Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 18: SaDha–SaNga)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
- sadha
- KW. zva. sada, Wk. KN. en kasadha, naam van de twaalfde mångså van het jaar (Skr. Âṣâḍha); ook in poëzie zva. rolas, KB. 92, 150.
- sadhi
- KW. zva. sari, Wk.
- sadhu
- KW. standvastig, volhardend G. (waarschijnlijk hetzelfde als sadu). — nyadhu, tweemaal in hetzelfde jaar bebouwen van sawah's, zie gadhu, Rh.
- sêdhe
- dial. voor sadhuwit, de N.
- sidha
- zie sida.
- sudha
- KW. zva. suda, en mega, (Skr. sudhâ, nectar, godendrank; vocht, water); vlg. W. zva. tulus. KN. naam van een eetbare aardvrucht CP.
- sudhi
- een kleine pincuk, met een ingedeukten bodem als een flesch Wk. — nyudhi, een sudhi, maken Wk.
- sodho
- KN. een bamboezen mandje om visch meê te vangen. — nyodho, met zulk een mandje visschen; iem. met iets stooten, duwen Wk., vgl. sodhok, sotho.
-
--- 1 : 848 ---
- sêdhah
- K. zie suruh, 2. — nyêdhahi, 1. K. zie bij suruh, Bab. Jo. I, 1223. — 2. poët. zva. nyêrahi, van srah, DW. 10. sinêdhah = sinêrah = kasrah? BG. 513.
- sêdhih
- of sêdhèh, KN. sêkêl, KI. mismoedig, droevig te moede, bedroefd, volg. Wk. zva. susah, droefheid GR. (vrg. prihatin). — nyêdhihi, enz. droevig, bedroevend zva. nusahi, Wk. — kasêdhihan, enz. in een droevigen toestand, in bedroefde omstandigheden zva. kasusahan, Wk. — nyêdhihake, enz. droefheid veroorzakend zva. nusahake, Wk.
- sidhuh
- KW. zva. pêtêng, Wk.
- sudhah
- 1. KW. zva. wutah, (vlg. W. is dit srudhah). — 2. sudhah, en srudhah, KN. lossen van een schipper, die zijn lading ergens ontlaadt en aan wal brengt. — nyudhah, en nyrudhah, het goed uit een schip Wk., kist of kast of van een kar lossen, ontpakken, uitpakken, afladen; een schip lichten Wk., vgl. bungkar, bungkrah, een kist, kar enz. lossen, uitpakken enz. JR. — nyrudhah, of nyaludhah, iemand alles geven, wat hij noodig heeft voor zijn levensonderhoud; een kind alles toegeven wat het hebben wil; volop onthalen Bab. Jo. I, 1224, Wk.; v. e. Vorst aan zijn onderdanen: ngugar manah ing dasih sinrudhah sagunging wadya, BG. 735. karsaning wayah sinrudhah, Ib. 844, Bl. CP. 214.
- sudhuh
- KW. zva. sundhul, Wk.
- sadhana
- zie sadana.
- sêdhandhung
- KN. sêdhandhungan, bij toeval gebeuren; toevallig aantreffen, hooren, gelegenheid vinden Wk., vgl. sandhung, kadhang, kadang tingal. — sadhandhang-sadhandhung, of sadhondhang-sadhandhung, zva. sadhangdhungan, ook soms, als bij toeval, nu en dan Wk.
- sadhur
- KN. verguldsel te M.
- sêdhar
- KW. zva. cukup, Wk.
- sodhèr
- zie sondhèr.
- sodhor
- KN. pappig dik Wk.
- sadhara
- zie sadara, T. 5a.
- sêdhèrèk
- nyêdhèrèk, enz. K., zie bij dulur.
- sadhak
- of sadhêk, KN. geneesmiddel in poeder om ingenomen te worden Wk., vgl. uwur, bubuk. — sadhêkan, tot poeder gestooten, gemalen. jamu °, Waj. I, 25, vlg. CP. een verzameling van geneeskrachtige ingredienten, die de vrouwen gebruiken bij een zekere soort van lara kêmatus.
- sadhuk
- of cadhuk, KN. nyadhuk, iemand een stoot met de vuist tegen het lijf of den buik geven JR., vrg. sodhok, en anjotos. verschillende goederen te samen in één koop koopen, vgl. borong, caruk. — sadhukan, in het groot, door elkander gekocht Wk.
- sedhok
- zie sendhok.
- sodhok
- KN. nyodhok, een duw of stoot geven. — nyodhokake, een object of met iets een duw of stoot geven; afschuiven, afduwen, toeduwen, vgl. dhosok, iets in de plaats van geld in betaling toeduwen, geven; vgl. nglorogake, iem. (tot iets) aanzetten Wk. — nyodhoki, voor een schuld in plaats van gel iets anders in betaling geven Wk. — sodhokan, met elkander als boven afrekenen Wk.
- sidhêku
- of sidêku, KN. voorovergebogen zitten met de handen om éen of beide knieën geslagen, of met de ellebogen en armen op de knieën rustende (vrg. sidhêkus, andhêku, dêkung, dhêkukul, sadhukul, saluku, enz.) Wk.; volg. Rh. op de knieën zitten met voorovergebogen bovenlijf; in een diep eerbiedige houding zitten (het tegenovergestelde van siduwa), op de knieën vallen, knielen.
- sêdhêkah
- gew. sidhêkah, of sidêkah, KN. 1. aalmoes (vrg. dêdana). — 2. offermaal, offermaaltijd; een offermaal geven (Ar. [Arab], v. d. B., liefdegift, aalmoes). Over sidhêkah, in OJ. volg. CP. verg. ZG., 1866, 26 vlgg.; gew. voor een doode, waarover door een geestelijke een gebed wordt uitgesproken, bv. bij surtanah, zie verder Wk., en ZG. X, 26, 27. sihêkah catur utawa wuruk, een woord van belangstelling of raadgeving ten beste geven. sidhêkah batin, zich ongewroken laten benadeelen enz., de straf aan de voorzienigheid overlaten Wk. sidhêkah bumi = barêsih desa, Rh. nyêdhêkahi, enz. voor iemand een offermaal geven. — nyêdhêkahake, enz. iets tot een offermaal aanwenden of doen strekken; van een schuld zva. nyalawatake, zie bij salawat. ° anak, een dochter (iemand) ten huwelijk geven zonder koopsom of geschenk. ° tanduran, veldgewassen aan een ieder prijs geven, aan ieder de vrijheid geven om er van te gebruiken [ge...]
-
--- 1 : 849 ---
- [...bruiken], bij wijze van offer; ten offer brengen, ten beste geven, ook fig.
- sadhêkus
- of sidhêkus, KN. het met gebogen knieën meer of min samengevouwen zijn van de beenen, met of zonder optrekking van de knieën naar de borst. — nyidhêkusake, de beenen zoo samenvouwen WR., zie sidhêku. volg. Wk. met de beenen naar achter gebogen en de ellebogen tegen den grond geleund zitten, in eene nederige kruipende houding zitten.
- sadhêkul
- of sadhukul, dit volg. Wk. = dhêkukul, KN. zva. sidhêku, maar leunende op de ellebogen.
- sadhakala
- KW. zva. ing sanalika, candhikala, Wk.
- sidhakêp
- of sêdhakêp, KN. de handen of beneden armen kruislings of over elkander tegen de borst houden, BTDj. 281: ° asta. ° suku tunggal, en met aaneengesloten beenen, de houding van een biddenden Brahmaan AS. 121; een houding van grooten eerbied. — nyidhakêpi, iets, bv. een kris, met de armen tegen de borst houden. — nyidhakêpake, de armen of handen kruislings op de borst leggen.
- sêdhut
- KN. een ruk die gevoeld wordt, bv. als aan een touw, dat men in de hand heeft, door een ander met een ruk getrokken wordt of zooals bij een gegalvaniseerde ketting Wk. (vrg. sêdhot).
- sêdhèt
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van het trekken van een kris of ander wapentuig uit de scheê: rits! vlg. Wk. voor het schitteren van het wapen (vrg. sêrèt, sênthèt, en sêdhot); het wordt ook verklaard door obahe alis kinincang, en men zegt: sêdhèt angincang alis, daar geeft zij een lonkje! (eig.) optrekken der wenkbrauwen. sêdhat-sêdhèt, ligt gereed om de kris te trekken van een opvliegend mensch; en wulpsche blikken en lonken geven van een vrouw.
- sêdhot
- KN. met een ruk, plotseling, bv. op den loop gaan; ook een schok van het hart, een inwendig gevoelde schok door iets, dat plotseling in de gedachten komt, of door iets treffends of verrassends, dat men ziet of hoort; zulk een schok krijgen van het hart RP. 80, PL. II, 153, vgl. kênyot. — sumêdhot, inwendig geschokt of getroffen BG. 186, Bl. CP. 165, BS. — nyêdhot, zulk een schok voelen (dit volg. Wk. sumêdhot).
- sidhat
- KN. een soort van aal of paling met ooren (vrg. wêlut). wêlut °, BG. 483. BG. 96 sidhat gêng nèng kali, wangs. voor eling, [uling]; ook het hebben van een zijtak van een rivier of weg GR. — nyidhat, aan een rivier of weg een zijtak maken GR.? een weg doorsnijden, doorsteken, bv. een rivier tot afleiding van water, vgl. siwak, sudhèt. een zijweg nemen; volg. Rh. als een aal, schielijk en ongemerkt weggaan, zich wegmaken. — sidhatan, obj. den. zijtak of arm van een rivier B. v. B. 64; ook zva. simpangan, zijweg.
- sudhat
- KW. zva. sigar, nyigar, Wk. KN. zva. sudhèt. BG. 367: sinudhat kênaka.
- sudhèt
- KN. iets om iets door te snijden of door te steken, zooals een vlijm, naald of doorn. — nyudhèt, iets, zooals een gezwel, met een vlijm of iets dergelijks opensnijden of doorsteken; iets, zooals de buik van een visch, opensnijden, of, zooals den strot, doorsnijden, vgl. bêdhèl. ook de vadem of band, die een vrouw, als zij voor de eerste maal zeven maanden zwanger is, om het lijf gedaan wordt GR., vgl. ZG. XX, 275. — nyudhèti, mrv. — nyudhètake, met iets (iets) (voor (een ander) Wk.) open- of doorsnijden Gr. L. 154. — sudhetan, obj. en., ook zva. sidhatan, Wk., doorsnijding van beddingen door een dwarsgoot (vgl. nyudhèt wangan, Bl. PS. 151).
- sèdhêt
- KW. zva. sèbêt, cancingan, Wk. KN. bevallig van een vrouw (vrg. mêrakati); ook naam van het fatsoen van een kris.
- sêdhawring
- KW. zva. wayah sadhawuh, Wk.
- sêdhiwêl
- een vloek of scheldwoord, Holl. des duivels Wk.
- sêdhil
- KN. zeer wrang, zeer samentrekkend van smaak (vrg. sêpêt); ook van de stem beklemd zva. sêrêt, Tj. I, 277, 828. — nyêhil. ora °, spr. voor arm, nutteloos? Wk., vgl. ora ngudhili.
- sadhela
- of sêdhela, N. zie bin kêdhap, en dhela.
- sêdhêp
- KN. (ml. sědap) aangenaam: aangenaam van
-
--- 1 : 850 ---
- geur en smaak Rh.; ook wel van het uiterlijk of de manieren van een man (Arjunå BG. 138) of vrouw BG. 526. ° manis, Men. VII, 413, VIII, 381 (vrg. enak, wangi, en arum). JZ. I, 380: saèstunipun sêpa, botên wontên sêdhêpipun ing untu? volg. Wk. frisch v. d. lucht van iets. kêmangi ora wangi nanging sêdhêp, de kěmangi (bladeren) zijn niet geurig maar frisch. sêdhêp malêm, naam van een witte bloem, Polyanthes tuberosa, nat. fam. der Amaryllideae Fil.; anders sundêl malêm. — nyêdhêpi, frischheid mededeelen aan. godhong salam ° olah-olahan, de salam bladeren deelen frischheid aan de smaak van spijzen mede?
- sidhêp
- KN. nyidhêp, 1. meenen, gelooven; iemand of iets voor iets houden, zva. nyêngguh, Bab. Jo. I, 168 (vrg. idhêp). — 2. stil en verborgen ergens blijven zitten om iets af te wachten (vrg. sidhêm); in hinderlaag liggen, zva. anjêjêp, vgl. rêm, Wk.
- sadheprok
- zie sadhepok.
- sadhêpêk
- zie kadhêpêk.
- sadhepok
- of sadheprok, zie dhepok, K. 4, 39.
- sadhopok
- zie dhopok.
- sadhudhuk
- KW. zva. sacumbana, Wk.
- sadhiya
- sêdhiya, of sudhiya, (Skr. sajja, zie Bijdr. 4e R. v, 133) KN. gereed, in gereedheid, beschikbaar; zich gereed maken of houden; iets gereed hebben, in gereedheid houden of in gereedheid brengen (vrg. saji, sajya, en cawis). — nyadhiyani, in gereedheid houden, brengen of klaar zetten voor, ten behoeve van BG. 373; voor iets zich gereed houden. — nyadhiyakake, (iets) in gereedheid houden, brengen, klaar zetten of beschikbaar stellen voor iemand of iets, vgl. anjagakake. — sadhiyan, wat in gereedheid gehouden wordt voor iemand of iets PL. I, 39, 59.
- sidhaya
- KW. zva. karaharjan, Wk.
- sidhêm
- poët. zva. silêm, K. 3, 67. KN. stil, daar men geen leven of gerucht hoort; zich stil houden, zich niet verroeren of geluid geven G.; stil van een zaak, daar niet meer van gerept wordt; geheel gebluscht van een brand GR. (vrg. sirêp, dhêdhêp, dhêm, sirêm, silêm, en nêng). sidhêm (of nyidhêm) pramanêm, een verwonding of moord niet aangeven, en wordt ook gezegd van een plaats die zooveel eerbied inboezemt, dat men er niet hard durft spreken Tent. 56, JZ. II. — masidhêm, KW. zva. mênêng, wêkasane, en wêngi. — nyidhêm, iets stil of geheim houden, verzwijgen, achterhouden JZ. II, vgl. simpên, umpêt. watêk nyidhêm, en dhêmên nyidhêm, achterhoudend, achterhoudendheid. dhêndha nyidhêm prêmanên, boete wegens het niet aangeven van een verwonding of moord GR. Zie verder pramanêm. — panyidhêm, het verzwijgen, verzwijger. — sidhêman, in stilte, zonder luidruchtigheid, zonder praal of muziek, vgl. sêpi, Wk.
- sidhum
- B. v. B. 43, 64 of sèdhum, zie edhum.
- sedhog
- zie sendhok.
- sadhang
- KW. zva. wayu, Wk. KN. naam van een wilden boom (Ks. Livistona R. Brown? Vgl. ook Fil.). — nyadhangi, op iets stooten, tegen iets stuiten G.; iets, zooals een paard dat op hol is, stuiten, tegenhouden? Vrg. adhang, en ngadhangi.
- sêdhang
- KW. zva. sêdhêng, Wk.
- sêdhêng
- 1. KN. van pas van grootte of ruimte. ° tiyang, voor een mensch Bab. Jo. I, 538. BG. 248: sasêdhênging tangan, (een deur openen, niet meer dan) zoodat er een hand door kan; groot of ruim genoeg. — 2. N. dawêg, K. de juiste maat hebbende, juist van pas, tamelijk, middelmatig; gematigd; genoegzaam, voldoende; de juiste tijd voor iets om zich gereed te maken. ° pradangdanan, BG. 130; Ib. 48 ° gumanti ing bapa, wis mangsane umadêg narapati, te midden van zekeren tijd: juist, dat; BG. 465: ° andhadhari, juist als (de maan) haar stralen uitspreidt, terwijl AS., BGB., vgl. Ml. sědang, sarêng, lagi, mumpung. sêdhang-sêdhange, precies te midden, in het drukste gedeelte van zekeren tijd (vrg. măngsa). ri sêdhêng, zie bij ri, I. — nyêdhêng, nêdhêng, of sumêdhêng, KN. pas van grootte of hoogte zijn voor iets AS.; den vollen wasdom bereikt hebben van gewassen en vruchten AS.; de juiste rijpheid hebbende, niet overrijp, vgl. matêng, dalu, in den juisten tijd zijn, bv. v. birai, of dat er zekere vruchten overvloedig te krijgen zijn, vgl. arang, bêlik. sumêdhêng, middelmatig zijn, zich middelmatig [middel...]
-
--- 1 : 851 ---
- [...matig] vertoonen, bv. van hoogte of dikte JR.; de drukste tijd van iets, bv. van den oogst. BG. 19: ° ramening boja. — sêdhêngan, van pas, juist van pas; de juist gepaste tijd, bv. om iets te doen, of om gebruikt of gedragen te worden (dawêgan, zie bij dêgan) GR., volg. Wk. precies passend.
- sidhang
- KN. een gedeelte, een stuk of stukje van iets; bv. sêsidhang, rong sidhang, (vrg. edhang). sidhang siring, een klein gedeelte, een weinig G., maar een weinig verschillen van iets anders (vrg. undha-usuk) R.; of sedhang, elk wat, aan weerszijden wat; voor beide partijen gelijkmatig, billijk; billijkheid, zeemanschap; consideratie; vgl. duga-duga, têpa-têpa, Wk. — sumidhang, KW. zva. nyigar, Wk. — nyidhang, verdeelen, in tweeën verdeelen G.; in de schuinte halveeren; takkebossen in den vorm van A verdeelen, en er zoo wat op de helft een stok doorsteken A om ze te dragen; bathikken met een schuinsche ruit (vgl. modang) vgl. J. ° prakara, aan een zaak een slinksche wending geven Wk.; volg. Rh. zva. nyerong, bij serong. — sidhangan, obj. den. (kloof G.); ook benaming van een bathiksel met een schuinsche ruit in het midden, zooals op sommige hoofddoeken en slendhang's JBr. 360, AS.; met zilveren of gouden ruitjes gemonteerd van een paarden kalung vgl. bibisan, giwangan.
- sudhang
- KW. zva. rampung, Wk. KN. 1. nyudhang, met de horens stooten G.; vlg. Rh. op de horens nemen, vgl. WW. met de horens in de hoogt werpen (vrg. sundhang, nyungu, en bijig). — nyudhangi, mrv. BTDj. 71, AS. — 2. pring saêros dibolong sisih nganggo cêkêlan iras bongkoting carang kang dingèngèhake, kanggo apèk banyu mênyang sêndhang, dial. de N.
- sudhing
- = suthik, Wk.
- sudhung
- KN. wildvarkensnest, vgl. lêgon, verachtelijk van het bed of nest in een armoedige woning, en voor een armoedige woning (vrg. pondhok). sudhung pêksi, wangs. voor iwak susuh, JZ. II, 279.
- sedhang
- zie sidhang.
- sèdhèng
- KN. scheef, ter zijde overhellen, eig. zich afwenden van Rh.; ontrouw, ontrouw worden in vriendschap, liefde (ora °, BG. 368) en het volgen van een heer BTDj. 668, Bab. Jo. I, 344. — nyèdhèng, ontrouw worden; (zie ook nèdhèng, bij tèdhèng, en mèdhèng).
- sadhengah
- (Waj. I, 187, Bab. Jo. I, 101) = sadhinga, sadhenga, zie bij dhing.
- saja
- KW. zva. bae, sawêtu, Wk. (Ml. sahaja, saja).
- saji
- KW. zva. saos, sêsaosan, cawis, atur, suguh, rapu. saji-saji, zva. ulas-ulas, Wk. KN. sajya, KW. sêsaosan, KI. iets dat tot onthaal voor een gast gereed gezet wordt, zva. suguh, JZ. II (vrg. sadhiya, en cawis). sêsaji, sêsaos, of cêcaos, KI. iets voor gasten gereed zetten. saji-saji, zva. sêsuguh, BG. 371; volg. G. ook iets van spijzen, sirih, bloemen enz. dat tot een offerhande voor een geest of geesten wordt neergezet. tutup saji, ook ° karangan, K. 13, 4, een deksel van bladen, daar gereed gezette spijzen mee bedekt worden GR. — nyajèni, of najèni, KN. nyaosi, KI. voor iemand als gast iets gereed zetten. KN. ergens of bij iets (bv. bij boomen of beelden rêca, enz.) offerspijzen (sajèn) gereed zetten of leggen ter bevrediging van booze geesten JZ. I, 78, 79. — sumaji, KN. sumajya, KW. BS.371 sumaos, KI. gereed gezet voor een gast of gasten RL. 30a. — nyajèkake, een saji, of offerhande (sajèn) gereed zette (voor gasten of geesten). — sajèn, of sêsajèn, K. 15, 47, als sarat, voor den oogst (vgl. isarat) offerspijzen met de daarbij behoorende artikels, als bloemen, benzoïn, amfioen enz., meestal gehangen aan een boom, of op heilige plaatsen neergelegd Rh. — pasaji, KW. zva. pasuguh, Wk. gyaning °, plaats waar het onthaal v. d. gasten gereed stond BG. 249.
- sêja
- zie sadya.
- siji
- JZ. II, niji, nijèni, en nijèkake, zie onder iji.
- suji
- KW. zva. once, sunduk, sujèn, sulam, tênun, anggit, en suci, Wk. sêkar suji, zva. sêkar kang mawi patrêm, en sêkar sunggingan, ontbr. W. sing mindha suji, naar een suji-bloem gelijkende, een schoone vrouw G. BG. 314 pagêr suji = pagêr ruji. — sujèn,
-
--- 1 : 852 ---
- bamboezen of houten spit, braadspit, bv. ° sate, ° opor, ° panggang, (vrg. ruji, suji, sunduk, sapit, abing); ook ijzeren pen bij het landmeten. sujèn têrus, als de voordeur in den ringmuur en de huisdeur rechtlijnig staan, zoodat men van buiten door en door naar binnen in huis kan zien; 't geen als een onheil voor den bewoner beschouwd wordt; ook de haarkronkels in de flanken van een paard, een slecht teeken, ook suduk, gen. — nyujèni, of nujèni, iets aan een sujen of iets dergelijks steken of rijgen. — sujenan, aan een sujen of iets dergelijks gestoken of geregen.
- seje
- N. sanès, ook wel sènès, (KD. Wk.) en sênès, (niet in Wk.) K. seos, of seyos, KD. (volg. Wk. poët.) een andere, verschillend van hoedanigheid, iets anders; anders (zva. ora tunggal, vrg. liya); ook een andere of iets anders dan; iets niet zijn WP. (vrg. dudu). — neje, of nyeje, (niet in Wk.) en nyanès, nyènès, KD. (nyeos, enz. poët. Wk.) zich afzonderen BTDj. 48 of onderscheiden van anderen; van verschillende hoedanigheid of aard zijn. lênggah nyanès, BTDj. 526 op een andere plaats gaan zitten. — nèjèni. ° kori, ieder een afzonderlijke poort nemen, doorgaan Joes. — nèjèkake, nyanèsakên, enz. iets op een andere plaats zetten, afzonderen, afzonderlijk leggen of zetten, uitzonderen, niet gelijk met de anderen beschouwen; iemand, bv. een kind, bij een ander, bv. bij een anderen meester, plaatsen, of aan een ander, bv. een anderen arts, toevertrouwen (zva. ngliyakake, Wk.). — sumeje, sumanès, enz. zich anders voordoen, gedragen of houden dan de anderen, zich onderscheiden, een uitzondering maken JR., vreemd, koel, niet hartelijk Wk., volg. Rh. zich houden als seje, bv. als niet verwant, terwijl men het wèl is. — sèjèn, N. (volg. Wk. ook seje) sanès, K. iets anders, iets van een anderen aard, een ander onderwerp R., volg. Rh. dial. voor seje, vgl. Prěg. 15: sèjèn cinatur, BG. 78: seje pinikir. ing sèjèn dina, of sèjèn dinane, een andere dag. sèjèn biyang, van een andere moeder BTDj. 99, of van verschillende moeders S.
- sojah
- Chin.? KN. aanbidden v. Chineezen hun afgodsbeelden (tapèkkong) Wk., C. 2151, bl. 380b, vgl. 377a.
- sajèn
- zie bij saji.
- sujèn
- zie bij suji.
- sèjèn
- zie bij seje.
- sijanu
- KW. zva. borèh, kêmbang tunjung, Wk.
- sujana
- KN. 1. zva. sarjana, T. 15b, RL. 66a (Skr. sujana, deugdzaam, braaf, goed enz.). — 2. wantrouwend, ergdenkend, behoedzaam uit wantrouwen, wantrouwen enz. BG. 144 ° gunaning janmi, (vrg. wiweka, bij weka). — nyujanani, of nujanani, wantrouwen, erg hebben in, argwaan opvatten tegen RP. 34 (vrg. nyigèni, bij sigi, sănggarunggi). — kasujanan, zva. kasarjanan.
- sujanma
- of sujalma, KW. zva. wong linuwih, wong utama, (Skr. nomin. sujanmâ, van goede geboorte).
- sojar
- nyojar, of nojar, en nojari, KW. zie onder ujar.
- sajarah
- of sêjarah, 1. stamboom, geslachtslijst (Ar. [Arab] boom). Vrg. salasilah. — nyajarah, volgens de graden in een opklimmende of afdalende reeks opnoemen. ° turuning lêluhur. — nyajarahi, van zich doen afstammen Wk., vgl. nurunake. — 2. verb. van jiyarah, bezoek, een bezoek brengen als blijk v. eerbied PL. II, 82, B. v. B. I, 65; zijn opwachting maken.
- sajratil-muntaha
- Ar. [Arab] (de lotusboom van het einde), naam van een boom in het hemelsche paradijs in den Koran Bab. Jo. I, 842.
- sujarwa
- KW. zva. wêrdi, Wk., vgl. jarwa.
- sajak
- KN. eigen manier of manieren en wijze, bv. van zitten, dansen, kleeding of spreken Bl. CP. 217. ° tênaga, Bab. Jo. I, 335, ° gagrak, Ib. 627; houding, lichaamshouding PL. I, 13, 32; II, 82; bijzondere variatie van een melodie Tent. 45, 49.
- sujika
- KW. zva. santosa, Wk.
- sujud
- KN. aanbidden, voor God zich nederbuigen, door het voorhoofd op den grond te brengen en zóo eenigen tijd te houden (een ritus van het Mohammedaansche gebed; Ar. [Arab]) S. — pasujudan, of klasa °, bidmatje BTDj. 48 (v. d. B. 26: sujudan).
- sujadah
- een bidkussen? ZG. 1882, 109 (Ar. [Arab]).
-
--- 1 : 853 ---
- sujita
- KW. zva. turune wong linuwih Wk.
- sujalma
- zie sujanma.
- sajujung
- KN. met de beenen bij elkander recht uitgestrekt zitten; en met het geheele lichaam recht uitgestrekt op den rug liggen te slapen (vrg. mujung, bij ujung, en salonjor, bij lonjor) zie kajujung.
- sajya
- en sumajya, zie saji.
- sujaya
- zie bij sanjaya.
- sajêg
- zie bij ajêg.
- sajêng
- KW. en TP. zva. arak, Wk. — kasajêngan, beschonken WP.
- saya
- I. KW. zva. sayah, en piranti, (het laatste ontbr. W.) AS. — II. saya, BG. 15 en gew. sangsaya, KN. al meer en meer, hoe langer hoe meer; toenemen. sangsaya sangêt ayunipun, BTDj. 51 (Skr. caya, ophooping, en sañcaya, bijeenhooping). saya suwe, saya andadèkake gêtêrku, hoe langer het duurde, hoe ongeruster het mij maakte. saya lawas, saya rêspati, BG. 116. tansaya, in de spreektaal zva. tansah, Bl. CP. 63, Men. IX, 356 (misschien van tan, en Skr. sâya, einde). sayapala, naam van een slecht teeken in het haar van een paard JZ. I, 143. — sayan, hetz. als saya, JR.
- siya
- KW. zva. niaya, siksa, pasihan, Wk., Rp. 116 en gew. siya-siya, KN. zonder ontzien of mededoogen, willekeurig, wreed, onbillijk, onrechtvaardig LB. 34, onmenschelijk RP. 116; ruw, beleedigend, onbetamelijk enz.; wreede, onmenschelijke behandeling, willekeur S.; willekeurig met iets leven, er willekeurig mee omgaan, zonder het te ontzien JR.; veronachtzamen, verwaarloozen JR.? ambêk siya, wreedaardig S., vgl. aniaya, siasat. BG. 302: kêna pati siya-siya, kèsi-kèsi ing bumi, papa kênèng siya siniasat. — nyiya, gew. nyiya-nyiya, BTDj. 120 (of niya-niya, JR.) iemand willekeurig of wreed, beleedigend behandelen, mishandelen AS., LB. 180.
- syah
- KW. zva. rusak, Wk.
- syuh
- nyuh, KW. zva. rêmuk, (vrg. suh, en swuh) T. 14a, RL. 33b.
- sayah
- KN. moe, vermoeid van lichamelijke vermoeienis; moe worden, ook flauw v. vermoeienis en honger? K. 3, 4, zie op kêsêl, v. iets verfrisschends als rujak, e. derg. BG. 228: têtambaning sayah lêsu, zie bij tămba, (vrg. kêsêl, lêsu, cape, atul). ora bisa sayah, of ° kêsêl, onvermoeid (vrg. takat). — nyayahi, ngêsêli, KN. vermoeien, vermoeiend. — nyayahake, enz. vermoeid maken. — kasayahan, vermoeid, vermoeid geworden Bab. Jo. I, 495; vermoeidheid Wk.; uitgeput door vermoeienis, ook kasayahên? BG. 40, S.
- siyah
- een uitroep, ongeveer zva. silèh, samengesteld uit si, en yah, verk. van biyah, WP., R.
- sayan
- zie bij saya, en rêsaya.
- siyèn
- zie sêngiyèn.
- sayana
- KW. zva. klasa, Wk. (Skr. çayana, iets om op uit te rusten, rustplaats). watu sayana, of watu sumayana, zva. watu kumlasa, AS. 86, 90, RL. 7a.
- syandana
- of swandana, KW. zva. rata, Wk., AD. bl. 4. (Skr. syandana, strijdwagen, strijdkar). syandanastra = syandana, Bab. Jo. I, 303, 318: nitih °. ook naam van een Kawische zangwijze. cakra syandana, of cakraning syandana, naam van een zekere slagorde.
- sayar
- KW. zva. klèbèt, Wk.
- sayur
- Ml. zva. jangan, groente, moes of soep van groenten. — sayuran, zva. janganan, moeskruiden; meer bep. Europeesche groenten Wk., vgl. jangan.
- soyar
- KN. nm. eener plant Wk.
- syara
- KW. of verkeerde spelling, voor swara.
- syarda
- KW. zva. kaniaya, (ontbr. W.) of niaya, (samentrekking van siya arda).
- syaring
- KW. zva. sakèhe, Wk.
- syak
- KW. zva. undhang, Wk. KN. of siyak, BG. 153, meestal herh. luidruchtig, juichen; zie sumyak, en giyak.
- sayak
- KN. een soort geplooide rok, vroeger vooral door de dames bij de kěbaya gedragen. Zie nog ZG. XX, 288.
- sayuk
- KN. zich vereenigen met iem., op iems. zijde zijn Wk., vgl. sayut. — nyayuki, iem. aanhangen enz. Wk. — nyayukake, caus.; iem. op zijne zijde zoeken te krijgen, gew. mayukake, Wk.
- siyak
- zie syak.
- suyak
- KW. zva. panggusah, alok, Wk.
-
--- 1 : 854 ---
- seyok
- KN. klanknab. van het uitgieten van vloeistoffen. — nyeyok, uitgieten, zie seok.
- syaka
- KW. zva. pucuk, Wk.
- sayaka
- prasayaka, KW. zva. panah, Wk. (Skr. sâyaka, pijl).
- sayad
- of sayadan, en payadan, Bl. CP. 122, Bab. Jo. I, 1080. KN. 1. voorgeven, voorwenden (poët. ayad, en vrg. awad, samudana). — nyayadake, (of. nayadake, JR.) van iemand of iets het een of ander voorgeven, iets tot voorwendsel gebruiken; (iets ergens voor uitgeven, bv. swåså voor goud JR.). — 2. sayadan, afval van vleesch. — nyayadi, vleesch van alle minder bruikbare deelen ontdoen Wk.
- sayid
- Ar. [Arab], heer, als betiteling.
- suyud
- zie suhud.
- sayidin
- (Perz. [Arab]) Heer des geloofs M., titel v. d. Susuhunan v. Sålå.
- suyudana
- of suyodana, nm. v. e. vorst van Ngastinå; ook Duryodånå (Skr. Suyodhana, Duryodhana).
- sayat
- nayat, KW. zva. bangêt, Wk.
- sayut
- KW. zva. pênggak, palang, Wk. asayut driya, zich bedwingen L. 229; Joes. 169. KN. 1. zich met iets vereenigen, bv. met het voorstel van een ander. — nyayut, of nayut, KW. zva. mênggak, mênging, en malang, RL. 43a. nayud pada = ngayud pada, zva. ngrangkul, BG. 540, vgl. ° ing rabi, Ib. 528. sinayut, Bab. Jo. II, 467, zva. kinayut, omvat worden. KN. iets met een band of windsel omwinden, onderwinden, met banden stevigen; iets, zooals een gebroken arm, verbinden JR., vgl. kayut. — nyatuti, of nayuti, poët. KN. iets of iem. (Bab. Jo. I, 960) tegenhouden, bedwingen, tegengaan JZ. II, bl. 175; ook met iets, zooals het voorstel van een ander, zich vereenigen; iem. bijvallen, hem aanhangen. — 2. dial. voor slendhang, de N.
- siyut
- KW. zva. sêblak, en liyêr, Wk. KN. het gesuis van iets, dat met snelheid de lucht doorklieft, zooals van een snel vliegenden vogel of van een sabelhouw; het gevoel van slaap, alsof de oogen toevallen. siyut-siyut, of siyat-siyut, suizen en snorren AS. — sumiyut, en niyut, PJ. IV. 109, suizend, snorrend de lucht doorklieven van een wapen Men. VIII, 163; suizen; toevallen van de oogleden, vgl. liyêr.
- suyut
- kênèng °, een verwensching (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 270.
- sayatin
- KN. booze geesten in het algemeen (Ar. [Arab], coll. mrv. van [Arab], setan).
- syas
- KW. zva. saos, Wk.
- siyas
- KW. zva. singlar, Wk.
- siyos
- K. zie sida.
- seyos
- KD. zie seje.
- suyasa
- (of siyasa, KI. zva. yasa, Tent. 11) KW. zva. omah, paseban, gawe, panggawe, Wk. — suyasan, of siyasan, zva. yasan. Tent 9, 11 (ontbr. Wk. en W.).
- siyasat
- siasat, wasyasat, wêsiasat, KN. straffe behandeling, gestrengheid, strenge straf, kastijding, tuchtiging, lijfstraf R (Ar. [Arab], bestuur, regeering; straf, foltering). Vrg. siksa, siya, paukuman badan, R., zie pl. BG. bij siya. — nyiyasat, niyasat, RP. 116 of wêsiyasat, JBr. 322, iemand op een strenge wijze straffen, tuchtigen, folteren enz.
- syastira
- KW. zva. kêkêtêg, Wk.
- syaswa
- KW. zva. luwih, Wk. (een verkeerd gelezen swasta, Skr. swastha, welvarend).
- sayastha
- KW. zva. kasur, Wk.
- siywa
- KW. zva. madu, Wk.
- siyal
- of sial, KN. tegenspoed hebben, ongelukkig zijn, bv. in het spel en in den handel (vrg. kojur).
- soyol
- zie oyol.
- sayom
- 1. KN. samen opstemmen en zich vereenigen om gezamenlijk iets te verrichten (vrg. sabiyantu) R.? — nyayom, tegen iem. samenspannen, vgl. kait, gêmbul, Wk.; of nayom, en nyayomi, of nayomi, iemand tot iets trachten te stemmen, zoeken over te halen om iets te willen doen. — nayomake, tegen iemand samen iets opstemmen of anderen opstoken. — sayoman, met elkander opstemmen om gezamenlijk iets te doen JR. — 2. dial. = sangu, de N.
- siyam
- (Ar. [Arab]) K. vasten; zie puasa.
- siyêm
- naam van het koninkrijk Siam.
- suyama
- KW. zva. sangsara, Wk.
