Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 01: Deel I Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 02: Ha–HaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 03: HaRa–HaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 04: HaSa–HaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 05: HaDha–HaMa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 06: HaGa–HaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 07: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 09: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 10: Ka–KaRa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 12: KaPa–KaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 13: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 14: Ta–TaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 16: Sa–SaKa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 17: SaDa–SaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 18: SaDha–SaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 19: Deel II Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
23. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 22: LaLa–LaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
24. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
25. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 24: PaRa–PaSa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
26. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 25: PaWa–PaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
27. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 26: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
28. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 27: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
29. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 28: Ya–Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
30. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 29: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
31. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 30: Ga–GaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
32. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 31: GaLa–GaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
33. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 32: Ba–BaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
34. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 33: BaSa–BaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
35. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
36. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 35: Bijvoegsels en Verbeteringen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
37. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 36: Aanteekeningen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 16-01-2023

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

--- 2 : 1 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 1 dari 77

Wa

wa
I. KW. zva. ba, II. G.; vgl. WS. 143. — II. KW. zva. anak, G. — III. wa, gew. uwa, en in de sprktl. ook wak, en uwak, oom of tante, oudere broeder of zuster van vader of moeder (vrg. paman, bibi, tuwa, en uwan). wakmu, Prěg. 100, uwakmu, of uwakamu, je oom of tante. wakne, uwakne, of uwakane, zijn oom of tante. wakne, wordt ook als vocatief gebruikt om een bejaard man aan te spreken Gr. L., S., ZG. 1866, 73 (ook wakane, door den Vorst tot zijn patih BTDj. 668, 687; 1b. 116 door Ki Agěng v. Mataram van Ki Agěng Giring). — nguwa, nguwak, iemand oom of tante noemen, als oom of tante beschouwen of achten. — IV. verkorting van ewa, bv. waning ati, zva. ewaning ati, GR. — V. (uitgesproken als wa! maar dan geschreven wah, zelden Rh.) uitroep van verwondering: hè!
wi
I. KW. zva. luwih, bangêt, en paksa, (Skr. wi, een voorvoegsel, dat meestal verwijdering, afscheiding, afzondering, verstrooiing of verbreiding beteekent, maar ook dikwijls de beteekenis versterkt. Vrg. su). — II. KW. zva. tan, of ora, ontbr. W. (Skr. wi, ook een voorvoegsel met de beteekenis van ons aanhechtsel -loos of voorvoegsel on-). — III. wi, en gew. uwi, KN. naam van een aardvrucht, Solanum tuberosum L., soort van inlandsche aardappel, de obi, waarvan verschillende soorten zijn Fil. (vrg. gadhung, en cicing) MR. I, 54. uwi alas, de bosch-obi, Dioscorea alata L., die een verbazende dikte en lengte verkrijgt en bij gebrek van andere ook wel gegeten wordt, maar grof van smaak is JR.; vgl. wilus. — nguwi, gelijk een obi.
wu
KW. zva. ambrêngêngêng, en surak, Wk. — awu, (oudj. awû KS. 99) of mawu, zva. alok, T. 50b, nguwuh, surak, en muni, (een ander awu, zie boven) Wk.
we
I. KW. zva. banyu, bêning, en padhang, (vrg. way) Wk., Tj. Sěngk. 4. wedang, KN. gekookt heet water, bv. om koffie of thee te zetten (van we, en dang); warme drank, gezette koffie of thee. wedang kopi, (koffie van koffiebladen R., dit volg. Wk. wedang godhong) of wedang bubuk, koffie van gebrande en gestooten koffieboonen; zie ook kahwa, lawar. — medang, koffie of thee gebruiken Rh. — ngwedangi, op iets heet water gieten, volg. Wk. = medangi, iemand op koffie of thee onthalen; iets in heet water steken. — wedangan, iets dat tot warmen drank dient, warm aftreksel van iets; samen koffie of thee drinken. — wedangên, plaatselijk een branderig, heet gevoel op de huid hebben; zooals bv. door een mosterdpleister Rh.; van gewassen, die van zware hitte geleden hebben en plotseling water krijgen, en daardoor verdorren, daar het water dat op den heeten grond komt, als kookt. — pawedangan, plaats, waar men wedang, gebruikt. II. ook uitgesproken en wèh, KN. een uitroep van verwondering. we gêdhene, hè! wat een groote! (vgl. uwe, en wa, V.); ook zva. iye, Wk.
wo
een uitroep van spijt. wo lah tiba, och! daar valt het! Wk. karang wo, zie karang.
wah
1. KW. zva. panggonan, G. sarta, wuwuh, akèh, Wk. — 2. KN. zva. muwah, of miwah, voorts, verder en daarbij (misschien de grondvorm van muwah, wawah, en kawah) S. — 3. verk. van

--- 2 : 2 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 2 dari 77
owah, G. — 4. KW. zva. woh, G., RL. 7b (anders wwah). — 5. zie wa, V.
wêh
KW. zva. wuwuh. — mêwêh, zva. ngêmohi. — muwêh, zva. bungah, Wk.
wih
KW. zva. luwih, Wk. (vrg. wi, I.).
wuh
of uwuh, KN. 1. vuilnis, zooals asch, bladen, drek, enz. (vrg. rêrêgêd). — pawuhan, vuilnishoop, plaats daar men gewoon is het vuilnis weg te gooien PL. IV, 181. — 2. zie woh, 2. — wuhên, zva. wohên, van woh, 2. — 3. mawuh, KW. zva. carub, Wk., vgl. wuwuh, ben.
wèh
I. KW. zva. we, II. Wk. — II. wèh, KW. JZ. II, Wk., en in samenstelling, zva. awèh, N. suka, K. paring, KI. (geven van een meerdere aan een mindere) en saos, KI. (aanbieden van een mindere aan een meerdere); geven, iets geven; fig. schenken, te weeg brengen, bv. vreugde S. BG. 98: sok wèh lara gandrung, ook en dan parêng, KI. iets willen geven, toestaan, JZ. I. kula suka sampeyan gêbagi, (dan) sta ik toe, of mag ik lijden, dat u mij een pak slaag geeft. mênawi parêng, als u het goed vindt. suka lila, zie bij lila. awèh (of wèh) wêruh, suka uninga, kennis geven S. suka rêmbag, BTDj. 4 raad geven, begroeten? awèh sêlamêt, suka wilujêng, heilwenschen. suka tabe, Bl. CP. 299. awèh layang, BTDj. 100, suka sêrat, paring (of matêdhani) layang, of ° sêrat, een brief doen geworden (eig. geven aan een bode om te brengen). awèh dalan, zva. den weg wijzen (tuduh) ? BG. 504: wontêna têdahe, pukulun aparing marga. awèh ati, toegeeflijk zijn. — umèh, ngawèh, mawèh, KW. zva. awèh, AS. — nguwèhi, nyukani, maringi, nêdhani, matêdhani, of mitêdhani, (v. e. meerdere aan een mindere, en nyaosi, omgekeerd Wk.) iemand, aan iemand (iets) geven; voorzien van, bv. een kist van een merk, slot of handvatsel. nguwèhi ati, toegeeflijk zijn jegens, bv. zoodat iem. brutaal wordt; ook iem. moed geven, die wat bedeesd is. dak wèhi, kula sukani, ik geef (het) hem of haar. wèhana, geef hem of haar. winehan, kasukanan, kaparingan, passief; (winehan, ook zva. wewehan, G.). — nguwèhake, nyukakakên, maringake, nêdhakake, of matêdhakake (v. e. meerdere aan een mindere en nyaosake, omgekeerd Wk.) iets geven (aan iemand); (iemand) iets toestaan te doen. dak wèhake, ik zal het geven (aan hem of haar). wèhna, of wèhêna, geeft het (aan mij, hem of haar). nguwèh-uwèhake, nyukak-nyukakakên, maring-maringake, iets weggeven Wk. — pawèh, KN. schenking. pisuka, parêng, WP. iems. goedvinden R. Wèwèh, nyênyukani, pêparing (nyênyaosi, R.) iets, (het een of ander) geven, wat geven, geven in een algemeenen zin; jurid. schenken v. d. B. 109 (vrg. wènèh, en ngèngèh). — mèwèhi, nyênyukani, mêmaringi, nyênyaosi, iemand wat geven. — mèwèhake, (of mèwèh-mèwèhake, niet in Wk.), nyukak-nyukakakên, en maring-maringake, iets weggeven. mèwèhake, KN. gelegenheid geven om te rooven of te stelen (van iemand in de deså, die met slecht volk heult) Wk. — wewehan, KN. het eten, dat bij een offermaal (sidhêkah, of slamêtan) afzonderlijk gehouden wordt om buiten de brêkat, of brêkatan, als gift rond gezonden te worden Wk. wewehan, KN. paringan, KI. gegeven, weggegeven of weg te geven, geschonken, verleend, wat iemand verleend wordt; als geschenk gekregen. wewehan, N. rêmên nyukani, K. dhêmên, of rêmên pêparing, KI. mild, gulhartig, goedgeefsch. wewehan, ook naam van een gewas, Monochoria vaginalis Presl., nat. fam. der Pontederiaceae, dat op waterachtige plaatsen groeit, zooals op de onder water gezette velden. De knol en de bladen worden gegeten Fil.; te Suråkěrtå wordt de weweyan, niet gegeten, wel de bladen van de gundha, een onkruid, dat ook op de rijstvelden groeit Wk. ngêmbang weweyan, als de bloem van de weweyan, nl. lichtblauw, de kleur der oogen van de gěmak, vgl. mata lele. — pawèwèh, KN. pêparing, en têdhan, patêdhan, of pitêdhan, KI. gift, geschenk AS. pawèwèh akèn nanggapi, wangs. voor iwak palung [mulung] JZ. II, 280. — ngèngèh, zie ben.
woh
of uwoh, KN. 1. vrucht, de vrucht van een plant, boom of gewas JZ. II. wohing rat,

--- 2 : 3 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 3 dari 77
naam van een Kawische zangwijze JZ. I, 322, 337. wohing dami, wangs. op pari, Waj. II, 117. jawah woh, K. zie bij krikil. — awoh, oudj. awwah WS. 181 (ook wel moh, R., ook uwoh, voor auwoh, awah, (weinig gebruikt) K., Wk.) vrucht geven of dragen, vruchtdragend. wit pancèn awoh, of wit nganggo awoh, vruchtboom Wk. — ngêmohi, (ook wel ngêwohi, Wk.) veel vrucht dragen, zwaar met vrucht beladen AS. 8; in RP. 66, in overvloed en weelde leven. awoh angêmohi, buitengemeen veel vrucht geven WR. BG. 424: woh dadi, biyêt ngêmohi. — ngawohake, maken dat een boom enz. vruchten draagt. — wohan, of wohan, K. van jambe. — wowohan, of uwoh-uwohan, vruchten BTDj. 114, fruit, ooft, ook een nagemaakte vrucht. — pawohan, KW. of KI. van pakinangan. — 2. woh, of wuh, (blijvende) puisten op het lichaam (vrg. plênthing). — wohên, of wuhên, KN. (blijvende) puisten op het lichaam hebben.
waha
KW. zva. sarta, wuwuh, akèh, rêngga, Wk.
wau
K. zie mau.
wae
N. zie bae.
wuhên
zie bij woh.
wohan
[wohan\ K. en wohên, KN. zie bij woh.
wahana
whan zie wan wahana.
wahini
whaini zie waini wahini.
wèhana
N. zie bij wèh.
wahyut
whaýt\ zie whyut\ wahyut.
wahiman
whaimn\ zie waimn\ wahiman.
wèhna
of wèhêna, N. zie bij wèh.
waon
KN. maoni, op iets aanmerking maken of te zeggen hebben, als wat beter kon; iets, veranderen, verbeteren WP. (BG. 348: nyamlêng tan kêna winaon) in betere orde, of met meer smaak, schikken WP. (vrg. owah, mancèni). kawaon, kuwaon, kawaonan, en winaonan, passief. ora kêna winaonan, onberispelijk. — waonan, aanmerking, berisping, vitterij, verandering, verbetering. wêwaonan, vitterij, vitten R.?
wohan
[woan\ K. zie bij woh.
wahana
wan of whan wahana, (wahånå) 1. KW. zva. tunggangan, wêdhar, babar, Wk., AD. bl. 4, BS. 489, RP. 27. — 2. KN. wat iets teweeg brengt, de oorzaak van iets; de beteekenis van een droom RP. 7, BTDj. 59; het gevolg van een belofte, het gevolg dat er aan gegeven wordt (Skr. wahana en wâhana, voer- of rijtuig; aanvoerend, aanbrengend, teweegbrengend). iku apa wahanane, wat beduidt dat? wat zal dat teweegbrengen? — mahanani, mahanani, verklaren, uitleggen, ook vervullen, bv. eene belofte Wk., vgl. têgês.
wahini
waini of whaini wahini, (wahini). KW. zva. baris, tunggangan, muwuhi, nguculi, Wk. en, volgens G., de eerste of voornaamste gemalin van een Vorst; zoo in AS. I, 66 sang wahini, (Skr. wâhinî, leger, heir, en eign. van Kuru's gemalin).
waharu
KW. zva. waru, Wk.
wihara
KW. zva. susah, T. 43b (ontbr. Wk.). Skr. wihara voor wiraha? scheiding.
waerut
gew. verbasterd garut, Eur. arrowroot, de arrowrootwortel. pathi waerut, arrowrootmeel.
wihikan
= wikan, RL. 7b.
wahdaniyat
of wakhdaniyat, (Ar. [Arab], eenheid). KN. eenig, de eenige, als eigenschap van God KB. 31, JR.
waudadi
KW. zva. sagara, Wk., Waj. I, 66, vgl. têpas. Tj. Sěngk. = 4.
waudayan
KW. zva. lautan, Wk.
waos
K. zie tumbak, waca, en waja, en KI. zie untu. Dial. voor pangot, de N. — maos, zie bij tumbak, en waca. — maosi, en maosakên, zie bij tumbak.
wahwa
KW. zva. lair, bau, bedhor, Wk., vgl. wahya. Ook zva. sawêg, C. 2061, bl. 45a, vgl. wau.
wahwar
KW. zva. baul, Wk.
wahil
KW. zva. pancing, Wk.
waelul-naraka
naam van de hellepoel, volgens de Manik-måyå door Allah geschapen, gelijk God Guru de êndhut balêgdaba, geschapen heeft. In het Arabisch zou het moeten zijn [Arab].
wahya
wa- of why wahya, KW. I. zva. lair, wêtu, en mêtu, Wk. (Skr. wâhya, uiterlijk). — kawahya, zva. kêlair, en kêwêtu, AS. — mahyakkên,

--- 2 : 4 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 4 dari 77
zva. nglairake, BS., Wk. — 2. zva. lagi, (toen, tijdens, wanneer G.; waarsch. voor wahwa, zva. wau). — 3. KW. zva. bêcik, têmên, sarwa, bae, Wk.
wahya
why zie wa- wahya.
wahyu
KN. gelukster, luchtverschijnsel, droombeeld, als Wk. openbaring uit den hemel (Ar. [Arab]); van den hemel ontvangene waardigheid, hooge waardigheid BTDj. 60, 433, hoogheid van rang en aanzien; geluk, voorspoed AS. (vrg. nugraha, daru, pulung, singgih, 2. en kasinggihan). — kawahyon, zva. katiban wahyu.
wuhaya
KW. zva. buaya, Wk., zie baya, III.
wahyut
whyut\ of whaýt\ wahyut, KW. zva. kumêdhap, en kilat, G. (vrg. wagyut).
wahiman
waimn\ of whaimn\ wahiman, KW. zva. mêngkono, G.
wahing
KN. sigra, KI. niezen. BG. 135: grananing ... dipun kilèni, kagèt wahing.
wahung
1. KW. zva. wau, G. — 2. KN. naam van een plant of boom, waarvan de bladen tot medicijn gebruikt worden (vlg. de Clercq Premna cyclophylla Miq., nat. fam. der Verbenaceae).
wêhang
KW. zva. uwang, Wk., C. 2061, bl. 51a, of uwa, G.
wihang
= wiyang.
wan
verk. van uwan, G., en van tuwan. En KW. zva. luwih, linuwih, Wk.
win
KW. zva. luwih, Wk.
wun
KW. zva. wuru, Wk., RL. 27b. tan wun, zva. ora wurung. KN. of uwun, zva. towong, ledig, verzuimd, nagelaten, opgehouden enz. Wk., in de spreektaal ongeveer zva. lowung, 't gaat wel, 't schikt Rh.
wana
KW. of wanwa, zva. papan, têgal, anggon, prênah, dumunung, Wk. wanan, en pawanan, K. zie alas, (vrg. bana). wanadri, of wanadri, KW. zva. wana parêdèn, Wk. (Skr. wanâdri, van wana en adri, wouden en bergen). wanawasa, ook wel banawasa, KW. zva. alas grêng, N. wana grêng, K. (Wk. zva. alas trataban) zie echter op grêng, (Skr. wanawâsa, woudverblijf) WP. Zoo ook alas wanawasa, N. wana wanawasa, K. woud en wildernis. wanantara, een bosch; vlg. Wk. zva. alas pêgat-pêgat, antaraning alas, (Skr. wanântara, het binnenste van een bosch, een bosch in 't algemeen).
wanu
KW. zva. têngêr, Wk.
wênu
KW. een schoon gelaat G.
wina
KW. zva. ngèlmu, Wk.
wini
wini KW. zva. wiji, jodho, (in T. wijfje v. dieren, vgl. mal. bini) Wk.
wunu
KW. zva. kècèr, (ontbr. W.) KN. afval van bossen padi, losse aren of korrels, die er bij het bewerken uitvallen, vgl. gabah.
wanah
wanêh, KW. zva. beda, sawênèh, wanuh, (C. 2061, bl. 56a) Wk.
wanuh
(oudj. wanöh) KW. manuhanuhi, zva. ngaruh-aruhi, KN. (wanoh, N. Wk.) iemand kennen, door omgang of verkeer kennen (vrg. wawuh, pundhuh, en sumurup). — manuh, met iemand kennis, gemeenzame kennis, maken (een vrouw bekennen? Prěg. 101; vlg. Bl. PS. 183 is wanuh = bedhangan, dhêmênan); door gewoonte de slag van iets hebben, zva. matuh, zie patuh, (doch ook door dat men het gewoon is, er onverschillig voor zijn, het beu zijn Wk., vgl. kêmba, bosên). — manuhake, iemand in kennis brengen met een ander Prěg. 51. — kêwanuhan, of wanuhan, kennis, een kennis van iemand JZ. I, 108; (ook verkeer, verkeering, omgang G. Vrg. karuh, têpung, sanak, mitra). wêwanuhan, kennis met elkaar maken; vriendschap aanknoopen Waj. I, 390, 477.
wunuh
KW. zva. mati, Wk., vgl. Ml. bunuh. KA. winunuh pass.
wanuhara
KW. zva. manuhara, G.
wani
(oudj. wâni) KW. zva. kawasa, Wk. N. (poët. winani) purun, K. het van zich kunnen verkrijgen of den moed hebben iets van te doen JZ. I, 203; iets durven, wagen; zich tegen iemand durven verzetten Wk.; moedig, stout, driest, brutaal JZ. II (vrg. kêndêl); ook driestweg, brutaal, zonder iemand te ontzien, bv. iets wegnemen of een deur openbreken, volg. Rh. ook met geweld, met dwang; met alle macht iem. wrijven BG. 299; het staat dan achteraan, bv. BTDj. 256. kitha rinangsang wani, Waj. II, 390. tak rêbut wani. Tj. Sěngk. = 1 G. wani ing supata, een eed durven doen. ngatag wani, tot moed aansporen GR. wani-wani, purun-purun, zich verstouten BTDj. 16, zich vermeten, de driestheid of brutaliteit [brutali...]

--- 2 : 5 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 5 dari 77
[...teit] hebben iets te doen; driest, brutaal, vgl. kumawani, hieronder; ook een brutalen aard hebben, zva. wanèn, Wk. ing sawani-wanine, op de brutaalste wijze, bv. iemand slaan. wani-wani, ook nm. v. e. gêndhing, Wk. — ngwêwani, of mêmani, en mêmurun, iemand aanmoedigen, den moed van iemand opwekken, hem moed inspreken. — manèni, muruni, iemand aandurven; tegen iemand in verzet komen S. — ngwanèkake, of manêkake, en murunakên, iemand stoutmoedig of stoutmoediger maken, maken dat hij durft, zóó tegen iemand doen, dat men maakt dat hij stoutmoediger wordt Prěg. 23, door bv. eerst weg te loopen, en van een vrouw door zich eerst koel te betoonen voor de minnekozerij van een man; tartend WP. — manèk-manèkake, (ellipt. voor ° awak?) murun-murunakên, zich moedig zoeken te maken of te houden, zich vermannen AS.; tegen iets zich zoo moedig als mogelijk houden. ° atine, den moed in imd. zoeken te houden, imd. van tijd tot tijd aanmoedigen. — wanèn, (of wanthèn) purunan, moedig, stout, brutaal van aard, vgl. jirih. — kawanèn, of kuwanèn, en kapurunan, moed daar iemand meê bezield is; iemands dapperheid of stoutheid. — kêwanèn, of kêwanènên, en kêpurunên, te stout, te gewaagd, vermetel. — kumawani, BG. 425, N. kumapurun, JLW. 16 en gew. kamipurun, K. zich het voorkomen geven van dapper of moedig te zijn; en zich verstouten, de vrijheid nemen, zoo vrijpostig zijn iets te doen.
wini
winNi Chin.? naam v. e. soort van hout, geel van kleur, en in kleine stukjes gesneden, bij Chin. apothekers te krijgen, dat in water opgelost tegen oogziekte wordt aangewend Wk.
wuni
1. KW. zva. uni, catur, T. 38b, pangandika, ook zva. nasabi, (ontbr. W.) en simpên. — 2. KN. naam van een hoogen boom, Antidesma Bunias Sprg. en van de aan trossen groeiende bessen daarvan, die aangenaam zuur van smaak zijn, ongeveer zooals onze roode bessen. Men heeft ook zwarte of donkerblauwe, die zoet van smaak zijn Tj. II, 688 (vlg. Ks., Antidesma L., ook wuni laut, wuni liris). wuni matêng, benaming van een soort van gestreept goed JBr. 360. wuni agêng madha rupa, wangs. voor woh klayu. — wunèn, ben v. d. (nl. stompe, die den vorm van wuni, hebben) dorens aan een Jav. stang (kêndhali rangah). — kawuni, KW. zva. kocap, en kasimpên, Wk. winuni, zva. kasasaban, Wk. sasab, W.
wèni
KW. zva. rambut, Wk., Rm. 89, C. 2061, bl. 66b, RL. 19a. KN. eenvoudig in één van achteren loshangende streng samengebonden haar (Skr. weṇi); ook het haar plat over de slapen van het hoofd gelegd, een wijze van kapsel KB. 95, ZG. XXI, 18, GR. suwèni, zie boven. rajawêni, KW. zva. sirah, JZ. II.
wanèh
KW. zva. beda, seje, en wênèh, Wk.
wênèh
KN. anders, verschillend AS. (vrg. bènèh, N. Wk.). wênèh karo, anders dan. sawênèh, of kang (of ingkang) sawênèh, ook wel enkel wênèh, (poët.? BS. 682; Tj. NP. 334) sommigen, anderen, een ander gedeelte (vrg. satêngah); ook onverschillig wie of wat Wk. wênèh-wênèh, bènèh-bènèh, ieder verschillend Wk. — mênèhi, of mêmênèhi, A. 16, gebr. êmbènèhi, zonderling.
winih
KN. zva. het Mal. bibit, alles waaruit iets geteeld wordt, zaad, zaaizand, plantjes, poteling JBr. 102, en een fokbeest, een beest dat alleen tot voortteling gehouden wordt GR. (vrg. wiji, tandur, uritan); fig. kiem, oorsprong, oorzaak; en zoo gew. wêwinih, JZ. I, 230; zijn oorsprong hebben in, voortspruiten uit (een of ander). wêwinih padu, wangs. voor kara [prakara] JZ. II, 274. nyêbar winih, het zaad (voor plantjes) zaaien. — minihi, van winih, voorzien, winih, gereed houden voor Wk.; fig. den grond leggen tot Waj. II, 166. — pawinihan, en verk. winihan, zaadbedding (vrg. dhêdhêran).
wènèh
ènèh, ongebr. ngwènèhi, JW. 221, ngènèhi, en mènèhi, Bab. Jo. I, 1394, zva. nguwèhi, van wèh, (waarschijnlijk is wènèh, zva. winèh, passief van awèh, R.). — ngwènèhake, ngènèhake, en mènèhake, zva. nguwèhake. dika nèhake, MD. voor dika wènèhake, geef het (mij)! RP. 68.
winahang
zva. winawang, van wawang, G.

--- 2 : 6 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 6 dari 77
wanên
zva. uwanên, zie bij uwan.
wanèn
zie wani.
wunèn
zie wuni.
wanantara
zie wana.
winanteya
KW. zva. grudha, Wk. (Skr. Wainateya, nm. v. Garuḍha).
winor
zie bij wor.
wanara
of wênara, KW. zva. kêthèk, AS. 269, Wk. (Skr. wânara). — wanaran, zva. monyetan?
wanadri
wnNf]i zie bij wana.
wanodya
en wanudya, KW. en poët. zva. wadon, of wong wadon, en putri, Prěg. 4. (Skr. manojña, schoon, en een prinses). wanodya ayu, de schoone.
wunut
KN. naam v. e. wilden boom Wk.
wanita
KW. 1. zva. wong wadon, (Skr. wanita). — 2. zva. itung, G. (Skr. gaṇita, gereken, het tellen; cijferkunst).
winatan
KN. nm. van een houtsoort, waarvan o. a. wandelstokken gemaakt worden (Tj. II, 570).
wênês
KW. zva. mêlês, Wk. KN. helder en zuiver, meestal vnn groen en geel, WP. 10: ototnya wilis wênês, Men. II, 267: wênês ijo amardapa, en van het gelaat, als daarin zekere luister doorstraalt; doch ook bleek (Rs. 63), vgl. wêlu, kumêl, surêm. Vlg. Kern in WS. 167, en RK. 15 beteekent wênês, verbleekt, bleek, van kleur verschoten. Tj. I, 49 fig.? apranesan, wênêsing pamuwus, (het zien v. e. mooie vrouw) akarya wênêsing ati, BG. 218.
wanipa
KW. gereed, voltooid G.
winaya
KW. zva. nyolong.
wineyan
zva. winehan, zie bij wèh.
wênang
KW. zva. wisesa, kawasa, mênang, kêna, bisa, Wk. KN. 1. zva. lawe, Ml. běnang, volg. Rh. bepaald katoengaren. BG. 457: satukêl lawene wênang. — 2. poët. zva. kêna, het mag. KN. gemachtigd, gerechtigd, bevoegd; vrijheid hebben om iets te doen (vrg. kuwasa, en lila). ° amisesani, BG. 451, vgl. BTDj. 656. wênang of wawênang, macht, volmacht, recht, vergunning Wk.; machtiging, autorisatie, die iemand verkregen heeft of bezit; voorrecht. sawênang-wênang, willekeurig, eigendunkelijk (vrg. siya-siya). Sang Hyang Wênang, nm. v. e. der oppergoden, vader van Sang Hyang Tunggal, Wk. (in het begin v. d. BTDj. heet hij Sang Hyang Wêning) zie hieronder bij winênang. — winênang, gemachtigd, gerechtigd BG. 357; ook bijnaam van God Guru, als door Hyang Wisesa, tot de wereldschepping en wereldregeering gemachtigd GR. — kawênang, KW. zva. kawisesa, kalah, kasor, keguh, (en kakênan, G.) kawênang, of kuwênang, KN. gemachtigd, geautoriseerd, gerechtigd. nganggo kawênang-wênang, WP., R. ongebr. voor ° sawênang-wênang, zich tot alles gerechtigd achten, zich alles veroorloven. Zie nog KS. 129 en RL. 4b. — mênang, het winnen, in een gevecht, proces of spel, overwinnen; iemands winst in het spel; iemands overwinning in een gevecht of kampstrijd (toestandswoord, eig. de machtigere of de door het fortuin gemachtigde zijn R.; het tegenovergestelde van kalah, vgl. unggul). mêmênang, oude benaming van het rijk van Kědhiri. — mênangi, N. mêningi, K. iets (weten of zien, vgl. uning, verder Wk.) nog aanwezig vinden; iets beleven, nog beleven, nog bijwonen; BG. 22: mumpung ingsun °, vgl. 335 en BTDj. 55; iemand of iets nog halen; iemand nog in leven vinden; ook iets beleefd of bijgewoond hebben. mênangi jisime, het lijk nog boven aarde vinden. — kawênangan, pass.; ook zva. konangan, ontdekt, op iets betrapt WP., BTDj. 383, 421. — ngwênangake, (van wênang) of ngawênangake, ( van kawênang) iemand machtigen, autoriseeren, gerechtigd maken of verklaren JZ. I, 107, JBr. 353. diwênangake, en dikawênangake, BTDj. 62, JW. 11, vgl. JBr. 58. — mênangake, iemand het doen winnen, overwinnaar doen zijn; iemand winner verklaren in een twist of proces; over iets beschikken. — mênangan, een winner, iemand die gewoonlijk wint, gelukkig is in het spel of in den strijd. — kamênangan, zegepraal R. — pamênang, overwinning; overwinnaar; en naam van de woonplaats van Wrěkodårå; ook zva. mêmênang. R.
wêning
KW. zie ning, 2. — mêningi, K. zie bij wênang.
winong
KN. naam van een wilden boom, waarvan het hout tot brandhout en tot het maken van jukung's gebruikt wordt (Vlg. Fil. ook wining, zie ook Ks.).
wêninga
Prěg. 67, wuninga, zva. uninga, K. zie wêruh.

--- 2 : 7 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 7 dari 77
wanci
1. KW. zva. watêk. — 2. K. zie wayah, JZ. II. — 3. KN. eigenzinnig; eigenzinnigheid (volg. Wk. aard, geaardheid; gebrek, kuur), kuren; kuren hebben van een paard of van een mensch (vrg. panci, tingkah, en lai). sawancine, KW. zva. sarupane, WP. 201, Prěg. 3, zie watêk, KW. = para. — manci, KW. zva. marna. — winanci, zva. winarna, Prěg. 2, S., zva. cinacad, Prěg. 2, Wk. — mancèni, en mêmancèni, KN. aanmerkingen maken of te maken hebben op, gispen S. (vrg. maoni, van waon). kuwancenan, en winancenan, passief.
wancah
KW. zva. tugêl, Wk. KN. verkorting van een woord door afsnijding van een of twee lettergrepen zooals man, voor paman, (en sariman, Wk.) din, voor sidin, nak, voor anak, gus, voor bagus, kang voor kakang, ki, voor kaki, (en voor kyai, Wk.) dhi, voor adhi, enz. (vrg. cêngkiwing). Ook door weglating van het tweede lid eener samenstelling, bv. kanthong, voor ° bolong, te M., L. 364 enz. — mancah, KW. zva. nugêl, KN. een woord verkorten; volg. GR. ook zva. mancasi, een zaak afdoen; (en zva. mênging, verbieden, en ngalang-alangi, beletten G.). mancah, (Waj. II, 335) gebr. mancahi, zva. mada, v. wada, Rh. — wancahan, verkort, bv. têmbung wancahan. — pamancah, het verkorten.
wancana
KW. zva. bancana (ontbr. W.).
wancak
KW. zva. walang, en palang, Wk. (weigerachtig, weerspannig G.). ° driya, en ° tyas, zva. sumêlang, Wk. KN. 1. wancak suji, BG. 326, gew. pancak suji, traliewerk, hekwerk, hek van ijzeren of houten spijlen (vrg. pacak, en ruji). — 2. mancak, sprinkhanen vangen Wk., K. 7, 118, vgl. malang, (bij walang, I), volg. Rh. van pancak.
wuncang
KW. zva. buwang, Wk.; vgl. buncang.
wanakirun
nm. van een der grafengelen (Ar. [Arab], en + nakirun, zie ald.) ZG. XIII, 207, 250.
wanda
KW. zva. wănda, en = lettergreep MR. II, 12, 53, vgl. lingga.
wandi
zva. wadi, 2. en KW. zva. tambuh, Wk.
wandu
of wandhu, KW. zva. santana, W. (Skr. bandhu, bloedverwant). Vrg. wandawa, wandu, KN. manwijf, hermaphrodiet (vrg. wadu) KT. 146.
wande
K. van waru, warung, en wurung, (vrg. wandya).
winda
KW. zva. ambu, (vgl. wida) wisa, Wk.
windu
KW. zva. wayu, têpung, luwih, Wk. Tj. Sěngk. = 0. (Skr. windu, bindu stip, punt, zie verder Brandes in TBG. XXXII, 559) KN. een tijdkring van acht jaar, waarvan elk jaar een eigen met een Perzische (vgl. Juynb. in Bijdr. Congresn. bl. 33) letter onderscheiden naam heeft, en wel in deze volgorde: Alip, Éhé, Jimawal, , Dal, , Wawu, Jimakir; zie verder Wk.; ook de diagonaal Rh. sêwindu, een windu (acht jaar) BTDj. 34. rong windu, twee windu's (zestien jaar). — mindu, eig. als een windu, lang wegblijven BG. 335; vgl. andina, van dina, ommuren, bv. een put Tj. II, 329, 620; een diagonale lijn trekken; zich oude gebeurtenissen voor den geest halen Bab. Jo. I, 1453; verstomd, zich verbazen. — kawindu, door een windu, verjaard; poët. lang geleden, lang verloopen Wk. — windon, bij windu's; windu's lang BG. 532, PL. I, 210; of pamindon, een draaibank Wk.; zie ook bubut, II.
wenda
KW. zva. ambu, Wk., vgl. winda.
wănda
KW. zva. bănda, I., awak, Wk. (Waj. II, 544) KN. zva. dhapur, zooals in dhapuring jaran, ook voor het uiterlijk voorkomen van iemand Dj. M. 1867, 34, 5 en fig. het fatsoen?: iya patut wong ayu ora ninggal wănda, Waj. I, 450.
windon
zie windu.
wondene
wondening, zie bij ana.
wondèntên
zie bij ana.
wêndra
KN. getal van tien millioen (Skr. wṛnda, een groote hoop of troep). — wêndran, tien millioenen; bij tien millioenen Bl. CP. 215.
wandira
RL. 58a, T. 27a, zie mandira.
windura
KW. zva. musthika (zie widura) Wk. en tanggal ping pat, G.
wanadri
wnf]i zie bij wana.
windraya
windriya, KW. mulya, Wk. (? verkeerd begrepen Skr. indriya, zie driya).
windaka
wendaka KW. zva. abon-abon, Wk. ? Skr. wedhaka, kamfer).
windik-windik
KW. de hoogte die een vogel door zijn vlucht bereikt G. Vrg. widik-widik.
wandita
KW. alles te bovengaan; alles overtreffend G. (Skr. wandita, geprezen, aangebeden).

--- 2 : 8 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 8 dari 77
wandos
zie wadi, 2.
windasa
KW. zva. sirna, Wk. en tanggal ping limalas, G.
wandawa
of wandhawa, KW. zva. sanak, en kulawarga, in Waj. I, 305: kula °, (Skr. bândhawa, bloedverwant, nabestaande). Vrg. wandu, BS. 114. Ook wangs. ter aankondiging der gěṇdhing wăngsaguna, Waj. I, 70. wandu wandawa, bloedverwanten en nabestaanden W.
wanduwarga
KW. zva. sanak kadang, W., RL. 41b (Skr. bandhu en warga).
wandya
KW. zva. wande, of zva. wurung, Wk. en kandhêg, ontbr. W. (Skr. wandhya, onvruchtbaar, vruchteloos, te vergeefs).
windya
KW. zva. windu, wayu, warêg, Wk.
wanudya
(A. 34, WP. 346) zie wanodya, Wk.
wanta
KW. zva. angin, (wanvorm voor wata, Skr. wâta, wind) en kuncup, Wk.
wanti
en wantya, KW. zva. bantu, Wk. (vrg. wantu, 2.). wanti-wanti, N. wantos-wantos, K. (van kanongebulder Bl. CP. 206) mawanti-wanti, Bab. Jo. II, 104, poët., aanhoudend, keer op keer BTDj. 39, 117.
wantu
KW. de tijd G., ook zva. watêk, bantu, Wk. KN. 1. aard, geaardheid, ook gesteldheid, gewoonte, hebbelijkheid zva. watêk, Wk., ook zva. dhasar, omdat, want Bl. CP. 216, 217; vrg. nog bawane, en Bijdr. 1880, 581 (of wantune, Bab. Jo. I, 342, wantuning, Waj. Ir., BG. 41). — winantu, door zijn aard of natuur bepaald, voorbeschikt Wk. — 2. aanhoudende, voortdurende bijvoeging, bijdrage, vermeerdering; bijstand JBr. 313 (vrg. wuwuh, en bantu). wantu-wantu, aanhoudend op elkander volgen BG. 461, meer en meer toenemen. — mawantu, KW. aanhoudend, onafgebroken; vervolgen. — mantu, (ook mawantu, Waj. I, 185). 1. poët. toevoegen, vermeerderen; iemand aanhoudend met iets bedeelen of begunstigen. KN. schoonzoon of schoondochter; en een bruiloftsfeest geven bij het uithuwelijken van een kind, zoodat men een schoonzoon of schoondochter krijgt; en mantu, of mêmantu, een bruiloftsfeest geven BTDj. 577. Cina mantu, een Chineesche bruiloft. kamantu, BG. 407 of minantu, BG. 474 tot schoonzoon aangenomen. winantu ing barkat, (of ° ing karaharjan) aanhoudend begunstigd, rijkelijk bedeeld, overladen worden met zegen (of geluk). — mantoni, (bij de karon, Wk.) de rijst met wantu, 3. aanvullen. ° rêmbug, met raad bijstaan. Een ander zie bij bantu. — mêmanton, een zoon of dochter aan een ander uithuwelijken. — 3. wantu, of banyu wantu, het kokend water, dat bij het rijstkoken in een afzonderlijke pot op het vuur in gereedheid gehouden wordt, om het verkokend water in de dangdang, aan te vullen Wk. — mantoni, ergens banyu wantu, bijdoen.
wanto
wantwa, of wantya, KW. zva. guru, Wk., JZ. II.
winta
KW. zva. lugas, Wk. en zie mintaraga, (? Skr. wîta, ontbrekend, eenvoudig, zonder).
wunta
KW. staart G. (vrg. wuntat).
wuntu
KW. zva. buntu, en pêpêt, Wk. (ook doof zijn, niet hooren G.). taun wuntu, KN. schrikkeljaar J.
wunut
KW. zva. têtêp, Wk. KN. naam van een wilden boom (een soort v. Ficus c. d. T., T. 29b).
waniti
KW. zva. gajah, Wk.
winata
KW. zva. kêmbang tunjung, linuwih ing parentah, Wk.
wantah
I. KW. zva. ijèn, bêlaka, tawa, tawar, Wk. wantah of mawantah, overstroomen, den grond bedekken; en samentreffen, vinden, ontmoeten G. — II. KN. in zijn waren, natuurlijken staat of toestand, zuiver, onvermengd; bij een strijd zonder listen; ongedekt zonder schild enz., steunende op zijn kracht? Men. VIII, 291; echt, oprecht; niet verbloemd; onbewimpeld, openhartig BS. 15 (vrg. wèntèh, wêca). Jawa wantah, echte Javaan (vgl. tulèn). dalima wantah, een granaatbloem met groote roode bloemen Wk. sawantah, hetz. BG. 541 lir dewa °, ora nganggo sawantahe, zich niet eenvoudig en natuurlijk houden of gedragen Gr. L. 151; niet oprecht, niet eerlijk zijn R., ook niet figuurlijk v. beteekenis S. kriya wantah, Gramm. werkwoord gevormd alleen door voorvoeging van de neusletter WG. 19. — ngawantahake, caus. iets onbewimpeld zeggen Waj. I, 149.
wantèh
wantehan, zva. wèntèh, wentehan.
wêntah
zva. wênthah, calawênthah, spr. zie bij cala.
wèntèh
KN. zva. wantah, in zijn waren, werkelijken, natuurlijken staat of toestand. Zoo ook wèntèh- [wè...]

--- 2 : 9 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 9 dari 77
[...ntèh] wèntèh, Tent. 44; klaar, duidelijk zichtbaar of hoorbaar Wk., vgl. têtela. sawèntèhe, in de wezenlijke werkelijkheid (niet als in een droom); niet verbloemd, versierd; geheel zooals het in werkelijkheid is AS. — wentehan, wêwentehan, of wenteh-wentehan, ook wel wantehan (wanteyan, Bab. Jo. I, 708 als uit een bezwijming?) enz. in de wezenlijke werkelijkheid, met onbeneveld en helder bewustzijn, bv. gezien AS. eling wentehan, tot volkomen bewustzijn komen uit een droom of bezwijming JR.
wantên
of wwantên, (oudj. wwantěn) KW. zva. wontên, K. van ana.
wèntên
BK. zie ana.
wantun
KD. van wani.
wontên
K. zie ana.
wantar
KW. zva. bantar, suwur, wêdhar, Wk.
wantêr
KN. zva. bantêr, WP. en KI. van kêndêl. — wantêran, KI. van kêndêlan. — kawantêran, KI. van kakêndêlan. — wantêr, KN. ongeduldig, voortvarend, driftig BTDj. 94, 443; dapper, vol vuur Wk. — kawantêran, voortvarendheid, vermetelheid, dapperheid, vgl. bantêr, Wk. — kawantêrên, KN. al te vermetel; vrg. kêwanènên, R.
wantèr
= badhiyang, (Pasur. Těnggěr) ZG. XXIX, 360.
wêntar
KN. algemeen gerucht, dat van iemand uitgaat, iemands renommée. — kêwêntar, algemeen ruchtbaar worden (BG. 122 winêntar), ruchtbaar; ruchtbaarheid AS. (vrg. kêsuwur, misuwur, en juwara). Ook wangs. ter aankondiging der gěṇdhing bêntar, Waj. I, 157.
wantêk
KW. zva. lêgêg, Wk.
wuntat
KW. zva. wuri, of poët. zva. buri. tut wuntat, zie bij tut.
wuntit
KW. zva. sabêt, Wk.
wantus
KW. zva. bêntus, tumbak, Wk.; RL. 33b, 62a?
wantos
zie wanti.
wêntis
(volg. W. KW. zva. kempol, zie ook Kern in Bijdr. 4e R. VI, 250) KI. van pupu, WP.; v. bamboe zoo dik sa °, BG. 44; van water: jêrone saluhur °.
wantwa
zie wanto.
wantawis
zva. watawis.
wantil
KN. wantilan, de paal, waaraan een olifant vastgemaakt wordt JZ. II, vgl. ugêr.
wêntala
KN. iets uitstaan, verduren of uithouden kunnen; er tegen kunnen Wp.; gehard; onvermoeid, zie mêntala, têguh °, Waj. II, 119, 246; BG. 461 tan °, zva. ora tahan. Vgl. pênthêngêl, bandêl, tèbès, 2.
wantya
zie wanti, en wanto.
wantehan
zva. wantehan.
wentehan
zva. wentehan.
wanteya
KW. zva. luhur, garudha, Wk. (gemaakt uit winanteya, zie ald.).
wanteyan
= lanteyan, zie cècèk, en zie bij wèntèh.
wantèg
KN. onveranderlijk, standvastig, net af- of toenemen; op dezelfde hoogte blijven, bv. v. e. ziekte. ijone wantèg, dat groen houdt kleur Wk.
wanting
KW. zva. banting, tiba, tandhing, Wk. wanting, wêwanting = wisuh, Wk. (Tj.) ook de natte handen uitslaan, daar de Javanen ze niet met een doek afdroogen, vgl. Wiw. dj. 8. — manting, KW. zva. ambanting. TP. KN. waschgoed uitkloppen, uitslaan, om te reinigen, de wasch op een waschbank of steen schoonkloppen. BG. 399: lir wastra winanting tirta, ngalumpruk sasèndhèn kanthil, v. een die alle levens- of geestkracht verloren heeft. Bab. Jo. II, 374 v. e. tåpå: manting sarira, het lichaam kastijden (vrg. masuh, en ngêplok, van kêplok). — montang-manting, rechts en links kloppen en beuken; ook fig. zich rechts en links draaien of bewegen, onrustig zijn JR. (vrg. ontang-anting, bij anting). — wantingan, dial. voor lantingan, de N. en Walb. Dial. v. Japårå. — pawantingan, of pamantingan, plaats waarop waschgoed geslagen wordt, om van het vuil te zuiveren, vgl. pamutihan.
wênting
KW. een begin G. (misschien witing? Wk.).
wintang
KW. zva. liwat, lintang, Wk. (vrg. bintang).
wuntung
KW. zva. buntung, Wk.
wanwa
oudj. landstreek, dorp KO. 37.
winiwa
KW. zva. wira-wiri, Wk.
wanwan
KW. onvervalscht, onvermengd, echt G.
wandhu
zie wandu.
wandhan
KN. een moor met gekruld haar, een Papua Wk. (vgl. bondhan); wellicht een Bandanees [Banda...]

--- 2 : 10 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 10 dari 77
[...nees]. Zie v. d. T. in Bijdr. tot de kennis v. h. Batav. — Mal., bl. 67, BTDj. 34; en vgl. suluk.
wandhawa
zie wandawa.
wandhawiya
KW. zva. wragad, Wk.; vgl. băndha.
winjung
KN. zva. pinjung.
wanya
wn- KW. zva. wani, beda, anggone, Wk.
wênyêd
KN. mênyêd, of ngwênyêd, iets met de vingers drukkende en wrijvende verbrijzelen, verkneuzen of vermalen (vrg. ênyêt, mênyêt, en ngênyêt, bij ênêt voorts rêmêd, kriyêk).
wênthah
KW. zva. tuna, pituna, calawênthah, JZ. II, spr. zie bij cala.
wanthèn
zva. wanèn.
wênthang
KW. zva. pênthang, Wk.
wning
zva. wêning, zie ning.
wênêng
KW. zva. ênêng, Wk.
winang
KW. zva. pinangeran, Wk.
wunang
KW. zva. wêruh, uni, Wk.
wunung
KN. naam van een wilden boom, waarvan het hout alleen tot brandhout gebruikt wordt (vlg. Ks. Sterculia BI. = wining, zie winong).
waca
KW. zva. uni, pamaca, Wk., JZ. II. — maca, N. maos, K. hardop lezen, oplezen, verzen zingende lezen JZ. II. macaudrasa = măncadrasa, zie păncadrasa, Waj. I, 61 (Skr. wâca, spraak, rede, woord; wâcayati, hij leest). Vrg. ngunèkake, (een brief voorlezen) en nupiksani, maca salawat, een gebed opzeggen Wk. mêmaca, mêmaos, zingende lezen in het algemeen GR. — macakake, maosakên, iets laten lezen enz. aan iemand; voor iemand (iets) lezen enz., iets voorlezen enz. — wacan, waosan, om te lezen, lectuur. layang °, leesboek. sêrat waosan, spec. lakon's in dichtmaat, die ter voorlezing bij feestelijke gelegenheden wel eens verhuurd of uitgeleend worden te M. in TBG. XXV, 81. aksara wacan, letters die in boeken gebruikt worden, staandschrift, schoonschrift Wk. — pamaca, pamaos, het hardop lezen enz.; ook lezer, voorlezer G. — têrwaca, of truwaca, KN. of ook truwaos, te lezen zijn. kang têrwaca, wat er (bv. in de brief) te lezen is (WP.) R. ora (of botên) truwaca, het niet kunnen lezen Dj. M. 1867, 14, 3b, R.
wacu
KW. zva. kulambi, Wk., zie baju.
wêca
ook wêkca, 1. KW. taal, spraak, verhaal, ontbr. Wk. Vrg. waca, en wacana. zva. pêca? of uitspraak? BG. 546: tuhu wawêcaning wiku, vgl. nog 23, 56, 60. — 2. zva. bêlaka, en wantah, sinêngguh dahana wêkca, Rs. 676, hij hield het voor werkelijk echt vuur. dora wêkca, zva. dora sêmbada? Bab. Jo. I, 544. wêca, wêkca, KN. ronduit, oprecht, openhartig Wk., BS. 12; of awêca, ronduit spreken, zeggen of meedeelen, hoe en wat iets is, wat er van te zeggen is WR., S., BG. 422, 423 (vrg. bêlaka). — kawêca, zva. kapêca, van mêca, AS. 142, Gr. L. 156. — mêcani, iemand (iets) verklaren of in oprechtheid zeggen WP. — mêcakake, iets verklaren of in oprechtheid zeggen (aan iemand). — 3. wêca-wêca, KW. zva. kongkang, Wk.
weca
KW. zva. enak, Wk., vgl. eca.
wicahaga
zie wicaga.
wacana
of wêcana, KW. zva. ujar, calathu, (° manis, BG. 125) Wk., JZ. II (Skr. wacana, taal, spraak, gezegde) BS. 16. — awacana, of mawacana, zva. cêlathu, of matur.
wicantên
K. zie cêlathu. — micantên, K. van micara, en gew. zva. nyantên, K. van nyatur, AS., zie catur, kawicantên, zva. kacatur, RP. 25, dipun wicantên, Ib. 43. — micantêni, micantênakên, wicantênan, en pawicantênan, JZ. I, 133, zie bij cêlathu, en catur.
wêcucal
K. zie wêlulang.
wicara
KN. redeneering, beredeneering (Skr. wicâra), ook wel zva. calathu, of catur, JBr. 143, R. (vrg. bicara, en wicantên). ngèlmu wicara, redekunst. — micara, zva. calathu, BG. 530: ° jro ngati. KN. (ook wel micantên, K.) redeneeren; een redevoering houden; spreken (over); welbespraakt, iemand die goed zijn woord voeren en redeneeren kan. — kawicara, kawicantên, zva. kacatur, Wk. — micarani, (op een gepaste of behoorlijke wijze GR.) toespreken. — pamicara, het redeneeren; het spreken in een gesprek over iets of iemand; (ook iemand die in het spreken bedreven is G., volg. Wk. ahli wicara); en welsprekendheid.
wacak
KW. zva. walang, palang, Wk.; vgl. wancak.

