waarmee men steekt JZ. II (vrg. sunduk). pêdhang suduk, een degen. suduk awak, zelfmoord met een dolk of iets dergelijks, vgl. ngêndhat, lampu, lalu. suduk jiwa, id. A. 47, Waj. I, 52. suduk udal-udal, naam van het verblijf van Narådå in de Surålåyå BG. 278. — nyuduk, steken met een dolk of iets dergelijks, iem. BTDj. 42. — nyuduki, mrv. BTDj. 43, Prěg. 48. — nyudukake, iets bezigen, om te steken, met iets steken BTDj. 85. — panyuduk, het steken Waj. II, 120, WP. 135. — sudukan, elkander steken; steek, bv. têlung sudukan, drie steken. — sudukên, een steek of steken in het lijf (de zijde Wk.) hebben of voelen. — 2. nm. v. e. haarkronkel bij de flank van paarden Rh., een slecht teeken Wk.
- sadaka
- KW. zva. angin, Wk., vgl. sadaga.
- sidêku
- zie sidhêku.
- sudika
- KW. zva. nglêluwihi, Wk. en adil, G.
- sidêkah
- zie sêdhêkah.
- sidikara
- KW. zva. pandêng, pêsu, puja, cipta, W. (ontbr. Wk.). — nyidikara, of nyindikara, zva. mandêng, mêsu, muja, Bl. CP. 267 en nyipta, Wk. KN. een toovermiddel (zooals wierooken of het prevelen van een gebed) aanwenden tot bezwering van een gevaar (Skr. siddhikâra, het doen van tooverij). — nyidikarani, tegen iets een toovermiddel aanwenden.
- sudikarya
- zie bij sudi.
- sadakala
- KW. zva. pamrayoga, sawatara, Wk. (verkeerd begrepen Skr. sadâkâla, altijd KO. 39, Juynb. 158).
- sidêkung
- KN. in een gebogene houding geknield zitten (vrg. dêkung, en sidhêku).
- sadida
- KW. zva. salawase, Wk.
- sêdadal
- of sidadal, KN. onder het zwemmen de voeten beurtelings op het water slaan, gelijk de vrouwen doen, vgl. cêbablang.
- sadat
- zie sahadat
- sêdut
- zie kêdut, en sêndut.
- sudati
- KW. zva. bêcik, Wk. (van suda + ati).
- sudus
- Ar. [Arab]; een zesde KT. 208.
- sudèsi
- zie bij suda.
- sidasari
- nm. van een boom (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 257.
- sadasthikagrata
- KW. zva. gêdhong panulisan, Wk.
- sadewa
- eign. van den jongsten zoon van Paṇdhu (Skr. Sahadewa).
- sêduwa
- of siduwa, KN. (pasidêha, masidêha, KW. Wk.) zittende op een arm of de armen, en
-
--- 1 : 794 ---
- met een handpalm of de handpalmen op den grond of iets daar men op zit, leunen; wat voor onbetamelijk gehouden wordt. asta kiwa a ° dêngklang, BG. 158, 159 (vrg. duwa) MR. II, 80. — nyiduwani, zóo met de handpalm drukken op (bv. de slip van een kleed) Wk. — nyiduwakake, den arm onder het zitten in dien stand brengen Wk.
- sidawayah
- zie sida.
- sêdul
- KN. nyêdul, met den vinger of iets anders door een gat of buis steken; vgl. dudul, Wk. disêdul ing cèlèng, scheldwoord.
- sodal
- KW. zva. sopal, Wk.
- sêdulur
- nyêdulur, enz., zie bij dulur.
- sadpada
- zie bij sad.
- suddha
- KW. zva. suci, Wk. (Skr. çuddha, zuiver, rein, onschuldig).
- sidajêng
- zie Sidayu.
- sadya
- KW. sêdya, en gew. sêja, KN. doel, bedoeling, oogmerk, voornemen, war iemand van zins of gezind is te doen; van zins of gezind zijn, voornemens zijn (Skr. sâdhya). Vrg. niyat. — nêdya, of nêja, iets van zins of voornemens zijn. kang sinêdyèng kayun, zva. doel BG. 383. wus sinêdyèng batos, BG. 382 innerlijk streven? — sumêdya, of sumêja, van zins of gezind of voornemens zijn; dikwijls niet anders dan als Futurum = badhe, "om" o. a. BTDj. 311: nyuwun pamit °. — nêdyakake, KB. 50 of nêjakake, met iets het een of ander bedoelen AS., iets zich ten doel stellen. — pênêdya, of panêja, voornemen, oogmerk.
- sadaya
- of sêdaya, K. zie bij kabèh, (gedistilleerd uit Skr. samudaya, menigte v. d. T.). sadaya-daya, zie bij daya. — nyêdayani, zie bij kabèh.
- sidayu
- N. sidajêng, K. naam van een regentschap en van de hoofdplaats daarvan. pêlêm dodol sidayu, naam van een soort mangga J.
- sadum
- [Arab] Sodom.
- sadêmi
- zie bij dêmi.
- sudama
- KW. 1. zva. lintang, JZ. II, BS. 614 (Skr. nomin. sudâmâ, wolk, de zee, en Indra's olifant). — 2. zva. nistha, luwih bodho, Wk. (vgl. Skr. adhama). si sudama, Bab. Jo. II, 34?
- saduman
- of sêduman, zie bij dum.
- sadaga
- KW. zva. angin, G. (Skr. sadâga, sadâgati, de wind, eig. de altijd gaande).
- sudagar
- of sêdagar, KN. handelaar, handelaarster; koopman, koopvrouw in het groot; groothandelaar; Perz. [Arab] (vrg. wong dagang, en juragan). — nyudagar, koophandel drijven JZ. I, 109 (vrg. lumaku dagang). — nyêdagari, koopmanachtig, zich als een sêdagar, voordoen Wk. — sêdagaran, onderling handel drijven Wk.
- sudagnyana
- KW. zva. alus ing budi, Wk.
- sudibya
- of sudigbya, Bab. Jo. II, 105, KW. zva. angluwihi, zeer uitstekend of voortreffelijk; doorluchtig; volg. Wk. bovenmenschelijk, goddelijk (Skr. sudiwya, zeer doorluchtig). sudibya rajaputra narendra Mataram, titel van den kroonprins van Suråkěrtå en Yogyå. — kasudibyan, hooge voortreffelijkheid; doorluchtigheid; met uitstekende gaven uitgerust; volg. Wk. goddelijke, bovenmenschelijke hoedanigheden.
- suding
- zie tuding.
- sèdèngrana
- voor seda ing rana.
- sedangan
- schuine goten in pěgagan's op hellende terreinen SG.
- sat
- asat, of êsat, KN. droog, uitgedroogd, opgedroogd van iets waar water in of op gestaan heeft, zooals een poel, rivier of grond PL. I, 61, opdroogen, uitdroogen (vrg. garing, en aking); ook van de keel Rm. (vrg. tus, 2). — ngêsat, of ngasat, iets, zooals natte handen, afdroogen; droog maken, uitdroogen, droog leggen van sawah's. — umasat, poët. uitgedroogd GR. — kêsat, opgedroogd, droog geworden, zooals van de straten na een regen R. (ook kisat); volg. Wk. droog en hard of vast ineengedrongen van vleesch of visch, waaruit de waterdeelen door koking enz. verdwenen zijn, vgl. kêsêt, J. — kasatan, een drooge keel hebben, zeer dorstig zijn (vrg. ngêlak, ngorong). — (pasat) masati, v. e. pasatan, voorzien; ook KI. v. ngusapi, van zweet en tranen (pass. kapasatan, dipasati) Wk. — pasatan, een kleed om na het baden aan te trekken (vrg. patêlêsan) BG. 516.
- sit
- Ar. [Arab], olijfolie (vrg. situn).
- sut
- KN. volg. Rh. interjectie voor het geluid van
-
--- 1 : 795 ---
- iets dat de lucht klieft: sst! sst! vgl. sut-sut. — ngêsutake, aanhitsen, ophitsen, laten vervolgen, bv. een jachthond het wild; iemand tegen een ander ophitsen, opstoken, op hem afsturen, om uit naam van den zender wraak op hem te nemen, hem verwijtingen te doen of uit te schelden JR.
- sèt
- of singgat, KN. klein wormpje, made, wormpje in een zweer; rotte vruchten, bedorven spijzen en derg. Wk. (vrg. ulêr, sindhat, krêmi, en kruma). sèt, ook een bijnaam van Wisnu. — ngêsèt, als wormpjes, bv. gluren Tj. III, 3. — sètên, of singgatên, vol maden. Bab. Jo. I, 676: sarira ° basah, ... — nèsèt, krielen, wemelen van visschen Wk.; een ander zie bij sèsèt.
- sot
- of êsot, KN. 1. vervloeking, verwensching vooral in vrouwenmond, bv. dikêpruk, dilabrak, enz. Wk.; verschillend v. pisuh, dat een scheldwoord is. thongthongsot, naam van een booze geest Tj. III, 1. — ngêsot, vloeken, schelden G. — ngêsotake, iemand vloeken, schelden, vervloeken, uitschelden Bl. CP. 235, WR.; zie sosot, (vrg. nyupatani, ngipat-ipati, en misuhi). — 2. TP. zva. cul, los! — ngêsotake = ngêculake, Rh., de N.
- sata
- 1. K. van têmbako, JZ. I, 115. — 2. KW. zva. pitik, of ayam. sata wana, KW. en K. zva. ayam alas. sata kuncung, wangs. voor mêrak, JZ. II, 264. — 3. KW. zva. satus, (Skr. çata). sata korawa, de honderd Koråwå's. sadaya sata korawa, BG. 172. — 4. KW. zva. bênêr, Wk.
- sati
- KW. zva. luwih, Wk. (? Skr. satya, waar).
- satu
- 1. KW. zva. tunggal, en bata, JZ. II (een ander zie bij tu). — nyatu, zva. nunggal, Rs. 346. — 2. KN. één, eens, in samenstelling, als satu budi, eens van aard Wk. ora satu, spr. voor niet eens, het niet eens zijn JZ. II. satu apa, iets hoegenaamd RP. 127. — saton, of sêsaton, R (Wk.: pasaton) vorm, waarin iets (zooals brood) gebakken of (zooals een kogel) gegoten wordt JR. saton, de gouden of koperen ruiten in het midden van den halsband van een rijpaard; de halve ruiten aan den rand v. d. halsband heeten giwangan, Wk.; zie ook satru, 2.
- sate
- KN. stukjes vleesch of iets anders, aan speetjes (gew. v. bamboe) geregen en op een rooster gebraden, om bij de rijst gegeten te worden. ° sidhat, gespeete paling, vgl. sapit. sate godhog, gekookte sate, Wk.; zie ook bij pênthul. — nyate, sáté maken, roosteren.
- sato
- KN. satwa, KW. een wild dier JZ. II. (Skr. sattwa een dier; een wezen). Vrg. khewan, en buron. sato khewan, wild of tam dier, wilde en tamme beesten R.? sato sabawa = arimo, wangs. op mong, Waj. II, 478. Volg. Wk. sato, beest, dier (wild of tam) bv. sasat ° tanpa pikir, BG. 89; geslacht, soort, klasse; daartoe behoorende. sato kewan, het geslacht der beesten of daartoe behoorende. luhur êndi manungsa lan °, BG. 357; ook zva. kewan, beest. — pasatuan, pasatoan, pasatohan, satohan, satoan, eene berekening om te zien of men een gelukkig of ongelukkig huwelijk aangaat, waarbij de pasar-dagen, waarop belanghebbenden geboren zijn of hunne namen in aamerking komen Wk. — nyatohake, gew. akon anggolèki pasatoane, die berekening laten maken Wk.
- sêta
- 1. KN. verk. van asta, el. — 2. KI. zva. sapta, of sêpta, zie doyan. — 3. verb. in de spreektaal van wêsta. — nyêtani, zva. mêstani, L. 316, 86.
- sêtu
- zie Saptu.
- sita
- 1. KW. zva. putih, Wk. (Skr. sita). Vrg. seta. sitarêsmi, KW. zva. rêmbulan, Wk. (Skr. sitaraçmi, eig. de wit stralende) BS. 494. Vrg. sitangsu. — 2. KN. zva. kira-kira, Wk. (vrg. cita); gew. ora sita-sita, zva. ora duga-duga, onberaden, onbescheiden? enz. Wk. — 3. KW. zva. kira, luwih, Wk.
- siti
- 1. K. zie lêmah, en bumi, JZ. II (Skr. kṣiti, woonplaats; land). siti yuyu, kleitorentje door de landkrab naar boven gewerkt ZG. XXV, 296. Siti Sundari, eign. van een dochter van Krěsnå, oudste gemalin van Abimanyu. Siti Pratala, naam van de woonplaats Dèwi Pratiwi (waarsch. samenstelling van kṣiti, aarde, en pâtâla, de onderwereld [onder...]
-
--- 1 : 796 ---
- [...wereld] of afgrond). sitija, eign. van een zoon van Krěsnå bij Dèwi Pratiwi (Skr. kṣitija, de zoon der aarde, d. i. de planeet Mars, anders Bhauma, hetzelfde). — 2. TD. verplichting G.; vrg. kuwajiban.
- situ
- zie sètu.
- suta
- KW. zva. anak, (Skr. suta, een zoon, een prins; sutâ, een dochter). Tj. Sěngk. = 1 G. (vrg. sunu, II. en siwi, 2). ° biwêh, zva. anak mantu, Wk. sêsuta, zva. anak-anak, of pêputra, o. a. BG. 9. anggung °, wangs. zie anggung. sutaning turăngga, wangs. voor woh gêmbolo, [bêlo] JZ. II, 274. marga suta, zva. marga ina, (zie ina). sutèng pandhita, voor suta ing pandhita, de zoon van den Paṇdhitå.
- seta
- en sweta, RL. 32b KW. zva. putih, Wk., ook voor sêlaka? Tj. I, 600: sêngkang °, (Skr. çweta, wit; zilver; de planeet Venus). Vrg. sita. Ook eign. van den oudsten zoon van Maswåpati, den Vorst van Wiråthå.
- sètu
- situ, KW. zva. bêndungan, pêpêt, Wk. (Skr. setu, brug). sètubănda, zva. bêndungan luwih gêdhe, (Skr. setubandha, een dijk of dam tot verbinding en passage); ook naam van een olifant. sètubănda buta, (of ° bondatbuta, K. 4, 19) insgelijks zva. bêndungan luwih gêdhe, en sètubănda layu, zva. bêndungan luwih dawa (ontbr. W.).
- sota
- KW. zva. rasa, pangrasa, AS., cipta, en ati, (het laatste ontbr. Wk.) BS. 40, 246; T. 15a, RL. 5b. sotaning tyas mami, zva. rasaning atiku, en sotèngsun, zva. pangrasaku. Vgl. BS. 443.
- satih
- KW. zva. timbang, Wk.
- satoh
- zie bij sato.
- sotah
- KN. niet afkeerig, genegen, toegenegen zijn; er niet tegen hebben, zich verwaardigen iets te doen (vrg. sudi, en sotir). tan sotah = ora sudi, Men. VIII, 218; Bab. Jo. I, 63. — nyotahake, niet afkeerig zijn van PM. 243.
- satên
- KW. zva. sari, (voor santên = santun?) Wk.
- saton
- zie bij satu en satru.
- sêtin
- Holl. steen voor knikker Wk.; zie kêstèn.
- sêtun
- zie dêstun.
- sêton
- zie bij Saptu, JZ. II.
- situn
- Ar. [Arab], olijf, de olijfboom (ook jetun, vrg. sit).
- setan
- Ar. [Arab] satan, duivel, een booze geest JZ. II. (jim ala, vrg. sayatin). lombok setan, zie bij rawit. watu (of sela) setan, lapis infernalis Dj. M. 1867, 141b. Zie nog ZG. IV, 129. — nyetani, zva. ngojok-ojoki, iemand opstoken, ophitsen Bab. Jo. I, 637; ook iemand vijandig tegenwerken GR. — nyetanake, iemand voor een duivel uitmaken. — setanan, of sêsetanan, satansch, duivelsch; listig en vijandig tegenwerkend S.; wat een sétan moet voorstellen, een vermomming als een sétan, zooals bij een bruiloftsoptocht. — setanên, van den duivel bezeten Wk.
- sêtana
- en stana, zie astana.
- sètêni
- Sydney. jaran Sètêni, Sydneysch paard.
- sêtontên
- zie sêtori.
- satru
- KN. 1. vijand, iemands persoonlijke vijand, tegenwerker JZ. II (Skr. çatru). Vrg. mungsuh. donya padha dadi satru, schatten worden vijanden AS. (het is gevaarlijk schatten te bezitten). satru kala, KW. zva. mungsuh. satruti singa krêti, zva. mungsuh galak kaya macan, Wk. satrutama, naam van een corps gewapende politiebeambten in dienst van den Vorst GR. satru tapa, ben. v. knechten v. d. Keizer Wk. satru ati, satru manah, jaloersch, vgl. butarêpan, (vgl. Wk. personen tusschen wie geheime vijandschap bestaat). satru batin, satru batos, inwendige haat of vijandschap tegen iemand koesteren Wk. satru kabuyutan, aartsvijand Wk. jagasatru, voorhuis of voorportaal van een Jav. huis (een afdak. doorgaans met lage omheining, zonder deur, vóor tegen het huis aan JR.); volg. CP. in Suråbåyå de naam voor het middelste der 3 huizen, waaruit gew. een Jav. huis bestaat, in OJ., omah kampung, gen. Vlg. M. voorgallerij; ook een soort hellebardiers of lijfwachten van den Vorst. Zie ook èmpèr. Ook nm. van een bloem JZ. II, 267. — nyatru, iemand vijandig, vijandig gezind, zijn. — nyatroni, tegen iemand zich vijandig betoonen Bl. CP. 224; vijandig GR. — sêsatron, vijandschap; met een ander of met elkander in vijandschap leven JZ. I, 308. — 2. naam
-
--- 1 : 797 ---
- van een Chineesch, in een vorm gebakken, wat korrelig gebak. — satron, of saton, (zie ald.) in den vorm van satru, nl. rosetvormig; zooals bv. de rosetten van leer of metaal op een paardetuig.
- sêtra
- zie sastra, Wk.
- sêtri
- zva. èstri, K. zie wadon.
- sitra
- KW. zva. timbang, Wk.
- sutra
- KW. zva. lêlungidan, T. 38b. pêpingitan, Wk. KN. zijde, zijden stof (Skr. sûtra, een draad). Vrg. songa, lêlêmês, en kêling. sutra kayu, nm. v. e. grove zijden stof Wk. sutra diwăngga, zekere stof v. zijden gaas Wk. sutra rangrangan, wangs. voor woh lumbu, JZ. II, 274. sastra sutra, benaming van een soort van schrift, waarvan de uitvinding aan Aji-Såkå toegeschreven wordt AS. 5. — nyutra, benaming van een klein corps geheel in zijde gekleede boogschutters in dienst van den Vorst JZ. I, 53, vgl. rampèk. — anyutra, met een boog schieten G.
- sutri
- KN. twee ketens bij een Jav. paardentuig behoorende; een touw om het lijf v. e. paard geslagen als men het in het wed brengt Wk., vgl. guyang, zie echter J.
- setra
- KW. zva. têgal, en kubur, Wk., JZ. II, S. (Skr. kṣetra, een veld; een reine, heilige plaats). Setra Găndamayu, naam van een woud Sri T. 59b. Kurusetra, zie bij kuru. — nyetra, of nyetrakake, een lijk op een afgezonderde plaats in het woud ergens neêrleggen of neêrzetten, zooals dit bij bewoners van het Těnggěrgebergte in gebruik moet geweest zijn PL. I, 122, Tent. 63, ZG. IX, 346; iemand op een afgezonderde plaats in den omtrek van de woning van den meester laten wonen (vrg. ngêbonake) Wk.; ook iemand naar een afgelegene plaats verbannen R.? — pasetran, een plaats waar lijken neêrgelegd werden G., Tent. 65; en een plaats waarheen iemand verbannen wordt R.?
- sotir
- KN. zva. sudi, of sotah.
- satara
- KW. zva. sêru, Wk., vgl. tara.
- satura
- KN. de trapsgewijze of bij elke laag verwisselde schikking van metselsteenen in metselwerk. — nyatura, de steenen zóo schikken JR.
- sêtori
- KN. sêtontên, KD. Eng. story? historie, in den zin van kibbelarij, twist, gezanik WP.; zie kêsturi.
- sutara
- KW. fraai, schoon G.
- satron
- zie bij satru.
- sêtrèn
- = pawèstrèn, zie wadu, en lêstri.
- satirun
- KW. zva. niru, tuladan, Wk.
- sêtrika
- Holl. KN. nyêtrika, iets strijken met een strijkijzer B. v. B. 152. kasêtrika, of disêtrika, pass. JZ. I, 181. — sêtrikan, gestreken B. v. B. 150, vgl. licin.
- satartu
- KW. zva. saèstu.
- satorasih
- KW. zva. misuwur, Wk.
- sêtriwêl
- zva. sêtiwêl, Dj. M. 1867, 52, 7.
- stroli
- KN. verb. v. astraallamp Wk., vgl. tonthor, BG. 135, JLW. 22, 23.
- satrêp
- = krêtêp.
- sêtrap
- Holl. (ligte) straf van soldaten gezegd Wk. — sêtrapan, eig. gestraften, veroordeelden.
- sêtrip
- Holl. streep Wk. — nyêtrip, een streep maken Wk., vgl. garis?
- sêtrup
- Holl. stroop, in de beteekenis van geurige stroop tot verfrissching het water of wijn gedronken. sêtrup banyu mawar, of sêtrup mawar, rozenstroop JR., vgl. tètès.
- sêtripu
- = cripu, OJ. CP.
- satriya
- KN. zoon of nabestaande van den Vorst, edelman, ridder (Skr. kṣattriya, iemand van de kaste der krijgslieden, waartoe ook de Vorst behoort). satriya manah, naam van een haarkronkel aan de rechterzijde van den hals van een paard, die als een goed teeken, en satriya kapanah, van een dergelijke aan de linkerzijde, die als een slecht teeken beschouwd wordt. ° pinayungan een goed teeken als boven op den rug achter buiten de zadel. ° cincing, zeker fatsoen van een kris. satriya mirang, een term bij eene mystieke berekening, vgl. păncasuda, Wk. satriya wibawa, hetz., ook nm. v. e. bathiksel Wk. satriya lêlana, nm. v. e. bathiksel Wk. — nyatriya, den aard v. e. satriyå hebben Wk., handelen en doen, alsof men een satriyå was AS., BTDj. 175; en iemand satriyå noemen, als satriyå achten en eeren. sinatriya, als satriyå betiteld, geacht en geëerd; een ridder, ridderlijk, edelman, poët. ook zva. satriya, WP. (ook in AS.
-
--- 1 : 798 ---
- 173). — nyatriyani, het voorkomen van een satriyå hebbend, ridderlijk, adellijk. — kasatriyan, de waardigheid, woonplaats of het gewaad van een satriyå AS.; vgl. ook kagok. Vroegere benaming van het paleis van den kroonprins (thans kadipatèn) WP. 209 enz.
- striman
- of sêtriman, Holl. stuurman.
- sêtrung
- KN. het inwendige gedeelte van den neus Wk.
- stika
- zie istika.
- satak
- zie atak. murah satak bathi sanak, sprkw. Bl. PS. 97.
- sêtak
- KW. nyêtaki, iemand voorlichten G.
- sêtik
- KN. nyêtik, Holl. stikken, nl. met naald en draad den voor- en achtersteek naaien; vgl. dom.
- sitok
- N. zva. sithok, zie ithok.
- sutikna
- KW. zva. luwih panas, verbastering van sutiksna.
- sutiksna
- KW. zva. landhêp, Wk. (Skr. sutîkṣṇa). Zie ook palupi.
- satikman
- KW. zva. kaluwihan, Wk.
- sêtat
- KN. staat, opgave, lijst. Vlg. Wk. ook een term in het stooterspel, zie verder Wk.
- sêtut
- 1. Holl. stoot; inzet bij het stooterspel, zie tomprang. — 2. Holl. stut, schoor Wk. Vgl. cagak, sêmar.
- satiti
- of sêtiti, zie bij titi, ook KW. zva. langgêng, tan pêgat, Wk.
- sêtuti
- en astuti, KW. zva. bêkti, en sêmbah, (Skr. stuti, lof, lofspraak). — mastuti, ngastuti, A. 114 (waar ngasturi, schrijff.) en mangastuti, zva. ngabêkti, nyêmbah, en jumurung, eerbiedigen, huldigen, loven. — pangastuti, eerbiedig compliment. atur pangastuti, zijn eerbiedig compliment maken WP. 490.
- situtu
- KW. zva. timbal, Wk.
- sêtotêr
- KN. naam van een Europeesch, bij de Javanen zeer geliefd kaartspel, een soort van blufspel: stooteren, stooterspel AS. (Men zegt, dat het een Duitsch spel is en stossen genoemd wordt); ook ben. voor Europeesche speelkaarten Wk.
- sititala
- KW. zva. siti, Wk. (Skr. kṣiti + tala).
- satus
- zie bij atus.
- sutsut
- KW. zva. bêndu, Wk. ngasutsut păncawara, gieren? v. e. storm Tj. II, 612.
- satwa
- zie sato.
- sêtawa
- KW. zva. măntra, Wk. (Skr. stawa, lofzang).
- satoan
- zie sato. Dial. = tikus, de N.
- sêtwak
- KW. zva. sumrambah, Wk.
- sêtiwêl
- Holl. stevel, laars.
- sêtal
- zie kêstal.
- sêtèl
- zie kêstèl.
- setol
- KN. aan beide zijden bol van de kěmirinoot Wk.
- sêtolup
- Holl. stolp, nl. stolplamp, vgl. stroli, Wk.
- sêtap
- zie kêstap.
- sêtup
- Holl. stoof, nl. gestoofde kost Wk.
- sêtop
- zie kêstop.
- sutapa
- KN. een ascetisch leven leiden (Skr. sutapas, een kluizenaar). sang sutapa, de asceet, de kluizenaar. — kasutapan, een ascetisch leven, kluizenaarsleven Bab. Jo. I, 748.
- sêtipar
- = istigpar.
- sataprana
- KW. zva. ati gêdhe, Wk.
- satpada
- zie bij sad.
- satapatra
- KW. zva. banyakpatra, Wk.
- sitija
- zie bij siti.
- sêtajid
- nm. v. e. Vorst van Lesan-purå, ook Satyajid.
- sêtijap
- van geneesmiddelen: van wonderbare werking = istijab, 2. Bl. PS. 245.
- satya
- KW. sêtya en gew. sêca, KN. oprecht, geloofwaardig, eerlijk, trouw. BTDj. 47: ° dhatêng ratunipun, een heilige belofte GR. (Skr. satya); vrg. tuhu, têmên, JBr. 285, blaka. sasatya, KW. zva. têmên-têmên, S. — sumêca, trouw veinzen Wk. — nyêcani, of nêcani, KN. trouw enz. zijn ten opzichte van Wk.; in iemand vertrouwen stellen GR. kasêtyan, of kasêcan, oprechtheid, eerlijkheid, geloofwaardigheid. — sêcan, sêsêcan, prasêcan en sêcanan, Gr. L. 163 afspraak GR.; met een ander of met elkander afspreken, elkander heilig trouw beloven; met elkander een heilig verbond sluiten of bezweren. — prasêtya, BTDj. 82 of prasêca, heilige belofte; heilige belofte of eed van trouw AS., BTDj. 111, 132. kêna °,
-
--- 1 : 799 ---
- door de aan een eed van trouw verbonden vloek getroffen worden BS. aprasêtya, zulk een belofte afleggen.
- sêtya
- zie satya.
- sotya
- of soca, 1. KW. zva. suci, sêsuci, C. 2061, bl. 72a, 69a. banyu suci, Wk. (Skr. çauca, reiniging, reinheid). — 2. KN. ingezet edelgesteente of juweel, bv. in een ring. soca rudira, (of ° ludira) een gouden ring met een gouden knopje of een zilveren met een zilveren knopje, dat den steen verbeelden moet; zegelring Wk. (vrg. intên); en oog of kwast in hout en bamboe. — 3. KW. en KI. van mata, (ook van rai, G.). sosotya, of sêsotya, KN. juweel, edelgesteente, juweelen; KI. zva. suryan. — nyotyani, of nocani, iets, bv. een ring, van een juweel voorzien; ergens juweelen inzetten. — nyotyakake, of nyocani, KW. zva. nucèkake, in Tj. I, 68. sinocanan = sinucèkake.
- sêtiyar
- zie iktiyar.
- satyaki
- of Sêtyaki, en verb. sêncaki, eig. van den zoon van Satyajid, neef, zwager en bestendige metgezel van Krěsnå (Skr. Sâtyaki).
- satyawati
- of Sêtyawati, 1. eign. van een dochter van den titan Bagaspati, gemalin van Vorst Salyå. — 2. zie Durgandini, bij Durga, (Skr. Satyawatî).
- satyajit
- of Sêtyajit, eign. van den vorst van Lésanpurå, den vader van Sětyaki (Skr. Satyajit).
- satyabama
- of Sêcabama, eign. van een dochter van Satyajit, één van de gemalinnen van Krěsnå (Skr. Satyabhâmâ).
- satma
- KW. zva. ngungasake, sabên, Wk.
- satama
- eign. van een mysthisch persoon, en satomi, eign. van zijn vrouw, en namen van twee hoog geëerde stukken geschut, waarin hun zielen gevaren zouden zijn, en waarvan het tweede zich op de Sitinggil te Suråkěrtå PL. II, 8, en het eerste te Batavia bevindt PL. I, 17, AS.
- satomi
- zie bij satama.
- sotama
- zie utama.
- satmaka
- KW. zva. urip, Wk., T. 16a.
- satmata
- KW. zva. tingal, paningal, waspada, têrang ing tingal, Wk. N. satmripat, K. duidelijk voor oogen, duidelijk zichtbaar BTDj. 88, KT. 43, JZ. II; (ook verstaan, begrijpen G.; van sat, in den zin van het Skr. sâkṣât, en verk. van sasat, en mata). Vrg. samata, têtela, en waspada. wêruh satmata, onder iemands eigen oogen, bv. iets wegnemen. (anêmoni) °, zva. met eigen oogen, persoonlijk BTDj. 88. — natmata, KW. zva. mawas, andêlêng, en maspadakake, Wk. sinatmata, pass. Zoo ook kasat mata, BG. 318, 533. — 1. KW. zva. katon, Wk. — 2. N. kasat mripat, K. duidelijk te zien.
- sètmata
- zie prabu.
- satambana
- KW. zva. alas, kukub, Wk.
- satambunan
- KW. zva. sêsambungan, Wk.
- sêtaga
- verk. van astagpirolah, zie istigpar.
- sêtagi
- en sêtagèn, (of sêntagèn) KN. een breede strook geweven goed voor een gordel of cingel; een zwaar touw van gevlochten rotan om zware prauwen te meeren of de rivier op te trekken Wk.
- sêtigi
- KN. naam van een boom en van het bruin gespikkeld hout daarvan, veel voor wandelstokken gebruikt (= sêntigi, van Ks.?).
- sêtagèn
- zie sêtagi.
- sêtègêr
- Holl. steiger (voor metselaars) Wk., vgl. caci, cakil.
- sètubănda
- zie bij sètu. Situbåndå, nm. v. e. afdeeling in de res. Běsuki.
- sêtabêl
- zie kêstabêl.
- satang
- KN. kloet, boom om een vaartuig voort te duwen BTDj. 69 (vrg. watang). — nyatang, met zulk een boom slaan Wk. — nyatangi, kloeten, boomen; een vaartuig met een boom voortduwen BTDj. 69. satangan, en panyatang, zie bij watang.
- satêng
- KW. zva. matêng, Wk.
- satung
- KW. zva. kadung, Wk.
- sutèng
- samentrekking van suta ing.
- sitangsu
- of sêtèngsu, BG. 3. (ook sutangsu, of sutèngsu, en sêtangsu, ook wel bij verkorting tangsu, of tèngsu, Wk.) KW. zva. rêmbulan, en sasi, (Skr. sitângçu, de witstralende, de maan; en çîtângçu, de koudstralende, de maan). Vrg. sitarêsmi, bij sita.
-
--- 1 : 800 ---
- sitinggil
- zie bij lêmah.
- sas
- KW. zva. pangrungu, bênêr, Wk.
- sês
- zie êsês.
- sis
- KW. zva. ămba, Wk., vgl. asis.
- sus
- sumusus, KW. zva. ngidid. — kumusus, zva. ulêng-ulêngan, Wk. KN. tusschenwerpsel dat een sissen aanduidt als van pas aangestoken vuurwerk, van buskruid en derg. Wk.
- sasa
- KW. 1. zva. bantêr, en kukuh, Wk. (vrg. sahasa). — 2. zva. lintang, Wk., JZ. II en singa, G. (Skr. çaça, haas of konijn, en de vlek op de maan). Tj. Sěngk. 1. sasadara, zva. lintang gêdhe, en rêmbulan, Asm. S. I, 168 (Skr. çaçadhara, de maan). sasalancana, zva. rêmbulan, Wk. sasarudira, zva. mirah, Wk. sasadara kawêkas, KW. zva. rêmbulan karainan, KN. naam van een Kawische zangwijs. — masasa, als een dwingeland te werk gaan, stijfhoofdig voortgaan, zijn eigen hoofd volgen; iemand dwingen of forceeren, zva. mêksa, JR. — 3. sasaulun, voor sasraulun of sahasaulun, JZ. II, Wk.
- sasi
- 1. KW. zva. rêmbulan, AS. (Skr. nomin. çaçî). Vrg. sasa, 2. Tj. Sěngk. = 1 G. sasikanta, KW. zva. suryakăntha, Wk. sasi ing krama adi, wangs. voor woh rahu, JZ. II, 274. — 2. sasi, N. wulan, K. (volg. Rh. beide KN.) santun, KD. maand. mêthuk wulan, de menses hebben Wk.; vgl. tanggal, en sari. kasasèn, enz. door het begin van de een of andere maand overvallen, bv. aja nganti ° Ruwah, d. i. (kom) vóor de maand R., Wk. — nasèkake, ngwulanakên, voor een volle maand houden of rekenen. — sasèn, wulanan, bij de maand, maandelijks; maandelijksch; bij maanden, maanden lang.