-
--- 1 : 855 ---
- sayêmbara
- KN. verb. siyumbara, Bab. Jo. I, 109, een soort K. sayêmbanggi? C. 2151, bl. 124b, een beding, of wat bedongen wordt, dat iemand doen zal, om daarvoor als uitgeloofde prijs iets te erlangen, zooals een meisje tot vrouw, of ook wel iets anders AS.; een uitloving van een te behalen prijs BTDj. 93; een wedstrijd tot het behalen van een uitgeloofde prijs BS. 146, het voorwerp, de prijs van zulk een wedstrijd of beding L. 221, BG. 5; en de personen die moeten overwonnen worden om den prijs te erlangen WP. 125, L. 67 (Skr. swayaṃwara, de openlijke keus van een gemaal door een prinses uit een aantal van tot dat doel verzamelde en zich aanbiedende prinsen of ridders, vgl. pasanggiri). ° pilih, (BG. 49: ° pinilih, een wedstrijd van) velen, die zich aan een ongetrouwde vrouw ter keuze aanbieden tot man, en waaruit één door haar gekozen wordt. — nyayêmbarakake, een meisje als prijs voor een wedstrijd uitloven; een sayěmbårå uitspreken omtrent WP., L. 102, vgl. ngubayakake. — pasayêmbaran, de plaats waar een sayěmbårå gehouden wordt; ook wedstrijd Rm. 21.
- syug
- kasyugen, KW. zva. katlusubên, Wk.
- suyag
- KW. zva. gonjing, Tj. Sěngk. 6, Wk., vgl. oyag, sèyèg.
- suyug
- zie uyug.
- sèyèg
- KN. onvast, waggelend van gang; van een huis bouwvallig; fig. zich met moeite staande houden, bv. door geldgebrek.
- sayaga
- en gew. siyaga, KW. zva. sudhiya, BTDj. 512, BS. 487, dandan, rumanti, en ngrasuk busana, Wk. KN. het beste pak, uitgangspak (vrg. prabot, en mrabot). — nyiyagani, iemand dossen, aankleeden, de beste kleederen aantrekken S., JR., vgl. pameran.
- syagnyana
- eign. van de vrouw van God Sambu.
- sayagung
- KW. zva. sakèhe, Wk.
- syabi
- KW. zva. karana, Wk.
- sayab
- KN. 1. nayab, insluipen om te stelen; over dag, of tusschen licht en donker, stelen door insluipen (vrg. uput-uput, amblurut) ZG. XXII, 143. — nayabi, mrv. en ergens insluipen om te stelen; iemand over dag bestelen. BG. 166: kang duwe omah lir kasayaban, vgl. JW. 50 en kayayaban, seyub, enz. — 2. ook ayap, (volg. Rh. beter geschreven ayab) een groot schepnet met een lange beurs.
- sayub
- KN. bedorven, muf, verzuurd van spijzen, die men te lang heeft laten staan, vrg. mambu dhêm, bij dhêm, wayu.
- siyub
- seyub, zie ayub.
- sayabara
- = sayêmbara, Waj. I, 8 enz.
- syang
- KW. zva. surak, en sumbar, ontbr. W., T. 55a. — sumyang, en sumiyang, KN. jubelend, juichend, met een geroep, zooals hoezee of dergelijk, in e lucht zich laten hooren; ook zva. umyang, WP. — masyang, en masyang-syang, KW. hetz.; vgl. sumyak.
- sayang
- 1. KW. zva. owêl, Wk. — 2. KN. een roodkopersmid, roodkopergieter JR., en in 't algemeen koperslager (vrg. kriya, en tukang nyingi kuningan, bij singi). — nayang, het ambacht van kopersmid uitoefenen.
- siyang
- K. van awan. — nyiyangi, K. van ngawani. — kêsiyangên, K. van kawanên. — sumiyang, zie bij syang.
- siyung
- KW. zva. sêle, Wk. KN. slagtand van een beest, zooals zwijn en hond, ook van een titan; vgl. gayor, sronggot, AS. 269; (hoektand, oogtand van een mensch; de haaktand van een paard JR.); ook de naast elkander in den schil zittende vakjes of partjes van knoflook of pompelmoes (vrg. ajar, jiring, II.). sêsiyung, een partje. KW. zva. sêsupit, Wk. manuk siyung, benaming van de wilde beo, (Turdus flavirostris, zie echter WS. 84) naar het geluid siyung, of ciyung, dat hij maakt BTDj. 15, AS. siyunge Bathara Kala, poëtische benaming van een kris of dolk JZ. II. ngudang °, WP. 178. — nyiyung, de slagtanden laten zien; fig. van gewapend krijgsvolk KB. 121. — siyungan, aan partjes, bij partjes. — paniyung, KW. slagtand.
- seyang
- KW. zva. selak, Wk.
- soyung
- KN. nm. v. e. kinderspel; dat spel spelen Wk.
- syang-syang
- KW. zva. kauban, Wk.
- sinya
- KW. zva. macan, Wk.
- sonya
[sovzva.[son-sonya, zie sunya.- sanyêb
- masanyêb, KW. zva. mrinding, Wk.
- sanyub
- KW. zva. cêlup, Wk.
- sam
- of êsam, Ar. [Arab] Syrië. têmbung êsam, de Syrische taal.
-
--- 1 : 856 ---
- sêm
- (R. n. N. 123) of sêngsêm, KN. tevreden, vergenoegd, zich ergens te huis gevoelen, sympathie hebben (voor) Wk., groot behagen in iets, ingenomenheid met iets; groot behagen of vermaak in iets vinden; bijzonder ingenomen zijn met; bekoord zijn, bekoring Tent. 59, BS. 13 (vrg. sênêng, rêna, sarju, dhêmên, en karêm). andadèkake sêming ati, bijzonder kunnen bekoren. sêngsêm ing asmara, wellustig; wellust. — kasêngsêm, bekoord worden; een bijzondere neiging voor of tot iets krijgen BTDj. 76. — nêngsêmi, bijzonder ingenomen zijn met; bijzondere neiging gevoelen voor of tot. — nêngsêmake, bekoren; bekoorlijk SR. caus., voor zich innemen Wk.
- sama
- KW. zva. padha, Wk. (Skr. sama). sama katon, ° tingal, ° jagong,° janggol, L. 389, 390 spotnamen gebruikt als iemand naar den naam van zijn eigen woonplaats vraagt te M. sasaman, zva. sakèhe, Wk., C. 2061, bl. 27b. samaning nata, iemand gelijkelijk van vorstelijken rang BS. tan sama, en tar sama, JZ. II, zva. ora padha, N. botên sami, K. samadene = padhadene, eveneens; in Sri T. 95b zva. ewadene. — sasama, zv. pêpadha, N. sasami, K. — para sama, zie beneden.
- sami
- K. (kråmåvorm van sama) zie padha, en sama.
- samu
- KW. zva. kabèh, Wk. — samubarang, en samudaya, zie beneden.
- sêmi
- (1. KW. een tijger G. Vrg. sima). — 2. KN. uitbotten, uitloopen, knop of blad krijgen JZ. II; fig. weer opkomen, zich herstellen, bv. van een geleden schade, van iem. wiens zaken weer beginnen te bloeien. wiji sêmi, wangs. voor iwak cakul, [thukul] JZ. II, 279. — sêmèn, uitgeschoten blad, jonge loten (vrg. pradapa, thukul, sogol, trubus, soglengan); ook ben. v. bathiksels, zooals sêmèn rêmêng, sêmèn têritis, KB. 127 en andere. udan sêmèn, regen in de drooge moesson, die de boomen weêr doet uitloopen JR. nyêmèni, doen uitbotten SG.
- sêmu
- KN. schijn, wat doorschijnt of uiterlijk zich vertoont of te zien is van iets inwendigs A. 9. sêmune jati angrang, wangs. voor iwak sênggaringan, [garing] JZ. II, 279; uitdrukking van iemands gelaat of uiterlijk, of van iemand door zijn uiterlijk of gelaatstrekken. BTDj. 16: yèn sagêda wicantên sêmunipun makatên, had hij (de olifant) kunnen spreken (maar dat kon hij niet) hij scheen dit te willen zeggen. asêmu waspa, met tranen in de oogen BTDj. 377, 448, vgl. ngêmu, het uitzicht of voorkomen van iemand of iets, ook zva. pasêmon, wenk K. 14, 7. sêmu kirang, nm. v. e. gěndhing Waj. I, 37. ° tan jangkêp winilis, wangs. ter aankondig. dier gěndhing ib. sêmu, asêmu, asmu, of èsmu, BG. 549. KN. masmu, KW. den schijn, den uiterlijken schijn, de uitdrukking, de gelaatsuitdrukking of het voorkomen hebben van iets asêmu duka, hij scheen verstoord of toornig BTDj. 53; een schijntje, zweem of tint van iets hebben, zva. onze uitgang achtig, bv. sêmu bang, voor het morgenrood BG.; voorkomen hebben, er wel of goed uitzien; ooglijk; bevallig voor het oog; een aangenamen indruk geven voor het oog AS. 84, volg. Wk. ook passen, voegen, welstaan; eenigszins A. 9. sêmu ambeka, eenigszins verstoord; (ook toovergebed, tooverformulier G., Bab. Jo. I, 354; BJR. 122). mara sêmu, er iets van hebben, iets over zich hebben, dat men gaarne ziet Wk.; ook een aangenamen indruk maken ooglijk bevallig enz. sêmbranane °, schertsen zonder hatelijk te zijn. K. 1, 7 culikane mrasêmu, zóo te lezen i. pl. v. masêmu. — nyêmoni, iets door het gelaat of eenigen wenk aanduiden, laten blijken of te verstaan geven. sinêmon pagujêngan, Bab. Jo. I, 104 door scherts? vgl. sasmita, zinspelen op BG. 441; bv. ironisch of spottend; iem. een steek onder water geven, vgl. mêmiringi, sêmbir, iets een goed voorkomen of aanzien geven voor het oog Men. VIII, 223, volg. Wk. sieren, opluisteren. — sêmon, nm. van een padisoort Wk. — sêmonan, sasêmonan, elkander wenken, steken geven enz. als boven; zinspeling, wenk enz. als boven. sumêrêp ing °, in kwinkslagen te huis zijn Wk. — pasêmon de uitdrukking door het gelaat of eenig gebaar; iemands gelaat en wezenstrekken Men. IX, 173, WP. rupamu lan ° mu mèmpêr kakang, BTDj. 64; een wenk; een wenk met last om iets te doen; zinspeling; zinnebeeld RP. 83; leenspreuk, vgl. ibarat, Wk.
- sima
- K. JZ. II, zie macan.
-
--- 1 : 857 ---
- suma
- (KS. 124) KW. 1. zie asuma, mari, Wk. — 2. zva. kusuma, (Skr. suma, een bloem). suma manis, de lieflijke bloem, voor de jonge prins KB. 6 (waarschijnlijk misvatting, nl. een zinspeling op de těmbang dhandhang gulå).
- sumê
- KW. zva. marèni, Wk.
- sumi
- eign. van de vrouw van Bathårå Bayu. KW. Ook zva. jodho, Wk.
- sumu
- KW. zva. cèlèng, G.
- sumo
- KW. zie so.
- soma
- KW. 1. zva. mari, Wk. — 2. zva. rêmbulan, en dina Sênèn, (Skr. soma, de maan; somawâra, Maandag) Wk.
- samah
- KW. zva. kabèh, Wk.
- samuh
- KW. zva. tunggal, Wk.
- sumah
- KW. zva. ngluwihi, Wk.
- sumèh
- KN. vriendelijk, minzaam van iemands sêmu, of uitdrukking van gelaat (vrg. jatmika, manis) DN. I, o. a. 334. — nyumèhi, vriendelijk zijn, een vriendelijk gelaat zetten jegens Wk. — nyumèhake, het gelaat vriendelijk zetten (jegens) Wk.
- semah
- somah, zie onder omah.
- samuha
- samuwa, of samoa, 1. KW. zva. padha, kumpul, (ontbr. W.) golong, kabèh, (Skr. samûha, verzameling, vergadering; menigte; Ml. alles, alle. Vrg. samu) samuhan, samohan, KW. zva. pakumpulan, Wk., Rm. 21. — 2. KN. keurig, volkomen, bv, van een huis, kleeding of onthaal BG. 37 (vrg. rêgêng, en adi). — nyamuha, en nyamuhani, versieren, opsieren, opluisteren. — samuhan, of samuwan, ook wel sêmuwan, KN. feestelijk, niet dagelijksch (samohan, een feest, een gastmaal G.). — pasamuhan, enz. gezelschap, vgl. pakehan, Wk.; vergadering, vergaderplaats, vergaderzaal Bl. CP. 287; jurid. plaats waar een overeenkomst gesloten is v. d. B. 91.
- samahita
- KW. zva. kaluwihan, tatakrama, Wk., vgl. samuhita.
- samuhita
- KW. zva. sêmadi, Wk. (oudj. samâhita, KS. 47).
- sêmaos
- sumaos, KD. van sêmăngsa, bij măngsa, I.
- samun
- KN. 1. stil, niet levendig, eenzaam, onbezocht van een plaats waar men geen menschen ziet of aantreft (vrg. sêpi, en suwung) BG. 36; van een vergadering stil Waj. I, 297. — 2. stilletjes, heimelijk; incognito AS., JZ. II, KS. 60 (vrg. samar, en samur, silib, tambung, enz.). — nyamun, (poët. namun), iets stil of bedekt houden of bemantelen, zoodat het niet kenbaar wordt. sinamun ingumpêt, Bab. Jo. II, 385. ° wingit, RL. 97. Bl. CP. 195: prakawis kenging dipun samun, suprih sampun ngantos katingal ing tiyang alit, stil, niet opzichtig zich kleeden KS. 137, vgl. WS. 167 (veinzen, huichelen zóo? Bab. Jo. I, 680, G.). nyamun laku, op een geheime wijze te werk gaan, het incognito bewaren AS. nyamun aran, op een bedekte wijze iets uitdrukken JZ. II, 146. sinamun-samun ing netya, hij trachtte het aan het oog te onttrekken, niet te laten merken Waj. I, 148. — sasamunan, heimelijk, in stilte. sasamunan ing aran, een bedekte uitdrukking voor den naam van iets JZ. II, 53.
- sêmèn
- 1. zie bij sêmi. — 2. Holl. cement Wk. — 3. een soort undhan-undhan, door juweliers gebruikt Wk.
- sêmon
- zie sêmu.
- simun
- KW. vergenoegd, tevreden G.
- suman
- bijnaam van Sěngkuni (Skr. nomin. Angçumân).
- sumên
- KW. zva. nyilib, Wk., JZ. II, 209.
- sumun
- (Ar. [Arab], een achtste) KT., S.
- sêmana
- sêmono, en sêmene, N. sêmantên, sêmontên, en sêmèntên, MD., sêmantên, K. aanwijzend voornaamwoord van quantiteit, van hoeveelheid of hoegrootheid; zoo veel, zoo groot, of zoo weinig, zoo klein; in die of deze mate, zoo veel (van mana, mono, en mene). ora kêna samono, men kan er niet op aan JLW. 40, 41. dhèk sêmana, N. duk samana, KW. kala sêmantên, K. toen ter tijd; ook zonder duk, of kala, passim in Bl. CP. o. a. 200, Bab. Jo. II, 361, R. sêmono iku, dat (of die) zoo vele of zoo groote; die hoeveelheid, dat alles, die alle; met dat al, evenwel JZ. I, 101; intusschen en dat nog wel RP. 51. sêmono uga, evenwel JBr. 358, 277; evenzeer, even zoo ook, ook zva. sêmono manèh, evenzoo, evenzeer, desgelijks.
-
--- 1 : 858 ---
- sêmêne
- zie sumêne.
- sêmèni
- een windvlaag hoog in de lucht, die een regenbui voorafgaat? Wk., KB. 166, 192, zie sumèni.
- sêmene
- sêmono, zie sêmana.
- sumêne
- of sêmêne, zie sêne.
- sumèni
- of sumene, zva. sumêne, GR. udan sêmèni, regen, die men hoort ruischen, maar die op een afstand neervalt? DW. proza 181; volg. Rh. een fijne, dichte, regen, ongev. zva. grimis, ook sinêmèni, Men. VIII, 335, 199; in Rs. van het gedruisch v. een menigte troepen: lir udan °, zie vkl. J. v. udan sêmèn, bij sêmi.
- sumênêp
- naam van een regentschap of vorstendom op het eiland Madurå.
- samandene
- KW. zva. suprandene, Wk.
- samanta
- KW. zva. kabèh, Wk. (Skr. samanta, al, geheel, algemeen).
- sêmantên
- sêmèntên, sêmontên, zie sêmana.
- sêmăntra
- naam van het eiland Sumatra.
- samantara
- KW. zva. ora suwe, Wk., WS. 199 (Skr. samanantara, inmiddels, ter zelfder tijd).
- sumantara
- KW. zva. sora, santêr, Wk.
- sumantrasula
- naam van een wapen.
- sumantali
- KN. 1. naam van een medicinale plant (Tj. II, 545), Wk. — 2. = mantali = sarati, Waj. II, 20.
- sumanasa
- n. v. e. bloem RL. 50b; vgl. Bijdr. 3e R. VI, 26 noot.
- sêmendhe
- zie bij sendhe.
- sumra
- KW. zva. dhumawuh, wigar, Wk.
- samar
- KN. onduidelijk, verborgen, geheim, geheimzinnig; dubbelzinnig, bedekt, niet openlijk; twijfelachtig, schemerachtig; onveilig, niet veilig, gevaarlijk, ongerust (vrg. samun, samur, en wadi), ook onzeker (jurid. onzekerheid, onbestemdheid v. d. B. 85). aku samar ik ben er niet zeker van, ik twijfel, of weifel Waj. II, 120. ora samar, duidelijk zien BTDj. 70 of hooren, BG. 448; wèl zien, iemand niet onzeker of verborgen zijn, iemand duidelijk zijn AS., S. — nyamar, (poët. namar) iets onduidelijk maken, niet laten blijken, bedekt houden; ontveinzen, bemantelen, vermommen (ook zich verbergen, zich schuil houden, zich vermommen GR.). sinamar, of kasamar, verborgen, aan het gezicht onttrokken AS. êmas disamar ing kuningan, goud onder geelkoper verborgen, door stukken geelkoper onder staafjes goud te doen Wk., vgl. ambawur. — ngasamar, iets verbergen, aan het gezicht onttrekken R.? — nyamari, bedrieglijk voor het gezicht; gevaarlijk (iets verbergen; ook iemand bedotten GR.). kêsamaran, verborgen, verholen raken R.? zich vergissen om iemand, zoodat men hem niet herkent of voor een ander houdt, vgl. katambuhan. door zulk een vergissing van een ander een ongeluk krijgen. ora °, wordt gezegd van iemand, voor wien niets bedekt of geheim is of blijft Bl. CP. 54, S., Par. 12, 14, 39 enz. bangêt kasamaran, zeer onkundig van ib. 42. — nyamarake, caus.; voor samar, houden Wk.; ook duister, onduidelijk maken te M. in L. 92. — sumamar, of sêmamar, schemerend, tusschen licht en donker, half donker Bl. CP. 156; (niet duidelijk herkennen GR.) Waj. II, 472, zva. tumambuh? — samaran, verborgenheid R.?
- samir
- KW. zva. slendhang, sasab, sampir, lêmêk, gubah, C. 2061, bl. 62a, bara, Wk. KN. 1. een (rond) gesneden pisangblad, daar men bij feestelijke gelegenheden het eten op doet, of wel meê bedekt; en een lange strook pisangblad, aan den rand van een jodhang, gehangen, daar de tonjokan, meê rondgezonden wordt, vgl. utêr. — 2. een gele, roode, groene, of purperen smalle glad gevouwen shawl, tot onderscheidingsteeken om den hals gedragen door de mannelijke en vrouwelijke beambten, die de insigniën van den Vorst en de prinsen dragen; ook een rand die om een of ander gezet is, ongeveer zva. plisir, B. 460, 484. — 3. TP. zva. gubah, gordijn Tj. II, 159, BG. 398, GR. — nyamir, een pisangblad tot samir, snijden Wk. — nyamiri, van een samir, voorzien (ook in iets een diamant of edelgesteente zetten Gr.). — nyamirake, als samir, bezigen; fig. zva. nyampirake, Men. IX, 406. — samiran, met een samir, ook tot versiering, opluistering, een opluisterende bijzaak Wk.
- samur
- sêlamur, KN. onduidelijk, onkenbaar (vrg. samar) KS. 60. — nyamur, (poët. namur) nyêlamur, 1. iets onkenbaar, onduidelijk, dubbelzinnig (zva. nyamar) maken; (zich onkenbaar maken, zich vermommen BG. 355 anênamur, apindha manungsya, Ib. 542: namur raga, GR.); door vermomming, verkleeding [ver...]
-
--- 1 : 859 ---
- [...kleeding] of het achterlaten van zijn gewoon gevolg, iets zóo doen, dat men niet herkend wordt JZ. II, bv. nyamur laku, BTDj. 54, nyamur mênyang, nyamur tapa, têdhak nyamur, amêng-amêng nyamur, nyêlamur pênganggo, S. nyêlamur, sluipen, zich onder een troep of in een gedrang mengen om niet herkend te worden JR. salimur, nyalimur, zie op simur. — 2. nyamur, iemand opwekken, levendiger of opgeruimd maken, bv. door hem sterken drank te geven GR., Waj. II, 130, ° supadi lipura, vgl. imur. nyamur panganggo, zich onkenbaar maken door kleeding. — kêsamur, kêslamur, onherkenbaar worden door onder anderen of onder iets anders te raken Bab. Jo. II, 306, vgl. tawur, srawe, sêmbuh. sinamur, sinêlamur, WP. tot afleiding van zich zelf of van een ander (vlg. CP. zva. sinambi? Waj, I, 7; TBG. XXIX, 137). ° mundhut pamucangan, Waj. I, 7. ° gêgujêngan, "tot afleiding of om niet te laten merken, wat hij werkelijk dacht, schertsende". — nyamurake, enz. onkenbaar enz. maken; maken, dat iem. niet opgemerkt wordt Waj. I, 186, W.
- sêmar
- KN. een stut, vooral bij het inmetselen van deur- en vensterkozijnen, vgl. sêtut. Ook van pilaren en paalwerk Wk.; en eign. van den getrouwen, maar koddigen pånåkawan van Pålåsårå, en vervolgens van de Pandhåwå's, die wegens zijn getrouwe diensten déwa geworden is Prěg. 16, 34. Hij wordt ook lurah Sêmar, genoemd en was de vader van Pétruk en Nålågareng. ° tinandhu, nm. van het fatsoen van een kris, met een buik, van vorm bijna als een kudhi. Ook naam van een lekkernij (Tj. I, 312). sêmar mêndêm, naam v. e. lekkernij Wk., MR. II, 33. sêmar mèsêm, nm. v. e. lurikpatroon ZG. XXI, 214. — nyêmar, stutten als boven Wk. — nyêmari, de rol van Sěmar vervullen bij Wk.; als Sěmar, nl. zoo koddig? Moe. 86. — pasêmar jantur, het optreden van Sěmar als goochelaar L. 204, WG. 172.
- sêmir
- Holl. smeer, zooals om de spil van een wiel te smeren (vrg. kêndhal). — nyêmir, iets smeeren Dj. M. 1867, n°. 48, 4.
- sêmur
- Holl. gesmoord, iets dat in een gesloten pan gebraden is, zooals sêmur bèbèk, gebraden eendvogel. gawe sêmur, gesmoord toebereiden JZ. I, 211, 214. — nyêmur, iets smooren, met gesloten deksel braden RP. 35.
- simur
- KW. nimur, zva. nglungakake, en ngiwakake, JZ. II. — salimur, KW. zva. samar, en tambuh, C. 2061, bl. 58a, RL. 45a. KN. bedriegelijk, van een gezicht, dat iemand licht bedriegen kan. — nyalimur, iemands gezicht bedriegen, zich vermommen. — nyalimuri, misleidend, bedriegelijk voor het gezicht; afleiding veroorzakend, bv. gepraat voor iem. die zit te schrijven Wk. — nyalimurake, door misleiding van het gezicht iets laten doorgaan voor iets anders, bv. geelkoper voor goud, vgl. nyamar, Wk. — salimuran, bedriegelijk, zoodat men iemands gezicht bedriegt; vermomd. Zoo laku salimuran.
- sumar
- KW. zva. ngambar, sumrambah, sumajur, gumêbyar, wangi, prayoga, Wk., RL. 8a, C. 2061, bl. 16a, T. 38a, vgl. WS. 97. sumarsana, zva. kêmbang cêpaka, (BTDj. 464 en BG. 260 wordt die onder de niet-welriekende bloemen genoemd. Wk. heeft: nm. v. e. bloem op een anjelier gelijkende), sêsotya, en mirah ijo.
- sumêr
- KW. zva. kêdhap, Wk. KN. heet, hitte van het lichaam uitwendig, door ongesteldheid JR. (eigl. koortsig door een koud gevoel van tocht en drgl.?); of sumêr-sumêr, KN. een weinig warm, warmpjes wegens ongesteldheid, vgl. uyang, angêt, Wk. sumêr-sumêr, frischjes v. d. wind, zachtjes waaien, vgl. silir, isis, Wk. (vrg. sumêng).
- sumur
- KN. put, waterput JZ. II, MR. I, 14, vgl. sumbêr. sumur gumuling, naam van een horizontaal liggende put in de onderaardsche gangen van het waterpaleis te Yogyå, met vele gaten of openingen aan de kant, waarin men zich zou kunnen verschuilen PL. II, 181, JZ. II. — nyumur, in de put gooien Wk.; op een sumur, gelijken, een put maken te M. nyumur gumuling, gelijken op de sumur gumuling, zie JZ. II (vlg. Rh. een onderaardsch, geheimzinnig gewelf in een oude taman te Yogyåk.), vandaar geheimzinnig, huichelachtig, vgl. BTDj. 150. — sumuran, iets dat als een put gemaakt is PL. I, 179.
- samara
- sêmara, zie asmara. sêmaradalu, KN. naam van een boozen geest in de gedaante van een krokodil of visch RI., Tj. N. P. 281, 286. sêmaradana, zie srundèng.
-
--- 1 : 860 ---
- sumèru
- of sêmèru, KN. naam van een hoogen vulcanischen berg in het oosten van Java; in de mythologie de zetel van God Guru (Skr. sumeru, de heilige berg Méru); ook nm. v. e. gěndhing en een bathiksel.
- sumrah
- KN. zuur of rinsch, verfrisschend, verkwikkend Rh.; frisch, verkwikt, WP. sêgêr °. BG. 414: siram sumrahe kapati-pati, Wk. (vrg. sumyar). — nyumrahi, verkwikkend B. 105.
- samirana
- KW. en KN. koeltje, koel luchtje. ° ririh ing lakune, BG. 512, vgl. 72: lon lampahing °,(Skr. samîraṇa, lucht, wind) Tj. Sěngk. 5. — nyamirana, een samirana, gelijk Waj. II, 55, 462.
- sumaruna
- KW. zva. srawungan, Wk.
- sumrik
- zie mrik.
- sêmirat
- zie bij sirat.
- sumrasah
- zie bij sarasah.
- sumarsana
- zie bij sumar.
- sêmuri-suri
- zie bij suri.
- sumaruwun
- (eig. sumaruhun, zie dhihin) B. 718 zich voordoen of men iemand vroeger gekend had, vgl. kumakaroh, bij karuh?
- sêmrawang
- zie bij srawang.
- sêmriwing
- zva. sêmribit, AS. 205.
- sumariyo
- met een eenigszins groene tint? Rs. 461, Rh. zie riyo.
- sêmriyêng
- of sumriyêng, KN. een kleine portie, het tegenovergestelde van sêthapruk, R. (KW. licht, niet zwaar G.).
- sumarma
- sumarmi, zie bij marma.
- sumrêg
- zie bij sêrêg.
- sêmrêbêd
- of sêmrêbêt, zie bij srêbêd.
- sêmrobod
- zie bij srobod.
- sêmribit
- zie bij sribit.
- sêmrubut
- zie bij srubut.
- sêmrobot
- zie bij srobod.
- sêmarang
- (wellicht van sarang) N. Sêmawis, K. naam van een residentie en hoofdplaats op Java. — Sêmarangan, Sêmawisan, Samarangsch, van Samarang.
- sumirang
- malang °, zie alang.
- sumiring
- KN. naam v. e. gěndhing, Wk.
- sumringah
- of sumaringah, JR. KN. frisch, helder, gezond van het waas of de kleur van het gelaat. ulate ° mayit, BG. 83 zijn gelaat, frisch een lijk, d. i. meer dan lijkkleurig; frisch rood of geel; verfrisch; verkwikt; ook opgefrischt, lustig van aard JR.; vrg. enggar, en bigar.
- samak
- I. KN. toebereid, gelooid leêr (vrg. karas, kamus); leêren band van een boek. tukang samak. leerlooier; werkman in leer; zadelmaker R.; boekbinder. — nyamak, leêr looien; een boek in een leeren band binden. — samakan, obj. den.; ook = pasamakan, leerlooierij, leerwerkerij; zadelmakerij R. — II. (Ar. [Arab], hooren), als eigenschap van God. samak basar (Ar. [Arab], hooren en zien), als eigenschap van God.
- sêmak
- KN. 1. naam van een eetbare vrucht, waarvan het kleverig sap tot lijm gebruikt wordt of vernis om het papier van Chin. regenschermen te bestrijken Wk., vgl. kleca, (vlg. de Clereq Syzygium variifolium Miq., nat. fam. der Myrtaceae). — nyêmak, met sêmak, bestrijken Wk. -. 2. ook verk. van si êmak, de vader ZG. 1882, 134, TBG. XXV, 301; zie echter si mak, 2., en vgl. de N. — 3. dial. = sêmêk. — 4. duizeligheid door ongesteldheid v. d. maag, die door het braken overgaat, vgl. pusêr, dhugal, ayan, Wk.
- sêmêk
- 1. zie sumêk. — 2. drassig v. d. grond.
- simak
- KN. 1. even gelijk, bv. van grootte of van krachten (vrg. lamak, babag, en padha). dudu si make, niet te vergelijken, niet in vergelijking komen JR. — nyimaki, iemand of iets evenaren. — 2. volg. Rh. in TP. ook de moeder; vrg. sêmak, 2. en mak.
- sumêk
- of sêmêk, KN. niet frisch ruiken, duf, bv. van eten, daar een luchtje aan is, of van de lucht van een lang gesloten kamer (vrg. mambu dhêm) JR. — sumêkan, of sêmêkan, en kasêmêkan, KI. zie bij kêmbên.
- sumuk
- KN. drukkend heet, benauwd warm; drukkende warmte, vgl. prampang, gêrah, ênthêng-ênthêng, panas, (eigenlijk indringende en inwendig verhittende warmte, zooals die veroorzaakt wordt door warme dampe lucht; vrg. suk, en asuk); uitwaseming v. d. grond; v. planten Wk. (in Tj. IV, 372 nm. v. e. plant?); invloed, (slechte) naam of faam enz., meestal in een kwaden zin omdat aan het denkbeeld van warmte een heillooze uitwerking [uit...]
-
--- 1 : 861 ---
- [...werking] toegekend wordt, vgl. panas, khasar, sawab, Wk.; ook verhit, rood door drift, van het gelaat of van de oogen, zva. brabak? Men. IX, 181, WP. 267. sumuking driya (winungu) innerlijke drift? BG. 60. sumuking lêmah, de warmte, het warm opgeven, van den grond. sumuking anggur, de verhitting van den wijn. sumuking kautaman, de machtige werking van de deugd op het gemoed van een ander. — nyumuki, aan iets zijn warmte of invloed meedeelen; inwendig verhitten; drukkend v. d. warmte AS. kasumukan, pass.; de inwerking van iets, de afstraling van iems. naam of faam ondervinden WP.
- sèmèk
- KN. 1. sprei, wat men over of onder iets spreidt (vrg. lèmèk). — 2. ontbijt, ontbijten (vrg. sarap, 2). — nyèmèki, iemand een ontbijt geven; een ontbijt nemen voor iets Wk. — semekan, hetzelfde (Tj. II, 100) Wk.
- sumêkèh
- zie kèh.
- samikan
- zie samingan, JR.
- sêmakehan
- zie sumakeyan.
- samêkta
- KN. al het benoodigde WP., R. samêktane gaman, Bab. Jo. II, 10; al het benoodigde hebben, van al het benoodigde voorzien zijn; toegerust BTDj. 80 (Skr. samâpta, voltooid) BG. 125 apa wis miranti, Antwoord: sampun samêkta. Vrg. rumanti, en zie samapta. — nyamêkta, zich van al het benoodigde voorzien RP. 100. — nyamêktani, iemand van al het benoodigde voorzien Bl. CP. 229. kasamêktan, van al het noodige voorzien zijn; met al het noodige toegerust; gegoed, welgesteld, vgl. kasartan.
- sumaksa
- poët. zva. mêksa.
- samukawis
- sumakawis, K. zie samubarang.
- sumakeyan
- Bab. Jo. I, 1387 (of sêmakehan, BG. 37) en sumangkeyan, (of sêmangkeyan, WP., S.) KN. verwaand; hoogmoedig van iemand die zich op het een of ander veel laat voorstaan (van akèh?).
- samad
- KN. nyamadi, (poët. namadi) 1. zva. nyawabi, (samad-sinamadan, Bab. Jo. II, 114) of ambarkati. — 2. zva. ngèmpêri.
- samud
- KW. zva. wutuh, Wk., RL. 10a.
- sumêd
- nyumêd, nyumêdi, en sumêdên, zva. sulêd, enz. BTDj. 536, Bl. CP. 267, BS. — sumêdan, een brandende lont G.
- samadi
- sêmadi, of sêmèdi, KN. diepe godsdienstige aandacht, diep aandachtig gebed; diep aandachtig bidden v. e. die verzonken is in sêmèdi, BG. 305: tangèh yèn ciptoa, mring kauripanira, jruning nêng tan lyan sêmèdi ... mung kamulyaning pati, zie ook luwar, volg. Wk. zva. puja, (Skr. samâdhi, diep godsdienstig gepeins, diepe godsdienstige aandacht, door den geest van het zinnelijke af te trekken en op het bovenzinnelijke te bepalen). Vrg. mêlêng, en mêndêng. yoga sêmadi, met diepe aandacht den geest op het bovenzinnelijke vestigen en bidden, volg. Wk. zva. muja.
- samêdi
- naam van de buitenste poort van het hof van Bathårå Êndrå.[1]
- sêmada
- zie sada, 2.
- sêmadi
- sêmèdi, zie samadi.
- samadana
- KW. zva. weg, werktuig, middel G. (? Skr. sâmâdhana, het aanleggen, in orde brengen).
- samudana
- KW. zva. sasab, Wk. KN. voorgeven, bv. ziek te zijn, of iets te kennen BTDj. 436; zva. ujar aris? BG. 505 rinapu ing °, Bl. CP. 239: ° nipun alum, (vrg. mudana, sayad, sangadi, awad-awad, en api-api). — namudana, KW. zva. ngaturi, zva. nyêlamur, Bl. CP. 241, Wk., Rm. 253; volg. Wk. een vriendelijk gelaat toonen = asuka ujar aris. kasamudana, geveinsd. sêmu kasamudana bungah, geveinsde vroolijkheid vertoonen door de uitdrukking van het gelaat WR., vgl. sinamur. — nyamudanani, bij iemand iets voorgeven S. — samudanan, huichelarij G.
- samodana
- KW. zva. wêkasan, Wk.
- samudra
- of samodra, KW. zva. sagara, Wk. Tj. Sěngk. vier (Skr. samudra). ° rêsmi, poët. de bloedvloeiing van een vrouw, die de maandstonden heeft GR. — samodran, zva. sêgaran, M.
- sêmados
- sumados, K. zie samaya.
- sumêdya
- zie bij sadya.
- samudaya
- ook wel samadaya, (KA. passim) KW. zva. sabarang, sakabèhe, Wk. (Skr. samudâya, geheele menigte, collectie).
- sêmat
- 1. zie sêpasmat. — 2. ook verk. van wudun sêmat. nikêl sêmat, na een draai of kring gemaakt te hebben op zijn uitgangspunt terugkomen Rh.; een cirkel maken, in een cirkel loopen.
-
--- 1 : 862 ---
- sêmut
- KN. mier JZ. II (vrg. rangrang, wrangas, gramang, kripik, en rayap); ook naam van een soort van roode hond, jeukerige huiduitslag bij kinderen, vgl. karingêt. sêmut gatêl, naam van een soort van kleine mieren, waarvan de beet jeuking veroorzaakt; en van een uit knapen bestaand corps pånåkawan's bij den Vorst KB. 105. ° canthang, zie canthang, het vocht van deze mier wordt bij buffels tegen buikziekte aangewend. ° irêng, zwarte mier: het vocht ervan in de oogen gedruppeld van krankzinnigen Rh., BTDj. 462. sêmut gula, sêmut gêni, 2 andere soorten MR. I, 48, 56. ° pudhak, nog een ander soort van sêmut. — sêmutan, als de mieren loopen, nl. één voor één achter elkander Tj. III, 247: ulur siji °. — sêmutên, een jeukenden uitslag op de huid hebben, een soort roode hond WW.; volg. Rh. slaap in de voeten hebben zva. gringgingên. sêsêmutên, kriebelig van toorn DW. 45.
- samata
- KW. zva. waspada, (verb. van satmata) tatela, katon, sapangarêpan, nalika, Wk. ngandika samata, zva. ° têtela, duidelijk hoorbaar? Bab. Jo. I, 574, 601.