--- 2 : 11 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 11 dari 77
wicik
KN. spitsvondigheid, haarzifterij. — micik, haarziften, aanmerking maken op kleinigheden. — miciki, id. op iemands woorden Tj. v, 12.
wicaktala
KW. zva. dhasaring bumi, Wk.
wicaksana
of wicêksana, JBr. 309, ook bijaksana, KN. wijs, uitstekend bekwaam, kundig, schrander of ervaren (Skr. wicakṣaṇa). ingkang wicaksana, of ingkang agêng: ingkang wicaksana, titel, die aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië gegeven wordt: Zijn Excellentie. — kawicaksanan, of kabijaksanan, wijsheid; uitstekende kunde of bekwaamheid BTDj. 62, JBr. 314, RP. 95; en zva. prabawa, of kaluhuran, R.
wêcat
= pêcat, of rucat, Rs. 483.
wicita
KW. wordt verklaard door ati linuwih, (van cita, en wi, I. maar is waarschijnlijk verb. van wicitra). cita-wicita, spr. waarschijnlijk verbastering van citra-wicitra, WR.
wicitra
KW. zva. tulisan linuwih, rupa linuwih, en bagus, (Skr. wicitra, veelkleurig, rijk in kleuren, prachtig van kleur, wonderschoon; ook met veel afwisseling, onderhoudend van een gesprek of verhaal).
wical
K. zie wilang.
wicaga
wicahaga, KW. zva. pikukuh, Wk.
wra
en awra, of mawra, KW. 1. zva. bra, en abra, 2. Wk. of warata, en anjrah, Wk., RL. 19a (vrg. war). — 2. zva. ucul, en udhar, of wudhar, Wk. — awran, KW. zva. mêndhung, Wk.
wrê
KW. zva. kuwasa, en wawêngku, G.
wre
KW. zva. kêthèk, Wk. (oudj. wrray). — mre, mêre, KN. gillende spreken en zotte bewegingen maken gelijk een aap.
war
of uwar, KW. 1. zva. warata, angkat, laku, Wk. (vrg. wra, 1.). — 2. zva. undhang, en parentah, Wk. — 3. zva. ilang, G. — uwar-uwar, algemeene kennisgeving of aankondiging; algemeene order; rondzeggen, overal bekend maken (vrg. undhang-undhang); ook naam van den wilden durenboom, anders wawar, (vrg. bij awar). — nguwari, aan iemand (iets, zooals een gebod of verbod) bekend maken; aankondigen, rondzeggen, algemeen bekend maken. — nguwarake, iets afkondigen; algemeen bekend laten maken; iets rondzeggen of laten rondzeggen BS. 170 (vrg. mratakake). — uwar-uwaran, rondzegging, wat rondgezegd wordt JR.
wêr
zie uwêr.
wir
KW. zva. ămba, Wk. kasugihan, en dêduwe, G. wiwir, zie beneden.
wur
(KS. 60) 1. KW. zva. ilang, Wk. tanpa wilangan, en tanpa wangênan, ontbr. W. — 2. KN. klanknabootsend grondwoord met de algemeene beteekenis van strooiing en verbreiding; ook grondvorm van tawur, en sawur, (vrg. bur, en war). — uwur, uwur-uwur, of wur-wur, strooisel, wat als poeder droog ergens op of in gestrooid wordt; volg. Wk. hetzij als uitwendige medicijn (vgl. sadhêk); hetzij als rookpoeder (in het laatste geval met têmpaos, als mengsel) vgl. rabuk. wur-wur, volg. Wk. uwur-uwur, zeekwal (vrg. grunggu) JR. — wuwur, uitstrooien, zaaien. — muwur, iets zaaien, in den grond strooien, bv. muwur gabah, Dj. M. 1866, 36, 3, R. — ngêwur-êwur, nguwur-uwur, (en ngwur-wur) strooien, bv. zand of asch; poederen, tot genezing van wonden. — mur, zie ben. — ngêwuri, muwuri, nguwuri (ngêwur-êwuri, nguwur-uwuri, freq. ngêwur-wuri, of ngwur-wuri, Dj. M. 1867, 11, 2b, R.) ergens (iets) strooien; iets bestrooien (met iets, bv. met kaneel of suiker); iets bepoederen. kawuran, of kawur-wuran, bestrooid. — ngêwurake, enz. iets (ergens) op strooien. — wuwuran, en GR. wur-wuran, (ook uwuran, L. 333), gestrooid; (gestrooid leggend GR.); het gestrooide. — awur, gew. awur-awur, gestrooid, verstrooid; (en strooien, zaaien GR.). — ngawur-awur, iets strooien, bv. bloemen. — ngawur, in den blinde, blindelings, op goed geluk iets doen, bv. schieten of antwoorden, vgl. awud, AS. 118, Bl. CP. 183, vgl. gagap, awag. — ngawur-awuri, iets bestrooien. — ngawur-awurake, iets (ergens of op iets) strooien. — mawur, verstrooid, verspreid, ook zva. mulus, mêmplak, BS. 591, S.; in het rond uiteenstuiven, uiteenvliegen (vrg. mabur). — kawur, zva. kabur. — awuran, of awur-awuran, in den blinde, blindelings, op goed geluk gedaan AS.
wèr
KW. zva. dawa, lang, uitgestrekt ontbr. W., ook iets slingerends, slepends Wk., grondv. van èwèr, kèwèr, mèwèr. — weweran, (volg. Rh.

--- 2 : 12 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 12 dari 77
wer-weran) klapachtig, babbelachtig van een vrouw, en zva. sundêl, G. — wèr, of Wk. jambu wèr, KN. naam van een zeer kleine soort van jambu (plat en waterig, Ml. jambu ajěr Wk.) hoog rozenrood van kleur, eenigszins wrang van smaak (vlg. de Clerq Jambosa aquaea Rmph.). — mèr, KW. zva. adoh, ontbr. W.
wor
KW. zva. ilang, rusak, wudhar, Wk. of uwor, en wowor, mor, of êmor, momor, en gew. R. awor, of amor, KN. zóo onderéén of vereenigd met iets anders, dat het er onder of doorheen, of mee vermengd, of niet van afgezonderd is; zich zóo vereenigen, zich ondereen mengen. Bab. Jo. I, 634 nyamur °, DW. 151 wor caruk, v. strijdenden (vrg. tunggal); inéénsmelten van geluiden, van verschillende stemmen enz. WS. 203; volg. Wk. ook harmoniëeren, gemeenzaam met elkander omgaan, zich bij een troep, partij voegen RP. 116, Prěg. 59. amor-mor, samen zijn BG. 468. kêmirine utawa kêcike wor, of ° uwor, (niet mor, amor, of awor, enz.) de kěmirinoten of de sawopitten zijn (bij het spel) beiden gebroken en de schalen aan kleine stukjes éen hoop geworden Wk. awor gêtih, zie bij gêtih, udan amor (of ° awor) angin, regen met wind er onder, regenen en waaien AS., BTDj. 69: grimis awor barat. BG. 207: matur awor tangis. rêmuk amor karo lêmah, verbrijzeld, zoodat het met den grond (het stof van den grond) vereenigd is. amor turu (karo) bij iemand slapen AS. mor aguling, hetz. BG. 397. amor saomah (karo) met iemand in hetzelfde huis wonen AS. awor karo pitik, onder de kippen loopen, bv. van een eend. ora amor wong akèh, niet onder de menschen leven AS. lakune awor karo angin, hij ging met den wind mee (zoo snel als de wind) AS. 6, 8; volg. Rh. vergezeld van den wind. zooals dat pleegt bij personen, die sêkti, zijn, tengevolge van de groote vaart, die zij hebben. wowor °, of momor sambu, zie bij ambu, wor, awor, of mawor, liefdesgemeenschap hebben. ° sih, ° lulut, of ° jiwa, poët. den bijslaap uitoefenen, vgl. sacumbana, worsuh, zie bij suh. — ngawor, of ngêwor en ngêmor, (pass. diêmor) dingen onderéén of door elkander doen of mengen, vermengen, samen bijéén voegen, vereenigen. diwor, dimor, en winor, pass. — kawor, of kamor, ondereen (of ondereen gemengd) raken met iets anders. — ngêwori, of ngawori, Wk., ngêmori, (pass. diêmori, ook ngamori, Wk.); verder momori (dimomori), mowori (diwowori) iets mengen, aanmengen of vermengen met iets anders; ergens (iets) onder doen; (met iets) zoo iets anders vereenigen, dat het er één mee wordt; ook zich vereenigen, gemeenzaam zijn enz. als boven met; iem. verdragen, goed met hem kunnen omgaan; bij een troep of gezelschap zich voegen, zoodat men er ander leeft Wk. ngêmori karêping wong, zich naar iems. wil voegen Wk. kaworan, kamoran, kawoworan, kamomoran, onder iets raken of vermengd raken; fig. met gepaard met iets zooals met scherts, drift of droefheid S.; bezwangerd met iets. ngidham-idham kaworan, (nl. wêtêngan) lust hebben in iets, bv. in zure vruchten, van een vrouw in het begin der zwangerschap L. 25. BG. 470 nyidham kaworan. — ngworake, ngêworake, R. nguworake, ngaworake, of ngêmorake (diêmorake) momorake (dimomorake) moworake (diwoworake) onder of met iets anders of anderen mengen of vereenigen RP. 115, JZ. I, 55, onder of bij iets anders of anderen doen enz.; voor een ander mengen. — pamor, ben. van een fijn, wit staal, (volg. Wk. naar inl. begrippen? een metallische steen, een meteoorsteen) dat door de wapensmeden onder het andere staal gesmeed of getrokken wordt, en waarvan de aren en draden op het lemmet zichtbaar zijn, ook (volg. Rh.) de damasceering; soorten hiervan zijn: ° tambal, ° bêras wutah, ° blarak ngirid, ° ron dhuru, ° bendha sagada, ° sanak, vgl. tiga warna, zie bij tiga, en sangub. — pangêmor, het mengen enz. — woworan, of momoran, gemengd, uit verschillende soorten gemengd of bestaande (vervalscht Wk.); mengsel; wat onder iets anders gemengd of gedaan wordt, vgl. êcam, jantu, de persoon, met wien men veel omgaat enz. Wk.; onder

--- 2 : 13 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 13 dari 77
of met anderen omgaan of verkeeren Gr. L. 148; met een ander leven; met een ander samen slapen, zitten, eten enz.; omgang. BG. 327, 328 tan °, nevens tan anunggil.
wara
I. KW. 1. zva. akèh, en wilangan, (Skr. wâra, een menigte, troep, hoop) Wk. — 2. zva. luwih, en gêdhe, Wk. (Skr. wara, uitgelezen, uitmuntend, voortreffelijk). wara taruna, zva. jaka, wara taruni, zva. prawan, ° kanya, ° kanyaka, ° kami, ° kamini, zva. wadon, ° duhita, ° mahisi, zva. garwaning ratu. wara widya, zva. pandhita, wara widi, zva. dewa gêdhe, wara widi bathara, zva. dewa, wara sana, zva. dhampar, wara sunya, zva. panêpèn, Wk.; en een voorvoegsel vóor eigennamen of benamingen van uitstekende personen, tot betiteling van helden en van aanzienlijke vrouwen. — prawara, KW. de eerste, voornaamste; hoofd, aanvoerder. pra ° gêdhe-gêdhe, Bab. Jo. I, 1118 (Skr. prawara, voortreffelijk, uitmuntend); ook eign. van een hoofd van Srawanti-purå. — II. KW. zva. pitutur, wulang, en wangsit, Wk. — wara-wara, zva. tutur-tutur, KN. aan den een of ander iets zeggen, meedeelen of bekend maken. wudhu wara, een inzet bij het spel niet met geld, maar alleen met het noemen van de som, die men inzet. jangji wara, ijdele belofte, die alleen in woorden bestaat, maar niet gemeend is; volg. Wk. in algemeene bewoordingen, onbepaald. sahid wara, of pisahid wara, bloote aangifte van een zaak bij de rechtbank, die alleen tot bekendmaking van een zaak dient, maar waarbij geen persoon of personen genoemd worden, die in rechten te vervolgen zouden zijn (in onderscheiding van pisahid tata, zie bij sahid). layang pisahid wara, het door de rechtbank verleend bewijs van zulk een bloote aangifte. layang undhang tata wara, bevelschrift van den Vorst betreffende het aangeven van misdaden met of zonder opgaaf van de daders GR. — kuwara, of kowara = kocap. kuwara, kêwara, KN. algemeen bekend, vermaard, beroemd Wk.; vgl. KA. kaprawara, zva. kowara? Bab. Jo. I, 499b suyud kapêrwarèng mujijate, enz. — III. KW. zva. dina, ontbr. W. dasa wara, sanga wara, enz. namen van weken van 10 dagen tot 1 dag toe, gebruikt in de Pawukon-tijdrekening, zie verder Wk. vlg. Verslag Friederich over Bali.
waru
KN. ook wel wande, K. naam van een boom, een Malvacea, waarvan de bladen en bloemen tot geneesmiddel gebruikt worden; het hout is ligt, maar sterk, en dient bv. voor velgen en spaken van wielen; de vezels van de bast leveren goed touw. waru wadon, (of ° gombong) een soort met zeer breede bladeren, waarvan het hout minder deugdzaam is Rh., en waru lanang (of ° lêngis) een soort waarvan het hout deugdzaam is. Het beste hout levert waru laut, de Hibiscus tiliaceus L. Fil.; Ks. kent nog versch. andere namen, zie ald. bl. 11, 12. kêmbang waru, de warubloem; en een brandende lampepit, waarvan de verkoolde top sterretjes vertoont, nl. de gele stamper van die bloem met een donkerbruine stempel aan de punt, die daarop gelijkt Wk. (volg. Rh. eig. kêmbang damar). Het wordt als zinnebeeld gebruikt van iemand, die geen deel aan iets neemt, die zich niet verantwoordelijk voor iets of iemand stelt GR.; volg. Wk. si waru, als personificatie evenals si dhadhap. zva. ons N. of P. — waron. Trigonella Foenum graecum Lam., nat. fam. der Papilionaceae, met welriekend (medicinaal) zaad, Semina foeni graeci; deze pitjes worden ook geregen voor colliers of armbandjes.
wêri
KW. of wêwêri, zva. lêthêk. Wk. KN. lastige plaag in een woning of woonplaats, zooals ratten en slecht volk Bab. Jo. I, 740 (bep. dieven v. kleinigheden Wk.) Vrg. rêrêgêd.
wêru
KN. naam van een wilden boom met breede bladeren, die een vrij duurzaam timmerhout geeft, Albizzia procera Benth., nat. fam. der Mimoseae; zie ook Ks.
wira
1. KW. zva. kawasa, prajurit, senapati, priyayi, (RL. 13b) Wk. uitstekend, uitmuntend, machtig, krachtig, manhaftig; held; krijgsman JZ. II; ook zva. wirya, (Skr. wîra). wirayuda, held in den strijd. wirăntaka, naam van een keurbende lansiers van prins Mangku-nagårå (van Skr. wîra en antaka, dood?). wirasoca, naam van een riviervisch. — prawira, KW. zva. prajurit. Wk., BS. 123. KN. edel, aanzienlijk, ridderlijk, heldhaftig; held. sang ° nom, v. Arjunå BG. 92 (Skr. prawîra); zich heldhaftig betoonen. prawiralalita, naam van een Kawische [Kawi...]

--- 2 : 14 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 14 dari 77
[...sche] zangwijs. — kaprawiran, heldhaftigheid, ridderlijkheid; ook zva. kasugihan, en kèdhêpan, S. — 2. KW. zva. ămba, Wk., vgl. wera.
wiru
KN. plooi (vrg. lêmpit); en naam van een lage palmsoort met breede bladen, gelijk de nipah, waarvan de groote welriekende sigaren gemaakt worden, Licuala spinosa Wurmb. Ook de bladen worden wiru genoemd JZ. I, 169; vgl. rokok, en dhaon. — miru, plooien, iets plooien. — wiron, gemaakte plooi ZG. XX, 403; geplooid; met plooien of naar plooien gelijkende ribbetjes. wironing jaran. de plooien in het vel van een paard aan de borst Wk., vgl. Tj. I, 69 v. d. aars?
wire
KN. schoon, edel van houding. janma wire abusana, wangs. voor iwak bancèr, JZ. II, 281.
wiro
KW. zva. sêngsêm, susah, Wk. — kawiron, RL. 50a.
wuri
KW. zva. buri, (vrg. wuntat) Wk. tut wuri, zva. tut buri. — angwuri, zva. ngêtut buri, Wk. — muri, mêmuri, en muri-muri, KN. volgen, navolgen, nakomen, naleven; bv. mêmuri wulang, obj. imp.: wêwurinên. Bab. Jo. I, 291. kawuri, en winuri, passief. kawuri, ook KW. zva. kapungkur.
wuru
1. muroni, of ngwuroni, kawuron, en wêwuronan, of wuron-wuronan. zie bij êndêm. — 2. algemeene benaming der Lauraceae in Midden- en Oost-Java Ks. Een tal van soorten vindt men ald. opgenoemd op bl. 96.
wera
KW. zva. akèh, ămba, Wk., RL. 24b.
wora
KW. in menigte, overal G. (vrg. wra) volgens anderen gemengd, vermengd, vgl. wor. lalawora, zie beneden.
wrah
KW. zva. wênang, Wk.
wruh
zie wêruh.
wroh
kawroh, zie wruh.
wraha
KW. zva. anjirap, warata, Wk., vgl. wra.
wrêha
KW. zva. warata, Wk., vgl. wraha, ook = waraha.
warah
KW. zva. wangsit, wulang, tutur, carita, warta, Wk. KN. alles wat aan iemand gezegd wordt tot mededeeling of onderrichting (vrg. wara, II., en wuruk). wêwarah, BS. meedeelen, berichten, onderrichten AS. — marah, iemand (iets) zeggen, meedeelen, berichten; onderrichten, leeren; pass. winarah, v. e. die tasdik, is, heet het sumêrêp sadèrèngipun °, hij wist het al, vóor dat het hem gezegd was, vgl. o. a. BTDj. 15; iemand (iets) zeggen namens een ander, dat hij iets doen moet BG., JZ. II. warahên, zeg hem (of haar)! BS. 475. diwarah, of duwarah, weet! ik zeg je! — marahi, Bab. Jo. I, 640 (of mêmêrahi, BG. 468, 469) iem. (iets) zeggen Wk., in iets onderricht of les geven, bv. in het dansen, in het goede of kwade RP. 91, Prěg. 21; vermanen? BG. 531. mêmarah, Bl. CP. 220 of mêmarahi, (Bab. Jo. I, 942 verb. met ngêcêk) iem. opzetten; ook het middel of de aanleiding tot iets zijn, iets berokkenen (met of zonder opzet) WP.
warih
KW. zva. banyu, JZ. II, Wk. (Skr. wâri) Tj. Sěngk. = 4 G.
warèh
KW. zva. bosah-basih, Wk.
wêrêh
KW. zva. turun, waspada, mêndêm, RL. 34b (oudj. wěrěh en wěrö) tutur, Wk.
wêruh
of wruh, N. uninga, of wuninga, in de spreektaal ook muninga, en mêninga, K. pariksa, priksa, presa, of pirsa, en mariksa, of mirsa, K. en KI., volg. Wk. uninga, (ook wuninga) pariksa, mriksa, mirsa, K. weten enz. wêruh, N. uninga, pariksa, pirsa, K. kennis, het weten; kennen, weten, door gewaarwording of opmerking vernemen; iets te weten komen; iets waarnemen, opmerken, gewaar worden; ook iets zien, door het waarnemen met het gezicht. tan ° kang kaya mêngkono, BG. 316; van iets getuige zijn JZ. II (vrg. idhêp, dhèngêr, surup, en sumurup, andêlêng, en tumon), awèh wêruh, suka (of paring) uninga, suka pirsa, ngaturi (ngunjuki BTDj. 17 of nêdhani) uninga, ngaturi (of ngunjuki, nyaosi, paring, en maringi) priksa (of ° pirsa) kennis geven, doen te weten. wêruh ing isin, van schaamte weten, gevoel hebben van schaamte Bl. CP. 259; weten van, ondervonden hebben, bv. bezwaren Bl. CP. 258. wêruh ing kabêcikan, gevoel hebben van genoten weldaden van een dankbare. wêruh ing duga prayoga, (of ° duga lan prayoga) bescheiden, wellevend. wêruh ing sadulur, broeders, zusters of bloedverwanten kennen, erkennen, wel behandelen Wk. — mêruh, KN. zie ben. — kawruh, (volg. Wk. ook kawroh) KN. kapirsa [kapir...]

--- 2 : 15 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 15 dari 77
[...sa], Kl. (opgedane) kennis, kunde of wetenschap. — kumawêruh, verwaand, zich verbeelden te weten Rm. 40, Wk. — mêruhi, R. en gew. ngawruhi, (dikawruhi) N. nguningani, (of ngauningani, R.) K. mriksani, of mirsani, K. en KI. (volg. Wk. K.) van iets kennis nemen of dragen. ngawruhi, ook mêruhi, Wk. iets kennen of waarnemen; iemand of iets zien; in acht nemen, achten, tellen Wk.; met iets zich inlaten BS., BTDj. 118, AS. 279; op iets het toezicht houden of hebben; bij iets tegenwoordig zijn (om het te zien of er getuige van te zijn). — kawuhan, kauningan, (of kuningan, kapriksan, K.) bekend geworden, bekend BTDj. 32; tot kennisse komen, ontdekt RP. 41, vgl. konangan, (zie karuhan). kinawruhan, poët. hetz. kawuhanamu, zva. wruhanamu, kauningana ing sampeyan, U moet weten: en een formule in brieven, waarin men van iets kennis geeft: dit moest U weten! dit tot Uw kennis! kuningan, zva. kauningan, als accidenteel pass. — mêruhake, nguningakakên, mriksakakeakên, Wk.) van iets kennis geven (aan iemand), iets ter kennis brengen (van iemand); iemand (met iets) bekend maken of (iets) laten zien of bezien. — pangawruh, KN. ook wel panguningan, K. pamirsa, KI. kennis, kunde, wetenschap R. — wêruhan, of wruwan, N. (mirsanan, gew. sêrêpan, K. Wk.) wat door iemand te weten of te vernemen is, wat iemand weten moet; en ligt iets te weten krijgen; een weetal, bv. si jaya wruhan têmên, wat krijgt Jåyå ligt iets te weten! wruhanamu, BTDj. 57 (BG. 371: wêruhanira) of wruwanamu, KW. wruhanta, ook wel kêwruhanamu (kauningana ing sampeyan, K.) je moet weten! weet!
wurah
KW. zva. wudhar, bubar en gêlar. — wurahan, awurahan, KN. mawurahan, poët. zich overal luid en levendig laten hooren (vrg. ura, en rame) AS. BG. 67: gègèr ing jawi °, BG. 174: rame barung °.
waraha
wêraha, of wraha, KW. zva. cèlèng, Wk. KN. een groot soort van wild zwijn, everzwijn (Skr. warâha, varken, zwijn).
wrahat
KW. zva. arahan. ° bala, zva. bala arahan, Wk.
wirahsa
KW. zva. wirasa, Wk.
wiraos
K. zie wirasa.
wrahaspati
en wrêhaspati, KW. zva. srêngenge, dina Kêmis, (in Kawi Inscripties meestal verkort wrê, Wk.) e araning rêsi, Wk. (Skr. Wṛhaspati, de zoon van Anggiras, een leermeester van de goden: en de planeet Jupiter, of de déwa daarvan). Vrg. rêspati, 2.
worah-warih
KW. zva. gombyok, Wk.
wrin
1. verk. van wingwrin. — 2. KW. zva. wêruh, sumurup, en kawruh, Wk., BS. 55, 101. tan wrin, zva. ora wêruh, en ora sumurup. BG. 9, JZ. II.
wrana
zie warana.
warna
of warna, KW. zva. sungging, pulas, rupa, èmpêr, intên, ucap. — mawarna, zva. rupa-rupa, BS. 13, ngrumpaka, Wk. KN. I. kleur, tint, verf, BG. 315: kêtara langêning warna, Bab, Jo. I, 844: măncawarna, veelkleurig. pêndhok warna, wangs. voor woh êlo [kêmalo] JZ. II, 275; verder soort gedaante, hoedanigheid Men. IX. 343, 365; iemands uitzien, hoe iemand er uitziet; in de bet. v. kleur, verf? of wêrna, N. anders gewl. rupa, N. warni, of wêrni, K. Tj. Sěngk. vier. (Skr. warṇa, kleur, kaste, schoonheid). warna-warna, BG. 324, wêrna-wêrna, warni-warni, wêrni-wêrni, van allerlei soort of kleur, verscheiden, veelsoortig, velerhande, allerlei, vgl. rupa-rupa. — sawêrna, (poët. Wk.) N. sawêrni, K. van één en dezelfde kleur of soort. sêga sawarnane, rijst en wat daarbij behoort. sêga sarupa-rupane, rijst, met wat er is, desnoods, bv. alleen met zout Rh. — suwarna, poët. zva. rupa linuwih, BG. 381, BS. 414, 490, êmas, gumilang, Wk. bagus suwarnane, zva. bagus rupane, (WP.) Rh. — marna, KW. zva. nganggit, ngrêngga, Wk. (poët. zva. nganggit) uit een en ander opmaken, begrijpen (Dam. Woe. 20); iets malen, beschrijven, voorstellen in een verhaal; van iets een beschrijving geven of verhalen Rm. 28, BS. 13. winarna, winarni, passief. — marnani, marnèni, iets, zooals een teekening, kleuren; aan iets verscheidenheid geven door veelsoortigheid, bv. aan spijzen en ververschingen bij een onthaal Wk.; gedaante, wezen geven aan, zva. mêrnèkakên, zie rupa. ° gambar, uitschilderen,

--- 2 : 16 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 16 dari 77
uitteekenen. ° suguh, voor suguh, zorgen, suguh, klaar maken. — marnakake, KN. zva. marnani, Wk. mêrnèkakên, zie bij rupa. — II. zva. banyu, G. (Skr. waruṇa).
warni
wêrni, K. zie warna, en rupa, Tj. Sěngk. = 4 G.
waron
Zie waru.
wêron
KN. naam van een plant van een bedwelmende kracht Wk., wellicht verward met pêron, TBG. XXIX, 136.
wirun
KW. zva. panêngah, Wk.
wiron
zie bij wiru.
warana
wêrana, of wrana, en verk. rana, KN. 1. scherm, om het zien of gezicht van iets te beletten, zooals een schutsel of een lichtscherm (vrg. aling-aling); schut van steen, bamboe of hout even binnen de poort van den ringmuur regol, om te beletten, dat men van buiten in kan zien AS., vrg. kêlir, (Skr. âwaraṇa, scherm, afsluiting, schut); het middel waarachter men zich verschuilt, of waardoor men onbekend blijft Waj. I, 265. warananing pangucap, voorwendsel; woorden, die dienen om iemds. bedoeling te verbergen Wk.; de persoon, door wien iemand handelt (volg. Wk. de verantwoordelijke persoon) BTDj. 285, vgl. wayang, zooals de patih, door wien een Vorst of regent handelt. ratu iku minăngka warananing Allah, BTDj. 498; Bab. Jo. I, 877b, warana, of wayang, in dezelfde bet., en 878b zva. aling-aling, middel, hulpmiddel; door middel van; doordien, doordat (Skr. wâraṇa, beschermmiddel). Vrg. isarat, en sarana. awarana diutang, op crediet koopen GR. — maranani, voor iets een scherm zetten of maken; iets bedekken, beschutten; fig. verborgen houden, bv. een geheim.
wrêna
of verk. rêna, ook wel lêna? KN. een zeer kleine duizendpoot, geelachtig van kleur, die veel langs de muren, en ook wel een mensch in het oor kruipt. Stuk gewreven geeft hij een phosphorachtig licht (vrg. luwing, en klabang).
wêrnèn
zie rupa.
wironda
KW. vreugde, blijdschap G.? (Skr. wirodha, oneenigheid, tweedracht, tegenstrijdigheid).
wirăntaka
zie bij wira.
wirandhungan
KN. zva. mandhêg tumolih Wk., Wiw. 10, mandhêg mangu, en susah mandhêg mangu ing ati, besluiteloos Waj. I, 208, KB. 30.
wurandhungan
KW. zva. pating caratho, kamilêsonên, kamitênggêngên, Wk., vgl. wirandhungan.
wêrcita
mrêcita, KW. zva. cacing, Wk. warsa °, een jaar, waarvan de eerste dag een maandag is Wk., ontbr. W.
wurcita
zva. wursita, Wk. ook zva. rasa, gevoelen DW. 437, 477. wurcitaning galih. — murcita, zva. mursita, (ontbr. W. in deze bet.) BS. 488 (een ander zie beneden).
worêsuh
zva. worsuh, zie bij suh, GR.
warak
KN. rhinoceros, het neushoorndier (Ml. ook Sund. badak): Rhinoceros sundaicus Horsf.
wêrak
KN. azijn, vooral Javaansche azijn, nl. verzuurde lěgèn van kokos- of arènpalm (als verfrisschende drank BG. 553), terwijl men de Hollandsche azijn veelal cokak. (Mal. cuka) noemt. — mêrak, iets in azijn doen of leggen, bv. de kêmiri pidak, om ze zuiver en glad te krijgen Wk.; een ander zie ben.
wurik
(Mal. burik, gespikkeld WP.) KN. gepareld, nl. zwart met wit van kleur, zooals van eenige soorten van kippen. wurik sêkul, wit met zwart gepareld. wurik sana, geel met wit, met grauwe borst en zwarte poten. wurik kêmbang asêm. geheel geel met wit. wurik jingga nila, rood en blauw gespikkeld, kleur van een soort van jarit's R.; vgl. de N. wurik, dial. voor lurik.
wuruk
KN. I. onderricht, instructie; ook vermaning (KW. uruk, vrg. warah, wulang), wuruk bêgjane, (Tj. NP. 19) of wuruk-wuruk bêgjane, (ook walak-walak °, Rh.) al naardat het geluk vóór of tegen hem is Waj. II, 70. — muruk, (vlg. Wk. van imd. leeren); en muruki, onderrichten; onderricht in iets geven; iemand iets leeren JZ. II; (ook iemand door straffen of kastijden iets leeren, straffen om het hem af te leeren W.) mêmuruk, zich met onderwijzen bezig houden, onderricht geven. — muruki, onderricht geven aan, iemand onderrichten (door herhaald onderricht); iemand (iets) leeren, bv. een papegaai leeren praten. — murukake, iets leeren (aan iemand); iemand, zooals een kind, laten onder

--- 2 : 17 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 17 dari 77
richten door iemand, in de leer doen; iets tot voorwerp van leeren maken voor (zich of een ander), d. i. iets van of aan (iemand) leeren Wk., vgl. sinau. — wurukan, onderricht, les, hetgeen iemand geleerd wordt; volg. Wk. ook leerling (vgl. guru): ook aard, aanleg, neiging (zva. dhasar) bv. tot luiheid, volg. Wk. ook ondeugend (vgl. sugal), onbeschoft, slecht (te vgl. Jav. Mal. buruk, verrot, niet gaaf enz.? Wk., toch niet hardleersch?). — pamuruk, het onderrichten, les. — pamurukan, plaats waar onderricht gegeven wordt, leerschool, gew. pamulangan). — 2. wagenmenner, koetsier (vgl. kusir) R., karreman, karrevoerder Wk. (vlg. W. KW.). — 3. wuruk, of pênjalin °, naam van een dik soort van rotan, die tot wandelstokken gebruikt wordt Wk. — 4. KW. zva. pangungrum, Wk.
wrêka
wrêki, KW. zva. ulêr, Wk., JZ. II. kala wrêka, zie kala, III.
wrêkodara
eign. van den tweeden, ruig met haar begroeiden, zoon van Paṇdhu, anders Bimå genoemd (Skr. Wṛkodara, d. i. wolfsbuik).
wrêksa
of wraksa, KW. zva. uwit gêdhe, of kayu, Wk., JZ. II (Skr. wṛkṣa, een boom in het algemeen).
wurukung
benaming van een zesden dag van een paringkêlan.
warda
KW. gunst G. (Skr. warada, gunstig).
wrêda
of wrêdah (dit laatste vlg. W. zva. kyai) KW. bejaard BS. 15, T. 18a, RL. 28a, een mensch van leeftijd, in onderscheiding van de jongere menschen Wk. (Skr. wṛddha). Vrg. tuwa. awrêda, een oud voorkomen hebben, er bejaard uitzien.
wêrdi
of wrêdi, KW. zva. tulus, andadi. — mawrêdi, zva. andadi, Rm. 92. KN. 1. vruchtbaar, bv. van een vrouw, die veel kinderen baart (Skr. wṛddhi, vermeerdering, toeneming, aanwas, groei; vruchtbaarheid; voorspoed), nilawrêdi, (of ° wardi), goed gezuiverde en drooge indigo van de Eur. fabrieken, in onderscheiding van de nila jawa, JR. — 2. KW. zva. jarwa, KN. explicatie, beteekenis, bv. wêrdining têmbung, (vrg. arti, jarwa, têgês, en makna). — mawêrdi, KW. zva. andadi, en tulus. — mêrdèni, KN. iets verklaren, uitleggen, BG. 334 een raadsel. — wêrdèn, vruchtbaar v. e. vrouw, of. v. h. wijfje (v. beesten) Wk., Bab. Jo. I, 1499; vruchtbaar van aard, bv. van een vrouw of kip, of van een geslacht, dat zich sterk vermenigvuldigt JR. (vrg. dêrman).
wrêdu
of wêrdu, KW. zva. lêmês, en alus, W. (Skr. mṛdu, zacht, vgl. mêrdu); ook wrêdu, of wrêduăngga, (Waj. I, 162) zva. lintah, Wk., JZ. II.
wurda
of sawurda, KW. duizend millioen of honderd duizend millioen; een ontelbaar getal; ontelbaar Wk. (Skr. arbuda, honderd millioen, of ander groot getal). — mawurda, zva. pirang-pirang wurda, zich ontelbaar vermenigvuldigen; of in het ontelbare vermenigvuldigen. — awurdan, bij wurdå's Men. VII, 356.
warid
en eig. muwarid, (Ar. [Arab], opgaaf) KN. aanwijzing, bv. om iets te doen, zooals van een taak of bijzondere werkzaamheid; iemand iets opgeven of aanwijzen te doen. Volg. Wk. of wirid, onderwijs, onderricht Tj. II, 72, IV, 182. waridku, mijn opgaaf of aanwijzing, en de opgaaf of aanwijzing die mij gegeven is, de mij opgegeven taak R.
wirid
zie warid.
wiruda
KW. kwaad, toornig, boos (Skr. wiruddha, tegenovergesteld, tegenstrijdig, vijandig of wirodha, vijandschap, vgl. Juynb. 191; Waj. II, 126, 481: wiroda) T. 32a, RL. 30b. Vrg. wirodra, en wironda.
wrêdah
zie wrêda.
wêrdèn
zie bij wêrdi.
wradin
of wêradin, K. zie warata.
wirodra
KW. zva. luwih galak, (van wi, en rodra. Vrg. wiruda) JZ. II.
wêrdati
kala °, zie kala, III.
wrêdya
KW. zva. alus, Wk., vgl. wrêdu.
diradya[1]
Bab. Jo. I, 872 voor wirarêdya, volg. Wk. zva. prajurit linuwih?
wrêdaya
of wardaya, KW. zva. ardaya.
wrat
I. grondvorm van awrat, K. zie bot. en mot. — 2. KW. bloem G. (Skr. bṛhat, groot?) wratsari, en wratsăngka, zva. kêmbang capaka, Wk. — wratmaka, zva. kêmbang gambir, Wk.
writ
zie wêrit.
wrata
zie warata.
warta
of wêrta, KW. zva. kăndha, awèh kabar, agawe, mêmangun, lêlêpasan, antara,

--- 2 : 18 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 18 dari 77
suwe, Wk. N. warti, of wêrti, en gewl. wartos, of wêrtos, K. wat verteld of bericht wordt, bericht, tijding, nieuws, gerucht JZ. II (Skr. wârttâ). BTDj. 64: wartosipun ingkang sami sumêrêp, naar het zeggen van hen, die het weten. Vrg. kabar. awarta, of wêwarta, N. awarti, of wêwarti, gew. awartos, BTDj. 26 of wêwartos. K. bericht geven, vertellen, berichten, een nieuws vertellen of meêdeelen. olèh warta, bericht krijgen; nieuws opdoen. ngrungu warta, hooren vertellen of bij gerucht hooren, waarvoor wij gewoonlijk alleen hooren zeggen. — mawarta, KW. zva. awarta. — mêmarta, mamêrta, mêmarti, of mêmartos, naar nieuws of bericht gaan of komen vernemen; volg. Rh. ook een bericht verspreiden, uitstrooien (vrg. nungsung warta). — kawarta, kawarti, gew. kawartos, verteld, verteld enz. geworden door velen JBr. 176; algemeen bekend geworden; vermaard of berucht. — martani, mêrtani, martèni, gew. martosi, vertellen of berichten aan BTDj. 5. juru martani, eign. van den oudoom van Sénåpàti, den Vorst van Mataram; en naam van een Javaansche courant, die te Suråkěrtå wordt uitgegeven. kawartanan, enz. een tijding of bericht ontvangen. winartosan, BTDj. 65. — martakake, mêrtakake, martosakên, iets vertellen of berichten (aan iemand) BG. 475; van iets de tijding brengen. martak-martakake, enz. iets aan dezen of genen, hier en daar of overal, vertellen of bekend maken, omtrent iem. bij dezen en genen naar tijding vernemen Wk., JLW. 44. — pawarta, pawarti, pawartos, een (bepaalde) tijding, een (of het) nieuws, bericht, gerucht, tijding JZ. II.
warti
1. K. zie warta. — 2. KW. zie wrêti.
wêrta
zie warta.
wêrti
1. K. zie warta. — 2. KW. zie wrêti.
wrêti
warti, of wêrti, KW. in nikêl wrêti, of atikêl wrêti, (zie bij tikêl) = nyêmbah, schijnt het Skr. wrěti of wrětti, dat ronding, cirkel en hoepel beteekent (?) te schuilen WP., R. Vlg. Kern in Bijdr. 3e R. IV, 13 zou Skr. wṛtti i. d. z. v. ordentelijk gedrag bedoeld zijn. — 2. of rêti, KN. kool van mancung, als upêt, gebruikt, omdat zij geen rook geeft, als de mancung, zelf, doch thans niet meer in gebruik Wk.
warut
KW. zva. sêrêng, Wk. JZ. II.
wêrit
of writ, KN. huivering-, ontzagwekkend, bv. van een woud KB. 80, BG. 50 of ravijn (vrg. angkêr); volg. Wk. ook geheimzinnig v. woorden of taal (vgl. rêmit) volg. te M. en Rh. ook schuw, ril, bv. van herten wegens de aanwezigheid van tijgers op een plaats, zva. jarah, GL. 10. ngèlmu °, brengt rijkdom aan in handel en bedrijf ZG. XXIII, 345.
wêrut
(Fi. 190) KN. grof, draderig, met veel kwasten van hout, gerimpeld, bv. van de huid; volg. Wk. wong °, een gespierd mensch. atine °, voor hij zit vol streken; vgl. jêngkêr, gembol, bêrut.
wirut
KW. zva. jêngkêrut, Wk. vgl. wêrut.
warata
wêrata, of wrata, N. waradin, wêradin, of wradin, K. overal effen of gelijk R., overal gelijk, gelijkelijk, algemeen; algemeen verspreid, verbreid, overal ruchtbaar S.; aan allen meegedeeld BTDj. 113; allen in het rond JR.; ook zva. rata, K. radin, R. warata suyud, gelijkelijk onderworpen AS. 158, hetz. zonder suyud, Ib. 157. — mrata, zva. wrata, algemeen, overal in gebruik Wk. Vlg. R. mrata, mradin, of ngwrata, ngwradin, zva. ngrata, ngradin. — mratani, mradini, overal naar alle kanten zich verbreiden of verbreidend; algemeen tot allen zich uitstrekken (pass. BG. 365), iedereen bereiken; algemeen aan allen meedeelen, bv. een circulaire JBr. 153; met allen hetzelfde doen AS. 57, S; vgl. ngrantabi, ngracaki, numbrasi. — mratakake, mradinakên, iets overal verbreiden, verspreiden, bv. een tijding Men. VI, 468; algemeen aan allen meedeelen v. e. bevel Bl. CP. 243. — wratan, wradinan, zva. ratan, en radinan, R.
wirota
KW. zva. galak, Wk. wirotaning ajurit, Bab. Jo. I, 360; II, 247.
wiratin
KW. zva. ambêk prajurit, Wk. (van wira, en ati, vgl. prihatin). Vgl. hierboven wira.
wrêtika
of wêrtika, KW. zva. jagad, G.
wartos
wêrtos, K. zie warta.
wratsari
poët. = campaka, v. d. T. in TBG. XXV, 435.
wrês
KW. zva. dêrês, Wk. — umrês, zva. gumrêbêg, Ar. S. 29, 23, en ngubrês, Wk.
wrêsa
zva. warsa.

--- 2 : 19 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 19 dari 77
wrêsi
zva. warsi. Wrêsipati, KW. de naam van de plaats, daar de regen zich bevindt, vóórdat die op de aarde neervalt G.
warsa
KW. zva. udan, RL. 19a en taun, Wk., JZ. II (Skr. warṣa). sabên warsa, zva. sabên taun. angkaning warsa, KN. jaarcijfer, jaartal. Warsakusuma, eign. van een zoon van Karṇå. — kawarsan, zva. kodanan, ontbr. W.
warsi
KW. zva. warsa, ontbr. W. (Skr. nomin. warṣî, regenend) Vrg. wrêsi.
waras
N. saras, K. sênggang, KI. (ook KI. v. kapenak, beterschap gevoelen Wk.) gezond; weer gezond, hersteld, genezen; weer gezond worden, beteren (vrg. bagas, mulya, pulih, en mari); volg. Wk. ook zva. warasan. waras-wiris, saras-siris, gezond en wel, frisch en gezond Wk. (volg. Rh. waras badhigas). — marasake, nyarasakên, een zieke of een ziekte genezen BTDj. 29. — warasan, KN. zoo maar, zonder omwegen, stoutweg zonder reden of omstandigheden (volg. JR. ook louter, vgl. thok, sêga °, louter rijst zonder iets er bij). ditabok °, zoo maar een oorveeg krijgen, vgl. ujur-ujuran, bij ujur, I. — kawarasan, N. kasarasan, K. gezondheid, het genot van gezondheid genieten.
waris
I. KW. zva. pasaja, Wk. — II. KN. erfgenaam (Waj. I, 234 anak waris?) bep. een kind, als rechthebbende Wk., volg. GR. ook erfenis BTDj. 47 (Ar. [Arab], erfgenaam); ook bijzonder gelukkig zijn, bv. in het spel of in den handel (vrg. sêmpulur). ahli waris, zie bij ahli. — maris, zijn bezittingen bij uiterste wil verdeelen KT.; de nalatenschap van iemand onder de erven verdeelen of onder elkander Wk., en in het algemeen verdeelen, zva. ngêdum, en toedeelen (RP. 195) van de Godheid KB. 127, R.; ook erven, iets erven, bv. een huis GR. — marisi, iemand (iets) van zijn bezittingen toedeelen of vermaken; volg. Wk. ook zva. ngêdumi. kawarisan, of ku °, DW. 157 bijzonder gelukkig, bv. in het spel JZ. II. ladak °, een gelukkigen bluf over zich hebben Wk., vgl. kaduluran. — marisake, iets van of zijn bezittingen toedeelen of vermaken (aan iemand), volg. Wk. ook zva. ngêdumake. — warisan, erfenis; iemands erfdeel of erfportie; erfgoed; doorgaans gelukkig als boven Wk. — pamaris, testament DN. I, 49, S.; volg. Rh. layang waris, of wasiyat.
wuras
KW. zva. brêsih, Wk.
wirasa
N. wiraos, K. uitdrukking van iemands gedachten, gevoelen of meening, zva. ujaring pangrasa, R. (zie echter WS. 51, noot) BG. 290 en KI. van uni, of ungêl, de inhoud van een brief; zva. surasa. Ook wordt wiraos, veel gebruikt als K. van ujar, JBr. 253, R. (Het is van rasa, met het voorvoegsel wi). — mirasa, miraos, poët. 1. iets uiten, met een woord of woorden uitdrukken of uitspreken KT. 48, WP., R.; van iets (of iem. BG. 93) spreken. ora (of tan) kêna winirasa, (of ° kawirasa) botên kenging winiraos, (of ° kawiraos) onuitsprekelijk, onbeschrijflijk; en er kan geen spraak van zijn, niet over gehandeld worden. — pamirasa, pamiraos, het uiten van iets; poët. ook pamiraos, K. van ujar, WP., R. — 2. ook mrasa, en marasa N. zeer smakelijk van eten S.; fig. erg lekker erg. mee zijn; zich zeer voldaan gevoelen, en smaakvol, bv. van een gedicht (in deze beteekenis oudj. marasa uit ma + Skr. rasa, "smake-lijk"; vergelijk ook nog surasa, 2.) R.
warsih
KW. zva. padhang, Wk., vrg. Mal. běrsih.
wrêsah
KN. naam van een rietachtige boschplant (vlg. Wk. een těmu-soort) waarvan de groene vrucht uit de wortels groeit, en boven den groud uitkomt JZ. II, 271; de pit wordt als lekkere vrucht door velen gegeten; een soort plant als de combrang. Vlg. de Clercq Amomum maximum Rxb. ° kang awoh dhuwur, wangs. voor cidra, BG. 97.
worsuh
zie bij suh.
wrêsni
KW. zva. santana, Wk. (Skr. Wṛṣṇi is de naam van een geslacht, waaruit Vorst Krěsnå gesproten was). Wrêsniwira, de held van de Wrěsni's, bijnaam van Sětyaki, ook in Kawi Wrêsniwangsa, Wrêsniwarga, en Wrêsnikula, de telg der Wrěsni's genoemd.
wrêsini
zie sini, 2.
warsiki
KW. naam van een bloem Bijdr. 3e R. VI, 26. ° pêthak, T. 55b (ontbr. W.); ook naam van een Widådari.
wrêsti
KW. zie wrêsthi.