- sêsa
- zie susu, I.
- sêsi
- 1. zie saksi. — 2. KW. zva. lawa.
- sisa
- (ook sesa, T. 37a, RL. 5b) KW. zva. karèn, êntèk, mingis, Wk. KN. overschot, rest, overblijfsel, overgeschoten brokken; overblijven. sesaning urip, het leven dat (mij) nog rest BG. 421 (Skr. çeṣa, overblijfsel, overschot). Vrg. kari, luwih, en lorodan. panganan kang durung dadi sisa, gerechten die nog onaangeroerd gebleven zijn. sisa asu, wat een hond van zijn eten heeft overgelaten. sisane kang mati, de overgeblevenen van de gesneuvelden, de niet gesneuvelden. sesaning laya, poët. de aan den dood ontkomenen S. ngrabèni sisaning wong, een (weduwe, gescheidene Wk.) vrouw (of boeleerster Wk.) trouwen, die geen maagd meer is R. — sisan, overblijfsel, wat door een ander overgelaten is; ook metéén, tegelijk; KD.: pindhah, (eig. naar het schijnt, als restant. Vrg. pisan) Gr. L., S. — nisani, het eerst van iets (spijs of drank) gebruik maken en daardoor het overschot als het ware aan iemand overlaten. ° wong tuwa, vóor zijn ouders eten Wk. — nisakake, iets tegelijk opmaken; tegelijk (metéén) doen plaats hebben, geheel volbrengen; een half doode den genadeslag geven (masisakake, Bab. Jo. I, 558) Rh., iemand metéén hetzelfde lot doen ondergaan.
- sisi
- 1. KN. snuiten, snot uitblazen, zich den neus snuiten JZ. II. — nisèni, zich neus snuitende een voorwerp met snot treffen L. 268. — 2. KW. zva. bêndu, G.
- susu
- I. N. sêsa, K. haast, overhaasting GR., vgl. gupuh. — kêsusu, kasêsa, gehaast, met overhaasting, te haastig; gehaast zijn, zich zeer haasten, zich overhaasten. kasusu aglis, wangs. voor woh salak, [kasêlak] JZ. II, 272. kasusu ngombe kasatan, wangs. voor iwak kakap, [ngokop] JZ. II, 278. susu-susu, sêsa-sêsa, groote haast maken, met overhaasting. — nusu-nusu, en. Wk.: tot haast aanzetten, jagen, iets overhaast doen; PJ. I, 306: sterk erg. op aandringen? — ngasusoni, of nusoni, enz. zva. nusu-nusu, om iets zich haasten, overhaasten Wk. — kasuson, enz. haastig van aard Wk. II. susu, KN. (sêsêp, KD. R.) pêmbayun, of prêmbayun, en payudara, KI. de borsten van een vrouw S. susu, pêmbayun, enz. (niet sêsêp) ook die van een man (vrg. dhadha). susu, KN. uier, vgl. kapur. susu, KN. sêsêpan, KI. de borsten eener zogende vrouw (tunggal susu, voor tunggal biyung, of tunggal inya); ook voor banyu susu, N. toya susu, K. toya sêsêpan, KI. moedermelk, zog RP. 23, Wk.; maar susu, (AS.) N. pohan, of puhan, en pêrêsan, K.; melk in het algemeen R., volg. Wk. puhan [puh...]
-
--- 1 : 801 ---
- [...an], enz. (niet susu) melk van dieren. — nusu, KN. nêsêp, KI. zuigen aan de borst JZ. II (vgl. isêp). — nusoni, nêsêpi, zogen, een kind de borst geven (vrg. êmpèng, ngêmpèng; ook een kind aan de (leege) borst laten zuigen van een kindermeid WP. ° bayi susu gabug. babi °, een zeug GR.? — nusokake, enz. een kind (bij eene min) te zuigen geven Wk. — susonan, KN. trek, haal bij het zuigen KT. — suson, of pasuson, AS. sêsêpan, zuigeling; ook anak pasuson, RP. 113, Bab. Jo. I, 1371 (pasêsêpan, KI. medezuigeling, zoogbroeder) en pasuson, zog (RP. 23) R.? dit volg. Wk., RP. 23 = kapur, of sêsêpan, borsten met zog gevuld. aja katuwan pasuson, zva. ons niet te oud kraams! C. 1795, bl. 319.
- sesa
- 1. zie sisa. — 2. verkorting in de spreektaal van wêsesa, Gr. L. 124, S. (vrg. sisya). kasesa, poët. de ondergeschikte?
- sèsi
- zie isi.
- sosi
- Chin. sosyi, KN. en OJ. KI. sleutel (vrg. sorog, en kunci).
- soso
- KN. zva. ngoso, of ngoso-oso, JZ. II (vrg. dhoso). Bab. Jo. I, 493: ngandika °. — nyonyo, lomp zijn in het spreken, in drift iemand kwade woorden toevoegen; een bek opzetten JR., K. 3, 45.
- sêsah
- zie susuh.
- sêsêh
- KW. zva. susah, Wk. — pasêsêhan, nest T. 25b, vgl. 27a en susuh, 1.
- sisih
- KN. zijde, kant van de ééne zijde in tegenoverstelling van de andere BTDj. 96 flank (vrg. iringan, en lambung); aan de ééne zijde: ° kemawon, BTDj. 96; aan weerszijden BS., ook sisih sowang, BG. 36. sisih lor, de noordzijde. tangane kang sasisih, zijn ééne hand. mung sêsisih, alleen aan de ééne zijde. săngga wêdhine mung sisih, BG. 141. wolu sisih, acht aan weerskanten, vgl. Bab. Jo. II, 162. sikile cêndhak sisih, zijn éene been is korter (dan het andere). asisih lan °, of sisihan lan Si Jaya, Jåyå nevens zich hebben, bv. bij het met zijn tweeën dragen, met Jåyå. antuk sisih = antuk sisihan, zijn tegenpartij vinden (Men. VIII, 196) Rh. sisih, dus zva. sisihan, van ambtenaren: ambtgenoot, vicaris? BTDj. 361, 549, 635. — nisih, sumisih, op zijde gaan, ter zijde, of ter zijde uitgaan, uitwijken; eenzijdig, partijdig zijn; ongelijk van een partijdig toegewezen aandeel. — nisih, van een paard aan ééne zijde (hardbekkig Wk.) zwaarder op de teugel zijn Rh.; iets, zooals zand, naar weerskanten strijken of verwijderen WR., vgl. sisir. atine nisih, zijn hart is niet oprecht Wk. nisih nêngên, rechts ter zijde gaan AS. 196, 205. — nisihi, zich aan de éene zijde tegenover een ander stellende diens wedergade zijn BS. 693. — kasisihan, op (de tegenovergestelde) zijde nevens zich hebben, bv. een Javaansche vertaling nevens een Hollandschen brief JZ. I, 260; volg. Wk. ook geëvenaard. — sisihan, sisiyan, de ééne partij; één van beiden GR.; tegenwicht, tegenstuk, tegenhanger, weerga Bab. Jo. I, 1061; Bl. CP. 166 (vrg. lawanan, timbangan, en tandhing). ayu tanpa sisihan, schoon zonder weerga.
- susah
- KN. onaangenaamheid; zorg, moeite, last, verdriet, mismoedigheid, droefheid; het onaangenaam vinden; moeielijk, lastig, verdrietig, benard, bezorgd, mismoedig, bedroefd (volg. Wk. in de bet. v. droefheid, leed, hartzeer hebben KN. — sêkêl, KI.) zich de moeite geven van iets te doen Gr. L. (vrg. risi, sêdhih). ora susah, ook ora usah, zich niet de moeite geven, geen moeite vereischen, niet noodig JBr. 169, Wk.; niet behoeven BTDj. 7. aja susah, BTDj. 109 (gij) behoeft niet. — nusahi, nêkêli, iemand moeite of verdriet aandoen, bemoeielijken GR., verdriet veroorzakend, om iets verdriet, zorg hebben, Wk. kang sun susahi ing nala, C. 2297, bl. 86; bedroevend. kasusahan, kasêkêlan, door droefheid getroffen, hartzeer hebben Wk.; in onaangename, benarde, moeielijke omstandigheden zijn; misnoegd JBr. 229, bedroefd; onaangename omstandigheden, moeielijkheid, ongelegenheid. KT. 117; misnoegdheid, hartzeer, bedroefdheid. — nusahake onaangenaamheid, zorg, moeite of verdriet veroorzaken; lastig; benard, bedroeft maken Wk., JLW. 9. Ook bedroefd, bezorgd zijn over Waj. I, 95.
- susuh
- (of susoh, Wk.) KN. 1. sêsah, (DN. I, 378) KD. nest. ° manuk, vogelnest. ° gramèh, guramehnest. susuh tikus, muizennest. kala [ka...]
-
--- 1 : 802 ---
- [...la] susuh, zie kala, II. sêga susuh, een soort van rijst ZG. X, 250. — nusuh, enz. nestelen, een nest maken BG. 408; ook suffen? kindsch worden door ouderdom; nl. door kindschheid nesterijen oprapen en bewaren Wk. — nusuhi, ergens een nest maken K. 9, 20. — 2. naam v. e. visch Wk.
- susoh
- zie susuh.
- sosoh
- KN. nosoh, rijst (gabah, of bêras, volg. Wk. bêras wuluh) kacang, gudhé, kadhelé, jarak enz., stampen om die verder te ontbolsteren, en van de binnenste hoornachtige schaal, die ze nog bedekt te ontdoen; volg. Wk. stampen in een lumpang, de zóo wit gekregen korrels heeten bêras putih, de nog onzuivere bêras wuluh. De afval heet dhêdhak, het fijnere door wannen verkregene bêkatul, de kleine gebrokene korrels mênir. Wk. spreekt bij deze bewerking behalve van rijst alleen (een voorbeeld) van kopi, vgl. dhêplok. Het eerste of ruwere ontbolsteren, of wegnemen van de buitenste schil door stamping, heet nutu, zie bij tutu, en vgl. bêbak. Verder nosoh, dial. voor nosog, bv. ° ujar, Wk., zie bij sosog.
- susuhunan
- zie bij suhun.
- sasèn
- zie sasi.
- sisan
- zie bij sisa.
- susun
- KW. zva. tunjêl, limintu, Wk. en sungsun, KN. laag, verdieping, de ééne op of boven de andere; op, boven of over elkander heen; met iets er boven op gelegd, gegroeid enz.; behoorlijk opgestapeld, bv. v. hoofdkussens Wk.; dubbel van een bloem; fig. dubbelhartig? manah °, Bl. CP. 181 (vrg. tundha, en sap). janma susun, wangs. voor kêmbang wonga rumpuk, [tumpuk] JZ. II, 270. susun têlu, driedubbeld boven elkander RP. 125. susun tindhih, en susun tumpang, bij lagen op of boven elkander WP.; ook ° timbun, BJR. 41. susun-susun, laagsgewijze op of over elkander JR. sinungsun-sungsun, Bab. Jo. II, 461. — nusun, bij lagen (behoorlijk Wk.) op elkander leggen of stapelen. — nusuni, stapelen op; onmiddellijk volgen op, bv. de eene pijl op de andere BTDj. 613; nazenden zva. nusuli, Wk.
- suson
- zie bij susu, II.
- susena
- KW. zva. sena, en eign. van één van de Koråwå's; en van één van de rijksgrooten van Vorst Dånåpati (Skr. Suṣena, eigenn.).
- sêsandi
- zie sêsadi
- suson-suson
- KW. zva. enggal-enggal, Wk.
- sasra
- of sahasra, KW. zva. sèwu, Wk. (Skr. sahasra). sasrabau, de duizendarmige.
- sêsra
- sêsran, KW. zva. ali-ali, (vrg. sêsêr) Wk.
- susra
- KW. zva. kocap, en misuwur, (waarschverbastering van susrawa, Skr. suçrawas, beroemd, vermaard). — kasusra, (BG. 223: kasosra) Bab. Jo. 717 zva. kasuwur ing tanah liyan, T. 14a, kasusra kasosra, alom vermaard en beroemd Wk.
- sasar
- KW. zva. sisip, salèwèng, kasingsal, Wk. KN. verkeerde gang, dwaling, afdoling; ook dwaling van het verstand; zondig; zonde, misdaad. — sasar-susur, van zijn stuk en in de war zijn in het spreken, of bij het verrichten van een of ander door zenuwachtigheid alles verkeerd doen (Rs. 2) Rh. bg. 808: susar-susur. — nasar, (poët. sumasar, Tj. v, 150) een verkeerden gang of weg gaan; uit het spoor gaan; afdwalen RP. 136; een verkeerd, zondig leven leiden (vrg. ngêlambrang, en ambêlasar). — kêsasar, verdwalen, verdwaald raken, het spoor bijster worden; van de wijs raken, de kluts kwijt raken; in zonde vervallen zijn, zich verslikken als het eten of drinken den verkeerden weg gaat Wk. — nasari, van de rechte weg afbrengend R. — nasarake, iemand doen dwalen, op een dwaalweg brengen; misleiden; in de war, van zijn stuk of van de wijs brengen JZ. I, 115; iets uit den rechten koers doen gaan. — sasaran, van de rechte weg af, ongebaand, van den geest afdolen, afdwalen BG. 14. dalan °, een dwaalweg. mêlayu asasaran, naar alle kanten de vlucht nemen en zich verstrooien DW. 150 (vrg. sar-saran, bij sar). — panasar, het afdwalen en KI. van susur, 2. — panasaran, dwaalspoor, dwaalweg AS.
- sasur
- TD. een koopmansterm, in samenstelling met het accidenteel passief van telwoorden, en met de telwoorden 50 en 60 zelf, om de helft van het zooveelste tiental te beteekenen. Zoo kapat sasur, N. kawan sasur, K. 35. kêlima (of klima) sasur, N.
-
--- 1 : 803 ---
- gangsal sasur, K. ook sèkêt sasur, KN. 45. kanêm sasur, ook suwidak sasur, 55. kêpitu sasur, 65. kêwolu sasur, 75. kêsanga sasur, 85. Volg. Wk. gew. v. dubbeltjes; vgl. têngah, bêlah. Zie nog WG. 327.
- sêsêr
- KW. zva. sèrèn, bêrêg, Wk. KN. het snelle ronddraaien, bv. v. e. wiel Tent. 18, en bij het walsen (vrg. sêr); duw om door opschuiving vooruit te komen GR.; ook zva. sèrèn, wachtof dienstbeurt, en benaming van een ring in de vorm van een kronkelende slang JBr. 247. mas sêsêr, KN. jêne sêsêr, KD. een gouden ring van dat fatsoen GR. (vrg. sêr). Volg. Wk. mas sêr, voor mas cêr, echt goud? — nêsêr, duwen, opduwen, om vooruit te komen GR.; opschuivende de wachtdienst van zijn voorganger waarnemen Wk. kasêsêr, teruggedreven, teruggeslagen worden van vijanden BTDj. 607, Bl. CP. 278, KB. 213, vgl. kèngsêr. — nêsêri, zóo een voorganger vervangen Wk.; ook = ngêsêri, zie bij sêr.
- sisir
- KW. en Ml. zva. jungkat, en silib, Wk. KN. naam van een dorenstruik. TP. een rasp van blik GR. (vrg. parut). pasang sisir, verb. van pisang sisir, PL. I, 85 (vrg. gêdhang salirang, vorm van bijgebouwen alleen met een afdak). — nisir, fijn schrapen; iets, zooals kaas, met een mes of iets scherps, fijn afschrapen JZ. I, 215; scheef, schuins gaan, schuins, langs den kant strijken Wk., vgl. têlisir, sisip, afwijken Wk. datan nisir, niet afwijken v. e. gebod Bab. Jo. I, 585, niet falen v. e. schot Ib. 662; slinks te werk gaan, niet strikt rechtvaardig of oprecht zijn Wk., vgl. sisih. ati nisir, zucht tot onoprechtheid enz. Wk., vgl. salisir. Verder voor den derden en meer keeren ploegen SG.; een těgalveld voor de tweede maal beploegen Wk., vgl. brujul, ook langzaam afnemen, verminderen, bv. van iemands rijkdom of krachten GR. — nisirake, voor iemand (iets) afschrapen JZ. I, 218; iets (aan een ander) geven om af te schrapen. — pasisir, zie beneden.
- susur
- KN. 1. iets, zooals pek, was, of boombast, zooals van de salam- en turi-boom, om garen of draad te bestrijken. — nusuri (Wk. nusur, schrijffout?) met susur, wrijven of bestrijken. — 2. panasar, KI. een pruimpje tabak, dat de Javaan, na een sirih-pruim in den mond gestoken te hebben, over de tanden en om den mond heen en weer strijkt en dan tusschen de tanden en lippen houdt of in den wang steekt (vgl. usar, II.); en (of susuran, KN. ngagêm panasar, KI. BG. 153) op die wijze tabak pruimen. BG. 189: ° angusapi lathi. — asusur mimis, van een bluffenden butå Waj. II, 45. — nusuri, de tanden met tabak wrijven GR.; om iets tabak pruimen, bv. tegen kiespijn. — susuran, panasaran, om te pruimen, het gepruimde, pruimsel.
- sèsèr
- KN. een steek- of schepnet, ook wel een bamboe zeef om in ondiep water te visschen Wk., vgl. bij sèr, anco, sambêr. — nèsèr, met een sèsèr, visschen Wk.
- sosor
- zva. cocor, in sosor bèbèk, KN. naam van een plant, gelijk een cactus, met vrij weeke bladen, die tot het rijp maken van gezwellen gebruikt worden (vlg. de Clercq Kalanchoë pinnata L., nat. fam. der Gramineae). — nosor, met den nevel wroeten of slobberen van eenden, ganzen enz. JR. — sumosor, en sosoran, zie bij sor.
- sasrah
- en sasrahan, zie bij srah.
- sêsirir
- KW. zva. sumisih, Wk.
- sasarakasa
- KW. zva. sasrawrêksa, G.
- sasar-susur
- zie bij sasar.
- susrawa
- zie bij susra.
- sasrawrêksa
- KW. een wind die boomen omverrukt G. (van wrêksa, vrg. sasarakasa).
- susrama
- KW. zva. gêgaman, Wk., T. 15b, 34b.
- sasrangan
- zie srang.
- suska
- KW. zva. asat, Wk. (Skr. çuṣka, droog, uitgedroogd; onvruchtbaar) T. 48b, 51b.
- sasak
- KN. 1. een van bamboe gevlochten horde tot vloer of vloering, bv. over een of twee en meer aan elkander verbondene prahu's, bij wijze van pont, om over een rivier te varen, vgl. tambang, vlot van heele stukken bamboe. lumbung sasak, (of ° sèsèk) een van gesneden bamboe gevlochtene cilindervormige bewaarplaats voor padi, op een zoldertje in huis geplaatst JR.; volg. Rh. lumbung putêr, gen. nasaki, v. e. sasak, voorzien Bab. Jo. I, 1105. — 2. nasak, gaan waar geen weg is, zooals door het kreupelhout, riet of ongebaand [onge...]
-
--- 1 : 804 ---
- [...baand] woud RP. 71; dwalen DW. 146: ° kacanthèl ngêri, BG. 83: ° bêlasak krosakan, ook v. gedachten, vgl. sasar. nasak ing pêpêtêng, in het donker loopen. — sêlasak, en nêlasak, zie beneden. — 3. sasak, dial. van sasag, PJ. I, 271. — sinasak. wulune lir °.
- sêsak
- of sêsêk, KN. eng, nauw; te eng, te nauw, zoodat men er niet door of niet in kan. BG. 313: tan °, andika masuk, (vrg. sak, en sêk, sêsêg, en rupêk, sêrêt); eng, kort van den adem (vrg. cêkak). pikirku sêsak, mijn hoofd is vol, ik kan niet goed denken Wk.? sêsak uwong, eng van menschen van een plaats daar men door de menigte menschen een nauwe passage heeft, vgl. RL. 9a. — nêsaki, of nêsêki, het ergens of iemand te eng maken, zoodat men er niet goed zitten of passeeren kan. — sêsakan, nergens terecht kunnen komen, alsof men overal den toegang voor zich te nauw vindt Wk.
- sêsêk
- zie sêsak. ° sari, de eerste lěgèn van een arèn Kr.
- sisik
- KN. schub, schubben, zooals van een visch AS.; geschubd, schubbig Wk., ook bv. van een hemel met schapenwolkjes Wk. (zie salisik, bij talisik). sisik mêlik, ben. van een der schubben aan de pooten van een vechthaan, hetgeen als een slecht teeken beschouwd wordt; volg. WW. ook zva. titik mêlik, zie bij titik, JZ. II. walang asisik, walang salisik, of walang sisikan, zie bij walang. bolongan sisik-sisik, gaten in de vorm van schubben PL. I, 201, vgl. 195. sisik-sisik, bezig zijn met het een of ander af te schrapen, bv. een stuk bamboe, vgl. isik, Wk. — nênisik, KW. zva. nocor, T. 48a. — nisiki, KN. een visch schubben, afschubben; iets afschilferen, van iets de schilfers, schors of korst afschrapen, de binnenzijde gelijkmaken; van bamboe de tumpi, wegsnijden. — sisikan, obj. den., ook afschraapsel; geschubd; bamboe waar de tumpi afgenomen is Tj. v, 260.
- susuk
- 1. KW. zva. kancing, en cundhuk, Wk. — 2. KN. schop, schopje of spaan van bamboe (om iets te besteken JR. of) los te steken ZG. XVIII, 140, vgl. solèd, speetje of pen om er iets op te steken ZG. XVIII, 140 (vrg. sunduk, JR.); ook een gouden pen of draad tusschen de huid en het vleesch ingestoken, om onkwetsbaar (têguh) te maken; ook geld terug, wat men van een gegeven stuk als te veel terug ontvangt (zva. jujul) BS. susuk kondhe, een pen of naald van goud, zilver of swåså, en met een knop, in de kondhe, Tent. 40. — nusuk, iets met een susuk steken JR. lossteken (of uitsteken AS.); tot kanaal of afleiding strekken. korèng nusuk, een fistel JR. — nusuki, mrv., en ergens in, of vóor een waterleiding, met een susuk werken JR.; uitdiepen der waterleidingen SG.; ook iemand het teveel teruggeven. — sumusuk, ongeveer zva. dumunung. in poëzie ook zva. mulih, BS. 19, AD. bl. 54. — susukan, gegraven kanaal tot leiding of afleiding van water (vrg. têrusan, en slokan) PL. II, 115, JR.; volg. Wk. eene doorsnijding tusschen twee wateren, waterleiding voor de rijstvelden, zva. wangan. — panusuk, zie tatah, 1.
- sesuk
- zie bij esuk.
- sèsèk
- KN. een van bamboe gevlochtene horde of mat; fijner dan sasak. ° wuluh, BG. 380. lumbung sèsèk, zie bij sasak. sèsèk jagung, nm. v. e. lekkernij van gekookte jagung, waarvan de korrels als schubben (sisik) van den stengel (janggêl) met een mes afgeschoren met geraspte kokosnoot en fijn zout bestrooid gegeten worden Wk., vgl. krawu, grontol.
- sasaki
- KW. zva. akik, Wk.
- sosokan
- zie bij sok.
- sasakid
- KW. zva. wêwatês, Wk.
- susud
- ook sungsut, KW. zva. suda, bêsut. en bêndu, Wk. KN. volg. Rh. betere spelling dan susut, afgevallen, vermagerd; afvallen, vermageren, afnemen, wegzakken van water WW.? zie ook sud, boven.
- sêsadi
- ook wel sêsandi, KN. zva. sêngadi, veinzen; bv. sêsadi, of sêsandi turu, veinzen te slapen (vrg. sandi, en api-api, bij api, II.) WP., R.?
- sisdin
- KW. zva. nglela, sangsaya, Wk.
- sasadara
- zie bij sasa.
- sèstu
- zie bij èstu.
- sasat
- ook wel, en eigenlijk, saksat, T. 29b en gew. prasasat, BG. 17 KN. zoo goed als; haast of bijkans even (zoo groot, zoo erg of zoo
-
--- 1 : 805 ---
- goed) als AS. 249 (Skr. sâkṣât, in het gezicht, voor het gezicht; blijkbaar, gelijk, als). Zoo ook sasate. aja sasat = aja lamak, Rh. sasat, ook een ontkennend antwoord op een vraag, bv. kowe sangu kinang, hebt gij bétel bij u? Antw. sasat, neen Wk. — mrasasati, zoo goed enz. zijn als (vrg. madhani) JZ. I, 54. — kamisasat, zva. prasasat, G.; onder den invloed der zinsbegoocheling zijn? Wk.
- sisat
- en nisat, zva. sèsèt, en nèsèt.
- sisèt
- en nisèt, zva. sèsèt, en nèsèt.
- susut
- zie susud.
- sèsèt
- of bêsèt, KN. geschaafd, zoodat het vel of de schors er afgescheurd of afgestroopt is (vrg. sisat, sisèt, dhidhal, en babak); ook gescheurd van kleeren Rh. — nèsèt, enz. iets afstroopen, de huid of schors er aftrekken; scheldend: si raine disèsèt, BG. 138. Een ander zie bij sèt. — kamisèsètên, zich bezeeren, kwetsen door het afplukken bv. van de roof eener zweer, of aftrekken van de nagels; een weinig ontstoken van de oogen (als de randen rood zijn, bv. door lang waken) Wk.
- sosot
- AD. bl. 56. — nosot, nosoti, mrv. nosotake, iem. uitschelden, bep. van vrouwen (zóo BG. 138) Rh., Waj. I, 422; II, 69, 382; Rs. 243 (sosod), zie sot.
- sastra
- 1. KW. ook sêtra, zva. tulis, tulisan, en gêgaman, JZ. II (Skr. çâstra, voorschrift, leerboek; çastra, wapentuig). ° harjendra, zva. pêpakêming ratu. ° nimpuna, zva. layang kêrampungan. ° cêtha, zva. layang pakêm. sastraja, (W. sastrarja) en sasradu, zva. layang wulang. ° sandi, zva. layang pêpingitan. sastraji, zva. nawalaning ratu. sastrajit, zva. turuning wong ahli sastra, Wk. — 2. KN. letteren, letterkunde; ook meer bep. Kawi-liederen Waj. I, 8. — 3. KN. zie aksara. tukang sastra, KW. een schrijver GR. bausastra, zie bau. wasis ing sastra, bedreven in de letteren. sastra lampah, benaming van de schrijfwijze of spelling in Kawi-gedichten, waarbij de woorden en lettergrepen van de woorden niet van elkander gehouden, maar zoo verbonden worden dat alles in eens doorloopt. sastra mênggala, naam van een Kawische zangwijs in de Råmå. — susastra, KW. zva. tulis linuwih, Wk. — kasusastran, KN. letterkunde, verkregen kennis door letteroefening JZ. II. (Het wordt ook verklaard door tatakrama).
- sasatya
- of susatya, KW. zva. têmên-têmên, (van sa, of su, en satya) en bêsèt, Wk.
- sosis
- Holl. saucijs, worst AS.
- susastra
- zie sastra.
- saswa
- KW. zva. aso, Wk.
- saswi
- zva. wulan, (vgl. sasi) gawe, rumanti, Wk.
- siswa
- KW. zva. sakabat, (Skr. çiṣya, leerling) mêdal, Wk.
- suswa
- KW. zva. susu, T. 53b, barung, Wk.
- saswatata
- KW. zva. sih-sinihan, Wk.
- sasal
- KW. zva. nêmahi, Wk.
- sêsêl
- KW. zva. sêkêl, nalăngsa, tunjêl, Wk. — nêsêl, zva. gêtun, nalăngsa, Wk. — sumêsêl, zva. nalăngsa, W., T. 29a. KN. stopsel of prop, om een gat of opening dicht te maken, door het er in te steken; stam sêl = sawêl, (vrg. sumpêl, en dhêmpul). — nêsêl, met een sěsěl dicht maken; ergens in- of tusschenkruipen, zich verstoppen; (erg.) zijn toevlucht zoeken, zich (in iems. gunst) indringen, aanbevelen Wk.; ook berouw, spijt hebben (eig. opgepropt v. leed?), vgl. Mal. měnyěsal; kaduwung. — nêsêli, ergens (iets) in, onder of tusschen stoppen Gr. L. 159, AS. (vrg. nyalêmpiti); fig. iem. (de handen) stoppen Wk. — kasêsêlan gunung, Men. VII, 76; fig. overstelpt van het gemoed door vreugde. — nêsêlake, iets (ergens) in, onder of tusschen stoppen.
- sisil
- KN. nisil, iets (zooals een vogel een zaadkorrel) met den snavel pellen, volg. Wk. iets kleins uit den bolster of de schil pikken; iets peuzelen van kleine dingen, waarvan de kern met de tanden uit de schil gehaald wordt, bv. ° kwaci, een gebraden sěmångkåpitje peuzelen Wk.; pluizen, oppeuzelen BG. 83. nisil dariji, zijn vinger peuzelen, ook ngêmut dariji, zijn vinger in den mond houden, zich daarmeê moeten vergenoegen van iem.
-
--- 1 : 806 ---
- die niets te eten krijgt Wk., Waj. II, 174? iets derg. BTDj. 600: botên nêdha-nêdha ... amung anisil pari kemawon. — nisili, mrv. BG. 345: ° juwawut. sisilan, wat zoo uitgepikt, gepeld of gepeuzeld wordt; iets te peuzelen; zie gêsil, cicil?
- susul
- KN. nusul, iemand, die ergens heen of vooruit gegaan is, achternagaan, achternavolgen, achteroploopen; iemand, die vooruit is, inhalen. ° lampahipun ingkang rama, BTDj. 6. ° pêjah, in den dood volgen (vgl. bela) Ib. 55. kasusul, ingehaald, bij gestreefd Wk. (vrg. jujul, en tunjêl). — nusuli, iemand (een ander) achternazenden; op iets (iets anders) laten volgen, als vervolg er bijvoegen BG. 201, vgl. nrutuli. — nusulake, met iemand (een ander) achternagaan WP., R.; iemand of iets achterna zenden (aan iemand, die ergens heen of vooruit gegaan is) BG. 400, Bab. Jo. II, 473; iets laten volgen, bijvoegen als boven Wk. — sumusul, achterna; achter of na iemand aankomen BG. 201; zich achteraan houden in het meêgaan; achteraan toegevoegd. — susulan, wat achterna gezonden wordt; bijvoegsel, toevoegsel achter iets tot vervolg Dj. M. 1867, 30, 8; volg. Wk. ook de persoon, wien men iemand nazendt. susul-susulan, het één door het ander vervolgd KB. 121.
- sosol
- met redupl. van sol, KN. kasosolên, of kamisosolên, (in de spreekt. ook mêsosolên, J.) zich verspreken Wk. (door te groote haast, doordat het eene woord het andere verdringt?); door te groote haast iets verkeerd doen; er niet uit of doorheen kunnen komen bij te veel werk JR.
- susila
- of susela, poët. zva. lungguh, of linggih. suselane ing kathil manik, B. KN. zva. trapsila, tingkah polah, en kalakuan bêcik, manieren, goede manieren KB. 5, 3, R. (Skr. suçîla) T. 9a, 37b.
- sêsêp
- KI. van pênthil, KD. GR., zie susu, II. — nêsêp, KN. zuigen; aan of op iets zuigen, uitzuigen, bv. een stuk suikerriet; iets inzuigen, zooals de grond water inzuigt AS. 249, JR. kasêsêp ing ngèlmu, v. e. pandhita die de wetenschap ingezogen had Bab. Jo. I, 118. KI. zie bij susu, II, vgl. isêp, volg. Rh. ook zva. nusup, zich in de struiken of het gras verbergen, schuilhouden. — nêsêpi, BTDj. 41 en pasêsêpan, KI. zie bij susu, II. — nrêsêp, zich overal inzuigen, indringen, zooals olie in leer Dj. M. 1867, 13, 2b; van lansen: ° sumarambah? Men VII, 439. — sumrêsêp, KN. indringen, in de poriën dringen, opgezogen worden van water of vocht JR. — slêsêp, freq. van sêsêp. — sumlêsêp, freq. = nrêsêp. — sêsêpan, het uitgezogene, en zie bij susu.
- sisip
- KN. mis, fout, feil, verkeerd BTDj. 42; scheef, niet recht of gelijk, bv. snijden; het mis hebben, ongelijk hebben (vrg. sisih, sisir, luput, salah, en kêliru). — nisip, scheef gaan, afwijken, schuins langs de kant afwijken of afschampen KB. 191. ora nisip, niet afwijken, juist overeenkomen WP. — nisipake, iemand in het ongelijk stellen, ongelijk geven. — kêsisipan, door een begane fout schuld hebben Wk.; een fout begaan.
- susup
- 1. KW. zva. lintang (BS. 613) luwih, brobos. — 2. KN. nusup, ergens in, onderdoor of doorheen kruipen JZ. II (vrg. nrêsêp, slup, surup, salusup, sêsêl, enz.) ° alas, passim in T. o. a. 53b. nusup panggonan, schuilen Wk. sumusup, hetz. bg. 502. ° marang wong, zich bij iem. indringen om zijn gunst of protectie; inkruipen, insluipen GR. nusup-nusup, overal, door alle gaten, doorkruipen om ergens te komen. — nusupi, in, door of onder iets kruipen of bukkende heengaan; bij iemand of erg. schuilen. — nusupake, iets ergens tusschen of onder schuiven of steken, verbergen; iem. onder de bescherming van een ander stellen Wk., iets onderschuiven, tusschensmokkelen JR. — susupan, ondergeschoven JR.; een gat of opening om in of onder of doorheen te kruipen, schuilplaats, schuilhoek Wk. a °, v. e. tåpå T. 52a.
- sisya
- KW. zva. murid, sakhabat, en wisesa, (Skr. çiṣya, Vrg. siswa).
- sisiyan
- zva. sisihan, zie sisih, en bij sih.
- susyara
- KW. zva. êbun, Wk., vgl. usara.
- sasyanginan
- KW. zva. sêsuruhan, Wk.
- susnya
- KW. zva. sêja, Wk.
- susmana
- KW. zva. pramana, Wk. (vgl. Skr. ûṣmâṇa).