- samita
- of sêmita = sasmita, BTDj. 501. KW. zva. lintang, Wk.
- sumata
- zva. tingal, awas, Wk., vgl. samata.
- sumati
- KW. zva. lumangkung, W., C. 2061, bl. 48a.
- sumatri
- KW. zva. satriya wadon, ontbr. Wk. Vlg. W. zva. lumangkung, lumuhur, pamujan. Dit vlg. Wk. samitra.
- sumitra
- eign. van een vorstelijken priester; ook van een zoon van Arjunå (Skr. Sumitra). Bab. Jo. I, 428 goede vrienden zijn (met), zie mitra?
- sumatali
- ook kusuma tali, KN. stadgenoot, landsman (zoo althans L. 190; vrg. de uitdr. tambang parantiyan, G. misschien van satali, dus eig. van hetzelfde koord R.), vgl. wasa, II. Wk.
- samatiyan
- (poët. samatyan, eig. sungatyan, su, vier, nga, vijf, tyan, zes Wk.) Chin. KN. een term bij het dobbelspel, als men met de drie steenen 3x4, 5 of 6 oogen werpt, wat een goede worp is BS.
- sumas
- KW. zva. ngrungu, Wk.
- samsu
- KN. naam van een ster van de eerste grootte, vgl. johar, Wk. (Ar. [Arab], zon). ujwalaning °, het schitteren van sterren Tj. II, 97.
- samusika
- KW. zva. sakarêntêging ati, Wk.
- samosèl
- KW. zva. kanisthan, Wk.
- simsim
- KW. zva. singsim.
- samawi
- KN. een omheining van jonge bamboe G. (vrg. sawi).
- samiwa
- KW. zva. sumandhing, Wk.
- samuwa
- zie samuha.
- sumawa
- KW. zva. bagus, Wk.
- sumawe
- KW. zva. nywara, Wk.
- sumiwa
- sumiwi, zie bij sewa, II.
- samawana
- ontbr. W. of sumawana, KW. en KN. zva. apadene, Wk.
- samawak
- KW. zva. ngrusak.
- samawatya
- (Ar. [Arab]). KW. de wolkenhemel G.
- sumwus
- zie swus.
- sêmawis
- K. zie Sêmarang.
- sumala
- KW. verdriet, hartzeer G., Sl. 1, vgl. sumalah, bij salah.
- sumlirih
- zie sirih.
- sêmêlak
- KN. naam v. e. gekruiden drank van de pace, naar men wil goed tegen de hoest Wk.
- sêmilak
- en sumilak, zie bij silak.
- sêmêlang
- zva. sumêlang, zie bij sêlang.
- sumlêngêrên
- zie bij sêngêr.
- sampe
- KW. zva. tutug, cukup, nganti, Wk. Ml. toereikend, bv. van middelen om van te leven (vrg. cukup). KN. uit van een kaartspel. — nyampe, KN. in het voorbijgaan meepakken BTDj. 512 van landen: ° bari lumaku, door een zwaai met de hand raken of grijpen BG. 135; rakelings treffen met een knods Men. IX; volg. Rh. het spel cêki, (of kowa) eindigen en winnen; volg. JR. ook (met een zwaai van de hand Wk.) iets afstooten, afweren, afpareeren BG. 527; ° asta, fig. iets afwijzen, van de hand wijzen G. (vrg. nyêngkah). sampe-sinampe, elkander (met een zwaai van de hand) van zich afstooten WP.
- sêmpu
- KN. naam van een wilden boom, waarvan het hout tot brandhout dient om er gereedschappen van te maken Dillena Linn. Ks., JR.; in Tj. II, 688 nm. van een lekkere vrucht.
- simpi
- KW. zva. simping, Wk.
- simpe
- = limpe. tan simpe? C. 1984, bl. 57, voor tan sipi?
-
--- 1 : 863 ---
- samipa
- KW. zva. pinggir, Wk. (Skr. samîpa, nabijheid) KT. 3, 2, T. 38a.
- samepa
- KW. = samipa, ook zva. sumandhing, pinggir, Wk.; vrg. sepa.
- sêmepa
- zie bij sepa.
- sampah
- KW. zva. uwuh, pêkak, Wk. — kasampah, voor kasampar? BG. 253.
- sumpah
- KN. eed, eedzwering; een eed doen, zweren (vrg. sapa, supata, en imbar). — nyumpah, iemand een eed afnemen, beëedigen JW. 223. kasumpah, wangs. voor kêmbang sungsang, [kasungsang] JZ. II, 268. — nyumpahi, mrv. (en een eed doen op; ook zva. nyupatani, iemand vervloeken GR.). — nyumpahake, iemand een eed laten doen of doen afnemen; (voor iem. den eed afnemen zooals bv. de pěngulu voor den rechter). — pasumpah, vloek, eed GR.
- sampan
- (Chin. san-pan = drie planken v. d. T.) KN. ben. van een soort van vaartuig, zooals de roovers-prau's; sloep, boot, groote tembo.
- sampun
- K. 1. van wis. — 2. van aja.
- simpên
- KN. iets bergen, wegleggen, vooral voor later gebruik; geborgen of weggelegd, bij zich in huis hebben, zoodat men het in voorraad heeft (vrg. rawat, primpên); in voorraad hebben. ° wadi, een geheim houden, bewaren. ° sumêlang, heimelijk ongerust zijn S. Bl. CP. 230 a ° galih, heimelijke wrok voeden; fig. voeden, koesteren; vgl. sidhêm, sumpêt. — nyimpên, iets bergen, opbergen, wegleggen voor later gebruik, iets bewaren, sparen; iets verborgen of bedekt houden. kasimpên, geheim gehouden, onderdrukt, verborgen blijven Wk. nyimpên, of nyimpêni, iemand, een arrestant, voorloopig in verzekerde bewaring stellen of houden JW. 220. — nyimpêni, iets opbergen, wegbergen, om het te bewaren JZ. I, 149; iets sparen, besparen, opleggen; volg. R. ook bij zich verborgen houden. — simpênan, of sêsimpênan, obj. den. JZ. I, 174, S.; ook wat iemand heimelijk in het schild voert, geheim voornemen Wk. — pasimpênan, bergplaats, kist of kast tot berging; (bewaring G.).
- sêmpana
- KN. algemeene benaming van eenige slangvormige soorten van krissen met veel bochten (tegenover brojol) en versierselen dicht bij het gevest, boven aan het lemmer, vgl. J., JBr. 359.
- sumpana
- KW. een weg langs een ravijn G. (waarschijnlijk hetzelfde als sopana).
- sêmpani
- zie sampyani.
- sumapantên
- KD. zie bij sapala.
- sampar
- KW. nampar, zva. nyambêr, nyaut, Wk. KN. het met den voet raken door er snel bij langs te strijken (vrg. ampar, en sandhung). sampar toya, de afstand van 't gebruik van de rijstvelden van een lurah-tabon aan een nieuw benoemd hoofd, na de betaling van het běktigeld (thans ongebr. Wk.). sampar banyu, N. sampar toya, K. ben. v. e. deel der elkander opvolgende bewerkingen v. d. sawah als mluku, ambêdhah, nêras, nl. waarbij men het water van een hooger gelegen vak (kêdhokan) afleidt?; vgl. ngoncori, ngênab,[2] Wk. sampar wangke, ben. v. e. slechte mathi, Wk., zie pancal? — nyampar, (poët. nampar, PM. 69) rakelings langs of over iets heen strijken. WP. 167 kadya dhêdhali ° toya. Bab. Jo. I, 927 van snel zeilende schepen: ° banyu. iets raken of tegen iets aanstooten door met den voet er snel bij langs te strijken JZ. I, 130, BTDj. 469, JZ. II; fig. ter loops aanroeren, vluchtig behandelen Wk. — samparan, de voorslip van een dodot, en van het kleed der bêdhaya, die tusschen hare voeten sleept en die zij onder het dansen op de maat der muziek nu links, dan rechts op zijde achter de hielen schoppen; wat men onder het gaan even op zijde schopt enz., slechtster loops aanroert Wk., vgl. pidakan, obj. den.; ook elkaar strijkelings raken R.?
- sampêr
- KN. nyampêr, bij imd. aangaan; imd. praaien om mee te gaan GL. 62, vgl. sêpêr.
- sampir
- KW. zva. jarit, slendhang, samir, Wk., ZG. XX, 326; XXI, 4. 7. bocah sampir, een ongelukskind, onder 't klinken der gamělan geboren ZG. X, 70; XX, 276. — nyampiri, over iets, zooals een rek, stoel, kapstok of schouder van iemand, (iets) heen hangen; tijdelijk opdragen aan; tijdelijk belasten met; tijdelijk toevertrouwen, te besturen, te beheeren of te bewerken geven aan (vgl. titip, sangkul). — nyampirake, iets over (iets) heen hangen BTDj. 101, BG. 153; een object tijdelijk opdragen, te beheeren of te bewerken geven
-
--- 1 : 864 ---
- (aan iemand); tijdelijk onder het bestuur stellen (van iemand) JBr. 439. — sumampir, ergens over heen hangen BTDj. 468; tijdelijk aan een ander opgedragen, onder het beheer enz. of in handen van een ander Dj. M. 1866 n°. 33, 3. B. 721: lir lalêr °, mimisira sumyur? — sampiran, wat tijdelijk aan een ander opgedragen enz. wordt; of pasampiran, rek, lijn of kapstok om er iets over heen te hangen JZ. II.
- sampur
- KW. zva. udhêt, Wk. KN. een sjerp of lang breed lint om het lijf (overkleed, met een pof achter om de heupen Wk.?) over het staatsiekleed van de prinsessen en van de danseressen van den Vorst, waarvan de beide einden naar beneden hangen, volg. anderen een soort gordel van een prinses of bruid Wk., BS., PL. II, 15 (vrg. samir, sondhèr, simbung, samparan, enz.). — nyampuri, iemand een sampur aandoen. (Een ander zie bij campur). — sampuran of sêsampuran, met een sampur gekleed.
- sêmpor
- KN. nyêmpor, uitbruischen, uitgudsen (vrg. sêmprot) G.; volg. Rh. een verb. van nyêmprong, zie sêmprong.
- simpar
- KW. zva. srèmpèd, buwang, sandhung, sandhungan, adoh, T. 18b, Wk. KN. ter zijde gaan (vrg. simpang). simpar, nyimpar, volg. Rh. = singkir, nyingkir, ben. der twee koperen ringen aan weerszijden van het achterste gedeelte v. e. Jav. zadelbok; zie ali-ali, wana asimpar, Sw. XCIV, een gevaarlijk bosch. — nyimpar, (poët. nimpar) met den voet op zijde stooten, op zijde gooien, wegstooten, van zich wegwerpen of wegslingeren, vgl. timpar, sampar, ampar, ter zijde doen gaan, fig. op zijde schuiven. andhap asor dipun simpar, Woel. R., 4. kêsimpar-simpar, overal verstooten, verslingerd. pala kêsimpar, vruchten, die ter zijde uit over den grond groeien, zooals komkommers en meloenen, vgl. krowodan. — simparan. alas simparan = alas trataban, Wk.
- simpir
- KN. gebroken, lam er bij hangen v. e. der vleugels Wk.; met een verlamden, lam neêrhangenden vleugel (vrg. sèmpèr). — nyimpir, de vleugels laten hangen GR. mêrak kêsimpir, (nl. ellipt. voor ° siwine) eig.? als een pauw die (bij ngigêl) zijn vleugels langs den grond strijkt; uitdr. voor een schoonen gang Waj. I, 23. pandhita mêrak kasimpir, een paṇdhitå wien 't te doen is om alles mooi en netjes te hebben ZG. IX, 343; ook benaming van een bijzondere wijze van het te droogen zetten van de padi JZ. I, 78, vgl. ayar, cèlèng mogok, en van een dak te dekken.
- sèmpèr
- KN. lam, verlamd van of aan een arm of been door een slag, rhumatiek, lang zitten enz. (vrg. simpir, sèngklèh, lempoh).
- sempor
- KN. Dillenia aurea, een hooge boom, waarvan de vruchten dienen om het hoofd te zuiveren Fil., vgl. Ks. i. v. sempol.
- sêmpora
- KN. nm. van een lekkernij, rijstmeel met suiker in een peperhuisje van pisangblad (Tj. I, 312) Rh.
- sampurna
- of sêmpurna, KW. zva. pulih, ilang, rampung, gênêp, Wk. KN. volkomen, volmaakt, volledig, voleindigd JW. 226, AS. 11; ook volkomen hersteld WP. 284; geheel-, op-, weggeruimd, volkomen zuiver; heilig; ook zva. sirna, verdelging (Skr. sampûrṇa, vol, kompleet), vgl. purna, mulya, rampung, en rêsik. — nyampurnakake, (poët. na °) iets volkomen maken; een voornemen volvoeren AS.; iets volkomen uit den weg ruimen; genezen, van alle smetten zuiveren Waj. II, 76; een wensch of bede verhooren AS. 131, Wk. — kasampurnan, volmaaktheid; volmaakte heiligheid AS. 251; (achtbaar G.); verdelgingsmiddel.
- sêmprit
- KN. piepend geluid, gepiep (ook sêmpritan, dit volg. Rh. een fluitje of iets derg., waarmee een piepend geluid gemaakt wordt); ook het bekleedsel van een jong sirihblad, dat nog niet ontloken is (vgl. angkup), omdat het dikwijls als een soort fluitje door kinderen gebruikt wordt. suruh °, een sirihstengel met zulk een jong blad. suru[3] rawis, fijne soorten sirih door de aanzienlijken gebruikt. — sumêmprit, piepen als een gevouwen sêmprit, dat men tusschen de lippen houdt, door het inzuigen v. d. adem. — sêmpritan, het bekleedsel van een jong sirihblad, of elk ander blad dat met zoo kan laten piepen; daarmee spelen Wk. — ting salêmprit, freq. KB. 70.
- sêmprèt
- KN. klanknab. zva. êmprèt
-
--- 1 : 865 ---
- voorts een tusschenwerpsel: fluks, flap! vgl. sênthot, sêmprung, Wk. volg. Rh. zva. sêmpring.
- sêmprot
- KN. spuit, lavementspuit (vrg. sêmpor, sêmporot, en pompa). — nyêmprot, spuiten, spuitend uitstralen; uit-, in-, bespuiten; iemand een lavement geven, vgl. sêmbur. — nyêmproti, mrv. bespuiten, door het spuiten nat maken. — nyêmprotake, met iets, zooals vuilwater, of voor (een ander) spuiten. — sêmprotan, een spuiting of spuitsel. rong °, twee spuitsels JR. — salêmprotan, mrv. en freq. Tj. I, 462. — panyêmprotan, een ijzeren pijp bij de goudsmeden om daarmede op het gesmoltene goud te blazen en het van vuil vrij te houden Wk.
- sêmporot
- KN. nyêmporot, zva. nyêmburat, stralen, stralen schieten, glansrijk te voorschijn komen (vrg. sêmprot) JR.
- sêmpring
- KN. klanknab. van het met een vaart loopen of wegloopen. — nyêmpring, zoo loopen of wegloopen, zva. ngêmpring, Rh.
- sêmprung
- en sêbrung, KN. klanknab. woord voor het gesuis van een snelle vaart door de lucht (een snelle vlucht, zva. sêbut, vgl. sêmprèt, Wk.). sêmprang-sêmprung, of sêbrang-sêbrung, heen en weêr vliegen B. 290, Joe. 280, zva. sêbat-sêbut. — sumêmprung, en sumêbrung, Men. IX, 212 met een snelle vaart door de lucht strijken, wegvliegen, zich heen spoeden, voorbij vliegen, bv. van een vogel of van iets dat met kracht geworpen wordt. — salêmprung. pating ° freq., Rs. 668 van dhěmit's, vgl. mamprung, brung.
- sêmprong
- KN. een aan beide einden opene buis, pijp, pijpje of koker (vrg. sêmpor) om het vuur aan te blazen (vrg. tulupan); een verrekijker; ook glazen schoorsteen v. e. lamp Wk. (vrg. tropong, JZ. II. — nyêmprong, naar iets met een verrekijker zien Bl. CP. 267, KB. 124. — nyêmprongi, mrv.; en met een sěmprong vuur aanblazen.
- sampak
- KN. 1. de eigenlijke ben. van het spel met 3 duiten, zie kêplèk, dat spel spelen. pêrang sampak, een algemeen en ongeregeld gevecht, druk vechten van de wayang's gewl. bij het aanbreken v. d. dag, tegen den afloop der voorstelling Wk. — sampakan, krijgsmuziek ZG. XVI, 36. — 2. of kêsampak, overal verspreid, zich verspreiden, ongeveer zva. srambah. — nyampaki, zich uitbreiden, verspreiden over den omtrek; bedekken, beslaan enz. Rh. 3. wuluh sinampak, gelijk gemaakte bamboe wuluh, Bl. CP. 269, volg. J. sampak, zva. papak, vgl. nog rampak.
- sampèk
- zva. kongsi, vgl. sampe, Wk.
- sumpêk
- zie supak.
- sompok
- KW. zva. dhosok, Wk. KN. nauw, bekrompen van ruimte; een bekrompen woning, enge hut; nauw aangesloten, bv. v. huizen; (benauwd; in benauwdheid; groote verlegenheid GR., vrg. sumpêk); een gemeen soort van tabak. — nyompok, in het nauw brengen GR. kasompok, in het nauw gebracht, in verlegenheid, in de klem zitten Bab. Jo. I, 1320; II, 69b; Wk. — kasompokên, K.13, 22.
- sampaka
- KW. zva. pêpak, Wk.
- sampika
- KW. zva. cacing, Wk., JZ. II.
- sampeka
- KW. zva. wadi, têlik, paeka, Wk. — nampeka, zva. nêlik, en mitênah, (het laatste ontbr. W.). — nampekani, zva. maekani, BS. 88.
- sêmpad
- KN. nyêmpad, iemand berispen, aanmerkingen op hem maken, het onbetamelijke van zijn gedrag onder het oog brengen.
- sêmpèd
- of sêmpèt, en sêmbèt, KN. (wellicht 't zelfde als cêmpèd) nyêmpèd, of nyêmpèt, enz. zva. ngèmbèt, doch ook alleen iem. ergens in betrekken door zijn naam te noemen; en in 't algemeen in het voorbijgaan als bij toeval iems. naam noemen ten goede of ten kwade Wk. Vgl. ook sêmpyok. tusschen een werk in iets anders verrichten; iemand mee in een zaak betrekken, hem er mee inhalen (vrg. nyêmbèt, en ngèmbèt). kêsêmpèd, mee in een zaak betrokken raken, mee berispt worden, een veeg uit de pan mee krijgen. — sêmpedan, wat tusschen een werk in nog anders gedaan of verricht wordt JR.
- sampat
- KW. zva. rampung, sampurna, gênêp, pêpak, tutug, dhangan, C. 2061, bl. 49a, Waj. II, 211, Rm. 37, luwang, Wk. en zie srampat, (Skr. nomin. sampat, volledigheid).
-
--- 1 : 866 ---
- sampêt
- KN. voldaan, afbetaald van een schuld of het verschuldigde (vrg. campêd, bod); compleet Par. 127. — nyampêti, een schuld voldoen, afbetalen Gr. L. 127 (vrg. nyaur); ook iemand voldoende ondersteunen, voldoende in zijn behoeften voorzien, zva. nyamputi, nyukupi, (vrg. nguluri).
- samput
- KN. zva. cukup, toereikend, genoeg, voldoende Wk.
- sêmpêt
- (Ml. sěmpat) tijd of gelegenheid hebben, in de gelegenheid zijn, zva. kaur, kobêr en dhangan.
- sêmpèt
- zie sêmpèd.
- simpêt
- KW. nimpêt, zva. ngumpêt, Wk., JZ. II.
- sumpêt
- KW. zva. balik, sungsang, pingit, jibêg, samar. pudhak sinumpêt, of pudhak sinungsang, de omgekeerde pudhak, waarbij fraai gevormde kuiten vergeleken worden, nl. dik van boven en smal eindigende, met dunne enkels WP., Rh.; volg. RI. gelijk een dichtgemaakte of bedekte pudhakbloem (als de pudhakbloem met een ander bald bedekt wordt, dan blijft zij) nl. mooi geel of wit. KN. potdicht, achterhoudend, geheimzinnig; geheim Wk.; vgl. umpêt. ngèlmu sumpêt bêdhil, waardoor een wapen van de tegenpartij weigert ZG. VIII, 253. — nyumpêt, dichtmaken, dichtstoppen; toekurken, vgl. sumpêl, geheim houden, terughouden, bv. iems. woorden niet overbrengen Wk. — nyumpêtake, omvouwende er van onder insteken, gelijk men met het nipahblad doet om de daarin ingerolde tabak en wierook v. e. Jav. sigaar er in te houden Wk. — sumpêtan, obj. den.; de vouw waarvan de punt erg. onder gestoken is, om iets dicht te maken Wk.
- sumput
- KW. zva. kêmput, Wk.
- sèmpèt
- zie sèwèk.
- sompèt
- KN. nyompèt, iets achterbaks houden; vgl. sumpêt, umpêt, simpên, enz. Wk.
- sampata
- KW. zva. tunggal, pamungkas, pangabaran, Wk.
- sampati
- eign. van een fabelachtigen grooten vogel, zoon van Garudhå, oudere broeder van Jathayu (Skr. Sampâti). KW. zva. nistha Wk., zie sampali.
- samapta
- KW. zva. sadhiya, rumanti, en samêkta, ontbr. W. (Skr. samâpta, voleind, voltooid, afgedaan); vgl. samêkta.
- samaputra
- KN. page van adellijke familie aan het hof (van sama, gelijk, en putra, omdat zij niet als gewone pånåkawan's, maar als putrå's, beschouwd en bejegend worden); volg. Wk. denkelijk voor sumuputra, (of sumutra) zich aanstellen als de beste zoon des huizes van suputra, zie putra.
- sumapawon
- KD. zie bij sapala.
- sampil
- KN. (purih, puran, TD. Wk.) bout (voor- of achter- Wk.) volg. Rh. bep. voorbout; de achterbout, het bilstuk van een viervoetig beest heet puwêr, vgl. pukang. sampil babi, ham. — nyampil, de bout afhakken.
- sêmpal
- KN. af, afgekapt, afgebroken, afgescheurd, afgewaaid JZ. II; afbreken, afscheuren; afgebroken, afgescheurd raken van groote stukken, van een tak van een boom of lid van een lichaam RP. 73, Bl. CP. 267: pangipun sami °, (vrg. rampal, gêmpal, tugêl, sêbit, en pokah); fig. gefnuikt van iemands macht. — nyêmpal, iets afbreken enz., ook bv. een verhaal afbreken Tent. 41, JZ. II. ° baunipun kiwa têngên, ook fig. voor iemand fnuiken, van alle macht berooven. — sêmpalan, afgebroken of afgehakt stuk enz.; breekbaar (wat ligt afbreekt), vgl. cublik, arm van een rivier PL. I, 66, 215; fragment van een verhaal. lakon sêmpalan, fragmentarische tooneelen, tot een afzonderlijk dramastuk omgewerkt en daardoor geschikt gemaakt voor de vertooning gedurende één avond te M. in TBG. XXV, 83. — pating sarêmpal, overal met lappen er afgescheurd van een kleed S.
- sêmpil
- zie srêmpil.
- sêmpèl
- sompèl, nyêmpèl, nyompèl, nyêmpèli, S. enz., zva. sêmpal, enz. maar van kleiner of teerder voorwerpen, zooals takjes of bloemen; volg. Rh. ook van de rand van borden, potten of pannen enz.
- simpul
- KW. zva. bundhêl, Wk.
- sumpêl
- KN. 1. stop, prop, kurk, zooals van een flesch (vrg. sêsêl, suwêl); geld om iem. den mond te stoppen, vgl. sêl, bêsêl, opah, enz. — 2. propachtig, rond en dik; van de kam van
-
--- 1 : 867 ---
- een haan JR., volg. Wk. een kleine kam; dubbel Rh.? zie jènggèr wilah, bij jènggèr. ° wuwu, ben. van een grassoort CP. — nyumpêli, iets stoppen, dichtstoppen, met een stop of kurk dicht maken; ergens een prop in doen; een gat met een stop dicht maken; iem. den mond stoppen met geld. kêsumpêlan, verstopt geraakt. — sumumpêl, benauwd, toegenepen van de keel, maag of het hart BG. 502, JR. — pêsumpêl, geld tot omkooping.
- sumpil
- volg. Rh. gebr. voor sompil. tali °, touw waaraan de koprak, hangen SG. — sumpilan = tawonan.
- sempol
- KN. 1. naam van een fraaie bloem, die in de bosschen gevonden wordt RL. 66a, JZ. II (vlg. de Clercq Hedychium coronarium Koen., nat. fam. der Zingiberaceae), vgl. bij sompor, en Fil.
- sompal
- = kowal, zie kiwal, Rh.
- sompil
- KN. een kleine huisjesslak (vrg. eca, keyong). kupat °, een kupat, v. dien vorm Wk. BTDj. 537: v. troepen die een vesting bestormen: kados ° ngrubung watu. — sompilan, sompilvormig, vooral van de sirihbladen, die met toebehooren in dien vorm gevouwen, en aan een kěnångåbloem gehecht, met garěběg in de kraton aan de gasten worden rondgediend; zie sumpil.
- sompèl
- = sêmpèl, vgl. sowèl.
- sampali
- KW. zva. nistha, Wk., zie sampati.
- sêmplah
- volg. Rh. = sêmplak, en fig. zva. sêngklèh, Waj. I, 231; volg. Wk. sêmplah-sêmplah, of sêngklèh-sêngklèh, v. iems. gang, die bij een langzamen stap onder het zwaaien der armen met het lijf heen en weer slingert en de schouders beurtelings naar voren brengt Waj. I, 166.
- sêmpêlah
- KN. (eig. als gebroken?) moe, verdrietig, wanhopig, ten einde raad, het niet meer kunnen uithouden door verdrietelijkheden, mislukkingen, terging, enz. K. 3, 48, Wk., vgl. kaku, kiyal, pêgêl.
- sêmpulur
- KN. voorspoedig, bestendig welgaan; meeloopen, voorspoed hebben; voordeelig, goed vooruit gaan; voorspoedig groeien, zie pl. bij rêjêki. Vgl. rahayu, lêstari, salamêt, dalundung, waris, enz.
- samplak
- samplêk, zie saplak.
- sampluk
- KN. iets korts om mee te slaan, een korte knuppel, kleiner dan pênthung, en grooter dan kênthès, (vrg. sotho) KB. 21, 25. — nyampluk, iemand met een sampluk, slaan; ook iemand met de rug van de geslingerde hand een slag in het gezicht geven; volg. Rh. met de rug van de hand of vuist een slag tegen de kin geven; zie ngipêr, bij kipêr. Vgl. tabok.
- samplok
- samplokan, een hapje, saamgetrokken uit saêmplokan, zie êmplok, Rh.
- sêmplak
- = sêmplèk, maar van grooter breuk Rh.
- sêmplèk
- volg. Rh. en de N. zva. coklèk.
- sampaya
- KW. zva. kêkuwung, Wk.
- sampyuh
- KN. tegelijk met zijn tegenpartij vallen of sneuvelen in een gevecht (van sa, en pyuh) BTDj. 353.
- sumpyuh
- KW. zva. barêng, awor, têmpuh, Wk. KN. beteuterd, beklemd; van vrees, angst of schrik bevangen; beteuterdheid, beklemdheid JR. BG. 224: lupa °.
- sampyan
- zie sampeyan, G.
- sampeyan
- (poët. sampyan, G.). 1. KI. van sikil, of suku, (vrg. pada). — 2. K. van kowe, ko, en mu, voornaamwoord van de tweede persoon. sampeyan dalêm, de voeten van den Vorst, dat is de Vorst zelf, Zijn Majesteit.
- sampyani
- of sêmpani, eign. van een Bagawan, Vorst van Bånå-kling, pleegvader van Sindurěja (misverstaan: kisapwani = de schoot van PK.).
- sampyuk
- KN. nyampyuk, tegen aanslaan, aanklotsen, aandruischen G., ongeveer zva. nyêmpyok, BTDj. 83 (vrg. kapyuk en sêmpyok).
- sêmpyok
- KN. nyêmpyok, poët. nêmpyok, Rs. tegen aankletsen, kletsende aanslaan; ook slaan met een tak met bladeren, bv. een karbouw bij het tijgergevecht om hem aan te hitsen, met kěmadhuhbladeren; ook van een menigte pijlen die op iem. aankomt Rs. 709; vgl. kapyuk, gêpyok, enz. kasêmpyok, zulk een slag krijgen, bekletst worden, een klets krijgen; iets tegen zich aan gekletst krijgen, bv. een golf AS.;
-
--- 1 : 868 ---
- ook fig. zva. kêsabêt, ergens in betrokken worden, vgl. èmbèt, sêmpèd.
- sampyal
- KN. nyampyal, zva. nyampe, van sampe, G. (vrg. nampyal, bij tampèl).
- sampyêng
- KN. vgl. tanggung. — nyampyêng, bespoedigen, ergens spoed, klem bij zetten. sinampyêng lampahira, Tj. v, 229, vrg. srêmpêng, Wk.
- sampyong
- zva. barêng. — sinampyongan, zva. barêngan, Tj. IV, 16.
- sêmpoyong
- KN. sêmpoyongan, waggelen, slingeren, waggelend gaan van ouderdom, zwakheid of beschonkenheid (vrg. sêngkoyongan, en sleyoran).
- sêmpug
- KN. stomp, stomp van punt, daar de punt af is; van het verstand, stomp, onbevattelijk, suf, (vrg. kêthul, pugut, têmpak, umpêg, sumpung).
- simpêg
- KW. zva. mêgêng, Wk.
- sumpêg
- KW. zva. rupêk, Wk. en zie supak, S.
- sampang
- KN. naam van een wilden boom, en de daarvan verkregen hars, die als kêmalo, gebruikt wordt, vgl. jabung, (vlg. Ks. Evodia, nat. fam. der Rutaceae). — nyampang, met sampang, bestrijken. — sampangan, obj. den.; ook ben. van een padi- of kětansoort, ook wel sampang sêmut, genaamd.
- simpang
- KN. nyimpang, (poët. nimpang) op zijde wijken of afwijken T. 23b; een zijpad inslaan Gr. L. 146; van een onderwerp afwijken BG. 305; fig. bv. van het recht; ontrouw worden Wk. BG. 63: aja ° wêcaning kang para wiku, (vrg. singkir). nimpang aningali, wangs. voor woh kacipir, [malipir] JZ. II, 272. — nyimpangi, op zijde wijken voor; iemand of iets ontwijken, mijden RP. 73 (volg. Rh. fig. bv. een ongeluk) JZ. II. — sumimpang, op zijde wijkend, niet recht uitgaande JZ. II. — simpangan, voor elkander uit den weg gaan; zijtak van een rivier PL. I, 143 (vrg. sidhatan) of dalan °, ook pasimpangan, een zijweg, zijpad; ook bijpad nevens een weg. marga karya simpangan, wangs. voor iwak sidhat, [sidhatan] JZ. II, 281. — panimpang, een langwerpige groote vijver of waterkom in Tuban (vrg. balumbangan) R. — nyalimpang, (poët. nalimpang, of nêlimpang) op zijde, niet recht uit, gaan; een zijdelingsche richting nemen; wijken, een andere weg of andere wending nemen; afwijken; ontwijken; fig. van streek van de gedachten. — nyalimpangake, caus v. d. weg brengen BTDj. 15. — salimpangan, van het ware afwijkend, verdraaid van woorden Wk., vgl. srekal.
- simping
- KN. naam van een dunne ronde zeeschelp, eene Meleagrina? een oesterschelp, die veel op paarlemoer gelijk, en die wel eens voor glasruiten in lantaarns gebruikl wordt (vrg. kima, giwang, 2.) JR. W. zva. pinggir, Wk. siniping, voor sinimping, zva. paminggir, aan het hof?
- sumpang
- KW. zva. sumping, Wk., C. 2061, bl. 16a, T. 8a.
- sumping
- KN. Sangsangan, KI. 1. iets, zooals een bloem of takje, dat tot sieraad boven de ooren gedragen wordt AS. 189. a ° sêkar wora-wari, BTDj. 30; een oorsieraad van doorgeslagen leer of goud in de vorm van een blad of vlerkje en met snoeren behangen, dat door dansers en danseressen gedragen wordt bij theatrale dansen. ° gajah ngoling, ° ron, ° bawang sabungkul, ° sapêlik,° karang mêlok, soorten van sumping. Vgl. anting-anting, suwêng. — 2. benaming van een opbrengst buiten de gewone pacht in geld, als de gewone pacht in natura betaald wordt, anders omgekeerd, en meestal minder dan de gewone pacht S. — nyumpingi, iemand een sumping boven het oor steken, ook (iets bv. een cent) steken tusschen den binnenrand v. h. oor, waar de inlander gewoon is éen of twee centen te bewaren, om ze bij de hand te hebben Wk. — nyumpingake, iets tot sumping boven het oor steken enz. — pasumping, wat voor sumping buiten de gewone pacht wordt opgebracht; bv. yatra pasumping, JBr. 369. — panumping, naam van een krijgsvolk, waarover in vroegere tijden een Tuměnggung als hoofd gesteld was; ook de uiterste grens of rand van iets (tamping?). de vleugel van een leger G. (wêdana) panumping, ook numping, titel van één van de vier buiten-wědånå's. — sumpingan, ngagêm sangsangan, KI. met een sumping, plaats waar de wayang's gerangeerd worden Waj. I, 1, Rh.
- sumpung
- KN. verminkt door dat er iets, dat er aan uitsteekt, af is; zooals de tuit van een kěṇdhi, één
-
--- 1 : 869 ---
- of meer vingers of teenen van een hand, voet of poot, de top van den neus, de bovensnavel van een haan, vgl. sêmpug, limpung, II. — nyumpungake, iets zóo verminken.
- sumêdhang
- KN. nm. v. e. gěṇdhing Waj. II, 460, en bathiksel (hoofdplaats in de Preanger Regentschappen) Wk.
- samaja
- KW. zva. gajah, JZ. I, 368, Wk. (Skr. sâmaja). Tj. Sěngk. = 8 G.
- sumajya
- KW. zie bij saji.
- samya
- KW. zva. sami, K. zie padha.
- sumya
- KW. 1. zva. sumèh, Wk. — 2. zva. supe, WW.
- somya
- KW. 1. zva. mari, lêjar, en sarèh, Wk. (Skr. saumya, zacht, vreedzaam) BS. 304.
- samaya
- KW. zva. jangji, puja, Wk. Ook sêmaya, of sumaya, K. sêmados, BTDj. 579, of sumados, Ib. 89 belofte of afspraak om op een bepaalde tijd iets te zullen doen Gr. L. 136; vraag of verzoek om uitstel, bv. van betaling, tot een bepaalde latere tijd; tot later uitstellen BG. 374, S. BG. 50: tutug sumayaning dina, toen de overeengekomen dag daar was. Bab. Jo. I, 191: ° wulan, tijd van bevalling (Skr. samaya, tijd, termijn, overeenkomst, bepaling). Vrg. jangji, sêne, sarèh, en inah. — nyamayani, nyamadosi, voor iets of aan iemand een termijn bepalen R., KT. 85, JZ. I, 125, AS. 17, JBr. 428, RP. 102; voor iets verlof tot uitstel vragen; iets tot later uitstellen GR., volg. Wk. iem. of op iets (bv. een aanmaning, verzoek enz.) een belofte doen, een uitstellend antwoord geven. — nyumayakake, enz. tot belofte, uitstellend antwoord doen dienen, uitstellen, vgl. inah, sêne, sarèh, Wk. — samayan, samadosan, met elkander een afspraak maken, samen afspreken, tegen een bepaalden tijd Bl. CP. 249, S.
- sêmaya
- zie samaya.
- sêmayi
- KN. naam v. e. toespijs (lawuh) van geraspte kokosnoot Wk.
- sumaya
- zie samaya.
- sumyah
- KN. frisch, verkwikt Waj. II, 70; vrg. sumyar, en sumrah.
- sumyar
- KW. zva. gumêbyar, mratani, sumêbar, Wk. KN. 1. verspreid, zva. sumêbar, en mratani, (vgl. sumyur). — 2. zich verfrischt of verkwikt gevoelen; eig. stralend, uitstralend v. glans v. h. aangezicht? (vrg. sumringah, en sêgêr). — 3. zva. umyung, zich overal laten hooren, bv. van de gamělan Rs. 501; zie sumyak, en gumyah, weergalmen van een geluid; ruischen van de boomen tj. i, 171; ook zva. sumilak, (DW. 343) van de volle maan. sumyar-sumyar, KN. inwendig ongerust, vrees gevoelen, gejaagd; vgl. sar, sumyur.
- sumyur
- KN. zich naar alle kanten verspreiden of verstrooien Bab. Jo. II, 93, BTDj. 416 (vgl. buyar); naar alle kanten tot gruis uit elkander spatten, v. h. hart zva. kumêpyur, zie sumyar. — sumyuran, kleine stukjes, morsels Wk., B. v. B. I, 132.