--- 2 : 20 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 20 dari 77
warsita
waarsch. zva. wasita, en wursita. Zóo in den eign. van den pujånggå Rănggawarsita.
wursita
KW. zva. ucap, pitutur, rupa, (Skr. rucita, wat behaagt, ârocita, gemeld, medegedeeld). Vrg. wurcita. — mursita, zva. ngucap, sandika, acarita, nganggit, marna, en nyipta, Wk.
wirasat
zie firasat.
warastra
KW. zva. panah, en lêlandhêp, Wk., AD. bl. 4, Bab. Jo. I, 748: tanpa wastra lan warastra, amung têkên cis pasikêpanira. Vgl. wastra 2. en astra. ook een mooi woord voor de penis (pêli) Tj. I, 66 (samenst. van astra, met wara, 2.).
warsaya
KW. zva. măngsa rêndhêng, (een Kawivorm van warsa, en eign. van een Vorst van Lokå-purå).
wrêsthi
en wrêsti, KW. zva. udan, Wk., T. 30a, RL. 40b (Skr. wṛṣṭi. Vrg. warsa, en warsaya).
warsăngka
of warasangka, zie wirasăngka.
wirasăngka
warsăngka, of warasangka, eign. van een zoom van den Vorst van Wiråthå; in het Kawi warasangka, genoemd, Skr. Çangkha, samengesteld met wira, of wara, 2.
wrawa
KW. zva. sawab. — mrawa, zva. sumorot, Wk.
wariwi
KW. zva. wira-wiri, Wk. volgens de Dåsånama: schrift in zilver gegraveerd.
wara-wiri
zva. wira-wiri.
wira-wiri
KN. volg. Wk. N. wangsul-wangsul, of wongsal-wangsul, K. heen en weer gaan of loopen, bv. in een kamer of gaanderij BTDj. 464, 465, Bl. CP. 222 (vrg. bola-bali).
wora-wari
KN. naam van een gele bloem met groote bladen JZ. II, 267 (Fil. noemt ° tumpuk, Clerodendrum fragrans Vent.; vlg. de Clercq zijn de wora-wari, Hibiscus-soorten); volg. Wk. zijn er met roode, witte, gele en blauwe bloemen; ook naam van een soort van kris. ° rumpuk, nm. v. e. soort v. die bloem en naam van een bathiksel. ° bang, naam van een dergelijke roode bloem, die geen geur heeft B. v. B. 59, BTDj. 30 (Ml. kěmbang sěpatu v. d. T.). lir wora-wari, zoo rood als de wora-wari, van drift AS. 178; ook van de roode gezichtskleur van een moedig held Men. VII, 471.
wer-weran
zie wèr.
warawirasmi
KW. zva. rêmbulan, Wk. (Skr. wiraçmi, straal loos).
warawarangan
KW. zva. pêpacangan, Wk.; zie bij warang.
wrawala
KW. zva. sawala, Wk.
waril
ook muwaril, Ar. KN. obstakel, beletsel, iets dat in de weg komt, waardoor men verhinderd wordt (Ar. [Arab], en [Arab], accident, iets dat in de weg komt, verhindering). Vrg. aral.
wardha
KW. zva. antara, Wk.
wiradha
KW. zva. duka, ontbr. W. (Skr. wirodha, tegenkanting).
wiraja
KN. andere ben. Voor de widara upas, Wk.
waruju
KW. zva. wragil, pamêkas, Wk. KN. de jongere broeder of zuster, of vrouw; TP. zva. wuragil, WP. (Skr. awaraja, jonger geboren, jongere broeder; awarajâ, jongere zuster). Vrg. adhi, sumêndhi, en sumendhe.
warjana
KW. zeer bedreven, kundig, geschikt G. (misschien van wara, 2. en jana, of verb. van sarjana).
wrêjit
of wêrjit, KW. zva. cacing, Wk. Waj. I, 215, II, 77.
wraya
KW. zva. wăngsa, Wk.
wriya
KW. zva. luhur, Wk., vgl. wirya.
warya
of waryya, KW. zva. gêdhe, prajurit, en mungsuh, Wk. (Skr. warya, uitnemend, wârya, tegen te houden, af te weren; awârya, niet af te weren, onafwendbaar).
wirya
of wiryya, KW. zva. luhur, bêcik, sêkti, mukti (tan arsa °, Bab. Jo. II, 51) Sew. II, mulya, prawira, BS. 99, 423, Wk.; vermogen, groote macht, hooge waardigheid, hoog aanzien; luister; heldhaftigheid (Skr. wîrya). palunturing awirya, BS. 99 kinderen of nakomelingen van helden of vorsten. trahing awirya, 423 hetz. wara wirya, gaaf van heldhaftigheid of onverschrokkenheid Wk. mahawirya, zva. raja, BS. 8. — kawiryan, zva. kaluhuran, BG. 24, Sew. IX, kamulyan, BS. 3, kasêktèn, en kaprawiran, Wk. — wiryawan, sterk, krachtig, heldhaftig, verwinnend (Skr. nomin. wîryawân). — kawiryawan, zva. kawiryan, Wk.
wurya
of wuryya, KW. 1. zva. tilas, en kari, (vrg. wuri). — 2. zva. katon, wêtu, wêdhar, wiwit, BS. 1, RL. 16b, wangwang, en wawas. —

--- 2 : 21 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 21 dari 77
muryani, en mamuryani, zva. miwiti, (zóo? Bab. Jo. II, 112) en mudhari. Bab. Jo. I, 824: (takdir botên kenging) winuryan, ontbonden, veranderd? worden, vgl. nog 942; (muryani, doen, werken G.). — wuryan, 1. zva. tilas. 2. zva. katon, tontonan, KB. 95. Bab. Jo. I, 768: dangu onêng wuryan sih? 3. zva. wiwitan, en bêbuka, BS. 1. — kawuryan, 1. zva. katilasan, en kêkarèn, 2. zva. katon, KB. 95, BS. 34 en kawêdharan, Wk. asri kawuryan, fraai om aan te zien, ook altijd zonder asri, Bab. Jo. I, 1368. ° yèn tiningalan, vgl. nog 1086. tigas ing kawuryan, voor 't eerst is 't, dat ik U zie WP.
wirayat
zie riwayat.
wiryawan
zie bij wirya.
waryya
wiryya, RL. 7b, T. 16b, wuryya, KW. zie warya, wirya, wurya.
wrayang
of warayang, KW. zva. panah, RL. 35a, gênthong, Wk. KN. 1. de omgebogen punt of het lipje van een boor; de schroefplaat van een geweer; Tj. Sěngk. vijf. — 2. ook rayang, nm. v. e. zuigworm op vochtige plaatsen en in boomen, die een spoor achterlaat op de bladeren, waar zij over gekropen is Wk.
wruyung
of ruyung, KN. benaming van het hout van den arènboom, dat zwart en wit gespikkeld is en gew. voor rijststampers gebruikt wordt. dhawuk wruyung, zie luyung.
warayang
zie wrayang.
wiranya
KW. zva. prajanjean, Wk.
wirama
KW. zva. têmbung, Wk. en KN. zva. irama, volg. Rh. maat bij muziek of dans; en het gepast of juist gebruik van woorden of uitdrukkingen (Skr. wirâma, pauseering, pauze tusschen woorden of zinnen). unggah-ungguh wiramaning basa jawa, het wèl onderscheiden en juist gebruik van de Javaansche woorden en uitdrukkingen WR.
waramrêta
KW. zva. pangapura, Wk., T. 52a; vgl. paramarta.
wirumaya
eign. van een hoofd van booze geesten.
wrêg
zie wêrêg.
warga
wêrga, wrêga, of wraga, KW. zva. sanak, kadang, Wk. KN. verwant, van dezelfde klasse of familie R.; een verre verwante van iemand (Skr. warga, klasse van gelijksoortige dingen of wezens). tanpa warga, zonder verwanten (alleen op de wereld) S. kulawarga, of kawulawarga, maagschap, bloedverwanten Wk., volg. and. verre verwanten, die, door het hoofd van de familie onderhouden, als bedienden dienst doen Wk. — kawarga, kawraga, kawêrga, als verwante beschouwd, tot de familie gerekend worden. kula (of kawula) kawraga, een bediende die als een ver lid van de familie behandeld en bejegend wordt B. 801? kula wandu warga, naaste en verre maagschap Wk.
wêrgu
KW. araning kayu, sato, (? Skr. mṛga) Wk. KN. Licuala Rmph. of Rhapis javanica BI. een palmsoort, uit welks stam wandelstokken vervaardigd worden, of piekstokken BTDj. 258; naam van een dikker rotansoort.
warêg
N. tuwuk, K. zad, verzadigd; zich verzadigen; tot verzadiging toe, genoeg gegeten (° wêtêng mami, BG. 208), of ook lang genoeg, bv. geslapen hebben JZ. II. dêgan °, een klappernoot, die geheel met water gevuld is, op zijn besten tijd om gedronken te worden Rh. tuwuk, ook ongeveer zva. bulèn, bv. kapir °, een volbloed kapir Rs. 481. Ook zva. sajêgku, satuwuk ingsun urip, BS. 560; ook ell. satuwuk ngong, BS. 611, anaman °, dicht gevlochten vlechtwerk Wk. — marêgi, nuwuki, verzadigend, volop te eten geven. ook voedend; verzadigend, spoedig verzadigend van spijzen BG. 414. — marêgake, nuwukakên, verzadigen met, maken dat iem. met iets verzadigd wordt, iemand zad maken. — kawarêgên, of ku °, oververzadigd, meer dan genoeg. BG. 268 ° mangan.
wêrêg
of wrêg, KW. zva. bêrêg, orêg, gègèr, T. 27b, Wk. galak, en wasesa, G. — mêrêg, 1. KW. zva. ambêrêg, en ngêsuk. — 2. KN. aansporen, aandrijven; iets, zooals drift, opwekken, zva. nangèkake. — pamêrêg, het aandrijven; de aandrijver, bv. van buffels GR.
wirog
KN. een groote rat Rh., nl. Mus setifer Horsf.
wurag
kawurag = kêjurag, AS. II, 318, vgl. tawurag.
wurug
KW. zva. banjur, Wk.

--- 2 : 22 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 22 dari 77
wariga
wriga, KW. zva. kidang, Wk. KN. wariga, of warigalit, naam van den vijfden zoon van Watu-gunung, en van de zevende wuku. warigagung, naam van den zesden zoon van Watu-gunung, en van de achtste wuku.
wiraga
KW. zva. parigêl, prigêl ing solah, (BG. 138: bagus lan ° sasolahe patut), parigêl solahing awak sarta obahing pundhak, JZ. II, 269, vandaar wiraga, wangs. voor kêmbang pudhak, ib.; ook zva. sêngsêm, sêmbada, bêsus, berag, en kêmbang gambang, Wk. KN. (of KI.) vlug en bevallig in zijn bewegingen, zooals bij het tandhakken of in het gaan, en elegant in zijn manieren en de wijze van zich voor te doen (verbastering van oudj. pirâga KS. 114).
wirage
KW. zva. brăngta? gandrung, BG. 93 (ontbr. W.) en susah, (wirågå + i saamgetrokken).
wuraga
= wêraga, of wraga, zie warga. — muraga = nyanak? Bab. Jo. I, 572, winuragèng sadhèrèk.
waragan
KW. verschrikt, ontsteld; schrik, ontsteltenis G.
wragad
en verk. ragad, KN. kosten, onkosten (vrg. ongkos). — mragadi, of ngragadi, iets bekostigen; aan iets te koste leggen; de onkosten van iets bestrijden. — kawragadan, door onkosten bezwaard Wk.
wragas
KW. zva. ganas, Wk.
wragil
zie wuragil.
wrêgil
KW. zva. pêncar, purug, panggonan. — mawrêgil, ook zva. nyaut, Wk.
wêrgul
KN. een soort van otter, of wel een groote waterrot, die er ongeveer uitziet als een bajing, en zich ophoudt in of bij bamboebosschen, die dicht bij het water groeien (vrg. wêlingsang, en mumuk), zie echter J.
wuragil
waragil, of wragil (wiragil, IS. 10) en verk. ragil, KN. de jongste, het jongste kind; de jongste BTDj. 11; ook wel voor de laatst getrouwde of tot bijwijf genomen vrouw van een man (vrg. waruju). — muragili, de jongste zijn van broers en zusters BG. 363. — pamuragil, poët. het jongste kind.
warigaluh
visscher v. d. T.; ZG. IX, 235.
warigalit
zie wariga.
wiragya
weragya, KW. zva. wiraga, wuwuh, badhar, susah, T. 25b, 44b, Wk. (van wiraga, gevormd onder invloed van Skr. wairâgya).
wuragyat
KW. zva. gugup, Wk.
weragyatên
KW. zva. kusung-kusung, Wk.
warigagung
zie wariga.
wragang
of waragang, KW. zva. arak, Wk. poët. zva. badhèk, KB. 63, volg. Rh. zva. wêlagang.
wêrgung
KW. zva. gudhe, Wk.
wraba
KW. zva. loma, Wk.
wiratha
naam van een rijk en rijkszetel in de Bråtåyudå (Skr. Wirâṭa). putra wiratha, de prins of prinsen (zoon of zonen van den Vorst) van Wiråthå.
warang
KW. zva. barang, T. 45a? pacang, en sêngkêr, (verk. van waranggana, G.). — warangan, 1. KW. zva. sêngkêran, pêpacangan, (vgl. KA.) en pêpajangan. — 2. warangan, N. awisan, K. rottekruid, arsenicum RP. 67. — marangi, (of marangani, J.) N. ngawisi, K. met rottekruid vergiftigen; een wapen met arsenicum en lemmetjes in wrijven. — marangan, ngawisan, iets bv. een zweer of uitslag met rottekruid behandelen Wk.
waring
KN. een fijn soort van kadut, Bab. Jo. I, 1190 (de grove heet bagor) waarvan wel bedgordijnen gemaakt worden, en waarvan de visschers ook wel baadjes enz. maken (in PJ. IV, 281 van een jubah °). bandera °, BTDj. 434; vgl. pelah, lètrèk, volg. JR. ook een van garen of vlas gemaakt sleepnet met fijne mazen, om garnalen te vangen. — maring, met een waring, garnalen vangen.
warung
N. wande, K. een kraam of kleine winkel aan de weg, waar eetwaren, sirih, specerijen en snoeperijen enz. te koop zijn; wangs.: pêkên alit ingkang mêgat margi (= warung), vrg. toko, dhasar, jaja, eteran, en klithikan. — marung, mande, een warung houden, buiten de mark zijn warung, houden of opslaan Wk. wong marung een warunghouder. — warungan, wandenan, v. e. plaats, waar warung, (niet pasar) gehouden wordt Wk.
warèng
KN. 1. naam van een boom, Gmelina L., nat. fam. der Verbenaceae Ks. — 2. naam van een klein (slank Wk.) soort van kippen (hanen vlg. CP.

--- 2 : 23 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 23 dari 77
in ZG. XVI, 259) hooger op de pooten, dan de kate. Van menschen klein gebouwd, maar goed geproportioneerd. — 3. een kind of afstammeling in het vijfde lid, kind van een canggah, en bet-over-over-grootvader of -grootmoeder, vader of moeder van een canggah, vgl. udhêg-udhêg, en pl. bij grêpak.
wêrêng
1. KW. zva. sêrêng, Wk. — 2. KN. ook buta wêrêng, naam van een klein groen insect, dat de boomen beschadigt, en op zekere tijden 's avonds in menigte op het licht afvliegt te M., Not. 1879, XI, noot 2.
wêring
zie sênggring.
wirang
KN. lingsêm, KI. (Wk. K.) schaamte, als gevoel van beleediging of krenking in zijn eer; zich schamen; beschaamd BTDj. 64; schande door beleediging van het eergevoel. wirang lingsêm, Bl. CP. 197 (vrg. erang, en isin), JZ. II. gawe wirang, iemand schande aandoen RP. 119. wêwirang, schaamte, schaamtegevoel AS. — mirang, zva. merang, (zie erang) S. — mêmirang, nglêlingsêmi, tot schande strekken of strekkend, onteerend, schandelijk, (het eergevoel) beleedigen of beleedigend BTDj. 491. — mirangi, nglingsêmi, iemand beschaamd maken, in zijn eergevoel kwetsen GR. — kawirangan, kalingsêman, beschaamd worden BTDj. 18, geschandvlekt; beschaamdheid, schaamte JZ. I, 92; schande oneer; ook pudenda PL. II, 71, (niet kalingsêman). ora idhêp ing °, onbeschaamd. nutupi kawirangane, zijn schaamte (schaamdeel Wk.) bedekken, fig. zijn schande bedekken, bv. door uitvluchten of leugens. — mirangake, nglingsêmake, iemand met iets beschamen; iemand schande of oneer aandoen; iemand in zijn eergevoel kwetsen of beleedigen; onteeren. Zoo ook mirang-mirangake, iemand beleedigen, zijn eergevoel kwetsen; en iemand op een onteerende wijze tentoonstellen S. — wirangan, lingsêman, schaamachtig, bloode van aard; (blooheid; beschaamdheid GR.).
wiring
= wirèng, WW. niet Wk., ook ben. Van een soort Orchidea (Tj. III, 46); en de grens v. e. aandeel sawah SG.
wirèng
1. = wira ing, zóo o. a. Bab. Jo. I, 627 wirèng tama. — 2. gew. prawirèng, KN. naam van een, nu niet meer bestaand, corps prajurit's van den Vorst, die krijgsdansen moesten uitvoeren; thans nog ben. v. jonge dansers, die bij feestelijke gelegenheden derg. dansen uitvoeren Wk. wirèng, of wiring, een roode haan met gele pooten, ook wirèng (of wiring) kuning, genoemd; en wirèng (of wiring) galih, roode haan met zwarte pooten, beide bij voorkeur tot vechthanen gekozen. — wirengan, gew. prawirengan, wijk. waar vroeger de prawirèng, woonden; ook die soort van dansers bij zich aan huis laten dansen Wk., vgl. srimpèn, wirèng rum, nm. v. e. bathiksel Wk.
wirong
en mirong, KW. zva. sêdhih, DW. 14, purik, Wk.
wurung
1. N. wande, gew. sande, K. niet doorgaan, niet plaats hebben, niet tot stand komen, afraken, afspringen van iets, daar plan of spraak van was; zva. ora sida, (vrg. rêndhe, wun, wuk, pakra, be, badhar); ook mislukken; mislukt (vrg. luput) JZ. II. ora wurung, botên wande, of botên sande, het faalt niet, het zal niet missen of mankeeren, het zal stellig plaats hebben BTDj. 7 (tan wurung, BG. 206). wurung wong, o. a. Waj. II. 400, van iemand van wien niets terecht komt; die mislukt, die niet slaagt (ora dadi wong); in Vocat. het is mis met je! van een ei, waarvan geen kieken komt: ora dadi pitik, Jawa wurung Lănda tanggung, noch volkomen Javaan, noch Europeaan, beiden maar ten halve Wk., vgl. ZG. XXI, 127. murungake, mandèkakên, nyandhèkakên, iets geen plaats of gevolg doen hebben, niet laten doorgaan, intrekken, herroepen BTDj. 7, afzeggen, doen mislukken, verijdelen, verhoeden, verhinderen; van iets afzien. parentah °, tegenbevel JR. ° uwong, spr. voor iemand verderven, zijn verderf bewerken JZ. II: zie boven wurung wong. — wurungan, mandèn, (eig. wandèn) of sandèn, zva. wurung, enz. doch van een zaak, waarin twee of meer personen betrokken zijn. — murungan, somnambule Rh. — pamurung, poët. middel tot verijdeling. — mamurung (mêmurung, BG. 34, 264) nyênyande, of mêmande, verijdelen Bab. Pas. 13, 28.
waranga
1. KW. zva. laras, Wk., JZ. II. — 2. zie pandangon, onder dangu, 4.
waringin
of wringin, KN. naam van een boom, de

--- 2 : 24 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 24 dari 77
ficus Indica, ook wonderboom genoemd, zie Fil. en Ks. (vrg. wrih). ° sungsang, een omgekeerde wringin, dit beeld ziet de Jav. in de nevelvlekken v. d. maan Wk., een aji of tooverformulier, ter bekoming van een bovennatuurlijke lichaamskracht Rh. — mringin, als de waringin-bladeren, d. i. klein en spits toeloopend van oogen Waj. I, 122, Tj. van de ooren van een paard, of ook een weinig toegeknepen van de oogen, van een die slaap heeft.
wirangrong
of wirangngrong, KW. zva. susah, BG. 372 nandhang °, ib. 100 kabyatan °, Wk. en kedanan wong wadon, ontbr. W. KN. naam van een bathiksel en van een zangwijze.
warangka
KW. zva. sarung, sarungan, gêdhong, kunjara, Wk., BS., vgl. warăngka.
warăngka
of wrăngka, verk. răngka, N. sarungan, K. houten schede van een kris, piek, sabel, degen enz. JZ. I, 170, 252; volg. Rh. warăngka, KN. het bovenste, meestal bladvormige gedeelte van de schee (gandar) van een kris; van een piek, sabel of degen heet de schee sarungan, (vrg. gandar, gănja, en pêndhok). warăngka bêdhil, de lade v. e. geweer Wk. warăngka, poët. zva. kunjara, 2. of kunjaran, BS. wrangkaning ratu, of wawrăngka dalêm, Prěg. 3, KN. de wêrăngka, van den Vorst, voor de Patih of Vezier van den Vorst JZ. II. — mêrăngka, KN. gelijk een wêrăngka. marăngka, poët. zva. ngunjara, iemand opsluiten. winarăngka, pass. BS. 86. — mrangkani, nyarungi, iets, zooals een kris, van een schede voorzien Wk. JZ. II, zóo v. e. kris wordt gezegd: kawarangkan ing dhadhanira, van uwe borst als een warăngka, voorzien, d. i. in uwe borst gedrongen Bab. Jo. I, 1137; volg. Wk. fig. iem. ten dienste staan. — mrangkakake, nyarungakên, iets, zooals een kris, in de schede steken BTDj. 87; van een warăngka, laten voorzien Wk.; fig. met een kris iem. doorsteken BTDj. 360. — warangkan, of wrangkan, N. mawi sarungan, K. in een schee, in de schee; van een geweer in de lade Wk.; volg. Rh. warangkan, met een warăngka, poët. warangkan, zva. kunjaran. — warangkanan = warangkan, JZ. II, S. — pawrangkan, poët. zva. pangunjaran, GR., Waj. II, 530.
wrangkat
= rangkat.
wrêngkêng
KN. er zich tegen aanzetten of verzetten, niet willen toegeven, het niet gewonnen willen geven; halsstarrig JZ. II (vrg. suguh, kêngkêng). — mrêngkêng, zich verzetten, zich er tegen verzetten.
wrêngêt
zie rêngêt.
wringut
KN. woedend van kwaadheid of drift (vrg. ringut, ingut, en riwut). — wringutên, woedend zijn van kwaadheid of drift (vrg. karingutên, bij ingut) JR.
wrangutan
zie urangutan.
wrangas
of warangas, KN. een kleine lichtbruine mier, van gedaante en aard als de witte (rayap), en even vernielend RP. 141; volg. Wk. rangas, of ngrangas, een roodachtige witte mier. iwak wrangas, naam van een grooten riviervisch BM.
wringsilan
zie ringsilan.
wranggana
verkorting van waranggana.
waranggana
KW. zva. widadari, hemelnymf Waj. I, 260, Wk. (Skr. warângganâ).
wirungan
KW. zva. pawon, Wk. KN. de pijp, of dubbelde pijp, die van den blaasbalg naar de vuurbak loopt (vgl. irung).
wak
zie awak, (BG. 100 ° mami) en wa, III.
wêk
KW. zva. abra, cèlèng, Wk. (oudj. wök KS. 93).
wuk
of uwuk, KW. zva. rusak, (T. 49a, vgl. KS. 93) bosok, wurung, pêrang, Wk. KN. 1. onzichtbaar, zooals de lucht en geesten; Tj. Sěngk. nul; op nul uitloopen, geen gevolg hebben, bv. van een aanklacht (vrg. ora dadi, suwuk). — awuk, onzichtbaar zijn; Tj. Sěngk. nul. — nguwukake, iets op nul doen uitloopen, verijdelen; volg. Rh. ook een einde maken aan (in BJ. XXVIII, 3 het eenv. ww. imper. wukên). — 2. bedorven, stinkend van een ei. nanah wuk, stinkende etter. mutah °, BG. 226. — wukan, bedorven van een ei. — 3. klanknab. van het krabben (garut). wak-wukan, mrv. krabben Tj. III, 350.
wèk
of uwèk, I. KN. tusschenwerpsel foei! of ajakkes! van iets dat vuil of vies is Wk. — II. wak-wèk, KN. zva. ngak-ngèk, zie ngèk, Wk. wèk-wèk, wèk-wèk of uwèk-uwèk, uwèk-uwèk, het gesnater v. e. eend, snateren als een eend Wk. — kruwèk, pating °, hier en daar, van alle kanten gillen, schreeuwen Wk.

--- 2 : 25 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 25 dari 77
mèwèk, de lippen of den mond vertrekken, als een schreiend kind. — nguwèk-uwèk, hetzelfde, meestal pass. bv. cangkême diwèk-wèk, Wk.
wok
of uwok, KN. de baard onder de kin. (godhèg wok, een ringbaard Men. VIII, 116). ° barêngos, BG. 189; de baard v. e. haam Wk.; de opstaande veeren boven aan den hals en aan de zijden van den kop van een kip, vgl. brewok, en de uitspruitsels aan den stam van sommige waringinboomen (vrg. sulur, II); ook naam van een kinderspel met kěmirinoten, vgl. cirak, pitik wok, een baardkip (kip met wok). waringin wok, een baardwaringin (waringin met wok); ook naam van de waringinboomen op de alun-alun ten westen van de pamurakan- port, ofschoon die geen wok, hebben AS. — wokan, of uwokan, een kuiltje in den grond, waarin bij het wok-spel de kěmirinoten geworpen worden; gem. voor het pudendum muliebre Tj. I, 668, vgl. kowok.
waka
KW. verk. van pawaka.
wêka
KW. zva. anak, T. 15a, RL. 36a. ° yadu, zva. sanak kadang, wêwêka, zva. anak-anak, BS. 5; in Tj. II, 542 zva. anakan, van kleine bergen, v. e. meer: wêkaning samudra, Ib. 661. — wêkan, zva. wêtêngan, Wk. KN. zva. lêka, Wk. het aanzetsel van water in ketels, ketelsteen (vrg. intip); volg. CP. (TD. Wk.) ben. van een onkruid, dat op de têgal, vooral de gaga, benadeelt; open gebarsten van grond SG.
wêki
KW. zva. kêbak, G. — kawêkèn, Waj. II, 57 of kuwêkèn, KN. verlegen, in verlegenheid zijn; er niet meer op weten; van iemand die niet meer weet, hoe te handelen, of wat hij nog zou kunnen doen of bedenken (vrg. kewuhan, en kewran) JZ. I, 218.
wika
KW. zva. laki, (Skr. abhîka) ontbr. W., en zva. wêruh, (vrg. wikan); volgens G. 1. pijl. — 2. vervolgens, daarna.
wiki
KN. kieskeurig, vies. — ngwikèni, mikèni, vies zijn van iem. Wk., vgl. wigih.
wiku
en wikwa, of wekya, KW. zva. pandhita, (pra °, BG. 2), tuduh, Wk., Rm. 55, JZ. II, bl. 190. Tj. Sěngk. zeven (misschien het Prâkrět bhikkhu, voor het Skr. bhikṣu, monnik). sang wiku, zva. sang tapa, AS. 247. — kawikun, zva. kapandhitan, W., T. 41a.
wuku
KW. zva. rahsa, Wk. KN. 1. geleding van rotan of bamboe, de ros, (vgl. balung) JR.; ook de pitten of korrels van kapas, nl. de kapas jawa, vgl. klênthêng, Wk., volg. Rh. eig. de 3 of 4 geledingen of afdeelingen van de kapasvrucht, waarin de pitten zijn. uyah wuku, gekorreld zout, grof zout, dat aan het noorderstrand gemaakt en zoo genoemd wordt, omdat de korrels ongeveer zoo groot zijn als wuku's (Het is beter dan het aan het zuiderstrand gemaakte uyah tampêr) PL. II, 91. uyah sêwuku, een korrel zout. kapas sêwuku, een vlok kapas, met de daarin bevatte pitjes. timun wuku, zie timun. lintang wuku, naam v. e. ster, vgl. wuluh, waluku, Wk. — 2. ben. van een tijdperk van zeven dagen. Er zijn dertig wuku's, waarover even zooveel godheden staan, die de zeven dagen van de week regeeren. Op de eigenschappen, die aan elk van deze wuku's en godheden toegekend worden, berust het stelsel, waarnaar de Javanen de gelukkige en ongelukkige dagen berekenen en andere voorspellingen omtrent de toekomst doen. (Over de namen van de wuku's zie bij watugunung). — wukon, 1. bij vlokjes of korrels JR. — 2. op de wuku's betrekking hebbende; en zva. pawukon, tingalan wukon, of ° pawukon, feest op den dag van de wuku, waarop iemand geboren is JZ. I, 65. — pawukon, wuku-berekening; een boek voor de berekening van de wuku's en de daarnaar te doene voorspellingen; horoskoop.
weka
KW. ook wekan, zva. wêruh, Wk. of verk. van wêweka, (vrg. wika, 1.). — wêweka, weweka, BG. 20, BTDj. 272 of wiweka, KW. zva. prayitna, sumurup, tangkis, butarêpan, Wk. KN. voorzorg; voorzorg gebruiken, zijn voorzorgen nemen; behoedzaam; bedachtzaam, omzichtig; behoedzaamheid (Skr. wiweka, oordeel, geest des onderscheids). Vrg. prayita. — ngwêweka, of mêmeka, voor iets op zijn hoede zijn. wêwekanên, pass. imp. S. — ngwekani, ngwêwekani, mekani, AS. of miwekani, tegen of voor iets of iemand zijn voorzorgen nemen,

--- 2 : 26 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 26 dari 77
voorzorg gebruiken of behoedzaamheid in acht nemen S., BS.
wik-uwik
wikHuwik\ zie bij uwik.
wakne
zie bij wa, III.
wikan
KW. zva. wêruh, en wikana, Tent. 78, BG. 305, Wk., BTDj. 579, JZ. II (vrg. wika). — mikan, zva. mêruh, ontbr. W.; volgens G. bewustheid hebben, met kennis iets verrichten. — mikani, en ngawikani, zva. ngudanèni, of ngawruhi, en nguningani. (mikani, te kennen geven G. mi °, GB. XVII, 367).
wukon
zie wuku.
wikana
MD. van êmbuh, (conjuct. van wikan, zie verder RK. 23).
wêkca
KW. zie wêca.
wikri
zva. siyung, slagtand (Tj. II, 527). KW. zva. galak, Wk.
wakur
KW. zva. gumuyu, G.
wukir
KW. zva. gunung, Wk. Naam van den oudsten zoon van Watu-Gunung en van de 3e wuku. wukir jaladri, naam van een zekere slagorde, ontbr. W. wukir Atawu, naam van den berg, waarop Bagawan Pålåsårå zijn pratapan, had WP. — wêwukiran, zva. gêgunungan, ontbr. W., ook KN. zva. ukiran. — pawukiran, zva. pagunungan, ontbr. W.
wikara
KW. zva. wisesa, duka, bêndu, rêringa, kira-kira, taha, RL. 3a, padhang, luwih padhang, pinganggo, tata, (Skr. wikâra, verandering; alteratie, afwijking van zijn natuurlijken of gezonden toestand, afwijking van de natuurlijke en rustige gemoedsgesteldheid, emotie, gemoedsbeweging, drift; awikâra, onveranderlijk, permanent). nir wikara, zie bij nir. wikaraning têmbung, KN. onrustige of anormale taal van iemand die niet bij zijn zinnen of krankzinnig is. mati tan wikara, sterven zonder erg, zonder eenige verandering in den toestand, die voor de dood zou doen vreezen JZ. II. mati wikara, sterven op het bed van eer van iemand die met dapperheid vechtende sneuvelt R. sumaput tan ana wikarane, bewusteloos worden zonder teeken van leven te geven. bocah kuwe digitiki: wikarane apa, wat is er gebeurd, dat men dat kind slagen geeft? R., zie JZ. II. wikara, wellicht zva. prêkara, en tambikara, zva. tan prêkara, met de bet. van bij ongeluk, door on voorzichtigheid enz.? — mikara, KW. zva. misesa, of nyikara, BS. 108.
wikridita
KW. zva. galak bangêt, Wk., JZ. II, volgens G. zva. macan anak-anak, (beide louter gissingen, tot verklaring van sardula wikridita, zie bij sardula. Skr. wikrîḍita, spelende; spel).
wikrama
KW. verkorting van tiwikrama, (Skr. wikrama, heldhaftigheid). — wikraman, zva. paprangan.
wik-uwik
wikÑ|wik\ zva. wikHuwik\ wik-uwik.
wakêd
zie wakêt.
wakhdaniyat
zie wahdaniyat.
wêkdal
KD. zie wêktu.
wakta
KW. zva. ucap, ontbr. W. (zich verliezen, verdwijnen G.). Skr. nomin. waktâ, sprekend, spreker, prater. — waktan, zva. ucapên, vgl. WS. 202. — kawaktan, zva. kocap.
waktu
wêktu, en wêtu, (Ar. [Arab], v. d. B.) KN. wêkdal, B. v. B. 71 of wêdal, KD. tijd, tijdstip; (termijn KT. 202, GR.) inzonderheid de bepaalde tijd voor het verrichten van de vijf dagelijksche gebeden; het gebed op de bepaalde tijd verrichten (vrg. kala, nalika, wayah, en tempo).
wakêt
of wakêd, KN. zva. watês, of wangkid. — makêti, zva. matêsi, of mangkidi.
waktan
KW. zie wakta.
waktra
KW. zva. rai, W. wadana, pangarêp, en nayaka, (Skr. waktra, mond, aangezicht).
waksa
KW. zva. rupa, awas, jogèd, ucap, awak, Wk.
wakas
KW. zva. akas.
wêkas
KW. zva. wêkasan, têmahan, rampung, prênah, Wk. 1. KN. einde, eindpaal, de uiterste grenzen. iga wêkas, zie iga. tanpa wêkas, eindeloos, vruchteloos, te vergeefs (vrg. pungkas). wêkas kulon, het westelijk einde, westeinde. wêkasing urip, het levenseinde, de dood. tanpa wêkas, eindeloos; te vergeefs, bv. op iemand thuiskomst wachten. — 2. N. wêling, K. patungkas, of pitungkas, KI. (volg. Wk. K.) het laatste wat men iemand zegt, laatste, uiterste wil Wk.; wat door iemand bij het heengaan, weggaan of scheiden aan iemand wordt opgedragen [op...]

--- 2 : 27 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 27 dari 77
[...gedragen], als last, boodschap, bestelling, commissie of verzoek om iets te verrichten in Bab. Jo. I passim: wêling atur, een beleefd verzoek, commissie enz., vgl. L. 20. Bl. CP. 196 wêkasing wilujêng, heilboodschap? — wêwêkas, wêwêling, zva. wêkas, BS. 552, een opdracht, last, bestelling; commissie (in het algemeen); het een of ander te belasten of te bestellen hebben. — mêkas, mêling, BTDj. 5, mitungkas, iets (bij het heengaan, weggaan of scheiden) belasten, opdragen, bestellen, als last of boodschap meêgeven of achterlaten; ook bij uiterste wil iets opdragen; en iemand iets belasten BTDj. 21, opdragen enz. mêmêkas, mêmêling, belasten, opdragen enz.; de een of andere boodschap meegeven of achterlaten BG. 320, JZ. I, 100. — mêkasi, (of ngwêkasi) zva. mungkasi, Wk. 1. KN. iets eindigen, ten einde brengen, voleindigen; een einde maken aan iems. leven; de rij of reeks besluiten Bab. Jo. I, 78, AS. 254; de laatste zijn van een stoet BS. 613; volg. Wk. ook in eene zending slagende, daarvoor geschikt zijn; voorts (of mayangi, Wk.) spr. veeg zijn, van iemand, die op een met zijn gewoonte geheel strijdige wijze gaat handelen, alsof hij daarmee (zijn naderend einde te kennen geeft Wk.) wilde besluiten JZ. II; volg. Rh. zijn einde nabij zijn, stuiptrekken vóor den dood (vrg. Waj. II, 69). — 2. mêkasi, N. mêlingi, K. mitungkasi, KI. (volg. Wk. K.) iemand (met iets) belasten; iemand een bestelling of commissie geven (op iets) JZ. I, 116, 127. — kawêkasan, pass.; en de uitkomst, afloop; de gevolgen, daar iets bij slot op uitloopt (vrg. têmahan). kawêkasane, bij slot, zva. wêkasane, Wk., en zoo ook winêkasan, zva. wêkasan, WP., R., hetz. — mêkasake, mêlingakên, mitungkasake, omtrent iets of iemand een last, opdracht, boodschap of commissie geven (aan iemand) bij het heengaan, inzonderheid om iemand of iets van de plaats, daar iemand naar toe gaat, mee te brengen; iemand bestellen om te komen BTDj. 66; voor iemand (iets) bestellen. — wêkasan, 1. KN. het einde (Bl. CP. 229, 276: ° ing bicantên, van de beraadslaging, einduitslag); de (of het) laatste of achterste; ten laatsten, eindelijk JZ. II; ook ten uiterste, bv. ontsteld Waj. I, 226. tanpa wêkasan, zonder einde; eindeloos; oneindig; ook zva. tanpa wêkas, zonder gevolg of uitkomst, vruchteloos. wêkasane, het einde (BG. 312: paran ° baya, wat mag het einde wel zijn!) of ing wêksane, ten laatsten; bij slot, in 't eind, eindelijk. wêkas-wêkasan, het allerlaatste. wêkas-wêkasane, ten allerlaatsten, bij slot van rekening; ook zva. pamêkas, het buitenste einde v. e. buikband Wk. — 2. N. wêlingan, K. pitungkasan, KI. (volg. Wk. K.) het bestelde (volg. Wk. ook wêkas, wêling, wawêling, pawêling, pêtungkas) of te bestellene; bestelling, bestelwerk; opgedragen of op te dragen werk. — pamêkas, 1. KN. laatste van een reeks (wali °, Bab. Jo. I, 79), achterste, jongste; het non-plusultra (vrg. pamungkas); volg. Wk. poët. zva. warugil, en KN. het buitenste einde van een buikband, vgl. pangasih. — 2. N. pamêling, K. pamitungkas, KI. het belasten enz.; opdracht; bestelling.
waksang
KW. zva. wêwêkas, Wk.
waksuta
Tj. Sěngk. 1 Wk.
wikwa
zie wiku.
wakil
KN. gevolmachtigde, gelastigde, zaakwaarnemer, vertegenwoordiger (Ar. [Arab]). ° pulisi, een politie-ambtenaar te Kutha-Gědhe R. en T. awakil, een wakil, gebruiken of zenden; zich laten vertegenwoordigen JW. 4, vgl. sulih, sulur. — makili, iemand vertegenwoordigen, iemands betrekking waarnemen BG. 395, JBr. 102, 461; ook aan iemand procuratie geven KT. 86. kang °, guprênur jendral, de waarnemende Gouverneur-Generaal. kang wakilan, pass. en wakilschap. — makilake, voor of tot iets volmacht of procuratie geven KT. 85; iemd. of zijne betrekking ter waarneming (aan een ander) overdragen, iemand of zich (door een ander) laten vertegenwoordigen Wk. kang °, de lastgever. — pawakilan, de procuratie KT.
wakul
KN. mand voor gekookte rijst, grooter dan cêthing, JZ. II. ngêpung wakul, fig. voor belegeren JZ. II. Asm. S. II, 309: kinêpung wakul kuthane ... kodhok sakêmbi, pênjalin °, soort van rotan ZG. VIII, 255.
wêkêl
KW. zva. wutuh, Wk. KN. braaf, zedelijk, eerlijk; braafheid, goed zedelijk gedrag (vrg. burus [buru...]

--- 2 : 28 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 28 dari 77
[...s]) S., volg. Wk. ook werkzaam en volg. Rh. ook volhardend, vasthoudend, zie K. 7, 180 en vgl. kêkêl. — kawêkêlan, eerlijkheid, trouw (aan zijn werk) Wk.
wikalpa
KW. zva. ucap, catur, kêcap, kumêcap, calathu, rêrasan, nguman-uman, suwala, bêndu, (RL. 52b?) Wk. (Skr. wikalpa, keus, believen, twijfel).
wakaf
(Ar. [Arab] v. d. B.) KN. een gift, legaat, fonds of stichting tot een liefdadig doel, zulk een gift of legaat doen; jurid. wat aan 't handelsverkeer. onttrokken is v. d. B. 126. omah °, een gesticht tot een liefdadig doel. sumur °, een put tot kosteloos gebruik voor het algemeen Wk., vgl. jakat, sawah °, ER. I, 100. — makapi, aan iemand of een gesticht tot een liefdadig doel (iets) legateeren KT. 202. — makapake iets tot een liefdadig doel legateeren S.
wakya
KW. zva. awak, têmên, thuthul, Wk.
wekya
zie wiku.
wakyah
KN. trouw, getrouw; trouw zijn; vertrouwen stellen in iemand (vrg. têmên, en mantêp). — makyahi, in iemand vertrouwen stellen; van iemand iets vertrouwen WP., R.
wad
KW. zva. wêtu, G.
wêd
zva. uwêd, Wk.
wod
KW. zva. oyod, Wk. KN. zva. wot, en wortel in een fig. zin, grondbegrip. woding prakara, hoofdzaak, zie wos, verder woding atiku, wortel van mijn hart, een uitdrukking van liefkozing, zva. mijn oogappel. BG. 17 woding tyas, woding têmbung, de wortel, grondvorm, van een woord, vgl. WG. 1.
wada
KW. zva. cacad, JZ. II, kuciwa, Wk. (Skr. wâda, bespreking, verhandeling; aanklacht). dhêndha wada, KN. berisping, kastijding met woorden GR. — mada, KN. smaden, laken, minachten, misprijzen BG. 7, Bab. Jo. II, 368; met minachting dus of zoo noemen of schelden; smalen op RP. 123, JZ. II (vrg. nacad, nyêla, en nyampahi). mada kawongan, zie wong. mêmada, smalen, schimpen WR. — madani, iemand smaden, smadelijk behandelen; iemand een schimpnaam geven GR., iem. bespotten, een spotnaam geven, vgl. poyok, Wk. — wadanan, scheld- of schimpnaam; tegen elkaar schelden, of op elkaar schimpen GR.; spotnaam; elkander spotnamen geven Wk.
wadi
1. KN. zva. wêdi, en wêdos, (WP.) R. — 2. wadi, N. (vgl. Jonk. 40) wados, K. geheim, een geheim; iets geheimzinnigs; een teer punt, dat men niet aan moet roeren, omdat het bedenkelijke gevolgen kan hebben, als het uitgesproken wordt WP., JZ. II. awadi, een geheim bevatten BS. 419. ° dene nganggo bisik-bisik, volg. Wk. wadi, ook een diepzinnige beteekenis, bv. een geestigheid die in een uitdrukking verborgen ligt, basa °, Bab. Jo. I, 442, BTDj. 664 en (een of andere) kunst (vrg. sangar en kêkêran). dadi wadine, iem. tot beleediging strekken van het een of ander gezegde WP. dudu wadine, ° sawadine, A. 27 of ° suwadine, zva. dudu-dudu, of ora jamak, heel erg, buitengemeen enz. apa suwadine = apa wadine, DW. 48. wêwadi, een zaak waarmee men voorzichtig moet zijn. — ngwadi, ngwados, (ook madi, mados, Wk.) iets geheim houden. kukuh kawadi, streng geheim gehouden, een diep geheim WR. — madèni, KN. 1. zva. mêdèni, of mêdosi, R. — 2. madèni, N. madosi, K. of ngwadèni, ngwadosi, voor iemand geheim houden GR. madèkake, of ngwadèkake, en madosakên, of ngwadosakên, voor een geheim houden, als een geheim beschouwen; van iets een geheim maken.
wadu
en wadhu, KW. zva. wadon, en zva. bala, AD. bl. 5 en abdi, Wk., vrg. wadya, (Skr. wadhû, een vrouw; een wijfje). wadu barat, zva. bala angin, een uitdr. voor geesten Waj. I, 211, 212. wadu jala, zva. prajurit, Wk. — wadon, en in de spreektaal ok wedon, wedok, ZG. XXIX, 369 of wedok, N. sêtri, istri, en gew. èstri, K. vrouwelijk, vrouw; wijfje JZ. II (Skr. strî), vgl. rayat, somah, bojo. anak °, dochter. bocah °, meisje. jaran °, merrie. asu °, teef. wong °, vrouwspersoon; ook de vrouw van iemand, en voor zijn vrouw of mijn vrouw (Hoogd. das Weib). sing wadon, ingkang èstri, de vrouw in tegenoverstelling van den man BTDj. 35. kaya wadon, verwijfd. kêmiri wadon, een kěmiri met dubbele pit, tegenover

--- 2 : 29 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 29 dari 77
kêmiri lanang, met een enkele. Dit paar pitten of noten (gêndhokan) is aan de zijde waar zij tegen elkaar aanzitten, plat (gêpak). De noot v. e. kêmiri lanang, wordt ook ° wadon, gen. als zij aan beide zijden bol is, anders gêpak, Wk. èstri katawan, wangs. voor iwak beyongan [boyongan] JZ. II. 277. alas wadon, zie bij lanang. — madon, ngèstri, veel neiging tot vrouwen hebben; wellustig. — madoni, ngèstrini, (zie ook èstri) er als een vrouw uitzien, zoo handelen, verwijfd van een man; recht vrouwelijk van een vrouw; aan een mannetje een wijfje geven. madoni, KN. als een wijfje, vreesachtig slaan of koeren van een pas gevangen pěrkutut, zie duduk, en bocor. — madokake (madonake, Waj. II, 120) enz. een man als een vrouw beschouwen, minachten. — wadonan, wadokan, wedokan, èstrèn, wijfje om mee te paren; sponning, moer van een schroef, vgl. antup-antupan, lanangan, pêlèn. — wawonên,[2] of wêwadonên, en èstrènên, of èstrèn-èstrènên, te veel aan de vrouwen, aan wellust, overgegeven; een wellusteling. — pawèstri, K. en KI. zva. èstri, (misschien verb. van bawa istri); ook zva. pawèstrèn, KT. sapintên rosaning pawèstri, wat vermag een vrouw te doen? — pawadonan, pawèstrèn, het vrouwelijk schaamdeel (vrg. turuk, têlanakan, bij têla). pawèstrèn, de plaats waar de vrouwen bijeen zijn. pèstrèn, G. pawèstrèn, TD. pêstrèn, en sêtrèn, zva. palêstrèn, zie lêstri. — kêwadonan, (of kuwadonan, GR.) kawadokan, enz. en kaestrenan, vrouwelijkheid, de hoedanigheid van een vrouw (en zva. pawadonan, GR.).
wade
1. of wadean, R. KN. linnengoed, dat te koop wordt aangeboden Gr. L. 141, JZ. II (dagangan rupa jarit); geweven katoen, waaronder gebathikt, pas klaar voor bêbêd, tapih, kêmbên, slendhang, ikêt, uitgezonderd voor zakdoek kacu, Wk. — kawadean, de handel in die soort van goed, daarin handel drijven; vgl. kalurikan, zie lurik, Wk. — 2. K. zva. sade, zie dol. — made, madèni, madèkakên, pamade, en wadean, K. zie bij dol. — pawadean, KW. zva. warung, Wk.
wêdi
N. wêdos, KD. Wk. en gew. ajrih, K. bang, bevreesd, angstig; vreezen, bang zijn; vrees, angst JZ. II (vrg. wadi, 1., jrih, jirih, taha, kuwatir, en miris). wêwêdi, wêwêdos, iets om bang te maken GR.; vogel verschrikker Wk., waaraan de gedaante van een mensch gegeven is JR., volg. Rh. mêmêdi, vgl. klênthung, koplok. — mêdi, voor iets vreezen G. — mêmêdi, KN. mêmêdos, K. een spook, spooksel. — mêdèni, mêdosi, ngajrihi, iemand bang maken BG. 201, Gr. L. 160; vreeswekkend, vreeslijk (gevaarlijk) BG. 293; vreezen of bang zijn voor (zie echter WG. 54, 57, 58) en in dezen laatsten zin ook dipun kawêdosi, dipun kajrihi, en kinajrihan, pass. SR.; vlg. v. d. T. act. in Bant. Jav. ngawêdèni (kinawêdèn, Waj. I, 66, 202; II, 285). — mêmêdèni, mêmêdosi, ngajrih-ajrihi, freq. iemand op allerlei wijze of zoo mogelijk bang (zoeken te) maken, (dreigen, afschrikken GR.?); angst of vrees verwekkend (solahè °, BG.137), vreeslijk, verschrikkelijk S.; vreeselijk, erg mooi zingen Tj. IV, 18. — mêdèkake, mêdosakên, ngajrihakên, maken, oorzaak zijn, dat iemand bang wordt, iemand angst veroorzaken; met iets (iemand) bang maken. — wêdèn, wêdenan, wêdosan, ajrihan, bang van aard, vreesachtig, schroomvallig, volg. Wk. meer bang voor straf, d. i. oppassend, volgzaam. wêdenan, wêdosan, en ajrihan, of ajrih-ajrihan, iets daar men bang voor is of een schrik voor heeft; volg. JR. wêdèn, ook een vogelverschrikker. — kêwêdèn, kêwêdosan, kajrihan, bevreesdheid, vrees; ontzag (vrg. ering).
wida
1. KW. zva. dhèdhès, borèh, en wangi, Wk. wida mimis, zva. borèh mimis, van geharde, stalen krijgslieden, op wier huid de kogels als borèh, zoo fijn als poeder worden? Asm. S. II, 275. para wêwida, poët. voor de jonge vrouwen en meisjes PL. I, 160. gănda wida, de geur van muskus, en van borèh, WP. ° burat jênar, BG. 443 (Skr. gandha, reuk, reukwerk, en? widdha, gemengd). widasari, 1. poët. zva. borèh kêmbang.