-
--- 1 : 807 ---
- susmar
- KW. zva. gumêtêr, Wk.
- sasmaka
- KW. zva. sêsotya, Wk.
- sasmita
- ook sêmita, KN. wenk, voorteeken, voorspellend teeken AS., BG. 280; wat er in iemand omgaat, gemoedsbeweging Men. VIII, 392; ook een wolk die over een bosch hangt, volgens de Dåsånåmå (Skr. sasmita, lachend; smita, lach). Vrg. pasêmon, en dêlajat. asasmita, een wenk geven BG. 273. — nyasmitani, een wenk geven aan Waj. I, 11, iets door een voorteeken voorspellen AS.
- sasamawa
- KW. zva. panganggo, Wk.
- sasmaya
- KW. zva. bêcik, luwih, suci, Wk. (voor sasamaya?).
- sasambaya
- KW. zva. jangji, Wk.
- sasag
- KN. nasag, tegen den draad of den loop van het haar in werken, snijden, schaven, kammen, borstelen enz.; tegen den loop van het haar of de veêren op of in strijken of vegen; de verkeerde kant opstaan van haar, veeren enz. JR.; averechts, verkeerd van handelwijze (vrg. malik, srungga, kosokwangsul, sasak).
- sêsêg
- KN. dicht, nauw aan elkander, zoodat het één aan het ander aansluit (grondw. sêg, en vrg. sêsêk); het vlug bespeeld worden van de gamělan, zoodat de klanken snel op elkander volgen Wk. anam sêsêg, wangs. voor kêrêp, CS. — nêsêg, dicht aan elkander aansluiten of aanschuiven ° dènira linggih, BG. 376; aandringen, bv. op de vervulling van een belofte JBr. 252; een muziekterm: versneld worden van de maat Tj. I, 895; ook van een verhaal bekort worden; doch ook trans. versnellen, bv. v. d. pas Bab. Jo. I, 706. — nêsêgi, zva. nêsêki. — nêsêgake, dicht aan elkander doen sluiten enz.; vlug doen bespelen van de gamělan; een reis bespoedigen. — sêsêgan, obj. den. ° manyura, nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 97 enz. — sêsêgan, C. 2061, 52 b, kasêsêgên, Bab. Jo. I, 786 en kamisêsêgên, (JLW. 41) kort afgebroken nokken, snikken, van droefheid overkropt zijn Gr. L. 162.
- sisig
- KN. 1. lathi, (of lêlathi, R.) KI. zich de tanden zwart maken met een bijtend vocht, banyon, genoemd (° banyon, BG. 153), waarbij men galnoten of groene granaatappeltjes kauwt en het sap in een kopje opvangt. Met een stuk van den steel van een pisangblad bij wijze van een kwastje bevochtigt men zich de tanden bij afwisseling gedurig met genoemd vocht en sap tot dat zij zwart zijn Wk. sisig tunjung, de tanden zwart maken met banyon, waarin ijzervitriool gedaan is om een violetachtig waas aan het zwart te geven Wk. — nisigi, nglathèni, de tanden zwart maken JZ. II. — 2. volg. Rh. ook zva. susur.
- susug
- KN. een soort van fuik, handfuik, een langwerpige, van onderen wijde van boven nauwe, mand of korf rondom met punten van onderen, die, aan het nauwe boveneinde vastgehouden, snel in 't water gestoken wordt tot op den bodem of in den modder, om de visschen daaronder te vangen, die dan met van boven ingestoken hand er uit gehaald worden (vrg. icir, têlik, wuwu, en posong). — nusug, met een susug visschen, visch vangen.
- sosog
- KN. een mand of korf van bamboe, ongeveer van het fatsoen van een susug, gew. op een stok. ° kêndhi, een sosog, voor een waterkruik. ° pêtarangan, een nest- of broeikorf; vgl. wêlangsang, ook zva. songgom, Wk. — nosog, iets, of naar iets, steken met iets dat een bos van stekels vormt, zooals met een bezem of bos gras of stroo, bv. een menigte steekwapenen BTDj. 366; ook opporren? Bab. Jo. I, 1102. ° ujar, iem. stekelig, ironisch aanspreken C. 2151, bl. 34b, 84b, vgl. nosoh °, bij sosoh. kaya kaci (AS. 222) of kaya panjangputra sinosog ing alang-alang, DW. proza 66, 71, AS. 222 van niet doordringende stooten; vgl. de N. is nosog, dial. ook = êndokok.
- sasab
- KW. zva. tutup, warana. sasab-sasab, zva. maling rêsmi, Wk. KN. al wat tot overdekking van iets gebruikt wordt, zooals een servet of een menigte bladen; dekkleed, en fig. dekmantel, vgl. aling-aling, v. nachtelijke duisternis Bab. Jo. I, 905. Ook is sasab, nm. v. e. belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 70. Bl. PS. 164 v. vechthanen: sasab? — nasab, of sumasab, zich over iets spreidende het geheel of gedeeltelijk bedekken Wk. — nasabi of nyasabi, WP.; iets overdekken, toedekken, geheel overdekken; fig. bedekken, verbergen AS. 111, JZ. II. sinamun sinasaban,
-
--- 1 : 808 ---
- Bab. Jo. I, 304 (vrg. ngukubi, ngêmuli, nutupi, en ngalangi). kêsasaban, (ook kasaban, WP.) overdekt, toegedekt, verborgen BTDj. 40. ° tapih, fig. zva. ons: onder de pantoffel staan JZ. II. gawene ° kêsède, zijn werk wordt door zijne luiheid bedekt, d. i. hij is zoo lui, dat het weinige wat hij doet daardoor niet in aanmerking komt Wk. — sasaban, bedeksel, wat tot bedeksel gebruikt wordt.
- sêsêb
- KW. zva. sêsêp, cêcêp, sasab, Wk.
- susub
- nusub, nusubi, enz., zie susup, enz. — salusub, nlusub, nlusubi, zie bij salusub.
- sisthawa
- KW. zva. panggawe, pamituhu, Wk. (oudj. seṣthawa, uit Skr. sauṣṭhawa, kloekheid).
- sèsthawa
- KW. zva. pêsthi, saèstu, asor, Wk.
- sisthaya
- KW. zva. sêdya, Wk.
- sasing
- KW. zva. sadhengah, Wk.
- susung
- KW. zva. pêthuk, Wk., vgl. sungsung.
- sasăngka
- KW. zva. rêmbulan, (Skr. çaçângka) JZ. II. — sasangkan, zva. wulanan, Wk.
- swa
- KW. zva. jaran, (Skr. açwa) bêcik, luwih, linuwih, (vgl. su) aparing, êndhas, rai, suwe, aso Wk.
- swi
- KW. zva. puja, pêrdi, (T. 17a?) wangsit, alas, Wk. (oudj. swî, aandringen Fi. 233, WS. 72, BJK. 176).
- sawa
- KW. zva. bangke, of bêbathang, turuh, en purug, Wk., T. 14a, RL. 60a (Skr. çawa, een lijk). KN. het ruggebeen, de ruggegraat G. (vrg. ula-ula); ook naam van een klimgewas of liaan, waar van de stengels om hun sterkte wel als touw gebruikt worden JR. (vlg. Ks. is sawa, een boom, Engelhardtia L., nat. fam. der Juglandaceae, ook geheeten marasawa, klimasawa, of mêsawa). ula sawa, een soort van groote, niet vergiftige slangen (Python's), die meestal op de sawah's zich ophouden (oudj. sawâ, boa Rk. 18). ° macan, ° manuk, ° konyit, soorten.
- sawi
- KW. zva. kalung, (vrg. sawin) sampur, prabawa, sambi, en zva. sampe. — nyawèni, zva. nyêmbadani, anjanjèni. — sumawi, zva. nyambi, bênêr, patut, Wk. KN. 1. mostaard, Sinapis alba L., nat. fam. der Cruciferae Fil. (Sund. Ml. sasawi, Skr. suṣawî, een soort van pikant zaad, zwart komijnzaad). — 2. een om een sawahveld of těgal, of over een weg, gespannen touw of iets dergelijks (zooals siladan) tot afsluiting; als maar van land Bl. CP. 212; ook eenig ander teeken om de menschen terug te houden of tot verbod (vrg. ancêr-ancêr, klamar, gawar); ook zva. isarat, een middel tot afwering van onheil Wk. sawi lambung, soms voor kêris, vgl. sandhang walikat, Wk. sawi dhadhah, wangs. voor iwak jaligêr, [pagêr] JZ. II, 279. wiji sawi, mosterdzaad AS. 250. godhong sawi, de bladeren er van als groente vooral door Chin. gegeten, gew. gepekeld Wk. sasawi, een korrel, zooals van gierst GR. — sumawi, op dien leeftijd zijn van bamboeriet, dat het 't geschiktst voor touw is Wk. — nyawèni, iets van sawi, voorzien L. 15, 10; een stuk woeste grond afbakenen, tot teeken, dat men het voor zich tot ontginning bestemd heeft, door hier en daar in 't rond plekken schoon te maken; vooraf bespreken; een tijd lang vooruit noodigen JR., ook zva. nyêngkêri, C. 2196, bl. 4. — sawèn, met een sawi, afbakening, teeken tot afbakening ER. II, 108; ook naam van een soort van gebathikte kleedjes GR.
- sawu
- zie bij sawo.
- sawe
- KW. zva. sarat, Wk., vgl. sawi, 2.
- sawo
- KW. zva. kasampe, Wk. KN. naam van een boom, Achras Linn., nat. fam. der Sapotaceae, en van de vrucht daarvan, met pitten, daar kinderen mee spelen PL. I, 153. kayu sawo, sawo-hout, dat vrij hard is en waarvan kleine voorwerpen gemaakt worden (vlg. Ks. prachtig meubelhout; 't is Mumusops L., en wordt ook sawu, sau, en sawo jawa, gen.). sawo lănda, ook sawo manila, naam van een vrucht, die in smaak met de Javaansche sawo overeenkomt, maar blauwrood van kleur is, als ze rijp is (volg. Wk. veel zoeter en grooter), terwijl die van de Javaansche sawo donkerbruin is KB. 141. sawo matêng = dragêm, ook nm. v. e. bathiksel, vlg. ZG. XX, 391 nm. van een lurik-patroon. ° mingkup, ° sêmpal, ° mêkar, soorten Wk. sawojajar, naam van de woonplaats van Nakulå en Sadéwå. — kasawo, zva. kasampe, bij vergissing met de hand geraakt worden, zooals door een gegooiden steen;
-
--- 1 : 809 ---
- bij vergissing ergens heen geraken (vrg. kêbrawuk).
- sêwö
seweoKW. spruit R. (Sund. söwö, mooi woord voor kind); vrg. siwi, (oudj. KS. 120, WS. 132). C. 2061, bl. 44b.- siwa
- 1. zie sewa, II. — 2. Siwa, of Siwah, Hyang Siwa, eign. van den Indischen God Siwå, een naam van den Javaanschen God Guru. Siwah, of Hyang Rodra, BG. 282 (Skr. Çiwa); ook Siwah luhung, de verhevene Siwå. siwa pada, siwa mandhala, KW. zva. kadewatan, Wk. siwa patra, KW. een breed zwaard G. (lamêng, volgens Wk. zva. tamèng. Vrg. patra).
- siwi
- KW. 1. zie sewa, II, BG. 2, Prěg. 11. — paniwi, zva. pisowan, Bab. Jo. I, 611. — 2. zva. anak, (vrg. sêwö, en suta), sêngsêm, salulut, kalungguhan, Wk. sisiwi, of sêsiwi, zva. anak-anak, of pêputra. — parbata siwi, zva. gunung anakan.
- siwu
- en nyiwu, zva. siwo, en nyiwo.
- siwo
- sêsiwo, of sisiwo, KW. zva. arubiru, en bêbedhung, Wk., RL. 14a, 34b, Bab. Jo. II, 324. — nyiwo, of nyênyiwo, KN. zva. ambêbedhung, en angganggu. Ook een vijand bestoken KB. 183.
- suwa
- KN. 1. een pen in de doek van een arenboom; stukje, stift of steel daarvan; ook naam van een soort van sprinkhanen. kalam suwa, een van suwa, gemaakte schrijfpen. sindap °, zie sindap. — 2. zie walang.
- suwi
- KW. zva. mêndêm, Wk. Vlg. ZG. XVIII, 172: de stekels van den aren-palm als onze veêren pennen gebruikt, vgl. suwa, 1. — nyuwi, verkeerde spelling voor nyuhi, zva. ngêsuhi, van suh.
- suwe
- (KW. sowe, Wk.) N. dangu, K. wijl, poos BS., verwijl, duur; wijlen, verwijlen, duren; wat lang; wat lang duren Prěg. 12; wat lang weg- of uitblijven JZ. II (vrg. lawas). suwe-suwe, lang; lang achter elkander, al door; lang uitblijven; met eenige tijd, na een (wat korter of wat langer) poos. pira suwene, hoelang duurt het? vgl. het artikel bij J. sasuwene, al den duur, al den tijd, onderwijl; terwijl JZ. I, 147, S. aja suwe-suwe, onverwijld! durung suwe, of durung antara suwe, weldra. In de Wayang dèrèng dangu, o. a. WP. 172: u was nog niet lang hier? ora suwe, het duurde niet lang of ... asuwe, of sêsuwe, dralen met iets te doen. — (nyuwe, gew. GR.) nyênyuwe, andêdangu, dralen, met iets dralen GR. — nyuwèni, andangoni, iets een poos of wat lang laten duren; iets vertragen, op de lange baan schuiven, gedurig uitstellen Wk. kêsuwèn, (kasuwènên, Waj. II, 230) kêdangon, gewijld, verwijld; opgehouden worden, oponthoud krijgen; te lang van duur, te lang verwijld, te lang, te laat R. aja °, niet gedraald! aja kongsi °, er moet niet meê gedraald, niet te lang meê gewacht worden, zoodat het te laat wordt. wit saking °, wegens oponthoud R.
- sewa
- I. KN. huur v. d. B. 96, geld voor huur KT. 80 (vrg. lêt, en pajêg). — nyewa, huren, iets huren, zooals een huis, rijtuig of paard. — nyewakake, verhuren, iets verhuren. — sewan, obj. denom. (huur, huurprijs, belasting), nl. dhuwit sewan, op huur betrekking hebbende Wk. — pasewan, wat als huur voor het gebruik te betalen is PL. I, 62; plaats waar men woning, nachtverblijf en benoodigdheden huren kan S.; herberg, logement. Zoo ook omah pasewan. II. sewa, of siwa, en ook siwi, KW. zva. seba, Wk. N. sowan, ook wel sohan, K. in dienst op een bepaalde plaats komen of zitten bij zijn chef, zooals een ambtenaar op de plaats, waar hij zijn werkzaamheden te verrichten heeft; komen of zitten in de tegenwoordigheid van een Vorst of Vorstin; ook in het algemeen bij zijn meerdere komen, of een voornaam persoon, zijn opwachting komen maken, als KI. van têka, en dhatêng, vgl. marak, ngadhêp, (Skr. sewâ, dienst, dienstbaarheid; vereering, hulde; nomin. sewî, dienend, vereerend, huldigend). seba mênyang, N. sowan dhatêng, K. als KI. voor mênyang, en dhatêng, R. mara seba, mara sowan, zva. seba, Wk.; op Garěběg naar de hoofdplaats opkomen, om te komen in tegenwoordigheid van den Vorst of van zijn hoofd JW. 66. siwarcana, KW. eerbied betoonen, onderdanig zijn (van siwa, en arcana). sewa sugata, zie ben. — nyiwa, en nyiwi, KW. nyeba, N. (LB. 145) nyowan, K. poët. zva.
-
--- 1 : 810 ---
- nyebani. siniwa, siniwi, KW. en poët. sineba, KN. ook wel sinowan, K. wordt gezegd van de persoon, in wiens tegenwoordigheid zijn onderhoorigen of ondergeschikten komen of zitten; bv. ° ing para abdi, zitten met zijn dienaren vóór zich, o. a. BTDj. 16. Zoo ook diseba, en dipun sowan, AS., S. — nyebani, nyowani, bij of in tegenwoordigheid van zijn meerdere of een voornaam persoon komen. — nyebakake, nyowanakên, iemand bij of in de tegenwoordigheid van zijn hoofd of van een voornaam persoon doen komen of brengen BTDj. 107. — sumiwi, of sumiwa, KW. (BS. 186) zva. sumeba, N. sumowan, K. (WP. 487) zva. seba, en sowan, als deftiger woord (zooals dhumatêng, voor dhatêng, WP., R.; ook sumiwi, KW. onderdaan, onderhoorig zijn aan een Vorst. — sêseban, KN. een vergadering of bijeenkomst van onderhoorigen. asêseban, een vergadering van onderhoorigen beleggen Dj. M. 1866, n°. 43, 4; R. — paseban, pasowan, (ook pasowanan, Waj. I, 402; II, 530) vergaderplaats, waar men ambtshalve komt of zitting heeft; plaats waar de rechtszittingen gehouden worden; iemands opkomst op zulk een plaats; zitdag; een pěndhåpå in het voorhof of op het voorplein v. e. hoofd, waar zijne ondergeschikten zich verzamelen of om beurten verschijnen Wk.; zie ook bij sewaka, BTDj. 74. sebane towong, hij heeft verzuimd op te komen. ° gêdhe, de groote zitdagen op de pagělaran van den rijksbestierder en de wadånå's met hun ondergeschikte ambtenaren op Maandag en Donderdag. ° cilik, de kleine zitdagen op de verschillende paséban's op Woensdag en Zaterdag; zie ook pasewakan. — pisowan, iems. seba, Waj. I, 287.
- sèwu
- zie èwu.
- sowe
- zie suwe, Wk.
- swih
- KW. zva. prayoga, Wk.
- swuh
- KW. zva. suh, (vrg. syuh). swuh rêp data pitana, Waj. I, 1 bij 't begin van een wayangverhaal als de muziek zwijgt en de dhalang begint te spreken.
- sawah
- 1. KN. naam van een boom GR. — 2. N. sabin, K. bedijkt rijstveld voor den natten rijstbouw. ° jêro, s. waarvan de grond veel slijk bevat Wk., zie rawud, kicak, (zie verder walikan, loh, gundhul, gadhu, bêran, pagajih, bij gajih) en tadhah, sorot, cêngkar. sawah sewan, ° desa, ° bumi, sawah's in gemeen bezit ER. I, 80; II, 159. sawah masigit, ten gunste van den pangulu en zijn onderhoorigen bij de masigit ingedeelde sawah' s ZG. XVIII, 195; (ook sawah, gew. GR.) sêsawah, (en sabin, gew. GR.) sêsabin, sawah's bebouwen, met den natten rijstbouw zich bezig houden, rijst bouwen BTDJ. 51, Gr. L. 1. — sumawah, beginnen te sissen of borrelend van water, dat begint te koken (zooals het sawah-water ook wel doet onder den invloed van de zon Rh.), vgl. kumawah, bij kawah. — nyawah, nyabin, grond tot sawah maken; een sawah bewerken of bebouwen? R. disawah, dipun sabin, pass. — nyawahi, enz. iem. tot zijn onderhoud een rijstveld geven Wk. — nyawahake, enz. tot rijstveld laten maken; voor een ander een stuk grond tot rijstveld bewerken; een stuk rijstveld tot onderhoud aan iem. geven Wk. — sawahan, sabinan, sawah's tot hun onderhoud krijgende prajurit's (vrg. bêlanjan) JZ. I, 47. — pasawahan, pasabinan, sawah-gronden, gronden die tot sawah's dienen, sawah-land. ° padêdesan, BG. 266.
- sêwêh
- KW. zva. pradapa, lung-lungan, sêmi, lêjar, Wk. (oudj. sěwö).
- siwah
- 1. zie siwa, 2. — 2. KN. oneffen, ongelijk verschillend, in vorm of kleur van twee dingen, die een paar moeten uitmaken; fig. zva. gèsèh, Bab. Jo. II, 414; afwijken? niet overeenkomstig, bv. eene belofte? — nyiwah, poët. niwah, oneffen enz. maken. — nyiwahi, afwijken. ° janji, van zijne belofte afwijken Wk.
- siwêh
- KW. zva. salewah, pêtêng, Wk.
- siwuh
- KW. zva. susah, Wk., vgl. WS. 158.
- sewuhan
- KN. naam van een zeer bittere vrucht JR.
- suwaos
- K. zie swasa.
- sawan
- KN. de verborgen oorzaak van stuipjes bij kleine kinderen, en van aanvallen van apoplexie bij oude menschen; zenuwtoevallen, zie ook J.; ook wel van ziekte van een nog ongeboren kind in den moederschoot, zich daarin openbarend, dat het kind zich niet beweegt in den moederschoot of niet schreit na de geboorte. De oorzaak wordt veelal toegeschreven [toegeschre...]
-
--- 1 : 811 ---
- [...ven] aan de werking van booze geesten; of ook aan iets verkeerds, dat bedreven is R.? WP.; volg. Wk. een ziekte bij kleine kinderen, wanneer zij aanhoudend schreien, met de oogen draaien of de ledematen vertrekken, stuipjes. sawan kalêbu, binnenstuipen Wk. sawan mêtu, een naar buiten komende sawan bij kleine kinderen, een soort roode hond. sawan gêni, de roos. sawan cèlèng, vallende ziekte Rh., vgl. ayan. sawaning dêdalan, de uitwerking eener onderweg of op reis opgedane liefde. sawan tandhêg, een ziekte als een gevolg van het geen men dagelijks een tijd lang gegeten heeft; ook ongenade, straf als een gevolg van herhaalde door de vingers geziene fouten, totdat de kerfstok vol is Wk. — nyawani, sawan veroorzakend; iem. tegen die ziekte medicijn geven Wk. — sawanan, geneesmiddel voor een sawan, (een ander zie ben.). — sawanên, aan een sawan lijden, een sawan hebben.
- sawin
- of kalung sawin, KN. benaming van een soort van halssieraad G., vgl. sawi.
- sawèn
- zie bij sawi.
- suwan
- KN. een linggis, van hard hout met een punt, om te graven of den grond om te woelen. — nyuwan, met een suwan werken.
- suwun
- zie suhun. — suwunan, dial. = wuwungan, de N., vgl. suhunan.
- sowan
- K. zie bij sewa, II.
- swana
- KW. zva. ênggon, (zie sana, 1.) kringêt, asu, (T. 56a) Wk. (Skr. çoṇa, bloed; çwâna, hond).
- sêwana
- KW. zva. dêlanggung, G. (? Vrg. aswana, bij asana).
- sêwona
- KW. zva. layang, Wk.
- sewana
- KW. zva. amêng-amêngan, Wk.
- swèni
- zie sumèni.
- suwèni
- KW. 1. zva. woh rambutan, Wk. (vrg. wèni). — 2. zva. sakabèhe, G.
- suwênèh
- voor sawênèh, zie wênèh.
- sawanan
- 1. zie bij sawan. — 2. sawanan, of sêsawanan, tot afwassching (van het Skr. sawana, het baden, reiniging, inzonderheid als voorbereiding voor een godsdienstige plechtigheid). banyu sawanan, water daar wapentuig mee gewasschen wordt, zva. banyu turuhan, of turuh, Gr.
- swanniti
- of swaniti, KW. zva. gajah.
- suwănda
- KW. zva. awak, Wk. (van su, en wănda); eign. van den Patih van Arjunåsåsrå BG. 376. suwanda agni, zva. srêngenge, Wk.
- swandana
- zie syandana.
- siwendra
- vorstenzoon.
- swanita
- (Skr. çoṇita, bloed); in Waj. I, 265, II, 112, zva. kringêt, Wk., C. 2061, bl. 61b, RL. 53b; vrg. swana. Ook tranen AD. 66.
- swantên
- of suwantên, KD. zie swara, WP.
- swèntêr
- Holl. zunder, lont van een kanon (vgl. sulêd). Ook de pil van tike, in een opiumpijp, vergeleken bij het kruit in het zundgat v. e. geweer Wk.
- siwandha
- KW. zva. kasiwahan, Wk.
- sweca
- KW. zva. tansah, Wk. Ook = saeca, T. 18a, 47a (Skr. swecchâ, eigen wensch, vrije wil).
- sawêr
- K. zie ula.
- sawur
- KN. strooisel, zooals van bloemen of zaad; geld dat bij een begrafenis langs de weg te grabbel gestrooid wordt, ook een soort bathiksel Rh. en een soort suikerriet Tj. III, 23 (grondvorm wur, vrg. tawur, en sêbar). — nyawur, in poëzie nawur, strooien, uitstrooien; te grabbel strooien; zaad strooien, o. a. van de gabah, padikorrels JZ. II, ook muwur v. wuwur, bij wur, 2. vrg. nyêbar, bij sêbar. kêsawur, gestoord van een zaak, daar men mee bezig was, en die daarom niet ten einde gebracht wordt; en (of têsawur, Wk.) zva. kêtawur, met anderen verward, er niet van te onderkennen zijn. — nyawuri, iets bestrooien; geld langs de weg strooien bij een begrafenis; iets strooien, rondstrooien, z. a. zand of aarde van een leeuw die den grond omwoelt Waj. II, 73 (vrg. udhik-udhik). — nyawurake, in poëzie nawurake, iets strooien, verstrooien, rondstrooien; met iets strooien; iets verbreiden, ruchtbaar maken (vrg. nyuwurake). — sumawur, zich verspreidend WP., zich verspreiden Bl. CP. 272, BG. 206.
- siwar
- KN. de borstels aan de kinnebakken van een varken Wk., vgl. katak, 2.; in Waj. II, 69 de baard of knevels van een leeuw; de uitstekende vinnen bij de kieuwen of op den rug van een visch Wk., GR., vgl. kèpèt, en suwar.
-
--- 1 : 812 ---
- siwêr
- KN. 1. touw G. (vrg. tali). — 2. licht van kleur van de oogen, zooals de blauwe of grijsachtige oogen van de Europeanen, en waaraan volg. Wk. het denkbeeld van kortzichtigheid verbonden is, vgl. cadhok, bawur. — nyiwêr, 1. binden, vastbinden. — 2. goederen aanslaan of in beslag nemen (vrg. nyêkêl, en ambêskup); verzegelen, iets afsluiten, ook zva. nyêngkêr, van een vrouw enz. — panyiwêr, het in beslag nemen van goederen AS. — siwêran, of sêsiwêran, in beslag genomen goed; (beslag, confiscatie GR.).
- siwir
- KN. nyiwir, zich in houden, zich bedwingen, om niet te spreken.
- siwur
- KN. gayung, TD. een waterschepper van een klapperdop met een steel er aan, maar ook wel van blik of koper JZ. II; voor baden en drinken gebruikt ZG. XVIII, 141 (vgl. bêruk, bathok, canthing, en cidhuk). gantung siwur, het zevende geslacht volgende op udhêg-udheg, B. 76; R. en T. 23.
- suwar
- KN. de scherpe rand bij de kieuwen van een visch Rh.
- suwir
- KN. scheur of scheurtje, inscheuring in de rand of kant; zulk een inscheuring hebben, ingescheurd (vrg. uwir, dawir, cawir, en sêmbrèt). sêsuwir, zva. barang suwèk, Dj. M. 1867, n°. 43b. kêrtas sêsuwir, een stuk of stukje papier van een heel vel S. sêrat saking sêsuwir, een klein briefje R. — nyuwir, iets aan de kant inscheuren. — nyuwiri, mrv. — saluwir, freq. pating saluwir, overal ingescheurd. nalar pating saluwir, v. iem. die nu eens het eene dan weer het andere denkt, besluiteloos, inconsequent, onstandvastig. — nyaluwir, een scheur in iets maken, afscheuren. — suwiran, obj. den.; een snipper, afgescheurd stukje Wk. sawah °, een lang en smalle kêdhok, SG.
- suwur
- (suhur, Bab. Jo. I, 977) KN. in het rond verspreid gerucht; het gerucht dat er van iemand gaat (stam wur, vgl. sawur, enz.). — masuwur, R. gew. misuwur, AS., ook wel misuhur, G. in het rond verbreid, overal ruchtbaar; vermaard, beroemd (vrg. komuk, en mashur). kamisuwur, overal geroemd worden of geworden Wp. Ook kasuwur, PL. I, 212; II, 98, 147. — nyuwurake, iets verbreiden, in het rond bekend maken; en zva. misuwurake, van iemand een gerucht verbreiden of iets overal ruchtbaar maken BTDj. 489. dimisuwurake, pass. JBr. 428, S.
- swara
- KW. maswarasabda, zva. nywara sêru. — kaswara, (W. kuswara) zva. kasêbut, Wk. KN. ook suwara, swantên, of suwantên, KD. PL. II, 98, WP. mirêngan, K. geluid van iemand of iets, stem JZ. Il Tj. Sěngk. zeven (Skr. swara). Vrg. uni, sabawa. aksara swara, KN. sastra swara, K. de op zich zelf staande klinkletters a, i, enz. De wyåkarånå dj. rekent hieronder ook rê, en lê. — nywara, nyuwara, of anyara, geluid geven, zich laten hooren BG. 462. — nyuwarani, iemand zich laten hooren, door een geluid met den mond zijn tegenwoordigheid te kennen geven; iemand of iets, zooals een pop, een geluid doen geven; iemand aanleiding geven of nopen om te spreken GR.? — nywarakake, iets door een geluid bekend maken of aankondigen; een geluid maken, een stem laten hooren GR.
- suwara
- zie swara.
- suwari
- verbastering van kaswari. manuk suwari, de casuaris-vogel.
- sawarna
- suwarna, en sawarni, BTDj. 41, zie bij warna.
- suwarak
- KN. een ziekte in den bek, een soort kanker, knurfachtige puistjes bij de hanen, vooral bij vechthanen; vgl. lidhas, Wk.
- swarja
- KW. zva. rahayu, Wk. (van su + arja).
- swarga
- suwarga, of surga, KW. zva. kadewatan, kanikmatan, Wk. KN. ook srêga, de hemel, het hemelsche paradijs, het verblijf der gezaligden (Skr. swarga). Vrg. kaendran. Ook swarga, srêga, N. swargi, (of suwargi) en srêgi, K.; wijlen, zaliger AS.; bv. swargi rama jêngandika, wijlen Uw. vader, Uw vader zaliger JZ. I, 230; ook achteraan gevoegd, bv. Kyai Jurumartani swarga, BTDj. 235, verder 493, 497; vgl. rama ingkang sampun swarga, A. 43. suwargane wong duwe sêdulur lanang, gelukkig die een broeder heeft! Prěg. 50. swargaloka, zie loka. srêga ginawe ayu, A. 17 wil zeggen "nog mooier dan mooi" ironisch voor erg gemeen Rh., vgl. ib. de woorden bêcik têmên, van Sěntanudewå gebruikt, "hoe goed of braaf" voor "hoe gemeen" A. 47. Zie verder Bijdr. 5e R. II, 165; TBG. XXXI, 457, L. 149 aant. en Waj. I, 247. — nyuwarga, in den hemel gaan. — swargan, en kaswargan,
-
--- 1 : 813 ---
- kasêrgan, of kasrêgan, het hemelrijk, het hemelsche paradijs, de zaligheid RP. 121.
- swargi
- suwarga, suwargi, zie bij swarga.
- swaraga
- KW. zva. bungah, Wk.
- suwerung
- samenstelling van suwe, en wurung, in mranggi suwerung, of tukang suwerung, spreekwijs van iemand die lang aan iets werkt en niets tot stand brengt, een knoeiersbaas JR., WP.
- sawuk
- ? (voor cawuk) JZ. II, en vgl. ib. bl. 60.
- siwak
- of sewak, KN. van het overige afgescheiden, afgezonderd; elders toegedeeld. — nyiwak, of nyewak, iets van het geheel afscheiden, afnemen, om het bij iets anders te voegen of aan een ander te geven; een deel overdoen; een nieuwe verdeeling maken van gronden, distrikten of manschappen voor verschillende werken; ook in of aan de kant van een rivier of water een afperking, afscheiding of dam maken, bv. om er visschen in te lokken, te houden en te vangen JR. — siwakan, of sewakan, wat afgescheiden of af te scheiden is; overgedaan gedeelte; nieuwe afdeeling JR.; afdamming of afscheiding in of aan de kant van een water om visschen te vangen (vrg. suwakan); (ook zva. pasiwakan, afscheiding, nieuwe verdeeling, overdoening JR.)
- suwak
- KW. zva. tulak, suwèk. — sumuwak, zva. sumêngka, nyuwèk, nulak, Wk. KN. een groote scheur; gescheurd; scheuren (vrg. suwèk); fig. vervallen, opgeheven, afgeschaft; volg. Wk. ophouden te bestaan bij opheffing, afschaffing, verandering enz., vgl. suwuk, uwak. (ubaya) suwak, gerechtelijke aanzegging aan den Jakså, onder wiens ressort de gedaagde is, dat hij in zijn ambt geschorst zal worden, indien hij den gedaagde binnen een bepaalde tijd niet voor het gerecht brengt Wk. — nyuwak, iets scheuren; opheffen, afschaffen, intrekken, schorsen JZ. I, 58; (beletten, verhinderen, tegengaan G.). — suwakan, obj. den.; omdijkte kuil aan de kant van een water met een opening om er visschen in te lokken en te vangen (KB. 205?), ook siwakan, JZ. II, vgl. sidhat. — nyuwawak, in vele stukken scheuren G.; volg. Rh. een groote scheur hebben.
- suwik
- KN. suwik-suwik, snorren, een snorrend geluid maken G. (vrg. suwèk-suwèk).
- suwuk
- KW. zva. tulak, Wk. KN. ophouden, zich niet meer laten hooren van een geluid, zooals een gamělanspel, gedruisch, getwist of krakeel, vgl. sirêp, suwung, wuk, ook het een of ander bijgeloovig middel tot afwending of het doen ophouden van een ziekte of kwaal JZ. II, ZG. XXIII, 342; vgl. tumbal, gêmbok. nyuwuk, een geluid of een muziek laten ophouden, in deze bet. ook nyuwukake, o. a. Waj. I, 13; door het een of ander bijgeloovig middel een ziekte of kwaal zoeken af te wenden of op te doen houden, zóo? Bab. Jo. II, 5. nyuwuk bun-êmbunan, het prevelen van een gebedje en blazen op de bun-êmbunan, om een kwaal te doen ophouden WP. — nyuwuki, mrv.; ook v. e. afweringsmiddel als boven voorzien Wk. — nyuwukake, iem. door een middel als boven doen behoeden; iets doen ophouden Wk. — suwukan, toediening van een bijgeloovig middel tot afwending van een kwaal JR.; volg. Wk. hetgeen door het aanwenden v. middelen als boven beoogd of gewenscht wordt.