- sumyak
- KW. zva. gumêdêr, rame, Wk. KN. juichen, van vreugde het uitgalmen AS. 199 (vrg. syang, sumyang) Waj. II, 395.
- sumyuk
- KW. zva. sêkêl, kêbêk, gubras, mancur, sumawur, en sumêmbur, Wk.
- sêmyang
- sêmbyang, KN. sêmyang-sêmyang, enz. huiverig, twijfelmoedig, met een kloppend hart (vrg. sêmang-sêmang, bij sêmang).
- sumyang
- en sumiyang, zie bij syang.
- sêmamar
- of sumamar, zie bij samar.
- semog
- KN. groot maar niet lomp van figuur, daarbij lief, bevallig v. e. vrouw Wk.
- samoga
- KW. naam van een wapentuig in den ouden tijd Wk. (verb. van syamogha, nl. si ° + Skr. amogha, naam van de speer of schicht van Vorst Bagadatta, eig. niet missend PK.).
- sêmêga
- zie sêga.
- sêmigit
- KN. verbastering van mêsigit, en dit van masjid. Een ander zie op sigit.
- samegana
- KW. zva. lêlamuk, Wk.
- sambi
- N. sarwi, kêlayan, of kalihan, K. en tegelijk, tegelijk met van iets dat tegelijk met iets anders gedaan wordt (vrg. ambi, kambi, bari) JZ. II; aan, jegens; in vergelijkingen: dan. sarwi, K. in den zin van tegelijker tijd, daarbij Wk. bangêt kangênku sambi kowe, ik verlangde zeer naar u. adoh sambi aku, ver (met) van mij. wani sambi aku, tegen mij durven. gêdhe kiye sambi, dit is grooter dan. lumaku sambi mangan, al loopende eten; ook sinambi, poët. ature ... ° nyamudana, BG. 171. — nyambi, KN. iets tegelijk met
-
--- 1 : 870 ---
- iets anders, of onder iets anders, verrichten, vgl. ngiras. ora kêna sinambi, het kan (of mag) niet onder iets anders (als bijwerk) gedaan worden. lumampah kasambi wicantênan, gaan en tegelijk (of onderwijl) met elkander praten JZ. I, 137. disambi, hetz. JZ. I, 143. Een ander kasambi, zie boven. — sambèn, (of sêsambèn, S.) en gew. sêmbèn, (of sêsêmbèn, S.) wat tegelijk met iets anders verricht wordt; bijwerk; ook tijdkorting, tijdverdrijf; in tusschentijd iets anders doen? bv. op een tocht even ophouden om wat te eten Tj. III, 534. sêmbèn, of sêmbenan, wat voor de schijn gedaan wordt, terwijl men intusschen eigenlijk iets anders doet; onder den schijn van JR., vgl. rangkèn, cêkidhing, awad, sêmang, samudana.
- sambu
- KW. zva. bagus, sambada, ambu, samar, wardi, nglêngkara, Wk.; ook wel sambo, WP. eign. van één van de negen hoofdgoden, een zoom van God Guru (Skr. Çambhu, naam van Siwå en van Brahmå). Een ander sambu, zie bij ambu. Dial. sambu = têkên, de N.
- sambe
- KW. zva. wêling, Wk.
- sambo
- zie sambu. Ook sambo, KW. zva. nglêngkara, Wk.
- simba
- KW. zva. patik, Wk. (si êmba = amba).
- sumba
- verkorting van kasumba.
- sumbi
- KN. 1. nm. v. e. stokje (bij een weefgetouw), met katoen omwonden, dat onder bij de kam aan weerszijden van het afgeweven gedeelte van het doek vastgespeld wordt Wk., zie and. omschr. J. (vrg. gun). — 2. de roerstut op een vaartuig, een schuins vooruitstekend hout, waaraan de roerpen met een luds is vastgemaakt (vrg. singkir) JR. — 3. de tong van een gesp, zie cêkathil, sêntil, cocoh. — sêmumbi, tijdperk v. d. rijst SG., vgl. ungup, JZ. I.
- sumbu
- KN. pit of lemmet, waaraan een kaars of lamp wordt aangestoken (vrg. ucêng-ucêng); het ééne met kruid gevulde einde van een voetzoeker, waaraan deze aangestoken wordt BG. 20, 387. — nyumbu, met iets als den vorm v. e. sumbu, bv. een stukje lapis infernalis een wond uitbranden, vgl. nyanthang. — sumbon, zundgat van een geweer of kanon GR.; volg. Wk. gelukkig in de vangst van wild of visch, of in het opdoen van nieuwtjes Tj. II, 638.
- somba
- KW. zva. patut, kêmbang kasumba, Wk. en ook eign. van een zoon van Krěsnå (Skr. Sâmba, naam van een godheid). ° lêlana, nm. v. e. bathiksel Wk. — samban, het gevest v. e. wapen, dat een wayangkop voorstelt Wk., vgl. rangkok, kraèng.
- sumub
- zie bij sub.
- sêmbah
- KN. eerbewijs; eerbiedige begroeting; bewijs van eerbied van een mindere jegens een meerdere, door de tegen elkander samengevoegde handen zóo naar het voorhoofd te brengen, dat de toppen van de duimen den punt van den neus raken; ook is sêmbah, de verbinding tusschen eg en zitplaats ZG. XVIII, 154. sêmbahyang, gew. sêmbayang, ook sêmbiyang, BTDj. 50 Godsvereering, eeredienst; zijn godsdienst verrichten, bidden, zooals een Mohammedaan op den daarvoor bepaalden tijd doet in de moskee of elders (vrg. ibadat, andonga, salat, puja). sêmbahyang rêbutan, een grabbelpartij bij gelegenheid van Chin. feesten (cioko). sêmbah sungkêm, en sêmbah bêkti, zie bij sungkêm, en bêkti. — nyêmbah, (poët. nêmbah) iemand eerbiedig begroeten; een sěmbàh maken; god vereeren, aanbidden. nêmbah pada, zva. nguju,[4] RP. 71. — sumêmbah, WP. 50, manêmbah, BG. 34. poët. zva. nêmbah. — nyêmbayangi, enz. tot heil van een overledene de door dezen verzuimde gebeden verrichten. — sasêmbahan. ° ingwang, wat ik als sêmbah, aanbied? BG. 476. — panêmbahan, (voorwerp van eerbiedige vereering), hooge, vorstelijke titel, vroeger wel doorvorsten gevoerd, en later wel door den Vorst verleend aan een in graad van bloedverwantschap boven hem staanden prins, bv. aan een oudoom.
- sêmbuh
- KN. vermeerderen G. (Mad. sembuh = wuwuh, vrg. imbuh). — nyêmbuh, iets op nieuw bathikken; iets, zooals een verroeste geelkoperen pěndhok, weêr als nieuw op poetsen, vgl. sêngguh, kluyu, mindhoni. — kêsêmbuh = kaimbuhan, kawuwuh, vermeerderd, verhoogd v. schoonheid BP. II, 30. — sêmbuhan, op nieuw gebathikte stof.
- sambèn
- sêmbèn, zie bij sambi.
- sumbon
- zie bij sumbu.
- sêmbuni
- Mal. zich verstoppen Bl. CP. 192, Bab. Jo. II, 363, vgl. ngumpêt.
- sambêr
- KN. een schepnet met een langen steel (vrg.
-
--- 1 : 871 ---
- anco, pêcak, 2. en sèsèr). sambêrilèn, naam van een groene glimmende vlieg, een soort van Spaansche vlieg, vgl. endhol-endhol, 2. sambêrmata, KN. naam van een klein vliegje, dat 's avonds iemand wel in de oogen vliegt, ook undur-undur, gen. — nyambêr, door de lucht vliegen, zooals een bliksemschicht RP. 73; op iets aanvliegen, zooals een roofvogel op zijn prooi JZ. II; ook van een bliksemschicht of donderkeil (gêlap), die ergens inslaat of iemand treft. dipun sambêra ing gêlap sakal, JZ. I, 179 moge ik dadelijk door den bliksem getroffen worden! vgl. bij si, I; op iets aanvliegen en weggrijpen S., vgl. saut, suwut, 2; met een samběr visschen; eig.? met een zwaai of slag vangen, bv. met een net; met een zwaai een slag geven, zva. nyabêt, v. sabêt, Men. VIII, 62. nyambêrilèn, glimmend groen, gelijk een Spaansche vlieg Waj. II, 66. — mananbêr,[5] poët. hetz. — nyambêri, mrv.; poët. anambêri, iem. of iets in de vlucht opnemen. — salambêran, heen en weêr vliegen, op elkaar aanvliegen Rs. 311. — sulambêr. pating °, in menigte van alle kanten aanvliegen. — sumlambêr, v. e. kuthuk, gezegd, zoo oud zijn, dat het van zijn vlerken gebruik begint te maken; een periode volgende op gumangsir, Wk.
- sêmbir
- KN. 1. naam van een wilden boom, van welks hout gambangtoetsen worden gemaakt (Ks.: Artocarpussoort), vrg. rawan, slangking. — 2. zie sêmbèr. — 3. iem. een steek onder water geven, een zijdelingsche toespeling op hem maken Wk., vgl. imbir, nyêmoni. sêmbiripun parentah? Bl. PS. 172.
- sêmbur
- KN. wat met den mond gespoten wordt, vooral om als geneesmiddel (bv. op den buik of het lijf gespoten Wk.) een wonderkracht uit te oefenen JZ. II; ook om geesten uit te drijven JZ. II, 122 (volg. Rh. en bep. wat uitgespoten wordende, zich met kracht verspreidt, als ware het stof); het met opene en natte bek blazen, zooals van een eend of slang (vrg. sibar, sêmprot, en samburat). sêmbur adas, nm. v. e. bathiksel Wk.; ook of sêmbur-sêmbur adas, spr. met anijs (of venkel) bespoten (wat een schadelijke uitwerking moet hebben) JZ. II. kêna °, getroffen door veler vervloekingen; soms ook door veler of aller goede wenschen of het voorwerp daarvan, doch dan met bijgevoegd pandonga. sêmbur-sêmbur adas, pandongane sanak akèh, spr. v. iemand, wien een geluk overkomt Wk. karaton °, een klein rijk, dat geen vorstendommen onder zich heeft Wk. pèlèt sêmbur, met zwarte stippels (kleine vlekkendicht op elkaar Wk.), bv. van katimåhåhout Tj. I, 638b. bocah luput sêmbur, van een altijd gezond geblevenen, en van een ondeugenden onverbeterlijken jongen, vgl. luput suwuk, luput pêcing, JZ. II. — nyêmbur, (poët. nêmbur, herh. RP. 110) iets met den mond spuiten of uitspuiten, spuiten op, bespuiten. ° têmbako, zóo tabak nat houden, gelijk de tabakverkoopers op de markt doen Wk.; met opene en natte bek blazen, zooals een eend of slang; ook v. e. wond bloed uitspuiten Wk.; fig. iets beletten, tegenhouden. — nyêmburi, mrv. uit den mond bespuiten S. — nyêmburake, met iets spuiten of bespuiten; vuur uitspuiten van een vuurspuwenden berg. PL. I, 79; iemand laten bespuiten, door spuitingen laten cureeren JR. — sumêmbur, spuitende; spuiten van gif uit den bek van een slang Waj. II, 66; van bloed uit een wond BTDj. 258, 268, 360; vgl. sumamburat. uitbruischen GR. — pating salêmbur, van alle kanten uitspuiten R.
- sêmbèr
- KN. (ook sêmbir? MR. II, 19) manziek van een vrouw, die geen man kan zien, of zij wordt dadelijk verliefd; ook hoerachtig Wk., vgl. lanji, lèndèr, enz.
- simbar
- KN. woekerplant, klimgewas op de bast van boomen en takken JZ. II, zie Fil. (vrg. anggrèk, kajar, kêmladheyan); de veêren aan de pooten van kippen en vogels; (bladen, zooals van bolgewassen, die onmiddelijk zonder stengel uit den grond voortkomen GR.); ook naam van een kinderspel met sawopitten of steentjes. ayam simbar, een kip met veêren aan de pooten. simbar dhadha, N. simbar jaja, K. (Wk.) het borsthaar van een mensch Prěg. 54. nyimbar, in de spreektaal zva. nyêbar, GR.
- sumbar
- KN. gesnoef, snoevende, uitdagende en uittartende taal en = sêsumbar, zulk een gesnoef voeren GR. sumbar-sumbar, aanhoudend uittarten en snoeven. — nyumbar, snoeven, pochen. — nyumbari, snoeven tegen, snoevende uittarten RP. 76. — nyumbarake, uitdagen [uit...]
-
--- 1 : 872 ---
- [...dagen] met, snoeven op Waj. I, 206. — pasumbar, sumbarscène in de wayang te M. in TBG. XXV, 91.
- sumbêr
- KN. kleine bron of wel in den grond of in een put (vrg. tuk) MR. I, 14. — nyumbêr, wellen, opwellen; ook fig. als een sumbêr, rijkelijk, onophoudelijk vloeien van inkomsten. — sumbêran, een door kunst gemaakte sumbêr, Wk.; kleine welwaters bron PL. I, 91, KT. 111, WP., R. (vrg. sumur, bêlik, umbul, sêndhang); ook zva. pasumbêran, plaats waar een wel is of wellen zijn.
- sambara
- KW. zva. papan, awang-awang, Wk., vgl. ambara.
- sambari
- of sêmbari, WP., zie bij bari.
- sêmbrana
- KN. lichtzinnig, niet ernstig, niet nauwgezet. ° ing prasêca, of tan tuhu ing janji, BG. 73, achteloos, slordig in zijn werk of wat men te doen heeft; slabakken; brutaal uit lichtzinnigheid, gebrek aan eerbied WP.; gekheid maken, volg. Wk. ook stoeien, zich (onbetamelijke) vrijheden veroorloven; jokken (tegenover têmên, vgl. lena, leda, pêpeka, weya, enz.); jurid. nalatigheid v. d. B. 77. — nyêmbranani, met iets lichtzinnig, achteloos, zonder ernst te werk gaan; met iets de gek steken; met of tegen iemand gekheid maken of gekscheeren als boven, stoeien; foppen; door scherts iets gedaan zien te krijgen Wk. — sêmbranan, (of sê °, GR.) lichtzinnig, niet ernstig van aard (gekheid GR.); met elkander gekheid, grappen maken; jokken, schertsen BG. 239; stoeien; schertsenderwijs, uit gekheid, voor de grap, niet in ernst gemeend.
- sêmbarani
- of sêmbrani, KN. jaran sêmbrani, een gevleugeld paard BS., zie sambara, Wk.
- sambarèk
- = sambari = bari.
- sêmbradag
- KN. zich verbreiden, rondom laten merken van een geur (vrg. gadag) JR.
- sêmbrèt
- sêbrèt, en sabrèt, KN. aan de rand schuins, een weinig ingescheurd of uitgescheurd van papier of harde voorwerpen, zooals een liniaal (vrg. suwir). — nyêmbrèt, enz. iets als boven aan den rand scheuren, afscheuren of uitscheuren. — nyêmbrèti, enz. mrv.; afstroopen, zooals de blaren van een afgesneden padiaar SG. — sêmbretan, enz. scheur in de rand; het uit- of afgescheurde. tatal °, een uit- of afgescheurde splinter S. — pating salêbrèt, freq.
- simbrat
- zie sibrat.
- samburat
- of sêmburat, KW. zva. sêmbur, Wk., Sri T. 8a, T. 13b; Rm. 91: bloedstraal. KN. stralen schieten van onder de oosterkim van zon of maan; lichte strepen krijgen van sommige rijpende vruchten; ben. van de stand van het rijstgewas naast voorgaande aan mrakatak, SG. — nyamburat, met zijn stralen te voorschijn komen van de zon, zva. sumirat, zie sirat, met stralen uitspuiten van bloed uit een wond; zich overal mooi groen beginnen te vertoonen van het padigewas JR. (ook met zand gooien G.). — sumamburat, met stralen uitspuiten van bloed uit een wond WP.
- sêmbèrèt
- KN. nyêmbèrèt, door een reet of spleet met een vlakke straal vocht doorlaten of uitschieten, bv. van een lekken emmer; zich verdeelen en verspreiden of uiteengaan van een vlakke straal; (door een reet of opening heen schijnen van een licht of straal; ook niet zuiver, bv. van de stem, als de keel niet glad is JR.).
- sambartaka
- KW. zva. teja, kluwung, Wk. (Skr. saṁwartaka).
- samburuwan
- simburuwan, zie cêmburuwan.
- sêmborol
- dial. = lonthe, de N.
- sambrama
- sombrama, KW. zva. bage, ambagèkake, RL. 7a, ngenaki, mêthuk, panuju, Wk. (Skr. sambhrama, haast, ook respect, reverentie; zva. het Fr. empressement). — nambrama, BS. 12, 235, 495 (of ma °, Waj. I, 155, obj. imp. panêmbramanên) KW. en KN. zva. ambagèkake, Wk. nambrama pamucangan, verwelkomen met de beteldoos, de beteldoos presenteeren WP. somambrama, BG. 278. nêmbramèng sari, mingenot plegen? BG. 459. — nêmbramani, BG. 120, 224. — panambrama, verwelkoming, begroeting.
- samubarang
- (waarsch. klinkermetathesis van) sumabarang, (sumåbarang) N. samukawis, en sumakawis, K. ook mubarang, KN. zva. sabarang, alles, alle; zie barang.
- sêmbarangan
- zva. sabarangan, zie bij barang.
- sambuk
- KN. of cambuk, (Ml. cambok) zva. pêcut, en camêthi, (Pers. [Arab]). — nyambuk, poët. nambuk, met de zweep slaan.
-
--- 1 : 873 ---
- sêmbok
- voor si êmbok, de moeder Kr. (zie sêmak) ZG. XXVI, 134.
- sembukan
- = kasembukan.
- sambikala
- of sambekala, KN. ongeval, moeielijkheid; gevaar (waarschijnlijk van sambi, en kala, Vrg. tiwas, en pakewuh).
- sambada
- of sêmbada, KW. zva. patut, panuju, parêng, langkung, Wk. KN. voegzaam, passend, samen passend AS. 172; in gepaste, voegzame of voldoende verhouding; geschikt voor iets; bestand tegen Waj. II, 87; evenredig aan of overeenkomende met; zie Waj. II, 164, van kracht of gespierdheid geëvenredigd aan schoonen lichaamsbouw; overeenkomen, bv. met iems. gevoelen BG. 17, 235. (Skr. saṁwâda, afspraak, overeenstemming). dora sêmbada, verdicht, verdichtsel BTDj. 128, vgl. CP. in TBG. XXIX, 190; verdichte namen der pånåkawan's van Ajisåkå Waj. I, 130. dêdêg sêmbada, een goed geproportioneerde, welgemaakte statuur. — nyêmbadani, (poët. nêmbadani) aan iets (voegzaam) beantwoorden of voldoen; weerstaan, genoegzamen weerstand bieden aan BTDj. 496, RP. 70; zich met iets vereenigen, er mee instemmen BG. 511. kasêmbadan, voldaan van een wensch of verlangen; voldoening (van zijn wensch of verlangen) erlangen JZ. 89; verhoord (van een bede) BG. 242, (voldoening van een verlangen GR.).
- sambodana
- KW. zva. têmbung, pitêmbungan, mitêmbung, Wk. (Skr. sambodhana, aanroep, toeroep).
- sumbadra
- ook Sêmbadra, eign. van een dochter van Basudéwå; oudste gemalin van Arjunå, moeder van Abimanyu (Skr. Subhadrâ).
- sambat
- sêsambat, en sambat-sambat, KN. het klagende uitroepen BG. 88; jammeren, bv. van pijn; om hulp roepen. sambat mati, "ach, ik sterf!" of "help, ik sterf!" roepen BG. 538, vgl. sêbut. — nyambat, iemand of iets in een klagende uitroep noemen, jammerend aanroepen, om iemand jammeren Wk.; om hulp vragen; iemand te hulp roepen, iemands hulp inroepen, vooral de hulp of bijstand van bloedverwanten, buren of vrienden inroepen tot het een of ander, BTDj. 614 ° prang, (vrg. ngudurake, bij kudur); klagende iets uitroepen; (hulp verleenen bij de padicultuur tegen vrije voeding SG.). sambat-sinambat, (Sěmar.) onderling hulpbetoon ER. II, 147. sinambat, poët. genoemd worden, een naam voeren, vgl. kasêbut, Wk. ingkang sinambat, wat om hulp uitgeroepen wordt, een beleefde uitdrukking voor de naam, waarmee iemand aangesproken wordt; bv. sampeyan sintên ingkang sinambat, voor sampeyan sintên nama sampeyan. Zoo ook sampeyan sintên sinambat, BG. 372, AS. De dhalangs gebruiken ook deze uitdrukking: lamun tiba: (in Kråmå ook wel dhawah) sinambat ing wêwangi, als er een valt, en een geliefde naam wordt uitgeroepen? (wat naam wordt dan uitgeroepen?). Waarschijnlijk wordt bij lamun tiba, gedacht aan een op den persoon verliefde vrouw, die, als zij valt, den naam van den geliefde uitroept, aan wien ze altijd denkt WP., R. — nyambati, mrv., en tot iemand klagende om hulp roepen. — nyambatake, voor iets (menschen) te hulp roepen JZ. I, 80; over iets, bv. zijn buik, klagende jammeren; voor iemand hulp inroepen. — sumambat, poët. zva. nyambat. — sambatan, (of sêsambatan, JZ. I, 79) een te hulp geroepene; elkanders hulp inroepen; bij wijze van hulpinroeping, met te hulp roeping van vrienden. — pasambat, jammerklacht, gejammer, noodgeschreeuw; inroeping van hulp.
- sambêt
- 1. K. zie sambung. — 2. KN. kêsambêt, zie boven.
- sambit
- KW. zva. êmban-êmban. — masambit, zva. ngêmban, anggayuh. — nyambit, zva. ngêmban, nyidhuk, Wk. KN. nyambit, 1. werpen, gooien (vrg. ambalang). — sambitan, obj. den. pêlêm °, afgeworpen mangga's Wk. — 2. iets aan een touw of stok ophalen, optrekken, opslaan, bv. een visch aan een hengel JR.
- sambut
- KW. zva. candhak, nyandhak, anggo, Wk., BS. 320 en KN. nyambut, of nambut, 1. KW. zva. nyêkêl, en nyandhak, 2. nyambut, K. van nyilih, en utang. — nyambut gawe, N. nyambut damêl, K. werk bij de hand nemen, werk aan de hand hebben; werken, arbeiden; onder roovers zva. rooven. wong nyambut gawe, een werkman, arbeidsman. kêsambut ing prang, (of ° ing ayuda) KW. en KN. gesneuveld in het gevecht DW. 147? DjM. 1867, n°. 37, 4, GR., volg. Wk. zva. kacandhak, kaboyong, ° ing paprangan,
-
--- 1 : 874 ---
- BTDj. 612, vgl. 611: zva. kapupu? vgl. saput. — nyambuti, K. van nyilihi, en van ngutangi. — nyambutakên, K. van nyilihake, en van ngulangake, en motangake. — sambutan, K. van silihan, en van utang. — nyambutan, K. van nyilihan. — kasambutan, K. van kapotangan. — panyambut, K. van panyilih. panyambut gawe, N. panyambut damêl, het werken, arbeiden; uitoefenen van een ambacht GR.
- sêmbêt
- KN. vod, oude lap, oude lappen (vrg. momohan); gew. olielap of een streng garen als zwabber in gebruik bij oliekoopers om de in de bak (thekor, of kêdhuk) gestorte olie op te dweilen en uitgewrongen weer in de blazen te gieten Wk.; of smeerlap om te smeeren of in te wrijven. — nyêmbêt, iets met een olie- of smeerlap smeeren of inwrijven, bv. het hijschtouw van een zeil op een prau JR.
- sêmbèt
- KN. nyêmbèt, meeslepen, meevoeren (vrg. nyêmpèd, en ngèmbèt). — kasêmbèt, zva. kasêmpèd.
- simbat
- KW. zva. tuwak, suwak, sigar, irat, limbang, en lèmbèr, Wk., RL. 31b. — nyimbat, KN. iets voor een korten tijd van iemand leenen; iemand leenen; iemand uit zijn werk voor een oogenblik te hulp roepen; voor een dag of voor een reis een aandeel of een plaatsje krijgen in een werk of op een vaartuig (vrg. nyambut) JR., volg. WW. zva. timbang, evenaren, opwegen tegen, vrg. sumbat.
- sumbat
- KN. 1. zonder winst of verlies verkoopen, zonder toegift of korting ruilen, zva. pandhuk, en cubak. — 2. ook zva. sêlumbat, Rh.
- sambita
- KN. de vrouwelijke ěmban's aan het hof Wk. (Skr. saṁwîta bekleed, gehuld) AD. 46.
- sambawa
- KW. 1. zva. sambada, patut, prayoga, en bagus, Wk. (Skr. sambhawa, bestaanbaarheid, mogelijkheid, geschiktheid enz.). — 2. zva. nglêngkara, en mokal, Wk. (Skr. asambhawa, onbestaanbaar, onwaarschijnlijk) BS. 33. — 3. KN. benaming voor een wild beest, dat op een tijger gelijkt, misschien wel een blacan, R.; volg. Rh. wellicht bedoeld sato sêbawa, (die bij barongan roorkomt, nl. een barongan met een tijgerkop), eig. een dier dat spreken kan.
- sêmbuwèn
- = pambuwèn, bij buwi.
- sambawana
- gramm. aanvoegende wijs WG. 84.
- sambewara
- (in Waj. I, 382, 412; II, 64. sambiwara, dit volg. Wk. nm. v. e. bathiksel) KN. rondloopend van een rondloopend, maar nog onzeker, gerucht. bakul °, rondloopende kleinhandelaars of koopvrouwen, die dan eens hier- en dan eens daarheen trekken, om te koopen en te verkoopen (Skr. saṁwyawahâra, handelsverkeer).
- sambêl
- KN. een toespijs bij de rijst, een mengsel van gemalen spaansche peper, zout en trasi; volg. Wk. een mengsel van specerijen met spaansche peper, en ° ulêg, ° plèlèk, id. zonder trasi, ° bêku, s. van kěmiri, trasi en zout zonder spaansche peper. sambêl gorèng, samběl met allerlei spijzen, bv. garnalen, dhendheng enz. De verschillende soorten samběl gorèng heeten sambêlan, Rh. jêruk sambêl, een klein soort van jěruk, die in samběl gebruikt wordt. — nyambêl, samběl maken of bereiden (met een ulêg-ulêg, Wk. — sumambêl wijèn, peper-en-zoutkleurig van haar AS. II, 92, minder grijs dan mabluk, Wk.
- sambil
- KW. zva. gandar. — sambilan, KN. houten pen in een juk aan weerskanten van den nek van het beest (vrg. sawêd); een krisschee zonder verlak (kêmalo) en zonder pěndhok, zoo eenvoudig als een jukpen JZ. I, 235, S. (vrg. gandar). — nyambil, zulk een krisschee dragen JZ. I, 256.
- sambul
- KW. araning gêndhing, (ontbr. W.).
- sumbul
- KN. een mandje voor gekookte rijs met oversluitend deksel BTDj. 606, ook voor andere dingen Bl. PS. 215 (vrg. cêthing, wakul); en vgl. watu. BG. 553: sêkul liwêt munggèng °,
- sambêlèh
- en in de spreektaal bêlèh, KN. (N. Mal. pragat, K. Wk.) nyambêlèh, ambêlèh, L. 16 keelen, iemand den hals afsnijden, een beest slachten door kaum, BTDj. 551, van Arab. [Arab], Pijn. (vgl. ook nêtak, sunat, bèrèk, jagal). — sambêlehan, geslacht, en om te slachten. — panyambêlèh, het slachten, de slachter GR.
- sêmbulih
- KN. vergelding, vergoeding; vergoeding nemen of krijgen voor geleden gebrek, verlies, moeite enz.; zijn schade inhalen, bv. met slapen na een
-
--- 1 : 875 ---
- nachtwaak JR. (vrg. walês, têmpuh, en liron). — nyêmbulih, iemand vergelding of vergoeding geven JR.; iets vergelden of vergoeden, zich wreken, betaald zetten enz. — nyêmbulihi, mrv.; iem. (iets) vergoeden, vergelden, teruggeven, betaald zetten; op iem. zich wreken Wk. (vgl. pulih, ulih). — sêmbulihan, (ook sêmbuliyan, Waj. II, 424), wat tot vergoeding dient of gegeven wordt. — panyêmbulih, subst. den. vergelding of vergoeding JR.
- sambelata
- naam van een boom in de Manikmåyå.
- sêmbuliyan
- zie sêmbulih.
- sumbilang
- of sêmbilang, KN. naam van een zeevisch met vergiftige stekels, waarvan het eten de zwangerheid van een vrouw zou doen verdwijnen JZ. II, 277. — nyêmbilang, gelijk een sěmbilang, nl. die een stekel op zij heeft; de kris links op zij dragen met het gevest naar voren; zie cothe. — sêmbilangên, door het eten van sěmbilang de zwangerheid verliezen van een zwangere vrouw.
- sumbalinga
- KW. zva. sambawa, of nglêngkara, katuhon, Ars. fol. 3 (W. alleen 't laatste), kaniaya, en sawênang-wênang, G.
- samboja
- of sêmboja, ook wel kamboja, KN. naam van een boom met groote witte bloemen, die veel op begraafplaatsen geplant wordt, Plumeria L., nat. fam. der Apocynaceae, vgl. tulasih, ook samboja, naam van een gestreepte zijden stof, afkomstig van Samboja verb. van Kamboja, een rijk in Achter-Indië.
- sambaya
- KW. zva. jangji, sêmbah, Wk.
- sambeya
- KW. zva. wawêkas, Wk.
- sêmbyang
- zie sêmyang.
- sêmbayang
- sêmbiyang, zie bij sêmbah.
- simbag
- KW. zva. madha rupa, Wk.
- sambega
- KW. zva. patut, utama, berag, nuju, eling, kèlingan, en pêpeling, Wk.; ook opschik, sieraad G. (Skr. saṁwega, haast, drift). — sêmbegan, nm. van een krisgevest, zonder snijwerk Wk., vgl. tunggak sêmi.
- sêmbaga
- zie sumbaga.
- sêmbagi
- KN. naam van een soort van fijn sits (vrg. cita, Prěg. 16, JBr. 249); v. e. badkleed BG. 152, JZ. II; en zie sarasija.
- sumbaga
- sêmbaga, subaga, T. 1b, 35b en subagya 1. KW. zva. misuwur, DW. 147, Rm. 1, kabêgjan, luwih rame, Wk. (Skr. subhaga, gelukkig; bevallig, aangenaam voor het gezicht; bemind, geliefd). sumbagarja, v. e. toe- of uitrusting, Bab. Jo. I, 306 v. iem. (in den strijd) als dasamuka: sumbaga rêtna rukmi, Ib. 1295, II, 477 pakehan cara Inggris sinumbaga. donga sêmbaga, toovergebed om bij den gekozen opschik (bv. van een bruid) er bekoorlijk uit te zien. — nyêmbagan, zva. ramèn, Rs. 606. — nyêmbagani, dat toovergebed uitspreken over, bv. eene bruid, door eene vrouw, die met het toiletteeren belast is; ook over de kêmbar mayang, door een priester Wk. — 2. sêmbaga, de knop van een kloet (satang), vgl. têmbuku.
- sambang
- KW. zva. tilik. masambang, ook nganglang, atanduk, Wk. KN. de ronde, het rondgaan van een patrouille GR.; de ronde doen; volg. GR. naar iets rond zien, rondgaande zoeken, onderzoeken (vrg. nganglang); ook naam van een boozen dwaalgeest, aan wiens werking pijnen of krampen in de buik, of maag worden toegeschreven AS. 114 (vgl. ° wangi, en ° sênggung, Waj. II, 569) vooral als die 's nachts opkomen; ben. der ziekte zelf Wk. ° pancur, die ziekte gepaard met buikloop Wk. sambang, vlg. Rh. ben. in 't alg. van ziekten na de kraam, meestal uitwendige, als huidziekte, oogziekte en drg. sambang colok, (ook naam van een geneeskrachtig blad v. d. Hyrtanandra pentandra Miq.) en ook enkel sambang, benaming van een erge oogontsteking waarbij de oogen rood, jeukend en etterig zijn JR.; volg. Rh. sambang, naam van een oogziekte na de kraam. ° towok, GB. XVII, 54, id. gepaard met bloedloop, volg. and. met bloedspuwing, alsof de lijder met een towok, gestoken was. ° undhuk, id. gepaard met krampen. ° mayid, een soort van ziekte bij kinderen Wk. sambang rimpung, benaming van een epidemische ziekte in de beenen (volgens sommigen ook in armen), waardoor die geheel verzwakken en uitteeren, totdat men niet meer loopen kan (in 't Mal. bèri-bèri-ziekte genoemd). Ook buffels overkomt deze ziekte JR.; vgl. ambah-ambahan. sambang lêlêt, dial. = mati konduran, de N. rat sambang, ommegaande rechter; rechtbank van ommegang. — nyambangi, om iets de ronde doen BTDj. 525; (naar iets al rondgaande zoeken GR.;
-
--- 1 : 876 ---
- over iets al rondgaande het toezicht houden, zooals een opzichter doet JR.). — sambangên, aan de sambang-ziekte lijden. — 2. KW. zva. sambung. KN. sambang rapêt, zva. sambung rapêt, zie sambung.
- sambung
- N. sambêt, K. verlengstuk; wat aan iets aangelascht, aangezet of aangeknoopt wordt tot verlenging; het gelascht zijn van iets; voortzetting, vervolg van een verhaal JZ. II. sambung rapêt, gezond verband tusschen twee dingen Wk. sinambung rapêt, JZ. II. sambung-sambung, uitleggingen tot vergrooting van koffietuinen R. sambung obor Damarwulan, d. i. als de eene fakkel uit is, dan een nieuwe aangehecht en anders bij maanlicht, voor een reis gedurende den geheelen nacht voortgezet WP., Rh.; zoo ook sambung-sambung obor, Waj. I, 176, II, 39. — nyambung, (nambung, poët.) en nyambêt, iets lasschen, samenlasschen, aaneenknoopen, aaneenhechten, verlengen JZ. II. nyambung umur, het leven van iemand verlengen, hem voor ondergang behoeden S. nyambung cêlathu, het woord in een gesprek opvatten. — nyambungi, nyambêti, aan iets aan lasschen of aanknoopen; aan iets een stuk aanzetten; aan een ander zich achter aansluiten in een rij BTDj. 60, 531; BG. 136. nyambungi, KN. nyambêti, KD. op of na hetgeen een ander in een gesprek gezegd heeft, het woord opvatten of opnemen BG. 27, daaraan aanknoopen S. ° gawe, het werk van een ander overnemen, vervolgen. ° laku, van iem. een zending overnemen, voor hem de reis vervolgen. nyambungi umur, zva. nyambung umur, S. — nyambungake, nyambêtakên, iets (ergens) aanlasschen of aanknoopen. — sumambung, KN. zich aansluiten achter anderen in een rij of stoet; het woord opnemen BTDj. 118. — sambungan, sambêtan, aaneengelascht, samengeknoopt; aanknoopsel; de knoop, het verband of de lasch, vgl. bundhêlan. tanpa °, zonder naad, uit één stuk, bv. van een tapijt. sambung-sambungan, het zich laten aaneenknoopen G.
- sambèng
- nm. van een vrucht JZ. II, 275, zie Fil.
- sambong
- KN. een stok of boom tegen een prau als stut in den grond gestoken, om die van den wal te houden Wk., vgl. plancoh. Vgl. Bijdr. 3e R. VI, 88, alwaar sambong oudj. vlg. v. d. T. = vaartuig; zie ook Walb. dial. van Japårå.
- sêmbung
- KN. benaming van eenige planten, Conyzasoorten (waarvan een afkooksel wordt gebruikt om te transpireeren, zooals onze camille Rh.), die tot geneesmiddel gebruikt worden. sêmbung gula, of sêmbung kêbo, naam van een in 't wild groeiende plant van 3 of 4 voet hoog, met dofgroene wolachtige bladen en een kamferachtigen reuk, veel op salie gelijkend. sêmbung wanglot, (of ° kuwanglot) een plant met kleinere gladdere blaadjes, bitter van smaak JR. Fil.; Ks. kent sêmbung, ° dhêdhêk, ° gêdhe, ° gunung, allen Vernonia-soorten. sêmbung langu, zie langu.
- simbung
- of sembong, KN. een sjerp of lang breed lint over het dienstkleed van de vrouwen van minderen rang, als zij voor den Vorst verschijnen, gelijk de sampur, van de prinsessen. Het onderscheid bestaat hierin, dat de sampur, zonder, de simbung, met plooien en vouwen is GR. sibungan, of sembongan, een simbung, dragen; benaming van de genoemde dienstkleeding G., zie sembong.