--- 2 : 30 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 30 dari 77
— 2. widasari, N. widasantun, K. Zie bij sari. — 3. Zie weda.
widi
KW. zva. bênêr, en dewa, BG. 87 ... rinêksa ing °, (Skr. widhi, regeling, voorschrift, noodlot, voorzienigheid, ook naam van Brahma en van Wiṣṇu). Hyang Widi, God de Albeschikker. widi dustha, ° dhustha, ° tustha, ° wasa, zva. dewa, ° dardya, zva. wali, ° duta, zva. sasmitaning dewa, ° puja, zva. sêmbahyang, widi graha, zva. pamujan. — kawidi, zva. kaungkulan, kalêrês, kaidèn, Wk. — midèni, KW. recht maken. KN. iets, zooals geld of een som, natellen S., vgl. wilis.
wido
N. wibên, K. benaming van een haan welks vederen op den rug, hetzij wit, rood of zwart, een groenen rand hebben Wk. wido bang, wido irêng, wido lurik, wido kwali, wido awar-awar, wido alap-alap, wido kêmlandhingan, en wido klobot, benamingen van verschillende varieteiten van zulk een haan JZ. II.
wuda
KN. lukar, KI. naakt, bloot, zich naakt uitkleeden. BTDj. 37: awuda, (vrg. uda, en cucul, bij cul, daligung, plucu, blojod). awêwuda, naakt zijn GR., als tåpå BTDj. 81. — muda, KW. zva. ngiga, mindha, Wk.; zich ontblooten, naakt uitkleeden GR. — ngwudani, of mudani, en nglukari, iemand ontblooten, naakt uitkleeden BTDj. 543, RP. 118. kawudan, naakt worden of geworden; naakt door armoede Prěg. 2. awèh sandhang wong °, de naakten kleeden. said °, spr. voor een aangifte bij de rechtbank, die niet formeel in order of zonder dagteekening is JZ. II.
wudi
KW. zva. ungsêd, Wk. KN. benaming van een groote Lo-boom (Skr. bodhi, de heilige vijgeboom, ficus religiosa). Vrg. bodhi, R.
weda
KW. zva. ngèlmu, pêpakêm, wulang, dhawuh, sidhêkah, beda, Wk. (Skr. weda, wetenschap, kennis). KN. ook wida, en meda, gebrek, wat niet goed is aan iemand of iets; ook malle of verkeerde gewoonte van iemand (vrg. tingkah, wanci, en lai). — praweda, en meda, zie beneden.
wèdi
KW. zva. têmên, en alus, Wk. sudara wèdi, intieme vriend, boezemvriend. manjing, sudara wèdi, worden BTDj. 383; ook sinara wèdi, WP. 183. — sinudara wèdi, als boezemvriend beschouwd. — sarawèdi, zie boven.
woda
KW. zva. wuda, Wk. lukar, W.
wadon
zie bij wadu.
wêdèn
zie bij wêdhi.
wudun
(ook wel udun, S.) KN. untar, KI. bloedvin, bloedzweer, steenpuist JBr. 23. wudun brama, een negenoog J. ° tlêpok, een soort wudun Kr. wudun sêmat, een kleine, maar zeer pijnlijke, bloedvin. — wudunên, (of udunên, S.) en untarên, aan een bloedzweer lijden, een steenpuist hebben.
wedon
zie wadu.
wadana
of wêdana, 1. KI. rai, JZ. II. Tj. Sěngk. = 9. 2. KN. hoogste hoofd, hoofdambtenaar, benaming van de hoogste ambtenaren onder den Rijksbestuurder (wêdani, KD. J.); in de Gouvernementslanden distrikthoofd, hoogste inlandsche ambtenaar onder den Regent of zijn Patih (Skr. wadana, het aangezicht, en spits). Van de acht Wadånå's, die den titel van nayaka, dragen, worden vier ° jêro, (K. ° lêbêt), binnenwadånå's genoemd, omdat zij hun paseban, binnen de srimênganti, hebben; de vier andere ° jaba, (K. ° jawi), buitenwadånå's omdat hun paseban, buiten op de noorder alun-alun is. De vier binnenwadånå's dragen de afzonderlijke benamingen van ° kaparak têngên, ° kaparak kiwa, ° gêdhong têngên, en ° gêdhong kiwa, de vier buitenwadånå's die van ° sèwu, (zoo genoemd, omdat hij vroeger tot apanage had een landstreek in Bagělen, urut sèwu, genoemd; vgl. bij èwu); ° panumping, ° siti, en ° agêng. Behalve deze acht Wadånå's of Nayåkå's heeft men nog den ° kaum, den opperpriester of mas pangulu, den ° gladhag, of ° ngajêng, het opperhoofd van de gladhag, zie ald.; den ° kalang, het hoofd van de Kalang's; den ° jêksa, den hoofdjakså, het hoofd en den voorzitter van de rechtbank, de pradåtå; ° pawon, den opperhofmeester; en ° karaton, den opperkamerheer of major domus, ook undêr mayor, genoemd. ° bupati, hoofdregent, het hoofd van de andere regenten in de oostelijke grenslanden van Suråkěrtå en Yogyåkěrtå, ook ° pamajêgan măncanagara, genoemd. ° prajurit, hoofdofficier. sawêdana,

--- 2 : 31 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 31 dari 77
zva. Gik, bv. sawêdana kulon, de westkant B. v. B. 59, R. — madana, iemand zijn wadånå noemen, als zijn wadånå erkennen JBr. 46; als wadånå ondergeschikt zijn. — mêdanani, over anderen als wadånå het gezag uitoefenen JBr. 163, en een district als wadånå besturen Wk. — kawêdanan, wadånå-schap WG. 35; het gebied van een wadånå. — pawadanan, zie rai.
wêdani
1. KD. zie wadana. — 2. KN. naam van de bloem van de kathêkluk, (i. pl. v. kacêkluk = cêkluk?) een heestergewas (Quisqualis Indica de Clercq), waarvan de bittere knolwortel als geneesmiddel tegen wormen gebruikt wordt JR.
wadanta
KW. zva. widara, Wk.
wadêr
KN. naam van een riviervisch. wadêr gilig, AS. wadêr pethak, wadêr cakul, en wadêr marasoca, soorten van wàděr (de laatste is vlg. Rh. een wadêr pari, met een blinkende vlek op den rug). wadêr pari, (of ° pantun) kleine soort van wadêr, zoo groot als een spiering BG. 315, MR. I, 53. wadêr bang, N. wadêr abrit, K. goudvisch (volg. Rh. ook iwak mas). wadêr kok, (Tj. I, 264) een soort goudvisch. wadêr abang, N. wadêr abrit, K. een wàděr met roode vinnen PL. I, 199? — wadêran, nm. v. e. best soort van gras. Ook een grensteeken midden door een kědhok, bestaande uit een klein dijkje SG.
wadari
KW. zva. taman, Waj. II, 106, paès, sapi, mimi, Wk. Sri °, B. v. B. I, 62; BG. 341.
wêdara
zva. widara.
widara
KN. naam van een boom van middelbare grootte met eetbare vruchten, Zizyphus Juss., nat. fam. der Rhamnaceae Ks. (Skr. badara, o. a. Zizyphus). widara putih, (K. ° pêthak) naam van een boom en van de vrucht daarvan, die veel op een olijf gelijkt en tot medicijn gebruikt wordt, de quassie of een soort er van, Eurycoma longifolia Jack., nat. fam. der Simarubaceae Fil. ° upas, of wiraja, nm. v. e. kruipplant, waarvan de bolachtige wortel een heilzaam middel tegen keelziekte is. widara gêpak, of dara gêpak, benaming van een fatsoen van huizen, zooals die in de Sundalanden, in onderscheiding van pêncu, PL. I, 36. ° gêlar, nm. v. e. bathiksel Wk. — widaran, naam van een gebak van meel, eieren en suiker in kleine balletjes zoo groot als een olijf AS.
widura
eign. van den derden, jongsten, lam en kreupel geboren zoon van Abiyåså, ook Yamawidura, (BG. 48: siarwa ° [l. arya °]) genoemd (Skr. Widura, eig. wetend, kundig, wijs).
widuri
KN. I. naam van een katoenstruik, die op Java in het wild groeit (en bloemen draagt Wk.), met zeer fijne wol, die evenwel niet gebruikt wordt. Skr. badarî, wadarî. (Vlg. de Clercq Calotropis gigantea R., Br., nat. fam. der Asclepiadeae) MR. I, 30. — 2. naam van een edelgesteente. akit widuri, (van akit, Ml. zva. akik) naam van een soort van agaat (Skr. waidûrya, lazuursteen) R.?
wêdrag
wêdrug, lêdrag, wêjag, KN. vuil zijn van de grond door het geloop van velen; vuiligheid op den vloer of grond; zie wêjag, vrg. gêdrug, ladrêg.
wêdrug
zie wêdrag.
wadok
zie bij wadu.
widik
KW. zva. tawang, langit, (Skr. nomin. widik, de windstreken). — widik-widik, zva. awang-awang, Wiw. Dj. 6, ênêr-ênêr, rasa-rasa, langit, Wk. KN. nauwelijks te zien, nu eens te zien, en dan weer niet, zoo hoog, zoo ver of zoo fijn R.? (vrg. windik-windik) Tj. Sěngk. — 0. midik-midik, raden, gissen, ten naastenbij bepalen, ramen; vgl. kira-kira, duga-duga, udakara, enz. Wk.
wuduk
KW. zva. gurih, Wk. sêga wuduk, N. sêkul wuduk, K. rijst met kokosmelk en zout (ook wel met jagung, kacang en andere ingrediënten) in een dandang gekookt voor offerhanden, vgl. liwêt.
wedok
zie bij wadu.
wadaka
KW. zva. wêruh, pariksa, têlik, ciri, cacad, Wk. Tj. II, 567? — kawadaka, zva. kawêruhan, PM. 53. — kawêdakan, hetz. DW. 16.
widada
KW. zva. tulus, Wk., T. 35a.
widadara
ook en eigl. widyadara, KW. een hemelsch wezen, een halfgod van een bijzondere klasse, een luchtgeest (Skr. widyâdhara). — widadari, ook, en eigl. widyadari, KN. een hemelsch wezen van

--- 2 : 32 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 32 dari 77
het vrouwelijk geslacht, hemelnimf ZG. IX, 232 (Skr. widyâdharî, het vr. van widyâdhara). — midadarèni, bij de bruid en den bruidegom (ieder in zijn huis) waken in den nacht vóor den trouwdag. In gevel van nyantri, is de bruidegom ten huize van de bruid, doch zij slapen afzonderlijk (volg. het bijgeloof zouden in dien nacht widådari's bij de bruid en bruidegom nederdalen) Wk. — pawidadarèn, verblijf der widådari's.
widadari
zie bij widadara.
wêdidang
(bêdidang, Tj. III, 616) KN. de binnenzij van de dijen onder de sêlakang, volg. and. de liezen, volg. nog and. het onderste achtergedeelte van de dij eens paards even boven de knie van het achterbeen Wk.; volg. Rh. de dij, ook de schenkels van een beest (zie kampilan, bij kampil). kêndho wêdidange, traag in het gaan. — mêdidang, als een dij; ook de dij of de Achillespees doorkappen; bij dieren, bv. paarden, het springgewricht afsnijden; volg. Wk. van een kris gezegd waarvan het onderste gedeelte van den rug versleten is.
wadat
wadad, KN. ongetrouwd blijven leven van beide geslachten; coelibaat; als coelibatair leven. ° tan arsa krama, Bab. Jo. I, 18 (Ar. [Arab], eenzaam leven). Vrg. lêgan.
wadata
KW. bijzit, bijwijf G. (misschien het Skr. awadâta, wit, helder; ook fraai, schoon; of? awadatta, weggegeven, weggeschonken).
wados
K. zie wadi.
wêdos
K. zie wêdi.
wadwa
zie wadya.
wadal
KW. zva. pajêg, Wk. KN. 1. wat tot een offer strekt of opgeofferd wordt voor iets of iemand anders; iets veil hebben, prijs geven, opofferen, vgl. asêman, tawur, bantên. — 2. gula (of gêndhis) wadal, arènsuiker in groote koeken (tangkêp).
wadul
KN. iets klikken, iets kwaads of leelijks van iemand klikkend, of met beklag over iemand, aanbrengen. wêwadul, JBr. 347, BTDj. 51, AS. of adul-adul, G. klikken, kwaadspreken WR. — madulli, of mêmaduli, (ook ngadul-aduli, ML. 223) freq.; bij iemand iets kwaads of leelijks van een ander komen aanbrengen of klikken. — madulake, iets kwaads of leelijks aanbrengen of verklikken van iemand BTDj. 602, 663, AS. — pangadul-adul, kwaadsprekendheid JR. — wadulan, of adul-adulên, klikkerig van aard; volg. R. parawadulan, hetz. v. para, IV.
wadol
KW. plaatsvervanger, plaatsbekleeder G.
wêdal
1. K. zie wêtu. — 2. KD. zva. wêkdal, bv. gangsal wêdal, de uren voor de vijf dagelijksche gebeden.
wêdêl
KN. cêlêp, KD. Wk. mêdêl, KN. nyêlêp, KI. (KD. Wk.) blauw verven (met indigo v. M.), iets blauw verven KT. 101, 108 (vgl. kêmanyu, kluyu, sêmbuh). mêdêl manèh, fig. weer opknappen R.? — wêdêlan, cêlêpan, obj. den. KT. 101 blauwververswerk, het blauwverfsel. jêmbangan °, blauwverfpot MR. II, 71. — pamêdêl. pajêg °, nm. v. e. belasting in Banyumas in den Jav. tijd ER. II, bijl. 46. — pawêdêlan, blauwververij, gew. majan.
wudêl
KN. pusêr, K. zie ald. (volg. somm. johar, KI. Wk.) navel, de navel. Zie ook lombok.
wudul
(ok dudul, Wk.) KW. zva. sumbul, Wk. — mudul, ook andudul, Wk. iets doorsteken, bv. een kurk, die er met den kurkentrekker niet uit te krijgen is, door de hals van een flesch, ook bv., zoodat het binnenste, of wat er inzit, er uitkomt; goud- of zilverwerk uitsteken, uitbeitelen JR.; volg. Rh. eig. door een gat stekende terugduwen, terugstuwen, opstuwen, zoo bv. van water door een dam. — wudulan, dudulan, naam van een soort van rietachtig gras, daar het binnenste uitgestoken kan worden, om daarvan een lamppit te maken; vgl. Fil. n°. 9256. tatah wudulan, (of ° pamudulan) uitsteekbeiteltje van een zilversmid JR.
widala
KW. zva. tanduk, Wk.
wadya
en wadwa, KW. zva. bala, wadi, wadon, (van een schoone vrouw BG. 96: musthikaning ° sabumi), gawat, Wk. ° wahana, zva. bala jêjaranan, KN. wadya, zva. bala, het volk in tegenstelling van de grooten; krijgsvolk, ondergeschikten? GB. X, 173 (Skr. badwa, troep, menigte, groote hoop; awadya, laag, gering). wadya cilik, het geringe volk S. wadyabala, krijgsvolk van iemand, vgl. kuswa.

--- 2 : 33 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 33 dari 77
wêdya
KW. zva. wêdi.
widya
KW. 1. zva. wida. — 2. zva. bênêr, bêkti, Wk.
wedya
KW. zonde, misdaad G. (Skr. awadya, feil, blaam).
wadayaka
KW. keuvelen, praten G. (vrg. wada).
widayaka
KW. zva. pujăngga, luwih kuwat, en bijnaam van Aji-Såkå Wk., (Skr. widhâyaka, insteller, stichter, regelaar).
didyadara[3]
widyadari, zie widadara.
widyuta
T. 35a, wedyuta, widyutmaka, widyutmala, KW. zva. kilat, Wk. (vgl. Skr. widyut).
wedyata
KW. zva. sorot, Wk., vgl. widyuta.
widayat
en hidayat, Ar. KN. groote gunst; zegen, voorspoed, bv. in den handel, goed of slecht voorteeken (zie hidayat, en vrg. bêrkat, en dêlajat).
widiyuta
KW. zva. lintang, Wk., RL. 19a., vgl. widyuta.
widyastuti
KW. zva. pangabêkti, sêmbah bêkti, puji, Wk.
wadyap
KW. zva. walês, saur, Wk.
widagda
en widagdya, KW. zva. putus, baud, en luwih limpad, Wk., BS. 325 T. 1b, RL. 28b (Skr. widagdha, slim, bedreven, bekwaam; waidagdhya, slimheid, bedrevenheid). widagdyaning (kang) amurba, de wetenschap om te scheppen, het scheppingsvermogen R.
widigda
en widigdya, KW. zva. alus, aling-aling, widagda, en widagdya, Wk., Rm. 93, ook zva. mêndhung, bv. kadya ăndakara ing katiga, tan kalimput widigdane, Men. VIII, 405.
widagdya
zie widagda.
widigdya
zie widigda.
wadung
KN. een bijl, groote pêthèl, (vrg. wêdhung, kudhi, bêndho, kampak, pêrkul, enz.); zie ook bij walang, I. wadung pari, wangs. voor nganiaya [ani-ani] Bab. Pas. v. — madung, met een wadung werken, hakken, kappen; iets met een wadung af- of doorhakken BG. 17, BTDj. 644. kêwadung, een slag met een wadung krijgen. — madungi, mrv. Bab. Jo. I, 1509 bij het vernielen van een brug.
widung
KW. zva. kupu, langên, Wk.
wedang
zie bij we, JZ. II.
wat
1. KW. zva. misesa, Wk. (thans, tegenwoordig G. sawat, KN. oogenblikkelijk, onmiddellijk; vgl. sakal). — 2. KN. kort na de zwangerschap, ontijdig bevallen G. wat, of uwat, het drukken, persen van vrouwen bij de bevalling Rh.; vrg. êdên.
wit
of uwit, KN. stam, en vandaar een op stam groeiend gewas, plant of boom; oorsprong, oorzaak, aanleiding, daar iets uit voorkomt; begin AS.; hoofdsom, kapitaal daar de renten uit voortkomen S.; en zva. awit, omdat, dewijl BS. 143. wit kayu, boom, in onderscheiding van andere op stam groeiende planten R. (waarschijnlijk navolging van het Mal. pohon kayu voor boomen met hard hout als jati en derg. in tegenstelling van pisangstammen en dreg.). witne, KN. wite, N. witipun, K. vooral, bovenal (ook witning, in de eerste plaats? BG. 317), voornamelijk, allermeest. sawit, van één boom? borèh jêruk °, smeersel, dat uit verschillende deelen van den jêruk pêcêl boom bestaat, als uit de bast, wortels, bladeren, bloesems en vrucht te zamen gemalen Wk.; van dezelfde stof en kleur Bl. PS. 81; (ook KW. volgeling, onderdaan G.). sawitan, van iemds. kleed van hetzelfde patroon als de hoofddoek Wk. witning (BTDj. 445) of sawitning, Bab. Jo. I, 335 zva. sabab, awit, (Waj. II, 303). sawitning, van het begin af; geheel en al. — awit, zijn aanvang, begin of aanleiding hebben; beginnen; aanvang, begin, oorzaak, aanleiding; van ... af; ter oorzake van, omdat, dewijl. awit têka, N. awit saking, KN. uit hoofde van, uit hoofde dat, wegens; een gevolg zijn, komen van iets; ten gevolge van. prakara kang mêtu awit têkan ing pradata, een zaak die van de Pradåtå uitgaat. mênawa wit saka panggawene, mogelijk dat het door zijn toedoen is. awit dene, of awit dening, BS. 212 omdat, terwijl, vermits. awit apa, awit saka ing apa, of awit dening apa, zva. sabab apa, enz. waarom? — kawit, volg. Wk. = wiwit begonnen of te beginnen met of van; het begonnen zijn, eerste begin of aanvang (BG. 43, Bab. Jo. II, 319), ook zva. kawitane, aanleiding Waj. II, 556, Rh. kawite [kawi...]

--- 2 : 34 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 34 dari 77
[...te] lara ing sasi puwasa, nadat hij begonnen was ziek te worden in de Vastenmaand, of hij is begonnen ziek te worden enz. sakawit, of yatra °, het geheele bedrag, de geheele som of geldswaarde. — nguwiti, poët., ngawiti (kinawitan, pass. BG. 290) het eerst beginnen. kawitan, de eerste aanleiding, het eerste begin, zva. wiwitan, ° kongsi wêkasan, Waj. I, 16 waarmee het eerst begonnen wordt; de (of het) eerste. — nguwitake, van iets een boom of plant hebben. aku ora susah tuku dhuku, ° dhewe, ik behoef geen dhuku's te koopen; ik heb er zelf een boom van; iets tot zijn oorsprong terugleiden; van iets de oorzaak of eerste aanleiding aantoonen Wk. — awitan, zva. kawitan, LB. 70 en van het begin af. — pawitan, ook paitan, de grond of grondslag, daar men iets mee begint, of waarop men steunt en zijn vertrouwen stelt Rm. 261; en fonds of kapitaal, om winst mee te doen of handel mee te drijven, of dat de renten geeft; de hoofdsom, vgl. ular-ular, băndha. — mawiti, iem. een kapitaal geven. — wit-witan, BTDj. 38 (of volgens de gew. uitspraak wiwitan, BG. 328, SR.) en uwit-uwitan, geboomte; boomen; verzameling van plantgewassen, gewassen op stam.
wiwit, een begin gaan maken, beginnen, aanvangen; begin, aanvang; van ... af, sedert, met of zonder sangking, BTDj. 1, 40 (vrg. bibit). — miwiti, of ook mimiti, met iets beginnen, er mee beginnen, er een aanvang mee maken; iets aanvangen; iets aanvaarden; aanheffen. miwiti ngantos dumugi ing wêkasan, van het begin af tot aan het einde toe; van A tot Z BTDj. 64. — wiwitan, begin, aanvang, aanhef BTDj. 10; de (of het) eerste; ook zva. wit-witan, (zie hier boven). wiwitane, in het begin JZ. I, 120. wiwitan lan wêkasane, het begin en het einde er van, alles van A tot Z.
wèt
KW. zva. bangêt, RL. 4b, akèh, nalika, Wk. Zie ook KA.
wot
1. KW. zva. bot, en grondvorm van mot, (zie ben.); ook zva. kuncup, Wk. — 2. wot, of uwot, (volg. Wk. ook uwod, of wod, en volg. Rh. ook wowotan) KN. vonder, vlonder R. (oudj. wwat Fi. 144) smalle brug over een water of ravijn RP. 72, JZ. II; loopplank buiten boord aan een prau, zie verder Wk., vgl. ăndha, en zie bij gadêbog, wotsari, wotsantun, BG. 21, wotsêkar, en wotsinom, (oudj. wwat, aanbieden Juynb. 183) poët. zva. nyêmbah, met een sěmbah (door de handen met de vingers tegen elkander in den vorm van een gesloten bloem aan den neus te brengen Wk.) zijn eerbiedig compliment maken (volg. Rh. zva. ngadhêp, seba). — wowot, KW. zva. momot. — nguwot, (of mowot, Rh.). KN. over een vonder gaan BP. 370, JZ. II. — nguwoti, iets van een vonder (of loopplank als boven) voorzien, ergens een vonder over leggen. diwoti, passief RP. 72.
wati
1. KW. zva. awang-awang, (ontbr. W.) en jagad, (Skr. wâti, lucht, wind. Ook is watî het vrouwelijk van wat. een uitgang, die zva. hebbend, bezitter, beteekent). 2. Ar. coïtus, vleeschelijke gemeenschap; die hebben (Ar. [Arab]). — mati, een vrouw beslapen KT., S. Een ander zie op pati.
watu
N. sela, K. en KW. steen JZ. II (vrg. bata). watu itêm, N. sela itêm, K. keisteen Rh. (een harde steensoort, arduin? Wk.; zie echter itêm). ° kambang, zie kambang. ° sumbul, een puntige, piramidale steen Tj. II, 548. ° lintang, een soort vuursteen (Tj. II, 549); zie nog Wk. ° bêras, fijne grint. ° bangkong, een groote keisteen A. 44. sela adi, wangs. voor paningal [sêsotya] JZ. II, 265. watu gunung, N. sela rêdi, K. sela prawata, KW. bergsteen; en eign. van een Vorst van Giling-wěsi, door God Wisnu overwonnen; en naam van de dertigste wuku. (De namen van de dertig wuku's zijn namelijk ontleend aan den naam van dien Vorst en de namen van zijn twee vrouwen en 27 zonen, opgegeven bv. BTDj. 3). sela karang, zie boven. watu, heet: verglaasd grof aardewerk tegenover bêling, jêne sela rêntah, nm. v. e. kleur Bl. PS. 209. — matu, 1. KN. als een steen zoo hard of stijf, bv. v. d. buik; van het hart stijfzinnig, onhandelbaar (vrg. kaku, lungka). — 2. matu, N. nyela, K. iets met steenen beleggen; een weg bestraten; (met een steen werpen G.). — waton, (zie ben.) en selan, (boven); ook = pawaton, enz. steenachtige grond.

--- 2 : 35 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 35 dari 77
wêtu
(soms ook êtu, Wk.) 1. N. wêdal, K. (soms ook êdal, Wk.) wiyos, KI. het uitgaan, het uitkomen, buitenkomen, buiten- (en op) gebracht worden v. eten uit de keuken BG. 166; voor den dag komen; het geboren worden (vrg. wijil). wêtuning (of wêdaling) rêmbulan, het opkomen van de maan. wêtuning dhuwit, wêdaling yatra, uitgaaf van geld; (ora ana wêtune, er komt niets uit, het brengt (of levert) niets op JR.). sawêtu-wêtune, al wat er maar uitkomt, al wat maar voor den mond komt Gr. L. 129, R.; alles maar uitflappen Wk., vgl. kêcoh, bij idu. — umêtu, poët., gew. mêtu, mêdal, miyos, uitgaan, uitkomen, buitenkomen. miyos watang, van den Vorst buiten den kraton komen ter bij woning van een tournooi BTDj. 525. miyos sinewaka, id. ter audientie-verleening BTDj. passim. Verder er uitkomen; ergens uitkomen; voor den dag komen; ter wereld komen: ingkang ° sangking garwa sêlir, BTDj. 13; naar buiten; van de hoofdplaats naar buiten (naar de déså) gaan; uitkomen voor een winkel of kraam (warung) houden Wk.; uit de dienst gaan van een bediende; opkomen van werkvolk tot een werk; voortspruiten; voortbrengen, opbrengen, bv. van een land; vruchten voortbrengen; opgebracht worden v. pacht, boete enz.; ter wereld komen, bv. na ambabar, (zie hieronder), baren; over een plaats naar een andere gaan BTDj. 71, over zee (BTDj. 32) of land, langs een pad of rivier, door de deur enz., door de handen, tusschenkomst of bemiddeling van een ander. mêtu nêpsune, zijn driftigheid komt uit, hij wordt driftig. mêtu kaèlingane bêcik, hij komt tot betere gedachten JZ. I, 120. mêtu lanang, en mêtu wadon, N. mêdal jalêr, en mêdal èstri, K. miyos kakung, BTDj. 10 en miyos putri, KI. zegt men van een ter wereld komend kind om het mannelijk of vrouwelijk geslacht te beteekenen. putra mêtu ing buri, ° mêtu ngarêp, zie bij arêp, I. mêtu saka tuwan residhèn, door tusschenkomst van den Heer Resident S. Bab. Jo. II, 319: prentah mêdal saking Kumpni. mêtu jung sêlawe reyal, 25 realen van de jung. mêtu, mêdal, in menigte voor den dag komen, goed tieren Wk., vgl. andadi, en kamêton, enz. hier achter. — kêwêtu, kêwêdal, kêwiyos, of kuwêtu, enz. acc. pass., er uit geraken, uitkomen, uit den mond komen, geuit worden. dèn kawijil, BG. 419. — mêtoni, ngêtoni, (voor ngwêtoni, R.), mêdali, ngêdali, (voor ngwêdali, R.) vrucht geven van planten JZ. I, 278; een jong of jongen krijgen van beesten, van hennen: bep. goede vechthanen, van merrie's: schoone veulens Wk.; (miyosi, KI.) ook een kind of kinderen krijgen Prěg. 31, AS. 30 van een vrouw. Vlg. Wk. nog om iets naar buiten gaan, tegen iets of iemand optrekken BTDj. 7. ° prang, ergens uitkomen, ergens door of over zijn weg nemen BG. 527, PL. I, 64. mêtoni desa, nêdhaki dhusun, KI. naar zijne déså gaan, gewl. voor pleizier of om het rijstgewas te laten snijden (andêrêpake) van een lurah tabon, gezegd, die op de hoofdplaats woont; vgl. ngudhuni, bij udhun, mêtoni talèdhèk, mêdali ringgit, op een feest tegen een fooi (tombok) met een dansmeid dansen (eig. om een dansmeid uitkomen, d. i. uit de rei der gasten komen om in het midden van den kring met een dansmeid te dansen). Volgens and. hetz. ook zonder fooi zooals bij de grooten, en dan KI. miyosi ringgit, (vgl. lêbu, aju). miyosi jumungahan, naar de masjid, gaan om de godsdienstoefening bij te wonen (eig. uitkomen om den Vrijdagsdienst). — kêwêton, ook kamêton, kawêdalan, ook kamêdalan, geslaagd zijn in hetgeen men geplant heeft Wk.; slagen, goede oogst geven (hebben?) Tj. II, 696, Bl. PS. 101. — kamêton, of kamêtonan, kawêdalên, te schielijk opkomend, te vruchtbaar Wk., zie mêton, hier achter. — mêtokake, ngêtokake, mêdalakên, enz. doen uitkomen, doen uitgaan, naar buiten brengen, uitbrengen, uiten BTDj. 321; voortbrengen BJR. 31, vertoonen BTDj. 56; geld uitgeven, een bediende uit zijn dienst ontslaan of laten vertrekken S.; laten opbrengen of betalen JBr. 54, 131 mêtokake budine, al zijn vermogen in het werk stellen, al zijn krachten inspannen. — wêton, wêdalan, wiyosan, geboortig; afkomstig van een plaats of land: (voortbrengsel, product, opbrengst JR.); geboortig zijn, geboorte; geboortedag, geboorteplaats

--- 2 : 36 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 36 dari 77
Wk., vgl. lair, wutah gêtih, dina wêton, geboortedag, verjaardag. dina iki wêtonku, vandaag is het mijn geboortedag. tingalan wiyosan, zie tingal. — mêtonan, of mêton, mêdalan, spoedig voortbrengende, opkomende van gewas; vet, vruchtbaar van den grond Wk. miyosan, betrekking hebbende op het oudtijds in het openbaar verschijnen van den Vorst op Maandag en Donderdag JZ. I, 65, Wk. — pamêtu, pamêdal, BTDj. 41, pamiyos, wat iets opbrengt, opbrengst, opbrengsten; revenuen, die iemand trekt uit de opbrengst van zijn landerijen S. — 2. wêtu, zie waktu.
wita
KW. zva. uwit, wiwit, asal, RL. 62a? bêbuka. witarêja, zva. akal bakal nagara. — mwita, zva. turun. — pawita, zva. bêbuka. — prawita, zva. sabab, BS. 163, bêbuka, akal bakal, Wk. narawita, zie bij nara.
witi
KW. zva. kang tinitèn, nauwkeurig onderzocht G. (Skr. witti, onderzoek, navorsching, beoordeeling).
wuta
KW. ook wel als Kråmå, zva. picak, KT. 30, PL. II, 167. Bab. Jo. II, 396: ngamuk wuta, in het blinde amokken. tiyang wuta, een blinde, vgl. KS. 93. — mutatuli, onbesuisd, doldriftig BTDj. 616 (eig. als een blinde en doove te werk gaan. Vrg. Mal. buta tuli, bij buta).
wutu
KW. zva. bundhês, wutuh, Wk.
watah
KW. zva. bêngkah, Wk.
wêtah
K. zie wutuh.
wutah
ook utah, KW. zva. banjir, Wk. (Men. van een groot leger: kadya samodra °) KN. gestort, uitgestort JZ. II; het storten, het uitstorten; storten, BG. 126 tuwung sigar rujak °, met kwistige hand, mild weggegeven, bv. van schatten AS. 258; uitgelekt van een geheim (vrg. tuntak). wutah ati, zva. bèrbudi? mild, welwillend Men. VIII, 26; volg. Wk. zva. ati gêdhe, rooiaal uit trotschheid; ook een haarkronkel op de borst van een paard. wutahing gêtih, (K. ° rah) vergieting van bloed. wutah gêtih, (K. ° rah) geboorteland of geboorteplaats. wiyosan, KI. bêras wutah, zie pamor, onder wor. — mutah, N. luntak, K. nuntak, KI. (volg. Wk. de beide laatsten K.) overgeven, braken JZ. II. mutah ilat, als 't ware de tong uitbraken, van hevig braken Men. VIII, 139 (vgl. mukok). mutah gêtih, bloed braken, bloed spuwen. mutah gêni, vuurspuwen. sarat mutah, braakmiddel. — mutahi, of ngutahi, (volg. Wk. ngwutahi) storten op. ngutahi, ngluntaki, nuntaki, ergens in of op braken BG. 230. — mutahake, of ngwutahake, iets (ergens op) storten; maken dat iets stort; met iets storten; ook mild weggeven BTDj. 512: ° arta, vgl. ib. 541; het bloed van iemand vergieten. ngutahake, ngluntakake, enz. braking veroorzaken, iets uitbraken. — wutahan, of utahan, het gestorte, overstortsel. wutah-wutahan, uitwerpsels van een vuurspuwenden berg PL. I, 157. utah-utahan, uitbraaksel DN. I, 431, Waj. I, 76. ° ning garudha, volg. Rh. waarschijnlijk de krulvormige tong, die voorgesteld wordt uit de bek van de garudha, te hangen.
wutuh
N. wêtah, K. heel, in zijn geheel, gaaf Gr. L. 126; ongeschonden, onaangebroken, onaangesneden, onaangeroerd (zoodat er niets van gebruikt of afgenomen is); vgl. wungkul, (heel, niet gesleten, niet gescheurd). wutuhing rêgane, de heele, volle prijs (zonder dat er iets afgaat voor onkosten). wutuh awake, geheel zonder gebreken; volg. Wk. hij zit goed in het vleesch. wang wutuh, geld in zilver, groot geld (in tegenstelling van wang pêcah) Prěg. 60, AS. wutuh ayam, heel als een hoentje, spr. voor geheel ongeschonden of ongedeerd JZ. II. jarak wutuh, jarakpitten. — mêmutuh, mêmêtah, een of ander, iets volledig maken, completeeren Wk. — mutuhi, ngwutuhi, mêtahi, enz. wutuh, maken van wat geschonden enz. is. ° wong kawudan, een naakte van kleederen voorzien Wk. — mutuhake, enz., mêtahakên, enz. iets in zijn geheel laten of houden RP. 35; zorgen dat iets ongeschonden blijft; iets, bv. een getal, vol laten (zonder rabat betalen) of vol maken, weer aanvullen. — wutuhan, wêtahan, in zijn geheel gelaten BG. 44; ongeschonden bewaard of gehouden.
witne
zie bij wit.
watun
KN. matun, wieden, iets wieden JZ. I, 76. ° gaga, BTDj. 60, ° sukêt, BG. 423. mêmatun, wieden in het algemeen, vgl. dhangir, wangkil.

--- 2 : 37 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 37 dari 77
waton
I. N. zie bij watu. — II. KN. al wat tot hechtheid en stevigheid als rand of raam om iets heen of aan de einden van iets gemaakt is WP., R., bv. om een ambèn, JZ. II (vrg. awat-awat, bij uwat, wêngku); fig. regel, maatstaf waaraan men zich houdt RS., of grondslag waarop men iets vaststelt; iets tot regel of grondslag hebben of gebruiken RS.; op iets gegrond zijn; zich op iets gronden (statuut, instelling G., JR.); geregeld, in de regel RS. (met weinig uitzonderingen); volg. Wk., JZ. I, 105 watonipun kêsèd, zij zijn in den grond (au fond) lui. adat watoning nêgara, de costumen en statuten van het rijk R. mung waton duga-duga, (of ° saka duga-duga) alleen maar op gissing gegrond S. gawe waton, zich tot regel stellen WR. wêwaton, instelling; tot bepaling maken; naar de maatstaf (Bl. CP. 225 ngangge °), of naar evenredigheid van JR.
wêton
zie bij wêtu.
wutun
KN. zva. wantah, II, eenvoudig, naief, oprecht Rh.; volg. Wk. ook yutun, zich onverdeeld, met ijver en trouw bij één zaak bepalen, oprecht, trouw, vgl. wêkêl.
wetan
KN. oost, het oosten, oostelijk. sawetaning, of sawetane, de oostkant, of aan de oostkant van. ratu wetan, is soms de naam van een gemalin van den Vorst AS. 78. — ngetan, (oudj. ngwetan v. d. T.) naar het oosten gaan. — wetanan, oostelijk PL. I, 176. — pangetan, wat naar het oosten gaat, oostwaartsche richting, het oostwaarts gelegene, bv. sapangetan, en alles wat oostwaarts ligt BTDj. 628, zie Wk. bij kidul. — mangetan, oostwaarts gaan, oostwaarts. — mangetanake, (ook ngetanake, Wk.) WG. 55 iets naar het oosten, of oostwaarts, wenden, zetten, brengen, drijven, verplaatsen, schuiven enz. — kapangetanên, (ook kangetanên, Wk.) te veel oostwaarts; vgl. WG. 230.
witana
KW. zva. omah, paseban, bangsal cilik, Wk., Rm. 4, een vorstelijke zetel (Skr. witâna, een verhemelte, troonhemel). bangsal witana, naam van een kleine, op acht pilaren rustende en van alle kanten opene paṇdhåpå op de sitînggil van de kraton te Suråkěrtå, waaronder de Vorst op de garěběgfeesten zit (waar het heilige kanon Nyai Satomi, is Wk.) vgl. trate. — kawitana, zie bij kawi.
witning
zie bij wit.
watir
N. Bab. Jo. II, 126, watos, K. zie kuwatir. — matiri, en matosi, zva. nguwatiri, en nguwatosi.
witir
(Arab. [Arab]) KN. salat °, nm. v. e. gebed na ngisa, verricht Wk.
watara
of wêtara, N. watawis, of wêtawis, K. een kleine hoeveelheid, weinig, eenigszins, ietwat Wk.; ongeveer, zoo ongeveer, zoo omtrent; wat zoo ongeveer, als vermoedelijk te denken of te onderstellen, opgemaakt wordt of op te maken is; vermoeden, veronderstelling, ongeveere schatting, maat; Bl. CP. 174 oordeel des onderscheids? ook oogenblik, evenredigheid Wk. (vrg. antara, udakara, kira, duga, nyana, en murwat). watawis tigang pal, ongeveer 3 palen (antawis °, een tusschenruimte, afstand van 3 palen). langkung sangking watawis, boven de maat, overmatig, vgl. S. (° antawis, boven den grens, over den tijd Wk.) kongsi ora ana wêtaraning rina kêlayan bêngi, zoodat men niet opmaken (niet zien of zeggen) kon, of het dag of nacht was AS., S. nganggo wêtara, maat in acht nemen, met mate, vgl. duga-duga. — sawêtara, (of ing sawêtara) N. sawêtawis, (of ing sawêtawis, JBr. 193) een poosje, naar gissing Wk.; eenige, ettelijke; eenigermate, eenigszins; (eenige oogenblikken BG. 443, WR. eenigen tijd BTDj. 54). ing sawêtarane, naar verhouding, naar evenredigheid, naar dat het overeenkomt of past, ongeveer zva. sapatute, ing sawêtara pantêse, in evenredigheid van zijn verdienste WR. nganggo ing sawêtara, zich matigen, met matigheid S. — mêtara, mêtawis, iets ongeveer schatten; ten naastebij bepalen Bl. CP. 300; (omtrent iets de maat in acht nemen S.). winatara, zva. wêtara, BG. 43. kawêtara, kawêtawis, pass. vermoedelijk opgemaakt worden, bv. uit iems. kleeding dat hij een Arabier is. matara, ook KW. zva. antara, en saengga.
witarêdya
KW. zva. linuwih, voortreffelijk, edel. trahing °, Waj. II, 478.
waturidang
KW. zva. sela uwos, W., RL. 63a.
witralaya
KW. zva. bilai, Wk.

--- 2 : 38 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 38 dari 77
watak
zie watêk, II.
watêk
I. KW. zva. uni, en para, bv. watêk rêsi, zva. para rêsi, KS. 49, KO. 35, T. 48a. Verder zva. budi, gèndèng, Wk., en vgl. TBG. XL, 319. — II. watêk, of watak, KN. aard, geaardheid, natuur, hoedanigheid, inborst, karakter, aanleg tot iets (vrg. ambêk, dhasar, en budi); den aard hebben, geaard zijn, van aard gewoon zijn. ora watêk, ongeveer zva. ora tau, AS. 29, WP. 37. watêke = bawane, redegevend o. a. BG. 82 (vrg. wanci, wantu, labuhan). yèn watêking pandhita: sêpisan dadi, als een pandhita iets zegt, dan is het met eenmaal gedaan WP. 68. têmbung watêk, gramm. bijvoegelijk naamwoord WG. 220. — watêkan, of wêwatêkan, (Waj. I, 34; II, 514: watakan) de aard van iemand of van een beest WP. 26. — matêk, of matak, een tooverformule of toovergebed (in zich zelven Wk.) opzeggen of prevelen; ook matêk, zva. ngelingake, en ngeling-eling, GR. (en matak, vermeerderen, toenemen G.). matêk cipta, een wensch (in den geest Wk.) uitspreken van een heilige, die alleen maar zijn voorstelling van iets behoeft uit te spreken, om het te scheppen BS. 288, R.
watuk
KN. cêkoh, KI. hoest; hoesten. dhaham °, BG. 195. lara (K. sakit) watuk, hoesten als een ziekte; de kinkhoest hebben van kinderen, vgl. kikil, 2. cêkèk. — matuki, hoest veroorzakend; ook om iem. hoesten, bv. om een vrouw om te doen zien (vgl. dhèhèm). — matukake, caus.; uithoesten, bv. een fluim; opzettelijk hoesten, zich geweld aandoen om te hoesten.
witaka
KW. zva. banyu, Wk.
witikne
wetikne, witèkne = witne, WG. 263, Bl. PS. 125, TBG. XXX, 499.
watês
1. KN. grens, limite, grensscheiding, grenspalen (vrg. kikis, wakêt, wangkid, en wangên); iets tot grens hebben, er aan toe komen S. watês dhêngkul, tot aan de knieën toe (vgl. ênggêt, II). tanpa watês, grenzeloos, eindeloos Wk. tapêl watês, zie bij tapêl. — matês, iets limiteeren, als limite bepalen; volg. somm. ook tot de uiterste grens komen, niet verder kunnen gaan; vgl. tandês, ngikis, katog. — matêsi, van watês, voorzien; van iets de grens of omgrenzing bepalen; iets limiteeren; (aangrenzend, belendend GR.). — watêsan, 1. met elkander als boven bepalen, bv. een dag Wk.; wat tot aanwijzing van een grens dient, grensteeken, grenspaal, grenslijn, grensbepaling; reis naar de grensregentschappen, zie WG. 185; afscheidingsteeken van een hoofdstuk of artikel in een geschrift JR.; als limite bepaald WR. watêsan dina, bepaalde dag. wa °, BTDj. 9; en een dag bepalen met een ander. tanpa watêsan, onbepaald, zooals een onbepaalde afstand, oneindig. — 2. KD. zie sêmăngka.
watos
K. zie watir.
wêtis
KW. zva. pace, wêntis, Wk., vgl. KS. 124.
wotsinom
zie bij wot.
wotsantun
zie bij wot.
wotsari
zie bij wot.
wotsêkar
zie bij wot.
watawan
Cěrbonsch, zva. dhatêng, aan KT., S.
watwat
KW. zva. wawrat, Wk.
wat-wêt
KN. klanknab. van het suizen door de lucht, bv. van een snelvliegenden vogel? Tj. II, 364, zie wat.
watawis
of wêtawis, zie watara.
witya
1. KW. zva. wita. — 2. KW. zva. asal, awit saka, Wk. (altoos, bestendig G.).
wityakan
KW. zva. jalaran, Wk.
wityagya
KW. zva. sulaya, Wk.
watgada
KW. zva. tiwas, Wk., vgl. watgata.
watgata
KN. 1. zva. tatu, KB. 107 en tiwas, Wk. (Skr. awaghâta, slag, verwonding; en vrg. gadgada). — 2. zva. nalika, Wk., sadhela, of tan antara. sawatgata, zva. sanalika, Bab. Jo. II, 363. — angwatgata, zva. natoni, kawatgata, zva. kataton, Waj. I, 207, 491 en katiwasan.
wètbèt
KW. zva. băngsa, turun, Wk., vgl. bèbèt.
watang
KN. lange stok of bamboe, zooals een droogstok, polsstok of boom om een vaartuig voort te duwen, gebr. satang, JR.; zva. sodor, tournooilans, met een kwast aan de punt, i. pl. v. lemmer, poët. ook zva. tumbak, en tournooi, steekspel JZ.

--- 2 : 39 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 39 dari 77
II. miyos °, BTDj. 525 met zulk een lans exerceeren of zich met elkander meten; fig. moeielijkheden, onaangenaamheden in spr. bij jamur, S. urang watang, zie bij urang. Dial. watang = prêbatang, de N. — matang, iets met een langen stok of boom voortduwen, gebr. nyatang, v. satang, JR.; met een tournooilans steken; poët. ook zva. numbak, JZ. II. watang-winatang, zva. tumbak-tinumbak, AS. 147. kawatang, ook kuwatang, gerekend, geacht, vgl. batang, Wk. — matangi, mrv. — pamatang, subst. den. (het werken met een watang; de boomer op een vaartuig, gebr. panyatang, JR.). — watangan, of wêwatangan, de watangvormige hals van de rêbab, CP.; tournooi, tournooispel, steekspel; tournooien, samen tournooien; met iemand een lans breken, ook zva. pawatangan, KW. zva. bangsal, paseban, Wk. in Tj. II, 2 bale watangan, en al boomende, door middel van boomen van een vaartuig gebr. satangan, ook de balans van een weegschaal JR. en KI. van bêdudan, GR. nl. de stok van de opiumpijp? BG. 193. prabot watangan, KN. tournooituig (paardentuig, dat bij de tournooispelen gebruikt wordt, en waarmee alleen ambtenaren en bruidegoms op den dag van hun huwelijk, hun paarden mogen tuigen. Behalve bij het tournooispel werd dit tuig ook gebruikt op Maandag en Donderdag, wanneer de Vorst op de alun-alun kwam GR.), zie miyosan, bij wêtu. — pawatangan, tournooiveld Bab. Jo. II, 101, 102 lamun ari Sêptu miyosi °, en benaming van de paseban's van de ambtenaren op de alun-alun, waar Zaterdags de paarden voor het tournooi stonden R.
wêtêng
KN. padhaharan, en gew. padharan, KI. (ook wel als K. R.), de buik; (ook wêtêng, het uitstekende kapmesje aan een luké JR.). — mêtêng, N. wawrat, K. ambobot, KI. zwanger JZ. II. mêtêng sêpuh, wangs. voor iwak jêmblung, JZ. III, 281. BTDj. 10: ingkang garwa wawrat sêpuh. mêtêng, KN. (wawrat, KD. R.) een buik hebben; fig. bv. van iets dat in het midden dik is en aan beide einden spits toeloopt; geladen van een geweer JZ. I, 256; zwellen of gezwollen van de tandkassen, als de tandjes tegen het uitkomen zijn JR., en van graan, als de aren gezwollen zijn RP. 129, JZ. I, 77. mêtêng mapak, zie bij papak. — ngêtêngi, KN. mawrati, K. een vrouw bezwangeren, bevruchten BTDj. 37; een geweer (of kanon Bl. CP. 221) van een lading voorzien Wk. (vrg. ngisèni) Vlg. Rh. mêtêngi, ook een buik geven of maken aan, bv. een pop DN. II, 597. — mêtêngake, maken, dat iemand zwanger is KT. 146 of dat iets geladen of gezwollen is JR. ngêtêngake, mawratakên, en ambobotake, een vrucht onder het hart dragen, van een kind zwanger gaan. kawêtêngakên, KT. 146 of kaêtêngakên, Dj. M. 1867, 18, 1 pass. — wêtêngan, êtêngan, wawratan (zie ook ngising, en vgl. Wk.) BTDj. 12 en bobotan, (zie ook têngan) vrucht, waarvan een vrouw zwanger is (vrg. widhungan); de plaats waar de nog ongeborene vrucht is, de buik Wk., bv. isih ana ing wêtêngan, KT. 146; lading v. e. geweer Wk.; ook zwangerschap Rh.
was
(KS. 81, oudj. wâs) en was-was, 1. zie uwas. — 2. KW. zva. saèstu, têmên, têtela, katon, en karuwan. was-was, zie uwas, en zva. godha, anggodha. — mwas, zva. mituhu, Wk. — awas, KN. juist en scherp zien of toezien AS.; ook ziende tegenover picak, blind Wk.; scherp ziende, scherp van gezicht, v. e. goed schutter Bab. Jo. I, 663; doorzien, doorziende; ook voorzien, vooruitzien van een ziener, die in de toekomst kan zien. diawas, zie nauwkeurig toe! geef nauwkeurig acht! BG. 286, AS. 57. awas ambêdhil, juist met het geweer schieten, een scherpschutter zijn JZ. I. — wawas, poët. juist en scherp zien. KN. het mikken Wk., vgl. panitis. — mawas, (ook wel ngwawas, GR.?) KN. scherp toezien of toekijken; iemand scherp in het gezicht zien; mikken op, of naar iets of iemand mikken BJR. 25, volg. Rh. ook letten, achtslaan, acht geven op (vrg. ngincêng). mawas bêdhil, met een geweer mikken. — kumawas, zich scherpziende, helderziende aanstellen Wk. — mawasake, iets goed en duidelijk doen zien GR.; voor een ander mikken. mawaskên, ook zva. ngawasake, nauwkeurig bekijken Bab. Jo. I, 862. — ngawasake, op iets scherp toekijken; iets met nauwkeurigheid beschouwen. — pamawas, het scherp toezien enz.; doorzicht; beschouwing WR. — pangawasan.