- suwèk
- KN. een scheur (kleiner dan suwak); gescheurd; scheuren, zooals papier of lijnwaad. kêrtas sêsuwèk, een afgescheurd stukje (strookje) papier S. (vrg. sêsuwir). barang suwèk, scheurbare voorwerpen, inzonderheid goed, stoffen voor kleedjes. suwèk-suwèk, zva. uwèk-uwèk. — nyuwèk, iets scheuren, een scheur in iets maken, vgl. bêdhah, herh. BTDj. 14. talinganipun kados sinuwèk, BTDj. 100 (vgl. sêbit). — nyuwèkake, iets doen scheuren JZ. II. — suwekan, afgescheurd stuk van iets, afgescheurde lap of strook PL. II, 44. — nyuwèwèk, ruw weg bij een arm pakken en sleuren, vgl. nyawèwèk, Rs. 910 of 911. — sêsuwekan, lijnwaden; zie wadean, en jarit.
- sewak
- zie siwak.
- sèwèk
- KN. of sèmpèt, zva. jarit, lijnwaad, een kleedje TD. of TP., Wk., vgl. de N. en Walb. dial. van Japårå.
- sewok
- KN. nyewoki, de gele blaren van de tabaksplant wegnemen SG.
- sewaka
- of siwaka, KW. zva. seba ing ratu, en ngawula, Wk. (Skr. sewaka, dienstbaar, een
-
--- 1 : 814 ---
- dienaar). layang sewaka, naam van een boek dat lessen bevat voor dienstbaren. sinewaka, Prěg. 3, S. of siniwaka, in staatsie zitten op de pagělaran of sitînggil met zijn dienaren in zijn tegenwoordigheid; van een Vorst zitting houden. — sewakan, zva. pinarakan, van een Vorst WP., R.; volg. Rh. audiëntie of conferentie van onderhoorigen bij hun meerdere, zie sêseban, bij sewa, II. — pasewakan, de plaats waar de dienaren in staatsie komen om te zitten in de tegenwoordigheid van den Vorst; zva. paseban, zie sewa, II., BG. 34; volg. Wk. ook pasuwitan, of pasewakan, bezig zijn met het verhaal van de verschijning van den Vorst op de pagělaran, als de eerste afdeeling van het verhaal v. d. dhalang; vgl. kadhatonan.
- swakan
- KW. zva. bayaran, Wk.
- swikara
- swingkara, KW. zva. puja măntra, Wk. (Skr. swîkara, het in bezit nemen).
- swakarya
- KW. zva. panggawe bêcik, Wk. (oudj. swakârya, taak KS. 29).
- swade
- KW. zva. sade, K. v. adol, Wk.
- sawêd
- zie sawêt.
- sawud
- zie sawut.
- sawadi
- KW. zva. rahsa, (RL. 10a?) sarasa, Wk. (vgl. Skr. swâda, smaak), en vgl. suwadi.
- suwadi
- N. (Sri T. sawadi) suwados, K. 1. zva. wadi, wados, DW. 120. dede suwadosipun, Waj. II, 246, 287 = dede wadosipun. — 2. sawadine, zva. sakabèhe, alle (Sri T.) Rh.
- suweda
- KW. zva. dariji, Wk.
- sawidak
- of suwidak, KN. zestig. suwidak sasur, 55.
- suwados
- zie suwadi.
- swadasa
- KW. zva. sadasa, Wk.
- sweta
- zie seta.
- sawat
- KW. zva. balang, sêmi, tangèh, Wk. KN. iets (langwerpigs Wk.; BG. 525: sêsawat) waarmee men naar iemand of iets gooit JZ. II (vrg. panggal, balang, en sabêt), en algemeene benaming van verschillende bathiksels, zooals sawat rama, sawat boma, KB. 77, sawat grudha, sawat gunawijaya, enz.; zie ook ZG. XXI, 220. sêsawating kancil, wangs. voor iwak bêncolèng, [bêngkolang] JZ. II, 279. — sumawat, in dien wasdom zijn v. e. uitspruitsel van suikerriet, dat het ± een voet lang is Wk. — nyawat, gooien of smijten naar (vrg. nyabêt) BG. 234, JZ. I, 131; II. — nyawati, mrv. JZ. II, en op een bathiksel een sawat maken. — nyawatake, een object gooien naar, wegsmijten WP. 125; gooien met; ook werpen voor een ander. — sawatan, elkander werpen. ° ujar, over en weer boodschappen, laten overbrengen. ujar °, boodschap enz. Wk.
- sawêt
- of sawêd, KW. zva. ubêng, G. (vrg. sabêt sapon). KN. in de deså zva. adat, Gr. L. 132: sawête tiyang alit. Ook cawêd, KN. een krom hout onder den hals van het trekspan van een kar of ploeg, dat aan het juk bevestigd wordt en tot haam dient; vgl. angkul-angkul, 2. cacadan, enz. tali sawêd, het touw van de sawêd, zva. banting? Wk.; fig. voor het juk; ook iets dat tot bevestiging dient (ook cêwêd, vrg. tapêl). wayah pêcat sawêt, (of ° pêcat rakit, Wk.) de tijd tusschen tien en elf uur dat men de trekbeesten van den ploeg afspant.
- sawit
- zie bij wit. En KW. zva. sidhakêp, kalung (ook oudj.)
- sawut
- of sawud, KN. fijne streepjes en krulletjes in een bathiksel en een wayangfiguur. mêndhak °, zeker fatsoen v. mêndhak, Wk. sawut êndhog, eiergebak. — nyawut, iets met fijne figuurtjes of krulletjes versieren of borduren RP. 125; fijne figuurtjes of kantwerk op goud of zilver maken; sawut bakken; v. e. badhong, sinawud ing sotya di, Bab. Jo. I, 1171. kasawut, zva. ginarit lêmbut. — sawutan, zeer fijn beiteltje voor kantwerk van een goudsmid JR.
- siwut
- KN. siwat-siwut, woeden van een storm GR.; zich pijlsnel her- en derwaarts bewegen, de lucht in alle richtingen doorklieven Wk.; woedend door elkander vliegen van roofvogels om een aas; in K. 15 van boomen, die ontworteld worden door een woedenden bantheng; door een storm: BG. 278 riwut °, (vrg. saut, suwut, riwut, en ribut); v. woedend strijdenden Bab. Jo. I, 1251, wier wapenen de lucht doorklieven?
- suwut
- KN. 1. een strijkhout, gew. van gelijk gesneden kokosschil, om de schering van een weefsel, of met
-
--- 1 : 815 ---
- iets zwaars er onderaan opgehangen draden, gelijk te strijken. — nyuwut, iets daarmee gelijk strijken JR. — 2. of cuwut, nyuwut, iets met een schielijke greep of ruk grijpen, opnemen, uithalen of wegpakken (vrg. nyaut, sambêr, sêbrot). — suwutan, obj. den. sa °, éen greep Wk.
- suwot
- nyuwot, zva. nyuwut, 2. R.?
- sewot
- KW. zva. wulu cangklakan, en bangêt, Wk. — sewotên, KN. razend, woedend van een driftige, en iemand die met groote drift voortwerkt (werk aanpakt?); in blinde woede op iemand aanvallen GR.; volg. Wk. uitermate, hevig, bv. boos zijn, werken (vrg. riwut, suwut, amuk).
- suwita
- of suhita, KN. als ondergeschikte onder een ander staan en hem dienstbaar of in zijn dienst zijn, zooals een dienstbode onder een heer, een vrouw onder haar man, een ambtenaar onder zijn Vorst en een cijnsbaar Vorst onder zijn souverein S.; vrg. ngawula, ngabdi, en ngèngèr, (Skr. sewita, gediend, gehoorzaamd). — nyuwitani, dienen gaan bij, dienstbaar zijn aan Bab. Jo. I, 406. — sumuwita, KW. zva. ngawula, of ngèngèr, WP. (waar sumawita, zoo ook BG. 88). — pasuwita, het dienen van iemand. — pasuwitan, een dienst; de persoon die men dienstbaar is S.; en zie bij sewaka.
- swatra
- KW. zva. wawêngkon, Wk.
- swatyas
- KW. zva. sayêkti, Wk.
- swatama
- verk. van aswatama, zie bij aswa.
- switang
- KW. ster, sterren G. (waarsch. voor suwintang, van su, en wintang, schoone ster).
- swas
- maswas, KW. zva. maspadakake, anggodha, Wk.
- swus
- sumwus, KW. zva. ulêng, Wk.
- swasa
- of suwasa, N. suwaos, K. een compositie van goud met rood koper (ook wel met wat zilver er bij R.), een soort van spinsbek JBr. 248. suwasa bubul, een slecht soort van suwasa, Wk. — suwasan, enz. vervalscht suwasa, Wk.
- sawas
- KW. zva. sanalika, Wk.
- sawise
- sawuse, zie bij wis.
- suwastra
- zie astra, BV.
- suwisma
- KW. zva. omah, Wk., vgl. wisma.
- sewasugata
- KW. priester, geleerde G.(samenstelling van çaiwa, Siwaïtisch, Siwaïet, en saugata, Buddhistisch, Buddhist; dus Siwaïeten en Buddhisten, priesters van alle gezinten; oudj. sogata KO. 20).
- sawawa
- zie suwawa.
- sawiwi
- sêwiwi, of suwiwi, KN. vleugel, vlerk, wiek, vgl. lar, praba. in de taktiek: lar sêsabêt °, patuk cucuking gêlar, Bab. Jo. I, 571, vgl. nog n°. 162, o. a. 122a.
- sawuwa
- of sêwuwa, zie bij wuwa, WG. en bij uwa.
- suwawa
- of sawawa, KW. zva. prayoga, patut, bagus, sêmbada, (C. 2061, bl. 60b; in deze bet. ook wel suwawi) en tandhing, Wk. KN. genoegzaam, toereikend, in staat zijn (van su, of sa, en wawa. Vrg. kuwawa). — sumawawa, zva. gumagus, eig. zva. kumawawa? Wk., PJ., Rm. 47. — nyuwawa, of nyawawa, tegen iemand opwegen, bestand zijn, genoegzame macht hebben; forceeren, geweld gebruiken; alleen in 't passief in: ora kêna disuwawa, AS. 25 (ook ° sinawawa, o. a. PM.), JZ. II, BTDj. 84, DW. 155.
- suwawi
- (eig. kråmå-vorm van suwawa) bij verkorting wawi, (Gr. L. 152) K. van ênya, mara, en ayo, zva. ons als 't u belieft (vrg. sumăngga); poët. er niets tegen hebben enz. BS. 40. tan suwawi, of tan nyuwawi, het niet goedvinden KB. 35. — nyuwawèni, tot iemand of op iets suwawi, zeggen; iemand vriendelijk uitnoodigen; in iets gereedelijk toestemmen AS. 127, Bab. Jo. I, 376.
- suwiwi
- zie sawiwi.
- siwwan
- KW. zva. bungah, gêguyon, Wk.
- swawara
- KW. zva. pangarêp, Wk.(vgl. swa. en wara).
- suwawak
- zie bij suwak.
- suwèwèk
- zie bij suwèk.
- sawawya
- KW. zva. ênya, sumăngga, Wk., vgl. suwawi.
- sawal
- KN. 1. (Ar. [Arab]) naam van de tiende maand van het Mohammedaansche jaar. nêtêpi °, het in sawal gebruikelijke offer brengen. — nyawal, vasten in de maand gedurende zes dagen (van den 2den af) Wk. — 2. een kussensloop Wk., vgl. urung.
- siwal
- KW. zva. sêmpal. — nyiwal, KN. van iets een stukje afbreken (vrg. nyiwêl, van ciwêl), zie verder sowal. — siwalan, 1. zva. sowalan. — 2. de vrucht van
-
--- 1 : 816 ---
- den talboom, die ook wel wit siwalan, genoemd wordt, zie Ks.
- siwil
- KN. overtollig aan iets, zooals een lid aan het lichaam JR.; een uitwas, een kleine miswassene zesde vinger of teen aan een hand of voet; zulk een vinger of teen hebben (vrg. ênthik). — sriwil, een uitwas, bv. aan een boom of plant. sriwil kutil, naam van een wilden boom, waarvan de bladeren een wratvormige witwas hebben; gedroogd behooren zij tot de anggi-anggi, Tent. 17, vgl. Ks. sriwil, en sriwil iwil-iwil. — nyriwil, iets met den vinger even en zachtjes aanraken; een weinig (zooveel als er zich aan den vingertop hecht) afnemen Wk., vgl. sruwil, bij cuwil. — siwilan, kleine tegen een grootere aardvrucht aangegroeide knol JR.; ook = sriwilan, afval, stukjes of lapjes, die overschieten, zooals van hout, laken of leêr PL. I, 168. — siwilên, een overtollig lid aan het lichaam hebben JR.
- suwal
- BTDj. 53 of sual (Ar. [Arab]), KN. vraag, vraagstuk. — nyuwal, een vraag doen, een vraagstuk opgeven. — nyuwali, mrv. (en een vraag beantwoorden, een vraagstuk oplossen Wk.).
- suwêl
- KW. zva. kawus, Wk. KN. of bêsuwêl, als interjectie: stop! voor het vlug wegstoppen in een zak of gat Wk., bv. een zakdoek; ingepropt, als een prop ergens in (bv. in den zak) geduwd. suwal-suwêl, ingepropt en ingeduwd JR. — nyuwêlake, iets vlug wegstoppen of (ergens) induwen Wk.; iets (ergens) inproppen, als een prop (ergens) induwen JR., vgl. sumpêl, sêsêl.
- suwul
- KN. een ijzeren punt, die in het leêren omwindsel aan den kop van den steel van een bijl (pêthèl, of wadung) gestoken wordt (zie ook bij kalang, 1.); een mal van een goudsmid om iets hols te bombeeren (vrg. suwêl); volg. Rh. ook een tand die boven de anderen uitgroeit; steekpenning, handvulling om iem. om te koopen, vgl. suwap, ruba, bêsêl, Wk. — nyuwul, op een mal zetten of bombeeren van een goudsmid. — nyuwuli, mrv. en iem. omkoopen Wk.
- sewal
- KW. zva. rujit, Wk., en zie sowal.
- sowal
- sewal, siwal, kowal, kewal, kiwal, KN. zwaar beschadigd, wanneer ergens een brok, een groot stuk uitgevallen of uitgekapt is Wk., vgl. krowak. — nyowal, enz. zwaar beschadigen als boven Wk. — sowalan, enz. een uitgevallen, uitgekapt stuk als boven Wk. — srowal, herh. of met pating, overal met holten, ongelijk, met uitgekapte stukken. srowal-srowal, ook ruw, lomp in manieren of woorden Wk.
- sowèl
- enz. = sowal, enz. maar van kleine stukjes, bv. uit den rand van een bord.
- swala
- KW. zva. swara, kidung, gêndhing, lêlungid, en ambangkang, Wk. KN. zva. suwala. swaladara, naam van een Kawische zangwijs S.
- swela
- KW. zva. pucuk, (Skr. suwela, nm. v. e. berg). swelacala, zva. gunung, (samenstelling van swela, en acala).
- siwala
- KW. zva. mangganggo, anggon-anggon, Wk.
- suwala
- en sawala, KN. tegenstand, verzet, tegenspraak, strijd; tegenstand bieden, zich verzetten tegen BTDj. 490; oneenig zijn (tan ° ing kapti, Bab. Jo. II, 134), zich van weerskanten verzetten (van su, of sa, en wala. Vrg. salaya, en padu) JZ. II. rêbut suwala, met elkander twisten om gelijk te hebben (vrg. rêbut bênêr, en rêbut udur). — nyuwala, (KA. anawala) tegenstand bieden, tegenstrijden, tegenspreken. — nyuwalani, iemand tegenstand bieden, tegen iemand zich verzetten; iets tegenspreken.
- sewala
- KW. zva. mlincur, ngusut, sêmpal, cêplok, Wk. (voor een Vorst of hoofd verschijnen G. Vrg. sewa, II. en sewaka).
- swalita
- KW. zva. tênaga, Wk.
- sawêlas
- suwêlas, zie bij wêlas.
- suwap
- KN. mestvoeder; hetgeen men het pluimvee in den bek steekt, om het te mesten, of jonge vogels om ze te voeden Wk., vgl. loloh, dulang, dublag, en mal. suwap; steekpenning zva. suwul, enz. Wk. — nyuwap, mesten, voederen Wk. — nyuwapi, mrv.; een vogel (iets) in den bek steken als boven, omkoopen Wk. — nyuwapake, iets (een vogel) in den bek steken; omkoopen met Wk.
- swapna
- swapêna, zie impèn.
- swapaka
- KW. zva. tumpang, Wk.
-
--- 1 : 817 ---
- swapata
- zie sapata.
- swaptita
- KW. zva. turu kêpati, Wk., vgl. swapna.
- sawiji
- suwiji, zie bij wiji.
- sawiya
- KW. zva. nglêluwihi, Wk.
- siwaya
- KW. zva. panunggul, musthika, en anak, (vrg. siwi) Wk. siwayendra, Vorstenzoon BS. 292.
- sawiyah
- KW. zva. anak cêcak, Wk.; zie ook wiyah.
- suwiyah
- zie bij wiyah.
- sawyatara
- KW. = sawatara, Wk.
- suwiyos
- KD. zie bij wiji.
- swami
- KW. Mal. zva. bojo, en garwa, Wk., vgl. RK. 12 (Skr. nomin, swâmî, meester; swâminî, meesteres).
- sawêg
- K. zie lagi.
- suwêg
- of uwêg, KN. naam van een dikke lange aardvrucht, die in de bosschen gevonden wordt, en in smaak met de uwi, overeenkomt.
- sawega
- KW. zva. sanega, of sadhiya, tumuli, en dandan, Wk. (Skr. saṁwega, beroering, heftige beweging).
- sewagara
- KW. zva. takêr turun, Wk.
- swagrêha
- KW. zva. patapan, Wk. (Skr. swagṛha, een eigen huis hebbend).
- swagata
- zie sugata.
- suwignya
- KW. samenstelling van su, en wignya, AS.
- swagnyana
- grammatische benaming van den vorm van den Imperatief en Jussief.
- swab
- KW. zva. dhungkar, (RL. 43a, vgl. Bijdr. 5e R. IV, 50) en sronggot, Wk. — nwab, nèb, en nyèb, aanranden, aanvallen G. — sumwab, zva. andhungkar, en nyronggot, Wk.
- sawab
- KN. 1. zva. sabab. — 2. kracht, uitwerking van iets; vgl. bêrkat, (Ar. [Arab], belooning Juynb.) safangat, pangèstu, uitdamping, lucht, vgl. uwab, abab, door iemand of iets bewerkte zegen of zegenende invloed van iemand, zooals van een Vorst of profeet BTDj. 479. sawabing, zva. dening, S. — nyawabi, zijn kracht, invloed of zeggen meedeelen aan; iemand tot zeggen verstrekken. ° ala, een schadelijken invloed hebben WR. kasawaban, onder dien invloed zijn Wk.
- swabawa
- KW, zva. swara, kondhang, ucap, Wk. (Skr. swabhâwa, natuur?).
- swang
- KW. zva. song, sumbar, Wk.
- sawang
- KW. zva. kaya, Rs., pandêng, upama, Wk. KN. 1. het uiterlijk aanzien of uitzien van iemand of iets (vrg. tawang, sêmu). sawang ratih, er uitzien als de maan. sawang sawung, (vgl. WS. 84) al het aanzien of voorkomen van iemand B. v. B. 162. — 2. aanzetsel van rook, aangezet roet (vrg. angus); spinrag, dat in huis hier en daar aanhangt, vgl. jaring. — nyawang, (in poëzie nawang) iemand of iets aanzien; met min of meer belangstelling aanzien of beschouwen BTDj. 50, 86, RP. 122 (vrg. andêlêng, en mandêng). yèn disawang kaya, het ziet er uit als DW. proza 32, vgl. yèn didêlêng kaya, ib. 33, WS. 99, 191; ook op het gezicht iets gelijken, nawangwulan, (° sitèngsu, BG. 395) de maan gelijken WP. nawang, ook zva. nrawang, doorschijnend, bv. zoodat de lucht te zien is tusschen de boomen Waj. II, 486. — nyawangi, spinrag bezorgend als boven, bv. kukus nyawangi omah, rook geeft roetachtig spinrag Wk. — nyawangake, iets laten bezien of aanschouwen. — panyawang, het aanzien enz.; ook het vermogen om te zien, het gezicht (vrg. pandêlêng) GR. — sawangên, met rook, aanzetsel of spinnewebben; ook gebroken, beneveld v. d. oogen v. e. stervende, vgl. suwung, Wk. — sawangan, 1. het uiterlijk aanzien van iemand of iets, wat iemand of iets aan te zien is S., B. v. B. 159; iets waarop men als zijne keus zijne oogen heeft laten vallen Wk., vgl. pandêngan. sêsawangan, WR. elkander aanzien, in het gezicht zien. — 2. KW. zva. sêndarèn, Wk. zie sundari, KN. een fluitje aan de staart van een tamme duif vastgemaakt, dat geluid geeft, als de duif in de lucht rondvliegt; ook id. aan een vlieger. — 3. sawangan, of suwangan, uitwatering of monding van een rivier AS. 59. ° jaladri, BG. 286 (vrg. têmpuran, sunglon, wangan, sungapan).
- sawung
- I. K. zie jago. Ook fig. in het algemeen wat men laat vechten, een haan, een buffel, enz., een kěmirinoot RI. — II. KW. zva. êmban, anggit, en rêngga, Wk. KN. een kind op den arm nemen (zonder êmban-êmban); en aaneen hechten, samennaaien, zooals twee breidsels netwerk tot één maken JR. — III. KW. zva. barêng, tegelijk, gelijktijdig; toen, tijdens. — nawung, K. 9, 2. beter sinawung, zva. kaworan, gepaard met (ook PJ.),
-
--- 1 : 818 ---
- o. a. BG. 1: ° ing têmbang macapat. manawung, KW. zva. nganggit, Rm. 1. nawung, zva. ngêmban, among, Wk. sinuwi ing gêndhing, ° ing têmbang, in poëzie gebracht MR. I, 10. — sawungan, 1. K. zie bij jago. — 2. KN. iets dat op een afstand gezien wordt G., ook naad ZG. XX, 398; zie sawang, en tawung. — srawung, of sarawung, zie boven. — nyawungi, zie bij jago.
- siwing
- KW. zva. gawa, Wk.
- suwang
- zie bij wang, 4. — suwangan = sawangan.
- suwêng
- I. N. sêngkang, K. een oorkrab, oorsieraad in de vorm van een dun langwerpig klosje in de oorlel bij vrouwen; zie mêlar, bij lar, II., vgl. krabru, anting-anting. — nyuwêngi, nyêngkangi, van een paar oor versierselen voorzien Wk. — suwêngan, sêngkangan, met oorkrabben in de ooren JZ. II. — II. K. zie suwung.
- suwing
- KN. een weinig ingescheurd, met een klein scheurtje aan den rand van harde voorwerpen JR.; gespleten van een lip; een spleetje in de lip hebben (vrg. suwir, guwing, en dawir).
- suwung
- N. suwêng, K. ledig, verlaten, onbewoond BG. 337, onbevolkt, ontvolkt, van volk ontbloot van een plaats JBr. 169; afwezig, niet op een plaats aanwezig, ook bv. water Men.; niet te huis van een persoon (vrg. uwung, en sêpi). alas °, een bosch zonder wild Wk. wong suwung, een dom mensch (door afwezigheid v. verstand) zie bodho. kang lara wis suwung, de zieke is stervende, wanneer de neus als geknepen is Wk. (als de ademhaling zoo goed als weg is?) zie sawangên. jaran °, een paard zonder haarkringen achter de ooren. sasi °, een maand waarin geen Dinsdag-kliwon voorkomt (zie anggara). Van een dag geheel en al zonder geluk ZG. XIII, 249. — nyuwung, een plaats verlaten, ledig maken. — nyuwungake, nyuwêngakên, een plaats ledig, ontvolkt, verlaten maken. — suwungan, enz. niet op de plaats aanwezig van velen Wk.
- sewang
- zie bij ewang.
- sowang
- zie bij ewang.
- swingkara
- zie swikara.
- sal
- zie cal, BTDj. 190, volg. M. "syaal of shawl"; vgl. nog de N. en Walb. dial. van Japårå.
- sêl
- KN. interjectie zva. suwêl, zie sêsêl.
- sol
- of êsol, KN. 1. ontworteld; ontworteld worden; omvallen met de wortels van een boom, wrêksa agêng kang °, BG. 220; ook weggaan van zijn huis of woonplaats Wk. — ngêsol, een boom ontwortelen, de wortels van een boom uit den grond halen. — ngêsolake, een boom doen ontwortelen, met de wortels doen omvallen. — 2. ngêsol, in een menigte doordringen, iemand verdringen. — ngêsol-êsol, iem. zoeken te bewegen iets in zijn belang te doen? Wk.; zich in iems. gunst trachten in te dringen, vgl. nêsêl, BG. 458: sinolsol?
- sala
- KW. zva. sèlèh, luput, mungguh, en ulah, Wk., vgl. salah. KN. naam van een kampung in de nabijheid van de kraton te Suråkěrtå, waarnaar de geheele hoofdplaats veelal Sålå genoemd wordt. Salatiga, zie ben. — kasala, zva. kaluputan, kaliru, en kaulah, JZ. II.
- sali
- 1. KW. zva. sawang, wawêngku, Wk. — 2. nm. v. e. wilden boom Wk.
- salu
- TD. (ook in Sri T. 92b) een bank, rustbank vóór een Javaansch huis, of zva. ambèn, nl. in het voorhuis in de èmpèr, C. 2061, bl. 14b, 53a; RL. 26a. Bestaat het huis uit 3 huizen, dan wordt het voorste waar de gasten ontvangen worden salu, genoemd. salu pranti, huisraad Wk.
- sale
- KW. zva. salang, kluwa, Wk. KN. 1. in reepen gesnedene, in de zon gedroogde pisang, in pisangbladeren gewikkeld; voor een andere bereiding zie Wk. — 2. nm. v. zekere wijze, waarop de stalen spoor (taji) een vechthaan aangedaan wordt, nl. onder aan de klauw, vgl. suwe, kêmbar jalu, batang, I.Wk.
- sêla
- (oudj. sělâ Fi. 140) KN. tusschenruimte, bv. tusschen twee huizen of tusschen de vingers van een hand; tusschenpoos. gêni tan ana sêlane, BG. 311; een tusschenruimte of tusschenruimten, gapingen enz. hebben; ook naam van de elfde maand van het Mohammedaansche jaar, anders Dulkangidah genoemd, de maand tusschen Sawal en Běsar, omdat in die maanden geen offerhanden te doen zijn CS. (vgl. sasi apit, lêt, en longkang). ing sêlane, en sasêlane, tusschen JZ. I, 265. sêlaning waringin kurung, BTDj. 74. sêlaning parentah, de
-
--- 1 : 819 ---
- tusschenuren, vrije uren van een ambtenaar Gr. L. 121. sêla-sêlaning saka, tusschen de verschillende zuilen WR. — nyêla, (poët. nêla) of sumêla, Wk. tusschen iets anders inliggen, zich er tusschen in bevinden Wk.; BG. 259, v. dicht loof: tan ana kadi sumêla, vgl. sêlap, salêmpit. sumêla, tusschen; tusschen komen; een ledige plaats bezetten R.; poët. zva. sumandhing, Wk. ° krama, iem. beleefd in de rede vallen; met uw verlof, met uw welnemen Waj. I, 6. nyêla-nyêla, zijn best doen om er tusschen te komen, bv. in een gesprek. nêlojar, poët. in de rede vallen, hernemen BS. — nyêlani, (poët. nêlani) ergens tusschen in komen, bv. tusschen twee nevens elkander zittende personen WP. 105. ° jumênêng ratu, een interregnum voeren BTDj. 47; er tusschen komen, er tusschenin vallen met spreken BG. 37; tusschen iets in plaatsen JR. — kasêlan, (iets) tusschen zich in hebben Wk. — nyêlakake, een obj. (ergens) tusschen plaatsen. — sêlan, tusschen G. (oudj. i sělân, in de tusschenruimte WS. 198). — panyêlan, tusschenkomst G.s
- sêle
- KN. eenling, zonder de weerga, daar het een paar mee moet uitmaken, zooals een handschoen, waarvan men de andere daarbij behoorende niet heeft; ook v. e. paar dat uit mannetje en vrouwtje bestaat Wk. sasêle, één, bv. van een paar schoenen S. dara sasêle, éen van het duivenpaar Wk., vgl. salenca, sêlèk, jodho. — nyêle, zich afzonderen, van het gezelschap, van zijn soort afgezonderd zijn Wk., B. v. B. 141; BG. 268 mung Arjuna kang ° mring kali, alleen wonen (niet in een kampung met anderen), zitten (niet bij het andere gezelschap), staan (niet bij de anderen); verschillen in lotgevallen; in gevoelen van anderen of van het algemeen; vrg. L. 111, 316, fig. zonderling zijn van kleeding, gewoonten enz. — sêlèn, enkel, zonder paarling of weerga Wk.; niet als paar bij elkander, geen paar uitmakend, vgl. siwah.
- sila
- 1. KW. zva. lungguh, Wk. KN. op de meest ordentelijke en welgemanierde wijze zitten, met kruiselings onder het lijf geslagene beenen, en, bij de mannen met geheel, bij de vrouwen met niet geheel, tegen den grond liggende dijen. ° sarwi anyêmbah, BTDj. 676, en zoo ook lungguh (of lênggah) sila, PL. II, 70, AS.(Skr. çilâ, steen, nl. platte steen als zitplaats, zie verder KS.118). Vrg. timpuh. sila tumpang, op een minder ordentelijke (oneerbiedige Wk.), minder gesoigneerde, wijze zitten, met het ééne been niet onder de dij van het andere; maar er bevenop gelegd BG. 38, AS. 22 (met de gebogen beenen over elkander zonder ze onder het lijf te steken Wk.) sila, welgemanierd, wellevend, hoffelijk; welgemanierdheid enz. silakrama, ook wel selakrama, welgemanierdheid en beleefdheid BS. 14; vriendelijk onthaal, heusche bejegening Wk., BG. 488. sila panggung, (sila panggungan, Tj. I, 974), eene wijze van sila, met één van de beenen boven de dij geslagen, die alleen aan hoogergeplaatsten geoorloofd is. nilakrama, KW. iemand beleefd ontvangen enz., beleefdelijk vragen BG. 120. — dursila, trapsila, tapsila, zie bij dur, en tap. trapsila ajrih, wangs. voor woh dhuku, [andhêku] JZ. II, 273. susila, zie boven. — pasilan, fatsoenlijk gezelschap (vrg. pajagongan) JZ. II. — 2. KW. zva. watu, vgl. sela. siladri, zva. watu pagunungan. sela tis, zva. watu itêm, Wk.
- sili
- KW. zva. ganti, Wk. KN. naam van een riviervisch, een zeer dun aaltje, vgl. bêrot, ook nm. v. e. padisoort, vgl. jali, Wk. pêlêm sili, naam van een klein soort mangga JR. sasili, een uitdrukking voor heel klein. Tj. II, 514: malathi pudhak °,? Vgl. Bl. PS. 249.
- silu
- zva. silo.
- silo
- KN. verblind van het gezicht op de oogen, door een te sterk licht, zoodat men niet zien kan wat er zich achter bevindt (vrg. sulak, kêblêrêngên). Ook wangs. ter aankondiging der gěndhing rênyêp, WP. 152.
- sula
- KW. zva. landhêp, sundêp, en gêgaman, (Skr. çûla, piek, speer). sulardi, zva. badhong mancud, pucuk gunung, Wk. sulastra, zva. gêgaman landhêp, Wk. (samenstelling van sula, en astra). sulastri, zva. patrêm, Wk. (samenstelling van sula, en stri). KN. naam van een boom, waarvan de bloemen tot medicijn dienen. trisula, zie bij tri.
- suli
- KW. zva. langu, Wk. N. bij de kinderen zva.
-
--- 1 : 820 ---
- gèk KN. nm. v. e. boom. sêkar suli, zie sêkar suji, Wk.
- sulu
- KW. zva. kurmat, Wk.
- sela
- 1. KN. zva. sila, 2. — 2. K. van watu, JZ. II en van mênyan, ook wel van intên, (Skr. çilâ, steen; çaila, berg, storax).
- sèlu
- en selo, een rijmklank, de eerste achter têlu, de tweede achter loro, gebruikt; beide geven zooveel te kennen als klothok = kluthuk. têlu sèlu, drie, niets meer. loro selo, twee, niets meer Wk.