- sumbang
- KN. gelijk, effen, vlak v. grond, watervlak e. derg.; v. geluiden en klanken gelijk, vgl. timbang, en zva. pasumbang. Ook het darmnet (zva. jaringan). — nyumbang, bijdragen, een bijdrage geven, vooral tot het vieren van een groot feest zooals een bruiloft, fig. zva. mitulungi? Bl. CP. 171; ook voor het geeft toch iets, het in toch wat R.; volg. Rh. van iets, dat wat helpt, bv. bij gebrek van beter; beter iets, dan niets Bl. CP. 36. asuku bisa anjupuk gêni: nyumbang, (ik heb geen bediende, maar) mijn hond heeft geleerd vuur te halen: dat helpt nog wat. — nyumbangake, als pasumbang, doen dienen Waj. II, 62, 338. — sumbangan, het bijgedragene; elkander bijdragen; door algemeene bijdrage Wk. — pasumbang, Prěg. 82 (of pisumbang, P.) bijdrage, gew. bij zulke gelegenheden die naar volkszeden en gewoonten zekere plechtigheid vorderen, gepaard met offers en gebeden en dus ook met buitengewone uitgaven, als bij bruiloft, besnijdenis, bevalling e. derg.; vooral tot het vieren van een groot feest, door de genoodigden aangebracht, en ook door de hoofden geëischt van de opgezetenen van hun landerijen; ook tot den goeden afloop van een of ander plan, of tocht enz., 't zij met geld of door daarvoor te bidden of tåpå te doen Waj. I, 354; vgl. urun, wudhu.
-
--- 1 : 877 ---
- sumbung
- KW. zva. suwur. KN. zva. umuk. — kasumbung, KW. zva. kasuwur, misuwur, en kêloka, AD. 46.
- sembong
- KN. ongeveer zva. dodot, door de vrouwen over de tapih, gedragen, bv. door de danseressen of vrouwen van minderen rang, als zij aan het hof verschijnen Rh.; spottend tegen een zwaarlijvige: dhapurmu kaya gênthong sêsembong, Waj. II, 48. Vlg. R. v. K. dragen de vrouwelijke beambten aan de hoven een mannelijke sikêpan, over de sembong van haar dodot, de sembong, is het uiteinde van de dodot, en wordt als borst- en buikband gebruikt. Over die sembong, wordt een lange sjerp van paarsche zijde omgeslagen met twee van achteren afhangende einden, die tot aan de knieën ongeveer reiken. Deze soort van sjerp wordt ukup, geheeten. sembong tinêlon, wangs. voor kêmbang trikancu, JZ. II, 269. Zie ook simbung.
- samang
- en mang, pers. voornw. 2e pers. MD., WG. 255, JLW. 8, 23, 24.
- sêmang
- KW. zva. sumêlang, Wk., C. 2061, bl. 70b, RL. 16a? KN. veinzen, huichelen; geveinsd, huichelend, huichelachtig; schijnheilige G. (vrg. lamis); ook sêmang, en sêmang-sêmang, heimelijk in onzekerheid of twijfel WP., R.; zóo Bab. Jo. I, 715? (vgl. mangmang, sumêlang, mêlang-mêlang, en sêmyang); voorwendsel, dekmantel, uitvlucht, schijn. gawe sêmang, voorwenden, den schijn aannemen Wk., vgl. samudana, awad, sêmbèn. sêmang, dial. = têka, de N.
- sêmêng
- KN. sêmêng-sêmêng, een eenigszins warm gevoel hebben, bv. bij een vuur Rh., vrg. sumêng.
- sumêng
- KN. eenigszins warm van de huid KB. 10, fig. ° ing galih, volg. Rh. bv. door koortsigheid; een koortsig gevoel hebben, meer bep. ten gevolge van verkoudheid, en van kinderen gezegd, vrg. priyang, sumêr, en sumung.
- sumung
- KN. warm afgeven van een heet voorwerp of van het lichaam BG. 520 (vrg. sumêng en sumuk); gloeien van drift van de borst L. 184, 232).
- sumèng
- zie bij sèng.
- sumong
- zie bij song.
- sêmangi
- nm. v. e. plantje dat tusschen het rijstgewas groeit ZG. XXVII, 136.
- sumungah
- of sumêngah, KB. 221. KN. groote verbeelding van zich zelf hebben, ingebeeld, vol inbeelding, laatdunkend (vrg. riya, 2, kibir, en sumakeyan) RP. 74.
- samingan
- ook samikan, Ar. zva. samak, II, als eigenschap van God (accusatief-vorm van [Arab]).
- sêmangêr
- KN. verrukkelijk WP.; zie verder de N.
- sumêngêrên
- of sumêngrên, zie bij sêngêr.
- sêmăngka
- KN. watêsan, KD. (volg. Wk. K.) watermeloen, de Citrullus edulis Spach., Fil. sinigar sêmăngka, doorgesneden worden als een watermeloen, spreekwijs voor in tweeën, in twee gelijke deelen, gedeeld of gesplitst worden JZ. II, AS. 275, 279, Bl. CP. 225. angèl amêcah °, BJR. 115, DW. proza 97, of suwe amêcah ° DW. proza 69 spreekwijze voor aller gemakkelijkst.
- samangkin
- 1. KW. zie bij mêngko. — 2. KN. zie bij sangkin.
- sêmangkeyan
- sumangkeyan, zie bij sumakeyan.
- sêmanggi
- KN. naam van een kruid, dat op waterachtige plaatsen groeit en als groente gegeten wordt, Hydrocotyle latisecta Zoll., nat. fam. der Umbelliferae MR. I, 30. sêmanggi gunung, naam van een heester, Desmodium microphyllum DC., nat. fam. der Papilionaceae Fil., TBG. XXV, 298.
- sumangga
- en sumăngga, zie bij săngga.
- sag
- in de spreektaal verkorting van sawêg, JR.
- sêg
- KW. zva. susah, Wk., vgl. sêk, KN. grondwoord van sêsêg, mangsêg, (bij angsêg) verzadigd, voldaan, zva. sênêng, tevreden, behagen vinden in Rh.
- sèg
- ongebr. KN. seg-segan, zich aanhoudend krabben.
- sog
- zva. sok, G. sogsog, KN. krabben van (iems.) hoofd door de vingers in de haren te steken en met de nagels te krauwen, iets waarmee gew. een vrouw den kost verdient, even als met pijêt, vgl. usug, Wk. — ngêsog-êsog, iem. zóo het hoofd krauwen Wk.
- saga
- KN. 1. naam van een hooge boom, (volg. Rh. saga mas) Adenanthera Pavonina L., nat. fam. der Mimoseae, met kleine ronde blaadjes, en fraai roode, platronde boontjes (deze volg. Wk. saga têlik) die als goudgewicht gebruikt worden [wor...]
-
--- 1 : 878 ---
- [...den]. saga thunthêng, en verk. ga thunthêng, naam van een half kruipend heestergewas Abrus praecatorius L. met kleine ronde blaadjes, en kleine half roode, half zwarte boontjes. De bladen, die zoetachtig van smaak zijn, leveren een goede borstthee Fil. sêsaga, ook wel sahaga, en saga, een grein Dj. M. 1867, 15, 2. têlung saga, ook wel têlung aga, drie grein. 12 saga = satali, vgl. biting, Wk. — 2. in de déså de waarde van een kwart wang of twee en een halve duit MR. I, 89. — 3. naam van een riviervisch. — sagan, of agan, bij sågå's afgewogen.
- sagi
- KW. zva. rada, sêdhêng, Wk.
- sagu
- KN. Ml. sago, het merg van den sago-palm; zie Fil. en Ks. KN. de sago in koekjes afkomstig uit de Molukken, vgl. onggok. — nyagu, sago maken of bereiden; een boom tot het maken van sago gebruiken. — sagon, naam van een lekkernij van rijst, klapper en suiker bereid; van fijn gestooten en met geraspte kokosnoot en suiker gebraden kětanmeel in poeder gegeten Wk. ° lêmpit, een soort gebakken sagon, opgevouwen of opgerold net als onze flensjes Rh.
- sêga
- N. sêkul, K. gekookte rijst JZ. II (vrg. bêras). sêkul jagung, gekookte maïs; tegenover sêkul pantun, PL. I, 125. sêga para, een slechte soort van gekookte rijst van een roodachtige kleur, die door het geringe volk gegeten wordt GR. ° tumpang, ° ramês, ° juringan, ° golong, ° pulên, ° langgi, ° kabuli, ° wuduk, ° gorèng, ° punar, ° liwêt, ° rogoh, ° lulut, ° kêpyar, soorten van op bijzondere wijze klaar gemaakte rijst Wk. — sêmêga, toestand van de gekookte lěgèn, als zij zeer vast en zeer rood is? Kr.; volg. Wk. sumêga, v. e. kind op dien leeftijd zijn, dat het veel rijst eet.
- sêgu
- 1. K. of KD. van cêkik, GR. — 2. KI. van atop. tan măntra sêgu, hij liet volstrekt geen kik hooren Asm. S. I, 271; volg. Wk. zva. dhèhèm, BG. 238 dhaham sarwi sêgu. — sêgunên, K. of KD. van cêkikên, GR.
- sigi
- 1. KW. wiweka, Wk., JZ. II. — 2. KN. het ongeweven einde van de schering van een weefsel, dat bij het maken van een kleed afgesneden wordt, vgl. blênggi. kampuh kang pêra sigine, een kampuh, daar de sigi, nog aanzit, d. i. een nieuwe kampuh. — nyigèni, (poët. nigèni) zva. miwekani, voor iemand op zijn hoede zijn, iemand wantrouwen, argwanend in het oog houden Bl. CP. 220, Bab. Jo. II, 457 (vrg. nyujanani). — sigèn-sinigenan, zva. weka-winekanan, JZ. II.
- sugu
- KN. een stukje platgeslagen bamboe wuluh, aan het ééne einde ingesneden, om daarmee ruw hout, bv. v. e. piekstok, bij wijze van zoetvijl glad te schuren, vlg. tutus, rêmpêlas, volg. Rh. TP. zva. pasah, schaaf; volg. Kr. een kort zwaar mes voor arèntappen; zie ook ZG. XVIII. 153. Dial. ook voor pasah untu, de N. — sumugu, glad worden, glad zijn Tj. III, 218. — nyugu, houtwerk met een sugu, glad schuren. — nyugoni, het vuur opstoken, door nieuw brandhout of het half afgebrande hout dieper in het vuur te duwen WW. — nyugokake, geven om als boven glad gemaakt te worden; het vuur aanboeten, vgl. cêthik, 2; imd. uitleveren, afstaan, opofferen Wk.
- soga
- KN. naam van een boom en van de bast daarvan (Peltophorum Vog. nat. fam. der Leguminosae Ks.) die tot het bruin (rood Wk.) verven van stoffen gebruikt wordt (ook soga jarit, genoemd JR.). — nyoga, met sogå verven. — sogan, obj. den. Tent. 59. — pasogan, of panyogan, pot of bak voor sogå-verf, vgl. tingi, têgêrang.
- sagah
- K. zie saguh.
- saguh
- 1. N. sagah, K. beloven, toezeggen BTDj. 5; aannemen of op zich nemen iets doen; voorgeven, voorwenden Prěg. 58. — nyaguhi, nyagahi, iemand (iets) beloven of toezeggen BTDj. 4; volg. Wk. ook iets beloven, op zich nemen om te doen; iets, zooals een uitdaging van iemand, aannemen. kasaguhan, kasagahan, iemands belofte of toezegging, wat iemand aan- of op zich genomen heeft. duwe °, de belofte doen; de toezegging geven S. — nyaguhake, nyagahakên, iets beloven of toezeggen (aan iemand); iets beloven tot iets te zullen aanwenden Gr. L. 136. — sumaguh, sumagah, zich bereid toonen om iets aan te nemen of op zich te nemen R.; lichtvaardig in het beloven en toezeggen. — saguhan, wat men
-
--- 1 : 879 ---
- beloofd heeft te doen; bereidwillig om iets te beloven, op zich te nemen Wk. — 2. saguh, KN. deftig, statig (Tj. I, 623) Rh., vgl. mungguh, bij ungguh.
- sêgah
- K. zie suguh.
- sêgêh
- zie suguh.
- sêgèh
- = cêgèh.
- sugih
- KN. rijk, gegoed, welgesteld; rijkelijk, overvloedig JZ. II. sugih kringêt, rijkelijk (overvloedig) zweeten. sugih utang, rijk aan schulden Dj. M. 1867, n°. 34, 5. sugih wani, rijk aan dapperheid van iemand die alles durft; schertsende verwensching: sidipangan sugih, BG. 197. — nyugihi, rijk makend Wk. — nyugihake, iemand rijk maken, verrijken, en voor rijk houden. — sumugih, zich als rijk, als een rijk man, voordoen. — kasugihan, rijkdom, vermogen, overvloed.
- suguh
- N. sêgah, K. (sêgêh, Wk.) wat aan een dhayoh, een gast of iemand, die bij iemand aan huis komt, te eten of te drinken gepresenteerd wordt, onthaal (vrg. sugata). ° dhayuh, geheven omslag over deså's waar een reizende priyayi, doortrok, een belasting in Banyum. in den Jav. tijd ER. II, bijl. 48. suguh, of asuguh, onthalen; iets tot onthaal aanbieden. ° guyu, met een vriendelijk gezicht zijn gast ontvangen Wk. sêsuguh, sêsêgah, op het een of ander onthalen, eten of drinken presenteeren aan een gast JBr. 268. — nyuguh, nyêgah, iemand (iets) te eten of drinken presenteeren; een gast onthalen, iemand (op iets) onthalen, iemand (iets) opdisschen; ook fig. bv. leugens. — nyuguhi, nyêgahi, iemand als gast onthalen BTDj. 681. — nyuguhake, nyêgahakên, iets te eten of te drinken presenteeren of voorzetten (aan iemand); op iets een gast onthalen. — pasuguh, pasêgah, voor of tot suguh, bv. dhuwit pasuguh, geld om suguh te koopen; en zva. suguh, JZ. I, 97. — suguhan, of pasuguhan, en sêgahan, of pasêgahan, gastmaal GR. — pasuguhan, pasêgahan, zorg voor het onthaal v. e. voornamen reiziger in een pasanggrahan; ook de plaats waar zulk een onthaal klaar staat Wk.
- sagon
- zie bij sagu.
- sigun
- of singgun, KW. zva. edhuh, rikuh, wigih, en jinja, Wk. KN. zich omdraaien, zich er van afwenden, er niets van willen weten, er zich niet om bekommeren, er onverschillig voor zijn, ignoreeren. tan sigun, of ora sigun, zich er niet om verdraaien of verroeren. — sigan-sigun, zich op dezelfde plaats heen en weer bewegen en niet vooruitkomen, niet doortasten; in een verlegene positie zijn, vgl. ringa-ringa, taha-taha, gajêg-gajêg, ook zich er niet om bekommeren T. 43a. — sumigun, of suminggun, (ook wel verkort minggun, Wk.; dit vlg. G. zwaarmoedig, droefgeestig) spr. onverschillig, koel, terughoudend, zich houden als of men het niet merkt of niet begrijpt; zich dom houden en er zich niet mee bemoeien JZ. II, vgl. klewa, tapi, tanbuh.
- sigèn
- zie sigi.
- sugun
- KW. zva. gupuh, kurmat, suguh, Wk. sugun-sugun, (sugun, KB. 14) KN. druk in de weer zijn om voor een goed onthaal van een gast te zorgen (vgl. suguh) RP. 83, BTDj. 295. sêsugun, id. BTDj. 336, Bl. CP. 207.
- sogan
- zie bij soga.
- sagana
- KW. zva. kawasa, mega, Wk.
- suganan
- KW. zva. manawa, Wk. (vgl. sugyan).
- sêgunên
- zie bij sêgu.
- sugănda
- KW. zva. gănda, gănda linuwih, Wk., T. 35a (oudj. sugandha, geurig Rk. 3).
- sagantên
- of sêgantên, K. zie sagara.
- sêgêr
- KN. frisch; frisch van smaak; frisch er uit ziende, fleurig van planten (in Tj. van een huis I, 142, open, luchtig? of frisch door lommer?) en fig. van het lichaam of gelaat: frisch, niet verlept; versch van visch; opgefrischt, verkwikt Bab. Jo. I, 222, BS., S. — nyêgêri, verfrisschend, verkwikkend. — nyêgêrake, iets verfrisschen, frisch maken, frisch doen uitzien, opfrisschen, ververschen. ° awak, zich verfrisschen. — sêgêran, Tj. II, 3. of sasêgêran, iets frisch Waj. II, 68, BG. 125, 156.
- sigar
- KN. gekloofd, in tweeën gespleten JZ. II. ° dados kêkalih, BTDj. 98. ° mrapat, WP. 135; de helft van iets, dat uit twee stukken bestaat, zooals een schaar of nijptang R. sigar, of sêsigar, WP. een halve (BG. 16, 290: de helft v. h. rijk), en bep. de waarde van een halve duit, een penning (volg. Wk. sigaran). sasigar jagad, de halve wereld
-
--- 1 : 880 ---
- GR. karo sigar, anderhalf stuk (bv. van een brood); anderhalve duit. têlu sigar, derdehalve duit R.; volg. Wk. drie voor een halve duit, en zegt men voor derde halve duit saprapat. kapat sigar, doch gew. satêlon, vierde halve duit. sêmăngka têlu sigar, 2 1/2 sěmångkå. kanêm sigar jung, zesdehalf jung JBr. 282. ora saigar-igara, geen enkele penning (alsof igar, het grondwoord was) S. sigar byak, in eens in tweeën splijten W. sigar êndhog, een vorm van kêtimang, ZG. XX, 394. sigar jantung, nm. v. e. piekmodel Wk. sigar panjalin, nm. v. zeker model v. ringen en armbanden Wk. — nyigar, iets in twee helften snijden, in het lang kloven, splijten of splitsen; ook elk voor een halve duit. ° sêmăngka, zie bij sêmăngka, niet overlangs in tweeën scheiden is nugêl. — nyigari, mrv. S. en in iets, zooals een pen, een spleet maken. — nyigarake, doen splijten. kaya anyigarna langit, van een zwaar geluid DW. proza 39, 46, 180. Ook voor een halve duit houden. Wk. — sigaran, helft van iets dat in tweeën gesneden of gekloofd is; gekloofde stukken; de spleet van een pen. sigaran, of igaran, S.) in of bij halve duiten of penningen S.; een halve duit het stuk J., volg. Wk. een koperen munt ter waarde van een halve duit. — nyigaran, van een halve duit het stuk Wk. — panyigaran, werktuig om te kloven of in tweeën te splijten B. v. B. 153.
- sigra
- 1. KW. zva. enggal, bantêr, en nuli, of tumuli, Wk. (Skr. çîghra). — 2. KI. van wahing.
- sagara
- of sêgara, N. sêgantên, K. 1. zee, de zee, oceaan JZ. II, vgl. laut. Tj. Sěngk. vier (Skr. sâgara). sêgara wêdhi, zandzee, zandwoestijn AS. 283. ° winutan, nm. v. e. krismodel Wk. ° muncar, een ornament aan den helm van wayangpoppen Waj. I, 23. — 2. sagara, of sêgara, KN. de ruimte van hart (volg. Wk. vergevensgezindheid) van iemand, die, niet of wel kleingeestig, het niet of wel nauw neemt, niet of wel kwalijk nemend is. gêdhe (of jêmbar) sêgarane, spr. ruim van hart, niet kwalijk nemend, grootmoedig, vergevensgezind JZ. II. rupak °, spr. eng van hart, kleingeestig, kwalijk nemend JZ. II, zie ook bij rupak. budi sêgara, grootmoedig, vergevensgezind van aard. — nyêgarani, enz. iets vergeven Wk., vgl. apura. — sêgaran, sêgantênan, een meer, een groote vijver (vrg. têlaga) PL. II, 180, BTDj. 460.
- sagurah
- KN. nyagurah, zva. nyrudhah, (zie bij sudhah).
- sagraha
- KW. zva. ganjaran, kaya garwa, Wk.
- sêgrèk
- of sênggrèk, KN. schrobzaagje, handzaagje met groote tanden om scheden van binnen breed en hoekig uit te zagen, volg. Wk. zva. undur-undur. — nyêgrèk, enz. met een schrobzaagje zagen of uitzagen.
- sêgrok
- KN. een stok of bamboe (soms met een daaraan gevlochten soort van mandje om de afgestooten vruchten op te vangen?), daar men iets duwende meê afstoot (orok-orok, 4). sêgrok-sêgrok, gedurig steken v. d. buik Wk. — nyêgrok, iets, zooals vruchten van een boom, met een sêgrok, duwende afstooten.
- segrok
- of senggrok, KN. klanknab. van plotseling of vast ergens gaan zitten; vlg. Wk. van plotselinge rust na beweging, vgl. dhok, sanggrok. — nyegrok, enz. plotseling of vast (ergens) gaan zitten; (ergens) hokken, rusten Wk., vgl. saba. — nyenggroki, ergens zich neerzetten, toeven, uitrusten Wk. — senggrokan, pleisterplaats, rustplaats enz. Wk., vrg. cok, 2..
- sigrawa
- KW. zva. suda, Wk.
- sigrêng
- en sugrêng, KN. statig van iemand die er statig uitziet of statig gekleed is; statig, indrukwekkend van een moskee; statig (donker Wk.) van een woud; ook van een dorp of hof met veel (statig) geboomte. Vlg. Wk. ook nog levendig, waar vele menschen zijn; en er goed uitzien.
- sigrong
- KN. zwaar begroeid, somber van een ravijn K. 16, 25. Rh., vrg. sigrêng.
- sugrêng
- KN. 1. zie sigrêng. — 2. TD. zva. sugêng. — kasugrêngan, TD. zva. kasugêngan, R.
- sêgok
- (volg. Rh. sêgot, vrg. sêkot) KN. steek, pijnlijk stekend of drukkend gevoel in het lichaam, vooral in den buik (vrg. sogok, en sênut). sêgok-sêgok, aanhoudend of bij herhaling zóo pijnlijk steken. — sumêgok, zulk een pijnlijk stekend gevoel hebben JR.
-
--- 1 : 881 ---
- sogok
- KN. ijzeren pook, om het vuur op te poken (stoker; schuif aan een deur GR.); ook zva. sorog, sleutel; volg. Wk. tusschensteeksel, inlassching, ingelascht stuk v. e. mouw of broekband, waar die te nauw is. ° bênêr, het vóor- en achterstuk van de kiel eener prau waarmede het middenstuk lawak, (kiel) en de vóor- en achtersteven (canthik) verbonden worden Wk. ° cucuk, het onderste gedeelte v. d. voor- en achtersteven v. e. prau aan den zwaluwstaart, waardoor dat stuk met het voor- en achterstuk v. d. kiel verbonden wordt Wk. ° untu, tandestoker; en met een tandestoker de tanden schoonmaken S.; zie ook pl. BTDj. bij sorok, en GB. laadstok? of wisscher. BG. 194: ° kuping, zva. kili. ° itil, of ° prana, naam van een kruipend waterinsect met een lang puntig staartje, dat zich onder de steenen in ondiepten ophoudt; vlg. MR. II, 57 een klein vischje. Ook is sogok, barsch, ruw van iemands taal (vrg. sugal, sêndhu). — nyogok, met een stok of iets dergelijks poken, porren, peuteren; in iets porren of peuteren AS. 114, Prěg. 34 (kaya patarangan sinogok, als vergel. voor verwilderde haren); met een sleutel opensteken Wk.; iets door een ingelascht stuk als boven ruimer maken Wk. (vrg. nyukil, van cukil). — sogokan, de holle spits toeloopende streep in het lemmer van een kris Wk.; ook de in een punt uitloopende haarlokjes (favoritje's of korte bakkebaardjes?) van wayangpoppen Rh., Waj. II, 427: van Banuwati.
- sagêd
- K. zie bisa.
- sêgut
- of sênggut, KW. sumêgut, zva. anggrêgut, sêngkud, gumrêgêt, Wk. (Bab. Jo. II, 206 sumunggut) KN. nyêgut, of nyênggut, klanknab. van het grazen van beesten; ook gras (BTDj. 435, 542) of iets dergelijks met de hand uit den grond trekken JZ. II, vrg. prênggut, srênggut, Rh.
- sêgot
- KN. sêgot-sêgot, inwendige steek of prik, bv. in de maag; ook jêgot-jêgot? CP., vgl. cêkot, sêgok.
- sigit
- KN. bijzonder schoon, vooral van een man; volg. Wk. bij een mannelijk schoon voorkomen een gestalte hebben van edelen vorm doch eenigermate klein, daarbij langzaam van beweging met een heldere tenorstem, vgl. pidêksa, bancèr, branyak. doch ook zva. endah, van een vrouw R.? — sêmigit, zich als sigit, voordoen (vrg. bagus); en zie in voce. — 2. nyigit, een klein stukje erg. afbijten Rh., vrg. gigit. — sigitan = pilis, Bl. PS. 226.
- sugata
- of sogata, en swagata, 1. KW. zva. suguh, bage, guru, pandhita, Wk., AD. 2. — 2. sugata, of sunggata, K. en sênggata, Tent. 65, R. KD. onthaal, als mooier woord dan sêgah, (Skr. sugata, wel-, goedgedaan; saugata, boeddhist, boeddhistisch; swâgata, verwelkoming, begroeting). — nyugata, nyunggata, en nyênggata, K. R. als mooier woord dan nyêgah. — nyugatani, K. R. voor nyêgahi. — pasugata, K. R. voor pasêgah.
- suguta
- KW. zva. kusung-kusung, Wk.
- sugota
- KW. een pandhitå die iets opbrengt G. (vermoedelijk Skr. saugata, zie boven).
- sogata
- zie sugata.
- sagotra
- zie bij gotra.
- sagotrah
- en nyagotrah, zie bij gotrah.
- sagsag
- klanknab. van de voetstap op bladeren, in struiken Waj. I, 197; II, 64, 466; zie sogsog, bij sog, en krasak.
- sigawe
- of sêgawe, KN. naam van een hoogen boom, Adenanthera microsperma T. en B., nat. fam. der Mimoseae, waarvan het hout tot brandhout, en ook wel tot timmerhout, gebruikt wordt (vlg. Ks. A. L., nat, fam. der Leguminosae).
- sêgawon
- K. zie asu.
- sagil
- KW. zva. canggah, Wk.
- sugal
- KW. zva. bêngis, luwih agal, Wk. KN. norsch. barsch in het spreken. ° pamuwuse bêngis, BG. 103 (vrg. dhugal, 2. songol, sêngol, sêngkrak, agal, en cawawak). — nyugali, iem. afsnauwen Wk.
- sègêl
- Holl. zegel (vrg. cap). — nyègêl, verzegelen Wk.
- sogol
- KN. loot, waterloot, recht opgaande loot uit den wortel, stam of takken van boomen; uit de wortels van de gesnedene padi opschietende looten, opschot; zulke uitloopende looten of opschot krijgen. — nyogolake, looten doen schieten [schie...]
-
--- 1 : 882 ---
- [...ten], uit doen loopen. — sogolan, een loot, een spruit (ook fig. kind), vgl. sêmèn, trubus, enz.; de waterlooten; ook naam van een klein soort van vaartuig, en van een uit kětan bereid gebak.
- sagala
- KW. zva. kabèh, Wk. (Skr. sakala) bale sêgala, BG. 31, Waj. I, 16, gew. en eigl. bale (si) gala-gala.
- sêglèng
- sêglèng-sêglèng, zva. sêngklèh-sêngklèh, Rh.
- soglèng
- KN. een loot of spruit; zie sogol, en vgl. oglèng.
- sagya
- KW. zva. kubuk, Wk.
- sogya
- KW. zva. sayoga, Wk.
- sugyan
- KW. zva. manawa, nyawang, Wk., T. 44b, vgl. WS. 119.
- sagnyan
- (zeer weinig gebruikt Wk.) of wignyan, KN. naam van het letterteeken
h. - sigêg
- KN. afbreken, afgebroken worden, niet voortgaan of doorgaan, bv. van iemands rede en van een blindloopende weg; afsluiting door een schot of heining, vgl. segog, singgêt. sigêg, WP. of sinigêg, Prěg. 11, wordt in verhalen gebruikt daar, waar men afbreekt, om tot een ander onderwerp over te gaan (vrg. nêngna, en kunêng, bij nêng. zie ook hieronder sigêgên). Gramm. gesloten v. e. lettergreep WG. 3. — nyigêg, (poët. nigêg), iets afbreken, niet vervolgen, er bij afbreken; iets afsluiten, afschutten PL. II, 150. sigêgên, in een verhaal: zwijgen wij daarvan! laten we daar niet verder over spreken BS. 618. — nyigêgi, mrv. — nyigêgake, iets doen afbreken of afsluiten; aan een verhaal een einde maken Tent. 8. — sigêgan, afgebroken, afgesloten of afgeschoten; waar iets afbreekt. dalan °, een blinde weg Wk.; schot tot afschutting. Ook overlaat in een anggêlan, SG. — panyigêging wanda, gramm. sluitmedeklinker.
- sigug
- KN. stijf, gedwongen, onhandig, lomp (Men.); linksch, scheel, v. taal gebroken, onzuiver? vgl. kagok, sigêg. BG. 4: tan ana singgug sikune? Ook een wijze van de béndhå-boon bij het bengkatspel met een draai van de voet weg te schoppen. — nyigug, de bendhåboon zoo wegschoppen. ° prakara, een zaak een andere wending geven, verdraaien (vrg. kaku, en kidhung).
- segog
- KN. nyegog, met een hoek of hoeken loopen van een weg, vrg. tegong, en nyangkal putung, een weg aan het eind links of rechts afleiden Wk., vgl. sigêg. — segogan, de plaats, waar bv. een hoek gevormd wordt.
- sugege
- KW. een lang kussen G.
- sagung
- KW. zie bij gung.
- sêgung
- WP., zie sênggung.
- sugêng
- KI., zie salamêt, en vrg. sugrêng.
- suging
- zie sungging.
- sagunggu
- of sênggunggu, (Fil. singugu), naam van een heester, Clerodendrum serratum Sprg., nat. fam. der Verbenaceae, welke geneeskrachtige eigenschappen bezit K. 13, 28.
- sab
- 1. in de spreektaal verk. van sabab, Prěg. 43. sabdene, verk. van sabab dene. — 2. KW. zva. tundha. sab-sab, zva. maling rêsmi, bedhangan, Wk. en karêp, G.
- sib
- KW. zva. sigar, Wk.
- sub
- KW. zva. kukus, (ontbr. W.) en suwur. — kasub, zva. kawêrta ing akèh, en misuwur, Wk., RL. 11a, KA. — sumub, KN. wasem, het wasemen van iets dat gekookt wordt GR., S.
- sèb
- KN. asèb, leelijke oprisping hebben JR. (vrg. atop). — sèb-sèbên, last hebben van leelijke oprispingen door het eten van iets (volg. Wk. spijzen of vruchten, die in de maag verzuren, of innemen van wind brekende medicijnen) dat zulke oprisping veroorzaakt, zooals de durian en de kwèni DW. proza 59. — nyèb, zie swab. — ngêsèb-sèbi, oprispingen veroorzakend Wk.
- sob
- zie bij sop.
- saba
- KW. zva. parana, pasamuan, panggonan, Wk. (Skr. sabhâ, vergadering, bijeenkomst). KN. rondloopen, (ergens) rondloopen BTDj. 11, zooals kippen op een heem JZ. II; van visschen (ergens) rondzwemmen; veel (ergens) loopen, dikwijls (ergens) komen of zijn, dikwijls (een plaats) bezoeken BTDj. 51, AS. 18. si anu ora tau saba ngomah, N. is niet gewoon thuis te blijven Wk. (is niet veel thuis?). gêdhang °, naam van een pisangsoort CP., ZG. XXXVII, 220. saba bêngi, 's nachts rondvliegen van roofvogels; 's nachts rondloopen om te stelen. saba paran, ergens heen
-
--- 1 : 883 ---
- zijn, elders zich bevinden van iem. die niet te huis is. wontên ing °, op reis, op een vreemde plaats zijn Men. VII, 174, vgl. seba, sambang, segrok. — nyaba, nyabani, op een plaats veel komen, een plaats veel bezoeken GL. 1. saba-sinaba, ook saban-sinaban, zva. sanjan-sinanjan, elkander bezoeken Wk. — saban, RL. 11a, en zie ben. — saban-seban, plaats waar iemand loopt of dikwijls komt JZ. II, W.; bv. si Patra saban-sebane ngêndi, waar loopt die Påtrå al zoo? JR. — pasaban, plaats die men dikwijls bezoekt; plaats om zich vrij in te bewegen BS., S.; park waar beesten vrij rondloopen. kapêjahan pasaban, van imd. die veel vijanden heeft, en daardoor niet gaarne uitgaat JZ. II, 101, 113.
- sabe
- KN. verdragen, verduren, uitstaan WR., DN. II, 411; volg. Rh. ora sabe, of ora isab, ook ora sae, niet kunnen uitstaan.
- sêbe
- (Perz. [Arab]) KN. een shawl, Oostersch kleedingstuk van mannen RP. 120.
- sibu
- KW. zva. cibuk, adus, dus, babo, Wk. Ook voor si ibu, WG. 255, 257.
- suba
- KW. en soba, zva. asri, bêcik, prayoga, sorot, bungah, Wk. KN. (vlg. Wk. KW.) suba-suba, en nyuba-nyuba, iemand met beleefdheid en onderscheiding ontvangen en onthalen (Skr. çubha, goed, gunstig; luisterrijk, gedistingeerd enz.). Vrg. soba, en sungga-sungga. sinuba-suba, pass. (ook sinuba, BS. 190). subasita, en suba manggala, zie ben.
- seba
- zie bij sewa, II.
- soba
- KW. zva. murub, kang murub, en teja, schitteren, vlammen, fonkelen, ontbr. W. en Wk. (Skr. çobhâ, luister).
- sêbah
- (of sêbêh, Rh.) KN. benauwd, gevoel van benauwheid in de maag, als men te veel gegeten heeft, of iets dat zwaar te verteren is; fig. zad van iets, als men er overgenoeg van heeft of over bezwaard van is; vgl. sênêb, cêgèh, sèb, kêmlakarên. Ook hinderlijk, ongemakkelijk te hanteeren Wk., bv. v. e. pêthèl.
- subuh
- (Ar. [Arab], v. d. B.) KN. de tijd van het morgengebed om halfvijf 's ochtends; dat gebed verrichten.
- sibahan
- KW. zva. bubuhan, Wk.
- saban
- 1. (Ar. [Arab]) KN. naam van de achtste maand van het Mohammedaansche jaar, anders ruwah. — 2. poët. zva. sabên.
- sabên
- KN. (sabyan, KW. Wk.) elk, ieder; telkens; gewoonlijk, doorgaans, dagelijks; telkens als, ieder keer als (krama-vorm v. Skr. sadâ PK.). En zoo ook sabên-sabên, BTDj. 17 (vrg. abên, en saban). kaya sabên-sabên, kaya sabêne, en kaya sabên-sabêne, zooals gewoonlijk, zooals doorgaans, zooals dagelijks JR.
- sabin
- K. zie sawah.
- sabun
- KN. zeep (Ar. [Arab]); ook naam van een soort van een lekkernij. ° lêmpit, id. v. suiker en rijstmeel in pisangbladen gewikkeld en gedroogd Wk., vgl. sale, kluwa. ° gêdhang, id. v. aan reepen gesnedene gekookte pisang enz. Wk. — nyabun, zeepen, inzeepen; ook gezegde lekkernij maken Wk.
- suban
- OJ. zva. plegungan? CP.
- seban
- sêseban, zie bij sewa, II.
- sabun-agni
- KW. zva. srêngenge, Wk., vgl. suwanda agni.
- subănda
- KW. zva. kuwasa, en kêthèk, G. (? Skr. subaddha, goed gebonden, wel verzekerd) Vrg. subada, en rewănda.
- sabar
- KN. geduld; geduldig, lankmoedig, verdraagzaam. BTDj. 551 van een vroom vorst: sabar lila ing donya. (Ar. [Arab]). Vrg. sarèh, dhadhut. — nyabari, iets geduldig verdragen. — nyabarake, caus.; met iets geduld hebben; iets met geduld dragen Bab. Jo. I, 492; het uithouden (vrg. nahan, en nahanake). — kasabaran, geduld, lankmoedigheid. — sabaran, geduldig lankmoedig van aard; geduldig om iets te kunnen verdragen WP. BTDj. 584: botên ° kaduk ing kapurunanipun, vgl. 610.
- sêbar
- KN. nyêbar, (poët. nêbar) strooien, uitstrooien, zaaien, naar alle kanten verspreiden, van troepen Bab. Jo. II, 371; naar alle kanten menschen uitzenden AS. 69 (° buta, benaming ban een tooneel in de wayang ZG. XVI, 245); naar alle kanten in het rond S., R.? (vrg. sawur, nyawur). ° bêras, rijst strooien bv. voor de kippen. nyêbar wija, gabah zaaien. nyêbar gaga, zie ulur, (vgl. urit, dhêdhêr, tandur).