--- 2 : 40 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 40 dari 77
AS. het vermogen (of de kunst) om scherp, of ook in de toekomst, te kunnen zien. patitis ing °, scherp in het mikken, scherp kunnen mikken S.; zie ook waskitha, en tropong.
wês
KN. mêwês, of mêswês, kneden, wringen; fig. onderdrukken Rh. Een ander zie wêwês.
wis
1. verkorting van cawis, G. — 2. wis, of uwis, ook poët. en deftig wus, en uwus, N. sampun, K. ampun, en êmpun, (ook wel in één lettergreep 'mpun) MD. afgedaan, afgemaakt, plaats gehad hebben Wk. (vrg. rampung); volkomen, perfect; voldoende Gr. L. 145; al, alreeds; nu eenmaal BS., JZ. I, 105; nu! nou! in den zin van afgedaan! genoeg! JZ. I, 121, 99, en redewoord tot uitdrukking van het Perfectum. kang uwis, ingkang sampun, de (of het) afgedane, vorige? kang wis, dat eenmaal gebeurd is, nu eenmaal bestaat Wk. tan wus ucapna, er zou geen eind aan komen, als men (verder) wilde spreken van BG. 552, vgl. 131 tan wus lamun winuwusa. uwisa dèning kowe, het moet door jou afgedaan worden. Sampun kados, volkomen als BTDj. 78. wis kaya wong mati, volkomen als een doode. wis mati, al gestorven, gestorven zijn. uwis karêpku mêngkono, het is nu eenmaal zóó mijn wil. wis: muliha, Nou! ga naar huis! wis ta, Nou dan! ya wis, Nu goed! ora uwis, niet ophouden; doch ook vragender wijze, immers al? vgl. rak, ora wis-uwis, maar altoos niet ophouden, maar niet uitscheiden, maar aanhoudend. durung uwis, dèrèng sampun, nog niet af. wis ora, sampun botên, volstrekt niet, en niet meer S.; volg. Rh. ook onmogelijk. uwise, enz. het afgeloopen zijn, het einde, de afloop van Wk. sawise, sawuse, N. sasampunipun, (of sasampuning, R.) K. saêmpune (sampune, of sampuning, R.) MD., na, nadat; daarna. — nguwisi, of nguwusi, N. (volg. Wk. N. ngrampungi, KN.) ngêmpuni, md. nyampuni, K. een einde maken aan, met iets ophouden of uitscheiden (vgl. nglèrèni) iets voleinden, gedaan of afgedaan maken, voltooien, afdoen; afdoende; vgl. ngêntasi, mrantasi (ngêmpuni, ngampuni, nyampuni, Wk.) afmaken, dooden. kawisan, kauwisan, kaêmpunan, kasampunan, pass. en afdoening, einde. — nguwisake, ngêmpunake, nyampunakên, maken dat iets afgedaan wordt; afmaken. — wisan, of uwisan, êmpunan, of ampunan, en sampunan, het met malkander of alleen uitscheiden waar meer menschen deelnemen Wk., bv. met spelen; uitscheiden, afloopen, afloop, bv. van een feest, vgl. bubaran, Rs. 635. wisan gawe, N. wisan damêl, K. de tijd dat men met den veldarbeid uitscheidt, omstreeks half elf op den dag (SG.: 9 uur of ° tuwa, 10 uur) JZ. I, 208. lampahan sawisan damêl, een gang, voetreis (bij dorpelingen) van zonsopgang tot halfelf des voormiddags Wk., vgl. luwaran, pêcat, JZ. I, 161; of bij verren afstand van des nachts tot zonsopgang om tijdig op het werk te zijn. kang lakon sawisan gawe, tinuju mlaku dalu, praptèng têgal byar bangun enjing, BG. 266.
wus
of uwus, 1. zie wis. — 2. nguwus-uwus. KN. zva. nyêlathoni, iemand berispen over hetgeen hij gedaan heeft, onaangename beleedigende woorden toevoegen Bl. CP. 168, Bab. Jo. II, 467 (vrg. wuwus). — ngwus-wusake, hetz. BTDj. 687. — panguwus-uwus, het berispen, berisping enz.
wos
of uwos, 1. K. zie bêras, wos, gew. wose, volg. somm. ook wosèn, KN. ontpelde boonen of zaden. kopi °, ontbolsterde tegenover ° klonthongan, geplukte en gedroogde koffievruchten met de boonen er in. wose tlasih, (niet tlasih wose) tlasihzaad Wk. — 2. KN. hoofdinhoud, substantie; hoofdzaak (vgl. wod); fig. een baas, een held Rh.
wasa
KW. zva. wênang, pêksa, (vgl. C. 2061, bl. 63a) en rusak, pamêsthi, nyêkêl, ngambung, Wk., JZ. II, BS. 78. KN. overmeesterd; onder de macht staan van een ander, zooals de vrouw onder die van den man (Skr. waça, gezag, overmacht). — kawasa, of kuwasa, zie boven. karajawasa, sprkw., zie JZ. II, bl. 181. — wasa-wasa, en ngwasa-wasa, KN. van zijn overmacht gebruik maken, overweldigen, gewelddadig handelen WP. 5, R. — pamawasa-wasa, een dwangmiddel G. — pariwasa, zva. paripêksa. — prawasa, zie beneden.
wasi
KW. zva. pandhita, of sosoran pandhita, Wk. (Skr. nomin. waçî, zich zelven meester).

--- 2 : 41 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 41 dari 77
wêsi
N. tosan, K. ijzer JZ. II. wêsi aji, KN. ijzer van waarde, voor wapentuig, wapens. wêsi barani, zie bij brani, wêsi kuning, een geelachtig stuk ijzer, als een pink zoo groot, vermag alle sluitingen open te breken ZG. XXVII, 354; zie ook purasani. — mêsi, KN. als ijzer, zoo hard. — mêsèni, met een wapen treffen Wk.
wisa
KW. zva. upas, panggawe ala, Wk. wisadhara, zva. luwih asor, wisa mandi, wisagni, zva. gêni upas, srêngenge, Wk. KN. vergif, zooals arsenicum BTDj. 14; venijn, zooals van een slang BG. 461, JZ. II; fig. van al wat schadelijk is, en van iemand die tweedracht zaait (Skr. wiṣa, vergif). Vrg. untal, upas, en racun, wisamarta, naam van een corps poortwachters in de kraton JZ. I, 82, GR.; ook naam van een heester (Tj. II, 545, III, 46) Wk. — misa, zva. ngupasi, vergif ingeven; en kaya wisa, JZ. II. — misani, ngwisani, vergiftigen; vergiftigend.
wise
KW. zitten G.
wiso
KW. zva. usus, Wk., zie iso.
wusa
KW. zva. susah, Wk.
wusu
KN. een werktuig, waarmee kapas gezuiverd wordt, bestaande in een boog van bamboe, waarvan het gespannen koord met een haakje (bêthut, vgl. pindi) in trillende beweging gebracht wordt te midden van de boomwol. — musoni, boomwol met dat werktuig zuiveren KB. 192 (vrg. musuh, bij pusuh). kadya kapuk winuson, Waj. II, 66 om heldere witheid aan te duiden.
wesa
KW. zva. mandi, (T. 32a, RL. 28a?) pisan, Wk.
wasêh
KW. zva. wasuh, masuh, suci, sêbar, siram, Wk.
wasuh
en asuh, KW. zva. suci, (vrg. wisuh). — masuh, ook masoh, wasschen van kleederen door kloppen; reinigen, zuiveren. ° rai, ° sikil, ° tangan, het aangezicht, de voeten en handen door wassching vóor het gebed zuiveren. diwasuh ing walang, ° gitik, ° ujar utawa srêngên, gezuiverd worden door vermaningen, slagen, woorden of berispingen Wk.; beuken, tegen iets aanslaan of kletsen; afrossen (vrg. ngumbah, bij kumbah, en manting, bij wanting). juru masuh, wasscher. masuh awak, zich reinigen door onthouding van zingenot. — masuhake, iets laten wasschen; voor iemand (iets) wasschen. — wasuhan, obj. den., banyu °, water om iets te wasschen of waarmee men iets gewasschen heeft Wk. — pamasuh, het wasschen; en wasscher, waschman of waschvrouw. Zoo ook juru pamasuh, en tukang pamasuh of ° masuh. — pawasuhan, plaats daar men linnengoed wascht. — pamasuhan, zva. pawasuhan, en iets waarin men wascht, bv. een pangaron.
wisuh
soms ook isuh, KN. wijik, KI. zich de handen of voeten wasschen. dèrèng kongsi ° asta cêmêng, enz. BG. 153; ook fig. zich de handen van een zaak afwasschen (vrg. wasuh, adus, en raup). banyu wisuh, waschwater voor handen of voeten. — misuh, zich de handen of voeten gaan wasschen R.? — misuhi, ngwisuhi, of ngisuhi, (pass. WP. 128) en mijiki, ngwijiki, de handen of voeten wasschen; iemand de handen of voeten wasschen. — wisuhan, wijikan, om handen of voeten te wasschen. banyu wisuhan, zva. banyu wisuh, gampang wisuhane, het is gemakkelijk de handen of voeten te wasschen (als die vuil geworden zijn) Prěg. 25. — pawisuhan, pawijikan, kom of kuip om handen of voeten te wasschen; handwaschkom?
wêsiasat
zie wêsiyasat.
wêsnu
een boom met breede bladen waarvan 't hout zachter is dan greenen hout (bij Ks. Wisnu, Běsuki, sênu, Midden-J., Melochia Linn., nat. fam. der Sterculiaceae).
wisnu
eign. van een Bathårå (Skr. Wiṣṇu). kaya Wisnu karo Krêsna, om groote gelijkenis uit te drukken DW. proza 189, vgl. barêng panitise, bij titis, III. Wisnuwati, eign. van een dochter van Krěsnå (daar deze een incarnatie van Wisnu was), zie bij wati. Wisnumurti, ben. van een zwart paard, zonder mathi anggêr, nl. de twee haar kronkels achter de ooren Rh.
wasana
wêsana, of wusana, (ook kawusana, en kawasana, Wk.) KN. (wusantên, KD. RS.) einde; afloop, uitslag, resultaat. wasana, wusana, awasana, enz. eindelijk, ten laatste (Skr. awasâna, einde). Vrg. wêkasan, wasanane, BTDj. 21 of ing wasanane, eindelijk, ten slotte. — kawasanan, of kawusanan, zva. kawêkasan.

--- 2 : 42 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 42 dari 77
wisuna
KW. giftig, boosaardig ontbr. W., vlg. G. kwaadheid, droefheid. KN. heilloos, kwellend; onheil, kwaad, plaag Wk., Bab. Jo. I, 199; onrust, verstoring van rust en vrede, oneenigheid (Skr. piçuna, verklikker, aanbrenger, kwaadstoker). awèh wisuna, karya wisuna, of andamêl °, onrust verwekken WP., BS. 92. raja wisuna, sprkw. JZ. II; (KA. ° pisuna).
wasundari
KW. zva. banyu bêning, Wk. (? verkeerd begrepen Skr. nomin. wasundharî, schatten bergend v. d. aarde).
wusantên
zie wasana.
wasir
verkorting van bawasir.
wisirna
KW. zva. ilang, T. 37b, Wk.; vgl. sirna.
wisarja
oude benaming van het leesteeken Wignyan (Skr. wisarga).
wisik
KW. zva. ulah, wangsit, warah, guling, kusi. — misik, ook zva. mrêdi, ngisik, nyandhing, KN. eig. influistering (vrg. bisik); vandaar mededeeling of waarschuwing in het geheim of in den droom, ingeving, openbaring BTDj. 51 (vrg. warah, en wangsit); ook benaming van een soort van lange krissen GR. — misik, iemand iets influisteren BG. 87, in 't geheim meedeelen, waarschuwen of zeggen wat hij doen moet. ° ni thowok, den schepper Ni Thòwòk bezweren, waarna hij onder een heiligen boom gelegd wordt, totdat men hem voor het spel noodig heeft Wk. KW. ook bij een vrouw slapen MR. II, 79. — misiki, KN. mrv. en iemand (iets) toefluisteren. — wisikan, aji wisikan, fluistergebed, een gebed om door het opzeggen daarvan een slapende in stilte te doen ontwaken. Tj. Sěngk. = 5 G.
wusik
KW. zva. busik, Wk.
waskitha
KW. zva. waspada. KN. helder inzien; goed begrijpen K. 7, 191. ° ing wangsit, BG. 373 zva. waspada, L. 101 Noot te M. of awas? RS. 126; helder van inzicht; bedreven (samengesteld uit was, en een ongebr. Jav. kitha, vrg. o. a. Malegassisch hita "gezien" PK.).
wisuda
of wisudha, KW. zva. tulus, en luhur, Wk. (Skr. wiçuddha, zuiver, rein; vrij van fouten of gebreken; vroom; zedig). ngawulawisuda, of ngulawisuda, KN. in rang of stand verhoogen JZ. I, 66, JBr. 57. ngulawisudha, AS. 65, BG. 29. kinawulawisuda, of kinulawisuda, pass. — misuda, zva. ngulawisuda, of ngangkat. — kulawisudan, promotie.
wasta
of wêsta, K. van jênêng, in den zin van naam, maar ook van aran, (Skr. awasthâ, stand, positie. Vrg. jênêng, 1). wudhar wasta, of wudhar kang wasta, KW. los komen uit zijn positie van een heilige, die van zijn afgetrokkene, op het bovenzinnelijke gevestigde aandacht, afgeleid, zijn stijve, onbeweeglijke positie laat varen en in beweging of tot spreken komt R.; volg. Rh. waarschijnlijk een verbastering van wudhar asta, of udhar asta, de armen losmaken, nl. uit den gevouwen toestand (sidhakêp); zie WP. waar op bl. 22 nglawe, "de handen bewegen" volgt.
wastu
ook wèstu, wastun, KW. zva. èstu, of nyata, Wk. (Skr. wastu, het wezen, de wezenlijke natuur van iets). taun wastu, een gewoon jaar, geen schrikkeljaar. sawastu, zva. saèstu, Waj. I, 290 en amêsthi. — mastu, zie ben.
wasita
KW. I. zie wasitah. — 2. zva. tutur, pitutur, basa luwih, Wk.; volgens G. zva. luwih, en anak, en voordeel. (Skr. bhâṣita, gesproken, gezegd; waçitâ, het oppermachtig zijn, in onderwerping houden; oppermacht). Vrg. warsita, en wursita. — mawasita, zva. acarita. — winasitan, pass. RL. 12b.
wisata
KW. zva. lunga, BG. 514, Tj. AI. 25, BS. 208 (Skr. wiçâta, zie WS. 206), en ati ala, Wk.
wasitah
of wasita, KW. hier beneden G. (misschien het Ar. [Arab], vr. van [Arab], wat in het midden is). jaman wasitah, (of ° wasita) de tegenwoordige eeuw, in tegenstelling van jaman kuna.
wastun
zie wastu.
wastra
KW. I. zva. jarit, BG. 399 zie wanting, en dodot, Wk., JZ. II (Skr. wastra, kleed, kleedingstof). 2. zva. astra, Bab. Jo. I, 748.
wastara
en awastara, KW. (waarsch. samenst. met verkorting van awas, en katara). kawastara, BG. 316 of kawêstara, WP. (kawistara, Men. IX, 261, Waj. I, 265) KN. bemerkt worden, van wat iemand in het oog krijgt. Zoo ook kawêstara ing tingal, WP., S.; befaamd, ter goeder naam en faam bekend Wk.
wisatikandhêh
naam van een Kawische zangwijze JZ. I, 321, WS. 11.

--- 2 : 43 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 43 dari 77
wastuti
KW. zva. sêmbah, Wk., vgl. astuti.
wasis
KN. (winasis, Bab. Jo. II, 423, 424) kundig, bekwaam, bedreven, met virtuositeit DW. 290, BG. 290 durung pati ° lagi sinaon anyar, (vrg. bisa, en pintêr); bv. wasis nyalêmpung. wor wasis, nm. v. e. secte die hun goederen niet bewaken ZG. VIII, 228. — kawasisan, kundigheid, bekwaamheid, bedrevenheid. — wasisan, tot alles bekwaam.
wisesa
wêsesa, of wasesa, KW. zva. ngarèni, Wk. KN. vrijmacht, oppermacht, vrijmachtig gezag; gebruik van zijn oppermacht, geweld; vrijmachtig, oppermachtig JZ. II (Skr. wiçeṣa, onderscheiding; uitmuntendheid, voortreflijkheid). hyang °, God de Vrijmachtige. kang °, vrijmachtig gebieder, dwingeland. siyasat wasesaning nêgara, straf volgens het vrijmachtig gezag van het rijk, volgens het wereldlijk gezag (in tegenstelling van een straf volgens het godlijk recht) R., zie plaats bij wênang, in (iemands) macht zijn, van (iemand) afhangen (?) jaran iku wisesa kang nunggangi, een paard hangt van zijn ruiter af Wk. Gramm. wisesa, gezegde. ° na lingga, de vorm met ° an. ° na bawa ka, de vorm met ka ° en ° an. ° na lingga andhahan, de vormen met pi-an, en pra-an; zie WG. 9, 132, 193 en 195. — misesa, of masesa, BTDj. 686, BG. 244 vrijmachtig beschikken, van zijn vrijmacht gebruik maken; iets vrijmachtig bepalen, eischen of vorderen KT. 103; geweld gebruiken tegen; met geweld dwingen of noodzaken BS. kang misesa, (of kang masesa) de oppermachtige, de vrijmachtige gebieder. kawasesa, onder het vrijmachtig gezag van een ander staan JZ. I, 120, BTDj. 496 verkracht. kalayan kawasesa, met geweld gedwongen KT. 9, 2. — masesani, of misesani, oppermachtige heerschappij voeren of gezag hebben over. kawisesan, pass.; ook met vrijmacht bekleed, en het met vrijmacht bekleed zijn GR. — masesakake, of misesakake, iemand stellen in de macht of ter beschikking van een ander; en iemand gemachtigd maken (tot iets) JBr. 134; v. (iemands) macht doen afhangen Wk. — pamêsesa, of pamisesa, geweld; geweldhebber, dwingeland GR.
wosèn
zie wos, 1.
wasisan
KW. zva. babarpisan, in eens Wk., WP. 475, Waj. I, 119 (vrg. sisan). — masisani, KN. iets in eens, in één keer, afdoen.
wêsana
wusana, AS. 24, zva. wasana.
wisastra
KW. zva. kasusastran, limpad ing sastra, Wk.
waswa
KW. i. zva. saèstu, en mêsthi, Wk. (vrg. was, 2.) W. — 2. zva. wêsi, ontbr. W. — 3. een landman G.(een verkeerd gelezen wisya (wesya) Skr. waiçya, iemand van den 3den stand, boer, koopman, burger)?
wiswa
of weswa, KW. zva. wisa, Wk.; een slecht mensch G. (Skr. wiṣwa, kwaaddoend).
waswan
of waswan, zva. waspada, Wk., padusan, G.
waswita
KW. zva. kuwatir, Wk.
was-was
zie bij uwas.
wus-wus
ngwus-wusake, zie wus.
wiswaya
KW. zva. ngombe, ontbr. W.
wisil
KW. zva. pilis, pipil, Wk.
wisul
KW. zva. wudun, Wk. Ml. bisul.
wisalyaarini
of wisalyarini, (onjuiste vorm van Skr. wiçalyakaraṇî, zeker mythisch kruid dat wonden heelt) naam van een Kawische zangwijze JZ. I, 322, WS. 12, Waj. I, 43, 189.
waspa
zie luh.
waspaos
K. zie waspada.
waspada
KW. (KA. waspadha) zva. katara, katon, têtela, Wk., en dial. sêpada, N. waspaos, (en dial. sêpaos) K. duidelijk te zien en met het gezicht te onderkennen BG. 238 (vrg. têtela); ook zva. awas, scherpziende, BG. 85 paningal kula °, WP. en scherpzinnig (vrg. landhêp). — maspadakake, (of nyêpadakake, Tent. 10, 53) en maspaosakên, (of nyêpaosakên, R.) maken dat iets duidelijk te zien en te onderscheiden is; nauwkeurig toezien (om duidelijk te kunnen onderscheiden); nauwkeurig iets bezichtigen; op iets nauwkeurig acht geven BG. 281, 540, vgl. jingglêng. — kawaspadan, of ngèlmu °, second sight Par. 15, 17.
wisudha
zie wisuda.
wasya
KW. zva. wutuh, Wk.
wisaya
KW. zva. wisa, ala, panggawè ala,

--- 2 : 44 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 44 dari 77
duraka, karêm, pakarêman, paeka, paekan, piranti, Wk. of saya, KN. iets waarmee men een wild verschalkt om het te vangen, valstrik, net, lokaas. wisayane wis padha miranti, BG. 284. kêna ing wisaya, in de val loopen (vgl. lorop, pikat); de verleidingen van de zinnelijke wereld R.? ook fig. list, volg. Rh. ook fig. middel om zijn doel te bereiken (Skr. wiṣaya, een voorwerp der zinnen; voorwerp van najaging enz.). Vrg. kala, II. en paeka. Tj. Sěngk. 5 (Skr. wiçwayu, wind Wk.). — misaya, iets met een wisaya, zooals visschen in een fuik, zoeken te vangen, ook visschen in een rivier, bv. Waj. I, 29, BG. 88 ° minèng samodra, lagen leggen BG. 478, vangen, verschalken. — misayani, ergens een wisaya, leggen of plaatsen; iemand lagen leggen. — kawisayan, aanslag, list, kwaad opzet GR., ook zva. pakarêman, W., zva. kabisan, Sw. XXIV, 2, Wk. — misayakake, zorg, moeielijkheid veroorzaken Wk.
wasiyat
KN. uiterste wil; uiterste wilsbeschikking JBr. 81; testament; en zva. pusaka, BTDj. 76, KB. 156. adamêl wasiyat namaning tanah, BTDj. 56: namen geven aan landen als erflating voor de nakomelingschap M.; en zoo onderscheiden van warisan, Wk. (Ar. [Arab]). Vrg. pamaris, awasiyat, een uiterste wilsbeschikking of legaat maken, legateeren KT. 119. wasiyating nêgara, erfstukken van het rijk. layang wasiyat, een boek, dat als een erfstuk in de familie bewaard blijft; en een testament. — masiyati, ngwasiyati, iemand (iets) bij uiterste wil vermaken of legateeren. — masiyatake, ngwasiyatake, (of ngawasiyatake, GR.) iets bij uiterste wil vermaken of legateeren (aan iemand) KT. 118, 119.
wêsiyasat
JBr. 322 of wêsiasat, misschien voor wisiyasat, van siyasat, met het voorv. wi. Zie siyasat.
wisma
KW. zva. omah, Wk., AD. bl. 12, BS. 2 (Skr. nomin, weçma, een huis) en kêthu, Wk. wismaning priyayi, wangs. voor pêlêm [dalêm] JZ. II, 274.
wismaka
KW. zva. kêthu, Wk.
wismaya
KW. en KN. zva. gawok, gumun, Wiw. 7, sêngsêm, BS. 416 (Skr. wismaya, verbazing), tingal, waspada, pêsthi. — kawismayan, KN. verbaasd, zva. kêgawokan, WP.
wismêm
zva. wisma, in het spr. sarpêm ana wismêm, prabêm wisesa pakrêti mati, JZ. II.
wisagni
zie wisa.
wasthi
= èsthi = yêktos, saudara °, Men. VIII, 394.
wistha
KW. zva. bundêr, uwoh, musthika, pêsthi, Wk.; zie bij krawistha.
wisthi
KW. zva. sêdya, of wèsthi, KW. zva. pakewuh, WS. 187, T. 25b, Bab. Jo. I, 205, Wk., BS. 134 (Skr. wiṣṭi, arbeid). nir (of anir) wèsthi, zie bij nir, anrang wèsthi, zie bij srang, JZ. II. wèsthining asmara, zva. wong brancah, R. wèsthi = isthi = rasa? BG. 398: matrênyuh ° ning ăngga, enz.
wisatha
KW. zva. lunga, Wk., vgl. wisata. Verder eign. van den oudsten zoon van Vorst Bålådéwå.
wisangkatha
eign. van een zoon van Arjunå (Skr. wiçangkaṭa, groot; gruwelijk).
wisanggêni
eign. van een zoon van Arjunå.
wawa
I. wawa, of wongwa, KN. gloeiende, brandende kool S., JZ. II. Bg. 550: gênènana ° pucang. — II. wawa, zva. tandhing, Wk. en zva. kuwawa, en suwawa, waarvan het de grondvorm is. — III. wawa, zie uwa-uwa, bij uwa, 3. B. v. B. 53. — IV. KW. zva. gawa, anggawa, nganggo, en sabab. — mawa. I. mawa, of mongwa, KN. zva. wawa of wongwa. Zoo ook gêni mawa, gloeiende kolen S. — II. mawa, KW. zva. anggawa, enz. BS. 19, 60 en ook zva. lair, Wk., ook mawa, N. mawi, K. fig. meebrengen, met zich brengen als oorzaak of aanleiding. kang (of sing) mawa, N. ingkang mawi, K. de oorzaak, dat de oorzaak is van iets, om reden, omdat JBr. 305. ana kang mawa, het heeft zijn reden. kang mawa, ook waarom? (vgl. yagene). mawa, mawi, ook zva. nganggo, mawi, ook ora mawa = ora nganggo, zonder (zie bij anggo). mawi, ook wel voor ambêkta, bv. mawi gandera, een vaandel met zich voeren of bij zich hebben. mawa gawe, N. mawa damêl, zie bij gawe, winawa, KW. zva. ginawa, mawa-mawa, N. mawi-mawi, K. al naar gelang (of mate) van; bv. mawa-mawa ala bêcike ing lêmah, al naarmate (of het hangt af) van de slechtere of betere gesteldheid van den grond; eig. de slechtere of betere gesteldheid [gesteld...]

--- 2 : 45 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 45 dari 77
[...heid] van den grond brengt het mee (vrg. walak-walak). — wawan, 1. KW. zva. gêgawan, anggon-anggon, imbalan, Wk. awawan pabên, onderling twisten BTDj. 458. — 2. KN. over en weer, tegen elkander. wawan-wawan, partijen tegen elkander; elkander tegenspreken. wawan-winawan, met elkander twisten, in strijd zijn GR. wawan wicara, redewisselen, redetwisten; dispuut. wawan jurit, K. 1, 27, ° pabên, BTDj. 458.
wawi
KW. zva. pungkur, Wk. K. zie bij suwawi.
wawu
KN. naam van de Arabische letter Wau, en van het zevende jaar van een windu.
wawe
N. even als wae, in de spreektaal voor bae, Gr. L. 141, S.
wiwi
KW. zva. muka, G., T. 43b, 54a? Vgl. Brandes Proefs. 105.
wuwa
KN. benaming v. e. halve àmět of 12 gèdhèng Gr. L. 126. Zóo sêwuwa, een halve àmět, vlg. Rh. sauwa, zie uwa.
wuwu
KN. naam van een roofvogel; en van een soort van vischfuik, een groote icir, of volgens anderen een fuik met deurtjes, die wel door-, maar niet teruglaten JZ. II, C. 2151, bl. 76b (vrg. idêp-idêp, RS., dat volg. Rh. ijêp, moet zijn); zie ook bij sumpêl, vgl. Wk. een groote têlik, vgl. kêthiplak.
wewa
KW. een jong blad G.
wewe
KN. naam van een tuin- en boschspook, een vrouwelijke gěndruwo, vrg. tukang wiwi, bij tukang, Prěg. 36. wewe putih, een aji sêsirêp, Waj. II, 372, L. 331. wewe gombèl, Waj. I, 217 een vrouwelijk spook met lange hangende borsten (zie echter CP. in TBG. XXXI, 450). udan wewe, jawah wewe, regen bij zonneschijn, anders udan kêthèk, genoemd JR.
wowo
KN. naam van een klimgewas, dat veel op rotan gelijkt, en daar touw van gemaakt wordt: Flagellaria indica L. Fil.; vgl. wala, en walan.
wwah
KW. zva. woh, (vrg. wah, 4.).
wawah
KN. ruim, uitgestrekt, zva. ombèr, en jêmbar, G., gebr. kawah, (vrg. wah, 2.).
wawuh
KN. kennis, goede kennis, bevriend Bab. Jo. I, 349; weer goede vrienden worden, verzoend worden. ngajak °, Bl. CP. 273 (vrg. wanuh). — mawuh, met iemand kennis maken BTDj. 68; met iemand zich verzoenen, stappen of poging doen om weer goede vrienden met iemand te worden (vrg. manuh, en ngrampèk). — mawuhake, personen met elkander (of ook zich met een ander GR.) bevriend maken of verzoenen.
wêwah
zie wuwuh, en imbuh.
wuwuh
N. wêwah, K. aangroeien, toenemen, vermeerderen (JZ. I, 120. ° byah, Tj. II, 478); aanwas, toeneming, vermeerdering, aanwinst; vermeerderd, toegenomen; daarenboven, bovendien; meerder, meer R.? (vrg. buwuh, tuwuh, imbuh, tambah, luwih). wuwuh-wuwuh, wêwah-wêwah, meer en meer toenemen, zich vermenigvuldigen; daarenboven, bovendien JZ. I, 89; Wk. — kêwuwuh, kawêwah, nog meerder worden; togenomen, vermeerderen GR. — muwuhi, mêwahi, BTDj. 62 ergens (iets) bijvoegen; meer bij doen; iets vermeerderen, met iets vermeerderen. kêwuwuhan, kêwêwahan, vermeerderd raken; (er komt noch bij). — muwuhake, mêwahakên, iets tot vermeerdering (aan iets) toe- of bijvoegen, vermeerderen met; iets doen aanwassen, toenemen, vermeerderen. — wuwuhan, bijgevoegd, bijgekomen, bijvoegsel, toevoegsel.
wèwèh
zie wèh, II.
wiwaha
KW. zva. bawahan, mêmantu, dhaup, luwih, en rêrêngga, Wk. (Skr. wiwâha, huwelijk). wiwaha, of Arjunawiwaha, Arjunå's huwelijksfeest, naam van een gedicht, dat ook Mintaraga, genoemd wordt AS. 7. — miwaha, een bruiloftsfeest vieren. winawaha, zva. rinêngga, in Men. VIII, 307 layon °.
wiwêha
KW. zva. rêngga, bêcik, Wk.
wawan
zie bij wawa.
wwantên
(oudj. id.) zie wantên.
wiwandha
KW. zva. pakewuh, G. (Skr. wibandha, stremming; verstopping; wibâdhâ, letsel, hinder).
wwanagara
KW. zva. kêmbang kanigara, Wk.
wwara
KW. zva. luwih gêdhe, (vgl. wara) wadon, wicara, carub, Wk.
wawar
KW. zva. durèn alas, JZ. II, timbang, babar, bontot, Wk. 1. zie uwar-uwar, bij war. — 2. lange lijn met strookjes enz. behangen, om de te vangen visch naar éen punt te drijven Rh.

--- 2 : 46 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 46 dari 77
(volg. Wk. nm. v. e. vischnet, een driehoekig schepnet zonder steel). wulu wawar, langharig van beesten R., asu wawar, een klein soort van wilde honden met lange haren, BG. 558 zonder asu, (vrg. ajag); volg. Wk. een langharige staart v. e. hond, ook een breede, bladvormige staart, gelijk die v. somm. goudvisschen; stuk van een aan stukken gesneden kokosnoot, zooals die op de markt gew. voor een duit het stuk verkocht wordt (vgl. cikalan). — mawari, klappernoten in den dop in stukjes verdeelen Tj. IV, 255 om zóo verkocht te worden Wk.
wêwêr
KW. zva. gulu, lêmpit, lungid, plat voor oor, vgl. uwêr.
wiwir
KN. de vleugels uitspreiden (vrg. bèbèr). wiwir-wiwir, voorzichtig uit elkander halen of pluizen. — miwir, iets, zooals de vleugels, de staart (vgl. salisik), het haar of een net, uitspreiden; (iets, dat in bosjes of vlokken bijéén zit, voorzichtig één voor één uit elkander halen of pluizen JR.). miwir sondhèr, een danssjerp uitspreiden. ° nyamping, Tj. I, 24, 559; BG. 160. — pamiwiring kapuk, wangs. voor iwak bibis, JZ. II, 80, vgl. èwèr, jèwèr, enz.
wuwur
muwur, muwuri, nguwuri, en wuwuran, zie bij wur.
wowor
mowori, en woworan, zie onder wor.
wiwara
KW. zva. êlèng, T. 50a, RL. 30b? têrusan, en lawang, Wk. Tj. Sěngk. = 9 (Skr. wiwara, gat, opening). wiwaraning guwa, de ingang van een grot. wiwaraning irung, de neusgaten GR.
wiwrin[4]
= wingwrin, Bab. Jo. II, 127.
wawrat
mawrati, mawratakên, en wawratan, K. zie bij wêtêng, mot, en bij bot.
wwartwa
KW. zva. jêbol, Wk.
wawargita
KW. zva. prasanakan matêng, Wk.
wawarêngên
KW. zva. kêmeron, kawoworan, Wk.
wawarêngêng
KW. zva. baribin, Wk.
wêweka
wiweka, weweka, zie weka.
wwakala
zie wwalkala.
wwat
KW. zva. mêsthi, Wk.
wwata
KW. zva. ujar, Wk.
wuwud
naam van een heester Tj., Wk.
wiwit
miwiti, en wiwitan, zie onder wit.
wowot
zie bij wot.
wwatindya
KW. zva. krêtêg, Wk. (wwat is oudj. voor wot, vlonder).
wawas
mawas, mawasake, en pamawas, zie bij was.
wêwês
mêwês, beknorren, met woorden bestraffen Wk.; een ander zie bij wês.
wiwas
KW. zva. panggodha, luwih mangmang, luwih waspada, Wk.
wuwus
KW. zva. ucap, pangucap, of pangandika, wicara, sambat, Wk. Tj. Sěngk. 6. nyaruwuwus, spr. zie bij saru, JZ. II. — muwus, zva. cêlathu, of ngucap. — pamuwus, zva. pangucap. — mawuwusi, zva. nyêlathoni, (vrg. nguwus-uwus, bij wus) Wk.
wwal
zie wol.
wwalu
KW. zva. wolu, Wk.
wawal
KW. zva. palang, suwala, campah, tandhing, jêbol, bêdhah, KN. 1. los of uit elkander gescheurd, doorgebroken, zooals van een pàgěr door een wild zwijn, en van een dam door den druk van het water (zva. bêdhah, en jêbol, van wal). — 2. TP. zva. wangkil, een kleine handtroffel om te wieden, wiedmes (eig. losmaker, van wal) JR.; een groote handspaak Wk., vgl. ungkil. — mawal, uit elkander scheuren? bv. een klappernoot Tj. IV, 255; met een wawal, opwippen, losmaken JR., Wk.; een takir, opwippen? Tj. II, 353. — 3. naam v. e. heestergewas Wk., Tj. II, 702, zie wuwud. — 4. mawal, tegenspreken, tegenpruttelen GR.; zich verzetten, zich trachten los te wringen? Bab. Jo. I, 712 prang rukêt wawal-winawal. — mawali, mrv. tegenspreken; zich tegen iets verzetten. BG. 131 ing karsa tan ana wani, amawali. — wawalan, JZ. II, zie S. tegensparteling (zich trachten los te maken) BG. 506: ° diniya, (zva. kawal, vgl. suwala).
wiwal
KW. zva. owah, T. 7a? oncat, gêla, lawanan, Wk. KN. uit elkander, uit elkander geraakt; niet meer bij elkander R.; afgescheiden, weggeraakt, verloren (vgl. uwal); van streek, gek Wk.; fig. wiwal nalare, van iemand, die het hoofd, het verstand of de zinnen, niet goed bij elkander heeft R.? wong wiwal, poët. zva. wong owah, BS. (wal, met het voorvoegsel wi,

--- 2 : 47 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 47 dari 77
Vrg. wawal, 1.). ora wiwal, nog geheel bij elkander; en onbeschadigd, zva. ora kurang apa-apa. — miwal, KW. zva. ngowahi, en ngoncati, (° ing pangabdènira, Bab. Jo. I, 346) JZ. II; (ook wegschuiven, van plaats veranderen G.). — miwalake, afgescheiden doen zijn, verloren doen gaan, wegdoen Wk. — pamiwal, KN. wat dient om zich te onttrekken. dhuwit (of yatra) pamiwal, de som gelds, waarmee zich een vrouw de echtscheiding verwerft van een man, die niet aan zijn huwelijksplichten voldoen, maar ook niet in de echtscheiding bewilligen wil, vrg. pamancal, zie pancal, GR. pamiwaling laki, KW. zva. pacal, [pamancal] JZ. II, 280. ° tung, nm. van een der těngahan-zangwijzen.
wuwul
KW. zva. wuwuh, imbuh, JZ. II. KN. ook wul, toevoegsel, gew. wat men in het spel voegt bij een pot, die blijft staan. anjujul °, JZ. II, Wk.
wawalar
KW. zva. prahara, Wk.
wwalkala
wwalkali, KW. zva. sacumbana, birai, (? Skr. warkara) Wk., ook wwakala.
weweyan
zva. wewehan.
wawayaran
KW. zva. sok-sokan, (vgl. Ml. bayar, betalen) Wk.
wêwêg
dik en vast van vleesch; vrg. wêg, en pupuk.
wuwug
enz. zva. wuwuh, enz. Wk.
wowog
KN. kêwowogên, tegenzin hebben in iets, bv. in eten, daar men er te veel van gebruikt heeft; ook fig. beu zijn, bv. van iets te zien, vgl. bosên.
wiwaga
zie wega, Wk.
wwang
KW. zva. wong, Wk. (oudj. wwang).
wawang
of wangwang, KN. het aanzien of voorkomen van iets bij het aanschouwen (vrg. sawang, beide met tawang, van den grondvorm wang. Een ander wangwang, zie ben.). — mawang, of mangwang, iets aanzien, beschouwen, bekijken (iem. wawang-winawang, elkander Bab. Jo. I, 571); bij zijn beschouwing in aanmerking nemen, bv. het aanzien of de geringheid van een persoon. kêwawang, of kêwangwang, BG. 315 (goed) te zien? (kuwangwang, DW. 193) voor den geest komen, voor de verbeelding verschijnen. ora winangwang, niet geacht worden Tj. — pamawang, of pamangwang, het aanzien of beschouwen; iemands beschouwing. — pamawangan, aanschouwing, beschouwing, gezicht G.
wiwang
KW. zva. ngowahi, Wk.
wuwung
of wungwung, KW. zva. inggil, Wk., T. 8a? KN. kap van den nokbalk van een met sirap, of pêlit, gedekt huis, een uitgeholde balk, die als een omgekeerde geut den nokbalk (molo) dekt Wk., JZ. II; nok of vorst van een dak; de bedekking van den nok en de hoeken van een dak (van een atěpdak met over elkander gelegde en samengeregen alang-alang of nipah); vorstpannen JR. ° tunggak, de eerste of de hoogste nokkap, de kap die den nokbalk bedekt Wk. ° cocor, ° serang, of ° pananggap, de kappen, die de hoekkepers bedekken; zie ook cênthing, adus °, baden door het water uit den schepper op het hoofd te storten (gelijk een kraamvrouw doet) Wk., Tj. II, 189. — muwung, of mungwung, nokbedekking maken; den nok, of de hoeken van een dak, dekken JR. muwung, of muwungi, v. e. wuwung, voor zien Wk. muwung, een obj. van uit de hoogte slaan; ook een wijze van schermen ZG. XXX. 116; van uit de hoogte doen neerkomen op, zva. ninggil. (kawuwung, pass. Men. IX, 255); ook fig. van hooger hand bevel krijgen; water boven op het hoofd gieten (een ander muwung, zie bij puhung). — wuwungan, met een wuwung, ook zva. wuwung, Wk., Gr. L. 133; de nok van een huis (als plaats); bv. ngadêg ing wuwungan, op de nok staan.
wiwungan
KW. zva. rêrênggan, têtingalan, Wk.
wawangson
KW. zva. prajangjean, Wk.
wal
zie uwal, Gr. L. 117 en vrg. wawal, en wiwal.
wêl
1. zie uwêl. — 2. wêl, wal-wêl, KN. klanknab. van het ophappen van eten, hap! Rh., vrg. gèwêl, en walwol.
wil
(oudj. wwil) KW. zva. buta, Wk. of kleine, jonge butå; ° ditya, BG. 544, Waj. II, 129; als Tj. Sěngk. 5. wilmana, naam van een fabelachtigen grooten vogel, daar Bomå op vaart (misschien verb. van wimana); vlg. Wk. een reus met vleugels AS. 149. wilmuka, eign. van een zoom van Bålådéwå.
wul
zie wuwul.
wèl
KN. thok wèl = thok jiblès, echt M.; naam v. e. der zeven hellen, de koude

--- 2 : 48 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 48 dari 77
hel; vgl. waelul naraka, jahanam, Wk. wal-wèl, of gowal-gawèl, veel praten, bibberlippen met praten Wk., of gebr. wel-welan, of wel-uwelan, klanknab. van het bewegen van de lippen; bv. van koude of vrees bibberen; of bij het praten, eten enz. de lippen telkens bewegen; vandaar veel praten (vrg. andhêrodhog, êmèl, drêmimil, bèbèl).
wol
wwal, KW. zva. cebol, Wl.
wal-wol
van gulzig eten Tj. III, 706; zie wal-wêl, bij wêl, 2.
wala
1. KN. zva. suwala, en wel het grondwoord hiervan (zie bij suwala). — 2. verk. van nuwala. — 3. KW. zva. pagêr, rênggan, bala, (ontbr. W.) bocah, (Skr. bâla) lămba, ijèn, en dhewe, (vrg. kewala) Wk. KN. v. e. cikal, voor de eerste maal mancung, (eig. manggar?) krijgen; vgl. nglakani, Wk. bêbêd wala, of sabuk wala, KN. een běběd zóo gedragen, dat het eene eind om de lenden geslagen tegelijk tot gordel dient (zooals gewoonlijk de jongens hun běběd aan hebben, vóórdat zij besneden zijn), vgl. cotha, kencong, awala sêksi, spr. een kind tot getuige hebben, ook wel van iemand, die niet meer dan één getuige heeft JZ. II. — 4. = walan, 1. — prawala, KW. zva. suwala. — băndawala, zie bij bănda.
wali
KW. zva. upacara, kêmbang wali kadhêp, Wk. KN. 1. Ar. [Arab], vriend, vertrouwde vriend. — 2. naastbestaande voogd, de persoon, wiens toestemming tot het huwelijk van een meisje of vrouw vereischt wordt, zooals vader, grootvader, broeder, oom of neef, en die de bruid bij de voltrekking van het huwelijk vóór den priester vertegenwoordigt, zie khakim, wali majêrbi, ben. v. e. huwelijkswali (vader of grootvader), wali akrab, id. (oom of neef), wali khakim, id. de pangulu, zelf, die het huwelijk sluit bij ontstentenis v. d. bevoegden wali, walisana, nm. v. e. kutbah, Wk. — malèni, KN. als voogd van een meisje of vrouw ageeren of optreden. — malèkake, iemand tot voogd maken over een meisje of vrouw KT. — 3. benaming van de eerste verkondigers van het Mohammedanisme op Java BTDj. 46, die als landvoogden (Ar. [Arab]) over de tot het Mohammedanisme gebrachte landen het gezag voerden met den titel van susuhunan, of sunan, en die later als heiligen vereerd ook waliyullah, vrienden van God, genoemd zijn geworden PL. I, 214. Zie nog ZG. X, 259; XXIV, 110. — kawalèn, kawalean, of kawalian, (kuwalean, KB. 10) de waardigheid van een wali, verkondiger van den Islam Wk. — 4. KN. een kleine langwerpige pangot, die tot graveeren in metaal en tot het schrijven op lontarbladen gebruikt wordt. — 5. wali-wali, herhaaldelijk, telkens weer, onophoudelijk JBr. 276 (vrg. bali, walik, en ambal-ambalan). Zoo ook mali-mali, ping wali-wali, of ping mali-mali, herhaalde keeren PL. I, 14, JR. tan wali-wali, poët. onherroepelijk GR., WP. 211. wali dunya, en gew. wali-wali dunya, spreekwoordelijk gezegde van dezelfde beteekenis als idu dinilat manèh, WP. (zie du). wali-wali, WP. wola-wali, poët. zva. bola-bali.
walu
1. schrijffout voor wolu. — 2. KW. zva. bali, walu-walu, zva. wali-wali, of bali-bali, en wanti-wanti, Wk. — 3. maloni, zva. maoni, zie waon, Wk.
wale
KW. zva. omah, Wk., vgl. bale.
wêla
KW. zva. sêla, êlêt, owêl, Wk. KN. tusschenkomen, tusschenvallen, tusschenruimte Wk. ratu wêla, of ° wêwêla, BTDj. 484, een van een ander huis tusschengekomen Vorst Bab. Jo. I, 224. Verder wêla, en wêla-wêla, duidelijk zichtbaar of blijkbaar, goed gebleken of bewezen, doordat het een van het ander afgezonderd en goed te onderscheiden is (vrg. wela). — mêlani = nyêlani. — mêlakake, iets duidelijk zichtbaar of uiteenzetten, door het een van het ander goed af te scheiden JR.
wêlu
KW. zva. surêm, bundêr, (T. 29?; oudj. wělû Fi. 128) Wk. KN. 1. dof, niet helder; dof zijn of worden, tanen BS.; fig. dof van geest, niet vlug (vrg. kusut, surêm, kumêl, wênês); ook in het donker lichten of schijnen, zooals een stuk glas, daar eenig licht op valt R.? — mawêlu, hetzelfde RP. 178. — 2. wêlon, gekloofd, gespleten, tegenover grajèn, gezaagd; vgl. bêlah, Wk.
wila
KW. zva. maja, (Skr. wilwa, naam v. e. vruchtboom, Aegle marmelos) en wadon, Wk.