- salah
- I. KW. zva. sèlèh, dokok, RL. 6b, 30b, luput, seje, sulaya, kalah, rusak, tugêl, sêla, en barung, Wk. — nyalahi KW. zva. andunungi, nyêlani, en ambarungi. sinalahan = sinêlanan, Tj. II, 6. — sumalah, zva. sumèlèh, Wk. (sumalah, ook neerleggen, afstand doen van de regeering Djo. 2, BS. 503); ook zva. tinggal donya, Sl. 1. — nalah, zva. andokok, NP. BG. 550: mênyalah, een kooksel van het vuur zetten? kasalah, zva. kadokok, Wk. II. KN. verkeerd, fout, mis; mis hebben (vrg. luput, kliru, en salaya). salah gawe, N. salah damêl, K. salah kardi, poët. WP. iets verkeerds, een verkeerd werk, doen; onbezonnen handelen AS. 25, BJR. 34, zich vergrijpen S., PL. II, 165. salah rasa, tegenstrijdig van smaak. salah pangrasa, misvatting Wk. salah rupa, wanschapen. salah nganggo, misbruiken. salah tămpa, misverstand Wk., verkeerd opvatten, misverstaan. salah pandêlêng, (of ° paningal) mis zien, verkeerd zien (door onoplettendheid of zwakheid van gezicht Wk.), volg. R. ook zva. salah ton, (of ° tingal) verkeerd zien door zins- of verstandsverbijstering BG. 100, 389; zich bedriegen op het gezicht, volg. Rh. niets zien of ontzien door arren woede of woedende drift. salah tonên, in den toestand zijn van salah ton, daaraan lijden S. Gr. L. 155: santun panggraita, salah pêningal, sêling sêrêp, salah cipta, zich een verkeerde voorstelling maken BG. 465. BG. 283 salah graita, zva. salang surup. salah wèngwèng, zijn tijd verbeuzelen, door aan andere dingen te denken dan waaraan men denken moest S., of uit het oog te verliezen wat men in het oog houden moest JZ. I, 157, S.; zich schuldig maken aan onachtzaamheid, onvoorzichtigheid enz.; onbedachtzaam, onverschillig enz. Wk. salah kapti, poët. een verkeerd verlangen, verkeerd begrip, verkeerde meening. salah kêdadèn, (of ° kêdadosan) wanschapen worden, gemetamorphoseerd worden in een leelijk wezen, zooals een krokodil, slang of butå AS. 17; tegennatuurlijk geboren, bv. een hond uit een mensch en derg. Wk. mati salah, een goddeloozen, misdadigen dood sterven Wk. salah măngsa, in een verkeerd jaargetijde, bv. regenen BTDj. 3, AS. 84; BG. 21 op een verkeerden tijd. salah siji, (of ° sawiji) N. salah sêtunggal, (of ° sêtunggil) één van beiden of één van allen. — sinalah, poët. zva. sinalahake, S., KB. 23. — nyalahi, KN. leed aandoen, kwaad doen, verongelijken (zva. cidra, ° ing jangjènipun, BG. 385); zich vergrijpen aan, iemand een fout of schuld aanbrengen, bv. door het werk, dat hij voor iemand doen moet, te bederven; ook twistende menschen of het gepraat of gemompel over iemand aanstoken, misschien eigenlijk er kwaad aan doen, het nog erger maken JR. — nyalahake, in het ongelijk stellen of de schuld geven, schuldig noemen of verklaren; iets fout of verkeerd noemen JR. — kêsalahan, door een misslag schuldig zijn Wk.; verkeerd; verkeerdheid, fout, misslag, misdrijf S. III. KW. zva. barung, KN. beamen JZ. II, zijne goedkeuring te kennen geven door lah, "zoo is het" of bênêr, "juist" te zeggen. Ook het refrein v. e. zang doen hooren, met het refrein instemmen Wk.
- salèh
- KN. (Ar. [Arab], rechtschapen, goed) zalig, goddelijk. wong salèh, een godzalig mensch. ngamal salèh, goed waar zegen op rust; ook fig. v. e. braven zoon, van eene dochter zegt men in dien zin ngamal jariyah. mati salèh, zva. mati kalap, wellicht uit verwarring met mati salah, en beteekent, mati salèh, een godzalige dood; vgl. sahid, sabil, Wk. — kasalehan, vroomheid, godzaligheid Wk.
- sêlah
- KW. zva. kêmbên, Wk.
- sêlêh
- KW. zva. sorot, (vrg. suluh) WS.
-
--- 1 : 821 ---
- 191. — nêlêhi, en nêlahi, zva. madhangi, Wk. KN. nêlahi, een licht verspreiden. kêkuwunge °, BG. 116; helder maken, schijnen, verlichten, vervroolijken.
- silah
- KN. afzonderlijk, afgescheiden; iets afzonderlijks. silah-silah, elk afzonderlijk, vgl. pinta, Wk.; stuk voor stuk, goed uiteengezet. silah-silih, een verhaal of beschrijving in bijzonderheden of détails. — nyilah-nyilahake, iets stuk voor stuk, goed uiteenzetten en détailleeren JR.
- silih
- I. KW. WS. 136 en KN. zva. mênawa, baya, K. 2, 41 en uga, Wk. N. een uitdrukking in de spreektaal, die vertaald kan worden door nou! nou kijk! of nou dan! (vgl. ta, Bl. CP. 281 pundi °), bv. iki silih duwèkmu, Nou! hier heb je dan het jouwe. silih kowe sing tutur, Nou kijk! je hebt het hem (of haar) gezegd. aja ta silih bocah diwêdèni, Nou kijk! een kind moet men niet bang maken. mêngko ta silih bocah ditari dhisik. Nou kijk! wij zullen het straks aan het meisje voorstellen (of zij trouwen wil of niet). aja ta bocah silih bisaa, Nou, laat staan dat een kind het zou kunnen ... (groote menschen zullen het niet); of aja ta silih bocah yèn bisaa, Nou laat staan, dat een kind het zou kunnen ... (al is 't een groot mensch, die kan het niet). alah silih, wel verre van BS. 278. — sumilih, TP. zva. bilih, WP. 209, 236, 301 en sanajan, WP. 367. Zie verder WS. bl. 49, aant. II. KW. en KN. zva. gênti, sêling, en liron, Wk. KS. 79, WS. 136 bij afwisseling, beurtelings; verwisselen, vervangen. — sêsilih, 1. afwisselend, beurtelings; en plaatsvervanger S. (vrg. sulih). — 2. KN. kêkasih, en wêwangi, KI. naam van een persoon, zva. jênêng, GR., asilih ukih, of agênti silih ukih, S., zie ukih. silih, (of sêsilih, BTDj. 25 asêsilih) aran, (° jênêng, of ° nama), een naam aannemen, een aangenomen naam voeren (tot verwisseling en als plaatsvervanger van zijn eigen) S., vgl. salin. Bab. Jo. I, 944 ° kasih aran. silih asih, of sinilih asih, BG. 444, KA. eig. elkaar beminnen; van verschillende kleuren door elkander geschakeerd; van goud en zilver door elkander gewerkt RL. 62b, KB. 62, S., vgl. sêlang, sêlorok, kayu apu, ponthang. — sinilih-silih, zva. ginanti-ganti, sinêlang-sêlang, en sinêling-sêling. — nyilih kawin, K. nyambut kawin, zich van een vrouw laten scheiden JZ. I, 19, 20. sumilih, zva. gumanti, BG. 13 en anggêntèni, S., T. 17a, ook een naam of titel dragen G. — silihan, of sêsilihan, KN. têmbung °, figuurlijke uitdrukking voor iets; leenspreuk JZ. II. III. nyilih, N. nyambut, K. (soms ngampil, KI. Wk.) iets te leen vragen of leenen van iemand, om het te gebruiken, in bruikleen JZ. II; volg. Wk. ook geld leenen zonder rente voor korten tijd, vgl. srèmpèd, (zie nog sêlang, en utang). aku nyilih payungmu, ik vraag een payung van je te leen; voor me een payung van je JZ. I, 95. — nyilihi, nyambuti, iemand (iets) leenen, in bruikleen geven. silih-sinilihan, recipr. vorm. — nyilihake, nyambutakên, iets te leen geven (aan iemand); voor iemand (iets) te leen vragen JZ. I, 151. silih-sinilihake, recipr. vorm. — nyilihan, nyambutan, iem. die graag van een ander leent R. — silihan, sambutan, obj. den. geleend, te leen JZ. I, 151; geleend goed of geld als boven. — panyilih, panyambut, het te leen vragen.
- silèh
- zva. silih, I. G.
- sulah
- KW. zva. pipil, bêlah, sigar, sunduk, sundêp, (vgl. sula) sujèn, tuwêk, pêthil, en pêdhot, Wk. KN. marica sulah, witte of gebleekte peper. — nyulah, KW. zva. nujèni, nuwêk, mêthil, en mêdhot, KN. iemand tot straf aan een paal vastbinden en met zijn velen met krissen, pieken of messen doorsteken, empaleeren of in stukken snijden JZ. II, bl. 136.
- sulih
- KN. plaatsvervanger, vertegenwoordiger. BG. 47: amakili, dadi sulihe, iemand tot plaatsvervanger enz. gebruiken of zenden (vrg. ayêr, sulur, en wakil). sêsulih, hetzelfde JBr. 440. — nyulihi, iemands plaats vervangen.
- suluh
- I. KW. zva. obor, damar, sorot, padang, pabarisan. — nyuluh-nyuluh, zva. nglêlêmês, ngrungrum, ngimur-imur, Wk. KN. 1. een licht, zooals een fakkel, lamp of iets dergelijks (vooral het licht waarbij men vogels vangt, zóo kala °, een stok met een strik of vogellijm
-
--- 1 : 822 ---
- aan de punt, waaronder een brandende wiek is vastgemaakt Wk.). suluh, ook fig. licht in een duistere zaak. Bl. CP. 182: sêsuluh, (vrg. colok). — 2. geel, licht van kleur van de huidkleur van de Javanen, en van een stuk of wat pisangvruchten aan een boom, waaraan men ziet, dat de vruchten geplukt kunnen worden (vrg. kuning) Tj. III, 45, 178. — 3. de slaap, het verdikte tranenvocht, in de hoeken van de oogen JR. — nyuluh, vogels of visschen vangen bij een licht in het donker; inlichting of toelichting vragen; onderzoek doen. — sumuluh, (oudj. licht uitstralen KS. 51, WS. 151) van een pisangtros waarvan eenige geel beginnen te worden Rh.; term bij den groei van de jarak als de vruchten gedeeltelijk rijp zijn. — nyuluhi, (poët. nuluhi) iets bijlichten, toelichten JR.; ophelderen GR.; iets met een licht zoeken; volg. GR. iets goed onderzoeken; een vuur, dat uitgaat, weêr aanwakkeren WP. 177, R. — suluhan, obj. den.; en (of pasuluhan) KN. trijilan, KI. (volg. Rh. tricila) trijil, KW. de hoeken (of binnenhoeken) van de oogen; verder KN. de samenvoeging van metsel- of vloersteenen Wk., vgl. adon-adon. — panyuluh, de daad van nyuluh, Wk. II. (Ar. [Arab], vrede) transactie, schikking van een zaak met wederzijdsch goedvinden KT., S.
- sèlèh
- KN. het neerleggen (het opgeven; er van afzien JBr. 251; R.); zijn post neerleggen voor een opvolger, gew. ten voordeele v. e. rechthebbende Wk., zooals zijn zoon BS. 484 (vrg. sèrèh, dhongkol); ook het dalen v. d. toon bij het zingen van een vers (volg. Wk. een poosje ophouden met zingen), het tegenovergestelde van ngêlik, het vertragen van de maat bij gamělanspel, voorafgaande aan suwuk. nyuwun sèlèh, zijn ontslag verzoeken. sèlèh kaprabon, de regeering neerleggen JZ. I, 42. — nyèlèh, iets neerleggen (vrg. andokok). — nyèlèhi, ergens (iets) op neerleggen, voor iemand (zijn betrekking) neerleggen. — nyèlèhake, iets (ergens) op neerleggen BTDj. 77; iets doen liggen, in een liggenden stand plaatsen; zijne betrekking neerleggende overdragen Wk.; een ontvangen brief laten rusten, niet beantwoorden, deponeeren WP. — sumèlèh, liggend, neerliggend; zich neerleggen BTDj. 43; stil neergelegd, onbeantwoord gelaten van een brief of aanzoek WP. — pisèlèh, het neerleggen van een post, het afstand doen, bv. van een regeering S. — paselehan, een deponeer-, bewaarplaats Wk.
- solah
- (en polah, Wk.) KN. manier van doen, handelen of zich gedragen BTDj. 43, 57, RP. 78, of ook met iets ageeren; manoeuvre (van olah. Vrg. polah, en tingkah). solah bawa, manier van doen en wezen; handel en wandel Bl. CP. 233; zie ook bawa. — nyolahake, met iets (dat men op een bijzondere wijze bewegen moet) manoeuvreeren R. n. N. 307, 311.
- salahya
- KW. zva. luput, Wk. (Kawivorm van salah, II. Vrg. salaya) WP.
- silah-silih
- zie bij silah.
- salên
- KW. zva. satêngah, ambèn, Wk.
- salin
- (KS. 60) N. santun, K. afwisselen, veranderen; van iets, dat men gebruikt, of van kleeren of naam, die men draagt, verwisselen, door iets anders te gebruiken, aan te trekken of aan te nemen Gr. L. 145; vgl. silih, ngalih, bv. ° busana ingkang sae, mooie kleeren aandoen BTDj. 450. ° busana cara santri, ib. 452; ook bepaald zich verkleeden, andere kleeren aantrekken JZ. II. salin ulat, van gelaat veranderen, een ander gezicht zetten tegen iemand AS. salin nama, (vgl. ngalih °) BTDj. 455. salin agami, Ib. 36. ° kardi, Bab. Jo. I, 856. salin pênggraita, veranderen van begrip, vreemde begrippen krijgen Gr. J. 155. salin pandêlêng, (of ° paningal) van gezicht veranderen, hallucinaties krijgen AS. ora kongsi salin dina, nog dienzelfden dag. salin, ook reciproque zva. silih, bv. salin jawil = jawil-jinawil, Sri T. 55b. solan-salin, gedurig en tekens weer veranderen (salin-salin, bv. v. kleur Bab. Jo. I, 844) en afwisselen van iets. salin-sumalin, elkander telkens afwisselen Tj. I, 47; Men. VII, 354. — nyalini, nyantuni, iemand (iets anders) in de plaats geven; iemand verkleeden S.; van iets verwisselen; voor iets (iets anders) in de plaats stellen BTDj. 577, voor oude dakpannen nieuwe (vrg. nglironi, en bij salundhing, gênti, urup, ijol). — nyalinake, enz.
-
--- 1 : 823 ---
- een obj. veranderen, verwisselen, iets (voor iets anders) in de plaats stellen, ter wisseling doen strekken Wk. — pasalin, BG. 527 of pisalin, KN. een ander of nieuw pak kleeren, en wel meer bepaald zooals gewoonlijk tegen garěběg Mulud en Påså aan het dienstbaar personeel verstrekt wordt; vgl. pasatan. — misalin, van een nieuw pak kleeren voorzien WP., pass. pinisalin, BTDj. 297, Bab. Jo. II, 33.
- sêlan
- zie bij sêla.
- sêlèn
- zie bij sêle.
- sêlon
- KN. een bamboekoker, waarin tràsi bewaard wordt Wk.
- selan
- of pulo Selan, KN. naam van het eiland Ceilon AS. (waarschijnlijk zoo genoemd als het eiland van edelgesteenten, van sela. Vrg. selong). mirah selan, Ceilonsche robijn GR.
- salonong
- KN. salonong-salonong, of slonang-slonong, en sumêlonong of sumlonong, ongegeneerd, vrijpostig, onbescheiden AS. 110 (vrg. slodha-slodho, sêlangkrakan, en kêmajon). — nyalonong, ongegeneerd, on bescheiden handelen WP.
- salenca
- KN. afwijkend, strijdig, niet overeenstemmend (verschillen, niet gelijken Wk.), ongelijk, niet op dezelfde tijd, bv. komen, vgl. sarênti, sêle, sulaya, tlingsing, siwah. — nyalencani, strijdig zijn, niet overeenkomen met, afwijken, bv. v. e. belofte Wk.
- salêncana
- KW. zva. rêmbulan, Wk. (Skr. çaçalâñchana).
- sulendra
- zie surendra.
- salendro
- KN. benaming van een bijzonder samenstel van een Javaansch orchest (zie bij gamêlan, onder gamêl). Vlg. Wk. nm. v. e. stel gamělan van de majeur toonreeks van een onvolkomen octaaf van 5 noten (g, a, c, d, e), die genoemd worden gulu, of panunggul, têngah, lima, nêm, en barang. De salendro heeft drie laras, of toonmodulatiën. Vgl. ZG. XVI, 88.
- slêndêp
- S. slundup, KN. steek, prik met de punt ergens in of doorheen Wk. (slêndip, slêndup, iets daar men mee prikt of steekt; stekend, prikkend gevoel; steken, prikken van het lichaam, vrg. sundêp, JR.); fig. van goed dat in eens anders huis is gekomen en daar gebleven, weggeraakt, en er niet meer uit terug gekomen is, vgl. êdhok, ook zva. cocog, overeenstemmen; sluitend (ting °, K. 17, 42), passend, op elkander slaande Wk. slêndip-slêndup, prikkelen en steken JR. slundap-slundup, uit- en ingaan van een naald bij het naaien JZ. II; hier en daar in- en uitsluipen; slinks, ter sluip Wk., vgl. salindhut, salingkuh, singlu. — (nyalêndêp, en R.) nyêlundup, prikken, steken, doorsteken, bv. met een naald; ingaan, insluipen Wk. — nyalundupake, iets er door, er onder of tusschen doorsteken, insteken; vgl. surup, Wk. — slundupan, obj. den.; ook zva. slundap-slundup, Bl. CP. 160. sukêt °, zie domdoman.
- slêndip
- slêndup, zie slêndêp.
- slundup
- of salundup, zie slêndêp.
- salundêp
- = sundêp, en slêndêp.
- sulantên
- KN. van sulaya. Vlg. de N. in Jap. K.
- slontor
- KN. onoverlegd van iemands spreken, als men maar uitflapt, wat er voor den mond komt. slontar-slontor, onbesuisd, ruw, lompweg en wild van zitten, schuiven, gooien enz. — nylontor, en sumlontor, op een ruwe wijze aankomen vliegen of slingeren, weg- of voortspringen, of smakkende neêrkomen van iets dat eenige lengte heeft; zeggen wat voor den mond komt. — nylontorake, iets van eenige lengte weg-, neêr-, of voortsmijten of slingeren, smakken JR.
- solontara
- zie kêmlandhingan, 2.
- salundhi
- KW. zva. saron, G. (vrg. salundhing).
- salondhoh
- KN. nyêlondhoh, zich gelaten en inschikkelijk voegen naar iemand, maar de minste willen wezen RL. 14b, 28b (vrg. londho, bangun turut, talăngsa, andhasar). — nyêlondhohi, naar iemand zich gelaten schikken of voegen, voor iemand onderdoen, om de vrede te bewaren (jegens iemand gedienstig en voorkomend zijn JR.), JZ. II. — sumlondhoh, zich gelaten houden (zich gedienstig betoonen JR.), Gr. L. 111.
- salendhok
- KN. wat erg. op-, om- of overhangt, zooals een doek of shawl. — nylendhokake, een obj. erg. op-, om- of overhangen Rh.
- sêlandhok
- of sêlondhok, KN. een leêren koker aan een stijgbeugel, om onder het rijden een lans of payung te steunen, of zulk een koker
-
--- 1 : 824 ---
- op den rug v. e. ruiter, waarin een opgerolde zitmat is Wk. sêlondhok, een losse schuifring of beugel naast de gesp van een ceintuur, daar het einde van den band doorgestoken wordt Wk., vlg. Rh. salêran. Zie nog ZG. XXI. 11.
- sêlondhok
- zie sêlandhok.
- slindhit
- of salindhit, KN. naam van een zeer klein, lief parkietje, psittacus vernalis (vlg. Horsf. P. Galgulus), groen met een roode bek (staart Wk.); vrg. bèthèt. — slindhitan, als een slindhit, omduikelen, om buitelen; ook een soort gekleurd (rood en groen) goed.
- salindhut
- KN. salindhat-salindhut, sluik, heimelijk, verdonkerd (ook salinthut, en calinthut, vrg. salingkuh) JR.; volg. Wk. = salindhutan, zich aan iems. oogen zoeken te onttrekken; zva. salingkuhan, of slundupan, ter sluiks, op heimelijke wijze.
- slendhang
- of salendhang, KN. een lange, smal opgevouwen doek of sjaal, die door de vrouwen gedragen wordt, als zij uitgaan, tot sieraad AS. 42; of ook om er een kind, of wel iets anders, in te dragen (vrg. sampir, en sondhèr); zie nog ZG. XVI, 96, 217; XVIII, 133. — nylendhangi, v. e. slendhang, voorzien, ook fig. iem. (iets) opdragen, (met iets) belasten.
- salandhing
- = salundhing, Rh.
- salundhing
- 1. KW. zva. sêlang, en saron, Wk. (vrg. salundhi). — 2. KN. vervanger, plaatsvervanger voor een korte tijd in een werk of betrekking (vrg. sulih, sulur, I); wat (voor een korte tijd) voor iets anders in de plaats gesteld wordt, bv, een bamboe voor een houten pilaar, vgl. salin, ook wat tusschen iets geplant wordt, bv. vogelzaad tusschen de padi Wk. — nyalundhingi, iemand voor een korten tijd in het een of ander werk vervangen; het werk of de dienst van een ander voor een korte tijd verrichten of waarnemen; voor iemand in de plaats treden om hem te vervangen BTDj. 235. Ook voor iets (het een of ander) in de plaats geven Rh., Wk. stellen; ook erg. (iets) tusschen in planten Wk. — nyalundhingake, verwisselen, afwisselen, voor iets anders in de plaats stellen, tot verwisseling doen strekken; tot zijn vervanger doen strekken, zijn werk door een ander laten waarnemen Wk.
- sulanjani
- KW. zva. uwa-uwa, Wk. KN. nm. van een welriekende grassoort Tj. II, 545.
- sulanjari
- KW. zva. lantip ing wêwulang, Wk. KN. naam van een Kawische zangwijze Waj. I, 50, 144, 185.
- slênthik
- of salênthik, KN. knip, knip met duim en vinger, zooals een knip voor de neus (vrg. cêthèt). — nylênthik, iets met duim en vinger knippen; iemand een knip geven; iemand een tikje geven, als wenk om zich te verwijderen; een tik of schop met een achterpoot geven van een paard, krekel of sprinkhaan (vrg. pengkal, sepak, tepang).
- salênthuk
- zie sênthuk.
- salinthut
- = salindhut.
- slênthêm
- of salênthêm, KN. naam van een metalen muziekinstrument bij de gamělan, een soort van gambang met knoppen (kucu, volg. CP. in OJ. pêncu) op het midden van de toetsen, vgl. saron, en zie ZG. XVI, 106. — nyalênthêm, op de salênthêm, spelen; zonder te vragen in tegenwoordigheid des eigenaars iets kapen, gew. een kleinigheid Wk.
- slira
- zie awak.
- salar
- of sêsalar, ook kalar, of kêkalar, KN. eenvoudige kennisgave of onderhandsche aangifte van een zaak, bv. dat een bediende weggeloopen is (vgl. sahid); onder de hand aangeven (ook zva. bayawara, GR.); bestelling, opdracht, boodschap, een bestelling enz. doen; (iemand) een commissie opdragen; meêgeven of achterlaten (voor een ander) Wk. — nyalari, (zelden ngalari) iemand kennis geven van (een zaak); iemand opdragen iets te koopen en te betalen enz., zonder dat de lastgever geld er voor meêgeeft; aan iem. (iets) bestellen, — commissie geven op iets, — voor een ander een boodschap meêgeven of achterlaten Wk. (vrg. mêkasi); tol of cijns heffen in natura ergens aan de weg van goed, dat er langs gedragen wordt, ook wel op de pasar (vrg. mupu, unus, beya) GR. — nyalarake, (zelden ngalarake) iets aangeven, bekend maken Wk.; iets bestellen, op iets commissie geven, voor iem. een boodschap meêgeven of achterlaten Wk. — salaran, tolheffing Wk. (volg. Rh. tol of cijns in natura, bv. in visch, door visschers op te brengen), ook of panggonan [panggona...]
-
--- 1 : 825 ---
- [...n] salaran, plaats waar zulk een heffing gedaan wordt, tolhuis GR.
- salêr
- zie bij lêr.
- salir
- zie bij lir.
- salur
- kasaluran, gevolgd door? Waj. II, 226, vgl. lur, alur.
- sêlar
- KW. zva. cêlangap, ămba, wijd van mond of monding en babar, Wk.; ook naam van een zeevisch, een Caranxsoort. — sumêlar, een open mond zetten uit verlegenheid; verlegen zijn of worden; verlegenheid R.; en vgl. mêlar, bij lar, II.
- sêlêr
- zva. cêlêr. — nyêlêr, zie bij cêlêr, maar ook disêlêr, passief.
- sêlir
- KW. zva. rakêt, Wk. of garwa sêlir, KI. van gundhik, volg. Wk. sêlir, KN. ampil, ampeyan, kalangênan, en garwa sêlir, KI. bijzit, concubine van een Vorst of groote (eig. uitverkorene. Vrg. ampil, en ampeyan). — sumêlir, (poët.) in iems. gunst zijn, dicht bij een voornaam persoon zijn Wk. — nyêlir, (poët.) iemand de voorkeur boven anderen geven (vrg. milih); tot bijzit nemen, met een bijzit leven. sinêlir, uitverkoren, uitgezocht. prajurit sinêlir, lijftrawanten, lijfwacht, vgl. magêrsari. — sêliran, of sêsêliran, uitgelezen, uitgezocht, bv. van vruchten. prajurit sêsêliran, lijftrawanten, vgl. WP. 305.
- sêlur
- KN. een lange rij of reeks vormen, zooals van een lange stoet van menschen op weg BTDj. 112, WP. 245, KB. 78 (vrg. lur, en ulur). — sêluran, bij rijen, in lange reeksen door elkander slingeren als exerceerende soldaten Wk., vgl. rantab, zva. uluran. sêlur-sêluran, zva. ulur-uluran, GR.
- silar
- KW. zva. singkir, Wk.
- silir
- KN. I. niet geheel horizontaal, een weinig hellend; een weinig overhellen, overhangen, overslaan van een balans of weegschaal; verschillen, anders zijn WP. (vrg. ilir, II, en salewang, katir). — nyilir, iets langzaam en zachtjes uitgieten G. — nyiliri, aan de balans een weinig overslag geven GR. — nyilirake, iets een weinig doen overhellen. II. het waaien van een koeltje of zachten, verkoelenden wind (vrg. ilir, I); koelte, zuchtje. panggonan kang silir, een plaats waar men een koeltje heeft. — silir-silir, of sumilir, zacht waaien, frischjes van den wind. ora ana angin sumilir, er is geen tochtje WR. — nyilir, een koeltje maken, zacht waaien, zachtjes blazen; iemand met een waaier (kêbut) een zacht koeltje maken. kasilir ing samirana, poët. door een zacht windje aangewaaid worden. — nyiliri, tegen iets zachtjes aanwaaien of aanblazen. kasiliran, van wild er de lucht van krijgen, nl. van de nabijheid des jagers (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 293, vgl. kambon. — nyilirake, of nyilir-nyilirake, iets in een zachten wind zetten of hangen om te luchten of te droogen; fig. van iets spoor of tijding zoeken te krijgen JR. — siliran, 1. zacht waaiend van den wind. angin siliran, een zacht koeltje GR. — 2. scheepsterm: bries, koelte, voor wind in het algemeen WP., JR. siliran barat, een briesje uit het westen. III. borstlap G. (vrg. oto). klambi silir, een korte kiel met een kraag, aan beide zijden onder de oksels open, waar een paar knoopen of bandjes aan zijn om ze vast te maken Wk. IV. silir bawang, de schil, het dunne vlies van uien; zie ook bawang, vgl. kulit ayam, kêndhangan. siliring salak, het vliesje, het eetbare gedeelte v. d. salak, Wk. ° êndhog, het vliesje v. d. ei. onder den dop Wk., vgl. klamudan.
- sulur
- I. KW. zva. urmat, Wk. KN. plaatsvervanger, gemachtigde van iemand, om tijdelijk zijn werk of post waar te nemen JBr. 271, JZ. I, 60; (iemand) tot zijn plaatsvervanger enz. benoemen of stellen BG. 19, 30 (vrg. sulih, salundhing, en sêlag). — nyuluri, iemands werk of post tijdelijk als plaatsvervanger waarnemen; ook voor een voorwerp (een ander) in de plaats zetten of leggen. — nyulurake, iem. tot sulur, aanstellen, iets (aan een ander) als sulur, opdragen, iets voor (iets anders) in de plaats stellen Wk. II. (oudj. scheut, lot, spruit KS. 106) KN. 1. zva. lung, de fijne, bladerlooze uiterste spieren of ranken van kacang en van pakis, die gegeten worden; ook dergelijke fijne neêrhangende ranken van sommige boomen, zooals de bulu en de prìh of prèh R. — 2. fijne wortel van boomen, ook
-
--- 1 : 826 ---
- van de sirih, katélå en kangkung (vrg. solor, en ulur). sulur wringin, de uit de takken neêrhangende wortels van den waringinboom, die, als ze den grond bereiken, stammen worden (vrg. wok); ook naam van groen, met rood en zwart of geel gestreept goed. — nyulur, uitspruiten, nieuwe loten schieten GR. — suluran, klimplanten (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 310.
- sèlèr
- KN. 1. bang, vreesachtig van de gêmak, die niet durft vechten Wk.; vgl. licik, lui, traag. — 2. aangenaam, luchtig, koel v. e. plaats Wk.? vgl. silir.
- solor
- KN. een uit de wortels opschietende loot van een boom, ook van de sirih, katélå en kangkung (vrg. sulur, II. en olor); ook waterloot van een vruchtboom JR., S.
- salêra
- of slêra, KN. de ribben in een vlechtwerk; de rechtop of horizontaal loopende bamboezen in een gědhèg, daar het vlechtwerk doorheen gewerkt wordt; volg. Wk. de opstaande: anaman, de dwarsche: salêra, ook een stuk van een in tweeën gekloofde bamboe, dat dwars tegen een pagěr aangebonden is tot stevigheid = glagar, vgl. gladhag.
- salêri
- KW. zva. sriwêt, Wk.
- salira
- of sarira, 1. KI. zie awak. Tj. Sěngk. = 8 G. (sarira). — 2. KN. leguaan (vrg. kawuk, nyambik, en mênyawak). kawuk ora wêruh sarirane, sprkw. van een onbeduidend persoon, die zich voornaam aanstelt, of van imd. die in grootere mate aan hetzelfde euvel mank gaande een ander daarover hard valt Wk. suduk kawuk, wangs. voor suduk sarira, zelfmoord. Ook van imd. die door een ander te willen benadeelen ten laatste zich zelven nadeel berokkent Wk.
- sêliri
- KN. zva. sêluru, maar van kleinere voor werpen of dieren. ting °, ook wel slira-sliri, zich snel heen en weer bewegen (Tj. II, 554) Rh.; volg. Wk. beweging zva. keblat. pating sêliri, krielen, wemelen, vgl. sriwêt.
- sêluru
- of sluru, KN. vaart, waarmee iets langs, zooals een schuit, visch of piek, vooruitschiet, vgl. talosor, talorong. slura-sluru, in de haast, door voorbarigheid en verwarring van gedachten, iets verkeerd doen of iets verkeerd noemen. — nyêluru, toesnellen Wk. — kêsluru, zva. kêbanjur, of kêlajêng, uit onbezonnenheid te ver gaan, zich vergalopeeren. kêsluru ing basa, onbezonnen zich een woord laten ontvallen of onbedachtzaam zijn woord geven.
- salêran
- zie sêlandhok, en vgl. salêran, bij lêr.
- sêlarak
- KN. sluitboom, zooals van een Javaansche paarden- of buffelstal, die in- en uitgeschoven kan worden, of tot sterker sluiting van een deur of poort (vrg. sêlorok). — nyêlarak, als een sêlarak, tusschenbeiden komen? d. i. iem. in de rede vallen of plaats nemen, waar men niet behoort te zijn Wk. — nyêlaraki, iets van een sluitboom voorzien of sluiten.
- sêlorok
- KN. zva. sêlarak, R.; iets, wat men over iets anders heen schuift, bv. een opengewerkt overtreksel over een pêndhok, Wk., vgl. silih asih. en een schuif beugel aan een ceintuur (èpèk), zva. sêlondhok. Zie nog JLW. 21. — nyêloroki, v. e. sêlorok, voorzien; iem. (iets) te koop opdringen, vgl. pasog.
- sulardi
- zie sula.
- salêrang
- zie srang.
- saliringan
- zie bij liring.
- salak
- KN. 1. zva. saêlak, G.? — 2. naam van een rotan en van de zoetachtige, rinsche, vrij wrange, vrucht met een geschubde schil Zalacca edulis Rwdt., nat. fam. der Palmae Fil. Vlg. de N. dial. = kêtan wajik. kêmbang salak, wangs. voor kathêkêr. sasalak, uitdr. voor een beetje, een ziertje, bv. eten Tj. I, 297, 300.
- sêlak
- 1. of sêlêk, KN. er na aan toe of op het punt zijn; spoedig, te spoedig? vgl. gêlak, (tegenover kasèp); te vroeg, nog vóór den tijd, met het oog op iets, dat daardoor verhinderd wordt, ook van iets, dat bv. iem. overvalt JZ. I, 106, 357 (vrg. cêlak, en cêlêk). aku durung dandan, dhayoh sêlak têka, ik was nog niet gekleed, de gasten kwamen voordat ik er mee klaar was; of wil men, de komst van de gasten overviel mij. yèn ta aja sêlak wêngi, als ik niet door den nacht overvallen word of werd, dan zal of zou ik enz. Gr. L. 150. aku sêlak ngêlak, ik ben op het punt van erge dorst te krijgen S. yên ta aja sêlak dicandhak [dicandha...]
-
--- 1 : 827 ---
- [...k], als men hem niet bij tijds gepakt had (dan zou hij in het water gevallen zijn) vgl. Gr. L.143. sêlak ora, (of ° botên) met geen mogelijkheid, het zal zoo niet zijn RP. 39, WP., R.; eig. overvallen of voorgekomen worden, neen; zóo WP. 302 "zal iemand van nuså Barong mij niet vóor zijn en huwen met U" of wel: te vroeg, neen: "zal iem. van nuså B. trouwen met U" (en dan volgt) "kom laat mij u wegbrengen" enz., voordat iem. v. n. B. met u trouw. 1b. 29, 2: te vroeg zal ik niet in staat zijn om den stank te verdragen; voordat ik niet meer in staat zal zijn enz. ellipt. (laat ons haar niet naderen of toespreken, laat ons weggaan). RP. 39: (ik geloof het niet) te vroeg, neen, een kip kan dat, voordat het blijkt dat een kip daartoe in staat is. Wk. vertaalt sêlak ora, veeleer niet (dan wel). BG. 356: nadyan sagêd umanjing pratala pitu, măngsa nglampahana kuwasa mring taman ngriki, sêlak kandhêg, al kondet gij doordringen in de zeven werelden, toch zoudt gij niet kunnen komen in den tuin hier, te vroeg of te voren opgehouden, gij zoudt worden opgehouden enz. voordat gij in dezen tuin kondt komen (door de moeilijkheden op weg). — kêsêlak, BTDj. 77 of kêsêlêk, zva. sêlak, BG. 295: sêlak kasêlak katingkêban ing geni, BG. 295. kêsêlak, zich verslikken onder het eten of drinken.° ing luh, T. 34a (vrg. lêg, kêlêlêgên, sasar, sêrêt). — nyêlak, of nyêlêk, haast maken, zich haasten, om bij tijds klaar te komen R. — nyêlakake, spoed doen maken, er spoed achter zetten. — sumêlak, met haast, haastig. — 2. (Holl. slag) een zweep met een slag om mee te klappen Rh., vgl. sêlèt.