-
--- 1 : 884 ---
- — nyêbari, iets bestrooien BG. 370; een grond bezaaien. sinêbaran kêmbang, bezaaid met bloemen, overal met bloemwerk van een tapijt BTDj. 126. — sumêbar, verspreid; zich verspreiden; verspreid liggen. — pating salêbar, naar alle kanten, overal, verstrooid of verspreid GR. — sêbaran, obj. den.; in afzonderlijke korrels gezaaid, tegenover uritan, Wk.
- sibar
- KN. uitgekauwde kruiden, die als geneesmiddel op de borst gespuwd of gesmeerd worden (vrg. sêmbur). — nyibar, met water begieten of overgieten, bv. zaden om ze te weken, en rijst bij het koken JR.
- subur
- KN. (te Wk.) welig of weelderig opschieten of groeien van planten en kinderen, vgl. wêlagang, lêdhung, genjah. — suburan, verguld zilver of koper, spinsbek (vrg. swasa) JR.
- sobrah
- KN. wat als haren ergens van neêrhangt, zooals de sulur van den waringinboom, vgl. sulur II; ben. van de luchtwortels onder de bladscheeden van de padi SG.; aan een draad geregen bloemen, die van het kapsel van een bruid over haar schouders neerhangen, vgl. once. ook naam v. e. kinderspel Wk.; volg. Rh. TP. zva. têkês. sobrah ing sirah, wangs. voor woh rambutan, [rambut] JZ. II, 274. — nyobrahi, een boom enz. v. sobrah, voorzien tegen het inklimmen; vgl. sêrung, srumbung. een bruid met sobrah, tooien Wk.
- sêbrak
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van het snel met een ruk (bv. uit de schede) trekken, scheuren of afscheuren: rits! naar dat geluid worden op de sawah's genaamd slaphangende touwen, gewl. voorzien van lappen of drooge pisangblaren, die recht kunnen worden getrokken om de daarop zittende vogels te verjagen SG. — nyêbrak, aan iets met een ruk trekken, bv. om het af te scheuren, een stuk van iets afritsen; zich willen losrukken, bv. van een paard, dat gebonden of aangespannen is WW. (vrg. èrèd, srèpèt, sêdhèt, sêbrut); voor een korten tijd, als door den nood gedwongen, geld of goed leenen, vgl. sêndhal, sèrèd, brandu, enz.
- sebrod
- = sebrot, Rh.
- sabrèt
- sêbrèt, zie sêmbrèt.
- sêbrut
- KN. klanknab. van het uitrukken of afrukken (volg. Wk. uitrukken uit den grond v. gras, onkruid e. derg.) van gras of bladeren met de hand of den bek. — nyêbrut, uitrukken, afrukken; vrg. rênggut, en sêgut.
- sêbrot
- KN. nyêbrot, iets van iemand in het voorbijgaan of in een gedrang met een ruk afnemen en er zich van meester maken (vrg. sêbrak, sêbrut, cêlêr). — nyêbroti, iemand (iets) met geweld ontrukken; iemand (iets) afzetten.
- sibrat
- of simbrat, of sebrat, KN. onder getuigen verklaren, dat men van iemand, bv. van een kind, niet meer weten en niet verder verantwoordelijk voor hem zijn wil (eig. zich onttrekken?), vgl. siblak, sêsirat. — nyibratake, iemand verstooten, zijn handen van hem aftrekken.
- sebrat
- zie sibrat.
- sebrot
- of jebrot, kort en dik van een vrouw, met breede en hangende billen Wk., vgl. sebok.
- subratawati
- eign. van een dochter van Krěsnå.
- sabrang
- KN. overkant, bv. van een water, weg (KT., S.) of veld, overzij, overwal, de tegenoverliggende oever, overzee; overwalsch, overzeesch. godhong sabrang, geneeskundige benaming van de bladen van lòmbòk-jěmprit. — nyabrang, (poët. nabrang) oversteken, naar overkant gaan; iets, bv. een rivier, oversteken, vgl. tambang, overslaan v. e. brand Wk.; ook gebruikt uit bijgeloovige vrees om de ziekte bij haren waren naam te noemen voor de kinderziekte hebben Wk., vgl. kutil. — nyabrangi, mrv. BTDj. 851, 352, en oversteken naar WP. — nyabrangake, een obj. naar de overkant brengen; met iets oversteken; naar overzee verbannen. — sabrangan, de overkant; de plaats waar men oversteekt, overzet PL. I, 151, 187. — kêsabrangan, het overwalsche WP. — pasabrangan, plaats waar men over kan varen, veer JR.
- sêbrung
- en sumêbrung, zie sêmprung.
- sobrang
- KN. nm. v. e. heester en v. e. gěndhing Wk.
- subrangti
- subrăngta, KB. 75, zie bij brangti.
- sabak
- KN. een fijne steensoort, daar met potlood op geschreven wordt; ook een schrijflei, daar men met een griffel op schrijft, ook wel van kayu kêmiri, Men. VII, 500.
- sabuk
- KN. paningsêt, KI. gordel van katoen of zijde, breede gordel om de lenden, een Oostersch
-
--- 1 : 885 ---
- kleedingstuk voor mannen (vrg. èpèk, en udhêt), vgl. ZG. XX, 391, 393; XXII, 134. sabuk bara, een s. met cantilles aan beide op zijde tegen de heup afhangende einden, gew. bij krijgskleeding (prajuritan), vgl. ukup, en zie bij cotha, en wala, Wk. sabuk intên, benaming van een bijzonder fatsoen van krissen JBr. 248, MR. II, 96. Ook is sabuk, 1/2 dangan rijst SG., volg. Wk. = zes kati's. — nyabuki, iemand een gordel omdoen, gorden, omgorden. — nyabukake, iets tot gordel bezigen. — sabukan, paningsêtan, met een gordel, een gordel omhebben, gegord; zich gorden of aangorden.
- sibak
- KW. zva. turut, Wk. en zie cubak.
- sebok
- KN. kort en gezet; zie sebrot.
- sobèk
- KN. ongelukkig, berooid, armoedig Wk., vgl. ranting.
- subkhanalah
- (Ar. [Arab], lof zij God) zie tasbèh.
- subaktya
- KW. zva. sêmbah, W., T. 3a. (Skr. su + bhakti).
- sabda
- of sêbda, KW. zva. uni, swara, en ujar, JZ. II (Skr. çabda, geluid, klank, woord). sabda gati, zva. angin. — panabda, zva. pacêlathon, Wk. Als Tj. Sěngk. sabda = 7 CS.; ook KI. zva. pêngandika, en zva. pangèstu, R. sabda tawang, naam van een goed teeken in het haar van paarden JZ. I, 143. — nabda, BS. 174, nêbda, en manabda, KW. zva. muni, en cêlathu. KI. zva. ngandika. — sinabdan, Waj. I, 479 = ingandikan. — panabda, KI. zva. pangandika.
- sêbda
- en nêbda, zie sabda.
- sabada
- KW. zva. panuju, nalika, tunggal awak, Wk.
- subada
- en subadya, KW. zva. santosa, kukuh, en têtêp, Wk. (vrg. bij subănda).
- sabtu
- zie saptu.
- sabat
- en nyabat, zie sakhabat
- sabêt
- KN. iets buigzaams, daar men met een zwaai meê slaat; de kling van een sabel; een sabel; de slag van een zweep (vrg. sawat, gitik, pêdhang, en upat-upat). sabêt sapon, de omtrek die tot een huis behoort, en zva. wawêngkon, (vrg. sawêt, KW. en nyabêt, 2.). sêsabêting jurit, Bab. Jo. I, 699 voorvechter? — nyabêt, met een zwaai slaan naar; met een sabel, zweep (nabêb[6] kuda, DW. 148) of iets dergelijks slaan KB. 132; werpen v. dobbelsteenen, vgl. gitik, Wk.; ook zva. gitik prang? Bab. Jo. II, 142, 185; van een vechthaan, een flinken slag slaan; ook fig. een goeden slag slaan, bv. met iets goedkoop te koopen. kêsabêt, een slingerslag weg- of meekrijgen, bv. van een zweepslag. ° barat, opgezweept door den westen wind? B. 884 fig. even als kêsambêt, door eenig ongeluk getroffen worden, een ziekte beloopen, een toeval krijgen, in een rechtzaak mee betrokken raken. ° ing asmara, door Amors schicht getroffen. ° angin ala, door slechten wind beloopen van een vaartuig, dat met slechten wind te kampen gekregen heeft WR. — nyabêtake, een obj. slingeren naar Men. VII, 298b; met iets zwaaiende slaan BTDJ. 69; met iets (naar iets) slingeren. — sabêtan, elkander als boven slaan; slag, worp Wk. — 2. nyabêt, met al zijn toebehooren, bv. jaran nyabêt, een paard met tuig en al Tent. 13, Wk., vgl. saput ranti.
- sabit
- (Ar. [Arab]) KN. wat vast staat en constant is; wat aan iets uit zijn natuur en onveranderlijk eigen is.
- sêbit
- KW. zva. suwèk, sêmpal, Wk. KN. gescheurd, scheuren Sw. XXVII; verscheurd, afgescheurd, daar iets van afgescheurd is, bv. van een stuk papier of lijnwaad (vrg. sêmpal, suwèk, sigar). sêbit runting, zie runting, sêbit ranting, zie ranting. sêbit lontar, naam van een visch; e. zeker fatsoen v. armband Wk. sêbiting wraksa, wangs. voor siwalan, [siwal] JZ. II, 274. — nyêbit, (poët. nêbit, KT. 179) iets afscheuren of aftrekken; iets van een geheel of zekere hoeveelheid afnemen; scheuren RP. 113, verscheuren. lir sinêbit talingannya, op het hooren v. e. onaangename tijding, o. a. BG. 60.
- sêbut
- 1. KN. klanknab. van een snelle beweging, rits! roef! Men. VIII, 353; volg. Wk. zva. sêmprung, ook sumêbut, fluks? Men. VIII, 79, K. 5. 12. sêbat-sêbut, herh. rof! roef! Men. IX, 311, ook een uitdrukking van iemand, die onbezonnen het ééne voor, het andere na, verspilt of verdoet. Verder uitroep, wat door iemand uitgeroepen wordt;
-
--- 1 : 886 ---
- geroep wat zich laat hooren, gewag, mare, het luiden van een naam. — nyêbut, (poët. nêbut) iets uitroepen, vermelden JBr. 143, opnoemen; noemen met dezen of dien naam. kasêbut radèn utawa mas, BTDj. 114; gewag maken van, door den naam te noemen JBr. 411; iemand aanroepen; Godsnaam aanroepen; en zoo ook enkel nyêbut, voor God aanroepen BTDj. 643. (nêbut, KW. om zich heen slaan G.). ora nyêbut, godvergeten, ook voor onverstandig of ergerlijk. kasêbut, vermeld, opgenoemd; voor kang °, het opgenoemde WR. kados ingkang kasêbut ing ngajêng wau, BTDj. 5. ° bisa, als kundig bekend staan JZ. I, 111. — nyêbutake, van iets gewag of melding maken AS. 118; iets opnoemen of uitspreken JR. — sêbutan, (of sêsêbutan, Wk.) wat van iemand of iets gemeld wordt, de goede of slechte naam, dien iemand of iets heeft S., JZ. I, 81; naam of benaming, waarmee iemand genoemd wordt. Zoo ook pasêbutan. ngangkat °, Bab. Jo. I, 1067 (en panyêbutan, W.) en dit ook het algemeene onderwerp van het gesprek. ° ing wicantên, Bab. Jo. II, 473, S., vgl. kêmbang lambe. — 2. betrokken, niet helder van het gelaat van iemand die pas uit den slaap komt of treurig gestemd is (vrg. saput, surêm, en sintru). — 3. naam van een visch.
- sibat
- zie musibat, S.
- sèbêt
- 1. KW. zva. cancut, têmpuh, kêna. — nyèbêt, ook zva. nyangking, Wk. — 2. KN. net van pas, juist om het lijf sluitend van kleeren, eig. op slag (goed of klaar)? vgl. singsêt, cancing. ° luntar, vorm van een gêlang, vgl. sêbit lontar. — nyèbêt, zva. nyabêt, 1. en 2. WP. nèbêt, RL. 31b. — kêsèbêt, pass., fig. ook in den zin van kêsabêt, en kêsambêt. — sèbêtan, net van pas voor het gebruik, niet te lang of te kort; bereidvaardig, altijd onmiddellijk gereed en (slag-) vaardig.
- sobat
- (of prasobat, Wk.) Ar. [Arab] KN. vriend (vrg. saudara, prasanak, mitra). — nyobat, (of mrasobat, Wk.) iem. als vriend beschouwen Waj. I, 120; met iem. vriendschap aanknoopen Wk. — pêrsobat, of prasobat, het vriend of bevriend zijn, of de vriendschap met een ander R., JBr. 269, S. — sobatan, of aprasobatan, als vrienden, in vriendschap, met een ander leven. — pasobatan, prasobatan, vriendschap.
- sobita
- KW. zva. luwih bêcik, Wk. (Skr. çobhita, getooid).
- subasita
- KW. zva. basa krama, tatakrama, ambungahake ati, Wk. KN. wellevendheidsvormen, bescheidenheid Wk., S., Bl. CP. 170, Bab. Jo. I, 646; het inachtnemen van de beleefdheid in den omgang met iemand, zoodat men iemand niet al te ongegeneerd bejegent (Skr. subhâṣita, wel gesproken, welsprekend; welsprekendheid). Vrg. tatakrama. ora nganggo subasita, zonder complimenten, ongegeneerd PL. I, 124. ninggal °, of ambuwang subasita, zich niet geneeren R., zie echter S.
- subasiti
- KW. een schijn of glans in het water G. (Skr. çubha, schijnend, schijn, en çiti, wit).
- sab-sab
- zie bij sab.
- sêbsêb
- KW. zva. cêcêp, Wk.
- sèb-sèbên
- zie bij sèb.
- sabawa
- sêbawa, AS. of subawa, WP. KN. geluid of gedruisch dat zich hooren laat, stem; in WP. 376 zva. swara, of uni, BG. 213: tan wontên sabawanipun ... bisu tan bisa ngling, (vrg. rêbawa, swara, en praba) JZ. II. sato sêbawa, zie sambawa. — nyêbawa, (ook sabawa, Wk.) geluid geven, zich laten hooren.
- subawa
- KW. zva. wicara luwih, sikara, munasika, Wk.
- sabwat
- KW. zva. isi, Wk.
- sabil
- (Ar. [Arab] v. d. B. weg: [Arab], in de weg van God, dat is voor het ware geloof of ter eere Gods). prang sabil, of prang sabilullah, KB. 51. KN. de heilige strijd voor het geloof RP. 115, BTDj. 424, 596; en Ib. 614 over wat dien naam verdient of niet. mati prang sabil, of mati sabil, sterven als martelaar voor het geloof; sterven in de kraam, vgl. sahid. manjing sabil, martelaar worden RP. 116. Ook beteekent sabil, of asabil, strijd voeren tegen zijn hartstocht, zijn hartstocht bekampen AS. 11. — nyabili, een hartstocht bekampen, een vijand bestrijden, weerstand bieden Bab. Jo. I, 819; strijden om den Godsdienst.
-
--- 1 : 887 ---
- sêbal
- KN. afwijkend, in den zin van in gelijkenis met een ander verschillend, een ander niet gelijken. — nyêbal, afwijken, bv. van een weg, als men een andere weg inslaat, (of van een verhaal, als men over iets anders gaat handelen S.), v. e. raad e. derg.; (ook scheef gaan, bv. van scheuren en snijden; scheef inscheuren JR.). cipta nyêbal saka wong akèh, een van het algemeen afwijkende voorstelling, gedachte of wensch JR.
- sêbêl
- KN. niet gelukkig zijn van iemand wien het tegenloopt, en die niet slaagt in hetgeen hij wenscht te erlangen; niet winnen en niet verliezen, op dezelfde hoogte blijven, bv. v. e. speler Wk., vgl. sêngkil.
- sêbul
- KN. de uit den mond met kracht gestooten adem (stam bul, vrg. andamu). — nyêbul, op, in of tegen iets met kracht blazen. ° êmbun-êmbunan, op de fontanel v. e. kind blazen onder het prevelen v. e. toovergebed bij een ongesteldheid Wk., vgl. suwuk. ° têmbako, tabak tegen den mond drukkende aanblazen om ze buigzamer en geschikt voor een pruim te maken Wk.; iets, zooals een blaas (impês) opblazen. ° tulupan, in een blaasroer blazen, het kleiballetje er uit blazen Wk.; blazende uitspuwen, bv. de pit v. e. vrucht Wk., de rook uitblazen v. e. sigaar Wk., vgl. ngêmpor.
- sêbèl
- KN. van iets een strook afsnijden, afknippen, afscheuren, afhakken enz.; van een werk een oogenblik of uurtje afnemen, bv. om iets anders te doen. — sêbelan, strook, smal afgenomen deel, schaaldeel, alles wat van iets afgenomen wordt om voor iets anders te gebruiken, uitgebroken uurtje, snipperuurtje JR.; wellicht verb. van sêmpèl, enz.
- subal
- KN. aanvulsel, opvulsel, wat onder iets gemengd wordt om het te vervalschen, pakking in machines; iets daar men de holligheid van een rijstblok mee schoonmaakt, door er daarmee in te stampen, zooals een bos stroo of uitgerafelde bast van kokosnoot. — nyubal, iets aanvullen, opvullen, vermengen, vervalschen; met iets anders een rijstblok op bovengenoemde wijze schoonmaken. — subalan, aangevuld, opgevuld, vermengd of vervalscht met iets anders, nl. van drooge waren; (opgelapt, zooals met een klamp er op, waar een gat is JR.).
- siblon
- zie ciblon.
- sêblak
- KK. slag met de punt van iets lenigs, zooals de punt van een (zweep JR. of) zakdoek of buikband; ook interjectie zva. sêbrak, v. e. die zich losrukt? ° siyak, (dit = ciyak?) BG. 152. — nyêblak, met iets lenigs slaan, of iemand een slag geven. — nyêblaki, mrv. nyêblakake, met de punt van iets lenigs slaan, iets uitslaan, bv. een tapijt. — sumêblak, 1. zulk een slag of klappend geluid geven. — 2. helder schijnen van de zon of de stralen van de zon Dj. M. 1867, 42, 5.
- siblak
- seblak, zva. sibrak, sebrak, Wk.
- sablugên
- Waj. I, 36, Vlg. CP. is dangdang °, al de toestel benoodigd voor het koken van rijst enz. met de rijst er in; vgl. Madur. soblugan, vlg. opgave een kukusan, van aarde.
- siblang
- = nisip, nyalisip? Kr.
- subodha
- KW. zva. santosa, Wk.
- sabyan
- zie sabên.
- sabyad
- KW. zva. sabêt, Wk.
- subamanggala
- KW. zva. kêpyuring udan, udan amor panas, bêciking pangarêp, senapati, anjajari, Wk. en têtabuhan, (ontbr. W.), (Skr. çubha, goed, gunstig, en manggala, heil spellend; feestelijk). Ook nm. van een corps troepen van prins Mangku-Nagårå PL. II, 30, 37.
- sabagi
- KW. Ml. zva. kaya, Wk.
- subaga
- en subagya, zie sumbaga.
- sabab
- en verb. sawab, bij verk. sab, KN. oorzaak, aanleiding, rede; want, namelijk (Ar. [Arab]; vrg. mula, en awit), zie kara. sabab apa, sabab dening apa, om wat reden? waarom? sabab dene, of sabab dening, zie de, II.
- sêbab
- TP. zva. sabab, zoo ook in 't Sund. en Maleisch.
- satha
- KW. zva. sitik, Wk., vgl. sata.
- sotho
- KN. een knuppeltje, nog korter dan sampluk, en een zoo gesloten vuist, dat de knokkels van de vingers vooruitsteken; een slag met zulk een vuist Wk. — nyotho, iemand met zulk een knuppeltje of met de knokkels van de vuist slaan of stompen K. 16, 35, RP. 45, AS. (vrg. anjotos [a...]
-
--- 1 : 888 ---
- [...njotos], agoco, en nothok, bij thok.
- suthur
- KN. dikke oogleden hebben, en verduistering van het gezicht tengevolge van oogziekte, vrg. sithip, suthup.
- sathêk
- KN. zva. salêthêk, de heele rommel. Zoo ook sathêk-kliwêr (in Men. VIII, 354 thêkliwêr).
- sathuk
- KN. overeenstemmen, harmoniëeren (stam thuk, vgl. gathuk, enz., condhong, rujuk, enz.) Wk. — sathukan, de persoon met wien men sympathiseert; meegaande, goed met iedereen over weg kunnen Wk.
- sithik
- zie ithik.
- sithok
- zie ithok.
- suthik
- sudhing, of suthing, KN. een tegenzin hebben iets te doen, iets niet gaarne doen, ongenegen zijn, niet willen, zva. ora gêlêm, Prěg. 23, JZ. II (vrg. sungkan). suthik gêmang, zeer ongenegen zijn.
- sathêt
- soort van betoovering door teekening ZG, XXX, 118.
- sothal
- KN. een knuppeltje grooter dan kênthès, Wk., vgl. sotho.
- sothil
- of suthil, KN. 1. een schupje of groote platte lepel van bamboe bij het braden (ngongsèng, zie bij kongsèng, of ngrècèk) in gebruik. — 2. zva. rontang-ranting, met gescheurde kleeren, berooid Rh. sothal-sathil, KN. overal aan flarden, vgl. bodhal-badhil, Rh.
- sithip
- sèthèp, KN. vuiligheid aan de oogharen, zoodat die aan elkander kleven; volg. JR. ook van de oogen als men die door slaperigheid moeielijk open kan krijgen, vgl. krempyang. akèh sithipe, fig. voor veel schulden hebben Wk. Vlg. Rh. sithip = suthup.
- suthup
- KN. met dikke oogleden, zoodat de oogen zich klein vertoonen, zooals de oogen van de Chineezen (vrg. suthur, liyêp) Tj. N. P. 134, 319.
- sèthèp
- zie sithip.
- sêthapruk
- KN. een groote portie, het tegenovergestelde van sêmriyêng, R.; een groote hoop, gew. van drekstoffen Rh.
- sathim
- zie cathim.
- sêthithik
- zie bij thik.
- sithèng
- gew. verk. tot thèng, zie ald.
- suthang
- KN. schrinkel, achterste poot van sprinkhanen, krekels en andere springende insecten; de schaarpoten van kreeften en krabben; met verachting van de beenen van een mensch Waj. II, 47 (in AS. II, 20 van knevels). Vgl. limpung, gothang.
- suthing
- zie suthik.
- sèthèng
- KN. zva. sêkèthèng, volg. Wk. TD. zva. sigar. — nyèthèng, ieder een halve duit.
- sang
- KW. zva. kang, Wk., WS. 106. KN. een voorvoegsel tot betiteling vóór benamingen van goden en doorluchtige of heilige personen, een soort KI. van si. Sang Hyang Guru, God Guru. sang prabu, sang nata, of sang aji, de Vorst. sang tapa, de heilige asceet. sang anom, de jonker. sang ayu, of sang bagus, de schoone.
- sêng
- KW. zva. pêthuk, (W. alleen dit) sumpêk, ambar, urub, grêngsêng, Wk. sêng ning waspa? RL. 8b. KN. sissen van iets dat gebraden wordt of van gloeiend ijzer dat in het water gestoken wordt (vrg. êsês). — sêngsêng, zie beneden.
- sing
- 1. KW. zva. saking, BG. 91, W. (Wk. poët.) asing, zva. sabarang. — singsingan, zva. sisih, sisihan, Wk. — 2. N. vooral in de spreektaal, zva. kang, (vrg. dhing). sing-sing, onverschillig wat, zva. samubarang, (Tj.); volg. Wk. altijd vóor een Passief in afkeurenden zin: sing-sing dipangan, allerlei vuiligheid eet hij of zij. singa, ook singah, KN. wie (of wat) het wezen mag, al wie of al wat. singa wonge, en sing apa wonge, wie ook, wat mensch ook KT., S. Zoo ook met volgenden juissief: singa tiyanga, wie het wezen mag Dj. M. 1867, 34, 1; vgl. BTDj. 637.
- sung
- gew. asung, ook angsung, KW. zva. awèh, Wk., BS. 17, 415; ook KN. zva. atur en ngaturi, bv. asung warta, (ook ° warti, wangs. voor kêmbang talutur, [tutur] JZ. II, 267). asung bêkti, ° bulubêkti, BG. 88 en asung pasumbang. sung kidang, en sung glathik, namen van twee soorten van (eetbare) groote paddestoelen, de eerste rood, de andere wit JR. sung, of asung, geven in den meest uitgestrekten zin, ook fig. een hoedanigheid bijzetten, een toestand toebrengen, bv. asung manis, BJ. XLIV, 20, 7; in 't KW. inz. zva. asrah, overgeven, afstaan. — ngasung, KW. zva. awèh. sinung, pass., BS. 81, 187, 528 en zva. sinungan, linilan, BJ. LXII, 10, 6: Pandhawa tan sinung ngrungu. — ngasungi, en nyinungi, (van
-
--- 1 : 889 ---
- sinung) zva. nguwèhi. sinungan, pass. BS. 414, ook KN. zva. kadunungan, en kaparingan, begaafd, bedeeld, begunstigd. — ngasungakên, en nyinungakên, KW. zva. ngwèhake, en ngwènèhake. sinungakên, BS. 402 en kasinungakên, pass. — sumungakên, KW. iets (aan imd.) aanbieden BJ. KW. krit. IV, 8-9; XVI, 21; CS. — umasung, zva. nguwèhi, AS. — pasung, gift BJ. KW. krit. LXVII, 6-8 enz., vgl. pisungsung. — sungsung, nungsung, enz., zie beneden.
- sèng
- KW. zva. undang. — asèng, masèng, en sumèng, zva. ngundang. — sèng-sèng, (een ander zie ben.) en asèng-sèng, zva. undang-undang, en ngundang-ngundang. — nyèngi, of ngêsèngi, zva. ngundangi, en ngundang, RL. 12a. sinèngi, passief BS. 20, Wk.
- song
- 1. of êsong, KN. gat of hol in den grond langs oevers of steilten; voor loopgraven GB. XIII, 131 (vrg. rong, 2. en lèng); Tj. Sěngk. = 9 G. — ngêsong, een gat of gaten hebben; in een hol kruipen, zich in een hol ophouden Wk.; den grond uithollen DW. proza 107; ook fig. een gat maken in een voorraad, in den bodem v. d. kas (vgl. long); iets van onder uit den bodem halen Wk. — sumong, KW. zva. ngêsong, Wk., JZ. II. — kasongan, zie bij payung. — 2. ngasongi, KW. zva. ngungkuli, nyoroti, Wk., vgl. songsong.
- sanga
- KW. zva. gorèng, Wk. KN. 1. sangan, (ook pananangan, of cênanangan, Wk.) een aarden pan, waarin droog of zonder olie gebrand of gebakken wordt, bv. koffieboonen of kacang, surabi, enz., vgl. wajan. — 2. negen. sangalas, negentien. sangang puluh, negentig. sanga tèng, negendhalve wang. — nyanga, elk negen. — kasanga, of kêsanga, negende; v. e. sterk geweervuur Bab. Jo. I, 1147: lir kasonga, voor lir kasanga, ell. voor măngsa kasanga? kasanga sasur, of sanga sasur, zie bij sasur. — kasangan, bij vergissing negen geteld Wk. — sangan, bij getallen van negen. — 3. sanga-sanga, eign. van een zoon van Sětyaki.
- sangi
- KW. zva. jangji, Wk., C. 2061, bl. 69b. sêsangi, zva. ajangji, en apunagi, Wk. — nyangèni, voor iemand, bv. voor een kind dat ziek is, een plechtige gelofte doen; ook iemand plechtig bezweren iets te doen; erg. een voorwaarde voor stellen L. 160, K. 18, 15 enz. Men. IX, 289., pass. sinangenan. Vgl. kaul, prasapa.
- sangu
- KN. wat voor de reis meêgenomen wordt, reisgeld, teerkost. sangu dhuwit, reisgeld meenemen JZ. I, 136. sangu srutu, sigaren voor de reis meenemen. asangu waspa, Asm. S. II, 144. sangu tuwa, iets voor den ouden dag (op zijn levensreis) WP. sangu kang ginawa mati, d. i. sangu, die voor den dood meegenomen wordt, d. i. kennis van den Godsdienst Wk. (geloof?). kowe apa sangu, nl. hebt gij sigaren of sirih bij U? (mag ik dan zoo vrij zijn er van te profiteeren) Wk. sêsangu, of sêsangon, het een of ander als sangu, meenemen. — nyangoni, (poët. nangoni) als sangu, voor de reis meegeven aan JZ. II. nyangoni sêlamêt, (of ° salam) N. andhèrèkakên wilujêng, (of ° sugêng) K. iemand goede reis wenschen JZ. I, 121. — nyangokake, iets voor de reis meegeven (aan iemand); iets tot reisgeld of teerkost besteden of aanwenden. — sangon, of pasangon, BTDj. 501 voor reisgeld of teerkost (Bab. Jo. I, 1205 dhuwit pasangon, voor) reis- en verblijfkosten; volg. Wk. reisgeld voor beambten in commissie tot plaatselijk onderzoek buiten de hoofdplaats gezonden ten laste der belanghebbenden; vgl. ER. II, bijl. 65, en ZG. XXII, 144.
- singa
siz1. zie singha. — 2. verkeerde spelling voorsi=zsinga, van sing, BTDj. 657. singa-singa, nm. v. e. gěṇdhing Wk.- singi
- KW. zva. êsor, Wk. sumingi, zva. ngêsor, Wk. = anoraga, onderdoen, zich verootmoedigen? Bab. Jo. II, 454. — kêsingi, onder het beheer van, Ib. passim, o. a. 282. — KN. 1. nyingi, metaal in een vorm gieten. tukang nyingi kuningan, (in Tj. I, 218, zonder bijgevoegd kuningan) geelgieter. — singèn, gietsel, gietwerk; gegoten; en onder het beheer van een ander. (Ook singèn, zva. pasingèn, JR. of) panyingèn, gietvorm voor metalen, vgl. cithak, tapêl. — 2. sumingi, met het bovenlijf hoog liggen, bv. tegen een stapel kussens (vgl. tênggèk, sundhang) Wk., koel, vgl. angi?
- sunga
- zie songa, 2.
- sungi
- RL. 30b rivier, vgl. sunghe.
- sungu
- KW. zva. têtabuhan, Wk. N. singat.
-
--- 1 : 890 ---
- K. hoorn van een beest JZ. II. sungu mênjangan, hertehoorn, hertshoorn. sungu bungkus, hertehoorn met vleesch overtrokken, dient ook voor medicijn Rh. — asungu, of sungon, met horens, horens hebben. — nyungu, nyingat, met de horens stooten (vrg. nyudhang).
- songa
- 1. verkeerde spelling voor sanga. — 2. songa, of sunga, zijde, zooals zijden garen of koordje (vrg. sutra). jarit songa, zijden stof, als soort van stof JZ. I, 184.
- singha
- singa, en gew. singa, KW. zva. macan, en kuwat, Wk., JZ. II (Skr. siṅha, leeuw; in samenstellingen uitstekend). singanada, (siṅhanâda) singanabda, zva. anggêro. singapati, en singantaka, zva. ratuning macan. singanadi, zva. bajul. KN. voor leeuw, anders tot onderscheiding singabarong, PL. I, 23 (singabarwang, of singabarwang, KW.) genoemd (dit laatste eigl. leeuw met manen, mannelijke leeuw). narasinga, Skr. narasiṅha, een leeuw onder de menschen (een bijnaam van Wisnu). singanêgara, naam van een corps prajurit's van den Vorst, die de post van scherprechters waarnemen JZ. I, 53, Bab. Jo. II, 53. rajasinga, zie bij raja. ladrangan singanêbah, nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 43, II, 223.
- sunghe
- KW. zva. lèpèn, Ml. sungei Wk., vgl. sungi.
- sêngoh
- KN. nyêngoh, er bij zitten zonder in iets mee te doen, bv. bij een werk, gesprek of spel.
- singah
- zie sing.
- sèngêh
- sèngêhan, KW. zva. pipi, Wk.
- sengoh
- KN. dik, maar goed geproportioneerd, bevallig van mannen en vrouwen Men. VIII, 423, 381. Ook vriendelijk, voorkomend van vrouwen, zie lengoh, vgl. sebok.
- sanghêh
- KW. zva. wêkêl, Wk.
- sènghêh
- KW. zva. gandês, luwês, becik, baud, pangumpêt, pamênthang, Wk.
- sanghara
- zie sangara.
- singhit
- KW. zva. patut, timbang, imbang-imbangan, Wk. (oudj. voor singit).
- singhasana
- en singhasana, zie singasana.
- sanghya
- KW. zva. jangji, Wk.
- sanghêb
- KW. zva. mega, Wk.
- sanghub
- KW. zva. mega, pedhut, Wk.
- sangan
- zie bij sanga.
- sangon
- zie bij sangu.
- singun
- KN. singunên, (BTDj. 609 gereduplic.) duizelig worden, draaiing in het hoofd gevoelen op het gezicht van een woelige beweging, of wanneer men iu de diepte of van een hoogte naar beneden ziet (vrg. mumêt, awang-awangên, jorongên) PL. I, 61.
- singèn
- zie bij singi.
- singon
- zie sengon.
- sungon
- zie bij sungu.
- sengon
- of singon, KN. naam van een hoogen wilden boom, waarvan jukung's en kleine gubug's gemaakt worden, volg. Fil. een soort Acacia, welks hout niet door de witte mieren wordt aangetast, de Albizzia stipulata Bth., nat. fam. der Mimoseae, bevat een gom veel gelijkende op de arabische gom, doch volg. Rh. een zeer hooge boom met ligt, niet hard hout (vlg. Ks. ook een Albizzia Durazzini, behoorende tot de Leguminosae, zie verder ald. bl. 51).
- singantaka
- zie bij singha.
- sangar
- KW. zva. singkir, JZ. I, 286, banyu, busik, KN. wat als gevaarlijk ontweken of vermeden moet worden, wat onheil of ongeluk aanbrengt door eenigen bovennatuurlijken invloed AS. 130. dina sangar, een ongelukkige dag, dien men vermijden moet bij het volvoeren van een voornemen (vrg. naas, angkêr, sangkala, sangsara, singkêl). Tj. I, 283 vergeleken met suluk. sangaring taun, de ongelukkige dag van het jaar, dat is de eerste van de maand Surå. sangaring sasi, ongelukkige dag in een maand, nam. de Zaterdag en Zondag in de maanden Surå, Sapar en Běsar; de Maandag en Dinsdag in de maanden Mulud, Rabingulakir en Jumadilawal; de Woensdag en Donderdag in de maanden Jumadilakir en Rějěp; en de Vrijdag in de maanden Ramělan, Sawal en Dulkangidah. ratu sangar, een ongeluksvorst of -vorstin. lêmah sangar, een ongezonde Wk., of ongelukkige grond, daar de menschen veel ziek worden of sterven. naraka sangar, 4e afdeeling der hel, waar de duivels wonen ZG. XIII, 196, 353. — nyangar, iets doen waardoor men zich een onheil kan berokkenen, iets op een ongelukkigen dag verrichten [ver...]
-
--- 1 : 891 ---
- [...richten] GR. — nyangari, ongeluk aanbrengen B. 692. — nyangarake, iets ongelukkig maken; iets een ongeluk aanbrengen, zoodat iets niet goed afloopt AS. 276. — sangaran, iets onheilaanbrengends, een gevaarlijke zaak of handeling.
- sangir
- KN. muf, duf (vrg. mambu dhêm, bij dhêm) GR.
- sêngar
- = pêngar.
- sêngêr
- KW. zva. ngungun, Wk. KN. zva. sêrêng, of srêngên, en zie cêngêr. — nyêngêri, KN. op iemand inwendig vergramd of verbitterd zijn; of wel zva. nyrêngêni. — sumêngêrên, of sumêngrên, en sumlêngêrên, van verwondering of verbazing sprakeloos blijven (staren) AS. 190, KB. 121. BG. 300: ° tan bisa ngling, Bab. Jo. I, 238: ° tan sagêd ningali. — kasêmlêngêrên, van verbazing getroffen worden, zoodat men sprakeloos blijft staren, zie cêngêr, lêngêr.
- sêngir
- KN. eenigszins sterk of terpentijnachtig, niet onaangenaam van reuk; zooals de mangga-kopyor, en nog sterker een andere soort, die daarom pêlêm sêngir, genoemd wordt; v. deze heet een soort sêngir kopèk, Wk., Tent. 28; vgl. aor, gêtar, zie pl. bij rasa.
- sêngur
- klanknab. = sêngung, Rh.
- sêngèr
- KN. 1. het geschreeuw van een hert (vrg. cêngèr). — nyêngèr, dat geluid maken van een hert (het geschreeuw van een hert nabootsen; op een beleefde vraag een lomp antwoord geven G.). — 2. sêngèr, of sêngèng, ongev. zva. sêngur, of sêngung. — sumêngèr, een snorrend geluid geven DW. 100, bij hijgen BG. 39. sêndari °, wangs. voor ngèngèr.