--- 2 : 49 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 49 dari 77
wula
verkorting van kawula. KW. zva. ula, cebol, wijèn, Wk.
wuli
of uli, (JZ. I, 79) KN. rijst- of korenaar; vgl. rinci. Zoo met het voorv. sa, of een ander telwoord er vóór: pantun sa °, BTDj. 40; anders wulèn, pari kang isih wêwulèn, rijst die nog in de aren zit JZ. I, 76.
wulu
I. KN. het haar, de wol, de veeren of het dons op het lijf van menschen of beesten; kleur v. viervoetige dieren of vogels, vgl. ulês. touw v. duk, om sirap, op het dak vast te maken Wk. ° langsêp, het vlas op het lichaam; bij volwassenen gew. het zichtbaarst op de bovenarmen, schouderbladen of op den rug Wk. ° kalong, zie kalong. sawulu-wuluning wana, spr. voor al het gedierte in de wildernis? Tj. III, 1. — muloni, iem. het tali duk, aangeven bij het dekken met sirap, Wk. — II. Ar. [Arab], KN. het zich wasschen vóór het gebed (vrg. abdas). banyu wulu, het water voor die reiniging Wk. anggantung wulu, de reiniging bij een vorig biduur voor geldig houden bij een volgend biduur en ze dus niet herhalen, omdat zij niet bezoedeld is door een of andere onreine handeling Wk. — III. verbastering van ulu, naam van het klankteeken i. diwulu = wulon, MR. I, 100, zie ulu. — wulon, JZ. I, 310, met een wulu.
wule
KW. zva. bule, Wk.
wela
KW. zva. cêtha, bela, en urup, Wk. — wela-wela, of gumela, KN. duidelijk zichtbaar of hoorbaar, zich duidelijk laten zien of hooren RS., vgl. egla, wawang. tarwela, truwela, C. 2151, bl. 233a of têrwela = wela-wela, JR.
wolu
(oudj. wwalu) KN. acht; nommer acht (bij tellen verkort lu); vóor een naamw. wolung, bv. wong wolu, acht personen. wolung tahun, acht jaar. wolung puluh, N. wolung dasa, K. tachtig. ping (of kaping) wolu, acht maal; de (of het) achtste; ten achtsten. kawolu, de (of het) achtste; ben. v. d. achtste măngsa. wolulas, achttien. wolulikur, acht-en-twintig. mara wolu, verbastering van maha wolu, in dewa kang mara wolu, de acht door God Guru geschapene hoofdgoden, zijn acht nayåkå's WP. 413. Roorda aldus op gezag van Manikmåya I, 14, doch volg. Rh. wellicht ook daar te lezen dewa mara wolu, nl. de goden, die zich verdeelden of verdeeld worden over acht windstreken. — molu, elk acht; acht tegen één wedden of op iets acht tegen éen wedden Wk. — moloni, iets met zijn achten doen, iem. met zijn achten aanvallen, de achtste zijn ter completeering v. e. achttal. kêwolon, zich vergissen door zeven voor acht te tellen Wk. — wolon, achttal, achttallig; tot een achttal vereenigd, met hun achten in een weddingschap Wk. tomprang °, met hun achten om de hoogste oogen bij sêtotêr, afzonderlijk wedden. tandhing °, een tegen acht. ° cêngkèh, klaver acht Wk. — parawolon, achtste deel. sêparawolon, of sêprawolon, een achtste KT. 123.
walah
KW. zva. gilig, Wk. — malah, KN. zie ben. — malahi, iets niet dan met groote moeite te doen, veel moeite, veel inspanning veroorzaken, iemds. krachten dreigen te overtreffen Wk., met moeite te regeeren, tegen te houden of te besturen van alles, waartegen of waartoe men gevoelt niet dan met buitengewone inspanning bestand of in staat te zijn GB. II, 64. — kuwalahên, zie boven, vlg. R. van walah. Vgl. KA.
waluh
KW. zva. bantu, Wk. KN. of waloh, pompoen, kalebas BTDj. 77; vlg. de Clercq Lagenaria sp.; vrg. labu, bligo. ° dêlêg, groote, langwerpige, witte kalebas J. ° bokor, groote, ronde, roode kalebas. ° baya, een andere soort van roode kalebas. ° kênthi, zie bij kênthi. ° jipang, een klein soort MR. I, 104. waluh jangan, nm. v. e. plant met groote lange vruchten, gebruikt als saus bij de rijst ZG. XVIII, 179. duga-duga waloh, er zoo over denken als of het een pompoen gold? Als iem. een ander vraagt war hij er van denkt om van een derde iets te leenen, en deze niet duidelijk voor zijn meening uitkomt, zegt de vrager duga-duga waloh, er de woorden bijvoegende: nèk nom dikêla, nèk tuwa dikluwa, jong is zij tot sayur, en rijp met suiker te koken Wk. (wellicht een zinspeling op cuwa, teleurstelling, een half ontradend advies op grond van mogelijke teleurstelling?). — waluhan, waluhvormig, fatsoen v. e. ring Wk.

--- 2 : 50 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 50 dari 77
walèh
KW. zva. bali, Wk. KN. er open en onbewimpeld voor uitkomen, de bloote waarheid zeggen BG. 516 (vrg. wêlèh, en wadhèh); ook laf, flauw door eenvondigheid Wk.; dit volg. Rh. wêlèh, vgl. cêblèh. — malèhake, iets open en onbewimpeld zeggen. — walehan, waleyan, openhartig zijn jegens elkaar; openhartig met elkander omgaan Wk.
waloh
zie waluh.
wêlah
1. KW. zva. sigar, en pêcah, Wk. (vrg. bêlah, en wilah). — 2. KN. pagaai BTDj. 69 (vrg. dhayung, en pambêlah, bij bêlah). — mêlah, als een pagaai zijn Wk. — mêlahi, pagaaien; een vaartuig pagaaien Bab. Jo. I, 237. — pamêlah = pambêlah, Wk. — 3. KD. zie wuluh.
wêlèh
KN. logenstraffing of bestraffende openbaring Wk., alleen in sinung (kêsinungan) wêlèh, zva. kuwêlèh, gelogenstraft in dien zin, dat bv. iemand die een afschuw heeft van een dobbelaar, zich daarvoor gestraft ziet in zijn vrouw of kind, die in dezelfde ondeugd vervalt Wk. (vrg. walèh); ook door het noodlot iets ondervinden of begaan, dat men niet gedacht zou hebben te zullen ondervinden of te begaan. — mêlèh, onder het oog brengen; terechtwijzen. — kêwêlèh, of kuwêlèh, op zijn leugen of ongelijk betrapt, gelogenstraft, ontdekt Wk.; aan het licht komen van een verkeerdheid of ondeugd; (overtuigd) vgl. têlampik, 2., walèh. — mêlèhake, BTDj. 110 iets verkeerds of slechts aan het licht brengen (om iemand te logenstraffen); iemand iets verkeerds onder het oog brengen of daarvan overtuigen, vgl. êlok, pongor, andêlirake, cêkuthak. — kawêlehan, terechtgewezen GR. — pamêlèh, het aan het licht brengen GR.; bewijs van overtuiging; corpus delicti, middel om iets aan het licht te brengen S., vgl. cihna.
wilah
KN. platte, of bijna geheel platte, bamboelat van gespleten bamboe circa een duim breed, zooals van een pagêr, of galar ambèn, BG. 205 (vrg. wêlah, rèng, en wilar); lemmer of kling van een kris of zwaard, volg. JR. ook de (houten of metalen) toetsen van een gambang. wilah, of bilah, voor stuk, stuks van lange, smalle, platte voorwerpen, als sabels, krissen enz. — milah, bamboelatten maken; bamboe tot latjes splijten en snijden JR.; padi uit de gèdhèng's of pocong's trekken, uitzoeken, afzonderen om tot bibit te dienen; een kris of iets anders heimelijk uit de schede trekken en stelen B. v. B. I, 38. — wilahan, of wêwilahan, de toetsen van een gambang Tj. I, 555; obj. den.; bij lemmers, bv. geteld of verkocht didol wilahan, ook zva. wilah, Rh.
wulih
1. zie ulih. — 2. moeielijk, bv. uit te wasschen van vuil Wk.
wuluh
I. KN. roodachtig, onzuiver Wk., grauw, halfwit, nog niet goed uitgestampt van de rijst JR., vgl. kobêr, 2.; vgl. para, ook onzuiver, slecht van zilver. — II. N. wêlah, KD. (Bl. PS. 85: uwos wêlah, zie wuluh, I.) nm. van een dunne bamboesoort met lange geledingen (Bambusa excelsa) Fil.? Vlg. Ks. is wuluh, Parinarium Juss., nat. fam. der Rosaceae of Gironniera Gaudich., nat. fam. der Urticaceae. ° gadhing, een gele soort, daar men blasspijpen van maakt, ook pagěr's enz.; loop van een geweer of pistool. lintang wuluh, KN. het zevengesternte. — muluh, KN. iets met de ruwe kant van bamboe-wuluh gladschuren, om het daarna met rêmpêlas, nog gladder te schuren; ook als wuluh, en verblindend, voor sumuluh,? Wk. swara muluh, een fijne, helder klinkende stem, vgl. mulung,? — wuluhan, enz. obj, den een pijp? Vlg. Ks. Gironniera Gaudich., dus = wuluh, zie ook ald. bl. 108.
wèlèh
KN. herh. duidelijk, klaar, klaarblijkelijk Wk., vgl. wèntèh, jèngglèh. — weleh-welehan, of weleh-weleyan, op eene duidelijke wijze K. 20, 50.
walaha
of wêlaha, KN. I. zva. wêlaka. — 2. zva. laha, cipta wêlaha, zie bij cipta. — wêlahan, zva. lêlahan.
wêlahan
1. KN. zie bij walaha. — 2. KW. zva. banyu, volgens G. tuin, en naam van een tuin (tuingrond PK.).
walahar
KW. zva. banyu, (T. 10b, RL. 64a, vgl. WS. 82) ladhu, Wk.; volg. Rh. ook wlahar, KN. drassige, moerasachtige grond; grond die nu en dan onder water staat, grond aan zee, die afhankelijk is van eb en vloed Tj. II, 531, 562.

--- 2 : 51 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 51 dari 77
walahukalam
Ar. voor [Arab], God weet het, 't is God bekend.
wêl-uwêlan
zie bij uwêl.
wel-uwelan
zie bij wèl.
walan
1. naam van een slingerplant, dezelfde als wala, en wowo, Flagellaria indica L. Fil. (Tj. II, 530). — 2. ben. van een verplicht geschenk van een desåhoofd aan zijn lurah tabon, dat uit rijst, jěnang, juwadah, wajik of ook wel uit vruchten en andere versnaperingen bestaat, en met puwåså en mulud met den pachtschat gegeven wordt Wk.
walun
KW. zva. ubêd-ubêd, Wk., RL. 19b. KN. een doek over den schoot van een vroedvrouw om een kind op te leggen, en met tapěl e. derg. te besmeeren, vgl. popok, gritan, gêdhong.
wêlun
KW. zva. oyod-oyodan, Wk.
wêlon
KN. naam van een slingerplant Tj. II, 539 en zie bij wêlu, 2.
wulan
1. KW. zva. rêmbulan, JZ. II. gêdhang, (K. pisang) wulan, naam van een soort van banaan, zie căndra. — 2. K. (volg. Rh. KN.) zie sasi. — 3. KD. van tanggal. — wulanan, zie bij sasi.
wulun
KW. zva. labuh, Wk.
wulèn
zie bij wuli.
wulon
zie wulu, III.
wolon
zie wolu.
walana
KW. zva. arèn, en tiris, G.
walanda
KW. zva. balănja, Wk.
walănda
wêlănda, of lănda, N. pêlandi, of landi, K. Hollandsch, en in 't algemeen Europeesch. wong wêlănda, Hollander, Europeaan. wêlănda irêng, (of ° cêmêng) Afrikaansche neger. ° inggris, een Engelschman. — kumêlănda, of kumlănda, KN. zich als een Hollander voordoen, de manieren van een Europeaan aannemen. kumêlănda-lănda, zich op allerlei wijze als een Hollander trachten voor te doen. — mlandani, enz. (vgl. WG. 36) veel van een Europeaan hebben; den Hollander uithangen. — mlandakake, enz. aan een Europeaan geven (gew. landerijen in huur) Wk. — wêlandan, wêlandèn, Europeesche, door Europeërs bewoonde, wijk PL. I, 40.
wêlandi
K. zie walănda.
wêlandan
wêlandèn, zie walănda.
walantah
KW. zva. jêlantah, blonyo, wêntala, wêdhak, kuthah, sangsara, Wk. — kawêlantah, zva. kasangsara, Wk., Rm. 186.
walantên
KW. zva. kumbah, putih, Wk. — malantên, zva. mêmasuh, en zie mêlanthang. Vrg. nglanthang, bij klanthang.
walantaga
KW. zva. gêntha, kêkêlèng, praboting tapa, Wk., Wiw. 95, Par. 135.
walanja
Cěrbonsch, zva. bêlănja, KT. 195, R. (Wk. KW.).
wêlanjar
wulanjar, of lanjar, (LB. 66) KN. een weduwe of van haar man gescheidene vrouw, die nog geen kind heeft of gehad heeft KT. 216; BTDj. 38 oneig.? răndha, en wulanjar, v. een en dezelfde (vrg. răndha). lintang wulanjar, (of ° wulanjar ngirim) benaming van twee heldere sterren in den Centaurus, ten oosten van het Zuiderkruis (gubug pèncèng). wulanjar pratignya, WP. 88 wangs. ter aankondig. der gěṇdhing răndhamaya.
wilaca
KW. zva. limpe, iriban, Wk.
walêr
KW. zva. tampar, palang, Wk. KN. en wêwalêr, verbod BTDj. 46, 215 (vrg. larangan, ° ila-ila, Bl. CP. 165). — malêri, verbieden; iemand (iets) verbieden (vrg. mênging); ook de lijn trekken of aanwijzen, die niet overschreden mag worden JR. — walêran, 1. verboden. tatah walêran, of pamalêran, goudsmidsbeiteltje om de lijnen voor uitsteekwerk te trekken JR. — 2. de baarmoeder van beesten S., en ingewand van visschen (vrg. wêdhêlan, jêroan, en gêdhohan).
walir
KW. zva. putu, G.
walur
KW. zva. galur, nglindur, Wk. KN. naam van een wilde plant en van de knol daarvan, die in tijden van duurte wel gegeten wordt, maar onaangenaam prikkelend van smaak is, Sauromatum? Horsfieldii Miq., nat. fam. der Aroïdeae Fil., JZ. I, 171; II, 275; volg. somm. zva. ilês-ilês, vgl. suwêg.
wêlar
KW. zva. êgar, wêdhar, lurus, ămba. — mawêlar, zva. mancorong, sumilak. — wêlaran, KW. zva. jajahan, Wk. bau wêlar, KN. sterke armen om te werken (zie ook bij

--- 2 : 52 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 52 dari 77
bau) R.; volg. Rh. breedgeschouderd; ook van de buik uitgezet (wêlêr, AS. 214), vgl. mêlar, en zie bij jung.
wêlêr
zie wêlar.
wêlur
KN. trein van veel personen of zaken één voor één achter elkander (vrg. êlur, sêlur, en galur).
wilar
milar, zie bij pilar.
wular
KW. zva. wudhar, Wk.
walira
of wêlira, KN. de lade (een werktuig gew. v. pinanghout als een liniaal Wk.) van een wever, waarmee na elken inslag het weefsel aangedrukt wordt, vgl. sêntèg. — mêlira, als een wělirå zijn, nl. plat van de beenen van een paard, een teeken van kracht; iem. met een wělirå (als wapen door weefsters gebruikt) steken of werpen Wk.
walèri
KN. naam van een soort van lang gras GR.; een soort van walang, Wk.
walora
KW. zva. êmbêl, Wk.
wilur-wilur
KW. zva. miyur-miyur, Wk.
wêlirang
KN. zwavel. wêlirang bang, N. wêlirang brit, K. roodachtige zwavel R.? en naam van een in kleur daarop gelijkenden edelen steen. — mêlirang, met zwavel bestrijken en daarna met windsels omwoelen, v. e. kris om daaraan een oud aanzien te geven, en ze des te beter te kunnen verkoopen Wk.
wluku
zie wêluku.
walak
KW. zva. tulak, Wk. KN. bepaling, beperking, voorbehoud, verbod JR. (vrg. walêr, en anggêr); ook goede reden, die iemand heeft om iets te doen, bv. om zich uit de voeten te maken (vrg. mula). walak-walak, of wuruk-wuruk, zva. mula-mula, om reden van; uit aanmerking van R.; naar gelang van. walak-walak lawase, al naardat het duurt (vrg. mawa-mawa, bij wawa, wuruk, bilik). — malaki, iemand een bepaling of beperking stellen, ten opzichte van iets een voorbehoud maken of een verbod stellen JR.
walik
KN. wangsul, KD. omgekeerd, onderste boven, achterste voor BG. 232, buitenste binnen; omgekruld; gekruld van het hoofdhaar; omliggen, omliggend van de snee van een mes; de ommezijde, keerzijde, bv. van een blad papier BS.; andersom (vrg. wali, en balik) JZ. II. walik rai, of balik °, nm. v. e. bècèr, in Banyum. in den Jav. tijd bij de aanstelling van een nieuwen priyayi, ER. II, bijl. 48. pitik walik, kip met omgekrulde veeren aan den kop en hals en over het geheele lijf (vrg. cadhong, cêmani, rob, 2., jêpun). walik dadah, over-manipulatie, d. i. eene manipulatie op eene kraamvrouw na 35 dagen kraams wanneer het kind die behandeling niet meer behoeft, welke als het ware (van het kind) op (de moeder) overgaat Wk. ° dhasar, koopwaren uit eene mand halen en op een bank of sprei uitstallen Wk., zie voorts JZ. II. walik êlar, naam van een boom en zijn ligt, maar hard hout, met vlammen als veeren, waarvan wandelstokken, kistjes, pennen, jukken (bogen Bl. PS. 180, vgl. walikukun) en andere kleine zaken gemaakt worden. Vgl. Ks. die ook walik angin, als boomnaam kent. — malik, mangsul, zva. ambalik, bv. v. d. wind draaien Wk., BG. 278, voorts veranderen, zich veranderen, van partij veranderen, overloopen tot den vijand JBr. 177, volg. Wk. ook ambalik, afvallig zijn; omgeslagen, zoo bv. van schubben van een slang. ° nasag, tegen den draad in opstaan Asm. S. I, 253, omgekruld RP. 19, AS., S. malik bêcik, zich ten goede veranderen, zich bekeeren. Verder malik, enz. iets omkeeren, omslaan, omdraaien wenden; omwenden; het binnenste van iets naar buiten keeren; woorden zoo verdraaien, dat ze het tegenovergestelde beteekenen; verdraaien? ° kapti, Bab. Jo. I, 5 de uiterste wil v. zijn vader. Vlg. Wk. nog malik gorengan, hetgeen men braadt of bakt in de pan om keeren. malik tumbak, de piek achterste voren plaatsen. malik rupa, van gedaante veranderen (vgl. malih). malik rai, van aangezicht veranderen, d. i. afvallig zijn; volg. and. het aangezicht afwenden uit gevoel van schuld. malik tingal, afvallig zijn, terwijl men ergens nog in dienst is, naar een anderen (dienst) omzien BTDj. 497. malik bumi, voor oproer maken. Verder de gedaante (rupa, wêrni, of sipat) van iets of iemand veranderen, metamorphoseeren S., WR. JZ. II; een rijstveld gereed maken voor het tweede padigewas (in hetzelfde jaar). malik kulambi, de buis omkeeren, spr. voor tot den vijand overloopen enz. Bab. Jo. I, 640 (vrg. balik) JZ. II. malik sumpah, den vloek omkeeren, bv. als men zweert: matia: yèn aku nyolong, en men daaraan [daar...]

--- 2 : 53 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 53 dari 77
[...aan] den zin hecht, niet van "ik mag sterven, als ik gestolen heb"; maar dezen: "hij mag sterven, als ik gestolen heb". Het wordt ook gebruikt, wanneer een verbod en de daarop gestelde straf hem, die het verbod gegeven heeft, zelf treft R. AS. 108: den aangklager den eed opleggen, in plaats van als beschuldigde dien zelf te doen Wk. — wolak-walik, nm. van een lekkernij, een soort apêm, Wk. — molak-malik, zich om en om keeren; telkens weer veranderen; borrelen van kokend water, zoodat het onderste naar boven en het bovenste naar onderen gaat BS., PL. II, 89 (vrg. umob); iets telkens nu op de ééne, dan op de andere zijde keeren; zie ook op olak-alik. — kêwalik, of kuwalik, N. kêwangsul, of kuwangsul, K. omgekeerd, het binnenste buiten, het bovenste onder, onderste boven. gara-gara ... kayangan °, BG. 279, kinipat °, 306; achterstevoor; averechts; overhoop; zoo geslepen v. e. mes dat het omligt; (ongelukkig worden door zijn eed gebroken te hebben S.). kêwalik-walik, onderste boven komen te tuimelen, hals over kop RP. 93. kuwalak-kuwalik, kuwangsal-kuwangsul, omgekeerd en achterstevoor; volg. Wk. kêwolak-kêwalik, kêwangsal-kêwangsul, freq. bv. hier en daar of gedurig verkeerd. — maliki, mrv. van malik. — walikan, enz. omgekeerd, zooals een baksel in een pan. jaman walikan, de omgekeerde wereld BTDj. 181; vlg. ZG. XXXII, 122 de tijd waarin de Javanen in kapir's en de Hollanders in geloovigen veranderen. ma °, poët. zva. molak-malik, prahara gora °, BG. 286, 212; zich ondersteboven keeren en over elkander heen rollen, bv. van de golven in een branding; beplanting van rijstveld voor een tweede gewas tegen het natte seizoen Wk., R. pari °, tweede padigewas in hetzelfde jaar, nl. zonder andere veldgewassen er tusschen in, onmiddellijk volgende op het eerste padigewas, tegenover gadhon, het eerste gewas Rh. (vrg. gadhu). sawah walikan, sawah's bewerkt voor of beplant met pari walikan. — malikan, gew. malik, zva. umob, koken van water (Men. VII) Rh. — pamalik, het omkeeren; het zich omkeeren; ommekeer enz. S. ° rai, zie WG. 173.
wêlak
KN. zva. walat, Wk., walak, W.; of wawêlak, ook landplaag als een straf van God. nagari kenging wê ° agêng, kathah têtiyang kang sami pêjah, BTDj. 13. wêlak gagêring, pest, sterfte onder de menschen GL. 1. ° panggêblug, Bab. Jo. I, 961.
wêlêk
= wêlêg, Wk.
wilik
KW. zva. guthêk, Wk., vgl. bilik.
wulik
KW. zva. ubrês, osak-asik, Wk. — winulik, T. 24b.
walika
KW. zva. ula, Wk. ardawalika, KN. naam van een gouden vogel met een slangenkop, die tot de vorstelijke staatsie behoort (over oorsprong en beteekenis van dit woord, zie Hazeu in Bijdr. 6e R. v. 200 vlgg.); ook eign. van den vorst der slangen (vrg. ananta).
wêluku
(of wluku) ook luku, KN. wêlujêng (wlujêng) od lujêng, wêlajar, ook lajar, KD. ploeg, vgl. kêjèn, singkal. lintang wluku, naam van een gesternte, de Orion WP.; vgl. MR. I, 58. — mêluku (mluku) of ngluku, KN. en mêlujêng (mlujêng), of nglujêng, mlajar, KD. ploegen; iets ploegen of beploegen. — mêlukokake, of nglukokake, en mêlujêngakên, of nglujêngakên, enz. tot ploegen bezigen, laten ploegen; (met een ploeg een voor maken GR.); voor een ander beploegen. — wêlukon, of lukon, en wêlujêngan, of lujêngan, enz. geploegd, beploegd; (door het ploegen gemaakte voor GR., vrg. singkalan). — pamlukon, benaming van een buffel, die reeds voor den ploeg gebruikt kan worden (van boven de vier jaar) JR.
wêlukon
zie wêluku.
walakar
KW. zva. mêntah, Wk.
wulakan
KW. zva. pancuran, ilèn-ilèn, Wk. — mulak-mulak, KN. opborrelen, opbruischen; golven, woelen, zieden v. h. water; flikkeren van blank staande sawah's, zva. lirap-lirap, vgl. sulak, 2. Wk.
walikukun
KN. naam van een hard en taai soort van hout, waarvan wagenassen, rijtuigboomen, spinnewielen (bogen Bl. PS. 180, vlg. walik êlar) enz. gemaakt worden: Schoutenia Korth., nat fam. der Tiliaceae Ks.
walkudara
verb. van Wrêkodara, PL. II, 69.

--- 2 : 54 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 54 dari 77
walikat
en likat, KN. schouderblad, schouderbladen AS. 251 of het onderste gedeelte daarvan Wk., vgl. têpak, polok, (en de rug tusschen de schouderbladen). — walikatên, of likatên, ook kamilikatên, door de kramp aangetast, kramp hebben, vgl. tikêl wosên.
walikatupa
KW. zva. araning kayu, Wk.
walkala
KW. zva. birai, Wk., zie wwalkala.
walkali
KW. zva. birai, sacumbana, Wk., vgl. walkala.
walikadhêp
KN. naam van een kruipplant met witte bloemen, waarvan de gevlekte bladen tot medicijn gebruikt worden MR. II, 14.
walukya
KW. zva. pêthèl, Wk.
walikambing
zie bij kalak.
walikang
KW. zva. bajang, Wk.
wêlakang
of wlakang, KW. zva. ing pingir, en suwiwi, (Ml. bělakang, de rug; achter). KN. zva. sêlakang, WP., AS. 115.
walêd
KN. aanslibbing; aangeslibd; aangeslibde grond of bank GR.; aanslibben, aanspoelen; door aanslibbing zich verheffen van den grond (vgl. lawêd, lambir); fig. achterstallig gebleven van pacht of te verrichtene werkzaamheden, waardoor het te betalene of te verrichtene verhoogd wordt; twee of meer termijnen achterstallig van de pacht of werkzaamheden, wanneer de achterstal van den eenen termijn door een tweeden of derden gevolgd is Wk.; achterstal (vrg. kèthèr, tungkak); bv. pajêgmu walêd pira, met hoeveel is je achterstallige pacht aangeslibt; met hoeveel achterstallige termijnen is je pacht verachterd, heb je nog te betalen? kaluputane walêd, zijn misslag is door een tweede gevolgd, terwijl de eerste nog niet hersteld was. — malêd, achterstallig zijn, bv. in het betalen van pacht. — malêdi, iets aanslibben, door aanslibbing ondieper maken. kêwalêdan, of kuwalêdan, aanslibbing krijgen, ten achteren raken als boven (vgl. kêladhon). ° pajêg, achterstallige pacht te betalen hebben R., ten achteren raken in het betalen van pacht JBr. 368. — walêdan, aangeslibde grond ER. II, 149; achterstal. — malêdake, iem. van achterstal als boven beschuldigen, hem voor achterstallig houden Wk.
wêlad
of wêlat, KN. mes van bamboe om kippen en vogels te keelen, en vooral om den navelstreng van een pasgeboren kind door te snijden (voor jongens ° usuk, en voor meisjes ° galar, ZG. XX, 278), ook wel om iets anders te snijden bij gebrek van een ander mes AS. 216 (vrg. lading). kadang (of sêdulur) tunggal wêlad, spr. voor broeders en zusters van één vader en moeder JZ. II.
wulêd
KN. vast van consistentie, taai, sterk van iets dat door zijn hechtheid niet ligt uit elkander gaat (volg. Wk. door veerkracht, vgl. bêdhêl) zooals van houtsoorten, touw, en volg. JR. ook v. geweven stoffen en ijzerwerk (vrg. alot, en kiyat); ook fig. bv. wulêd umure, taai van leven R. wulêd kulite, WP. 134, taai van huid, zoodat bv. een pijl die iem. treft, er niet indringt Bab. Jo. I, 337 (vrg. têguh, pasah); v. h. hart verstandig, weten vast te houden en toe te geven, vgl. ulêt, pulêt, Wk. wulêd-wulêdan, taai zijn van rotansoorten K. 4, 56.
wêlada
KW. zva. uwit lo, Wk.
wilada
KW. of wilaja, zva. gêgondhang, Wk., vgl. luwing, 2. KN. naam van een heestergewas, Covellia didyma Miq. met vruchten als de lo. Vlg. Ks. ficus-soort.
wiladah
KN. of adus °, N. siram °, K. zich baden veertig dagen na de bevalling; dat baden Wk. (Arab. [Arab], het baren).
walidunya
zie bij wali.
walat
(over bet. in oudj. zie Jonk 173, en Fi. 216) of sanglat, KN. een bezoeking of toegeschikt onheil tot straf voor een beleediging of on eerbiedige behandeling van heilige personen, guru's, overheden, ouders enz., of voor heiligschennis of het ontheiligen van gewijde plaatsen en voorwerpen RP. 18, JZ. II, ZG. VIII, 228; het straffend vermogen, de straffende kracht daartoe Wk. wilalat, hetz. doch in proza meer met betrekking tot een of ander voorwerp, dat men draagt, waartoe men niet door geboorte gerechtigd is Wk. (walat, ook overtreden; weerstreven, weerspannig G.). Vrg. tulah, sarik, en wilalat. walate wong tuwa, een door de ouders wegens een beleediging toegeschikte bezoeking. masang (of paring) walat, een walat toeschikken WP. — kuwalat [kuwa...]

--- 2 : 55 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 55 dari 77
[...lat], kasanglat, door een walat, getroffen. — malati, (of ngwalati) nyanglati, zulk een onheil of straf berokkenen of berokkenend, zich in dien zin niet ongewroken laten beleedigen Bl. CP. 23, RP. 18, AS. 133, van iets heiligs, waaraan men zich niet ongestraft kan bezondigen.
walêt
KW. zva. lêmês, katut, Wk.
walut
KW. zva. balut, Wk.
wêlat
KW. zva. bêsèt Wk. en zie wêlad.
wêlit
KN. om een jalon, geslagen, verder breed uitgespreid en tusschen twee dunne bamboelatten geknepen en met tali duk, tutus, of lulub, vastgemaakte alang-alang of bladen van de rěmbulung, waarmee een huis gedekt wordt JBr. 420 (vrg. atêp, nipah). omah wêlit, een huis met een dak van wělit. — mêlit, wělit maken; van iets wělit maken; een dak of huis met wělit dekken, in tegenstelling van bluburan. Vlg. êmplekan.
wêlut
KN. een in modderachtige of moerasachtige plaatsen (zoet water, vooral in råwå's JR.) levende (kleine, groenachtige RS.) aal of paling JZ. II (vrg. udhèt, sili, pêlus, en tonang) wêlut gêdhang, een grootere, geelachtige paling JR. pare wêlut, zie pare. ngèlmu wêlut putih, waardoor men gebonden weer los komt, vgl. L. 265; dient ook om de bevalling te bespoedigen ZG. VIII, 253; XXXVI, 121. — mêlut, wêlut, zoeken of vangen. — mêluti, een plaats de aal afvangen Wk. — wêlutên, v. iem. zoo glad als een aal Wk.
wilêt
1. KW. zva. ulêt, pulêt, (vrg. wilut, bulêt); en zva. pêpak, turut, cangkol, en wingit, Wk., JZ. II. KN. een goede ronding hebbend, liefelijk voor het gezicht of gehoor, welluidend, elegant, met smaak v. stijl, muziekale voordracht enz.; melodieuse interval bij een gěndhing Rh., vgl. dhamis, ramping. milêt, KW. zva. mulêt, BG. 443 v. e. ster kawilêt, door wolken. — milêti, KN. iets of iem. omslingeren, omstrikken Wk. zva. ngiloni, mulêti, iets fraaier of bevalliger maken R.? kawilêtan, zich laten inpakken, bewegen of vermurwen door zoetsappige of liefelijke woorden of door bidden en smeeken RP. 140. têmbung kawilêtan, omwikkelde of omslingerde woorden, woorden die met slimheid gekozen zijn om listig een doel te bereiken WR., S. — wilêtan, zva. wilêt, KW. zva. ulêt, RL. 9b: awor °, RP. 178, BG. 144: sêdhêp ulêt a °, al wat tot wilêt, behoort; kunstzin, schoonheidszin; smaak Wk.; ook verward dooréén G.
wilut
KW. zva. anggubêd, Wk. (vrg. wilêt, lulut) JZ. II. idu °, KN. gewijde speeksel; speeksel onder gebed (japa) tot medicijn of afwering van kwalen ergens op gespuwd Wk., vgl. sêmbur.
wulat
KW. zie ulat. winulatan, pass. van mulati, (zie aldaar).
wulêt
KW. zva. papan, Wk.
wolat
KW. schrift in rotan gesneden, volgens de Dåså-nåmå G.
walutruh
KW. zva. grimis, êntèk, Wk.
wilutama
verbast. van tilutama, eign. van een schoone Widådari (Skr. Tilottamâ) v. d. T. in TBG. XXV, 334; Kern in Bijdr. 3e R. IV, 5.
wêlatung
(of slatung, RI.) met of zonder pênjalin, een rotan-soort, klein maar bijzonder sterk, die veel als bindrotan wordt gebruikt, Calamus L. et Daemonorops BI. Fil. (latung).
walês
KW. zva. wangsulan. — malês, ook zva. lukar. — walêsan, ook zva. garan, Wk. KN. beantwoording, vergelding, wedervergelding; wraak; straf? jurid. aequivalent v. d. B. 88. Zoo ook wêwalês. — malês, of mêmalês, iets beantwoorden; vergelden; terugdoen; beloonen; wreken BTDj. 13; straffen? ° agal, geweld met geweld beantwoorden BS., S. ° anggitik, terugslaan. ° pati, een moord wreken AS. ° ukum, het recht van wedervergelding uitoefenen, wraak nemen JZ. I, 165, S. dhêmên °, wraakzuchtig, vgl. sêmbulih. — malêsi, mrv., en iemand (iets) vergelden BG. 299, beloonen, bestraffen; een brief beantwoorden (zie mangsuli WP.); ook terugdoen; en zva. kumêdul, reageeren? volg. Wk. v. e. vrouw, een aangenamen indruk maken; ook v. e. huis; vgl. kapangku. — malêsake, met iets (iemand of iets) vergelden, iets tot vergelding bezigen; over iets wraak nemen BG. 23, R.? voor iemand wraak nemen BS. 105, WP. — pamalês, vergelding, wedervergelding; wraak. — walêsan [walêsa...]

--- 2 : 56 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 56 dari 77
[...n], wat teruggedaan wordt, bv. tulung °, wederkeerige hulp WR.; vergelding ten goede of ten kwade; het elastiek en buigzaam gedeelte van een werktuig. walêsaning pancing, of walêsan pancing, hengelroede, hengelstok. walêsan senggot, putzwengel; de hefboom of hevel v. e. windas; vgl. antru, cèlèng, santên. walêsan kala, de springveer v. e. kala, vgl. jêpatan. walêsan pikat, wangs. voor woh sêntul [êntul] JZ. II, 274. Volg. Rh. is walêsan, N. v. wangsulan, antwoord.
wêlas
KN. I. meewarigheid, medelijden, deernis; toegenegenheid, gunst (genade; mededoogend, genadig Wk.) JZ. II; meewarigheid enz. hebben (vrg. wilasa, 2.). sih wêlas, gunst en meewarigheid; genadige toegenegenheid. kulit wêlas ing daging, de huid heeft medelijden met het vleesch van iemand die, door een wapen getroffen, toch niet in het vleesch gewond wordt KB. 121, 122, R. wêlasarêp, KW. gevoel van toegenegenheid. — mêlas, en amlas, medelijden wekken GR. mêlasarêp, mêlasarsa, BG. 269, 425, en mêlasayun, poët. gew. mêlasasih, sêsambat °, BG. 100 deerniswekkend, treurig, erbarmelijk (om gunstig medelijden smeekend); aandoenlijk, hartroerend. kawêlasarsa, WP., T. 50a, kawêlasayun, ° arêp, en poët. kawêlasasih, deerniswaardig, medelijdenswaardig, erbarmelijk; deerniswaardige toestand, ellende AS. — mêmêlas, (ook mêmêlasi) deerniswekkend, hartroerend, erbarmelijk, te beklagen BTDj. 81, BJR. 29, S., ook mêlasakên? Bl. CP. 229 (smeekend WR.) vgl. rêntha. mêmêlasasih, smeekend bidden. — mêlasi, medelijden hebben met, zich erbarmen of ontfermen over. kawêlasan, met mededoogen of ontferming vervuld; barmhartigheid; het medelijden, een bewijs van medelijden, gunst Wk. — wêlasan, meewarig, meedoogend van aard; toegift, bv. bij het koopen v. vruchten; volg. and. een fooi aan den bemiddelaar v. d. koop Wk., vgl. peling, ujuran, zie bij wêlas, II. ora °, onmeedoogend, onbarmhartig. wêlasan, tragische passage in een wayang-verhaal te M. in TBG. XXV, 94. — kamiwêlasên, met medelijden begaan, door medelijden aangedaan, over meesterd worden AS., BG. 390. — pawêlas, of piwêlas, medelijden, mededoogen, barmhartigheid GR., JR. 323. II. wêlas, of bêlas, en verk. las, een woord dat dient om de telwoorden van elf tot negentien te vormen. sawêlas, of suwêlas, elf. rolas, N. kalih wêlas, K. twaalf. nêmbêlas, zestien. — nyawêlas, elk elf; éen tegen elf wedden Wk. sawêlasan, tien tegen elf Wk. — kêsawêlasan, bij vergissing elf tellen in pl. v. tien Wk. — wêlasan, toegift van één op de tien, bv. tien er op toe bij het koopen van honderd aardappels R. (Zie ook onder I.) Volg. Rh. bij getallen van 11 tot en met 19, bv. bij dertienen of veertienen geteld.
wilis
I. TD. KN. zva. itung, en wilangan. tanpa wilis, zva. tanpa wilangan. — milis, zva. ngitung, en milang. — kawilis = kaitung, of kawilang, PL. I, 19, 26 enz. — wilisan, zva. etungan, ook zva. jêmpana, Wk., Rs., AD. bl. 4. II. KW. zva. ijo, Wk. met een donkergroene, of donkerblauwe tint, bv. van gitzwart; glanzig? van zwart haar Wk., BG. 444, vgl. endrawila, WP. 518; Kern in Bijdr. 3e R. IV, 8. manuk wilis, poët. zva. (i)joan, v. d. T. kacang wilis, zva. kacang ijo. pathola wilis, AS. 107, zie bij pathola. lalêr wilis, zie bij lalêr, JZ. II. kasêmêkan wilis, wangs. voor woh gadhung, JZ. II, 272.
wilus
(voor uwi alus, KN. naam van een soort van uwi alas, gald, zonder vezelwortels en dun van schil RP. 127, JR.
wilasa
1. KW. zva. wêlas, trêsna, tunggal ati, pêparing, nugraha, Wk.; spelende aardigheid, gratie T. 55b, bevalligheid, aardige wijze van doen GR.; in Wiw. = asmara ingkang sayêkti, de ware liefde en wêkas-wêkas ngasmara, het allerlaatst derliefde Wk. KN. spelende maneuvers van een verliefde vrouw; zva. solah asmara, (Skr. wilâsa, KS. 122) R.? — 2. godhong wilasa, zva. godhong plasa. — 3. KI. van wêlas, (alsof het een Kawivorm hiervan was). sih wilasa, KI. van sih wêlas, R.; volg. Wk. KN. medelijden enz., gunstbewijs. JBr. 24: siwilasan. — kawilasan,

--- 2 : 57 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 57 dari 77
zva. kawêlasan, ontbr. W. sih kawilasan, KI. van sih kawêlasan.
wilasah
KW. zva. kuwur, Wk.
walisak
KW. zva. ubrês, Wk.
wêlasat
KW. zva. mari, Wk.
wilasita
(Skr. id. gedartel) KW. zva. lèng, (Skr. bila). lèng kombang, Wk. Tj. Sěngk. = 9 G.
wulusan
KW. zva. arusaning banyu, Waj. II. 466, banyu, en alas, Wk.; (het water dat van een berg afstroomt, het water van een waterval G.).
wilesaya
KW. zva. kanthi, Wk. (Skr. bileçaya).
wilwa
KW. tijger G., ook kaki wilwa, L. 226, een verk. van jawil, en gawa, vrg. gêmah, 2.
wilawa
zva. wilapa.
waliwis
(oudj. vgl. WS. 3) = maliwis, T. 46a.
wola-wali
zie bij wali.
wel-welan
RP. 63, zie bij wèl.
walila
KW. zva. mampang, Wk.
walulin
KW. zva. araning kayu, araning sutra, Tj. I, 267, 399 Wk. KN. nm. van een slingerplant Tj. II, 539, PL. II, 136.
walulon
zie lulu.
wilalat
zva. walat, BS. 566. — milalati, zva. malati.
wolulas
zie bij wolu.
walaba
KW. zva. bala arahan, Wk. (verkeerd begrepen Skr. wallabha, gunsteling).
wêlulang
ook lulang, JZ. II. N. wêcucal, ook cucal, K. leder, (toebereide GR.) huid of vacht van beesten, BTDj. 48 ° menda, (vrg. kulit, en carma). wêlulang rineka jalmi, wangs. voor wayang, Bab. Pas. IV. — mêlulangi, mêcucali, een geslacht beest, waarvan de huid tot leer bereid moet worden JR., villen (vrg. ngêlèti). — wêlulangan, of lulangan, en wêcucalan, of cucalan, iets dat naar leer gelijkt; van leer, leeren. sukêt wêlulangan, of sukêt lulangan, naam van een rietachtig gras, dat volg. JR. wel tot geneesmiddel dient, en waarvan men sigarenkokers vlecht en een sterk linnen bereidt JR.
walepa
KW. zva. cênthula, ile, sugal, ambalèkake ujar, Wk. laatdunkend, ingebeeld, verwaand (Skr. awalepa, laatdunkendheid, verwaandheid). ardawalepa, spr. zva. ladak, mênthele, kumaki, en ambalèkake ujar. Zie ook JZ. II. Deze laatste bet. ontstaan hieruit, dat de dhalang's den butå tegenover een satriyå, die hem minachtend op de vraag wie hij is met dezelfde vraag beantwoordt, in den mond leggen het woord: ardawalepa = ladak, enz. Wk.
wilapa
KW. zva. layang, BS. 480 (vgl. pustaka). cundhuk, Wk. en lêlungit, G. (Skr. wilâpa, klacht, klaagzang). wilapa dwija, zva. patrêm, en sujèn, G.
wilapwa
KW. zva. godha, Wk.
walija
(Skr. bâṇija v. d. T.) KW. zva. bakul, Wk. ook OJ., nl. eene vrouw, die met koopgoederen rondgaat, gew. juweelen en goudwerk, vgl. pêpara, Wk.
wilaja
KW. 1. zva. lunga, en kalong, G. (Skr. wilaya, het verdwijnen, vergaan); zva. luwih, logondhang, maja alasan, Wk. — 2. naam van een bloem T. 56a, maja alasan, volgens G. kêmbang kang wus mêkar, (Skr. wirâja, prijkend). — 3. KW. zie wilada.
wêlajar
zie wêluku.
wêlujêng
of wlujêng, mlujêng, enz. K. Zie wêluku.
wilujêng
milujêngi, milujêngakên, wilujêngan, en kawilujêngan, K. zie salamêt, en vrg. waluya.
wilya
KW. zva. ilu, Wk.
waluy
(oudj.) KW. zva. waluya, (vrg. wali) Wk.
walêya
KW. zva. walês, Wk.
waluya
KW. zva. bali, pulih, saras, Wk. (waluya, is oorspr. conjunct. van waluy) KN. in zijn vorigen staat teruggekeerd, hersteld, genezen; BTDj. 18 tiyang sakit dados °, ook zva. wilujêng, of salamêt, (vrg. waluy, mulya, en pulih). — maluya, of maluyya, KW. zva. bali, Wk. en mulih, ontbr. W., AD. bl. 41. — maluyakake, (of ngwaluyakake, GR.) KN. in zijn vorigen staat herstellen of doen terugkeeren; gelukkig enz. maken; poët. miluyakkên, genezen. ° prihatin, BG. 522. — kawaluyan, gezondheid, voorspoed enz.; daarmee begunstigd Wk.
wilaya
zie bij laya.
waleyan
= walehan.
weleyan
zie wèlèh.
wilayat
Ar. [Arab], KN. voogdijschap, landvoogdijschap, het gezag als landvoogd (wali) over een

--- 2 : 58 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 58 dari 77
tot het Mohammedanisme gebracht land S., KB. 22.
waliyullah
zie bij wali.
wilmana
zie bij wil.
walimah
Ar. [Arab], bruiloftsmaaltijd, een maaltijd na de paningkah, aan huis van den bruidegom, aan den wali gegeven RS.
wilmuka
zie bij wil.
wêlêg
zva. êlêg, zie lêg. — mêlêg, beesten rijkelijk voederen om ze vet te krijgen Wk., iemand volop te eten geven Bab. Jo. I, 1165, JZ. II. kawêlêg, het volop hebben BTDj. 636. mêlêg-mêlêg = milêg-milêg.
wêlug
KN. 1. hoofd, aanvoerder van dieven en roovers: vgl. pêthut, jêjêndhul, gêdhug, Wk. — kawêlugan, als zoodanig berucht; beruchtheid Wk. — 2. kort en dik, lomp van fatsoen Wk.
wêlagri
KN. een ring om den stok van een piek onder het vlechtwerk (godhi).
wêlagar
KW. zva. obong, Wk. — mêlagar, Bab. Jo. I, 397, mlagar, zva. ngobong, AD. bl. 54, nglarag, Wk., (ook mlagari, althans B. 428: kang wana winalagaran) ook nglagar, een bosch of struiken in brand steken Waj. I, 162. mlagar ati, het gemoed aanvuren Wk., vgl. unggar. kawlagar, pass.; in woede ontstoken Wk. — wlagaran = lagaran, afgebrand bosch of veld Wk., zie verder lagar.
walgita
KW. zva. layang, Isk. 1, Wk.; volg. Rh. ook zva. gita, (Skr. walgita, huppelend, gehuppel).
wêlagang
lagang, longgor, KN. voorspoedig opgroeien van plantsoen en van kinderen, vgl. lêdhung, subur.
wilugăngga
eign. van een zoon van Arjunå.
wilaba
KW. zva. andaru, Wk. en srêngenge, ontbr. W. — milaba, zva. anjingga, Wk.
wilbala
reuzenleger KS. 74, vgl. wil.
wlingi
zie wêlingi.
walang
I. KN. sprinkhaan; maar ook algemeene benaming van sommige soorten van kevers, ofschoon die juist niet springen, zooals de walang sangit, zie sangit. walang gambuh, een groote sprinkhaan, waarvan het wijfje grooter is dan het mannetje. malang gambuhi, spr. JZ. II. walang kadung, (volg. Rh. of walang kêrèk, zie ben., volg. Wk. de walang wadung) scharminkel, een zeer dunne, groene sprinkhaan, een vinger lang, met zeer lange pooten en een breeden, eenigszins hamervormigen kop. walang setan, een zwarte sprinkhaan met een buiten gemeen sterk sirkend geluid. walang kukusan, groene sprinkhaan met ronden, spitsen kop JR. walang wadung, groote groene sprinkhaan, om zijn houding de bidder genoemd. walang kêrik, volg. Rh. dezelfde als de vorige (of ° kêrèk), groote sprinkhaan met groote springpooten, die wijd opgehaald uitstaan, als hij zit. malangkrik, met naar buiten gebogen armen de handen in de zijden zetten of houden Bl. CP. 235. walang gênjor, (of walang otok, Rh.) een groote grauwe sprinkhaan (daar de tijgers bang voor zijn en dien men daarom wel meeneemt naar de bosschen om zich tegen de tijgers te beveiligen Winter Jr.). walang gêpuk, een walang met een kromme nek. malang gêpuk, als een walang gěpuk, nl. van een paard, met sterk gebogen nek, door het bijbrengen met den teugel Rh., fig. van een mensch Rs. 519; nog andere soorten: ° sêlintrik, ° kapêr, ° srundèng, ° uthès, ° suwa, ° pusuh, ° godhong, ° pêlus, ° dami, ° kêthik, ° wêlèri, ° lêmah, ° watu, Wk. ° pangantèn, eene soort, die fraai v. kleuren is J. ° dhèndhèng, een krekelsoort Wk. ° kayu, (° ingkang ijo lare, BG. 97) ° bêras, 2 andere soorten MR. I, 51, 57. walang pari, een kleine, groenbonte sprinkhaan ZG. XXVII, 331. walang taga, of walang ataga, alg. ben. voor alle soorten van kruipende dieren, reptiliën, als slangen, wurmen enz., vgl. kutu-kutu, grêmêt, buron, Wk. walang slênthikên, de schopkramp hebben in de achterbeenen v. e. paard Wk. walang kapa, de vliegende eekhoorn BG. 344, Bl. PS. 222, Wk., zie kendho, 2. walang-kadhak, pelikaan of kropgans BG. 345 Pelecanus philippensis Horsf. (vrg. trêmbayak). malang-kadhak, als een walang-kadhak van een trotsche houding; volg. Wk. ook nm. v. d. zijstukken van een Jav. paardenhoofdstel WP. walang asisik, of walang salisik, of walang sisiktan,[5] Tj. III, 195, Waj. Ir. ergens van kikken, een zaak aanroeren. tan ana walang sisik karungu, er werd geen kik gehoord Rs. 670; vgl. L. 232, Waj. I, 3. mambu walang, half uitgevreten, met half leege aren

--- 2 : 59 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 59 dari 77
van het rijstgewas; half mal, een streek weg hebben van een mensch JR. dadi sawalang-walang, in kleine splinters, bv. breken S. — malang, sprinkhanen vangen, vgl. mancak, gelijk een sprinkhaan. — walangan, naam van een boom, waarvan het hout alleen tot brandhout dient JR. (Ks. kent alleen walang, maar dit schijnt een andere boom); ook van de bladen van de plant, waarvan de wortel jayapurusa komt Wk.; ook naam van zekere lekkernij. — walangên, benaming van een ongesteldheid van de oogen JR. mata walangên, zich de oogen uitkijken, zich blind getuurd of gewaakt hebben Waj. II, 301. II. KN. in de zamenstellingen: walangati, of walangatin, N. walangatos, BG. 383, K. walanggalih, KI. walangdriya, BG. 320, walang karêp, ° kapti, ° kayun, poët. ° tyas, ° suka, twijfelachtig, onzeker, ongerust; twijfelen, wantrouwen (vrg. sumêlang, wancak); zich ongerust maken. walang sangkêr, beletsel, tegenstand (vrg. malang, bij alang). — malangatèni, zorgwekkend, onrustbarend Rs. 27.
waling
KW. zva. wêkas, wêkasan, (vgl. wêling, 1.) nyana, T. 50b, panyana, Wk.
walung
KW. zva. balung, Wk., C. 2061, bl. 29a.
wêlang
KW. zva. gadhing, Wk. ula wêlang, N. sawêr wêlang, K. naam van een dunne, bonte, zwart en wit geringde, zeer venijnige slang of adder, Bungarus annularis (vrg. bêlang, ula wêling, en bêdhudhak).
wêlêng
KW. zva. wênês. wêlêng-wêlêng, zva. êlêng-êlêng, bêlang buntal, Wk.
wêling
1. K. zie wêkas, 2. mêling, mêlingi, mêlingakên, wêlingan, en pamêling, K. zie bij wêkas, 2. en ujar. — 2. wêling, of pawêling, KN. rekenpenningen in rijen gelegd ter aanduiding der eenheden, tienheden enz., waarvoor men gew. de oude Chin. duiten met een vierkant gat in het midden gebruikt; vgl. jarak, dhanyang, ibêr-ibêr, Wk.; geld voor het opmaken en schrijven van een acte, piàgěm, procesverbaal of ander document, dat bij het verkrijgen van zulk een acte betaald moet worden Wk. — 3. ula (K. sawêr) wêling, naam van een wit en zwart geringde vergiftigde slang of adder, dikker en langer, volg. Wk. kleiner, dan (volg. de Javanen het wijfje van) de ula wêlang, volg. Rh. heeft de eerste een witten, de tweede een zwarten kop. De aji wêling, doet de aardslang verschijnen ZG. XXIV, 224, 229.
wilang
KW. zva. etung, gêlar, gunggung, Wk. (vrg. wilis). tanpa wilang, N. tanpa wical, K. zonder tal Wk. kalêbu wêwilanging, kalêbêt wêwicaling, behooren onder het getal van ... gerekend kunnen worden te behooren tot ... (bv. de rijke menschen). wilang-wilang, zie pilang-pilang. — milang, N. mical, K. tellen, bv. geld tellen JZ. II. kawilang, ook gerekend worden; men kan rekenen dat; behooren tot enz. milang-milang, iets berekenen (vrg. ngècèri, bij icir) KT. kawilang, BG. 384, kawilang-wilang, enz. BG. 420 tot zekere soort gerekend worden. — wilangan, wicalan, obj. den.; telling, rekening, tal. wêwilangan sanga langkung kalih, wangs. voor wêlas [sawêlas] Bab. Pas. VIII. ° kêpêl, ben. v. e. wijze van vrijwillige vasten ter bereiking van geheime wenschen, waarbij men op den eersten dag zooveel balletjes rijst (kêpêl) eet als de boete dagen zal duren, en dan iederen dag een balletje minder, om op den laatsten dag niets te gebruiken Wk., vgl. pati gêni, mutih. Verder getal; het getal lettergrepen van een vers. tanpa °, talloos, ontelbaar BTDj. 44. kalêbu wêwilangan cilaka, onder de ongelukkigen te rekenen, vgl. Dj. M. 1867, 4, 3a en 5, 2b, R. wêwilanganing wong cilaka, onder de ongelukkige menschen te rekenen WR. — pamilang, pamical, het tellen.
wilung
KW. zva. igêl, Wk.
wulang
KW. onderwijs, leer, les en volg. Wk. zva. wuruk, (alleen wulangan = wurukan, niet in de bet. van aard, neiging, aanleg, vrg. wuruk). wêwulang, onderwijs, onderwijzing; lessen, vermaningen. Wulangrèh, naam van een boek, dat zedelessen bevat, van Paku Buwånå IV. — mulang, iemand onderwijzen of les geven BTDj. 42; iets onderwijzen. mêmulang, lessen of vermaningen geven, ook onderwijzen, BTDj. 73 ° ing agami rasul. — mulangake, iets onderwijzen aan iemand; iemand laten onderwijzen. mêmulangake, de menschen onderwijzen WR. pawulang, onderwijs, les; raad tot onderrichting of terechtwijzing. — pamulang, het onderwijzen; onderwijzer, leermeester. — wêwulangan [wêwu...]