- sêlêk
- zie sêlak.
- sêlèk
- nyêlèk, enz. zva. sêlak, of sêlêk, enz., in West-Java en misschien elders. KN. niet passen, niet aan elkander beantwoorden, vgl. sêle, siwah, leelijk, vgl. Bat. Mal. jělèk; onkiesch door te groote openhartigheid. Wk. — kêsêlèk, getroffen v. h. vliegertouw door het met glas bestreken touw van de tegenpartij; vgl. gêlasan, fig. ° ing basa, door een woord gekrenkt, beleedigd Wk.
- sêlok
- KN. een dievenmes in den vorm v. e. grasmes in her klein, om gêdhèg, open te snijden Wk.
- silak
- KN. het schoon zijn, vrij van ruigte of vuil, gezuiverd, bv. v. e. terrein; helder v. d. lucht, open v. h. gelaat? Wk., vgl. sulak, 2; met van voren naar achteren glad gestreken haar (à la Chinoise). silak warastra, met overgehaalde voorhuid van de penis Tj. — nyilakake, schoon vegen, wegstrijken; wegvagen, schoonstrijken; het haar naar achteren glad opstrijken. — sumilak, (of sêmilak) schoon, onbelemmerd v. uitzicht, vrij van er op liggend of drijvend vuil, bv. van een latar, of van water; schoon, vrij van wolken van den hemel. padhang °, Par. 70, vgl. sumilak padhang, Waj. II, 277; ook van de huid schoon, zuiver Tj. I, 98; schoon van een slagveld, waarvan de vijand is weggevaagd; helder, niet beneveld van de zonneschijn; niet overschaduwend van boomen, die met geen zijtakken overschaduwen PL. II, 57. raine °, zijn gezicht is open, helder Wk. BG. 536: hij ziet er uit als een bruidegom ... tuwin ijoning kang cahya sumilak, v. e. glans onbeneveld?, v. h. gelaat stralen v. geluk? Ib. 398, doch v. e. bedroefde: ° muka aputih? vgl. tegenovergestelde bett. v. wênês. — nyilakake, caus., ook fig. een zaak van zich afschuiven? Wk., vgl. selak.
- siluk
- KN. donker, zooals een donker bosch T. 30b (vrg. rungkub, en singub).
- sulak
- KN. 1. een stoffer van veêren; een lange bamboe met een bos veêren er aan, die een eenden hoeder in de hand houdt; een ragebol; een dergelijk voorwerp, waarmede een panakawan, in den kraton de om de vertooning in den pěndhåpå staande inlanders een teeken geeft om te zitten Wk. vgl. kêbut, kêlud. — 2. het schijnend licht of stralend schijnsel van een vuur of lamp, van de zon BJR. 51; de heldere glans, bv. van een diamant of parel (vrg. suna, silak); ook teruggekaatst licht, vgl. sulap. — nyulak, met terugkaatsend licht beschijnen Wk. — kasulak, bestraald, Waj. I, 101. — nyulaki, iets met een sulak afstoffen. BG. 337: rinêsikan sinulakan, iets beschijnen, bestralen, vgl. talèrap. — 3. ook voor tulak? Tj. IV, 251. — sinulakan = tinulakan.
-
--- 1 : 828 ---
- sulêk
- KN. nauw, eng, waar geen ruimte is (vrg. sêsêk, en slêpak); beklemd van het hart; duister, verstompt Wk. — nyulêk, broeien, het tegenovergestelde van ngisis. — nyulêki, verduisterend Wk.
- suluk
- KN. het gezang van den dhalang bij (de pathêtan, Wk.) het vertoonen van de wayang met begeleiding van de gěndèr Rh.; dien zang zingen (vrg. ada-ada, janturan); een verzameling van spreuken (saloka) en diepzinnige vergelijkingen (pralambang) als daar zijn suluk dhalang, ° burung, ° wandhan, enz. In de godsdienstscholen de voorbereiding tot het eigenlijke onderwijs, bv. door een bad en 't opzeggen van eenige Sura's v. d. B. in TBG. XXVIII, 165 (Ar. [Arab], het bewandelen, nl. der [Arab]). layang suluk, benaming van boeken, die een verzameling van suluk, bevatten. — nyuluki, erg. een suluk, bij zingen, bv. op de wijze ada-ada pathêt mênyura, enz. tanpa dipun suluki, Waj. I, 205, 216 enz.
- selak
- of jilak, KN. loochenen, ontkennen wat men vroeger gezegd of bekend heeft, ook neen zeggen, weigeren? K. 5, 86, nl. oneigl. voor onwillig (vrg. singlar, kikib, mungkir, en kijat) LB. 95. — nyelaki, enz. aan iets zich onttrekken; voor iemand (iets) loochenen, iemand door loochening zoeken te misleiden, iemand verloochenen.
- solok
- KN. zekere zijden stof met gouddraad doorweven Wk.
- salaka
- zie sêlaka.
- saluku
- (BG. 214: siluku) KN. met de beenen dicht aan elkander gesloten, ook saluku tunggal, zva. suku tunggal, GR. (zie sidhakêp, en tunggal); met het eene been op den grond uitgestrekt en met het andere gebogen zitten, volg. and. met beide beenen uitgestrekt (naast of op elkander) zitten, een minder eerbiedige wijze van zitten (vgl. sidhêku). sêmbah °, dus een minder volkomene hulde AS. 248, Wk., vgl. salonjor, bij lonjor, en sajojor, bij kêjojor.
- saleko
- KN. naam van de oost- en westpoort aan de zuidkant van de kraton, volg. Rh. buitenpoort van een nêgara. — salekon, een laag muurtje of hekje langs de rand van een galerij of pandhåpå aan beide zijden van den ingang JR., volg. Rh. meestal eindigende in twee hooge stijlen aan weerskanten van den ingang.
- saloka
- of sêloka, KW. zva. saênggon, upama, Wk. KN. een zinspreuk, figuurlijke uitdrukking of figuurlijk gezegde, om daarmee op een min of meer bedekte wijze iemand of iets overdrachtelijk, of bij wijze van beeldspraak, te beteekenen, vrg. ibarat, parikan, en paribasan, (Skr. çloka, vers; couplet). slokane, overdrachtelijk gesproken. — nyêlokani, in slokå's spreken; op iets of iemand een slokå maken of toepassen DN. I, 32. — nyêlokakake, omtrent of van iets tot slokå iets bezigen, zie Jav. Zam. II van winter.
- sêlaka
- of salaka, KN. pêthakan, K. zilver. wang sêlaka, N. (gebr. wang putih), yatra pêthak, K. zilvergeld.
- siluku
- zie saluku.
- slokan
- kanaal (vrg. susukan); jurid. waterleiding v. d. B. 126.
- salukun
- KW. naam van een wapentuig in den ouden tijd Wk.; volgens sommigen een ijzeren knods met een spits uitloopende punt.
- salekon
- zie saleko.
- salokantara
- eign. van een Tuměnggung van Daniswårå. layang salokantara, naam van een door hem opgesteld wetboek.
- salikur
- of sêlikur, I. zie bij likur. — II. KN, de sluitpen of bout van een ploegschaar. — nyalikuri, de bout in de ploegschaar steken; fig. zva. ngopèni, (vrg. nalikuri, bij talikur) JR.
- selakarang
- KN. 1. koraalrif PL. I, 182, zie karang, I. — 2. schurft van paarden (vrg. gudhig); ook een schilferachtige zweer op het hoofd, vgl. kudhis, Wk. — selakarangên, schurftig, de schurft hebben van een paard.
- slêkak
- slêkêk, zie cêkak.
- salukat
- KW. (of salokat) zva. calêmpung, Wk. KN. of sêlukat, 1. een muziekinstrument, dat bij de gamělan behoort, een kleine saron WP. 264. Ook een harp met koperen snaren, een kleine calêmpung. — nyalukat, op een salukat spelen S. — 2. een bamboezen pin, die beneden aan den rand van een dak door de usuk, gestoken wordt om de uitstekende wělit of atap
-
--- 1 : 829 ---
- te ondersteunen Rh. — salukatan, zva. anam kepang, B. v. B. 72.
- suliksa
- KW. zva. lêlajêr, Wk.
- sulaksana
- of sulêksana, KW. zva. badan, langkung yuwana, T. 13b en lampah sae, JZ. II (Skr. sulakṣaṇa, met goede kenteekens, goed voorspellend). teja sulaksana, zie bij teja.
- sêlakup
- KN. zva. têlakup. — nyêlakupake, een kudhung, of sluier neerlaten, zoodat het aangezicht bedekt wordt.
- sêlukup
- KN. geheel bedekt, overdekt (met een kap of klep Rh.), ook zva. sêlakup, GR; volg. Wk. hoofddeksel; een muts met een achterlap voor kinderen; de muts der manschappen van het corps saragêni. Ook vuistbedekking aan een degen? DW. proza 33, vgl. kêrang, II. — nyêlukupi, iets bedekken, overdekken. — nyêlukupake, met iets bedekken GR.
- slekom
- of slokom. slekam-slekom, of slokam-slokom, spr. zva. slodha-slodho, W., JZ. II.
- sêlakang
- KN. de binnenlies boven aan de binnenzijde van de dijen JR. (vrg. wêlakang). — kêslakang, tusschen de liezen geraakt, bv. van de streng van een rijtuig tusschen de liezen van een paard door het springen JR.; volg. and. wêlakang, of lakang, sêlakang, of sakang, KN. de lies of de binnenzijden der dijen onder de liezen, vgl. wadidang, kawêt, Wk. wêlakang, de ruimte tusschen de vingers, de teenen en de dijen J. — kawêlakang of kasakang, op die plaats getroffen; ook een geheimzinnigen vijand onder zijne vrienden, magen of huisgezin hebben, een vijand in den rug hebben? Wk.; vgl. satru munggèng cangklakan, JZ. II.
- salad
- ook sanglad, KN. het aansteken door een overslaande vlam, ook besmettelijke ziekte Rh. (vrg. sulêd, latu). gêni salad, of enkel salad, overgeslagen vlam, brand; onbekend vuur als oorzaak v. e. brand zooals bij brandstichting Wk. dahana salat, L. 135, vgl. IS. 8. — nyalad, overslaande aansteken v. brand en derg. Gr. L. 46; volg. Wk. aansteken, in brand steken en nyaladi, nyangladi, overslaande aansteken v. h. vuur.
- silad
- KN. nyiladi, bamboe of rotan in dunne reepjes snijden of splijten. — siladan, in dunne reepjes gespleten of gesneden bamboe of rotan, zooals tot vlechtwerk; (ook daarvan gemaakt touw, dat wel gebruikt wordt om, aan staken gehecht, tot afsluiting om sawah's of těgal's gespannen te worden S. en zie J.); ook bep. zulk een scherp dun reepje om de kam van een vechthaan af te snijden Rh.
- sulêd
- of sumêd, KN. iets waarvan men zich bedient om iets aan te steken of in brand te steken, lont Wk. (vrg. colok, dimik, salad, slomod, enz.). — nyulêd, enz. iets, zooals een lamp, aansteken of opsteken; iets in brand steken; een stuk geschut met een lont afsteken (vrg. ngobong). — nyulêdi, enz. mrv. en iets, zooals een kamer, door opgestoken lichten verlichten S. — sulêdên, enz. latunên, K. een blaaruitslag op de huid hebben, het springvuur? een ziekte van kinderen.
- sulid
- KN. stroef, niet gemakkelijk gaan, bv. van een deur, die sleept (vrg. sêrêt, salit, enz.); ook fig. traag, om bv. op een bevel te komen. ambêke °, niet scheutig Wk.
- selad
- = selat.
- solèd
- (of colèd, Rh.) KN. een spaan van dun gesneden bamboe of hout, om (de niet in een kukusan, gekookte rijst los te steken en om te keeren, vgl. enthong, susuk, Wk., Tent. 29) mee te roeren, te scheppen, te smeren of, zooals met een vouwbeen, te snijden; een vouwbeen JR.; volg. Rh. meer bepaald voor trasi en kalk; vrg. galo, (solèd, of solèd patri, soldeerbout JR.).
- slèdèr
- KN. slordig, slof, wanordelijk, achteloos (vrg. glubud, en koproh) JR.
- sêlèdri
- Holl. selderie.
- siladri
- zie sila, 2.
- salidak
- zie sarilak.
- salat
- 1. zva. salad. — 2. Ar. [Arab], KN. gebed; zijn gebed doen, bidden BTDj. 461 (vrg. salawat, donga, en sêmbahyang). ° waktu, of ° kalima, de vijf dagelijksche gebeden ZG. XIII, 213. salat tangat, naam v. e. gebed daartoe behoorende, doch dat verzuimd mag worden Wk., vgl. nog sujud, sakangat, en tahyat. — nyalati, voor een ander, bijzonder voor een doode, bidden; volg. Wk. nl. bv. voor een overleden vader
-
--- 1 : 830 ---
- de door hem verzuimde gebeden. — nyalatake, laten bidden voor een ander, in de plaats van een ander bidden, voor een doode bidden Wk., BTDj. 485, 259, RP. 122. — pasalatan, plaats om te bidden; bidkleed ZG. XIII, 179. klasa pasalatan, bidmatje.
- salit
- KN. stram of stroef door kleverigheid van den mond of keel; ook van de stem (vrg. kêlit, sulid, en sêrêt) JR.; droog van den mond of keel door dorst; stroef, benepen, zwak v. d. stem Wk., BG. 521: jăngga srêt asalit, vgl. ook erah.
- sêlat
- 1. KW. zva. pêparab, pangul, Wk. — 2. KN. Holl. salade. — nyêlat, salade klaar maken Wk. — 3. sêlatan, zie ben.
- sêlut
- KN. een ring of band om iets heen tot versiering; een randje van goud, zilver of juweelen om het dikste van het gevest van een kris tot bevestiging boven de mêndhak, JBr. 359, Wk. sêlut kudhi, wangs. voor karah. — nyêlut, een sêlut, om iets doen BTDj. 579, Bab. Jo. II, 61; omsluiten, verhinderen, beletten, tegenhouden G. — kêsêlut, in 't nauw gebracht, omsloten raken. — nyêluti, mrv., en iets met een randje versieren.
- sêlèt
- KN. de klank van een slag of strieps met een buigzaam riet, eind touw, karwats of iets dergelijks. sêlat-sêlèt, v. e. zweep Bab. Jo. I, 1338. sasêlèt, (sasêletan, Wk.) een strieps. — nyêlèt, zulk een strieps geven. — nyêlèti, mrv. — nyêlètake, met iets een strieps geven. — sumêlèt, de klank van een strieps geven, bv. van een karwats, van het geluid van een bliksemslag Tj. I, 556, III, 53; stekend, brandend heet van de zonnehitte; ook van de huid een stekende pijn gevoelen, zooals van een zweepslag of steek van een insekt JR., vgl. sêblak, en zie bij kêmandhang. — sêletan, strieps, slag met een karwats of iets dergelijks gegeven.
- sêlot
- (van oudj. lot WS. 78) nyêlot, KN. allengs, van lieverlede. sêlot gêdhe, van lieverlede groot worden. sêlot mêngisor sêlot cêndhak, hoe meer naar beneden, hoe korter van de dakribben Wk. sêlot-sêlot, of sêlot-sêlote, al langzamerhand en met der tijd; zachtjes aan, op zijn doode gemak, bv. loopen Waj. I, 208; Rs. 445.
- silit
- KN. 1. de bodem, zooals van een mand, vat, emmer of kêndhil, (vrg. dhasar). — 2. dubur, K. de aars, het aarsgat JZ. II; ook 't oog van een naald MR. I, 93. silit kodhok, plat woord voor de stuit of het stuitbeen (vrg. rongkong, bokong, kawêt). silit babi, scheldwoord ZG. XVII, 251. (bi)yangne silit, BG. 233 id. (voor ° disilit). nyilit, zva. nunggal turu. kêsilit, een term bij de weddingschap met kěmirinoten als de punt (silit) geraakt wordt. — silitan, den bijslaap verrichten (dhêmên °), wellustig.
- selat
- of baselat, Ml. silat, běrsilat, schermen M., vgl. ujung, 2. uthik.
- solèt
- zva. solèd.
- slaton
- KN. woedend, razend v. e. wild zwijn Rh., GL. 25, 28.
- sultan
- Ar. [Arab], Sultan, Titel van den Vorst van Yogyåkěrtå. Zie verder R. en T. — kasultanan, van den Sultan, het rijk of gebied van den Sultan.
- sultani
- KN. benaming van een buis, waarvan de mouwen tot aan de ellebogen komen Prěg. 59. (Perz. [Arab], soort van breed fijn laken).
- salatara
- KW. een uitroep van verwondering, zva. kalinganeya, JZ. II (zie bij aling); ook zva. woh kêmlandhingan, Wk.
- sulatêk
- KW. zva. êmbêl, Wk.
- salatan
- scheepsterm: zuidenwind.
- sêlatan
- KN. een uitdrukking te Banyumas in gebruik voor het weder. sêlatane bêcik, het is goed weder Wk., vgl. salatan.
- salatiga
- KN. naam van een afdeeling in de residentie Samarang. — pasalatiga, of pasalatigan, wat te Sålåtigå plaats gehad heeft GR. Vlg. WG. 172 wordt met pasalatigan, bedoeld het vredesverdrag tusschen den Susuhunan en Mas Saïd tijdens een reis naar Sålåtigå in 1757.
- slatung
- KN. een soort rotan (pênjalin) Wk.; zie wêlatung.
- slasa
- zie Salasa.
- sulus
- Ar. [Arab], een derde KT., S.
- salasa
- 1. KW. zva. lêsah, Wk. — 2. Sêlasa,
-
--- 1 : 831 ---
- of Slasa, Ar. [Arab], KN. naam van den derden dag van een week. dina of (dintên) Sêlasa, Dinsdag.
- slêsih
- zie salêsih.
- salasah
- of talasah, KN. spoor van iets, zooals van een slang, door een bosch of onbebouwd land BTDj. 560 (vrg. tilas, labêt, lari, en titik). — nalasah, iets op het spoor zoeken te komen, rondzoeken, doorzoeken. K. 16, 44 voor nêlasak? sinalasah, passief.
- salêsih
- of slêsih, zva. talêsih, Mal. sělěsai.
- salisuh
- KW. zva. sayah, Wk. of salesuh, ook lisuh, of lesuh, en malisuh, of malesuh, Wk. KN. in de war, verward van een zaak; ook door elkander, overhoop Wk.
- salusuh
- = talusuh.
- salèsèh
- zie têlètèh.
- sêlasih
- sulasih, zie tulasih.
- sulasah
- zie salasah.
- sulusèni
- Arab. [Arab], twee derden KT., S.
- salasar
- of sêlasar, zie talasar.
- salisir
- KN. het scheef, schuins enz. gaan; het afwijken Wk.; afwijking S. nora kanggo °, zonder afwijking? Bab. Jo. I, 605; afwijkend, niet juist (vrg. sisir, salimpang, enz.). salisir, ° liwung, ° patramanggala, ° patralalita, ° têbu kasol, en ° têbu sauyun, namen van zes verschillende kawi-dichtmaten JZ. I, 322. — nalisir, afwijken S., niet juist Wk.
- salusur
- JZ. II, zie talusur.
- salosor
- zie talosor.
- slisik
- of salisik, zie bij sisik, en talisik.
- sêlasak
- of têlasak, KN. nêlasak, overal doorgaan, waar geen gewone weg is KB. 200 (van sasak); bv. nêlasak desa, de dorpen overal doorkruisen. nalasak margi, van den gewonen weg afgaan Tj. II, 547. nasak anêlasak, overal doorheen en langs gaan JZ. II, J.
- salusut
- KW. zva. oncat, Wk.
- sulastra
- sulastri zie bij sula.
- salosos
- (weinig gebruikt) KN. verschillen, niet op elkander gelijken Wk. — kêslosos, mis, verkeerd; zich verspreken, vgl. saliyo, Wk.
- salasilah
- en gew. sarasilah, KN. geslachtslijst, geslachtsregister, stamboom (Ar. [Arab], pl. coll. [Arab]. Vrg. sajarah).
- slêsêp
- zie sêsêp.
- salêsêp
- zie salusub.
- salusup
- zie salusub.
- salisib
- zie talisib.
- salusub
- of salusup, en talusub, JZ. II, of talusup, ook talêsêb, of talêsêp, en salêsêb, of salêsêp, KN. het ergens inkruipen of insluipen, het eerste van groote, het laatste van kleine dingen. talusub, of talusup, salusub, of salusup, susub, of susup, KN. stekel of splinter, die ergens inzit, bv. in het vleesch van een hand, vinger of voet, nl. daarin kruipt of indringt (vrg. talêsêb, en susup). pating salusup, ° têlusup, Bl. CP. 251 overal inkruipen of indringen KB. 44. — nlusub, enz. inkruipen, insluipen, als een stekel of naald ergens indringen. — nlusubi, nlêsêbi, enz. mrv. erg. insluipen, inkruipen, erg. iets tusschen-, in-, ondersteken Wk. nalusubi, nalusupi, in het vleesch op een verraderlijke wijze dringen; ligt in het vleesch dringen, zooals dorens enz. katlusuban, katlêsêban, enz. een of meer van iets, dat er niet bij hoort, onder de hoop of er tusschen ingesloten krijgen, vgl. katlisiban, sliringan, tlingsingan, Wk. kêtlusuban, kaslusuban, iets, bv. een splinter, in het vleesch krijgen JZ. II. — katlusubên, enz. daaraan lijden; volg. Wk. hetz. Zie WG. 231. — nalusubake, nalêsêbake, enz. iets tusschen-, onder- of in (eenig voorwerp) steken Wk. — talusuban, salusuban, enz. hier en daar inkruipen, insluipen, schuilen Waj. I, 195; in bukkende houding hier en daar onder iets door trachten te kruipen Wk. Naam v. e. plant. dalan °, sluipweg; vgl. salimpêt, Wk.
- slawe
- sêlawe, of salawe, zie bij lawe.
- saliwah
- zie salewah.
- salewah
- KN. afwijkend, niet overeenkomend, niet gelijk als het voorbeeld, model of patroon; niet passen; iets, bv. een regel, model of gebod, niet goed volgen JR.; ook met twee kleuren, zooals wit en zwart (of groen en geel) naast elkander.; volg. Rh. ook saliwah, (eig. frep. van siwah, 2. zie ald.) verschillend van vorm of kleur van twee zaken, die
-
--- 1 : 832 ---
- gelijkvormig of gelijk van kleur behooren te zijn, bv. van een haan wiens eene poot zwart en de andere wit of geel is.
- sèlwana
- KW. zva. pangikêt, Wk.
- suluwan
- zva. suluhan.
- sliwêr
- zie saliwêr.
- slèwèr
- of sulèwèr, KN. sleweran, of suleweran, kleine afwatering van een grootere waterleiding Rh. ati °, zva. nalar pating saluwir, zie K. 20, 52.
- saliwêr
- of sliwêr, KN. het zweven, zwevend, als een schim of schaduw, zich bewegen of voorbijgaan, zooals de voorbijgaande schaduw van een mensch; volg. Wk. saliwêr, gewemel, geloop, het door elkander loopen. — sliwar-sliwêr, als een schim of schaduw heen en weer zweven. — sumliwêr, als een schim of schaduw voor een oogenblik te zien of voorbijzwevend. — saliwêran, heen en weêr zweven (vrg. liwêran) WP., Rh., zie ook J., en vgl. KS. 60.
- saluwir
- zie bij suwir.
- salewar
- of sulewar, KN. uit elkaar, verspreid Tj. v, 259. — sulewaran, v. iems. taal onsamenhangend, dwaas N. 295.
- sulèwèr
- zie slèwèr.
- slewak
- verb. v. skilwak? schildwacht. — slewakan, Bab. Jo. I, 1057, de wacht houden.
- slèwèd
- KN. slewedan, een uitstekende strook van een bosch Sri T. 58b.
- sluwèt
- zie sêluwèt.
- salawat
- Ar. [Arab] (coll. mrv. van [Arab]; zie salat) KN. gebeden; geld voor gebeden, dat aan de priesters gegeven wordt om bij een begrafenis voor de overledene te bidden, of om over een offerhande gebeden uit te spreken JZ. I, 248; geld voor gebeden geven; ook geld voor de genezing van een zieke geven. ° kawin, een kleine belooning aan den geestelijke in wiens tegenwoordigheid een huwelijk voltrokken wordt v. d. B. 149. urun °, voor de salawat, bijdragen. — nyalawati, salawat, geven voor. — nyalawatake, iets als salawat, geven of beschouwen; een beleedigende uitdrukking voor een schuld kwijtschelden, wanneer de schuldeischer den schuldenaar het geleende kwijtscheldt om als 't ware te dienen als salawat (bij zijn dood). — salawatan, godsdienstige lofzangen te zamen zingen, bv. met accompagnement van de těrbang, bij huwelijken van priesters kinderen. Ook na de talêkim, ZG. XXVII, 292.
- saluwat
- KN. nyaluwat, van de geregelde orde afwijken, zooals bv. een dakpan, die buiten de rei uitsteekt; ook fig. dwars staan of liggen Rh.
- sêluwèt
- of sluwèt, KN. nyluwèt, iets opscheuren, afsplinteren, inscheuren; ergens een dun strookje afnemen. kêsluwèt, opscheuren, afsplinteren, inscheuren. — sluwetan, dun strookje; splinter, afgespleten of afgesplinterd stuk JR.
- sluwis
- Holl. sluis ZG. XV, 241.
- sluwag
- KN. sluwagan, gaten in de vloer of in den weg enz. Rh.; volg. Wk. zva. sruwag.
- sluwêg
- KN. de doorboorde houten stoppen der bamboekokers onder de gěndèr; ook de ronde gaatjes in de dhakon.
- saluwag
- JZ. II, S.; volg. Wk. = saruwag.
- sliwing
- zie slèwèng.
- sluwang
- sluwang-sluwang, zva. sruwang-sruwang.
- slèwèng
- sliwing, of caliwing, KN. nylèwèng, of nyliwing, van den weg, die recht naar het doel leidt, afwijken; van het rechte spoor afwijken; ook fig. met draaierijen enz. te werk gaan; verder onoplettend, ongehoorzaam zijn Wk.; van een bevel afwijken Bab. Jo. I, 733 (vrg. salewah, plencong, plèmpèng). slewang-slèwèng, zich overal op zijn weg ophouden, zooals van iemand, die een boodschap te doen heeft. — sulewengan, hetz. K. 20, 45. — nyalèwèngake, enz. ° parentah, een bevel niet zóo uitvoeren als bevolen is Wk.
- salewang
- KN. scheef, niet haaksch (vgl. salewah, en slèwèng).
- salilit
- KN. iets dat men onder het eten tusschen de tanden krijgt, bv. een stukje vleesch, een graatje enz. dipangan măngsa dadia °, nl. zoo weinig, men zal er geen hinder van hebben, vgl. K. 4, 12. ora dadi salilid, BTDj. 536 dat hindert niets, dat is gemakkelijk overwonnen J. — slilitên, of kaslilitên, iets tusschen de tanden (hebben of) krijgen.
- salallahu ngalèhi wasalam
- of salallahu ngalahi wasalam, Ar. [Arab],
-
--- 1 : 833 ---
- de van God gezegende: gewone zegenspreuk over den profeet Mohammad, zoo dikwijls als men hem noemt.
- salulup
- of sêlulup, en silulup, KN. duiken, (opzettelijk) onder water duiken, BG. 346 cangak °, er onder door kruipen, bv. door een gedrang, ook een term bij het sêtoter spel, zie Wk. (vrg. cêlup, en ingslêp). — nyalulupi, duiken naar Wk. — nyalulupake, iemand onder water dompelen. — salulupan, zich vermaken met duiken, onder water elkaar nazwemmen, krijgertje spelen Wk.
- silulung
- KW. zva. bilulung, Wk.
- slup
- KN. tusschenwerpsel v. e. wegduiken, insluipend verdwijnen; vgl. clêp, susup, talusup. — angslup, zie boven Wk.
- slêpa
- zie salêpa.
- slepe
- zie salepe.
- salap
- nyalapake, en kasalapan, zva. salah, II. enz. Vrg. echter salab.
- sêlap
- 1. ook sêlab, KN. met een of twee witte slagvederen (tusschen vederen van andere kleur) aan de vleugels of staart Wk., vgl. ubal, cêlêp, gutuk mênur. sêlap-sêlip, door elkander liggen, zoodat het éen tusschen het ander ligt (vrg. sêla). — nyêlap, of nyêlab, zich ergens tusschen plaatsen; volg. Wk. zva. sumêlap. sinêlap, voor sinêlapake, BP. II, 28. — nyêlapi, of nyêlabi, ergens (iets) tusschen steken, tusschenvoegen of mengen, zoodat het er hier en daar onder verspreid is. kasêlapan, of kasêlaban, pass. iets anders tusschen zich hebben. bêrase kasêlaban juwawut, tusschen de rijst is hier en daar gierst (gedaan, gemengd). — nyêlapake, iets (ergens) tusschen steken. — sumêlap, zich ergens tusschenin bevinden, liggend, zittend of gestoken; op een vreemde plaats tusschen andere ongelijksoortige dingen of personen in; een plaats in iems. hart innemen? C. 2061, bl. 73a. — 2. zie silap.
- sêlip
- = sêlap, doch van kleinere voorwerpen. — kasêlip, erg. tusschenin vastgeraakt GL. 53. — sêlap-sêlip, zie bij sêlap.
- sêlup
- KN. Holl. sloep. prau sêlup, een sloep KB. 71.
- silap
- KN. doorregen, bv. daging ° gajih, vleesch met vetdoorregen Wk.; volg. Rh. sêlap.
- silêp
- KN. I. zva. kalêlêp, Wk. zinken; gezonken, zóó onder water of iets anders, dat men niet meer te zien is; ook uit het gezicht verdwenen, niet meer te zien (vrg. ilêp, lêlêp, silêm, kêlêm, en kèrêm). — nyilêp, iets verborgen of achter houden, iets verzwijgen. ° basa, iems. woorden gedeeltelijk of in het geheel niet overbrengen Wk. — kêsilêp, gezonken of onder water raken; er onder geraakt en verdwenen; ook van iemand wiens roem gezonken, door een ander overschaduwd is JZ. II, S. — nyilêpake, iets onderdompelen, er onder den komen; zóo diep zijn, dat iemand of iets er onder komt S. nyilêpake satang, een kloet diep. — II. een stuk pisangblad waarmeê de pot, als de rijst half gaar is (na het ngliwêd), dicht gedekt wordt; hier bovenop wordt de aarden deksel (kêkêp) gelegd Wk. — nyilêp, zóover met het rijst koken gevorderd zijn, dat men de pot met een silêp, dekt Wk. — nyilêpi, met een silêp, toedekken Wk.
- silip
- zva. silib.
- sulap
- KN. verblind door sterk licht, door plotselingen overgang van licht in duister of omgekeerd Wk., vgl. sulak, 2., ulap, I.; goochelarij (vrg. kêmat, tênung, sikhir). ngèlmu °, goochelkunst, zwarte kunst. Ook door tooverkunst nagemaakt of voortgebracht, bv. van de 100 valsche Sindurějå BJR. 51-53; AS. 71, 72, 76. — nyulap, goochelen, door goochelen veranderen, doen verdwijnen Wk. kasulap, als door blindheid geslagen. — nyulapi, het gezicht verblinden, verblindend begoochelen. — sulapan, goochelarij vertoonen Wk. tukang °, goochelaar. aji °, maakt voor krissteken onkwetsbaar ZG. XXV, 217, 226.
- salêpa
- of slêpa, KN. een van pisangblad gevouwen kleine platte vierkante koker voor sirih of tabak; een schuifkoker (taschje of doosje Wk.) van vlechtwerk of leder voor sirih, tabak of sigaren; sigarenkoker; een gevlochten sirihdoos met vakjes (vrg. pakinangan) R., zie J.
- salêpi
- KN. een kleine salêpa? zie J.; volg. Wk. een
-
--- 1 : 834 ---
- zakje van in elkaar gevlochten pisangblad voor tabak of sirihkalk. Zie ook ZG. XVIII, 149, 150; XXVII, 278. — salêpèn, in den vorm van salêpi, van vierkante doosjes (van edel metaal) die aaneengeschakeld een kalung, vormen.
- salepe
- of slepe, KN. een gouden of zilveren plaat op een èpèk, JBr. 248, R. (volg. Wk. op een ceintuur door vrouwen gedragen); vgl. cathok.
- salêpèn
- zie salêpi.
- salepan
- voor salêpan = salêpèn, zie salêpi, Tj. I, 599.
- salapan
- zie bij lapan.
- salipir
- KN. zijschermen van een prau Wk.
- slêpak
- of slêpêk, KN. nauw, eng, niet ruim genoeg, bv. van een kamer; benauwd van de ademhaling; kort op handen (vrg. sêsêk, en sulêk). — kaslêpak, of kaslêpêk, ook kaslêmpêk, in het nauw geraakt, in het nauw zitten. kaslêpak ing wayah, tijd te kort komen, te weinig tijd hebben; en zoo ook enkel kaslêpak. kaslêpak ing tutuh, door geldgebrek in het nauw zitten, vgl. bêntêl.
- sêlapyur
- C. 2151, bl. 67b, vgl. sêpyur.