- singêr
- KN. indrukwekkend of eerbiedwekkend somber van een plaats, ook van iemands gelaat (vrg. sari, surêm, singlu, en singit) Tent. 56, B. v. B. 43.
- singir
- Ar. [Arab], KN. verzen, gezang, lied, vooral van godsdienstig gezang; zulk een gezang zingen (vrg. sindhèn, en kidung). gawe singir, verzen maken GR.
- sungar
- zie songar.
- sengar
- KW. zva. cêlathu barès, Wk. het tegenovergestelde van songar, (vlg. Rh. zva. blaka). glethak sengar, spr. voor eenvoudig in zijn doen en spreken JZ. II.
- songar
- of sungar, KN. zva. cêlathu ora barès, S., JZ. II, grootspraak, grootspreken; een groote mond hebben in een fig. zin; overmoedig in het spreken, ijdel, verwaand (vrg. sengar, bengkrak) anggêtak songar, iemand brutaal aanspreken. — nyongari, tegenover iem. bluffen, ijdele vertooning maken, grootspreken Wk. — songaran. têmbung °, woordenpraal. ngèlmu °, ijdele wetenschap, kwakzalverij, bv. ngèlmu sikir, ° pangasihan, tegenover ° khak, ° tuwa, e. derg. Wk. — sêsongaran, recipr. vorm PJ. IV. 132.
- sangara
- of sanghara, 1. KW. zva. banyu, kalis, Wk. sêngara byuha, zva. gêlar sêgara wutah, overstrooming van de zee. — 2. sangara, of sêngara, KN. plechtige gelofte, verklaring GB. II, 63; vervloeking, verfoeiing Wk.; afzwering; zweren, bv. van iets nooit weer te zullen doen; ook naam van een Windu (Skr. saṁhâra, verdelging, verwoesting; verwoesting der wereld; een afdeeling van de hel; beperking, onderdrukking enz.). Vrg. nobatake, sangi, enz. anibakake sêngara, zulk een plechtige gelofte afleggen. ratu sêngara, benaming van de Vorstin in een zeker tijdvak van de geschiedenis van Java S. — nyêngara, Wk. = nyêngarakake, iets vervloeken, verfoeien.
- sangku
- KW. zva. bokor, (Sri T. 56a, Asm. S. I, 239) en cuwo, Wk., Waj. I, 333; II, 212. KN. ook zva. sangkuh. — sangkon, poët. in een sangku, of bokor, Rs. 547. KN. met een sangku.
- sêngka
- KW. masêngka, zva. murang, Wk. KN. 1. nyêngka, sterk of steil oploopen, bv. van een weg, een steilte opgaan Tj. II, 553, III, 72 een berg bestijgen, zva. munggah, vgl. ayat, dêdêr, ampad, hoog oploopend, bovenmatig hoog gaande, overdreven, bv. van loon of rente JZ. I, 106; bovenmatig, bv. v. e. marsch; vgl. sêngkrèk, (aanmatigend; tegen een meerdere opstaan GR.); iets overdreven hoog van prijs stellen R.; boven de gewone maat opdrijven, opvoeren. RP. 126: nyêngka rêga, iets tegen een bovenmatigen prijs koopen Wk. nyêngka laku, een geforceerde marsch afleggen, zóo marcheerende een reis bespoedigen. nyêngka gawe, een werk bespoedigen. nyêngka atur, zich met een adres tot een hooger gezag wenden. — sumêngka, zva. nyêngka, Wk., sterk of steil oploopend van een pad S.; ook naar boven gaan JZ. II, bergopwaarts BTDj. 257, BS. 15; een erg hooge vlucht nemen, fig. van
-
--- 1 : 892 ---
- iemand die tot een waardigheid verheven wordt, die ver boven zijn afkomst is Bl. CP. 178. ingkang mugi sumêngka konjuk, van een brief, voor het gewone konjuka, of katura, aan een ver boven den schrijver verheven persoon JBr. 314. — nyêngkani, met iem. die grooter of sterker is zich meten Men. IX, 5. — nyêngkakake, door pijětten naar boven schuiven, bv. een verzakking, of zooals de dhukun wel bij een kraamvrouw doet Wk.; iemand tot een hoogen rang verheffen Bl. CP. 298; iets, bv. een paard, meer dan gewoon drijven, aanzetten of bespoedigen, er buitengewoon veel of te veel van vergen Dj. M. 1867, 10, 7; een zaak bespoedigen. wis ora kêna kasêngkakake manèh, er is met geen mogelijkheid meer aan te doen WP. — sêngkan, een steilte WP. 129; tot een hoogeren stand opgeklommen. wong sêsêngkan, een parvenu AS. sêngkan turunan, het naar de hoogte en naar de laagte gaan van de marktprijs; ook naam eener berekening bij het planeetlezen Wk., vgl. dangu, 4. — 2. nyêngka, zva. nyêrèt, bij sêrèt, Rh., de N.
- sungku
- KW. zva. pêlêng, (vrg. tungku) Wk. — sumungku, zva. mandêng. en pêlêng, Wk., BS. 8; WP. 129 nyungku, (volgens anderen, ergens gevestigd zijn, zijn verblijf houden); in Tj. I, 786, II, 559 zva. sumungkêm?
- săngka
- 1. KN. en N. zie saka, II. — 2. KW. zva. gong, en bêndhe, Wk. (Skr. çangkha). sêsăngka, en kalasăngka, KN. bazuin RP. 106. — 3. KN. naam v. e. medicinaal gewas; ook een soort van kětan Wk.
- sêngak
- (en pêngak, Wk.) KN. sterk prikkelend of bijtend van reuk; fig. scherp, op een scherpen toon, bv. antwoorden KB. 24 (vrg. sênggrang, pêngar, sangit). — sumêngak, sterk prikkelen of bijten van de reuk Tj. III, 52.
- sêngik
- (uitspr. sěngiek Wk.) KN. sêngik-sêngik, aanhoudend piepen van den adem van een aamborstige (mêngi).
- sênguk
- KN. klanknab. van het geluid v. d. gêmak, Tj. II, 93, 95.
- sêngèk
- = sêngèr, ook geluid v. d. rêbab. — ting srêngèk, freq. Tj. IV, 46.
- sungak
- KW. zva. alok, Wk.
- sengok
- KN. het geluid van het snuivend zoenen (ngambung). — sengokan, zulk een gesnuif. ambung sêsengokan, een zoentje.
- sangkuh
- KN. bajonet van een geweer of van een als staatsie gedragen blaasroer KB. 172, Bab. Jo. II, 247 (vrg. ujung lanang). — nyangkuh, met de bajonet steken of vechten KB. 176.
- sangkèh
- KN. nm. v. e. plaats, waar eene fijne soort van inlandsch wit katoen geweven wordt Wk., AS.
- singkuh
- zie salingkuh.
- sangkan
- 1. zie bij saka, II. 2. naam van een zeevisch. — 3. KW. zva. sakèhe, Wk.
- sangkin
- en nyangkin, KW. zva. saya, of sangsaya, KB. 22. sêmangkin, of sêmêngkin, S. of mangkin, KN. hetz.; bv. ° sugih, hoe langer hoe rijker worden BS. ° jêro: ° bêcik, hoe dieper, hoe beter S., AS.
- sangkon
- zie sangku.
- sêngkan
- zie bij sêngka.
- sungkan
- of sukan, KN. zva. suthik, ook niet gewillig zijn, geen lust hebben om te werken; en ik heb er geenlust in! ik wil niet! AS.108, WP. (vrg. lumuh, moh); vlg. Rh. zva. suthik, doch iets zachter. — sungkanan, of sukanan, vadzig, niet gewillig of traag van aard AS. (vrg. talendho).
- sêngkuni
- nm. van den patih van Prabu Kurupati, te Ngastinå (Skr. Çakuni), watak °, bang van aard.
- sangkêr
- KW. zva. adhang, palang, en ila-ila, Wk. wat niet overschreden mag worden (vrg. angkêr, en sêngkêr); zie walang, II. — nyangkêri, KN. iets met bamboetakken of doornstruiken afsluiten, om heinen, ten einde menschen of beesten er van af te houden Wk., vgl. sangkrah, sêrung, sobrah.
- sêngkêr
- KW. sêngkêr-sêngkêr, zva. urung-urung, KN. omheind, afgesloten (vrg. kurung, sangkêr, sangkrah). waringin sêngkêr, zva. waringin sêngkêran, K. van waringin kurung, (zie bij kurung) AS., S., R. — nyêngkêr, iets omheinen, afsluiten tot een bijzondere bestemming of voor zich alleen, al is het slechts door een teeken (gawar) dat het verboden is bv. daar te jagen, vgl. rumpu. ergens opgesloten houden, een vrouw of meisje Bl. CP. 246, BTDj. 2; een heilige plaats voor het publiek afsluiten; iets voor zich bestemmen van Jav. grooten met betrekking tot de
-
--- 1 : 893 ---
- eigendommen van hun minderen, zoodat deze over hun eigendom, dat een groote voor zich bestemd heeft, niet meer met vrijheid beschikken mogen JZ. I, 102, S.; op iemands goederen beslag leggen, zoodat hij die niet verkoopen of verpanden mag (vrg. anggantung) KT., S. — nyêngkêri, K. van ngurungi, zie bij kurung. — sêngkêran, obj. den. BTDj. 2 en K. van kurungan, R., vgl. kandhang. Ook zva. gantungan, R. (ook een harem G., vrouwen uit den harem BTDj. 107), en zva. kêkêran, een geheim, wat geheim gehouden wordt Wk.
- singkir
- 1. zie sikir. — 2. KN. het op zijde gaan of mijden, afwijking; (ook de schuins opstaande houten aan weerskanten van het plechthoofd van een vaartuig, daar het roer op rust JR.). — nyingkir, op zijde gaan; zich verwijderen, zich afzonderen Rh. siningkir, poët. verwijderd BS. — nyingkiri, op zijde of uit de weg gaan voor; iemand (DN. II, 577) of iets ontwijken, mijden of vermijden Bl. CP. 167. — nyingkirake, iets ter zijde laten Wk.; wegbrengen, verwijderen BG. 246; wegruimen, uit de weg ruimen JZ. I, 97; iemand ter zijde laten voorbijgaan Wk.; doen wijken, uit den wegdoen gaan BTDj. 470, JR., zva. verbannen Bl. CP. 176. — sumingkir, op zijde gaan, uit de weg gaan BTDj. 62; wijken BTDj. 589; ontwijken. — panyingkir, zva. singkal, schuinsch hout aaneen ploegschaar, om de aarde op zij te werpen JR.
- singkur
- KN. afgelegen, afgezonderd, weinig bezocht, achteraf Rh., C. 2196, bl. 77. — nyingkur, iemand terzijden of achteraf leggen of zetten Rh.; iemand links laten liggen, miskennen, voorbijgaan C. 2151, bl. 309a. — nyingkurake, iemand in een zaak niet kennen door iets stil achter zijn rug te doen JR., vgl. ngungkurake. — singkuran, met naar achter geschoven kris Tj. III, 430; fig. achterbaks, in het geheim Rh.
- songkro
- KN. slordig, leelijk in kleeding of houding; ook van een huis slecht onderhouden.
- sangkara
- KW. een wild zwijn G. Verder zva. lêgi, sêmbada, ulat, srêngenge, en een naam van God Guru (Skr. çangkara, heilaanbrengend, en een naam van Çiwa). Ook bedreven, bekwaam, kundig G.
- sêngkara
- KW. onmogelijk, onmogelijkheid G. (vrg. lêngkara).
- singkara
- bezinksel in de pring jawa, glanzend melkachtig van aanzien, dat na de verbranding der bamboe als steentjes achterblijft; het wordt door de inlanders gegeten en dient tevens ter genezing van versche wonden ZG. XXV, 295.
- sangkrah
- KW. zva. susuh, Wk., verbonden met ropoh, Bab. Jo. I, 582. ° borang, Bab. Jo. I, 903. KN. bamboetakken en doornstruiken tot versperring of afsluiting JZ. I, 81, Pl. II, 120 (vrg. ropoh, rangkah, sêrum, sangkêr, sêngkêr, bangkrah). — nyangkrahi, een weg of plaats met sangkrah, ontoegankelijk maken, fig. iem. (iets) verbieden Wk. — ting salangkrah, (R. ook) ting salengkrah, (vrg. jalêmpah) verward door elkaar liggen J., KB. 52, vgl. balengkrah.
- singkrih
- nyingkrihi, nyingkrihake, en sumingkrih, in de spreektaal zva. singkir, enz. — nyingkrih = sumingkrih, Wk.
- sangkirna
- KW. zie bij kirna.
- sêngkrak
- KW. zva. sênggrang, Wk. KN. barsch en ruw van iemands woorden (vrg. sêndhu, sugal). — nyêngkrak, een paard met de teugels in den bek hard rukken Gr. L. 143; iem. barsch en ruw toesnauwen.
- sêngkrèk
- 1. zva. sêngkrak. — 2. nyêngkrèk, zva. nyêngka, (bij sêngka) steil oploopen v. e. weg. TD. buitensporig v. e. eisch Wk.
- sêngkrok
- KW. zva. sêngkrak, Wk. en sogok, Wk. sênggrok kalêntik, wangs. voor iwak sogok prana, ook ° itil, geheeten JZ. II, 279.
- sangkrêta
- (Skr. saṅskṛta) Sanskriet PL. I, 4, 73.
- sêngkrug
- KN. nyêngkrug, zva. anggêlak, Wk.
- sangkragnyana
- KN. benaming van een corps prajurit's van den Vorst JZ. I, 52.
- sangkrib
- of sêsangkrib, KN. zva. aling-aling, iets om iets te bedekken of bedekt te houden (als een schut Wk.). — nyangkribi, zva. ngaling-alingi, iets beschutten, bedekken of bedekt houden BS.
- sêngkrang
- KW. zva. kêmprang, Wk. KN. een scherp bijtend of brandend gevoel van de huid, zooals door aanraking van brandnetels (vrg. cêngkrang, sêngkring). sêngkrang-sêngkrang, op vele plaatsen of aanhoudend zulk een gevoel hebben. — sumêngkrang, scherp of brandend prikkelen, zooals brandnetels doen JR., volg.
-
--- 1 : 894 ---
- Wk. dat gevoel hebben, ook bij buikpijn, vgl. srêmêt.
- sêngkring
- = cênggrang, Wk. KN. zva. sêngkrang, doch van prikken als met een fijne naald Wk.
- sangkuk
- KN. slingerend, niet recht, langs de weg loopen.
- sêngkèk
- 1. zva. singkèk. — 2. nyêngkèk, met kracht achterover of op zij buigen.
- singkèk
- (waarschijnlijk een Chineesch woord) KN. cina °, een volbloed Chinees, in tegenoverstelling van cina babah, of cina pranakan, JZ. I, 118, vgl. tulèn, thothok.
- sèngkèk
- KN. van de schouder pijnlijk, lam, van het dragen Rh.; tobben, subbelen, niet voort of tot zijn doel kunnen komen, door moeielijkheden, tegenspoeden, wederwaardigheden, ongelukken, tegenwind enz. (vrg. èngkèk, siyal, gangsar).
- songkok
- KN. een zwart fluweelen muts (zonder rand of klep), die tot het krijgsgewaad van den Vorst, de prinsen, den Rijksbestierder, de regenten en de hoofdofficieren behoort, eenvoudig zwart van den Vorst, van de overigen met smal galon omboord JBr. 248, ZG. XX, 409; XXVII, 270. — asongkok, en songkokan, een sòngkòk dragen of ophebben.
- sangokan
- zie bij angok.
- sangkokên
- KW. zva. nêmbe, Wk.
- sêngkud
- (of sêngkut, Wk.) KN. met lust, met graagte, met lust en ijver BJR. 20, vgl. thêkul. — sumêngkud, met lust, ijver en dapper in de weêr zijn. — nyêngkudi, met lust en ijver werken aan Wk.
- sangkut
- KN. nyangkut, zich met een kronkel slingeren; een kink krijgen van een kabel; zich slingeren om van een touw en zoo vastraken Rh.; het touw van zijn vlieger slingeren om dat van de ander, den vlieger van een ander zóo omstrikken Wk., fig. met den blik verstrikken Tj. IV, 19; iets belemmeren, hinderen of deren door er tegen aan te raken WP., S. — kêsangkut, acc. pass.; verder verhinderd of belemmerd worden door iets dat iemand overvalt, zooals door den nacht, ziekte of regen JR.
- sangkèt
- KN. de bladen van een plant, als geneesmiddel voor kinderen Wk. sangketan, J., naam van een geneeskruid, Ocimum sanctum, nat. fam. der Labiatae?
- songkèt
- KN. een met gouddraad of zijde, of op eenige wijze doorwevene of doorstikte stof ZG. XX, 384, 394. — nyongkèt, zulk een stof vervaardigen, iets met gouddraad of zijde doorweven; iets doorstikken of borduren, vgl. sulam. — songketan, stiksel of borduurwerk; doorstikt. Ook nm. v. e. lurikpatroon ZG. XXI, 6.
- singaksana
- zie singasana.
- sangkwi
- KW. zva. nistha, Wk.
- sêngkwa
- KW. zva. ringkês, Wk.
- sêngkawa
- KW. zva. suling, Wk. KN. nm. v. e. gěndhing.
- sungkawa
- KN. poët. en als KI. voor prihatin, of sêdhih, R., RL. 9b, BS. 8, BG. 71.
- sangkal
- KW. zva. rante, Wk., T. 35b. KN. het hecht van een bijl (pêthèl, of wadung) JZ. I, 226, BG. 210: nyandhak °, sêmar arsa dèn pêthèli. sangkal putung, een klamp tot genezing van een been- of armbreuk R.? en naam van een olie of zalf voor wonden en kneuzingen MR. II, 19; Not. XVII, IX. sangkal bolong, waarzeggersboek (Tj.) Rh. nyangkal, gelijk het hecht van een bijl. nyangkal putung, van en weg, die met een bocht een winkelhaak vormt TBG. XXV, 290, vgl. sogog. ook van schoongevormde, bijna haaksche kaken; (ook nyangkal patah, WP. 9) Waj. II, 427; v. e. slagorde Bab. Jo. I, 967.
- sangkul
- of sêsangkul, KW. zva. sampiran, pikulan, en sêsanggan, JZ. II. In Rěmb. sangkul = buruh, ER. III, 202. — nyangkul, iemand in iets verlichten door een deel er van op zich te nemen; de uitvoering (van iets) voor een ander op zich nemen Wk. (vgl. pikul) Bab. Jo. I, 1012, Bl. CP. 137. Zóo nyangkul gawene, of ° pagaweane, (nyangkul pangan, iemand zijn levensonderhoud verlichten, door er gedeeltelijk in te voorzien JR.).
- sêngkêl
- of singkêl, zva. sêkêl.
- sêngkil
- KN. moeielijk, stroef van wat zwaar gaat, zooals van een arbeid en hoest (vrg. angèl, rêkasa, sêrêt, sulid); ook zwaar en eenigszins knijpend van de buik JR.
- singkal
- KN. het hout boven het ploegijzer, dat dient om de aarde uit de voor op zijde te werpen, zva. panyingkir. Vlg. ZG. de ploeg zelf XVIII, 154; XXVII, 267? vgl. kêjèn, lanjam. têlung singkal,
-
--- 1 : 895 ---
- drie voren, drie trekken met de ploeg JZ. I, 76, R. — sumingkal, ben. van een periode van padigroei, als de plantjes ± 4 Rijnl. duim hoog zijn Tj. III, 207, SG. — nyingkal, voren maken, voren trekken JR., iem. afdanken, wegjagen Wk. — singkalan, voor GR.; aardkluit uit de voren geploegd; afgedankt, weggejaagd Wk.
- singkêl
- (zie sêngkêl) of sêsingkêl, KN. belemmering, hinderpaal, struikelblok, tegenspoed, vgl. ringkêl, (Tj. II, 477). — kêsingkêl, ongeveer zva. kêjungkêl, Rh.
- singkil
- KN. naam van een boomgewas, dat zich recht opklimmende aan andere boomen hecht. De bladen worden wel tot groente gebruikt; zie Ks.
- sungkul
- knop? v. e. payung RL. 53a.
- songkèl
- zie congkèl.
- songkol
- KN. een vuistslag van onder naar boven, een opstopper, de vuist met de gesloten vingers naar boven bij zulk een slag Wk., LB. 133; vgl. cêkuthak, bithi, sotho. — nyongkol, iem. zulk een slag geven, C. 2151, bl. 22a.
- sangkala
- KN. 1. tijdrekening, jaartelling; een chronogram, een door zekere woorden uitgedrukt jaartal (Skr. sangkala, optelling). căndrasêngkala, de uitdrukking van een jaartal in een chronogram door zekere daartoe gebruikelijke woorden. — 2. een noodlottige ramp, ongeluk Dj. M. 1867, 49, 2 (waarschijnlijk van sang, en kala, III. Vrg. bilai). Ook omineuse ongunstige aanduiding in de pawukon ZG. XXIII, 250. — 3. sangkala, en sêngkali, KW. ketting Wk. (Skr. çṛngkhala en çṛngkhalâ). — nyêngkala, ongelukkig zijn GR. kasêngkala, door een ongeluk getroffen. — nyêngkalani, op iets een chronogram maken; (iemand in een ongeluk storten GR.). — sinêngkalan, oud pass. ook wel voor; in het jaar ... o. a. BTDj. 48.
- sêngkali
- zie sangkala, 3.
- sêngklèh
- KN. meestal verdubbeld sêngklèh-sêngklèh, sierlijk zwaaien met de armen onder het loopen Waj. I, 166, zie sêmplah.
- sèngklèh
- KN. gekrookt of geknakt er bij neêr hangen van een blad, steel of tak; ook fig. van een schouder door vermoeidheid, zoodat de arm er lam bij neêr hangt (vrg. dhèngklèh, coklèk). — nyèngklèh, iets zoo kroken of knakken JR. — nyèngklèhake, maken, dat iets zoo geknakt wordt.
- sangklèt
- KN. sangkletan, een haak van hoorn of van hout aan de schede van een hak- of grasmes der dorpelingen aan den buikband gehaakt Wk.
- sangkêlat
- sêngkêlat, of sakêlat, KN. laken, lakensche stof; van laken (Pers. [Arab], scharlaken, laken); ook benaming van een fatsoen van krissen JBr. 248, KB. 104. dhapur °, BTDj. 49. sangkêlat abang, scharlaken.
- sêngkêlit
- = (en volg. Rh. gebruikelijker dan) cêngkêlit.
- sêngkèlèt
- KN. nyêngkèlèt, onder het worstelen zijn eene been om dat van zijn tegenpartij slaan om hem beentje te lichten, vgl. ganthol, (Grěsik) Wk.
- sangkêlang
- of sêngkêlang, enz. KD. van sêngkêlit, enz. sinangkêlang, zva. sinêngkêlit, K. 29, 6; AD. 47; DN. I, 469; B. 175; Tj. I, 927. — sinangkêlangake, caus. pass. Tj. I, 929.
- sangkêp
- KW. zva. jangkêp, of gênêp, en pêpak, Bab. Jo. I, 396; II, 4.
- sêngkap
- zie bij payal.
- songkop
- KN. een korfje aan een lange bamboe om daarmeê vruchten uit een boom te halen; vgl. orok-orok.
- sangkya
- KW. zva. gong, gêndhing, têtabuhan, sêkêl, sêla, Wk., vgl. săngka, 2.
- sangkaya
- KW. zva. patut, prayoga, paedah, en pakolèh, Wk.
- sêngkoyor
- KN. zva. sêngkoyong, (vrg. kloyor, en sunggoyor). — sêngkoyoran, waggelen, heen en weêr waggelen van iets dat dreigt om te vallen Dj. M. 1866, n°. 38, 1, R.
- sêngkèyèng
- KN. sêngkèyèng-sêngkèyèng, of sêngkeyengan, (AS.) onder het gaan slingeren met het bovenlijf, volg. Wk. zva. sêngkoyong, enz.
- sêngkoyong
- KN. het waggelen van iets dat dreigt te vallen; het waggelen of slingeren zooals van een beschonkene (vrg. kloyong, en sêngkoyor). — sêngkoyong-sêngkoyong, of sêngkoyang-sêngkoyong, en sêngkoyongan, slingeren, waggelen van zwakte, duizeligheid of dronkenschap Wk.
- sungkêm
- KW. nungkêm, zva. nunjêm, Wk. KN.
-
--- 1 : 896 ---
- de naar den grond gerichte, neigende of hellende toestand van iets, vgl. unjêm. diep voorover gebogene houding; overhelling of neiging van iemand of iemands hart tot iets. sêmbah sungkêm, diepe eerbiedbetuiging, voor groete in een brief aan een hoog personage, bv. aan een der voornaamste Pangéran's. Zoo ook tabe sungkêm, en sungkêm tabe, diep eerbiedig compliment? JBr. 256, AS. — nyungkêmi, poët. nungkêmi, op den schoot WP. 76, de knie of de voeten van iemand met het hoofd zich neêrbuigen, tot bewijs van diepe eerbetuiging, zooals bij de ujung, plaats heeft BTDj. 109. ° sikil, ° suku, of ° pada, poët. ook v. iem. die om genade smeekt BTDj. 20, Wk.; ook bij iets blijven, iets getrouw blijven, vgl. ngurêbi. — nyungkêmake, iets, zooals de klep van een tudhung, naar beneden trekken RP. 44; iemand tot onderdanige gehoorzaamheid brengen; iemand bij iets doen blijven. — sumungkêm, in een naar den grond gerichten, neigenden toestand of houding zijn; onderdanig gehoorzaam zijn; vast getrouw, volhardend, constant bij iets blijvend (vrg. sumungku, bij sungku); ook poët. zva. nyungkêmi, DN. I, 19.
- singkab
- KN. de zijde van de borst vlak onder de oksel Wk.; de zijden onder de korte ribben, het week van de zijde Dj. M. 1867, 41, 2 (vrg. angkêb-angkêb, lêmpèng, lambung). — nyingkab, iets, zooals een gordijn openslaan, daar iets achter of onder verborgen is; iets door het openslaan van het bedeksel ontdekken of ontblooten, bv. een lijk door het openslaan van het lijkkleed KB. 12; fig. een geheim ontdekken, vgl. ungkab, lingkab. — nyingkabi, mrv.; K. 1, 2 oneig.? zoo ook T. 33b pêpêt tanpa singkaban, zonder verheldering?
- sangkang
- KW. zva. canggah, suwêng, Wk.
- sangking
- zie bij saka, II.
- sangkèng
- poët. zva. sangking.
- sêngkang
- K. zie suwêng.
- sêngkung
- KW. zva. umuk, W. sêngung, Wk.
- singkang
- of sikang, KN. nyingkang, of nyikang, gew. verdubbeld: iem. verstooten, uit de maatschappij verbannen. kêsingkang-singkang, overal verstooten, bij niemand terecht komen, vgl. singkal. Tj. I, 700; PL. II, 104.
- singêd
- zie singid.
- singid
- of singêd, KN. nyingid, of nyingêd, (poët. ningid, Tj. I, 389) schuil of verborgen, achterbaks houden; zich heimelijk toeëigenen, verzwijgen Wk.; zich schuil houden (vrg. singit, ngumpêt, dhêlik). — nyingidi, enz. achter of onder iets zich verschuilen Wk. — nyingidake, of nyingêdake, schuil houden of wegstoppen BG. 51. — singidan, (dhêlik °, BG. 95) of singêdan, in hinderlaag liggen, zich verschuilen Bl. CP. 254, BS. 41, heimelijk JZ. II, BG. 34. sêsingidan, om zich in te verschuilen RP. 146. — pasingidan, of pasingêdan, schuilplaats.
- sangadi
- of sêngadi, KN. veinzen, voorgeven, voorwenden (vrg. awad, sêsadi, sêmang, samudana) BS. 102, AS. asêngados, K., BTDj. 500.
- sêngados
- zie sangadi.
- sangat
- of saat, (Ar. [Arab] KN. een wijl tijds, een uur of stond. Bepaaldelijk worden door de Javanen zoo genoemd de vijf wachten, Ahmad, Jåbåraïl, Ibrahim, Yusup en Ngijraïl, waarin een etmaal verdeeld wordt, en die beurtelings afwisselen, zoodat, als de eene dag met Ahmad begint, de volgende met Jåbåraïl aanvangt; met die bepaling evenwel, dat de eerste dag van de maand altijd met Ahmad aanvangt. Aan deze vijf wachten worden verschillende gunstige of ongunstige eigenschappen toegeschreven, die in acht genomen of vermeden moeten worden bij het voltrekken van een huwelijk, het vieren van een feest, het ondernemen van een reis enz. sangat têlu, de drie wachten, die bij een dievenrekening te pas komen en aan Adam, Hawa, en Iblis, in elken nacht gewijd zijn Wk. sêsangat, een oogenblik. mèh nunggal sangat, bijna op dezelfde stond DN. II, 415.
- sangêt
- K. zie bangêt.
- sangit
- KN. zangerig van reuk of smaak, een onaangename zenglucht van zich geven, zooals van gezengd haar, veêren, leêr, zangerig of rookerig eten. BG. 550: ora °, mundhak arum. fig. voor scherp, vinnig, bits KB. 21, R. walang sangit, naam van een donker grijs, lang en dun en op een sprinkhaan gelijkend kevertje (Stenocoris varicornis Brum.), dat een onaangename lucht van zich geeft, waarvan het vocht zeer bijtend is, als het iemand in 't oog vliegt, en dat schade doet aan de padi
-
--- 1 : 897 ---
- JZ. II. — sumangit, iets van die lucht hebben, in het begin van verzuring of verrotting, vgl. sêngak, Wk.
- sangut
- KN. een soort van kapmes (kudhi) Wk., Waj. II, 455.
- sêngit
- nyêngiti, enz. KN. zva. gêthing, enz. sêngit, ook verachten Rh. — sumêngit, ben. van een kind van 5 of 6 jaar als het hatelijk (vatbaar voor wraakgevoel?) wordt; stekelig, borstelig van de manen van een paard, vgl. srodok, jêgrig. — nyêngit, nyênyêngit, hatelijk, scherp, vinnig BTDj. 519, vgl. mringkil. volg. Rh. ook gehaat, verachtelijk; hatelijk, onvriendelijk (terugstootend Wk.) van iemands uiterlijk of woorden BG. 144. RP. 28: botên °, niet onvriendelijk, niet onaardig tegenover kinderen. nyênyêngit, onbevallig G. — kasêngitan, wrok, veete. potang °, een wrok te koelen hebben BTDj. 542.
- singat
- K. JZ. II, zie sungu. Ook KW. zva. sundhang, bijig, Wk.
- singêt
- zva. singêd, of singid.
- singit
- KW. zva. bering, miring, walat, Wk.; vgl. KS. 62. KN. heilig (gevaarlijk, waar men niet ongestraft komen kan Wk.), van wat, als het verblijf van een geest of geesten, een heiligen eerbied inboezemt, zooals een woud, boom of plaats (vrg. wingit, en angkêr, RP. 155, 71). Zie nog ER. II, 82.
- singut
- KW. zva. mingut, Wk.
- sungut
- KN. voelhoorn JZ. II; de haakjes, daar de klimgewassen zich mee vasthechten JR., vgl. gragèh. de sprieten van insecten; ook gemeen woord zva. cocot, smoel, voor den mond van een mensch. Mal.? en van daar sêsungut, BJR. 58 mompelen. sêngungut, voelhoorns hebben; de spits eener slagorde, vgl. cucuk. fig. begin, oorzaak Wk.; opnieuw ontspruiten R. (zóo sungut pradapane, Tj. II, 362); aanleiding tot iets geven.
- songot
- TP. zva. congot. — nyongot, ergens uitsteken; tusschen andere personen of dingen uitkomen. — nyongotake, iemand tusschen anderen uit te voorschijn laten komen of oproepen. (In de Vorstenlanden is de grondvorm congot, en zegt men bv. dicongotake) JR.? Zie congat.
- sangsi
- KW. zva. sêngsaya, Wk.
- singsa
- KW. zva. gusis, Wk. en nm. v. e. ster ZG. XVIII, 208.
- sungsun
- zie susun.
- singasana
- singhasana, singhangsana, singangsana, of singaksana, KW. en poët. vorstelijke zetel, troonzetel, zva. dhampar, of amparan, Wk., T. 2b (Skr. siṅhâsana).
- sangsara
- KW. zva. siksa, papa, cilaka, lara, kapalangan, ece, Wk. of singsara, KN. ellende, smartelijk lijden van alles, dat den mensch in dit ondermaansche leven smartelijks te verduren kan hebben, ook ellendig, rampzalig KT. 20, — zijn Waj. I, 445, vrg. kasrakat, en papa, (Skr. saṅsâra, de existentie van een levend wezen in deze zinnelijke wereld). wong papa sangsara, een ellendige lijder S. — kasangsara, enz., in een ellendigen, rampzaligen toestand zijn. — kasangsaran, ellende lijden Dj. M. 1866, 45, 1.
- singsara
- zie sangsara.
- sangsrangan
- zva. sasrangan, zie bij sêrang.
- singsêt
- KN. strak aangehaald; strak om het lijf sluiten; vast (niet slap) van vleesch of spieren, van het lichaam (vrg. kêncêng, susud, kanthèt, sèbêt). — ningsêti, iets straf of stijf, straffer of stijver aanhalen Bab. Jo. I, 1451 of aan het lijf sluiten. kêsingsêtan, pass.; zich gebonden zien door eene belofte Wk. — ningsêtake, het lichaamsgestel adstringeeren, vast van vleesch of spieren maken. — singsêtan, van een klambi, zva. singsêt, Tj. I, 623. — paningsêt, 1. KI. zie sabuk. — 2. KN. verlovingspand, een geschenk van een ring, eenige kleedjes of iets anders, dat door den vader van een jong mensch aan den vader van het meisje gezonden wordt, als onderpand van de wederzijdsche verloving. — maningsêti, iemand de paningsět zenden, (de verloving) daarmede bevestigen, verzekeren Wk., vgl. nangsangi. — paningsêtan, zie bij sabuk.
- singsot
- KN. met den mond fluiten (vrg. anyul). — ningsoti, om iets of iem. fluiten, fluitende accompagneeren Wk.
- sungsat
- KN. zva. ora rujuk, verschillen van, niet overeenkomend met iets anders (vrg. sangli, en gèsèh).
- sungsut
- T. 36b, zie susud.
-
--- 1 : 898 ---
- singsal
- KW. zva. sêmpal, uwal, Wk., RL. 6b. KN. afvliegen, van zijn plaats raken en tot op een afstand voortgeslingerd worden, zooals een hoed of hoofddoek van het hoofd of een tak van een boom (vrg. sêmpal, kontal). — ningsal, iets doen af- en wegvliegen GR. kêsingsal, af- of weggeslingerd raken of geraakt. BG. 306: kinipat ... ° tiba kalumah, ook zooals een muts van het hoofd; een wapentuig dat teruggeslagen wordt AS., ook van iets dat door verslingering wegraakt, vgl. triwal, tlisut. v. zijn zitplaats BG. 205; ook van iem. van zijn paard Men. VIII, 119. — ningsalake, iets afslaan, afstooten, doen afspringen, afwaaien enz.
- singsilan
- zva. ringsilan, CP.
- sangsipta
- KW. zva. dados, en têmahane, Wk. (beter kortom, en kort begrip; Skr. sangkṣipta, beknopt, verkort).
- sangsaya
- 1. KN. zie saya, II. — 2. sangsaya, sêngsaya, of singsaya, KN. moeilijkheid, moeite, gevaar, ellende, ramp, ongemak, ongemakken, wederwaardigheden RP. 123, 134, Prěg. 2, bv. van een reis; ongelukkig, verdrietig; fig. van het hart. BG. 478: sangsayèng driya, vgl. 287 (van saya, KW. zva. sayah, vgl. sangsara). — 3. KW. zva. wisaya, list, bv. van een vijand, krijgslist W. (zie saya, I.). — 4. KW. zva. sumêlang, (Skr. saṅçaya, twijfel, onzekerheid) Wk. raga sêngsaya, ongemakken lijdend WP. — kasangsaya, of kasingsaya, KN. in moeilijkheden BG. 282, 480. — nangsaya, KW. zva. misaya, RL. 35b, 36a; zva. nganiaya, RL. 16b.
- sêngsaya
- singsaya, zie sangsaya, 2.
- sangsam
- K. zie mênjangan.
- sêngsêm
- zie sêm.
- singsim
- KW. zva. ali-ali, Wk., BS. 60, KB. 104.
- sungsum
- KN. het merg in de beenderen BG. 399; fig. voor lichaamskracht AS. 56. nunggal gêtih: kulit daging: balung sungsum, oyot, voor van hetzelfde vleesch en bloed Dj. M. 1836, n°. 41, 4, vgl. B. V. B. 106. bubur sungsum, gekneede rijstpap met kokosmelk Wk.