--- 2 : 60 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 60 dari 77
[...langan], leer; discipel, leerling van iemand (vrg. murid). — pamulangan, school, leerschool.
wulung
1. of ulung, KN. naam van een roofvogel (Falco pondicerianus) met roode veeren en witte kop en borst, wouw, kiekendief, veel grooter dan de alap-alap, hij zweeft kringsgewijs hoog in de lucht Wk. pêksi rêta kang măngsa rowange = wulung, BG. 97. — 2. blauwzwart, zva. irêng sêmu biru, BTDj. 30, vgl. kêlêng, 3. langking. ikêt wulung, KN. blauwzwarte hoofddoek ZG. XX, 406. pring wulung, naam van een blauwzwarte bamboesoort BG. 44, Gigantochloa robusta Kürz., Fil., MR. I, 61; zie bij pênjalin. tutul wulung, blauwzwart gevlekt van een soort van herten GR., volg. Rh. tutul, kleur van damherten; wulung, van gitzwarte herten. Ook is wulung, nm. v. e. manggasoort JZ. I, 277. — mulung, blauwzwart verven.
wolang
KW. zva. wêkas, Wk.
wolung
1. zie bij wolu. — 2. zva. wulung, 1. ° langking = dhandhang, BG. 96.
wêlingi
of wlingi, KN. naam van een soort van biezen met een driehoekigen stengel (Cyperus elatus?) die op vochtige plaatsen en als onkruid tusschen de rijst groeien. gêdhang raja wêlingi, een soort van kleine pisang, anders gêdhang ampyang. — wêlingèn, driehoekig. lontop °, een stokdegen met een driehoekig lemmer Wk.
wulinga
KW. zva. berag, Wk.
wêlingèn
zie wêlingi.
wilangun
KW. of KN. zva. wulangun, of kayungyun.
wilangon
zva. wilangun, poët. — milangoni, aandoenlijk, lieflijk K. 2, 36, zie langon.
wulangun
KW. zva. susah, kayungyun, BG. 218, kangên, en mêlang-mêlang, Wk., Wiw. dj. 9, BS. 227, Waj, II, 369, en vgl. WS. 115.
wlingsang
zie wêlingsang.
walungsung
KN. walungsungan, of lungsungan, KN. de afgelegde huid van een slang, krekel of ander dier, dat vervelt. — malungsung, iem. een stel (gew. nieuwe) kleeren geven BTDj. 456, vrg. misalin, bij salin. winalungsung, Bab. Jo. I, 1434 v. e. die zich demaskeert. — malungsungi, (of mlungsungi) vervellen; (het masker afleggen van insecten JR.) vgl. lungsur.
wêlangsang
of langsang, KN. bekleedsel van een pakje in de vorm van een omgekeerd peperhuisje, van pisangblad, pisangschors of boombast (bv. gadêbog) gemaakt, over kruis en van vele kanten rondom het pakje heen en van boven in een punt bijeengebonden Prěg. 58; ook zva. sêlangsang, (vrg. blongsong); volg. Wk. ook een boven aan een stuk bamboe gevlochten korf, waarin gew. een deså-hoofd bloemen of sirih in een peperhuis van pisangblad bij zijn hoofd op de hoofdplaats levert (eig. sosog °). — mêlangsang, een touw op die wijze om een pakje winden; een pakje zoo dichtmaken of tot zulk een wělangsang maken JR. — mêlangsangi, iets in een wêlangsang, doen, vgl. wungkus, Wk.
wêlingsang
wlingsang, of lingsang, BTDj. 495, KN. een otter, of soort van otter (vrg. mumuk) JR., Lutra leptonyx Horsf.
wulingling
KW. zva. ubêng-ubêngan, panglingling, Wk.
wupona
KW. zva. bêras, G.
wipanci
(W. wipanca) KW. zva. dalima, sacumbana, Wk. (? Skr. wipañcî, luit; ook spel, vermaak).
wipra
KW. zva. pandhita, Wk. (Skr. wipra, een Brahmaan) BS. 69. wiprangsa, zva. turuning pandhita, Wk. wiprèswara, zie bij iswara.
wiparita
KW. zva. sêdhih, bangêt, (T. 39b) Wk.; denkelijk uitgestrekt liggen Wk., Rama kawi 43, 105, 236 (? verkeerd begrepen Skr. wiparîta, verkeerd).
wafat
Ar. [Arab], iemands overlijden, dood (vrg. ngajal). — mafat, sterven, gestorven BG. 25 (mafad, Bab. Jo. II, 306).
wipala
KW. zva. rusak, ala, ontbr. W., en een klein begin G. (Skr. wiphala, vruchteloos, nutteloos, ijdel); zva. prayoga, pakolèh, woh, bêndu, Wk.
wadha
KW. zva. cacad, RL. 4b (Skr. wâda, aanklacht); zie wada.
wadhi
KW. kawadhi, zva. wadi, of rahsya, (vrg. wathi).
wadhu
KW. zie wadu.
wêdhi
KN. zand JZ. II. ° krosok, grof zand. ° malela, glimmend zand. ° kèngsêr, nm. v. e. gěndhing Wk. — mêdhi, als zand, zandig, zanderig (salak °, meelige, kruimelige salak); met

--- 2 : 61 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 61 dari 77
zand beleggen. kawêdhi alus, van een weg met fijn zand bestrooid M. — wêdhèn, of pawêdhèn, zandige plaats, zandbodem, zandplaat.
widhe
KN. 1. een van laha, 2 als een kêre, gemaakt rasterwerk, om daarmee in een rivier of zee visch te besluiten en te vangen, vgl. sero. Ook een spalk van naast elkander gelegde en samengebonden dunne bamboelatjes om een gebroken arm of been. — midhe, een widhé maken JR.; met een widhé afsluiten of spalken. midhe rumpon, zie bij rumpu. Vgl. ook cagêr. — midhèni, mrv. Wk.; ergens met een widhé visch besluiten; een gebroken arm of been met een widhé bespalken JR. — 2. midhe, vleesch in het groot koopen, op de markt Wk., AD. bl. 41, bij een feestelijke gelegenheid, als de gastheer geen karbouw slacht Tj. III, 662. — midhèni, bij iem. als boven vleesch koopen. — midhèn, of widhèn, als boven gekookt iwak °, Wk.
wudhu
KN. 1. wat niemand aandurft, waar niemand aan wil BG. 531, zooals een geduchte vechter Bab. Jo. II, 77, of kemphaan AS. 206, altijd gelukkige speler, vgl. kêlot, JZ. II; wat niemand hebben wil; ongewilde koopwaren, onbegeerd meisje, ongangbare munt JZ. II, JR.; volg. Wk. geen tegenpartij hebben, onverwinnelijk G.; voorts niet meer gewild, niet meer gangbaar enz., vgl. mêdhêng, gopok, bubruk, buki, bêbêk. wudhu ing lawan, onoverwinnelijk WR. — wudhon, iets daar niemand aandurft of -wil; onverkoopbare waar. — 2. zva. butuh, iemand ontbreken; missen van wat men noodig heeft. paculku aja kogawa, mundhak aku wudhu, neem mijn pacul niet mee, anders heb ik er behoefte aan Rh. — 3. vrg. KW. udhu = urun, inzet bij het spel. Tj. II, 596 run wudu, zva. tombok, inzetten, fig. iets bijdragen bij het gezamenlijk bespreken van een onderwerp enz.; urun udhu, Bl. CP. 232, vgl. sumbang. — mudhoni, (inzetten in een spel S.); voor iem. inzetten; fig. (meespreken in een gesprek S.); bijstaan met raad enz., vgl. anjurungi. — wudhon, met inzet bv. spelen Wk., tot inzet bij een spel; met of tegen elkander inzetten JR. kalih sawudhon, tiga saurupan, twee tegen één, drie tegen één, een uitdr. voor van geringe waarde, gering, min Waj. I, 8, 20, 39, 47; vgl. CP. in TBG. XXIX, 138.
wadhah
KN. alles waar iets in bevat is of ingedaan wordt; vat, ton, kist, kast, lade, beker, schotel, mand, zak, beurs enz. JZ. II. ° bayi utawa bocah, baarmoeder Wk., vgl. guwa garba. — madhah, een wadhah, gelijken. madhah iwak, wangs. voor mêmpis-mêmpis [kêpis]. — madhahi, (iets) ergens indoen, leggen of zetten. — madhahake, voor een ander hetz. Wk., iets bezigen om er (iets) in te doen JR.
wadhèh
KN. openbaar, geen geheim; niet nieuw, alledaagsch Tent. 16, PL. I, 50; algemeen, laf, flauw Wk. (vrg. walèh, cêblèh) Wk.; een afkeer hebben van; iem. niet mogen lijden (A. 44) Rh. — madhèhi, (dial. madhèni) afkeerwekkend, mishagend, hatelijk, vrg. sêngit.
wadhoh
Cěrbonsch, zva. wadhah, KT. 204, R.
wêdhihan
KW. zva. mas, intên, sêsotya, asatan, Wk. (het laatste voor pasatan,? vgl. oudj. wěḍhihan).
wêdhèn
zie bij wêdhi.
wêdhon
KN. een spook in lijkgewaad (gew. in liggende houding Wk.) of in de gedaante van een wit schaap R., Gr. L. 158.
widhèn
zie widhe, 2.
wudhon
zie bij wudhu.
wadhana
KW. zva. wadana, Wk.
wêdhar
KW. zva. lukar, wêtu, gêbyar, Wk. KN. het opengaan door losgaan; ontluiking van een bloem; 't begin v. d. BG.: wêdharing rèh carita ginupit, (vrg. udhar, en êgar); ook zva. luwar, v. tåpå B. 130, 453. congklang wêdhar, een handgalop, zachte galop, waarbij het paard een schuinsche allure aanneemt RP. 28, ngatepang °, Men. VIII, 119. — mêdhar, iets onthullen, openbaren, bv. een geheim of verlangen. ° wèni, zva. nglukar, Rs. 18. nyongklang mêdhar, of enkel mêdhar, in handgalop gaan van een paard. mêdhar cêlathu, het stilzwijgen breken, nl. van een die zich als tapa, het stilzwijgen heeft opgelegd. kawêdhar, geopenbaard, uitgelekt. — mêdhari, mudhari, iem. (iets) openbaren enz. — mêdharake, iets openbaren (aan iemand) R.; in handgalop doen gaan BG. 93.
wudhar
en mudhari, zie udhar, en wêdhar. — pamudharing [pamu...]

--- 2 : 62 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 62 dari 77
[...dharing] wèni, wangs. voor pare [pangure] JZ. II, 275.
wadhuk
KN. de maagzak, de pens met wat er in zit en aanhangt Wk., plat voor de buik Rh. (vrg. wêtêng) JZ. II; ook een kuil om een wild zwijn in te vangen, en naam van een vischtuig; volg. Rh. een soort cul de sac, waaruit het wild of de visch niet meer ontsnappen kan. — madhuk, met een wadhuk, visch of in een wadhuk, een wild zwijn vangen. — madhuki, een beest in den buik steken, den buk wonden, de ingewanden uit den buik halen GR.; volg. Rh. iem. met het woord wadhuk, vreetzak! uitschelden; erg. een wadhuk, aanbrengen, aanmaken; zie ook op padhuk. — wadhukan, en madhukan, (in de spreektaal) de maag JR. — kawadhukan, onverzadelijk, onmatig in het eten, vgl. drêmba, Wk.
wêdhak
KN. verkoelend blanketsel, smeersel van rijstmeel en rozewater of ander welriekend vocht gemaakt voor het lichaam (vrg. pupur, dit meer bep. v. h. aangezicht Wk. en tasik). wêwêdhak, of wêdhakan, geblanket; zich blanketten als boven. lêmah °, gele en witte klei = garês? SG. awawêdhak gêtih, zich met bloed besmeeren BTDj. 361, kaya °, als met bloed besmeerd. — mêdhak, iets met iets wits, zooals kalk of krijt, bestrijken, witten. — mêdhaki, iem. met wêdhak, besmeeren Wk. — mêdhakake, iets daartoe gebruiken Wk. — pawêdhakan, potje of kopje voor wêdhak, Wk.
wêdhuk
of mêdhuk, fijn van droogen grond, stof.
widhak
KW. zva. rucah, Wk.
wadhas
zva. padhas, KB. 11.
wêdhus
N. menda, K. (Skr. meṇḍha) geit of schaap; bok of ram JZ. II. wêdhus bang saba wana, wangs. voor kêkudang [kidang] B. wêdhus jamprah, wangs. voor iwak borok [berok] JZ. II, 279. wêdhus lanang, bep. een bok of ram. wêdhus jawa, bok of geit; vgl. domba, en zie gèmbèl, gibas, berok. tahun wêdhus, (warsa menda) geitenjaar, d. i. een jaar, dat op Zaterdag aanvangt. wêdhus kacang, een soort van kleine geiten of bokken, volg. Rh. ook van kleine schapen. — mêdhus, KN. als een bok (zoo onbeschaamd). — wêdhusan, beestachtigheid door ontucht, bloedschande, vgl. asu. Ook naam van een plant, Ageratum Conyzoides L. Fil.
wêdhal
zie wêdhêl.
wêdhêl
of wêdhal, KN. zwemblaas van een visch JR. — wêdhêlan, ingewand van visschen, vischgrom; fig. plat voor aard, inborst (vrg. walêran). sadulur tunggal °, zie bij dulur.
widhadha
KW. zva. brêkasakan, Wk.
wadhyan
KW. zva. lantakan, Wk.
wadhag
KN. grof van stoffen JZ. I, 127, ruig van haar B. 169, en figuurlijk het stoffelijke van een mensch S. (vrg. agal, kasar, en kasap). badan wadhag, WP., R. en jisim wadhag, een stoffelijk wezen. wong wadhag, een grof (onbeschaafd) mensch. rupa wadhag, een grof (lomp, gemeen) gezicht. budi wadhag, grof (ruw) van aard K. 3, 28? — kawadhagên. rupane °, Bl. PS. 162.
widhig
KN. matje BG. 38 (vgl. klasa, lampit), scherm of schut van door elkander gevlochten halve klapperbladen, nl. in tweeën door midden aan de steel gesneden klappertak met de bladen (blarak), vrg. brêkêtepe, of blêkêtepe. Vlg. Rh. = gribig.
wudhug
KW. zva. lara wêtêng ambêdhudhug, Wk.
wadhang
KW. zva. lungse, milalu, Wk. KN. kliekje, overgebleven of overgeschoten restje van eten of werk van den vorigen dag JR.; een nacht belegen van gekookte rijst, vgl. wayu, Wk. kêmiri °, lang bewaarde en nog niet gebruikte kěmirinoten om onder weddingschap tegen elkander geslagen te worden (kêmiri adon) Wk. prajurit °, poët. een legioen, dat lang niet gestreden heeft Wk. têmbako °, vermufte tabak Wk. — madhang, N. in de spreektaal zva. mangan, eten, zijn maal doen, bep. met rijst. sing dipadhang apa, wat valt er te eten? vraagt men, wanneer er niets te eten valt Wk. — madhangi, zva. mangani. — madhangake, zva. manganake. — wadhangan, en wêwadhangan, zva. panganan, en pêpanganan. wadhangan, volg. Wk. van den vorigen dag overgebleven gekookte rijst. kêmiri ° = kêmiri wadhang. — madhangan, zva. manganan. Volg. Wk. aan het eten zijn, met eten bezig.
wadhong
KN. een groote fuik Rh., zie badhong, 2. Waj. I, 5.

--- 2 : 63 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 63 dari 77
wêdhung
KN. breed hakmes met houten schee, dat bij de hofkleeding aan de linkerzijde gedragen wordt JZ. I, 53 (vrg. golok, en wadung) JZ. II; en zie bij sikêp.
widhêng
KN. een soort van kleine zeekrabben, vrg. yuyu, èmpèt, kêpithing. mata °, de oogen van widhêng, ook ben. v. twee gegraveerde krulletjes in het hout v. h. bovenste gedeelte eener krisschede Waj. II, 286.
widhung
KN. 1. onhandig, lomp, linksch, boersch (vrg. kidhung, wagu). — widhungan, op een onhandige enz. wijze. — 2. widhungan, de onvoldragen vrucht van een beest (vrg. wêtêngan, en lesan). ° mênjangan diuntal mêntahan jare dadi tămba, eene ongeboren vrucht eener hinde rauwweg ingeslikt zegt men is een medicijn; van dezelfde kracht als de jonge horens? vgl. bungkus, Wk.
wudhung
KW. zva. bêndu, Wk.
waja
1. N. waos, K. staal. ° kêjèn, ° krèwèng, ° kadhal. Volg. Wk. verschillend soort van compositie's met staal; vgl. srapah, tiga waja. — 2. KN. ijzeren braadpan; (ook rooster G.). — 3. (waos, KD.) KI. van untu. waja jamus, wangs. voor kêmbang mêlathi [lathi] JZ. II, 269. — 4. KI. van pangot, R. — ngwaja, KI. van mamah. — majani, ngwajani, maosi, enz. met staal aanmengen Wk. — mangajakake, enz. van staal laten voorzien, bv. een bêndhe, Wk. — wajan, kleine ijzeren braadpan = waja, 2. en aarden braadpan om iets met olie in te bakken of te braden MR. I, 43, vgl. sangan.
waji
KW. zva. rahsa, rasa, Wk.
waju
KW. zva. kulambi, (vrg. baju, en wuju); ° kambala, zva. kulambi ăntakusuma, Wk.; ook zva. sasab, Wk. en volgens G. huisje, stulp.
wajo
KW. zva. bala, Wk., vgl. wadya.
wija
KW. 1. zva. pangkat, perang, en sewang, Vrg. wijang. — 2. zva. sorot, bungah, Wk. Zie nog Bijdr. 3e R. VI, 28. — palawija, (in Waj. II, 428 parawija, zooals eig. behoort geschreven te worden) zva. kalangênan dalêm? zie bij pala.
wiji
KN. zaad, zaadkorrel, pit JZ. II (BG. 423 wijine nuli disêbar); jong uit zaad geteeld plantje om overgeplant te worden JZ. I, 76, 77, vgl. winih. Van pari, kopi, of jagung, gebruikt men winih, of wiji, van timun, krai, sêmăngka, kacang, pare, gew. wiji, niet winih, Wk. wiji sawo, sawopitje om geplant te worden, anders kêcik, vgl. ook isi, Wk.; fig. voortteler, spruit, kroost, afstammeling; geslacht, afkomst, ras. wiji bêcik, van goed ras. wiji ing kêdhu, van Kědhusche afkomst, of Kědhusch ras. Fig. is wiji, oorsprong, begin, oorzaak, aanleiding Wk. (vgl. winih, bibit). wijining prakara, aanleiding tot een zaak; volg. Rh. het voornaamste, het fond van de zaak (Skr. bîja, zaad; bîjî, zaaddragend). wiji timun, (of pagêr wiji timun) een pagěr met scheve ruiten gevlochten, zie op timun, ook een puntige vorm van slijpen der vier boven voortanden Kr. ° sêmăngka, en ° krai, andere wijzen ZG. XXV, 204. — sawiji, of suwiji, ook saiji, N. suwiyos, KD. satunggal, of satunggil, K. sanunggal, of sanunggil, MD. een enkel of eenig, een enkele of eenige; een zeker of een zekere. satunggil iji, Gr. L. 164, ook wel eens satunggal iji, naar het Mal. satu biji? Wk. (vgl. sa, iji, piji). sawijining wong, satunggiling tiyang, een zeker persoon; een zeker iemand JBr. 154, Wk.; volg. G. één der menschen; volg. Rh. ook zva. sawiji-wijining wong, ieder mensch. panuju satunggiling dintên, op zekeren dag AS. 30, Wk. (AS. 283: ing dintên satunggil, DW. 18 satunggil dintên). kang suwiji, zva. kang siji, de ééne. sawiji-wijining wong, elk mensch, een iegelijk. ing suwiji-wijine, ieder afzonderlijk, elk in 't bijzonder GR. suwiji-wijia, laat het een enkele wezen, al was het ook maar één; ook siji-sijia, bij iji. — mijèni, zva. nurunake, de stamvader zijn van, B. 258: ° Ratu Jawa. een bouwland van wiji, voorzien Wk. — wijèn, zaaizaad, zaaipadi, tot zaad voor een rijstveld; (of wijenan, Wk.) een hoeveelheid zaaipadi, ter bepaling der uitgestrektheid van een rijstveld; en naam van een zeker lijnzaad of oliezaad, sesamzaad (Sesamum indicum DC. vlg. de Clercq), daar olie van gemaakt wordt (tot in- en uitwendig geneesmiddel, en tot lamp- en haarolie), en dat ook wel op gebak gestrooid en daarmee gebakken wordt JR., ook zva. ijèn, JZ. II, 276.

--- 2 : 64 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 64 dari 77
wijèn-wijèn, ieder afzonderlijk. — pawiji, nm. eener belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 68. — pawijèn, of pawijenan, soms wijenan, Wk. zaaiveld, zaaibedding; de plaats op een sawahveld, daar de rijst gezaaid wordt G. (vrg. lêlahan) JZ. I, 76.
wuju
KW. zva. kulambi, en wong kulambèn, (vrg. waju); ontbr. Wk. en W.
wajuh
KW. zva. sabab, Wk.
wêjah
KN. naam van een uit onderscheidene kruiden getrokkene of gekookte drank, die door zogende vrouwen gedronken wordt tot vermeerdering van het zog; een zogdrank gebruiken, vgl. uyup, jamu. — mêjahi, wějah gebruiken tegen (iets) Wk. ngwêjahi, een vrouw wějah te drinken geven.
wijah
1. KW. zva. bungah, anjrah, wigar, Wk., WS. 149, T. 27a. wijah-wijah, zva. bungah-bungah, Wk., AD. bl. 8, Waj. II, 129 en păntha-păntha, G. — mawijah = sukan-sukan? Bab. Jo. I, 1065; ook = anjrah, (mijah, Wk.) ° kang sari-sari, BG. 507. — 2. mijah, kuit schieten van visschen; visschen als dat plaats heeft, nl. als er veel visschen bij elkaar zijn, een rijke vangst hebben Rh. — 3. wijahan, en wijohan, of wijoan zva. palungguhan ontbr. W., palungguhane kêpalaning prajurit, G. — 4. zie ijah. — 5. KW. zva. rèmèh, urakan, KN. van de gewone, alledaagsche, gemeene soort. pitik wijah, gewone kippen, tegenover pitik kêbiri, kalkoenen Wk.
wijoan
of wijohan, zie bij wijah.
wajan
zie bij waja.
wijan
KW. zva. wiji, (vrg. Skr. bij wiji). sawijan-wijan, zva. sawiji-wiji.
wijèn
zie bij wiji.
wijana
KW. zva. wong linuwih, Wk. (Skr. abhijana, edele afkomst).
wijanu
KW. zva. taman, G. (Skr. wijana, eenzame plaats, afzondering). Vgl. ujana.
wêjani
en mêjani, zie ujani.
wijanati
KW. de hoogere spheren, het luchtruim G.
wajar
KN. eenvoudig, in zijn waren, eigenlijken aard of toestand, onvermengd, zonder toevoeging van iets anders; ook fig. eenvoudig, natuurlijk, naïef, vgl. wantah, lawaran, GB. XVI, 220? sêga wajar, rijst zonder zout of iets er bij, tegenover liwêt, punar, wuduk, enz. Wk. êndhog wajar, (niet kamal, of ingezouten) eieren. pari wajar, naam van een padisoort. — wajaran, op eenvoudige, natuurlijke wijze; onvermengd, zonder iets er bij.
wajir
Ar. [Arab] (alleen gebezigd van wazîr's van vreemde landen v. d. B. 244), zie patih. — majir, uitdeelen, uitdeeling houden, bv. van geld of levens behoeften.
wajak
KN. de rijp afgevallen kolang-kaling, bedwelmend voor wilde varkens Kr.
wajik
KW. zva. dhêmên, en wêlas, ook jaran, KB. 89, Wk. (Skr. nomin, wâjî, paard). KN. naam van een uit heele korrels kětan, klapper en suiker bereide soort van koek. sikil wajik, suku wajik, of wajiking jaran, enz. de koot van een paard of rund JR.; de hielen van een paard daar waar het haar lang is, boven het achterste van het hoefgewricht, vgl. plewekan, bij lèwèk, Wk. — wajikan, of majikan, minnaar of minnares, vgl. bedhang, boezemvriend of vriendin Wk. kulambi °, (Pasur. Těnggěr) = ăntakusuma, ZG. XXIX, 348. majikan, volg. Rh. TP. zva. bêndara, meester.
wêjak
of wêjêk, KN. met de hand geknepen en geperst, zooals van lijnwaad bij het wasschen of verven. — mêjak, of mêjêk, en mêjak-mêjak, of ngwêjêk-wêjêk, iets zóo knijpen en persen; fig. iemand goed africhten of drillen; onder den duim houden, er orde onder houden; volg. Wk. mêjak, een kleed uit de verfpot bij korte inpalming uithalen en het bij elken greep in de vuist persen om de verfdeelen er in te krijgen. mêjêk, iets ergens op samendrukken, bv. een kleed op den bodem van de waschkuip enz., ook fig. iem. africhten, drillen. — mêjaki, of mêjêki, meervoud GJR.
wêjêk
zie wêjak.
wijik
mijiki, of ngwijiki, wijikan, en pawijikan, KI. zie wisuh.
wijakăngka
een aangenomen naam van Yudhiṣthirå aan het hof van Wiråthå (verbast. van dwija Kangka v. d. T.).
wujud
en verb. ujud, Ar. [Arab], KN. aanwezen; het bevonden worden, aanwezig zijn of bestaan in de werkelijkheid; bestaan; (bestaand ding of wezen [we...]

--- 2 : 65 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 65 dari 77
[...zen], een voorbeeld in de werkelijkheid S.). ora ana wujude, het bestaat niet in de werkelijkheid, of het heeft geen zichtbaar bestaan, bv. de wind. wujunding[6] têtêmpuh, het wezen, d. i. de voldoening eener vergoeding in geld of goederen Wk. — maujud, Ar. [Arab] (gew. mujud, KT. 202, volg. Wk. wujud) KN. een stoffelijk, zichtbaar bestaan hebben Wk.; aanwezig, werkelijk aanwezig; werkelijk zich bevinden Tent. 25; voldaan zijn, bv. v. e. schuld. kojud, rechtmatig, welverdiend van een straf of belooning Wk. — mujudi, een schuld voldoen in den vorm van, of bestaande in, een schuld op die wijze voldoen, bv. utange dhuwit, diwujudi pêndhok, zijn schuld in geld heeft hij met een pěndhok betaald; volg. Wk. aan iem. een schuld voldoen als boven. — mujudake, en ngwujudake, iets tot stand brengen, verwezentlijken; aan iets het bestaan geven; als werkelijk bestaande toonen of laten zien; een schuld, verzoek of belofte voldoen. — kawujudan, (ook kaujudan, soms kojudan, Wk.) aanwezig bevonden Dj. M. 1866, 34, 1; staat of toestand zooals die bevonden wordt GR.; het tot stand gebrachte, bestaan Wk.; het wezen, (hoedanigheid JR.) van iets; gedaante van iem. Waj. II, 396, verwezenlijking bv. van een belofte.
wajidan
verb. van het Holl. adjudant.
wijil
KW. zva. wêtu, wêdal, of wiyos, lawang, of kori, Wk. en turun, of têdhak, niet in Wk. wijiling tapa, poët. vrucht der boete. wijile kang maratapa, het kroost van een heiligen kluizenaar Wk.; en nog wel als KI. in gebruik (ook voor asal, afkomstig WP. 330, R.). KN. zva. kawijilan, BS. wijil pisan, en wijil kalih, namen van twee poorten onder en boven aan de trappen van de sitînggil WP. — mijil, KW. zva. mêtu, of mêdal, Wk. en KI. zva. miyos, gesproten, geboortig. KN. naam van een måcåpat- zangwijze JZ. I, 328. — kawijil, KW. Wk. en KI. zva. kawêtu, en kawêdal. Volg. Wk. = kawêtu, gebleken, aan den dag komen Sw. XXXVII. — mijilkên, poët. zva. mêtokake. — kawijilan, KN. afkomst; geboorteplaats BTDj. 66 (vrg. kalairan).
wujil
KW. zva. bajang, cebol, (T. 5b, Waj. II, 212, 428; BG. 174: cebol bucu ..., ° bajang dhêngkak, enz.) en kumêmbêng, Wk., zie bujil.
wijaya
KW. zva. unggul, en mênang, (Skr. wijaya, overwinning, triomf). Wijayadanu, naam van een wapentuig van Karnå. Wijayacapa, naam van een jêmparing, van Vorstin Supråbåwati, een geschenk van Bathårå Suryå; vlg. Wk. beide KW. — panah sêkti. jaya kusuma, zie bij kusuma. sêkar wijaya mulya, L. 345, 395 nm. van een jimat van Krěsnå, waarmee dooden levend gemaakt worden. — wijayanti, zva. luwih unggul, sêkti bangêt, Wk. — kawijayan, KN. het vermogen, de gaaf om te overwinnen, onoverwinnelijkheid BS. 120; triomfeering, zegepraal (vrg. kamênangan, bij wênang).
wajag
asu wajag, zie bij ajag.
wêjag
KN. vol. sporen, zooals voetstappen, gestort of afgevallen goed, als bewijs dat iemand daar geweest is (vrg. wêdrag, lijig, en lèjèg).
wajib
Ar. [Arab], KN. plicht en recht (ook voor jakat, ZG. XXVIII, 6); verplicht zijn, en recht hebben, bevoegdheid, bevoegd zijn BTDj. 106; rechtmatig? RP. 56: iku kang wajib dadia melikmu. sawajibe, plichtmatig. awit wajib, of krana wajib, plichtshalve. — majibi, iemand een verplichting opleggen; iemand de bevoegdheid geven, hem machtigen JR.; op iets recht of tot iets de bevoegdheid hebben; iets rechtmatig in bezit nemen Wk. — majibake, of ngwajibake, iets als een verplichting beschouwen; (iemand rechtigen; voor bevoegd houden of verklaren R.?). — kêwajiban, BTDj. 91 of kuwajiban, 532 verplicht of gerechtigd zijn; recht, en plicht of verplichting; verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid JW. 211, vrg. kêjibah, bij jibah.
wajang
KN. majangi, een wijfje bespringen van beesten; treden van vogels (vrg. nganji, oyok, patil). — majang, paren van beesten. — majangake, laten bespringen of treden. — wajangan, paren van beesten, BG. 280 banthèng kalawan jêjawi wê °, vgl. anjèn, laki.
wêjang
KN. ongeveer zva. wulang, Waj. II, 59. — mêjang, zva. mulang, AS. 106. BG. 51: winêjang ajine, maar ook tegenwerken, bv. iemands wil of plannen, vgl. pêjang. mêmêjang, zva. mêmulang. — pamêjang, zva. pamulang.

--- 2 : 66 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 66 dari 77
wêjing
KN. mêjing-mêjing, iets met de hand in kleine stukken scheuren Wk., deelen enz., vgl. cuwil.
wijang
KW. zva. wiji, perang, pangkat, princi, lurus, turut, andhêngklang, bau, (C. 2061, bl. 66b) pamidhangan. — mijang, ook zva. mardi. KN. rangschikking, verdeeling, classificatie, specificatie Wk.; geregelde afzondering, onderscheiding of afzonderlijke opgaaf (vrg. princi); ook fijn besneden, fig. van taille, armen enz. (vrg. turut) WP. wijang-wijang, juist onderscheiding van het één van het ander; ieder afzonderlijk; de bijzondere deelen van iets JZ. I, 308. wijangkara, KW. zva. wong jêmbar dhadhane. — mijang, geregeld onderscheiden of afzonderlijk opgeven, specificeeren enz. Zoo ook mijang-mijang, juist onderscheiden, bv. het verschillend spraakgebruik van de woorden JZ. I, 110. — wijangan, obj. den. o. a. zva. princèn. wijang-wijangan, het bijzondere; de bijzonderheden of afzonderlijke deelen van iets B. v. B. 128.
wijung
KN. een soort van wild zwijn, zwart van kleur, kleiner dan de wraha, R.? (vgl. W. zva., Wk. KW. zva., cèlèng, T. 56a).
wujang
KW. zva. lămba, wuda, jaka, prawan, wiji, Wk. KN. een ongehuwd persoon (vrg. bujang). wuwujang, of wêwujang, ongehuwd; een ongehuwd leven leiden GR.; en zva. prawan, WP. — mujang, ongehuwd leven Rh. Een ander zie beneden.
wya
KW. zva. luwih, (vgl. wi, I) banyu, (vgl. we, I) Wk.
wyu
KW. zva. luwih, banyu, (vgl. wya) uwoh, Wk.
way
(oudj. wway) KW. zva. banyu, Wk. (vrg. we, en waya). wayira, (? way + irå) zva. banyu bêning. — pawayiran, zva. jamban, Wk.
waya
(waarsch. conjunct. van way) KW. zva. way, of we. — angwaya, zva. ambanyoni, Wk. anggontor toya, W. — pawwayan, zva. jamban, Wk.
wayu
1. KW. zva. lungse, Wk. KN. niet meer frisch, verlept, verflenst, verschaald, verzuurd, verslagen, door te veel aan de lucht blootgesteld geweest te zijn; vlg. Wk. een nacht belegen, van den vorigen dag of nacht van water en spijzen, fig. Tj. I, 247 pêngantèn wus ° wayah sapasar, (? Skr. wâyu, lucht, wind). Vrg. kawak, mambu, sayub, wadhang, alum, luwas). — kawayon, of kuwayon, Bab. Jo. I, 516 en kawayonan, (ook wayon, Tj. II, 100), afgemat, afgetobt (vrg. lêsu, kalêson). — ngwayokake, mayokake, iets een nacht laten staan Wk. — 2. KW. zva. banyu, Wk.
wiya
zie weya.
wiyu
KW. zva. elok, Wk.
wuye
naam van den twintigsten zoon van Watu-gunung, en van de twee-en-twintigste wuku.
weya
of wiya, KW. zva. andaleya, kêndho, pêpeka, Wk. KN. zva. kêndho, slap, flauw S. en achteloos, onbehoedzaam, onvoorzichtig, lichtzinnig, zonder zelfbeheersching Wk., JZ. II. — miya, KW. zva. ngêndhoni.
woya
KW. zva. banyu, (vrg. waya) ana, (T. 56b, oudj. wwaya RK. 23, vgl. boya) Wk. èndhèk, en ngisor, G.
wayah
1. N. (in de sprkt. ook ayah, en verk. yah) wanci, K. leeftijd, en tijd van den dag (Skr. wayas, leeftijd en jeugd). wayah diwasa, meerderjarige leeftijd. BTDj. 5 wancinipun sampun diwasa, toen hij meerderjarig was. wayah esuk, in de vroegte, 's ochtends. wayah satêngah têlu, om half drie. iki wayah apa, wat tijd van den dag is het? (iki wayah jam pira, hoe laat is het?). ayahene, of yah mene, op deze tijd van den dag, zoo laat. wis wayahe, het was nu eenmaal zijn leeftijd, hij had zijn jaren bereikt. diwayah, of dêwayah, (vgl. diwasa) KN. rijpe leeftijd, ongeveer 17 of 18 jaar van een jongen, 16 van een meisje (vrg. diwasa). wis diwayah, al tot rijpe leeftijd gekomen. lungse ing diwayah, over de jongelingsjaren heen WR. — 2. KI. van putu.
wayuh
KW. zva. kanthi, KN. meer dan éen vrouw tegelijk hebben; meer dan één heer, leermeester, (man, bv. sêmbadra wayuh jalêr) dienst of werk, tegelijk hebben. — mayuh, of ngwayuh, bij zijn vrouw een tweede, of meer, nemen BTDj. 355. diwayuh, ook kinawayuh, passief.
wiyah
KW. zva. barang, BG. 450, wiyah, (= barang of sabarang) titahing jawata, BG. 450, Wk. wiyahe, N. wiyahipun, K. (zva. sawiyahe, suwiyahe, BG. 282 en sawiyahipun, niet in Wk.) gemeenlijk, gewoonlijk, doorgaans (zva.

--- 2 : 67 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 67 dari 77
lumrahe, of salumrahe). sawiyah, (of suwiyah, GW., ook sawiyah-wiyah, ° ing jalma, Waj. II, 113) gemeen, gewoon, alledaagsch; ook onverschillig wat of welk, ieder soort maar, welke ook; niet uitgezocht, niet uitgelezen Waj. I, 76. sawiyah wong, iedereen. sawiyah èstri, Bab. Jo. I, 349. wong °, een gewoon mensch, zooals Jan en alle man. panganan kang °, alledaagsche (sobere) kost. sawiyah, of Wk. sawiyah-wiyah, gemeen, onbescheiden, zonder iemands waardigheid of eergevoel te ontzien; slordig zijn werk verrichten WR.? onbescheiden, met minachting zich gedragen; minachten WR. Ook wangs. ter aankondiging der gěṇdhing calunthang, Waj. II, 114; têmbung (of basa) °, gemeene (beleedigende) woorden of uitdrukkingen. digawe °, op een onwaardige wijze behandeld worden, vgl. sadhenga, bij dhing, en sabarangan. — miyah, iem. behandelen gelijk andere gewone menschen, vgl. gêbyah, Wk. — nyawiyah-wiyah (nyawiyah, Bab. Jo. II, 286) iemand op een onwaardige wijze of met minachting behandelen. — wiyahèn, zonderling, nukkig, kuren hebben Wk., vgl. lungka, genjah, lèmèr.
wuyah
KW. zva. uyah, Wk.
wiyahèn
volg. Rh. zva. slèdèr, Waj. II, 515 slordig, onverschillig; v. wiyah? hetz. als wiyaèn, KN. altijd onvoldaan en niet te bevredigen; altijd in de contramine zijn en wat anders willen, ontevreden van aard.
wiyaèn
zie bij wiyah.
wayon
zie wayu.
wiyana
= yuwana, 2. BTDj. 191 (Skr. wyâna, één van de vijf levensgeesten, nl. de door het geheele lichaam verspreide levensgeest).
wyandha
KW. zva. êndhog, Wk. (vgl. Skr. aṇḍa).
wyanjana
KW. zva. aksara, Wk., ontbr. W. (Skr. wyañjana). sandhangan °, benaming van de cåkrå, kěrět en pengkal Wk.
wiyar
miyari, miyarakên, ngwiyarakên, of ngawiyarakên, en kawiyarên, K. zie ămba. ămba wiyar, KN. open en ruim van een plaats of plek (vrg. bawera) R.
wayira
KW. zie way.
wyartha
KW. nutteloos (Skr. wyartha) en zva. warta, antara, Wk.
wiyak
of biyak, KN. miyak, ngwiyak, of ambiyak, iets openen of open maken door omslaan, wegschuiven, oplichten enz.; bv. zijn mantel of een boek openslaan; fig. een geheim ontdekken, openbaar maken (vrg. bij piyak, singkab, lingkab). ambiyak wangkong, sprkw. JZ. II.
wiyaka
KW. zva. panah, Wk. (Skr. wihaga).
wyakarana
KW. spraakkunst, grammatica (Skr. wyâkaraṇa).
wyakta
KW. zva. ucap, yêktos, (Skr. wyakta, zichtbaar, klaarblijkelijk) BS. 92, Wk.; ook (en byakta) zva. èmpêr, upama.
wyakti
KW. zva. yêktos, Wk., T. 15b, RL. 58b (Skr. wyakti, manifestatie).
wyad
KW. zva. oyod, (vgl. wod) wadhah, Wk.
wiyadi
KW. zva. susah, en prihatin, BG. 95, Bab. Jo. I, 873, T. 2b, 32b, Wk. (Skr. wyâdhi, ongemak, kwaal).
wiyoda
KW. zva. prajurit, Wk. (Skr. wiyodha, zonder strijders).
wyat
KW. zva. pêrlu, awrat, wawrat, (vgl. wot, 1. en bot) ămba, sabab, Wk.
wiyat
KW. zva. awang-awang, langit, (T. 25b) en wiyar, Wk. (Skr. wiyat, het luchtruim, de dampkring). Tj. Sěngk. = 0. — ngawiyat, in de lucht; in het luchtruim.
wiyut
KW. zva. dhoyong, Wk.
wuyut
KW. zva. sih, Wk.
wiyata
KW. zva. wulang, en lêpiyan, Wk. — pawiyatan, zva. pamulangan, bale °, een soort langgar, school van een pandhita Waj. II, 166. — miyata, KW. miyatani, KN. afdoende zijn, een afdoende uitwerking hebben (waarsch. van yata, met wi. Vrg. ambabarpisani, en makolèhi). ora miyatani, niet baten, niet afdoende Waj. II, 127, BG. 219.
wiyati
KW. zva. wiyat, ontbr. W. (Skr. wiyati, locatief van wiyat, dus in het luchtruim).
wyas
KW. zva. luwih.
wyasa
KW. zva. tau, Wk.; vgl. biyasa.
wiyos
KI. (eig. kråmåvorm van wijil, zie wêtu) KW. aanvang, begin, bv. van een brief WP. 337. awiyos, beginnen, aanvangen. suwiyos [suwi...]