- slodho
- KN. slodha-slodho, al te vrij of vrijpostig en onbescheiden JZ. II (vrg. slekam-slekom, slutha-sluthu, salonang-salonong, en cêlangkrakan). — sumlodho, al te vrij zich gedragend, volg. Wk. onbescheiden door indringende familiariteit. — nylodho, onbescheiden door te onpas met een of ander aan te komen Wk.
- saludhah
- nyaludhah, zie bij sudhah.
- sêladhah
- = sêlat, 2. Wk.
- sladhri
- zva. sêlèdri.
- suldhat
- of sordhat. Holl. soldaat (vrg. saradhadhu) Bab. Jo. I, 696, RP. 124.
- sladhang
- KN. pating sladhang, in de lengte uitgestrekt liggen van een menigte lange voorwerpen, zooals pieken, bamboezen enz., vgl. tlawong, têlalang. — sumladhang, in de lengte uitgestrekt op of over iets heen liggen, zooals bamboe of hout op de takken van twee boomen, of over de weg heen (dwarsbalk G.); v. e. persoon, vgl. lugur.
- salju
- (Ar. [Arab]) sneeuw.
- salya
- eign. van den Vorst van Måndåråkå, broeder van Dèwi Madrim, schoonvader van de Vorsten Suyudånå, Karnå en Bålådéwå (Skr. Çalya). Vrg. Narasoma. Salyantaka, Salyå's dood, benaming van een bedrijf in de Wayang-purwå (van antaka).
- salaya
- KW. zva. sawênèh, Wk. KN. salaya, en gew. sulaya, strijdig, strijdigheid; oneenig, oneenigheid, geschil; in strijd of oneens; anders gezind. Bab. Jo. II, 309: gèsèh ... slaya, BG. 172: putus tan ana kang sulaya, ongelijk van kleur of ongelijkvormig (vrg. salenca, sêle, lirwa, gèsèh, enz.); ook naam van een geṇdhing. TD. uitstel, vgl. sêmaya. sêlaya dintên, overleven L. 99. — nyulaya, in poëzie ook nalaya, afwijken, verschillen, in strijd zijn met. — nyulayani, met iets in strijd zijn, strijdig handelen; volg. Wk. tegenstreven; met iemand oneens zijn. BG. 248: gilig tan ana °. BG. 323: botên kados ° ... tan lênggana. — sulayan, of sêsulayan, met elkander oneens of in strijd zijn, oneenigheid hebben.
- saliyo
- zie kêsliyo.
- sulaya
- zie salaya.
- sulayah
- KW. zva. lumah, gulimpang, Wk. KN. pating sulayah, overal op den grond neêrliggen van velen BTDj. 536 (volg. R. afgemat enz. v. sayah, S.?), vgl. lèyèh, palêyêh. sulayah, of sulayahan, in wanorde, verward erg. liggen? Rh. — kasulayah, afgemat, krachteloos, bezweken, neêrgezonken GR., RL. 37a; volg. Wk. vallen (v. omgevallen boomen kasêlayah, zva. sulayah, Bab. Jo. I, 401); onder den voet geraken.
- siliyan
- zva. silihan, zie silih.
- salyantaka
- zie bij Salya.
- sleyor
- KN. sleyor-sleyor, en sleyar-sleyor, of sleyoran, weggelen, weggelend gaan door zwakheid in de beenen, ook door dronkenschap (vrg. kluyur, sêngkoyor, gleyor, gloyor).
- sleyot
- KN. het knikken of waggelen van zwakte of vermoeienis, van de knie of een ander gewricht (vrg. sleyor). — nyêleyot, knikken. kêsleyot, komen te knikken. — sleyotan, al knikkende JR.
-
--- 1 : 835 ---
- salam
- (Ar. [Arab]) KN. heil, vrede, groete. salam taklim, groete en hoogachting, groete van een jongere aan een oudere. salam donga, of salam pêndonga, groete en heilbede, groete van een oudere aan een jongere. kayu salam. Eugenia lucidula Miq. (Fil., vlg. Ks. Eugenia L.), nat. fam. der Myrtaceae, de bladeren gelijkende op laurierbladeren, worden als specerij gebruikt en het afkooksel van de bast om netten donkerbruin te verven Rh. kayu salam watu, naam van een boom, waarvan het hout tot brandhout, maar ook wel voor jukung's en het bouwen van huizen, gebruikt wordt JR. In Banyuw. heet salam, de schors van somm. Eugenia-soorten, die voor de ververij dienen, en de boom manting, Ks. — salaman, of sêsalaman, BTDj. 54, Bl. CP. 299 elkander groeten en heil wenschen onder het toereiken van beide handen op de wijze van de Arabieren RP. 82, Gr. L. 146; ook complimenteeren door de hand te geven op de wijze van de Europeanen, vgl. têtabean.
- sêlam
- zie Islam.
- silêm
- KN. in het water duiken, verdwijnen, zinken JZ. II; ook uit het gezicht, door den afstand voor het gezicht verdwijnen (vrg. sirêm, sidhêm, silêp, en kêlêm). — nyilêm, (poët. nilêm), zich (BG. 90 v. e. groote slang: ° jêladri), of een obj. laten zinken, onder water dompelen (iemand verdrinken Wk.). — nyilêmi, naar iets onder water duiken KB. 84. — silêm siluman, mrv. v. siluman, WP. 35. — silêman, een wijze van rechtspreken in den ouden tijd, waarbij partijen onder water moesten gaan, en die het eerst boven kwam in het ongelijk werd gesteld Wk. — pasilêman, het water, waar zulk recht gesproken werd Wk.
- silum
- KW. ora katon, wêrit, en dhêmit, Wk. (vrg. silêm, sulap, en samar). — siluman, onzichtbaar. băngsa °, onzichtbare wezens. — nyiluman, zich onzichtbaar houden of houdend KB. 50, BG. 321. BTDj. 493: ° amor angin, poët.? B. 514 ook = onzichtbaar, incognito Wk., vgl. samur, silib, samun. nagara °, een rijk van onzichtbare wezens, een onzichtbaar rijk AS.
- sulam
- KW. zva. jêjêl, lumintu, Wk. — masulam, zva. asêlur, Wk. KN. tusschenin of doorheen gewerkt, ingevlochten; nette stop, zooals in vlechtwerk JR.; tot herstelling tusschen ingezet of ingelegd JZ. II; ingeboet van boomen en planten; plant of boom, die voor een gestorvene of kwijnende ingeboet wordt; met goud of zijde doorwerkt, doorstikt of geborduurd, vgl. songkèt. tumbak sulam, piek, waarvan het omwindsel (godhi) uit gouden en zilveren draden, uit zilveren draden en arenvezels, of uit draden van geel koper en arenvezels, bestaat JZ. I, 55, RL. 47b watang °. — nyulam, tusschenin of doorheen werken, invlechten, een nette stop inzetten; inboeten JR.; met goud of zijde doorwerken, doorstikken of borduren S. (vrg. blodir). — nyulami, mrv., en iets door inzetting, inboeting enz. herstellen of aanvullen; iets met goud of zijde doorstikken GR. — sulaman, obj. den.; nm. v. e. bathiksel Wk.; inzetsel, invlechtsel, wat dient om in te boeten, borduursel, borduurwerk, stopwerk, lapwerk S., JR.
- sulamah
- de 5e hel van boven ZG. XIII, 353.
- slumun
- KN. slaman-slumun, zva. slundap-slundup, en blusak-blusuk, door dik en door dun gaan, aan niets, hoe aanzienlijk of heilig ook, zich storen; ongemanierd KB. 44, JZ. II; verward, willekeurig, onbetamelijk, zich onbescheiden hier en daar indringen of overal inmengen Wk., vgl. calêmong, slodho.
- suleman
- (Ar. [Arab], eign. Salomo.
- salimur
- sêlamur, zie bij simur, samur.
- selamuka
- KW. zva. pilingan, Wk.
- slomod
- of slomot, KW. iets brandends, dat iemand of iets brandt, of dat men gebruikt, om te branden of in brand te steken (vrg. sulêd, en sumêd). — nylomod, of nyêlomod, iets of iemand met een slòmòd branden, schroeien, doen branden. kêslomod, met een slòmòd aangeraakt. — nylomodake, iets tot slòmòd bezigen; met iets branden, schroeien enz. Wk.; volg. Rh. nylomod, met gloeiend vuur branden of aansteken.
- slamêt
- zie salamêt.
- slêmêt
- zie srêmêt.
-
--- 1 : 836 ---
- slomot
- zie slomod.
- salamêt
- sêlamêt, of slamêt, N. wilujêng, of verk. lujêng, K. sugêng, KI. heil, geluk, welzijn, welvaart; ongedeerd, gelukkig, welvarend, geheel wel, zonder onheil, zonder dat er iets aan deert of ontbreekt JZ. II. ° manahipun, BTDj. 506 veilig, verzekerd, geheel te vertrouwen? (Ar. [Arab]. wilujêng, is Kråmåvorm van waluya. Vrg. raharja, en rahayu). salamêt sawah, wangs. voor bulus, [tulus] JZ. II, 279. awèh sêlamêt, GR. suka (of ngaturi) wilujêng, heilwenschen, gelukwenschen. slamêt taun baru, Ml. heilwensch met het nieuwe jaar. wilujêng dalêm, zie ben. bij slamêtan. tabe urmat salamêt dhatêng, JBr. 108 eerbiedige welkomstgroete; zie ook bij kari. pari slamêt, nm. v. e. padisoort, tot de cêmpa, behoorende. — nylamêt, een veld met die padi beplanten Wk. — nylamêti, N. nglujêngi, (of milujêngi) K. voor iemands welzijn een offerhande doen of een offermaal geven. — nyêlamêtake, (milujêngakên) of nglujêngakên, een offerhande doen of offermaal geven voor het welzijn van iemand, zva. nyidhêkahake, zie bij sidhêkah. op iemands welzijn drinken Wp.; iemand bij zijn aankomst naar zijn welstand vragen, volg. Wk. welkom heeten. — kaslamêtan, kawilujêngan, of kalujêngan, en kasugêngan, met sêlamêt, gezegend; in welstand, zonder tegenspoeden, vgl. arja, lêstari, sêmpulur, heil, welzijn, geluk, waarmeê iemand gezegend is; heilwensch, heilgroet. ngaturi (ngaturakên, of nyaosakên) kawilujêngan, (of ° kasugêngan), iemand heil wenschen, met heilwensching groeten of zijn compliment maken AS. kula nyaosakên kawilujênganipun saudara, ik bied (of in een brief ik zend) mijn vriend mijn heilwenschen of complimenten, vgl. JBr. kawula ngaturakên, (of nyaosakên) kawilujêngan kawula, ik geef bericht van mijn welstand JBr. 237. — slamêtan, wilujêngan, JZ. II, 97, 15 of lujêngan, in welstand JZ. I, 159 (verk. v. kêslamêtan, enz.) en heiloffer, offerhande, offerfeest of offermaaltijd voor het welzijn van iemand bij een bijzondere gelegenheid, waarbij door geestelijken een donga, wordt uitgesproken, vgl. bancakan. Soms ook voor een overledene, doch dan gew. sidhêkah, zulk een offermaal geven. wilujingan[1] dalêm, en gew. wilujêng dalêm, ook ajat dalêm wilujêng, Wk., JZ. I, 236, 233; de heiloffers van den Vorst bij gelegenheid van een groot feest.
- salimut
- KW. zva. kêmul, ulês, sasab, Wk., vgl. ml.
- sela-matangkêp
- (= dubbele steenen of juweelen poort, zie tangkêb) naam van een poort van het paleis van Bathårå Guru.
- salampar
- KN. een lus van touw om de voeten bij het beklimmen van pinangstammen Rh.; vrg. sarampad.
- salêmprit
- zie bij sêmprit.
- salêmprot
- zie sêmprot.
- sêlomprèt
- talomprèt, taromprèt, Holl. KN. trompet BS. 623, ZG. XVI, 102 (ook; trompetter R?). — nyêlomprèt, nalomprèt, enz. op de trompet blazen, trompetten. — panyêlomprèt, enz. het trompetten. en trompetter GR. — sêlompretan, enz. (een kindertrompet; ok de trompet blazen R.?); de plaats waar de trompetters van den Vorst wonen.
- salêmprung
- zie sêmprung.
- salumpring
- = calumpring.
- slêmpak
- of slêmpêk, enz. slêpak, of slêpêk.
- salêmpit
- of slêmpit, KN. nyalêmpit, en sumlêmpit, tusschen de plooien, vouwen, bladen van een boek of iets dergelijks inzitten (vrg. sêla, lêmpit, en sêsêl); van stukken land JLW. 43. — kêslêmpit, ergens tusschen (geschoven) raken; fig. overgeslagen, vergeten, over het hoofd gezien raken JZ. I, 336. — nyalêmpiti, ergens (iets) tusschen schuiven, steken JBr. 434 (vrg. nêsêli). — nylêmpitake, iets (ergens) tusschen schuiven, steken. — salêmpitan, tusschengeschoven, het tusschengeschovene JBr. 434, R. slêmpitan, voor salêmpitan, v. e. brief Bab. Jo. I, 443.
- salimpêt
- KW. zva. sarasah, rêrênggan, KN. nm. v. e. bathiksel Wk. — nyalimpêt, wegsluipen, zich verschuilen om niet gemerkt te worden.
-
--- 1 : 837 ---
- ° alingan, enz. BTDj. 469, Bab. Jo. I, 1428; vgl. umpêt, sluipend, ongemerkt iets doen WP. — nyalimpêti, zich verschuilen voor, zich uit iems. gezicht wegmaken; in, achter, onder iets zich verbergen Wk. — salimpêtan, of salimpêt-salimpêt, zich schuil houdend, wegsluipend, vgl. klicat, talusup, salingkuh, enz.
- salempat
- KN. salempatan, pat-salepat, pat-kalepat, keilen, met een platten steen over de oppervlakte v. h. water werpen, vgl. salempang, ampar Wk.
- salêmpang
- zva. sumêlang, ongerust, zich ongerust maken over een of ander, of iem. A. 24,106. Zie ook cêmplang.
- salimpang
- nyalimpang, zie bij simpang.
- salempang
- KN. bandelier, riem over de schouders, waaraan bv. door een soldaat de sabel of bajonet gedragen wordt (vrg. anggar, kalung, gendhong) R. n. N. 40.
- salèmpèng
- enz. = salimpang, enz.
- salambêr
- zie sambêr.
- salêmbar
- oppoetser van houten onderdeelen van wapenen WG. 200; en zie lêmbar.
- salêmbur
- zie bij sêmbur.
- sêlambrang
- KN. pating °, overal rondzwerven KB. 37. — nyêlambrang, heen en weer zwerven, rondslenteren, lanterfanten (vrg. ngêlambrang). — sêlambrangan, heen en weêr zweven gelijk de zwaluwen; vgl. sripit.
- salembat
- of slembat, zie lembat.
- sêlumbat
- KN. naam van een gereedschap, een puntig stuk hout op een voetstuk, waarmeê de harige schil van een kokosnoot afgestoken wordt. — nyêlumbat, een kokosnoot met dat gereedschap de harige schil afsteken, C. 2151, bl. 235a-236b; vgl. plonthos.
- sêlag
- KN. 1. tusschenruimte. — nyêlag, ergens tusschen in zijn. — nyêlagi, erg. tusschen in komen Rh.? ° gawe, tijdelijk iets verrichten, bv. voor een ander, vrg. nyêlani, bij sêla. — nyêlagake, een object tusschen in zetten of leggen Rh. — 2. of sêlèg, KN. nyêlag, enz. vreemd, zonderling, van de anderen afwijkende in soort, kleur, enz., Wk., vgl. sêlèk.
- sêlêg
- KN. kêsêlêgên, zich verslikken of verslikt hebben JR., nl. in vloeibare zaken, als water en drgl., elders kasêlêkên, Rh. (vrg. kêsêlak, en kêlêlêgên).
- sêlèg
- 1. sêlèg-sêlèg, poët. sierlijk, statig van gang van een vrouw. — 2. = sêlag, 2.
- selog
- KN. jonge wilde obi (uwi). — nyelog, obi uitgraven JR.; volg. Rh. uitgraven van gadhung.
- salaga
- of sêlaga, KW. zva. kuncup, Wk. KN. het buitenste bekleedsel van een bloem waar de stengel aan zit Wk.; kelk Bijdr. 4e R., I, 148; witte bloesemknop v. d. T. in TBG. XXV, 330. Mn.: sêkar adi maksih kuncup, mung sêlagane pinêthik. sêlaganing manggar, wangs. voor pucung, [mancung] JZ. II, 274. salin sêlaga, van sêlaga, veranderen; spr. voor een andere keer of wending nemen, anders uitvallen JZ. II, DS. I, 341. sêlaga anyar, nieuwe organisatie GRW.
- saligi
- of suligi, KN. 1. een soort van speer of spies; volg. Wk. een schicht, meestal van pinang, arèn of klapperhout. — 2. een dun stokje, dat bij het weefgetouw behoort. ăndha °, zie ăndha. nyuligi, met een suligi vechten BS., DW. 150.
- sêlègrèng
- van hoopen eten? zich groot voordoen, vgl. jênggorong, lênggarang, enz. BG. 158.
- sulbi
- KN. zva. guwagarba, volgens G. de vrouwelijke schaamdeelen (Pers. [Arab], vulva mulieris).
- salab
- TD. misdaad, misdrijf, zva. salah, (Ar. [Arab], imd. bekladden). Vrg. salap. — kasalaban, beklad worden of zijn; een misdaad tot zijn last hebben; ook zva. kaèmbèt, S.
- salib
- = talib, Men. VI, 445.
- sêlab
- = sêlap.
- silab
- = silap.
- silib
- KW. zva. morod, C. 2061, bl. 61, salisib, samar, cidra, limpe, KN. heimelijk, ongemerkt Bab. Jo. I, 887. ° ... katungkul, valsch, verraderlijk, slinksch; Bab. Jo. I, 1212: matur ° ... goroh, BTDj. 417 v. e. niet eerlijk gemeend, schijn-gevecht; met streken omgaan Bl. CP. 180; ze in de mouw hebben, poët. zva. nalisib. afwijken? blêg balêg tan ana ° BG. 272 (vrg. samar, cidra, talisib, salingkuh, en limpe). silib atine, arglistig, valsch en geveinsd.
-
--- 1 : 838 ---
- van hart S. — nyilib, (poët. nilib, DN. I, 125, 141), heimelijk of ongemerkt (iets doen). ° marang, voor (onopgemerkt door) iemand BG. 353; heimelijk, ongemerkt (weggaan); achter den rug van iemand om (handelen) JZ. II; met slinksche list, arglistig; van gekookte rijst gedeeltelijk gaar, een gedeelte wel, een gedeelte niet; volg. Wk. verkeerd uitvallen, niet slagen. — kêsilib, verschalkt worden. rada °, een weinig gedachteloos. awor kasilib, id. WP. 145. — nyilibi, geheimzinnig zijn jegens; in het geheim iets doen, buiten iem. om; iem. onkundig laten; iem. misleiden. kêsiliban, pass.; volg. Wk. onbewust van (iets) zijn; bep. wanneer iets plaats heeft in iems. tegenwoordigheid zonder dat hij het bemerkt. — nyilibake, iets aan (iems.) oog onttrekken, verborgen houden, enz. Wk.; buiten iemands weten heimelijk (iets) doen; jegens iemand listen of streken gebruiken; iemand verschalken, listig ontduiken. — panilib, poët. verstrooidheid, niet rechtzinnige gedachten? Tj. II, 598. — siliban, of sêsiliban, geheim; arglistig; op een geheime of arglistige wijze.
- salaba
- KW. zva. laron, RL. 62a en sulung, Wk. (Skr. çalabha, een sprinkhaan) Waj. I, 345.
- salabar
- zva. slamêt. — salabaran, elkaar gelukwenschen (Tj. III, 580) Rh.
- salêbar
- zie sêbar.
- salabrèh
- salêbrah, of salêbrèh, KN. los slingerend neerhangen, bv. van kleeren; vrg. sobrah. — nylabrèh, aan reepjes gescheurd hangen als het blad v. e. pisangboom door den wind stuk geslagen; in lompen gekleed zijn, gescheurde kleederen dragen Wk. pating slabrèh, overal zóo neerhangen Wk.; vgl. klambrèh.
- salebrak
- Holl. KN. schabrak. — salebrakan, met een schabrak.
- salibuk
- salubuk, ook blibuk, KN. bedrog, zooals door valsche waar. — nyalibuk, enz. iemand bedriegen met valsche waar; zich bedrieglijk voor een ander uitgeven (vrg. ambalithuk). — nyalibukake, iets valsch en bedrieglijk voor iets anders uitgeven. — salibukan, enz. dhuwit °, valsch, niet gangbaar ondergestoken geld Wk.
- salubuk
- enz. zva. salibuk, enz. Ook zva. lamêng, of bandhol, bij verkort. ook lubuk.
- sêlobok
- KN. slobak-slobok. zich steken en inmengen in dingen, daar men zich niet meê te bemoeien heeft JR. — nylobok, planten of boomen uitdunnen, door ze bv. om den ander weg te nemen R.; door een ruime opening gaan, bv. in een wijde schoen; fig. iem. iets in zijn handen stoppen, bv. valsch voor echt; iem. bedriegen. — nylobokake, iets (ergens) in vaststeken of doorsteken, zoodat het vast zit JR.; iets in een ruime opening of groot gat steken, doorheen steken. — sumlobok, ergens in vastgestoken; zich ergens insteken, daar men niet meê noodig heeft JR.; in een ruime opening of groot gat zich bevinden. — kêslobok, in een ruime opening enz. geraakt; fig. er in loopen; vrg. lobok, Rh. ergens in vast geraakt; ergens in geraakt, daar men moeielijk weêr uit kan komen JR. Volg. Wk. van bovenstaande vormen allen nyêloboki, in iets de hand, den vinger of voet steken. kaslobok, zva. kêblusuk. — nylobokaka,[2] iets als boven (erg.) insteken Wk. — slobokan, uitgehold; holte of opening daar iets ingestoken kan worden G.; iets daar men in vast raakt; een slob (une impasse) JR., volg. Rh. gat waardoor of waarin iets gestoken wordt, of kan worden; fig. bedrog. Ook een schuif aan een gesp ZG. XVIII, 134.
- sêlobog
- KN. naam van verschillende soorten van bathiksels L. 157, als ° jăntra, ° cukèn, ° asmaradana, enz.
- sluthu
- KN. nyluthu, met het hoofd voorover erg. instormen Rh. slutha-sluthu, ongemanierd, ruw en onbesuisd (vrg. sluthak-sluthuk); volg. Rh. ergens inloopen, overal maar inloopen.
- sletho
- dial. voor salêpèn, de N.
- sluthak-sluthuk
- KN. al te vrij en vrijpostig, bv. door ongevraagd maar iemands goed te nemen of te gebruiken (vrg. slutha-sluthu, en slodha-slodho) R.
- salang
- KW. zva. sêla, salah, angsang, pundhak, (vrg. sêlang). salang-tuwang, zva. tuju, towong, lowah-lowah. salang siki, zva. salah siji, Wk. KN. 1. draagzeel, kruistouw of strop waaraan een vracht gedragen wordt; een platte mand aan
-
--- 1 : 839 ---
- een kruistouw, waarin de lastdragers hun vrachten dragen; een lastdrager (voor wong salang, JR.); volg. Rh. ook een hangend vlechtwerk van bamboe of rotan, waarop bv. een rijstmand of een kêndhi, gezet wordt, eetwaren bewaard worden enz.; vgl. ZG. XVIII, 140. — nyalang, iets in een draagzeel doen om het te vervoeren KB. 50, R.; als lastdrager met zijn draagzeel de kost winnen. — nyalangi, v. e. salang, voorzien, iets in een salang, doen, hangen, in een salang, dragen. — salangan, drankzetje Wk. — 2. het sleutelbeen RL. 59b. — 3. salang-surup, verkeerd begrijpen, misverstaan BG. 281 (vrg. salah surup, en sêling-surup). salang sêngguh, verkeerd opvatten, zich vergissen in de opvatting AS. — 4. salang suduk, elkander beurtelings steken KB. 90. salang, (of sêlang) gumun, verbaasd Prěg. 54. nyalang gumuni, verwonderd staan over Wk. nyalang gumunake, verwondering baren Wk. salang tunjang, elkander omvèrloopen, de een tegen den ander aanloopen (van haastig in verwarring vluchtenden) AS. 208, RP. 92, BTDj. 541.
- salong
- zie bij long.
- sêlang
- KW. zva. sêla, gênti, RL. 5a en liru, Wk. (vrg. salang). sêlang sambut, het elkander leenen van goederen tot gebruik; vgl. utang sêlang, JLW. 17, Bl. PS. 83 (K. 7, 84 ° anyêlang). sêlang-surup, zva. salang-surup. sêlang-sêling, zie sêling. — nyêlang, N. zva. nyilih. — sêlang-sinêlang, zva. silih-sinilih. — sêlangan, zva. silihan, KT. art. 238. — sumêlang, KW. zva. gumanti, en zva. nyilih, sumêla (vgl. KA.) nyêling, Wk. KN. in twijfel, ongerust, — zijn; BG. 286: eca tyase, ilang sumêlangipun, weifelen K. 7, 116, tusschen hoop en vrees, bevreesd; gevaar, nood? vgl. klawêr, ganggam, Wk. sumêlang ati, wangs. voor woh sêmanggi, [sănggarunggi, rêrênggi] JZ. II, 274. — mêlang-mêlang, (voor sumêlang-sumêlang) voortdurend ongerust; in voortdurende ongerustheid verkeeren. — nyumêlangi, in ongerustheid zijn over; voor iets bevreesd zijn; gevaarlijk, twijfel wekkend Wk. — sumêlangan, twijfelmoedig van aard Wk.
- sêling
- I. KW. zva. sêla, gênti. ° wada, zva. cacad-cinacad, Wk. KN. met iets anders bij afwisseling er tusschen; bv. intên sêling mirah, diamanten met robijnen afgewisseld (vrg. sêlang en bêlang). sêling-surup, verkeerd verstaan van iets dat gezegd wordt, misverstand S., JZ. II (vrg. salah surup, en salang-surup). sêling-sêling, gew. sêlang-sêling, met afwisseling van verschillende kleuren en soorten door elkander, zooals mozaiekwerk; vgl. silih-asih, bont door elkander, mooi en leelijk, door elkander B. 57. BG. 64: tan ana sêling-sumêling atap ... kadi siniku. — nyêling, iets met iets anders van verschillende kleur of soort bewerken AS. 52; iets werken met verschillende kleuren en soorten. nyêlang-nyêling, bont door elkaar mengen GR.; zich bont vertoonen? sinêling bang biru, BG. 378. II. KN. porseleinpoeder (vrg. bêling). — nyêling, iets, zooals koperwerk, met porseleinpoeder poetsen JR. III. nm. van een zwarte vogel, een soort lijster met roode oogen Rh., Turdus chalybeus Horsf.
- siling
- zie iling.
- sulang
- KW. zva. surup, nalar, Wk. KN. sulang, (of solang) zva. nalar, het toegaan, de toedracht, aanleiding of oorzaak van een zaak, bv. van een twist. solang-solang, de geheele toedracht van een zaak of handeling of de geheele wijze van iemands doen JR. — nyulangake, de geheele toedracht enz. v. e. zaak mededeelen BP. 25.
- suling
- KN. fluit; nl. een stuk bamboe wuluh, met 4 of 6 vingergaten, zonder kleppen Wk. vgl. sêmprong, ook een pijper GR., JZ. II, ZG. XVI, 102. — nyuling, fluiten, op de fluit spelen AS. 27, vgl. singsot. — panyuling, het op de fluit spelen; en de fluitspeler bij een orchest GR. — sulingan, zich vermaken met op de fluit te spelen Wk.
- sulung
- KW. zva. gulung, RL. 59a, golong, KN. vliegende witte mier (iets kleiner dan laron, misschien de eerste een vliegend insect uit de rangas, de tweede id. uit de rayap, ontstaan Wk.). sulung mlêbu (of ° lêbu of ° alêbu) gêni, een sulung die in het vuur gaat; spr. van iemand die zich moedwillig in het ongeluk stort, gelijk een vliegende witte mier op het licht van het vuur afvliegt en zoo den dood vindt S., J. II. sêsulung mêdal enjing, wangs. voor liron, [laron] Bab. Pas. v. — nyulung, (KW. masulung, Wk.) als een sulung. — masulung-sulung, KW. zva. ngrayap, Wk.
-
--- 1 : 840 ---
- selang
- KN. ben. der bladeren van de rotan CP.; en zie pênjalin.
- selung
- KN. nyelung, sulung's of laron's vangen G. (vrg. sulung).
- selong
- naam van het eiland Ceilon (vrg. selan). intên selong, valsche diamanten JLW. 21. — nyelong, naar Ceilon gaan; en iemand verbannen naar Ceilon, ook in het algemeen naar overzee JZ. I, 41, S.
- solang
- zie sulang.
- slangki
- KN. nm. v. e. heester tot medicijn gebruikt Wk., vgl. slangking.
- salingkuh
- singkuh, (of slingkuh, WP.) KN. ter sluiks, heimelijk, verduisterd, verdonkeremaand, gesmokkeld (vrg. pêtêng) JR. wong wadon slingkuh, een vrouw, die het goed van den man heimelijk te zoek brengt JR. — nyalingkuh, en nyalingkuhake, enz. smokkelen, iets smokkelen; verheimelijken, verdonkeremanen. — salingkuhan, enz. obj. den.; ter sluiks; het gesmokkelde of verduisterde; sluikhandel GR., vgl. ingkuh.
- salangkrah
- salengkrah, zie bij sangkrah.
- salengkrang
- KN. nyalengkrang, met een zijdelingschen sprong er op gaan zitten, er op springen, zonder trap, stijgbeugel of ander hulpmiddel (vrg. nyengklak, van cengklak) ook zva. mlengkrang, zie plengkrang. — nyalengkrang, op een onbetamelijke wijze zitten Wk., vgl. plengkrang, pêthingkrang. pating salengkrang, overal zóo zitten v. velen Wk.; v. apen BG. 329. — nyalengkrangi, op iets als boven gaan springen JR. — salengkrangan, gedurig van de éene onbehoorlijke wijze v. zitten op de andere komen Wk.
- salongkèt
- Surabayasch zva. cukit, de verlengstukken der dakribben Wk.
- slangking
- KN. naam van een boom, waarvan het hout bij voorkeur voor gambang, wordt gebruikt; zie rawan, en sêmbir, Rh., met een geneeskrachtig blad W., JZ. I, 280.
- sêlangkung
- K. zie bij lawe.
- slêngêt
- KN. stekend heet, brandend heet, bv. van zonnewarmte en kokend water. — sumlêngêt, door een dergelijke warmte, ook door vuur, koorts enz. brandend heet zijn Tj. III, 5, v. 27.
- salingsing
- zie talingsing.
- sêlangsang
- of wêlangsang, KN. een soort van trechter G. of van onderen open peperhuis, van een blad of van metaal, waarin sirihbladen gedaan worden JR., vgl. conthong.
- salênggruk
- zie bij sênggruk.
- salênggring
- zie sênggring.
- sêlanggat
- zie sêlanggap.
- sêlanggap
- KN. nyêlanggapi, nyêlanggati, met woorden of handelingen zich in iets mengen; zóo handelen of meepraten; zijn tong of zijn handen overal insteken; iem. ongevraagd antwoorden. — sêlanggapan, enz. over en weer ontvangen, iets, zooals goederen, met elkander wisselen; kaapzuchtig v. e. kind, dat bv. een ander een lekkernij uit de hand kaapt Wk. ° ujar, (° wiraos, of ° pêngandika) redewisselen (vrg. bij imbal) S.; vgl. KA.
- sap
- KW. = tundha. KN. of êsap, laag, lagen van het één op het ander; gelid, gelederen JZ. II, vrg. susun, (Ar. [Arab], serie, rangorde?). omahku lotènge sap loro, mijn huis heeft een dubbelde bovenverdieping. baris sap têlu, driedubbelde gelederen. sap-tangan, en sap-asta, zie bij usap. — ngêsapi, op of bij iets (iets anders) leggen of zetten tot een laag of gelid, bv. op een tapijtje een mat, vgl. sasab. — êsap-êsapan, sap-sapan, bij lagen, bij rijen Bab. Jo. I, 700, II, 206; gelijkloopend, parallel GR.
- sup
- of êsup, KN. een soort van geweven stof, clinquant Wk. (Ar. [Arab], wol).
- sip
- KW. zva. sisip, Wk.
- sèp
- verk. van kasèp, RL. 15a, 54b. KW. zva. cidra, limpe, kasèp, Wk.
- sop
- I. Holl. soep JZ. I, 211. — II. sop, of êsop, ook wel sob, of êsob, en asop, of asob, verminderd, afgenomen, afgeloopen van water; eb, ebben; fig. afnemen, verminderen (vrg. rob, surud). — ngêsopake, enz. iets doen afnemen of verminderen.
- sapa
- I. KW. zva. sumpah, êsot, walêr, gogrog, runtuh, Wk. (Skr. çâpa, vloek, vervloeking, eed). Vrg. supata, bezweringsformule Wk. nyapani, iets met een sapa, bezweren Wk. —
-
--- 1 : 841 ---
- nyapakake, een bezweringsformule uitspreken Wk. prasapa, KN. vloek, verwensching, vervloeking, plechtige gelofte met een vloek; verbod, eed BTDj. 42, 77. a °, een vloek of plechtige gelofte uitspreken. — mrasapani, vervloeken Wk. — mrasapakake, iets afzweren Wk. — II. sapa, N. sintên, K. vragend voornaamwoord van personen: wie? ook wie in een vragende onderstelling (van apa, voor siapa, zooals in 't Mal., waarvan ook de Kråma-vorm). kowe sapa jênêngmu, wie ben je wat je naam betreft? hoe is je naam? sapa sing, wie is het, die enz.? of wie het is, die enz. sapa-sapa, al wie. sapa-sapaa, (poët. sapa sintên) wie het ook wezen mag. sing sapa wonge, N. sintên tiyang ingkang, of sing sapa, of sapa sing, wie Wk., al wat mensch G. sapa aruh, voor nyapa ngaruhi, iemand aanspreken S. — nyapa, KN. poët. napa, nyintên, KD. (K. weinig gebruikt Wk.) iemand vragen, wie hij is; vragen, wie is daar? werda roepen; ook iemand, die gekomen is, toespreken BJR. 28, RP. 82, AS. sapa-sinapa, elkander toespreken, over en weer werda! roepen Bab. Jo. I, 329; en zoo ook sapan-sinapan, JR. — kêsapan, (vriendelijk?) toegesproken worden Bl. CP. 246. — nyênyapa, KN. dezen en genen vragen, wie zijt gij? of toeroepen: wie daar? — panyapa, het vragen, wie iemand is enz.; ook iemand, die naar den naam van een ander vraagt.