- sangsang
- KW. zva. sarah, Wk. KN. het neerhangen, ergens aanhangen. — nangsang, (of sumangsang, zich aan (iets) vasthaken enz., daaraan hangen; bij (iemand) inwonen Wk.); ergens aanhangen (Tj. III, 280); zich laten neerhangen, zooals een slang, die aan een tak van een boom zich laat neêrhangen. In Suråb. = kotang, entrok, ZG. XX, 381. — nangsangi, 1. ergens, bv. aan een tak van een boom, iets zooals een mand, aanhangen; ook zva. ningsêti, ook fig. erg. blijven hangen, zooals bv. een boodschapper erg. langer blijft dan noodig is. — 2. KI. zie bij kalung. — nangsangake, iets ergens aan doen of laten hangen. — sumangsang, zoo (erg.) aanhangend. — kêsangsang, ergens aan vast raken of geraakt zijn, zoodat het er aan blijft hangen AS.; (met de voeten in iets vastraken; door iets gestuit of verhinderd worden G. BG. 409: v. e. schip: ° ing Watu Malang, BTDj. 612, 641, 660; in deze bet.? Dam. Woe. 42: ° dening biring); belemmerd, gestuit. kêsangsang-sangsang, gedurig belemmering ontmoeten; vgl. sanggrok, sangkut. — sang-sangan, KI. van kalung, en van sumping. BG. 524: sêkar kanthil a °.
- sêngsêng
- 1. KW. zva. urun, milu, (ontbr. beide in W.) mapag, (C. 2061, bl. 67a) en mênêng, (vrg. sungsung). — 2. KN. een akelig sissend geluid, dat 's nachts gehoord wordt en dat men niet weet, waardoor het veroorzaakt wordt GR.; en een weinig door den neus snuivend van iemands wijze van spreken JR. (vrg. bindhêng, en sêng).
- sing-sing
- zie bij sing.
- sungsang
- KN. 1. ondersteboven JZ. — 2. naam van een wilde klimplant met roodachtige bloemen, die voor zwaar vergiftig gehouden en uitwendig tot geneesmiddel gebruikt worden JR. — 3. naam van den achtsten zoon van Watu-gunung en van de tiende wuku, JR. sungsang buwana balik, spr. voor de verkeerde wereld JZ. II, als bv. de ouders aan de kinderen gehoorzaam zijn, in plaats van omgekeerd BG. 428. — nungsang, ondersteboven zetten, leggen of gekeerd houden; tegen den draad op bv. schaven Wk., vgl. saruwag, srungga, ondersteboven staan of hangen. turu nungsang, slapen met het hoofd aan het voeteneinde (en met de voeten tegen die van de ziekte, uit bijgeloof dat dit beterschap ten gevolge heeft Wk.); BTDj. 600: bij wijze van tapa, (vgl. ujur-ujuran). kasungsa,[7] ondersteboven gezet of gekeerd, zva. kuwalik, fig. van iemand die ongelukkig geworden is doordat hij zijn eed gebroken heeft. pudhak sinungsang, zie bij sumpêt.
-
--- 1 : 899 ---
- sungsung
- KW. zva. papag, of mapag, Wk. (vrg. sêngsêng). — nungsung, of manungsung, KW. zva. mapag. T. 17a. KN. nungsung, tegen iets, bv. tegen den stroom, opwerken, opgaan. nênungsung, zva. nungsung warta. nungsung warta, (of ° kabar) bericht of tijding gaan vernemen (eig. gaan afhalen). Ook alleen nungsung, zich informeeren naar, L. 338: nungsung ungêling titir, ook naspeuren, bv. door bijen van de geur van bloemen PJ. nungsung guyu, iemand met een glimlacht tegemoet gaan of aankomen Wk. Volg. Rh. sungsung, zva. sêmu, of rada, asungsung, of nungsung guyu, C. 2061, 70b, zva. sêmu angguyu, of mèsêm, glimlachen (zoo waarschijnlijk in PJ.). sungsung guyu, ook wangs. voor kêmbang dalisêm, of ° kalèsêm, [mèsêm] JZ. II, 269. Zoo ook panungsung guyu, ib. panungsung guyu, het met een lachend gezicht tegemoet gaan. nungsungèng liring, RL. 20b; ook een Wangsalan op asêm. — nungsungi, een meerdere iets geven G. nungsungi warta bij iemand bericht of tijding gaan vernemen; vgl. ninja wêrtos, WP. 124. BG. 181: ° têtămba, bij een of ander geneesmiddelen gaan zoeken. — panungsung, of pisungsung, zva. atur-atur, in poëzie ook voor offerhande. ngaturi (of atur)°, geschenken komen aanbieden BS. 16.
- sèngsèng
- 1. zie bij sèng. — 2. KW. zva. nistha, papa, pèrèng, songsong, Wk.
- songsong
- en nongsongi, KI. zie payung.
- sêngol
- en songol, (LB. 179, 185) KN. zva. sugal, sogok. — nyêngoli, en nyongoli, iemand norsch of barsch bejegenen, volg. Wk. toespreken of antwoorden.
- singêl
- TD. en TP. N. ikêt, 2. KN. hoofddoek (vrg. udhêng). Zie de N. Vlg. Wk. KW. zva. tali, jungkêl, Wk.
- sungil
- KN. schier onbegaanbaar of ontoeganklijk van een bosch, berg, ravijn, steilen oever of terrein; fig. van het gemoed onhandelbaar, daar men niet mee overweg kan RL. 30b (vrg. rumpil).
- sungul
- KN. ben. van het wigvormig deel van het ijzer van een bijl SG.
- songol
- zie sêngol.
- sangli
- KN. verschillen in grootte, rang BS., kleur, schoonheid enz., zoodat het een met het ander niet overeenstemt, niet bij elkander passen (vrg. kuciwa, katir, beda, gèsèh, en sungsat).
- singlu
- of singlo, KN. somber en eerbied wekkend door stilte of eenzaamheid, akelig eenzaam van een plaats (vrg. samun, singêr, en singit). — singlon, of singlonan, in stilte, in het geheim verricht. — nyingloni, buiten weten van iem. iets doen.
- singlon
- zie singlu.
- sunglon
- KN. de vereeniging van een rivierbedding met een andere; vrg. têmpuran, sawangan, sungapan, Wk.; mond, uitwatering van een rivier G.; metalen leest bij pěndhoksmeden Wk., vgl. luju.
- sanglir
s=li/zva. salir, zie bij lir.- sanglir
szLi/KN. niet meer dan één zaadbal hebben, of één groote met een kleine; een zeer ongunstig teeken bij paarden ZG. XXVI, 102; niet in evenwicht zijn v. e. weegschaal Wk., vgl. sangli, bambing, singlar.- singlar
- enz. zie inglar, enz.
- sanglad
- = salad, Wk.
- sanglat
- KN. 1. nyanglat, op het strand of een bank loopen van een vaartuig (vrg. kandhas). — kêsanglat, op het strand of een bank raken. — nyanglatake, een vaartuig op het strand of een bank doen loopen. — 2. zie walat.
- sangalas
- zie bij sanga.
- sangling
- KN. een werktuig, daar metaal mee gepolijst wordt, vgl. gewal. — nyangling, metaal polijsten KB. 95, BG. 328. kang pangawak êmas sinangling, van schoone vrouwen DW. proza 160. — nyanglingi, mrv. — sanglingan, gepolijst of pasanglingan, polijststeen of ijzerpoeder Wk.
- sêngap
- KN. nyêngap, iem. afsnauwen, op barsche wijze beletten te spreken Wk.
- singêp
- zva. singêb. sumingêp, zva. sumaput, Rs. 94? sumingêp, ook sumêngêp, KN. benauwd, stikkend door hitte Wk.
- singup
- = singub, Men. IX. 283, BG. 512.
- sungap
- KN. uithoek, kaap G., vgl. poncol, ujung, ungap. — nyungap, uitwateren Tj. II, 528. — sungapan, KN. uitwatering van een rivier of waterboezem B. v. B. 660 (zva. muwara, Bab. Jo. I, 915); een zijl (vrg. sawangan, susupan, en sunglon) ook, volgens G., duin. Vlg. Wk. nog op eene plaats zijn, waar men door ieder kan gezien worden; openlijk, onverholen, vgl. ungap, egla, Wk.
-
--- 1 : 900 ---
- sangaja
- of sêngaja, Ml. sahaja of sangaja, opzet, voordacht BS., KT., S. — nyêngaja, KN. zva. ngajani, KB. 6, Bab. Jo. I, 208, BS. (van aja, II.) zva. anjarag, of nêmaha, Bab. Jo. I, 635. — nyêngajakake, iets toestaan, vergunnen A. 22.
- sêngiyèn
- of siyèn, MD. zva. biyèn.
- sangga
- KW. en WJ. zva. săngga, Wk. — sumangga, KW. zva. bakuh, santosa, tekad, en nyăngga, W. — nangga, zva. nyăngga, mawa, măngga, Wk.
- sanggi
- K. zie săngga.
- sungga
- KW. zva. sawud, rêngga, cawi, aji, Wk. KN. 1. sungga-sungga, en nyungga-nyungga, zva. suba-suba, en nyuba-nyuba, BTDj. 65, zie bij suba, (iem. met eerbied behandelen) als op de handen dragen uit achting enz. Wk. — 2. sêsunggan, een puntig voorwerp dat boven den grond uitsteekt. — nyungga, steken van zulk een voorwerp. — kêsungga, daardoor gestoken of verwond Rh., vgl. sunggar.
- sunggi
- KN. ° lêsung, één der vele benamingen van de srigunting, Tj. II, 558, vrg. jêkithut. — nyunggi, iets op het hoofd dragen, BG. 237, 238 ngêmpit sarwi °, fig. zva. ngêmbun, JZ. II. nyunggi-nyunggi, in hooge achting, waarde houden, pass. sinunggi-sunggi, zva. pinundhi-pundhi, vgl. nyungga-nyungga. — sunggèn, of sêsunggèn, iets dat op het hoofd gedragen wordt, verplichting, last, vgl. sanggan.
- sunggu
- KW. zva. unggah, Wk.
- sengga
- in de spreektaal zva. saengga.
- săngga
- 1. KN. in samenstelling zva. nyăngga. ° uwang, met de hand onder de kin zitten BG. 118, 535; volg. Wk. met de kinnebak op de hand rustende; ook het hout, dat als stut tegen den hoek van twee winkelhaaks aan elkander verbonden balken, als bij een galg gehecht is Wk. sănggabuwana, naam van een toren op de palataran van de kraton te Suråkěrta; en naam van een soort van aschkleurige kippen met roode borst; ook naam van een goed, en săngga kalung, naam van een slecht teeken in het haar van paarden W. săngga wêca, een of meer haarkringen onder de kin als een slecht teeken bij paarden Wk. săngga kalung, id, nm. v. e. slecht teeken enz. achter het oor Wk. ° rema, ben. v. e. paard, welks staart aan het boveneinde wit is. săngga wêcana, een haarkronkel tusschen de onderkaken (op de onderlip Wk.) van een paard, een goed teeken. săngga luluh, of kruwingan °, de voege tusschen de kiel en de onderste zijplank aan weerszijden eener prau Wk. ° lewang, nm. van een bathiksel en van een gěndhing. sănggarunggi, sănggakrama, sănggasiti, sănggawêdhi, en sănggalangit, zie beneden. — 2. săngga, KN. sanggi, K. een vracht of hoeveelheid van vijf gèdhèng's padi (of het 1/5 v. e. amět Wk.), bv. sêsăngga, rong săngga, enz. (In. WJ. is men gewoon bij sangga's, in plaats van bij àmět's, te rekenen). — nyăngga, N. nyanggi, K. dragen van de onderliggende der twee op elkander gelegde kěmirinoten of sawopitten gezegd, die onder weddenschap met een hamertje geslagen worden, vgl. ancik, ook van dengene, die bij het schieten naar het doel tegen den schutter negatief wedt, nl. dat hij mis schiet Wk.; iets door ondersteuning met de hand dragen of ophouden; iets op de vlakke hand of handen dragen; iets ondersteunen BTDj. 69; iets met iets, dat men in de hand heeft, zooals een kris, van onderen opvangen WP., R., ook met de hand een priktol Wk. ° supata, een eed doen en de gevolgen daarvan dragen (in L. 336 ook ° têmên); Bl. CP. 257 ° sêtya, den eed van trouw zweren; pacht of werkzaamheden of werkvolk praesteeren of opleveren, de levering (daarvan) aannemen; iets, zooals de kosten van iets, dragen JZ. I, 118; bestand zijn of zich bestand rekenen iets te dragen of tegenstand te bieden, iem. kunnen weerstaan JR. nyăngga miring, een doodelijken slag van onder op zij toebrengen aan de ooren van een vechthaan Rh.; iets zóo op de hand dragen dat het helt, voor: niet met de noodige oplettendheid behandelen Waj. II, 501; en op iets een ontwijkend antwoord geven JZ. II. — năngga, poët. tan năngga, (ook wel tan măngga, Bijdr. I, 1e stuk) niet willen, niet durven RP. 164. kang kasăngga ing pratiwi, wat door de aarde gedragen wordt, wat op aarde zich bevindt S., Prěg. 1. — kasăngga, kasanggi, gedragen als boven, gepraesteerd, opgeleverd van pacht of werkzaamheden, behoorlijk geleverd, gepraesteerd, verricht, vgl. kêcukup, kêsait. — sumăngga, in de spreektaal
-
--- 1 : 901 ---
- verk. măngga, KI. zva. suwawi, K. (vgl. ara, ayo, ênya) als het U belieft! zooals het U behaagt! welaan! gaarne! met genoegen! ook sumånggå zeggen, het aan de verkiezing of het oordeel van iemand overlaten. kula sumăngga ing sampeyan, of ook zonder kula, en sumăngga karsa sampeyan, ik onderwerp mij aan Uw verkiezing. — nyanggani, enz. mrv.; ook iem. met de levering, aanneming belasten Wk. — nyanggakake, enz. van iets de oplevering opdragen of uitbesteden (aan iemand), vgl. nêbasake, ook zva. nyumanggakake, WP.; vrg. sanggakna, L. 132. Ook de kosten van een of ander bestrijden of dekken met BTDj. 518. — nyumanggakake, (poët. nanggakakên, nanggakkên) omtrent iets sumånggå zeggen, of zóo handelen, dat men sumånggå zegt WP.; iets aan iemands verkiezing, welgevallen overlaten; iets ter beschikking stellen, overgeven of presenteeren (aan iemand) BTDj. 96. nanggakkên pati, zijn dood (wij zeggen: zijn leven) ter beschikking stellen BS. 278. — panyăngga, panyanggi, het met de vlakke hand ondersteunen, dragen, praesteeren enz. JBr. 463. — sanggan, (of sêsanggan, GR.) en sanggèn, (of sêsanggèn, GR.) wat op de vlakke hand gedragen wordt; wat iemand te dragen of te praesteeren heeft, verplichte dienst; verplicht offer enz., vgl. sunggèn, in sommige residentiën ben. van de aandeelen in de sawah's in gemeen bezit ER. I, 60; (stut, steun tegen doorbuigen, zakken enz.; stutten of gaffels op een vaartuig, daar het opgerolde zeil, de kloeten enz. op neêrgelegd worden JR.); de giften aan den priester en zijn getuigen bij de voltrekking van een huwelijk GR.; een offer v. pisang, sirih enz. bij huwelijksaanvrage en de daarop volgende plechtigheden Wk. Ook de zitting van een Jav. zadelbok en zadelkussen, ook bokongan, gen., vgl. tumpang, Wk.; padi bij sånggå's bv. opgebracht, of opgeborgen enz. abot sanggane, hij heeft het zwaar te dragen (er rusten zware verplichtingen op hem), en hem is moeielijk tegenstand te bieden BTDj. 596, 600, RP. 123. BTDj. 542: dede sêsanggan = ° bobote, GB. geen portuur zijn voor iemand.
- sênggah
- pasênggah, KW. zva. pêparab. — masênggah, zva. apêparab. — pasênggahan, zva. pêparab. — sênggahan, zva. pêparaban, Wk.
- sênggih
- zie sêngguh.
- sêngguh
- KN. sênggih, KD. nyêngguh, 1. zva. nyêmbuh, vernieuwen, vooral koperwerk Wk. — sêngguhan, obj. den. ujar °, opgesierde uitdrukkingen, nietgemeende complimenten Wk., vgl. lamis. — 2. nyêngguh, KN. nyênggih, KD. iets voor iets houden JZ. I, 90, BG. 270, iemand er voor houden, dat hij iets gedaan, bv. gestolen, zou hebben, of dat hij iets is. sun sêngguh buta sayêkti, BG. 349; het er voor houden, meenen (vrg. ngira, en ngarani). — nêngguh-nêngguh, eigenwijs R. — panyêngguh, meening, gedachte omtrent iets JR.
- singgah
- KW. zva. singkir, en simpang, Wk. KN. een dapper voorkomen hebben, iemand om voor uit de weg te gaan. sêsinggah, iets (het een of ander) wegruimen, wegbergen; en een schietgebed doen om gevaren of onheilen te ontwijken, bv. bij het gaan door een woud BG. 101, 447. — nyinggah, een andere weg kiezen GR. — nyinggahi, voor iemand uit de weg gaan of wijken; iets mijden, vermijden (ontgaan GR.). — nyinggahake, iets wegruimen, opruimen, uit de weg zetten of leggen, bergen BTDj. 116; iemand doen wijken of uit de weg gaan; iem. dien men tegen komt, op zijde doen gaan; (iemand (iets) doen ontgaan GR.). — suminggah, ontwijken, ontloopen, ontgaan BTDj. 283, RL. 13b. — singgahan, obj. den.; waarvoor men uit den weg moet gaan; op zijde, uit den weg Bab. Jo. I, 1282, 1308. — pasinggahan, bewaarplaats Wk., zie pasimpênan.
- singgih
- 1. KW. zva. iya, luhur, èstu, Bab. Jo. II, 66b, of saèstu, Wk. samensmelting van sa, en inggih, geheel alzoo. misinggih, zva. matur inggih lêrês, ngèstokake, T. 32b. — 2. KN. waardigheid, aanzienlijke rang of stand, waartoe iemand geklommen is. olèh singgih, een aanzienlijken rang bekomen, vgl. linggih. — kasinggihan, waardigheid, aanzien; AS. 249: belooning, vergelding Wk.? en KI. van bênêr, en lêrês, bv. kasinggihan pêngandika sampeyan, U heeft volkomen gelijk.
- sanggan
- sanggèn, zie săngga.
- singgun
- zie sigun.
-
--- 1 : 902 ---
- sunggèn
- zie sunggi.
- sanggana
- KW. zva. mega, Wk.
- sênggani
- 1. KW. zva. umyang, srawungan, Wk. barung, en sauran, ontbr. W.; ook zva. manis, en arum, G. — 2. KN. muziekinstrument van glas, in plaats van metaal. Zoo ook gamêlan sênggani, B. v. B. I, 93; BG. 251.
- sêngganèn
- naam v. e. heester Wk.
- sanggra
- sanggrah, KW. zva. susuh, pikat, Wk.
- sanggar
- 1. KW. zva. pamujan, JZ. II en pamêlêngan, (ontbr. W.) en KI. van langgar. sanggar pamujan, (° pamêlêngan, of ° langgatan) bidkapel. In Pasur.-Těnggěr een soort van zoldering bij den ingang van het huis, oorspr. bidplaats. Nu schijnen er slechts de gewijde erfstukken bewaard te worden ZG. XXIX, 58. — 2. KN. wijd uitstaande en met veel rijen puntjes goed gevuld v. e. hanekam, vgl. cènggèr. sanggar dalima, zulk een kam, als die er dik bij is, zoodat het wel op een dalimå-bloem gelijkt; een haan met zulk een kam R.? vgl. AS.
- sênggur
- = sênggor, Tj. I, 508.
- sênggor
- KN. sênggor-sênggor, rochelend, een rochelend geluid met de keel maken; ronken, snorken (vrg. ngorok, sênggrok). — sênggoran, hetz. Vlg. Rh. gebruik. sêngguran, Tj. II, 450, en dan volgende op ngorok, als klanknab. Waj. II, 370, 371; BG. 279, doch daar sênggoran.
- sunggar
- KN. een houten linggis, een stuk aangepunt hout om mee te graven (ben. voor haarkam OJ.? ZG. XX, 412, CP.). — nyunggar, daarmee graven WR.; volg. Wk. omspitten, keeren, opwroeten, omwerken, zooals bv. koffieboonen op de droogbakken, vgl. dhungkar, adhuk, en zva. ngunggar, aanvuren, bv. een vechthaan door zijn vederen om den hals en van de borst herhaaldelijk op te strijken; ook v. knevels BG. 287.
- sanggura
- KW. zva. saguh, Wk.
- sênggara
- nyênggara, en nyênggarani, zie bij srênggara.
- sanggrah
- KW. zva. sanggra. KN. 1. ruwe omheining van een plaats, ruwe pàgěr (vrg. sangkrah) GR. — nyanggrahi, een plaats met een sanggrah, omheinen. — 2. zie sanggrak.
- sanggraha
- KW. zva. paring, somah, anggo, mêngku, ênggon, Wk., zie ook KS. 109; saam genomen, collectie, verzameling, te gader, het gros; en opname, ontvangst (Skr. sanggraha) R. — nyanggraha, zva. mêngku, en masesa. — sanggrahan, en gew. R. pasanggrahan, tijdelijk verblijf, logies, voor een voornaam persoon (vrg. pasuguhan, pondhok, en kuwu); een openbaar gebouw tot tijdelijk verblijf voor ambtenaren en aanzienlijke personen op reis. — masanggrahan, naar zijn logies gaan; in een pasanggrahan zijn verblijf nemen, verblijven, tijdelijk vertoeven BG. 175, BTDj. 480.
- sanggrak
- of (volg. Rh. beter) sanggrah, KN. een instrument waarmee men aderlaat (vrg. sêking) GR.; en aderlating; een aderlating ontvangen S. — nyanggrak, of nyanggrah, aderlaten; iemand aderlaten (vrg. canthuk, nyublês).
- sanggrêk
- KN. nyanggrêk, tegenhouden, den voortgang (van iets) belemmeren. — nyanggrêki, mrv., als hinderpaal iets in den weg staan Wk. — sanggrêkan, hinderpaal, hindernis, belemmering, vgl. ugrêg, anggêl-anggêl.
- sanggrok
- senggrok, KN. nyanggrok, nyenggrok, zich ergens vast in haken of warren, zooals een vlieger in bamboe's. — kêsanggrok, kêsenggrok, ergens in verwarren, gehaakt of vast in raken, zooals een schuit in het riet, vgl. segrok, sangsang, sanggrêk.
- sênggrak
- KN. stout, opgewonden, hartstochtelijk van taal Wk., vgl. sangkrak, sênggrang.
- sênggruk
- KN. snuif, snuiftabak. sênggruk-sênggruk, herhaaldelijk met de neus snuiven, een snuivend geluid maken; snikken van een schreiende. sênggrak-sênggruk karuna, BG. 198 (vrg. ingsêg, sênggor, en sênggrok). — nyênggruk, snuiven, opsnuiven Wk.; vgl. sêrot. — nyênggruki, mrv. snuiven tegen, bv. de verkoudheid; iem. (iets) te snuiven geven Wk. — sumênggruk = sumênggrok, Sri T. 59. — ting salênggruk, algemeen gesnik, RP. 82, AS. 232. BG. 72: ° kèli kèlu karuna. — nyalênggruk, snikken.
- sênggrok
- KN. geknor, als dat van een varken (vrg. sênggruk, en sênggor). — nyênggrok, knorren. — sêmênggrok, knorrend, knorren GR.
- senggrok
- zie segrok, en sanggrok.
- sênggrut
- KW. zva. sênggranging macan, Wk.
- sanggrang
- KN. nyanggrang, en sumanggrang, rusten van zware
-
--- 1 : 903 ---
- voorwerpen op iets, zooals op dwarsbalken (pangêrêt), om hierdoor gedragen te worden (vrg. agrang).
- sanggrêng
- 1. KW. zva. nyamlêng, en patut. — 2. KN. naam van een riviervisch.
- sanggrong
- sanggrongan = planggrongan, CP.
- sênggrang
- KN. scherp, vinnig van een gezegde of antwoord (vrg. sêngak, en sênggrèng). Volg. Rh. ook een prikkelend gevoel bij het aanraken van een ruig of stekelig voorwerp. — nyênggrang, een rauw geschreeuw geven, bv. van een tijger; met een rauw geschreeuw snauwen, brullen tegen (PJ. I, 271, IV, 29, GB. XV, 126). — nyênggrangi, iemand scherp of vinnig bescheid geven K. 7, 117.
- sênggring
- KN. naam van een vischje, ook wêring, genoemd JR. — salênggring, freq. mager als geraamten (eig. als zulke vischjes) Men. VII, 5, 7.
- sênggrèng
- KN. nyênggrèng, een krassend, hard en onharmonisch geluid maken op een viool of dergelijk instrument (vrg. sênggrang) JR.; volg. Rh. klanknab. van het strijken van een snaar op een viool.
- sènggrêng
- KN. klanknab, van het met een kleine vaart erg. terecht komen, bv. erg. gaan zitten Rh.
- sănggarunggi
- KN. argwaan, wantrouwen Bab. Jo. II, 298; wantrouwend, twijfelmoedig, beschroomd, gegeneerd, niet vrij zijn, tegenover een persoon, dien men wantrouwt Bl. CP. 198 (vrg. rênggi, rungga, en walangati). aja nganggo sănggarunggi, wees niet wantrouwend of beschroomd! vgl. taha. — nyănggarunggèni, voor iemand uit wantrouwen zich geneeren DN. I, 509, AS. 106.
- sênggaringan
- KN. naam van een riviervisch.
- sênggak
- KW. zva. latah, barung, giyak, Wk. KN. het uitroepen van ho, ho! uit vroolijkheid; gejuich (vrg. giyak); het geroep van ho! ha! waarmee de man, die de maat van de muziek slaat, den dans van de dansers of danseressen begeleidt, toejuicht of aanmoedigt BG. 192; zulk een geroeplaten hooren. sênggak-sênggak, freq. zóo toejuichen enz. — nyênggaki, muziek of dans met een geroep van ho! ha! op de maat begeleiden, ook zva. nyuraki, met gejuich begroeten, aanmoedigen enz. A. 27.
- sanggikrami
- zie sănggakrama.
- sănggakrama
- N. sanggikrami, K. nyănggakrama, nyanggikrami, BTDj. 572 iets, zooals een aanzoek of uitnoodiging, op een beleefde wijze ontvangen, maar zonder bepaald antwoord laten en uitstellen; iem. zóo met mooie woorden paaien; lekker maken S., WP.
- sanggit
- KN. nyanggit, in het verband zitten, liggen, zich samenvoegen (vrg. anggit, nganggit) JR.; met elkander verbinden, samenlasschen, samenvoegen Wk. — nyanggitake, iets (ook voor een ander, of laten) in het verband brengen, zetten, leggen of samenvoegen. — sanggitan, obj. den. (verband JR.); met elkander in verband.
- sênggut
- zie sêgut.
- singgat
- 1. zie sèt. — 2. nyinggat, met de draad gelijk raspen van kokosnoot, voor bereiding van dhèndhèng ragi, rangin, enz.; vgl. parud, Wk.
- singgêt
- KN. afsluiting, afschutting, afgesloten, bv. door een schotje, schutting of heg B. v. B. 81; blindloopen van een weg, vgl. sigêg, van tijd tot tijd uit koppigheid (schichtigheid Wk., vgl. kêbluk, 2. gilap), op ééns stil staan van een paard; ook ligtgeraakt, vgl. cugêt, tikêl, Wk.; volg. Rh. beperkt, eng van ruimte. — nyinggêt, iets afsluiten, afschutten, afperken (vgl. gupit, inggêt); volg. Rh. beperken, eng maken van een ruimte. — singgêtan, obj. den.; afsluiting, afschutting B. v. B. 150, omheining; v. e. paard: singgêt, van aard.
- sènggèt
- of gèyèt, KN. lange stok of bamboe, met of zonder scherp of haakje er aan (met een grèthèl, of cawang, Wk.), om iets in de hoogte, zooals vruchten aan een boom, naar zich toe te halen, of af te stooten, of ook om een tak van een vruchtboom neer te halen; fig. middel (vooral geld Wk.) om iets te bereiken, wat men beoogt (vrg. senggot, en lantaran). — nyènggèt, anggèyèt, met een sènggèt, enz. naar zich toe halen enz. Bab. Jo. I, 933; trachten te bereiken, ook fig. iets zoeken te bereiken. — nyènggètake, enz. iets tot sènggèt bezigen, of nyènggèt, voor (een ander).
- senggot
- KN. K. 22, 2; putzwengel, het werktuig in zijn geheel Wk., vgl. lantaran, pêcut. — nyenggot, wippen, hengelen met een wip boven
-
--- 1 : 904 ---
- op een paal JR. — senggotan, K. 22, 3 op een senggot, gelijken.
- songgat
- KN. omhoog gebogen van de staart van een haan, als kenmerk van mindere geschiktheid voor vecht- of klophaan.
- sênggata
- nyênggata, KD. zie sugata.
- sunggata
- nyunggata, K. zie sugata.
- sănggasiti
- KD. zie sănggawêdhi.
- sănggawêdhi
- KN. sănggasiti, KD. DN. I, 406, stijgbeugel (van săngga, met wêdhi, en siti).
- sanggul
- KW. zva. gêlung, volg. Rh. een bijzonder fatsoen van haarwrong bij de Jav. vrouwen gebruikelijk (in twee helften, als een strik opgebonden Wk.). ° boloran, een ronde sanggul opgevuld met bloemen. ° pare karantan, een sanggul waarbij de uiteinden van het haar los neerhangen; zie kondhe, gêlung.
- singgul
- KN. naam van een zalf of smeersel (van bêngle, dringo, en uien) tot afwering van ziekte of onheil, zie verder Wk.; id. alleen van bêngle, bereid en boven de wenkbrauwen gestreken tegen een oogkwaal; zie sibar, Wk. — nyingguli, met singgul zalven of bestrijken Wk. — singgulan, obj. den. C. 2139, bl. 258.
- senggol
- KN. steun, stut G. anggêpok senggol, spr. voor iemand bij een zaak er bij halen JZ. II. — nyenggol, even stooten of aankomen tegen S.; ook iemand bij het een of ander er bij halen (vrg. anggêpok, en numbak). — senggolan, tegen elkander even aankomen of aanstooten; volg. GR. ook aanraking, botsing. (° sikut, met de ellebogen tegen malkander aanstooten Tent. 42); maar even of zacht elkander aanraken, ook gebruikt wanneer de gamělan's heel zacht geslagen worden; vgl. dumukan, Wk.
- songgol
- KN. nyonggol, tegen stroom of wind opvaren Rh.
- singgêla
- Singhala (Ceylon), Skr. Siṅhala.
- sêngglèng
- = sêngklèh, Rh.
- songglèng
- de loten van de tabak, nadat de moederstengel is gekapt SG.
- sănggalangit
- KN. 1. naam van een slingerplant met fraaie roode bloempjes, een sierplant, vgl. Fil. en Ks. — 2. de rugvinnen van visschen BG. 343; vrg. sirik, Wk.
- sanggup
- BTDj. 95 enz.; volg. Wk. N. sagah, K. sanggap, KD. = saguh, of sanggêm.
- sanggya
- KW. zva. kabèh, Bab. Jo. I, 360, 403, samubarang, sapira-pira, en kalawan, JZ. I, 114 (Skr. sanggha, schare, troep. Het kan ook zijn van anggya, zva. angge, met sa °).
- sênggoyor
- gebr. voor sunggoyor, Rh.
- sunggoyor
- KN. sunggoyoran, zwaaien, wentelen, gedurig bijna vallen onder het gaan, bv. van duizeligheid, dronkenschap, zwakte of te zware vracht (vrg. galoyor, en sêngkoyor) JR.
- sanggêm
- KN. aannemen, op zich nemen, bv. als zijn taak, vastwerk, last of verplichting; ook beloven, zich bereid verklaren, om iets te ondergaan; volg. JR. ook belofte, aanneming (vrg. andhêm, sanggup). — nyanggêmi, iets aannemen of op zich nemen als taak, last, verplichting, of om iets te ondergaan. nyanggêmi supata, zich (voor iets) aan een eed willen onderwerpen Wk. — nyanggêmake, iets laten aannemen of op zich nemen JR. — sumanggêm, lichtvaardig in het aannemen of op zich nemen JBr. 151. — sanggêman, obj. den.; vast aangenomen of op zich genomen werk, taak enz.; in Japårå ben. der aandeelen in de sawah's in gemeen bezit JR.
- singgêm
- KN. goed sluitend, goed dicht van een deksel, dak of dakpannen. — nyinggêm, iets goed sluiten, zoodat het goed dicht is JR., vgl. ingkêm.
- songgom
- KN. een bamboezen mandje aan een stok, waarin bij een begrafenis het aarden wierookvaatje, waarin wierook brandt, vóór het lijk uit gedragen wordt JZ. II, GB. XV, 413; ook zulk een mandje om er een waterkruik in te zetten, vgl. sosog, songkop.
- sanggama
- en sanggami, KN. poët. de bijslaap JZ. II (Skr. sanggama, vereeniging, ontmoeting); vrg. cumbana. Het wordt ook verklaard door sahwat. — nyanggama, nyanggami, den bijslaap uitoefenen, bij een vrouw slapen. — nyanggamani, een vrouw beslapen, met een vrouw gemeenschap uitoefenen (vrg. nyangkramani) BS. 635.
- singgug
- KW. zva. singgêt, Wk.
- sênggang
- KI. van waras, of saras, (en van mayar beterschap JR.).
- sênggung
- of sêgung, KN. een soort das, Mydaus meliceps [me...]
-
--- 1 : 905 ---
- [...liceps], een viervoetig dier dat van insecten leeft, en een ondragelijken stank van achteren loost, waarvan het zich als een wapen tegen zijn aanvallers bedient ZG. XXIX, 365. ratus sênggung, naam van een sterk parfum, bestaande uit de windlozing v. d. sěgung, vermengd met wierook KB. 105.
- singgang
- KN. uitloopers uit de wortels van afgesneden padi, waarvan de aren zelden korrels bevatten (vrg. dami, sogol, soglèng, wunu) JZ. II.
- sungging
- of suging, Tent. 14. KN. met figuren, lof-of bloemwerk geschilderd door een fijnschilder, vgl. ukir, tatah, nauwkeurig, letterlijk, nateekenen of naschrijven. juru sungging, fijnschilder, kunstschilder. — nyungging, iets kunstig met figuren, lof-of bloemwerk beschilderen Tent. 14; iets nauwkeurig naschilderen, nateekenen of naschrijven. — sunggingan, kunstig met figuren beschilderd S.; nauwkeurig afbeeldsel, nauwkeurige kopie. sasunggingan, kunstig schilderwerk met figuren. — panyungging, het fijnschilderen; en zva. juru sungging, S.
- songgong
- een opengevlochten rijstmandje ZG. XVIII, 136; XXVII, 277.
- sênggunggu
- zie sagunggu.
- sangêb
- KW. zva. mega, aub, Wk.
- sangub
- KW. zva. mêndhung, RL. 11a, lamuk, mega, kêmul, Wk. KN. brandverf op metaal; blauwe gloed op de kling van een degen of sabel; vgl. pamor. sangub putih, licht gebruineerd van ijzer KB. 233.
- singêb
- nyingêbi, en singêban, PL. I, 134. KI. van kêmul, ngêmuli, en kêmulan. — sumingêb, KI. van sumaput.
- singub
- KW. zva. aub, sirung, en saput, Wk. KN. donker door dicht lommer van een woud of laan Tj. II, 527 (vrg. singêb, rungkub, sirung, sintru, lindhuk); de houten zoldering boven de sakaguru, CP.; een plafond boven de takir, vgl. nog Wk. en pyan, tungkêb. ° tawon boni, gewelfd als de korf van de bij? vgl. Tj. I, 223, 224; ook volgens G. festoen.
- sungèb
- Ar. [Arab], eign. van den schoonvader van Mozes, volgens den Koran.
- sangang
- zie sanga.
- sêngung
- ook sêngur, KN. klanknab. van het brommen en snorren v. e. snel draaiende tol; ook van het brommen v. e. tijger; fig. Rh. grootspraak JZ. II, zva. umbag, (vrg. umuk).
- sêngèng
- zie sêngèr.
- sengong
- nm. van een hooggetakte boom, welks schors tot looistof wordt aangewend (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 257.
- singa
si=zzie bij sing, en singha.- sêngenge
- = srêngenge, Men. IX, 70.
- singangsana
- zie singasana.
1 | Di tempat lain dan di edisi 1847 dan 1875 ditulis Éndrå. (kembali) |
2 | ngêlêb. (kembali) |
3 | suruh. (kembali) |
4 | ngujung. (kembali) |
5 | manambêr. (kembali) |
6 | nabêt. (kembali) |
7 | kasungsang. (kembali) |