--- 2 : 68 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 68 dari 77
[...yos], KD. zie bij wiji. — miyos, kêwiyos, miyosi, miyosake, wiyosan, en pamiyos, KI. zie bij wêtu, het laatste ook bij lair.
wayasa
KW. gagak, (T. 26a) of manuk dhandhang, Wk. (Skr. wâyasa, een kraai), ook volgens G. kleed, kleeren.
wiyasa
KW. zva. wangun, en gawe, Wk. (vrg. yasa) JZ. II. (Skr. wyâsa, uiteenzetting).
wyasana
KW. zva. wêkasan, Wk., vgl. wasana.
wayuwa
KW. zva. araning kêmbang, lintang, Wk.
wayawayanga
KW. zva. sari, Wk.
wyala
KW. zva. ula, T. 56b (Skr. wyâla).
wyajnana
KW. zva. ujar, atur, matur, calathu, Wk. (vgl. wyanjana).
wyaya
KW. zva. cengkok, Wk. (? Skr. wyaya, ondergang, verderf, opoffering).
weyya
KW. zva. lancang, Wk., vgl. weya.
wayuyang
of wayungyang, zie yuyang.
wayuyung
wiyuyung, wayungyung, en wiyungyung, KN. touw G. — mayuyung, Bab. Jo. II, 416, miyuyung, enz. iemand, of iemands handen en voeten, binden, boeien AS. 185 (vrg. êrut, nalèni).
wyamoha
KW. zva. sêkêl, Wk. (Skr. wyâmoha).
wiyaga
KW. zva. iwak banyu, wêngku, wasesa, (T. 23b, 48b?) Wk. zva. niyaga, R.
wiyoga
KW. zva. susah, (T. 44b? RL. 9a) susahing galih, en susahing wong kasmaran, Wk. (Skr. wiyoga, afwezigheid, afzijn, scheiding, inzonderheid van geliefden). — kawiyogan, zva. kasusahan, BS. 400, 646.
wiyagah
waarvan men iets raadt of raamt, of vermoedt; vermoedelijk? Rh. bocah iki wiyagah dadi ala, dit kind zal vermoedelijk slecht worden. — miyagah, naar iets gissen, raden of ramen, maar bij gissing noemen of opgeven, bv. de beteekenis van een woord uit den samenhang JZ. II.
wiyagra
KW. zva. macan, Bab. Jo. I, 746 (Skr. wyâghra, een tijger) ontbr. W.
wyang
KW. zva. wong, tangi. — mawyang, zva. nitis, ambranang, amyang, Wk.
wayang
1. KW. schaduw, ook zva. ambèn, jogèd. — 2. KN. de rug- of nekspieren van een buffel, zij worden aan reepjes gesneden, gebraden en gegeten Wk., de nekspieren van een paard (volg. Rh. mayang); ook naam van een boom G.; en naam van den 25sten zoon van Watu-gunung en van de 27ste wuku; als Tj. Sěngk. zes. — 3. N. ringgit, K. naam van de kniehouten of ribben, waaraan de zijplanken eener prau vastgenageld zijn, vgl. pakah, Wk. Verder beelden, lederen poppen en figuren, die (doorgaans achter een verlicht scherm) vertoond worden; tooneelvertooning; fig. de persoon, die zich als een wayang, of machine laat gebruiken, die de kastanjes uit het vuur haalt BTDj. 289, 403; stroopop of fig. scherm of schild, vgl. warana, de metaphoor van dhalang, en wayang, zie Bab. Jo. I, 887, 888. wayang cina, Chineesche tooneelspelers, Chineesche comedie. wayang thithi, Chineesche schimmen. wayang golèk, tooneelvertooning met poppen ZG. XII, 227, nl. ronde wayangpoppen van hout, die even als de ° klithik, gew. over dag worden vertoond en evenals de ° gêdhog, de avonturen van Panji voorstellen Wk. wayang wong, tooneelvertooning door levende menschen, thans nog in den kraton te Yogyå en in de Mangku-nagaran te Sålå in gebruik over onderwerpen uit de ° purwa, Wk., zie verder purwa, gêdhog, kêncanan, (bij kidang) jêjêr, carang, bèbèr, klithik, krucil, ZG. XVI, 237. wayang madya, nm. van een wayang-soort, overgangstijdperk tusschen w. purwå en w. gědhog, uitgedacht door Mangku Nagårå, vóór 1879, TBG. XXV, 79. Zie nog Not. XVIII, 126. wayang têngên, de rechtsgeplaatste wayangpoppen, die schier altijd winnen te M., TBG. XXV, 91. wêwayang, of ngwêèwayang? als een schaduw zich vertoonen van geesten? Tj. II, 619. — kawayang, ook zva. kawayangan, beschermd worden? Tj. II. 567. — mayang, wayangspelen, een wayang vertoonen (K. ook ngringgit). janma mayang, wangs. voor iwak balang, JZ. II, 281, vgl. dhalang, manggung. winayang, Tj. Sěngk. (tinata) 5, Wk. — mayangi, 1. beschaduwen, schaduw werpen op of over; fig. beschermen? BTDj. 250, vgl. ngaubi, iemands schaduw volgen, achter iemand gaan G. — 2. zva. muyêngi, en ngubêngi, spr. voor zich aanstellen alsof men gek zal worden JZ. II; in den doodstrijd vloeken, slaan of bijten, een harden doodstrijd hebben, erger dan sakarat, Wk., vgl. mêcati, ambanyakti. ook zva. mêkasi, v. iem. die in drift zich zelf vergeet en zich

--- 2 : 69 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 69 dari 77
bespottelijk aanstelt Wk. — mayangake, ngringgitakên, de wayangfiguren vertoonen, door ze in beweging en handeling te brengen. mayang-mayangake, fig. tentoon-, aan de kaak stellen. — wayangan, 1. KN. schaduw, schaduwbeeld. wêwayangan, beeld dat in een spiegel gezien wordt JZ. II. tapak wayangan, of ° wayang-wayangan, zoowel het spoor als de schaduw is te zien, duidelijk zichtbaar, zooals van een teja, L. 260; Men., Waj. I, 292. (kutang-kutang?) karo wayangan, geheel alleen, zonder gevolg gaan Rh., vrg. layang-layangan, bij layang. — 2. wayangan, N. ringgitan, K. een wayangpartij geven, vgl. taledhekan. — pawayangan, KN. plaats waar een wayang vertoond wordt; tooneel (vrg. paringgitan).
wiyang
KN. (vgl. Wk. KW.) zva. mopo, AD. bl. 46, ora gêlêm, Tj. II, 567, wangkot, en susah, Wk. tarwiyang, zva. ora mopo, ora wangkot, en gêlêm, zeer gewillig; vast beraden G., Wiw. 9.
wiyung
wiyungga, KW. zva. kodhok, Wk., T. 48a (vrg. wiyăngga).
wuyung
KW. zva. kuwur, lênglêng, ontbr. W., susah, BS. 236 (zie anggung) bêndu, Wk. — wuyungan, zva. susah, en kasusahan, ook rampen G. awayang-wuyung, allerlei kwelling uitstaan. — wayang-wuyung, wayang-wuyungan, KN. in verlegenheid en angst heen en weer loopen van vele menschen; ook overal door rampen gevolgd worden.
wayungyang
zie wayuyang.
wayungyung
wiyungyung, en miyungyung, zie wayuyung.
wayangga
wiyangga, KW. zva. wêwayangan, Wk.
wiyanggi
KW. zva. bumbu, Wk., vgl. anggi.
wiyungga
zie wiyung, Wk.
wiyăngga
KW. zva. kodhok, G. en wayangan, volgens G. ook lichaam, vrg. wiyung, (Skr. wyangga, van een lichaamsdeel beroofd, misvormd, lam, kreupel, enz. en kikvorsch; awyangga, gansch van lijf en leden).
wanya
wv KW. zva. nanging, Wk.
winyih
KW. zva. wiji, Wk.
winyara
KW. zva. nalar, Wk., vgl. wicara.
wema
KW. zva. bilai, Wk.
wimoha
KW. zva. murka, Wk., T. 41a (Skr. wimoha, geestverwarring).
wimohana
KW. zva. pangabaran, luwih kêsit, Wk. (Skr. wimohana, den geest verwarrend).
wamana
KW. zva. candhala, en murka, Wk., T, 35a, een booze vrouw G. (Skr. awamâna, geringschatting).
wamuna
KW. zva. wani, G.
wimana
KW. en KN. zva. têtunggangan, têtunggangan dhapur ambèn kapikul garudha, waarop Dåsåmukå rijdt (Skr. wimâna, een rij- of voertuig; in het bijzonder een voertuig van de goden, dat zich zelf beweegt en bestuurt). Ook KW. zva. pangabaran, (vgl. wimohana), ati linuwih. wimanasara, of wimanosara, zva. panah pangabaran, Wk. (Skr. ° çara, pijl).
wimala
KW. zva. luwih rêgêd, Wk. (verkeerd begrepen Skr. wimala, rein, helder).
wimaya
KW. zva. bêcik, luwih bêcik, Wk.
wimba
KW. 1. zva. wêdhar, wêtu, mili, pindha, kaya, Wk. en zie emba. — memba, mimba, zva. mêtu, Rm. 90, BS. 42. — 2. maken, vervaardigen G. winimba, KW. gefatsoeneerd als (Skr. bimba, schijf, beeld).
wimbuh
KW. 1. zie imbuh. — 2. wibuh, zva. tiba, G. — 3. wimbuh, of wibuh, zva. kapêtêngan, susah, pêtêng ing ati, prihatin, Wk., Wiw. dj. 7, BS. 340. — kawibuhan, KN. zva. kapêtêngan en kasusahan, ontbr. W. — mimbuh, en mimbuhi, zie bij imbuh.
wêg
KW. zva. kêbak, en sêsêk, G., volgens Wk. zva. cèlèng, vgl. wêk.
wèg
KN. of uwèg, KN. wèg-wèg, zva. brèg-brèg. — weg-wegan, zva. breg-bregan, Wk.; druk in de weer zijn.
waga
KW. zva. pawadonan, (Skr. bhaga, zie baga) sêmu, dêkung, êntèk, planggrang, Wk.
wagi
KW. gewoon, gewend zijn, plegen G.; vlg. Wk. zva. patapan. wagiswara, KW. zva. patapaning ratu, araning sêndhang, zie de verklaring op het woord wagiswara.
wagu
KN. lomp, stijf, niet elegant van vorm of fatsoen, ook van iemands lichaamsgestalte en handelingen Men. IX, 247, vgl. kacêl, en widhung, Men. IX, 248.
wage
KN. naam van één van de vijf pasardagen.
wuga
KW. zva. uga, rusak, rowa. — wugan, zva. pangan, zie wogan, Wk.

--- 2 : 70 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 70 dari 77
wugu
naam van den 24sten zoon van Watu-gunung, en van de 26ste wuku.
wega
(T. 30a) wiwaga, KW. zva. piranti, Wk.
woga
KW. zva. pangan, bêgja, zie boga. — wogan, 1. KW. zva. panganan (moeielijk, bezwaarlijk G.). — 2. KN. ingeval; zva. yèn. — pawogan, KW. zva. wit, wiwit, AD. bl. 1 (ontbr. W.).
wêgah
KN. een drukkend gevoel in de buik hebben, zooals van te veel gegeten of gedronken te hebben JR.; het gevoel hebben van tot iets of tegen iemand niet in staat of bestand te wezen, er tegen opzien; iets niet kunnen uitstaan, er wars van zijn. aku wêgah, of enkel wêgah, ik voel dat ik er niet toe in staat ben; ik zie er tegen op Bl. CP. 240. — mêgahi, tegen iets als te moeielijk opzien; wars zijn van, tegenzin hebben in Wk.; tot iets, dat moeielijk is, den moed opgeven WR.? — mêgahake, caus. iem. wêgah, maken Wk.; in iets zwarigheid zien, iets als te moeielijk beschouwen; met iets tobben GR. caus.
wigih
KN. vies van iets zijn, een afkeer van iets hebben, iets niet aandurven, er voor schroomen, er bezwaar in vinden. ora wigih, niet schroomen, er geen bezwaar in vinden, zich niet geneeren. BG. 437 aja nganggo °, dèn pêsaja sakarêpmu. wigih-wigih, schroomvallig (ook rigih-rigih, jiji, gigu, bêgigih) JZ. II.
wiguh
zva. wigih, of volg. Rh. zva. wardi? (vrg. DW. 24, 148).
wiguan
of wiguhan, KW. zva. prihatin, en babahan, JZ. II (het laatste ontbr. W.).
wigên
KN. zva. rigên.
wogan
zie bij woga, en dangu, 4. En KW. zva. têmpuh, manawa, Wk.
wigna
of wigêna, KW. zva. susah, luwih, limpad, bisa, tuju, (Skr. wighna, hindernis, beletsel). awignamastu, (awighnam astu) gewoon begin der oudere Jav. en Balin. HSS. De beteekenis is: geen stoornis zij er; vgl. Kern in KS. 25. — migêna, zva. nusahake, Rm. 18, amrih, ngênani, Wk.
wiguna
KW. zva. kapintêran, (van wi, en guna, of verkeerd begrepen Skr. wiguṇa, zonder guṇa, slecht, verdorven). — miguna, zva. mintêri, Wk. — migunani, zva. makolèhi, (ontbr. W.) BS. 183.
wagra
KW. zva. wiyagra, (verkeerd begrepen BJ. kawi 135b); volgens G. een ouderwetsch rijtuig.
wêgar
= êgar, GL. 51 (Wk.: KW. zva. mêgar, ontbr. W.).
wigar
KN. 1. zva. bigar, (vrg. inggar, enggar, en gar) RL. 14a. — 2. te ver ontloken v. e. bloem, afvallen v. bloemblaadjes, kwijnen, verdorren Wk.; de beste fleur of geur verliezen of verloren hebben van een bloem, die begint te verleppen, van opium en tabak, die zijn kracht begint te verliezen WR.; niet aan de verwachting beantwoorden Wk., bedorven worden van een kind door slechte opvoeding; niet slagen (in het water vallen) van een feest of plan. — kawigaran, zva. kabungahan, lustig; lustigheid.
wugari
KW. zva. pamugari, G. (vgl. Rh. zva. wulang, jarwa). — mugari, zie beneden.
wagraha
KW. zva. padesan, Wk.
wagêd
1. KN. zva. wakêd, bv. wagêd dhêngkul. tot aan de knie toe GR. — 2. K. zie bisa.
wagadi
KW. zva. ulah bêcik, Wk.
wugat
zie wugyat.
wigata
KW. zva. tatu, (Skr. wighâta, een slag. Vrg. wigati), têdhas, têmên, nyata, Wk.
wigati
KW. zva. wigata, Wk., volgens G. voorspoedig zijn, gelukkig slagen (Skr. nomin. wighâtî, afwerend, wondend, slaande); ook zva. gati, 1., Waj. II, 165, 181.
wigatos
zva. gatos, Waj. I, 190.
wagiswara
KW. naam van een waterbron (Skr. Wâgîçwara, de God der rede en welsprekendheid; Wâgîçwaratîrtha, een aan Wâgîçwara geheiligde badplaats PK.).
wagal
1. KW. zva. agal, G., ook van woorden Men. — 2. KN. naam van een groote riviervisch.
wagêl
of wangkêl, KN. ten halve; onvolmaakt, onafgedaan, onvolkomen; onvoldaan van het hart, gebrek; volg. Wk. iets, dat eene keuze of volkomene goedkeuring in den weg staat, hindernis, tegenzin, een maartje, vgl. kuciwa, gêla, tanggêl. Ook stijf, niet luchtig gebakken. — magêl, wagêl, zijn, maar half gaar, pas half rijp enz., vgl. mogol [mo...]

--- 2 : 71 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 71 dari 77
[...gol], onvoldaan zijn, ontevreden van het hart, zva. sêrik. — magêli, enz. wagêl, of wangkêl, makend, gebrek veroorzakend. — magêlake, enz. iem. doen weifelen in zijne keus Wk.
wêgil
KW. zva. pêncar, ucul, laku, paran, singlar.
wagyut
KW. zva. kumêdhap, (ontbr. W.), calèrèt, kilat, en thathit, Wk. (vrg. wahyut). Vlg. v. d. T. Skr. widyut, bliksem. wigyutmala, zva. kilat, Wk.
wugyat
ook wugat, KW. zva. buntut, (ontbr. W.) en buri, JZ. I, 150.
wigyutmala
zie wagyut.
wagyus
KW. zva. tulus, anggêgilani, Wk.
wignya
KN. bekwaam, bedreven, kundig, geleerd (Skr. wijña; vrg. awig). — kawignyan, iemands kundigheden; wetenschap.
wignyan
zie sagnyan.
wagmi
KW. zva. lêlungit, tate, en simpên, (ontbr. W.), volgens Wk. zva. gêlar, tata, tăndha, en pangabaran, volgens G. schrander, vatbaar om te leeren, spoedig begrijpen (Skr. nomin. wâgmî veel sprekend, rederijk; welsprekend).
wagug
KW. wagugên, of wagugên, zva. kewuhan, kasusahan, en kagawokan, en zva. gajêg-gajêg, Wk., BS. 218, 242. — kawagugên, hetz. (ontbr. W.). kawagugên ing tyas, in verlegenheid zijn, niet weten hoe of wat te doen of te besluiten, zie wagu, BS.
wêgig
KW. zva. pintêr, bisa, en putus, Waj. II, 87, gombyok, Wk. — kawêgigan, zva. kabisan, kapintêran, en kabaudan, (ontbr. W.).
wigug
KW. wigugên, of wigugên, zva. wagugên, (vrg. migêg) GR.
waguga
KW. zva. mar, Wk.
wigêna
zie wigna.
wagata
KW. zva. yêkti, Wk., vgl. wigata.
wêgang
KW. zva. uwang, tikus, cèlèng, en siyung, Wk. KN. draaibeitel. wêgang sulanjani, naam van een Kawische zangwijze Waj. II, 446, WS. 13.
wêgung
KW. zva. pakumpulan, (vrg. gung). sawêgung, zva. sapakumpulan, of sagung. — pamêgungan, verzamelplaats, vooral van water GL. 32.
wiba
KW. zva. santosa, Wk.
wibi
KW. zva. biyung, Wk. (vrg. bibi).
wibuh
zie wimbuh, 2.
wabin
Ar.? KN. naam van een gebed, zooals om een spook te doen verdwijnen.
wibên
K. van wido.
wabra
KW. 1. zva. sangêt, en rêna. — 2. een boom die in vollen bloei staat G.
wabru
KN. (Arab. [Arab], een soort van klein viervoetig dier) nm. van een (dik, log?) beest in de Ménaq? vrg. Waj. II, 158; vgl. bruwang, Wk.
wibra
KW. zva. luwih, kêpati, murub, en midêr.
wibrama
KW. zva. patapan, Wk. (Skr. wibhrama, ook drift, Aufregung, verward met tapas, oorspr. gloed, hitte).
wibaksya
oude benaming van het leesteeken Péngkal, als ook van de pasangan wå in een woord als swara, (vrg. wibajya).
wibisana
eign. van den jongeren broeder en opvolger van Dåsåmukå (Skr. Wibhîṣaṇa, eig. vreeslijk, verschrikkelijk).
wibawa
KW. zva. mukti, BS. 190, T. 43b, mulya, Wk., luhur, en misuwur, ontbr. W. (Skr. wibhawa, bezittingen, rijkdom; bovennatuurlijke macht). wibawa, en mukti wibawa, of wibawa mukti, KN. in rijkdom, hoogheid en overvloed leven. — kawibawan, zva. kamuktèn, Wk. het genot van een leven in rijkdom en hoogheid BS. 9. In RP. 163: wonder, wondermachtige grootte? zva. paribawa, MK. 8.
wibajra
KW. zva. prahara, Wk., vgl. bajra.
wibajya
KW. zva. sêmbada, Wk. (Skr. wibhajya, gedeeld hebbende; wibhâjya, deelbaar). Vrg. wibaksya.
wibaga
KW. zva. misuwur, en prajurit, (? Skr. wibhâga, scheiding; deel).
watha
KW. zva. bala, Wk. (Skr. bhata, soldaat).
wathi
KW. zva. wadi, (vrg. wadhi). — kawathi, zva. wadi, of rahsya. — kawathikun, verbergen, geheim houden G.
wathu
KN. een uitroep van verwondering Wk.
wêthah
= kulah, 2.
withangka
KW. zva. soroting srêngenge, Wk.
wang
1. grondvorm van wawang, wangwang, sawang, tawang, en awang-awang. — 2. verk. van tawang, of awang-awang, GR. — 3. wang, of uwang, KN. kaak, kaakbeen, poët.

--- 2 : 72 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 72 dari 77
zva. pipi, de kaken, de wang. uwang malang, breede kaken WP. 48. taliwang, de riem aan het hoofdstel van een paard, die onder den hals door vastgegespt wordt JZ. I, 220, S. — 4. wang, of uwang, KN. munt, muntstuk; geld JZ. II (in deze bet. eig. Mal.? voor 't Jav. dhuwit, Wk.); en benaming van een hoeveelheid van tien duiten, dubbeltje in koper (vroeger een zilveren muntstukje van die waarde Wk.); vrg. kêthip, en tèng. wang (of uwang) mas, goudgeld, goudstuk. wang putih, (of ° pêthat) en wang sêlaka, zilvergeld; (en zilveren dubbeltje). wang abang, G., wang têmbaga, en wang pêcah, kopergeld. wang kêrtas, papieren geld, muntbiljet, zie bij uwit. suwang (voor sêwang) de waarde van een dubbeltje koper. rong wang, de waarde van twee wang (dubbeltjes koper). — nyuwang, ieder (of elk) voor een wang, ieder een wang. — suwangan, bij wang's, een wang het stuk JR., zie nyuwangan. — nyuwangi, van maandelijksche rente tien duiten op den gulden Wk. — nyuwangan, van tien duiten het stuk Wk.
wèng
KW. zva. palawija, W., Wk. wèngwèng.
wong
of uwong, (oudj. uwang, wwang) N. tiyang, of têtiyang, K. mensch, persoon; lieden, lui, volk; iemand; men, de menschen JZ. II. wong, soms voor v. e. volwassene, tegenover kind, zoo bv. JZ. II, bl. 80: mila manawi wontên tiyang utawi lare ngubêngakên jăntra. ook als men voor ik: wong mênêng-mênêng têka dipisuhi, ik doe niets, zie! ik word uitgescholden Wk.; ook bediende, onderdaan enz.? Wiw. dj. bl. 122; ook voor den infinitief als substantief, bv. abot wong dadi bapa, het is moeielijk om vader te zijn, of ° dadi tamtama, BP. II, 74; zoo om een bedrijf, werkzaamheid enz. aan te duiden: wong mêmikul, het kuli zijn, het kuli bedrijf. wong nandur kopi, het koffieplanten enz. Als vocatief mensch voor immers, trouwens R. Met zekere emphasis te vertalen door: wat wil men! of wat wilt ge? bv. iemand zegt tegen een ander: wat ziet uw padi er slecht uit, dan kan het antwoord luiden: wong kurang banyu, (wat wilt ge) watergebrek! of men had gebrek aan water. Legende Aji Såkå, Gr. L.: tiyang sampun dados kajêng kula, (wat zal ik je zeggen) het is een maal mijn verlangen, ook wel te vert. door immers! Waj. II, 173: tiyang sampun bêgjane piyambak-piyambak, immers dat is nu eenmaal ieder zijn lot of fortuin! Wk. vertaalt het in kosrêngêni aku iya narima, wong aku kaluputan, en tiyang sampun watêkipun măngsa kenging pun owahi, eenvoudig redegevend door omdat, dewijl enz. De boven aangehaalde plaatsen wijzen altijd op een gebruik met emphasis (zie echter Dr, Snouck Hurgronje's Mensch en Ding TBG. XXXVII, 622); vrg. rak. wong lanang, een man JZ. II. wong wadon, (gemeenzaam wong wedok) een vrouw JZ. II; man en vrouw spreken soms elkaar zóo aan; ook zegt een man wel van zijn vrouw zonder het bezitt. vnw. wong wedok, mijn vrouw Gr. L. 22. wong ênom, of wong anom, een jong mensch (in tegenstelling van wong tuwa). wong sanak, iemand van de familie, wong cilik, het geringe volk, iemand van het geringe volk in tegenstelling van de hoofden. wong gêdhe, een aanzienlijke. wong desa, dorpsbewoner, landman. wonge, de persoon, de man of de vrouw. wong-wong, het volk, de menschen in het algemeen R., vgl. J. mongwong, poët. zva. mongmong. winongwong = dimongmong, fig. met of zonder bijgevoegd ing dewane, onder toezicht, bescherming zijn van de goden Tj. II, 564, PJ. II, 342. — nguwongi, niyangi, ergens menschen voor stellen, geven of bijdragen, bv. voor een werk; bevolken, bv. van een vroeger verlaten deså. kawongan, soms katiyangan, K. waar menschen voor gesteld of aangewezen zijn Wk. kawong, kang wong, kawongan, zie kawong, BV. — wong-wongan, têtiyangan, tiyangan, of tiyang-tiyangan, iemands persoon, zooals zijn gestalte en uiterlijk, signalement, ook wat de gedaante heeft van een mensch, pop, een beeld Men. VIII, 236; volg. Wk. ook menschen noodig hebben, gew. alleen v. e. rijstveld en bep. ter beplanting of wieding. — pawong, KN. alleen in samenstelling als pawong rowang, (of ° rencang) ° batur, Wk. iemands volgelingen, gevolg. pawong mitra, en pawong sanak, vriend, vrienden; vrienden zijn; vriendschap. pawong sêdulur, ° sanak, N. (of ° sêdhèrèk, K.) pawong mitra, KN. vriend, makker vriendschap Wk. (bloedverwanten, familie en vrienden). — mawong,

--- 2 : 73 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 73 dari 77
KW. zva. nitis, Wk. KN. een pawongan (gundhik) nemen R.? mawong sanak, (ook apawong sanak, Wk.) KN. mawong sadhèrèk, ook apawong sadhèrèk, K. Wk.; met iemand zich tot vriend maken, kennis maken, bevriend zijn, tot vriend aannemen, vriendschap sluiten. — pawongan, KN. het vrouwelijk dienstdoende personeel, vrouwelijke bediende aan het hof, en bij prinsen of grooten BG. 21, BS. 144; ook als mooier woord voor gundhik. — mawongake, tot pawongan maken B. 64. — mawongan, als pawongan dienen of gaan dienen BS. 361.
wanga
KW. zva. êkum, Wk.
wangi
KN. welriekend, geurig (vrg. arum, en gănda). wêwangi, iets welriekende; welriekende, geurige dingen. nganggo wêwangi, reukwerk gebruiken, zich parfumeeren, vgl. agagănda, Wk.; ook KI. van sêsilih, hooger dan kêkasih, naam van iemand als van een geliefd persoon (Hoogd. werther Name). wong ayu, sapa kang sinambat ing wêwangi, schoone! hoe is je lieve naam? (vrg. bij sambat). — wangèn, welriekend (van wat welriekend gemaakt is); en doosje of fleschje voor reukwerk. rokok wangèn, welriekende, met wierook, muskus en andere geuren bereide, Javaansche sigaren.
wênga
ook wel ênga, KN. het open zijn of openstaan, (van iets dat dicht gemaakt kan worden Wk.) zooals van een deur, venster, kast, stal enz. (vrg. ungkab, lingkab, bukak, en bênggang). — mênga, open zijn, openstaan, open gaan; open; fig. ook zva. padhang, van de geest, verlicht, opgehelderd K. 7, 143. Gramm. open van een lettergreep WG, 3. — mêngani, of ngêngani, iemand opendoen of maken Bl. CP. 227, RP. 9. kawêngan, iets, bv. een deur, voor zich geopend zien of vinden Wk. ° ing pikir, van iem. wiens geest (na lang denken) op eens helder wordt, wien een licht opgaat Wk. — mêngakake, of ngêngakake, iets opendoen of -maken, openen BTDj. 544; voor een ander (iets) openen of opendoen. — wêngan, of wêwêngan, opening; volg. Wk. gereede aanleiding, vgl. buka. — êngak, of ngak, open! d. i. maak de deur open!
wêngi
of bêngi, N. dalu, K. nacht (die bij de Javanen begint na zonsondergang); etmaal (van een nacht met den volgenden dag); bij nacht. sadasa dalu tuwin satêngah wulan, BTDj. 57. Sênèn wêngi, Maandagnacht (malêm Sênèn, Zondagnacht). Sênèn wêngi ngrinakake Salasa, in den nacht van Maandag op Dinsdag Wk. wayah bêngi, bij nachttijd. sêwêngi, of suwêngi, een nacht. sawêngi, (of sabêngi, te Sålå ongebr. Wk.) één nacht, de heele nacht. pitung wêngi, (te Sålå gebr. ° bêngi) zeven nachten (of, zooals wij zeggen, zeven dagen). mau wêngi, of ° bêngi, van nacht mêngko bêngi (sadalu mangke, BTDj. 90) aanstaande nacht, van avond na zonsondergang. wis bêngi, het is al nacht; het is al laat (bv. om negen nur). wêngi-wêngi, (of bêngi-bêngi) laat in de nacht; ook min of meer nacht, vroeger of later in den nacht. — ngwêngèni, enz. verlaten, later in den avond doen plaats hebben Wk. — kêwêngèn, of kêbêngèn, en kêdalon, door de nacht overvallen Bab. Jo. I, 767, 1151; te laat (doordat het nacht geworden is). — ngwêngèkake, enz. als boven later opgeven dan het is Wk. — wêngen-wêngenan, bêngen-bêngenan, dalon-dalonan, in den avondstond, wat laat in den avond Wk.
winga
KW. mawinga, winga-winga, of mawinga-winga, poët. zva. urêng-urêng, Wk. Zoo zegt men: jaja abang, (of jaja bang, WP. 70, 101) mawinga-winga wêngis, BG. 60, 285.
wingi
KN. gister JZ. II (vrg. bingèn). dhèk wingi, N. kalawingi, op gister, gisteren. wingi-wingi, zva. mau-mau, vroeger; voorheen Rh. wingine, of dhêk °, winginipun, eergister; ook den vorigen dag, een dag vroeger. winginane, wingi-wingine, vóóreergister Wk., volg. Rh. wingine, of winginane manèh. winginane, eergister of vóóreergister.
wunga
(of wonga, ontbr. W.) KW. zva. kêmbang, Wk. (vgl. Mal. bunga). wongaraka, (Wk.: ° raga) KN. naam van een bloem. wongawari, zva. kêmbang wora-wari, Wk. wongarumpuk, zva. wora-wari rumpuk, Wk. wungatali, ° talindhang, zva. kêmbang têlêng, Wk. wonga-wonga, half gedecolleteerd van de boezen van een vrouw AD. bl. 56.
wungu
1. KN. paarsch; en naam van een wilden boom Lagerstroemia L., nat. fam, der Lythraceae, met fraaie paarsche trosbloemen (KS. 114) die een zeer duurzaam en sterk timmerhout oplevert Ks. — mungu,

--- 2 : 74 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 74 dari 77
of ngwungu, iets paarsch maken Wk. — mungokake, iets paarsch laten maken Wk. — 2. KI. van tangi, en van mêlèk. mungu, en ngwungu, KI. van anggugah, zie ook tangi. — mêmungu, kêwungu, mungăni, mungokake, en wungon, KI. zie bij tangi.
wonga
zie wunga.
wangan
KN. sloot, kanaal, waterleiding, doorsnijding tusschen twee wateren Wk. (vrg. kalèn, en susukan); hoofdleiding SG., tegenover kali.
wangên
KN. een bepaalde grens; een bepaalde tijd of termijn, waar binnen iets blijven of geschieden moet. wêwangên, een bepaling van zulk een grens of termijn R. — mangêni, een bepaalde tijd of termijn stellen voor iets of aan iemand Bl. CP. 184, BTDj. 54; volg. Wk. ook verhinderen, beletten, verbieden. — wangênan, de bepaalde tijd. tanpa °, onbegrensd, onbeperkt, eindeloos.
wangun
KW. zva. bangun, gawe, omah, reka, tangi, dhapur. — wangunan, zva. pondhokan, gawean, rêrekan, Wk. kaubaning wangun, onder dak Rs. zie wangon, KN. fatsoen; vorm die aan iets gegeven wordt BTDj. 50; bouworde, model (vgl. pola), voorkomen Wk. wong iki wangune (of wangunane) doyan turu, deze man heeft al het voorkomen van een slaper, vgl. pacak, praya, dhapur, van een goed model, goed gevormd zijn. ° lanang, ° wadon, fatsoens van gong ZG. XVI, 107. Ook natuurlijke vorm Tj. I, 760; fig. gesteldheid van het hart BG. 170. wangune, naar het schijn (vrg. bangun en dhapur). — mangun, iets fatsoeneeren; formeeren, stichten, aanleggen JZ. II (bv. een plek grond tot een tuin); verbouwen, vernieuwen, opknappen, BG. 443: winawangun sabusananing pangatyan, (vrg. andandani). mangune omah, een huis bouwen of opknappen; ook zva. nglampahi, begaan, ondergaan. mangun pêrang, oorlog gaan maken of voeren BTDj. 49, WP. 279. mangun tapa, een tåpåleven beginnen, leiden. mangun tèki, hetz. WP. 16. mangun sumpah, Bl. CP. 203, 206, 243, den eed van getrouwheid (opnieuw) afleggen. mangun cipta, met de verbeelding scheppen, zich voorstellen. mangun jumênêng natha,[7] formeel de regeering aanvaarden AS. 123, R. panjênêngan amangun karatone, een regeeringsaan vaarding met geheele vernieuwing van het hof en het bestuur Ib. 125, R. mangundara, naam van een corps lakeien, wapendragers van den Vorst JZ. I, 83. mangunastra, naam van een corps prajurit's van den Vorst. Fig. in den toestand, de gesteldheid zijn van; bv. mangun wiyadi, mangun ardayèng driya, K. 2, 25 zich overgeven aan Wk.; in bezorgdheid, in moeielijkheid zijn. mangun arja, in een gelukkigen staat zijn. — mêmangun, iets bouwen S. — pêmangun, het fatsoeneeren enz. pamanguning cipta, de scheppende verbeelding, de fantasie. — wangunan, of wêwangunan, gefatsoeneerd, verbouwd, opgeknapt, in orde gebracht, hervormd, Bab. Jo. II, 280 v. e. contract, Bl. CP. 275: ° wêlit, geformeerd v. wêlit, Ar. [Arab] van een mooie vrouw, nog mooier dan een portret of schilderij: kasor gambar °, vgl. Bijdr. 4e R. II, 372; ook fatsoen, fig. zie tinggal, BV.; de bouw of bouwtrant van een huis; iemands gestalte, bouw, leest, postuur; poët. zva. pondhokan, rêrekan, zóo? Bl. CP. 265: ° kêraton. jaman wangunan, een tijd, waarin de zaken een geheel nieuwe gedaante verkrijgen, een revolutie, vgl. salin wangunan, B. 26.
wangèn
zie wadi.
wangon
KW. zva. omah, Wk. KN. naam van een heestergewas, waarvan de bladen als groente gegeten worden, en van welks hout volg. CP. wayangpoppen gemaakt worden, Moschosma polystachyum Benth., nat. fam. der Labiatae? Fil. kauban wangon, DN. I, 172 (of ° wangonan, Tj.) KN. met een dak beschut, onder dak; vgl. wangun. ngaub ana ing wangonku, onder mijn dak komen of schuilen.
wanguntur
(RL. 55a) wanguntur tangkil, KW. zva. sitinggil, Wk.
wangur
1. of wêngur, en pêngur, KN. (stank; vuile, vieze lucht); stinken, zooals bv. een tijger in een hok (vrg. pêngar, bangêr, en bacin). — 2. kawanguran, kuwanguran, Bl. CP. 237, 238, Bab. Jo. II, 51, ontdekt, ontdekt worden, door eigen stank verraden? Wk. (vrg. konangan) JZ. II, GL. 39, DN. I, 108, 554, C. 2196, bl. 7.
wêngur
zie wangur.
wangke
poët. KN. (wangkya, en wangkaya, KW.; dit

--- 2 : 75 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 75 dari 77
laatste voor of conjunct. van oudj. wangkay KO. 22) zva. bangke, bêbathang, en jisim, Wk. taliwangke, KN. een ongelukkige dag volgens de wuku in een paringkêlan.
wêngku
KN. de rand om iets heen, waardoor het omvat en samengehouden wordt, bv. de rand van een vat, maat of mand, cirkel, hoepel; v. e. kěṇdhang ZG. XVI, 113 (vrg. waton); fig. beheerder, bestuurder van een land, bevelhebber van troepen. — mêngku, omvatten, fig. beheerschen, onder zijn macht en beheer hebben, en zóo wordt genoemd het beheer van een Vorst over een land BTDj. 82, van een bevelhebber over zijn troepen, van een man over zijn vrouw BTDj. 487 en kinderen (vrg. mangku, bij pangku, en nêkêm) enz.; ook zich beheerschen, lankmoedig zijn jegens iemand, zva. ngapura, WPR. mêngku sarengat, godsdienstinstellingen beheeren, stichter van een godsdienst zijn RP. 79. kawêngku, in iems. macht, van iemand afhankelijk zijn Wk. — mêngkoni, iets van een rand er omheen voorzien; (over iets het beheer hebben of voeren, iets beheerschen GR.). — pamêngku, het beheerschen, beheer, bestuur; zelfbeheersching, lankmoedigheid (zva. pangapura, WPR.). — wêngkon, of GR. wawêngkon, onderhoorige omtrek, bv. om een huis heen PL. II, 11, vgl. sabêt sapon, onderhoorigheid, gebied, de kreits van iemands beheer AS. 174, vooral van een Děmang (vrg. bawah). In Jap. en Rěmb. erf ER. I, 12. lêlakon sawêwêngkoning omah, het bestuur van al de huishoudelijke zaken WR.
wingka
KN. scherf van aardewerk, potscherf (vrg. krèwèng, lungka, en bêling); ook (gandhos °, Wk.) nm. van een gebak Rh. — mingka, stijfhoofdig, hardnekkig; ook geil, wulpsch van een vrouw, vgl. sêmbèr, lanji.
wêngkah
KW. zva. abuh, Wk.
wêngkon
zie wêngku.
wangkring
KN. een draagstok met twee voetstukken van bamboe Rh.
wungkuk
KN. krom, gebogen van lichaamsgestalte. wungkuk sarta bucu, krom en gebocheld DN. I, 502, JZ. II v. e. kětimun, vgl. bêngkuk, têkuk. — mungkuk, in een gebogen houding zijn, alsof men een krommen rug heeft Wk.
wangkid
KN. zva. watês, DN. I, 241, 262, JW. 230 en wakêt. — mangkidi, zva. matêsi.
wangkod
zva. wangkot, RP. 152.
wangkot
KN. onwillig, stijfhoofdig, halsstarrig BTDj. 55, BG. 197 (vrg. wangkal, wingka). — mangkoti, tegen iemand zich stijfhoofdig of halsstarrig betoonen, zich verzetten.
wangkis
KN. mangkis, iets dat hol is overtrekken, bv. een trom met leer (Tj. III, 214), vgl. lapis, krakab.
wêngkas
KW. zva. êngkas, Wk.
wingkis
KW. zva. wiyak, en wênga, Wk. KN. opgestroopt, opgevouwen, opgenomen G. (vrg. cincing, en cancut). — mingkis, opstroopen, opnemen, opschorten RP. 77; ook wel optrekken van de lippen? Men. VIII, 171.
wungkus
KN. iets, zooals een blad of stuk papier, daar iets ingewikkeld wordt; (ingewikkeld; een bundel G. Vrg. bungkus, buntêl). wungkusing utêk, het hersenvlies KT. 180. — mungkus, iets zóo inwikkelen; inpakken (vrg. wêlangsang). mêmungkus, het een of ander inwikkelen S. wungkusan, ingewikkeld als boven, zulk een pakje.
wangkawa
KW. zva. kêkuwung, en kêluwung, Wk. KN. zva. kalangan, een kring om de maan, vgl. WS. 191, Ka., EN tbg. XXI, 61. — mangkawa, gelijk een kêkuwung. tejane (van de Vorstin) ngayuh wiyati, linimput wangkawa ngayom. ting palêngkung kêkuwung ngawêng ing luhur, BG. 379.
wangkal
dhangkal, KN. weerspannig, weerbarstig, eigenzinnig, ongehoorzaam (vrg. wangkot, en wangkêl), volg. Wk. ook nm. v. e. wilden boom. — mangkali, enz. weerspannig enz. zijn tegen; stuiten tegen, verhinderen, beletten G. (vrg. pangkal).
wangkêl
zie wagêl. — mangkêl, in de keel blijven zitten; een hinderlijk gevoel hebben als of er iets in is blijven zitten Wk. een pijnlijk gevoel hebben in de borst of keel door een verstikte oprisping; fig. leed of spijt hebben door onbevredigde begeerte Rh., vgl. kêkêl, pingkêl, enz.
wangkil
(oudj. wangkyul Bijdr. 5e R. IV, 292) KN. een kleine schoffel, daar men onkruid mee wegspit of Chineesche kacang uit den grond haalt (vrg. ungkil, wawal, 3 en wangkol); volg. te M. ook een troffel. — mangkili, met een

--- 2 : 76 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 76 dari 77
wangkil onkruid wegspitten of iets uitspitten.
wangkol
KN. een schoffel grooter dan wangkil, SG.
wungkal
KN. een platte slijpsteen, volg. Wk. een losse, geen draaiende (vrg. grinda, en kongsengan). — mungkal, of ngwungkal, den vorm hebben van een slijpsteen. ° gêrang, den vorm hebben van een uitgesleten slijpsteen, d. i. in het midden hol, v. d. kop v. e. veulen, nl. een goed teeken, als het neusbeen een weinig binnenwaarts loopt Wk.; op een platten steen slijpen of aanzetten (vgl. ngasah), met een slijpsteen bij wijze van puimsteen (watu kambang) schuren.
wungkul
KN. zva. wutuh, van ronde of rondachtige voorwerpen heel, in zijn geheel, ongeschonden enz., vgl. KA. 12; ook geheel, niet gedeeld van een getal JR.; v. e. ongeslepen diamant Tent. 13.
wangkêlang
KN. hard, stijf. kyai °, ben. van verharde excrementen van de wali's, behoorende tot de upacara, van den vorst R. — mangkêlang, hard zijn als wangkêlang, v. excrementen; BG. 270: dublong °, vgl. kêlang, fig. stijfhoofdig Men.
wangkya
wangkaya, KW. zie wangke.
wangkang
KN. naam van een soort van Chineesche jonk.
wangking
KN. dun van middellijf (vrg. ênggik, mênggik); rugband van rotan of leder Kr. — mangking, KI. van nyêngkêlit, iets, zooals een kris, om den middel, op zijde of in den gordel, dragen. — wangkingan, 1. KN. de middel, het middellijf, vgl. bangkekan. — 2. KI. zie kêris.
wangkung
kêwangkungên, KN. zich vervelen door lang te staan of te wachten GL. 74, AD. bl. 52.
wangkong
1. KN. het achterste onder de boyok, het kruis JZ. II, boven het stuitbeen Wk. kadhal °, een versiersel enz., zie kadhal, BG. 148 (vrg. rongkong). — 2. KI. van bokong, of zva. pocong, 2; een knop aan de staartriem van een paard Wk.
wêngkang
KN. van elkander getrokken of gebogen; het van elkaar wijken, bv. van twee saam gevoegde voorwerpen (vrg. bênggang). — mêngkang, iets, zooals een gesloten vuist (BTDj. 363, BG. 513) of een passer, opentrekken, openbuigen, met kracht van elkander trekken L. 304; intr. van elkaar wijken, vgl. bênggang, êngkab, ingkêm. — pamêngkang, (KA. 16; erf; zoo ook in N. O. Suråbåyå ER. I, 12) subst. den. naam van twee poorten ten oosten en ten westen van de pagělaran Bab. Jo. I, 371. BG. 225: v. twee, die elkander een lekkere schotel betwisten: wêngkangan, elkander de daarom vastgeklemde handen trachten open te breken. — mrêngkang, uitzetten, zwellen v. iemand die door zijn armen met gekromde ellebogen van het lijf te brengen zich niet laat binden Wk.; zich verzetten, wederstreven, weerspannig zijn. ° saka, zich verzetten tegen Waj. I, 41, vgl. kangkang.
wingking
K. zie buri.
wingit
I. KW. zva. angkêr, antêng, walat, kêkêr, Wk. zva. susah, AD. bl. 56, BG. o. a. 397 kusuma kang nandhang °, en duka, ontbr. W. among wingit, zva. lêlêmbut, of dhêmit, R. KN. indrukwekkend, ontzag- of eerbiedwekkend, ernstig, somber, bv. van iemands gelaat en voorkomen of een plaats, van de stem, of iems. woorden B. 377 (vrg. angkêr, singit, samun, wêrit, pingit). mingit-mingit, zeer scherp van snede of van punt, vgl. mingis-mingis, bij èngès, Wk. — kawingitan, eerbiedwaardig Prěg. 9. — pawingit, wat indruk verwekt Prěg. 2.
wangsa
KW. zva. wăngsa, sanak, Wk.
wăngsa
1. KW. zva. băngsa, en sanak, Wk., JZ. II. — 2. KN. familie, maagschap, bloedverwantschap (Skr. waṅça). kulawăngsa, zie bij kawula. Wăngsaranu, Wăngsaguna, namen v. gěṇdhing's Wk. wăngsapatra, vlg. W. zva. bala pêcah, RL. 14b? vgl. băngsa.
wêngis
of bêngis, BTDj. 99, poët. mawêngis, KN boos, boos zijn, boosheid toonen door zijn gelaat of door zijn spreken (vrg. sêru) T. 13b.
wangsit
KW. zva. tutur, swara, têmbung, Wk. KN. influistering, geheime mededeeling, waarschuwing of lastgeving BTDj. 70, ingeving, openbaring (vrg. wisik). — mangsit, in het oor fluisteren WP. 319; iemand (iets) in het oor fluisteren, in het geheim meedeelen, gelasten of waarschuwen. — mangsiti, mrv. BTDj. 71. — pamangsit, influistering, geheime meedeeling GR. — wêwangsitan, elkander influisteren; elk. heimelijk consignes geven Waj. I, 70, JZ. II.
wangsal
zva. wangsul, G. — wangsalan, KN.

--- 2 : 77 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa): Citra 77 dari 77
een soort van charade of raadselspreuk in een versje, waarin op een raadselachtige wijze, voornamelijk door de laatste, of ook wel door de eerste, lettergreep van een woord op iets geduid wordt; terwijl dan in een tweede versje, jawab, genoemd, gezegd wordt wat er bedoeld werd, vgl. parikan, purwakanthi, jarwasuta. Voorbeelden van wangsalan, vindt men o. a. JZ. II, 266-282. wangsalan kêmbang, (of ° sêkar) bloemwerk (vrg. kêkêmbangan) G.
wangsul
1. KN. (angsul). angsul-angsul (layang °, Men. VII, 534, Bab. Jo. I, 1206) of angsulan, ook wêwangsul, gew. een schriftelijk antwoord (vrg. saur). — ngangsuli, ook ngangsul-angsuli, op iets schriftelijk antwoord geven. ngangsuli, Bab. Jo. I, 1205, een bode een antwoord meegeven G. — mangsuli, op iets antwoorden (mondeling of schriftelijk). — angsulan, of wêwangsul, (vgl. walêsan). KN. (gew. schriftelijk Wk.) antwoord; verantwoording op een beschuldiging, repliek. angsul-angsulan, iets tot antwoord, eenig antwoord. wangsulan, antwoord (schriftelijk of mondeling). — 2. K. v. bali. — 3. KD. v. walik. — 4. mangsul, KW. zva. malês, Bl. CP. 237, 262. — mangsuli, iem. (iets) vergelden GR. — mangsulake, R. ngangsulake, iets vergelden GR. wêwangsul, wat tot wederdienst, vergelding dient; vrg. walês, PL. II, 24. — 5. wangsulan, KN. met een luds, zie tali wangsul, bij tali.
wingsil
1. wingsilan, zva. ringsilan, KT. — 2. kawingsil, WP. 23 zva. kasèjèkake, uitgezonderd raken R.? zva. lêpat.
wongwa
JZ. II, zie wawa.
wingwrin
KN. zva. wêdi, en miris, Wk. of cilik atine, (vrg. wrin) in benauwdheid, in verlegenheid; angstig, bevreesd BG. 491; volg. Rh. zva. giris.
wangwang
(KS. 92) 1. zie wawang. — 2. KN. er tegen opzien, huiverig, aarzelend, twijfelmoedig. — 3. KW. zva. nuli, of tumuli, Wk., BS. 24, 37. tan wangwang, onversaagd, er niet tegen opzien. — mangwang, zie bij wawang.
wêngwêng
KW. zva. tutup, Wk., zie wungwung.
wingwang
KW. zva. beda, gèsèh, simpang, siwah, Wk. KN. afwijken, niet overeenkomen, niet in evenredigheid zijn, niet in verhouding staan, niet samenvoegen of passen; ook niet vast, waggelend van gang Asm. S. I, 214? (vrg. tliwang, wiwal, kuciwa). ora wingwang, wel overeenkomen, wel samen passend BG., Prěg. 9, vgl. patut. Zie ook bij kala. lara wingwang, nm. v. e. booze geest ZG. XXVII, 17.
wingwing
KW. zva. urêng-urêng, Wk. KN. zva. ringkih, zwak of teer van gestel; ziekelijk van uiterlijk.
wungwang
of wongwang, KN. iets dat van binnen hol en zonder bodem is GR., een holle bamboe of koker zonder bodem, vgl. WS. 182. wuluh wungwang, een pijp van wuluh.
wungwung
zie wuwung. En KW. zva. tutup, bumbung, tindhih, Wk.
wèngwèng
zva. wangwang, in salah wèngwèng, zie bij salah. En KW. zva. palawija, Wk.
wongwang
zie wungwang.
wongwong
en wong-wongan, zie bij wong.
wunga-wunga
wonga-wonga, KW. zva. irênging susu.
wungli
KN. nm. van een wilden boom, met lange breede peulvruchten; de bast dient tot medicijn (Tj. III, 174) Rh. (Oroxylum Vent. Ks. ook mungli). — wunglèn, v. wunglihout gemaakt Men. VII, 229.
wanglu
KW. zva. polok, Wk.
wunglèn
zie wungli.
wunglon
KW. zva. rambutan, (Bab. Pas. 35) ° alas, Wk.
wanglot
sêmbung wanglot, (of ° kuwanglot) zie bij sêmbung.
wangga
KW. zva. băngga, Wk.
wangiwang
KW. zva. lumintu, nuli-nuli, beda, Wk.
wing-awingan
KW. zva. alingan, Wk.

 


wiradya. (kembali)
wadonên. (kembali)
widyadara. (kembali)
Teks asli: wiw]ini\, salah tulis, semestinya huruf n tanpa sandangan vokal wulu. (kembali)
sisikan. (kembali)
wujuding. (kembali)
nata. (kembali)