- sapi
- N. sapya, KW. lêmbu, K. rund, koebeest, koe. sapi lanang, stier. sapi pêrêsan, melkkoe Wk. iwak sapi, rund vleesch. — nyapi, nglêmbu, door middel van een sapi, als draagbeest vervoeren Wk. — sapèn, KN. RL. 23b, lastdieren, vrachtkoeien? wong °, of tiyang °, iemand die den kost verdient met een koe te melken Wk. — sapi sapèn, den kost verdienen met vervoer van goederen op sapi, geladen. ngiringake °, een transport van door sapi, gedragen goederen begeleiden, vgl. pajaranan, grobagan, Wk.
- sapu
- KN. bezem, geesel JZ. II (vrg. usap). Van een die zijn steun, zijn toevlucht verloren heeft, heet het in Tj. II, 574: kadya sêsapu wudhar, zva. sapu ilang suhe, spr. JZ. II. sapu sada, zie sada. sapu duk, een s. v. arènhaar. saputangan, voor saptangan, zie usap, BG. 83. sapu jagad, naam van een stuk geschut op de alun-alun te Suråkěrtå; van een gěndhing, en van een vorst of overste van geesten PL. II, 7. sapudhêndha, KW. zva. gitik, en bêbêndu, Waj. I, 211, WP. 65. tukang sapu, imd. die de pasar schoonhoudt ZG. XXIV, 12. — nyapu, met den bezem vegen JZ. I, 87; iemand geeselen met de roede, en ook met de rotan, vooral tot straf (vgl. ngrangkèt). — nyaponi, iets met den bezem vegen, een plaats schoonvegen JZ. II. rêsik lir sinaponan, BG. 315. — nyapokake, met een bezem. of voor (een ander) vegen. — panyapu, subst. den. juru °, en enkel panyapu, bediende, wiens werk het is met den bezem te vegen S. — sapon, obj. den. bezemveegsel (zie verder sabêt); ook zva. pasapon, bezemgeld, wat betaald moet worden voor het schoonvegen van de pàsàr JBr. 104. Ook pasapon, plaats die geveegd wordt; en eenpersoon, die veegt GR.
- sêpa
- KW. zva. suwung, Wk. KN. smakeloos, flauw van smaak, niet-smakelijk om gegeten te worden JZ. I, 380 (vrg. cêmplang); ook fig. van een verhaal zouteloos; flauw; niet vernuftig, niet vindingrijk; niet frisch, niet vroolijk van het gelaat Wk.; niet dappere mannen worden vergeleken met de bongkot, v. suikerriet die sêpa, flauw, tegenover de pucuk, die lêgi, zoet heet Bab. Jo. I, 1106.
- sêpi
- N. sêpên, K. eenzaam, ledig, onbewoond stil van een plaats, daar men geen menschen of weinig menschen vindt, of daar men niet vindt wat men er zoekt, poët. ook v. e. persoon BG. 129: yèn ta sêpia, tan nganggo catur, afwezig, niet aanwezig van een persoon of zaak op een plaats, waar men die zoeken zou, BTDj. 581: bupatinipun °, niet vinden, niet door getuigen bevestigd vinden, wat men zoekt, bij een onderzoek JZ. II; zonder muziek v. e. feest Wk. sêpi ing wêweka, zonder behoedzaamheid, die nalaten BG. 131 (vrg. suwung, samun, nyênyêd). sêpining taha, gemis aan orde, ordeloosheid S. ora sêpi, niet missen iets te doen, het altijd geregeld doen Bl. CP. 150, S., MR. II, 3. ora sêpi saka ing ganjaran, niet zonder belooning blijven Dj. M. 1867, 21, 4b. sêpine, bij afwezigheid of ontstentenis van. rajapati miwah tatu, kang sêpi têka sabab, manslag of verwonding buiten een bijzondere gelegenheid, die
-
--- 1 : 842 ---
- aanleiding gaf tot gevecht GR. ana ing asêpi, in afzondering leven. sêpa-sêpi, KN. eenzaam en onbewoond. — sumêpên, KW. zva. towong, Wk. — nyêpi, nêpi, (vgl. WG. 22 en WP. 16) of nênêpi, BTDj. 57, KN. (KW. ook mangasêpi, Wk.) zich afzonderen, zich in de eenzaamheid begeven Gr. L. 155, vgl. tirakat, stil, alleen leven GR.; een plaats, bv. zijn dorp, verlaten, zoodat men daar niet te vinden is. — nyêpèkake, nyêpênakên, een plaats eenzaam, verlaten of doodsch maken; een plaats verlaten van de bewoners; iets nalaten, niet doen, ° panggrayangan, BG. 82. — sêpèn, of sêpenan, en sêpênan, op een stille wijze, zonder muziek een bruiloft geven, vgl. calimi, sidhêm, (een ander sêpèn, zie ben.). — kêsêpèn, kêsêpênan, verstoken van iets, dat men anders gewoonlijk heeft; vgl. towong, papin, ook al te eenzaam, zich in de eenzaamheid vervelen JR., RL. 21a (vrg. kuwangkungên). — pasêpèn, een eenzame verlatene plaats GR. — panêpèn, plaats om zich af te zonderen of alleen te zijn; naam van een bijgebouw ten noorden van de Pråbåyåså te Suråkěrtå, voor den Vorst om alleen te zijn en om iemand te spreken zonder hem in het serail te laten. Ook = pamujan, WP. 287, 330, ML. 168 enz. mêsjid panêpèn, de moskee naast de paněpèn, anders suranatan, genoemd JZ. I, 246.
- sipi
- of sinipi, poët. zva. kêpati, bangêt, uitermate, zeer, bv. duka yayah sinipi, passim in de lakon's. BG. 50 duka sinipi, doch ook tan sipi, komt in die bet. voor, en wordt verklaard met tan sêpira, niet een weinig, d. i. heel veel (deze twee tegenstrijdige bet. zouden kunnen verklaard worden uit sipi = sêpira, hetg. bet. hoeveel, hoe groot enz. maar ook hoe weinig, hoe klein). Vgl. nog IS. 31, noot, WS. 91, 128, 170, KS. 126. Nog wordt sipi, en sinipi, vkl. door măngsa, mokal. Vlg. Wk. tan sipi = grenzeloos, en sinipi = ingêtog, tot het uiterste gedreven? vgl. têpi.
- supi
- KN. Ar. niet wereldschgezind (Ar. [Arab], wijze, vroome; nm. eener secte).
- supe
- 1. K. van. lali. — 2. supe, susupe, of sêsupe, K. van ali-ali.
- sepa
- KN. gedaante, vorm, gelijkenis; zweem, zweemen; iets dat ergens een zweem van heeft (vrg. dhapur, en upama). ora ana sepane, het lijkt naar niets. — nyepakake, vergelijken, op iets een gelijkenis toepassen, zva. ngupamakake. — sumepa, of sêmepa, gelijkend, de gedaante van iets hebbend, in zulk een vorm of op zulk een wijze, dat het gelijkt naar iets anders C. 2001, bl. 30. — kasepa, sinepa, ook wel sênepa, of sanepa, passief: bv. kasepa manungsa, van iets waaraan de gedaante van een mensch gegeven is, zoodat het op een mensch gelijkt JR.; zie sanepa.
- sèpi
- KN. donga sèpi, formuliergebed (rapal) tot het verkrijgen van de kennis van geheime wetenschappen; de zwarte kunst (ngèlmu sèpi) BTDj. 494. kêna sèpi, betooverd, bezeten? Bab. Jo. I, 1420 ... tiyang kalap. ngèlmu sèpi angin, ° gêni, ° banyu, zie ZG. VIII, 247, 249.
- sopi
- Holl. KN. zoopje. sopi putih, jenever (vrg. jênèwêr) JR.
- sapih
- KW. zva. pêkak, pêgêng, en suwuk, Wk. KN. scheiden, van elkander gaan, en den strijd staken van strijdende partijen WP. 367: ° kang sami yuda. — kasapih, van elkander geraakt, gescheiden Bab. Jo. II, 313: pisah ° ing dalu, (vrg. rapih, pisah). — nyapih, (poët. napih) 1. iemand afweren, op een afstand verwijderd houden? GR. (BS.: nyapihi, S.); strijdende partijen scheiden, den strijd doen staken KA. — 2. nyapih, (ngiyani) KN. mêgêng, KI. een kind spenen BTDj. 52. — sapihan, pêgêngan, gespeende; een gespeend kind; een kind op die leeftijd, dat het gespeend wordt of gespeend moet worden.
- sêpah
- 1. KD. van tuwa, en van sêpuh, 2. — 2. KN. uitgekauwd, uitkauwsel, vgl. ampas, tansah sinêsêp-sêsêp sêpaha,[3] BG. 207. toh sêpah, zie bij toh. — nyêpahi, een uitgekauwde sirihpruim op een wond leggen. — sêpahan, naam v. e. kleinen vogel (Tj. II, 558) Wk. — 3. runsel, stremsel bij het koken van de lêgèn, tot Javaansche suiker, waarvoor de vruchten van de jarak kêpyur, of stukjes kokosnoot, anders ook wel olie gebuikt wordt Wk., vgl. laru.
-
--- 1 : 843 ---
- sêpuh
- 1. K. zie tuwa. — 2. KN. (sêpah, KD.) harding; dat waarmede ijzer en staal (oud gemaakt) gehard wordt, als messen, krissen, enz. Wk.; het water waarmee ijzer en staal gehard, of een wapen vergiftigd wordt RP. 66, S.; ook dat waarmee hoorn gehard wordt; en het vocht, waarmee goud gebruineerd, aan het goud een hooger kleur gegeven wordt, vgl. pèpèh, bêsot, (vlg. Rh. ook het vocht, water met borax, waarmee goud gezuiverd wordt). — nyêpuhi, (nyêpahi, KD. SJ.) ijzer, staal of hoorn harden; goud bruineeren RP. 66, S. — nyêpuhake, caus. vgl. nuwakake, ook fig. aan iems. beter oordeel onderwerpen, vgl. sah, II, musawarat, enz. — kasêpuhan, zie bij tuwa. — sêpuhan, obj. den., ook zva. sêpuh, harding Wk.
- sêpoh
- zva. sêpuh, 2.
- sêpahi
- of sêpèhi, KN. 1. Sipajer, Bengaleesch of ander inlandsch soldaat bij de Engelsche troepen (Eng. sepoy, Pers. [Arab] soldaat) S. dhuwit sêpahi, naam van oude duiten en gobang's met een ruwen rand, waarschijnlijk van de tijd van het Engelsche tusschenbestuur herkomstig. — sêpèhèn, de inname van Yogyåkěrtå door de Engelschen (met Sipajers?) in 1812 WG. 185.
- sêpaos
- zie waspada.
- supaos
- K. zie supata.
- sap-asta
- zie bij usap.
- sapan
- KN. andere ben. v. d. sêcang, en zie bij sapa.
- sapèn
- zie sapi.
- sapon
- zie bij sapu.
- sêpên
- K. zie sêpi.
- sêpun
- Holl. sponning; vgl. sri kuning.
- sêpèn
- 1. N. zie bij sêpi. — 2. verb. van Holl. dispens, provisiekamer B. v. B. 50. Ook voor tukang sêpèn, dispensjongen Bl. PS. 104.
- sêpana
- KW. zva. duka, Wk. (? Skr. çapana = çapatha).
- sopana
- KW. zva. dalan, en lantaran, Wk., T. 16a (Skr. sopâna, trap, tree, trappen) Waj. I, 207; II, 126.
- sapênuh
- KW. zva. carobo, Wk., vgl. pênuh.
- supênuh
- RL. 9a, zie bij pênuh.
- supêna
- nyupêna, enz. K. zie bij impi.
- sapunan
- KW. zva. pancuran, silakan, Wk.
- sapnika
- = sapunika, WP. 151.
- sapuntên
- K. zie bij apura.
- supra
- KW. zva. luwih, Wk.
- safar
- Ar. [Arab], KN. naam van de tweede maand van het Moh. jaar. — nyapar, nm. v. e. gebruikelijk offer in die maand ZG. 1866, 41.
- sêpêr
- KW. zva. lèrèn, (ontbr. W.) KN. sumêpêr, een plaats aandoen, aangieren (vrg. mampir). kasêpêr, (kasêmpêr) C. 2151, bl. 28b.
- sêpir
- (Holl. cipier) KN. voor Europeesche gevangenis, en tukang sêpir, voor cipier. — nyêpir, iemand in de gevangenis zetten. — sêpiran, gevangenis, gijzeling. wong sêpiran, een gevangene. — pasêpiran, wat voor gevangenis dient. Zoo omah pasêpiran, gevangenhuis B. v. B. 159.
- sêpur
- zie kêspur.
- sêpèr
- ? of sêpre, Hollandsche sprei.
- sipir
- of sèpêr, Holl. cijfer (vrg. ăngka). — nyipir, enz. cijferen, uitrekenen Wk.
- sêpre
- zie sêpèr.
- sapura
- en nyapura, zie apura.
- suprih
- KW. = purih, Wk. KN. nyuprih = murih, Wk.; streven, streven iets te verkrijgen of te bewerken, zijn best er toe doen; bij iemand aanstaan, dat hij iets doen zal (suprih, is een samenstelling van su, en prih). yèn disuprih êndhoge, als het om de eieren te doen is WR., vgl. Waj. I, 119. — panyuprih = pamurih, zie purih.
- suprandene
- zie bij parandene.
- suprandose
- suprandosipun, zie bij parandene.
- saprantu
- KN. naam van een boom, waarvan de vrucht tot medicijn gebruikt wordt (vgl. Fil. n°. 7573, 7574).
- saprêti
- sapêrti, of sêpêrti, DW. 150, KW. Ml. zva. kaya, Wk. (Skr. prati, in den zin van pratimâ, weerga, gelijkenis, met het voorvoegsel sa). saprêtitala, naam van een Kawische zangwijze.
- supêrti
- eign. van de vrouw van Antåbogå.
- sapratana
- KW. zva. sabara, Wk.
- sêpragi
- (RL. 9b. saparagi) KN. het volledig geheel van benoodigdheden tot het maken of samenstellen van iets (Skr. sâmagrî volledig apparaat of geheel van benoodigdheden).
- supraba
- KW. zva. luwih padhang, (Skr. suprabha, zeer schitterend), vrg. praba. Dèwi Supraba, eign.
-
--- 1 : 844 ---
- van een uitstekend schoone widådari (Skr. suprabhâ). Suprabawati, zie wijaya.
- supak
- gew. supêk, ook sumpêk, en sumpêg, KN. nauw, eng, bekrompen van ruimte van een plaats, zooals een huis of straat; fig. benauwd, beklemd, geen uitkomst zien, volg. Wk. vol, verdrietig van het hart Bab. Jo. I, 951; BG. 74 ° tyas kadya pralina, (vrg. rupak). — kasupêk, in benauwdheid enz., ook verstikt. — masumpêk, poët. hetz. — supêkan, bekrompen van een niet ruime woning WR.
- supêt
- zie supak.
- sepak
- KN. schop, zooals van een paard met de achterpoot achteruit (vrg. dugang, tepang, pengkal, dhupak). barong asepak, zie bij barong. — nyepak, zoo schoppen; zulk een schop geven aan BTDj. 443. — nyepaki, BTDj. 100 of nyênyepaki, mrv. — sepakan, van schoppen houden, graag schoppen van een paard. sêsepakan, verschoppeling? Rs. 757.
- sopak
- KN. aangezet of ingezet met een stuk van wat niet uit één stuk bestaat, maar waarvan het éene gedeelte een ander stuk is, dan het ander gedeelte; aanlassching, lasch, bv. v. e. krisscheede waarvan de garan, en de warăngka, aaneen gelascht zijn Wk. (vrg. iras, tambal, sambung); ook voor sopakan. Men. IX, 328: laku sopak, zie laku. — nyopak, ergens een stuk inzetten, aanzetten of aanlasschen. kasopak ing mas, met stukjes goud of gouden figuurtjes ingezet Tent. 52. sinopak, BG. 327. — sopakan, aangezet of ingezet; aangezet of ingezet stuk; aanhechtsel; fig. voor samengeraapt verzinsel, verdichtsel GR. irung °, een aangezette valsche neus (die afgenomen kan worden) vgl. AS. pikir °, een niet eigene, maar van een ander overgenomene gedachte. wong °, een ingeschoven persoon, bv. een ambtenaar die niet van ambtenaars familie is; ook fig. zva. wong tipis atine.
- sapêkêt
- KN. samen verbonden met een ander, zoodat men het met hem houdt en één lijn met hem trekt LB. 185 (van pêkêt, en dit van kêt, KB. 21, 25. Vrg. rakêt, sakuthu, sabiyantu, en guyub). — nyapêkêt, zich aan iemand hechten, verbinden, het met hem houden Wk. — nyapêkêti, iem. aankleven, met hem heulen enz. Wk. — sapêkêtan, vriend, bondgenoot enz. Wk.
- sapokal
- KN. ben. van een model of fatsoen van krissen Wk.
- sapada
- of sêpada, zie bij waspada, Tent. 10, 53.
- supada
- KW. zva. marga kang samun, (misschien 't Skr. çwâpada, roofdier, wild beest) G.
- supadi
- KW. o. a. Waj. I, 289, zie bij supaya.
- supados
- K. zie supaya.
- supadya
- KW. zie bij supaya.
- sapta
- I. KW. zva. pitu, (Skr. sapta, zeven). — kasapta, zva. kapitu, Wk., Wiw. 14. — II. sapta, sêpta, of sêta, KI. van doyan. (? Skr. sakta, gehecht aan, overgegeven aan.) sêptaning kaki, wangs. voor iwak lêmpuk, [êmpuk] JZ. II, 279. — nyaptani, KI. van andoyani, Tj. I, 693. — sêptan, KI. van doyanan.
- saptu
- sêptu, en sêtu, ook en eig. sabtu, Ar. [Arab], KN. naam van den zevenden dag van een week. dina Sêptu, Zaterdag. — nêptu, Zaterdag houden, buiten komen op Zaterdag om het tournooi bij te wonen van en Vorst GR. (zie ook naptu, of nêptu, boven, wat misschien hier behoort GR.). — sêton, tournooispel op Zaterdag op de alun-alun (dat nu niet meer plaats heeft). gamêlan sêton, Zaterdagsche gamělan, vroeger bij dat tournooi en ook nu nog zonder tournooi gespeeld JZ. II, vgl. sênenan.
- sêpta
- zie sapta, II.
- sêptu
- zie saptu.
- sipta
- KW. zva. cipta, BS. 486.
- supta
- KW. zva. turu, Wk., RL. 10b (Skr. supta).
- sapêt
- zva. sipat, of watês, bv. van waterstand: ° jăngga, Rh.
- sapit
- KN. tang, vuurtang, tangetje; ook knijper, zva. supit, een gekloofde dunne bamboe, een knijper, waar men stukken vleesch tusschen steekt en ze van specerijen voorzien, klaar maakt (vgl. sujèn, sate, cathut, capit, en japit). sapiturang, zva. supiturang, AS. 200, ook nm. v. e. bathiksel. sapit abon, naam van een zeker breed fatsoen van piekijzer. sapit sujèn, een insect met een schaar aan zijn achterste. — nyapit, iets met een sapit,
-
--- 1 : 845 ---
- knijpen, er tusschen knijpen. — sapitan, obj. den. BG. 275 gêndhon °.
- saput
- KW. zva. kêmul, (ontbr. W.) kêmbên, êmban, êmban-êmban, ungkêb, en gênêp, Wk. KN. lapje van katoen of flanel, om het aangezicht met wědhak te bestrijken, vgl. rêmbug, 2. saput lêmah, (of ° siti) in de morgen- (bangun rina °, en dan byar, Bab. Jo. I, 516) of avondschemering, tusschen licht en donker (vrg. rêpêt-rêpêt, en rêmêng-rêmêng). saput dhêngkul, van waterstand: zoodat de knie onder water niet te zien is, als maat. saput kayu (of ° kajêng) het tot iets behoorende houtwerk waarmeê het bekleed is, vooral van een kris: scheê en gevest JBR. 316. saput ranti, (of ° rantos) het toebehooren van iets; bv. van een ledikant, paard of kris. dhuwung °, Bab. Jo. I, 523. sasaput rantine, (of ° pirantine, BTDj. 282 of ° prantine, Ib. 540) met zijn toebehooren JBr. 248. — nyaput, of naput, (T. 16b, 20a) KW. bedekken; over iets heen strijken; raken, treffen, bereiken; overvallen GR. kêsaput ing wêngi, N. kêsaput ing dalu, K. door de nacht overvallen raken, eig. overdekt raken, zoodat men niet meer zien kan AS. kêsaput ing ayuda, (volg. Rh. kêsambut), sneuvelen in den oorlog PL. I, 24. palwa kasaput ing tirta, wangs. voor kwèlêm, [kêlêm] JZ. II, 275. — nyaputi, KN. het aangezicht als boven met wêdhak, bestrijken, bedekken Wk.; een behoeftige (van dekking? Wk.) van het noodige voorzien, een kind in overvloed alles verschaffen PJ. III, 370; ook mrv. bedekken Rs. 655. — sumaput, verduisteren van het gezicht Wk., duizelig, duizelig worden van iemand wien het donker wordt voor de oogen, zoodat hij dreigt te bezwijmen (en zoo ook ° ing panon, BG. 517 of ° panone. vrg. mumêt); ook komen of reiken tot aan, bv. van water tot aan de knieën JR.; (en zich nauw aan iemand aansluiten G.).
- sêpat
- KN. naam van een kleine platte riviervisch BG. 315, JZ. II; en van een van Siam aangevoerde zeevisch R.? — nyêpat, schubbig zijn, schilferen zooals hout, vgl. klothok, Wk.
- sêpêt
- KW. zva. cêngkir, Wk. KN. wrang, samentrekkend van smaak JZ. I, 276 (vrg. kêcut, en sêdhil, en zie bij rasa, 1). sêpêt gêndhis, zoeter dan suiker Bijdr. 4e R. II, 371; ook van de oogen als zij door vermoeidheid of slaperigheid met moeite opengehouden worden; en de harige, vezelachtige schil of bolster van sommige vruchten, zooals de kokos- en betelnoot. BG.: ° garing kinarya, lur-ulur jarit amoh diplintir, enz. (vrg. tabon, en kêtabul). pênjalin sêpêt, zie pênjalil.[4] — nyêpêt, een obj. in iets samentrekkends doopen of daarmede bestrijken om het bestand te maken tegen vochtigheid, bv. een vischnet met de bast van de turi.
- sêpit
- nyêpiti, zva. sunat, nyunati.
- sêpot
- verb. van het Holl. hutspot.
- sipat
- KW. zva. bênêr, RL. 8b, pilis, sarat, paduli, en urut, Wk. KN. 1. slaglijn, timmermanslijn met inkt of krijt besmeerd Wk., de daardoor ontstane rechte lijn of streep, die een timmerman op het hout maakt om er zich naar te richten, bv. bij het zagen. sipat gantung, loodlijn, perpendiculaire lijn om zich naar te richten. sipat iman, richtsnoer des geloofs? ZG. IX, 171; XXIV, 207. sipating irung, in een rechte lijn met de neus PL. I, 160; paslood, rechtlijnig, rechtstreeks, juist, klaar GR., fig. verbod Wk. nêrak sipat, de lijn overschrijden, fig. voor een verbod overtreden; ook zva. watês, Tj. sipat polok, tot aan de polok. ikête sipat alis, met zijn hoofddoek tot aan de wenkbrauwen. — 2. eigenschap, hoedanigheid, gedaante (als hoedanigheid van rupa, of dhapur). sipating Allah, de eigenschappen van God. Allah kang sipat Rahman, God de barmhartige. sipa buta, de gedaante van een titan hebben AS. 178. ilang sipate, hij is niet te herkennen, door lichamelijken of zedelijken achteruitgang, bv. door veroudering, vermagering, haveloosheid enz. Wk.; jurid. qualiteit v. d. B. 91; deze of die eigenschap, hoedanigheid of gedaante hebben of hebben (Ar. [Arab], v. d. B.); ook even als rupa, om de soort aan te duiden, waar wij het lidwoord gebruiken. sipat lanang, de mannen, tegenover de vrouwen PJ. I, 268, ook sinipat, ° priya, Waj. I, 166, een man; zoo dan ook sipat wong, zva. anggêr wong, ieder. sipat mantri, al de mantri's Bab. Jo. I, 818. si anu, sipat mêlèk nyandhak kêrtu, N. als hij maar of zoodra, hij wakker is, grijpt hij naar de speelkaarten. —
-
--- 1 : 846 ---
- 3. oogsmeersel of oogwater AS.; ook als toovermiddel, om daardoor onzichtbare wezens te kunnen zien AS. 197. — nyipat, met een sipat, afmeten, een rechte lijn trekken op Wk., v. e. rij boomen BG. 523: kêncêng kadya sinipat. recht aanleggen op WP. 361, BTDj. 606, Bl. CP. 275; er lijnrecht op aankomen of aanvliegen. kasipat bênêr, ongeveer zva. kalêbu bênêr, wat recht is, wat daaronder hoort. wus °, het is niet anders dan billijk A. 33. — nyipati, mrv.; met de oogen waarnemen, zva. wêruh, Wk., Bl. PS. 246, 250; iemand de oogen met een oogsmeersel of oogwater bestrijken AS. — nyipatake, voor een ander een sipat, maken. of daarmeê meten Wk.; iets, zooals een stuk geschut, richten (op iets); en met iets tot oogsmeersel of oogwater (de oogen) bestrijken AS. — sipatan, op elkaar gericht v. kanonnen Bab. Jo. II, 187; middel om een rechte lijn te trekken; bakje met een zwart smeersel, daar een koord door gehaald wordt, om zoo met dat koord een rechte lijn af te teekenen; een liniaal (vrg. jidaran). sipat, of sêsipatan, hoe iemand er uitziet, iemands uiterlijke gedaante Gr. L. 145. — kasipatan, iemands uiterlijk voorkomen.
- siput
- KW. zva. sompil, Wk.
- supit
- 1. KN. benepen, in de klem; nauw aan elkander; knijper, tang; nijptang, vuurtang van een ijzersmid; lampeschaar ZG. XVI, 71; schaar van een kreeft, krab, garnaal of schorpioen; naam v. e. grijsachtig wit insect met voelhorens en een schaarvormig staartje, dat men in oude boeken en papieren vindt Wk., vgl. rêngêt, en sapit. De twee dunne stokjes waarvan de Chineezen zich als een vork bedienen Wk. (vrg. sapit, rupit, gunting); volg. Rh. het zitbeen van pluimvee; het zachte gedeelte beneden de onderbuik boven de liezen Wk. KI. zie têtak. supiturang, schaar van een kreeft; een poort die van boven niet overdekt is en alleen uit twee pilaren bestaat, en nm. v. e. poort die toegang geeft tot den kraton te Suråkěrtå PL. II, 9, 12; ook naam van een zekere slagorde BG. 291. gêlung sinupiturang, benaming van een bijzondere wijze van kapsel van mannen in de vorm van een kreeftschaar, als zij een kuluk ophebben Prěg. 16; ook bij sommige wayangpoppen als Wrêkodara, Arjuna, enz., vgl. kêling. — nyupit, iets met een nijper vatten of knijpen; nauw in- of aansluiten; iemand in het nauw brengen JBr. 177. — nyupiti, 1. mrv. KI. zie bij têtak. — nyupitake, 1. KN. iemand in het nauw brengen, maken dat iemand in het nauw komt. — 2. KI. zie bij têtak. — supitan, nauw van een doorgang. dalan supitan, een steeg; een nauwe of smalle gang in een huis. kapur °, zie kapur.
- sepat
- zva. sipat.
- sapata
- gew. supata, N. (swapata, en upata, BS. 597 KW. Wk.) supaos, K. vloek, vervloeking; eed JZ. II; vloeken zweren met vervloeking BG. 529; een eed doen Bl. CP. 243 (Skr. çapatha). Vrg. sapa, I. ipat-ipat, laknat, en sumpah, en zie imbar, (ook supata, KW. zva. dhewe, Men. VII, 481). supata gaweyan, supaos damêlan, meineed GR. — nyupata, nyupaos, vloeken GR.; een vloek uitspreken BG. 55. — nyupatani, N. nyupaosi, K. nêpatani, nupatani, en ngupatani, (Bab. Jo. II, 22) KW. iemand vloeken, vervloeken BG. 282; tegen of over iemand een vloek uitspreken BG. 4, bv. als hij onwaarheid spreekt, anders dan nosot, (iemand beëedigen, een eed afnemen G., vlg. Wk. zva. ngimbar, BG. 27); iets bezweren GR. — nyupatakake, nyupaosakên, iemand (iets) door een eed laten bevestigen, laten zweren; voor een ander een eed doen GR. — pasupata, een eed; een eed afleggen GR.
- sapatu
- of sêpatu, KN. schoen (Port. sapato); ook voor remschoen JR. tukang sêpatu, schoenmaker. iwak sêpatu, zva. iwak trumpah, GR.
- supata
- zie sapata.
- sêptan
- zie bij sapta, II.
- supatni
- gemalin van den Vorst Waj. I, 26 (Skr. supatni, een goeden gemaal hebbend).
- supatra
- KW. zva. luh, G. (Skr. açrupâta, het storten van tranen), godhong, linuwih, layang, Bab. Jo. I, 51, gada, Wk.
- saptarêngga
- BG. 455 of sêptarêngga, naam van een berg. waarvan Pålåsårå afkomstig was, en waar de voorouders van de Paṇdhåwå's tåpå, pleegden te doen en begraven te worden (waarschijnlijk verb.
-
--- 1 : 847 ---
- van 't Skr. Çataçṛngga, de honderdtoppige).
- saptasa
- KW. zva. pitu, Wk. (vgl. sapta).
- sap-tangan
- voor usap tangan, zie usap, BG. o. a. 138.
- sêpasmat
- gew. verk. sêmat, KN. Spaansche mat, reaal.
- sapwa
- KW. zva. sapa, sapu, sapih, Wk.
- sopal
- KN. metalen beslag, ring of knop onder aan een piekstok JR.
- sapala
- BG. 28 of sapele, BG. 16, KN. (vlg. Rh. sapala, poët.); iets gerings, een kleinigheid; luttel, onbeduidend (volg. somm. niet meer dan twee). mung sapala, Bab. Jo. II, 109. Bl. CP. 192: prakawis sapele. — sumapala, sumapawon, en sumapantên, WP. KD. onbeduidend, van geen belang.
- sapele
- zie sapala.
- sêpali
- KW. zva. nistha, Wk.
- sapalan
- KW. zva. jênak, Wk.
- saplak
- samplak, samplêk, zva. caplêk, (Tj. I, 282) Wk.
- sèplèk
- en soplak, KN. luttel, onbeduidend; iets onbeduidends, een flauwigheid; niets of weinig beteekenen van iets, daar men meer van verwacht of gevreesd had; niet de moeite waard zijn, de verwachting teleurstellen (vrg. sapele). asoplak têtêmênan een echte flauwigheid. — soplakan, als iets onbeduidends JR.
- soplak
- zie sèplèk, JR., volg. G. een verkeerde uitdrukking. a °, zich verkeerd uitdrukken, schertsen, gekheid maken.
- sapapwa
- KW. zva. susup, Wk.
- sapya
- KW. zie sapi.
- supaya
- N. supadi, (Skr. upâdhi, beding, voorwaarde) en supadya, KW. Wk. supados, K. wat men zoekt, doel, oogmerk R.; met het doel; als voegw. op dat, ten einde, gew. met volg. Jussief: als voorzetsel tot (van upaya, of upadi). lan supayane sumurupa, en ook met het doel, dat hij wete. supaya kuwate, tot versterking S. supaya, ook zva. murih, Waj. I, 74; vgl. BTDj. 590: supados wilujêngipun.
- sopaya
- KW. zva. sandi upaya, Wk., T. 23b, 48a.
- supiyah
- een vrouwennaam Rh.
- sopyan
- zie opya.
- sapiyan
- zva. sapihan.
- sapeyan
- zva. sampeyan.
- sêpyur
- = kêpyur, van lichtvonken? PL. II, 140. — sumêpyur, C. 2151, bl. 90b = kumêpyur, v. h. hart? sêlapyur, Ib. 67b.
- supama
- zva. saupama, zie bij upama.
- supami
- zva. saupami, zie bij upama.
- sapmata
- schrijffout voor satmata, BTDj. 88.
- supatha
- KW. zva. paturon, Wk.
- sêpathika
- KW. zva. êmas, gêdhong, Wk. (Skr. sphaṭika, kristal).
- sêpang
- KW. zva. sêkar °, RL. 41a, 47a (sapang). KN. (Ml. sěpang) het sapan of Braziliaansche hout, dat tot verf gebezigd wordt, vgl. sêcang, nm. v. h. fatsoen eener kris. sêpanggêta, nm. v. e. gěndhing Wk.
- sipêng
- nyipêng, nyipêngi, nyipêngakên, zie bij inêp.
- sapangu
- KW. zie bij pangu.
- sapingi
- zie amad.
- safangat
- en gew. sufangat, (Ar. [Arab], voorspraak, voorbede, bv. van een profeet) RP. 135; zegen, heilzaam werkende kracht of in invloed (vrg. manpangat, sawab, bêrkat, pangèstu). — nyupangati, zegenend, van een zegenende Kracht of invloed; verfrisschend, verkwikkend, bv. v. vruchten Wk.
1 | wilujêngan. (kembali) |
2 | nylobokake. (kembali) |
3 | sêpahe. (kembali) |
4 | pênjalin. (kembali) |