Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 01: Deel I Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 02: Ha–HaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 03: HaRa–HaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 04: HaSa–HaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 05: HaDha–HaMa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 06: HaGa–HaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 07: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 09: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 10: Ka–KaRa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 12: KaPa–KaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 13: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 14: Ta–TaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 16: Sa–SaKa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 17: SaDa–SaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 18: SaDha–SaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 19: Deel II Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
23. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 22: LaLa–LaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
24. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
25. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 24: PaRa–PaSa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
26. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 25: PaWa–PaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
27. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 26: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
28. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 27: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
29. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 28: Ya–Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
30. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 29: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
31. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 30: Ga–GaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
32. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 31: GaLa–GaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
33. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 32: Ba–BaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
34. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 33: BaSa–BaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
35. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
36. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 35: Bijvoegsels en Verbeteringen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
37. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 36: Aanteekeningen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 17-01-2023

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 1 dari 50

La

la
KW. zva. manèh, Wk. KN. 1. een uitroep (spreek uit: la JLW. 23) zva. lo, RP. 46 (vlg. WG. 351 van vreugde). — 2. K. verkorting van kula, tot antwoord, als iemand geroepen wordt.
li
KW. zva. ili, budi, Wk. KN. verkorting van pêli. lêlima, interj. om karbouwen te roepen.
lu
verkorting van têlu, en wolu, WG. 296, 297.
le
verkorting van thole, vooral als vocatief;

--- 2 : 78 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 2 dari 50
en van olèhe, Bl. PS. 189, 204, Waj. II, 104, 105.
lo
KN. I. een uitroep: wel hè! als men van iets vreemd ophoort of opziet, vooral wanneer de indruk niet aangenaam is (vrg. la, 1. en wêlo); ook zva. zie! in kalo, en kiye lo, of ki lo, (zie bij ka, I.). niki lo kêrtas, MD. zie hier papier! II. lo, of êlo, naam van een grooten boom en de vrucht er van, een soort van vijgeboom S., een Urostigma de Clercq, vgl. kaledhung, BG. 403. ° gondhang, een soort er van, vgl. wilaja, ook naam v. e. gêndhing, Wk.
lah
KW. zva. rusak, ala, kasor, Wk. KN. een uitroep van verrassing, als men iets onverwacht ziet of hoort, of als iemand iets plotseling in de gedachten komt: kijk! wel! wel nu! lah iya, welnu, goed! BG. lah dalah, een uitroep van verrassing: ha! ha, ha! wat drommel! WP. 23 (waarsch. voor lah taltah,[1] S). i lah dalah, wel wat drommel! (zie bij i), lah, ook wel ongeveer zva. mara, wel! wel nu! bv. wat zegt gij daarop BTDj. 315, en zva. ah, klagend, of smeekend Rs. 580, Waj. II, 235 (ook êlah) ach! Rh.
lih
KW. zva. anglês. — alih, zva. ngalih, ambalik, Wk. KN. of êlih, verandering van plaats, verplaatsing, verzetting (alih, verandering, bv. in iemands verklaringen; verandering van woning, verhuizing Wk. G.). — malih, of malèh, KN. zich veranderen in iets anders, zich anders of in een andere gedaante voordoen; veranderen van aard, gewoonte enz. BTDj. 20: ° warninipun lami, veranderde zich weder in haar oude gedaante. Malih raksasa, veranderen in een raksasa, BS. 331. Malih tingal, Bab. Jo. II, 208, Bl. CP. 135 = malik tingal, zie bij walik, ontaarden, verbasteren van vruchten Wk. molah-malih, gedurig veranderen, bv. v. gedachten en handelwijs; een ander malih, zie bij manèh, en paro. — ngêlih, iets verplaatsen, verzetten, verleggen; iemand, zooals een ambtenaar, verplaatsen; een naam veranderen BTDj. 71 (een ander zie ben.). ngalih, veranderen van plaats, naam BTDj. 22, Bg. 438 (of verklaring WW.). v. e. gêndhing, BG. 192; verhuizen (pindhah, BG. 111, KI.); verschieten van een ster. lir lintang ngalih gon, BG. 379. ngalih omah, metterwoon verhuizen. ngalih-ngalih, aanhoudend van plaats veranderen; zich nu eens hier, dan eens daar plaatsen; telkens van iets veranderen. ngolah-ngalih, heen en weer trekken met verhuizen. — ngalihi, en ngêlihi, KN. mindhahi, KI. ergens naar toe verhuizen, een andere woning gaan betrekken. — ngêlihake, iets, en iemand (iets) laten verplaatsen, verzetten of verleggen; voor iemand (iets) verplaatsen. Ngalihake, iemand naar een andere plaats laten verhuizen, naar elders overplaatsen. — pangêlih, het verplaatsen. pangalih, het verhuizen, verhuizing. — alihan, of aliyan, verhuisziek; van plaats veranderen, van de eene plaats opstaan en ergens anders gaan zitten Wk.; van schouder verwisselen bij het dragen (mikul); van zijde verwisselen, op de andere zijde gaan liggen. alih-alihan, pindhah-pindhahan, met zijn velen verhuizen. — kalih, zie boven. liya, liyan, zie beneden.
luh
of êluh, KN. waspa, KI. (Skr. wâṣpa en wâspa) traan, tranen, vrg. loh. luhku tan pêgat mili, BG. 87. mêdal êluh, (of ° waspa) tranen storten, ook zonder mêdal, BTDj. 462, 528. — kapiluh, Bab. Jo. I, 431 of kamiluh, tot tranen storten geneigd Wk.
lèh
1. N. verk. van olèh, (zie olèh, en le). — 2. KN. een uitroep, zva. silèh. — 3. KW. zva. wirang, G. — lumèh, zie beneden.
loh
of êloh, I. (oudj. lwah, stroom, vliet KS. 103, WS. 147) KN. vruchtbaar van grond, door genoegzaam water (vrg. lwah, gêmah, en luh). loh jinawi, Prěg. 1, zie jinawi. iwak loh, zva. iwak banyu, visch in het algemeen Tj. II, 605 (meer bep. riviervisch en iwak sêgara, zeevisch Rh.) in tegenstelling van vleesch (daging). — ngêlohake, grond vruchtbaar maken (door bemesting). II. loh, lokh, of lukh, (Ar. [Arab]), tafel. loh kalam, (Ar. [Arab]), en lohil maful, of lokhil makhful, (Ar. [Arab]), de tafel van het noodlot.
laha
KN. 1. ledig, zonder vrucht, met ledige handen [han...]

--- 2 : 79 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 3 dari 50
[...den]; voor niet, zonder nut, vergeefs (vrg. walaha, 2. lêsning, lêgèh, glendhang, en tanpa gawe). — nglaha, of mlaha, vruchteloos, nutteloos zijn, tot niets leiden. — lahan, lalahan, of lêlahan, onnut, niets beduidend, bv. onnutte woorden of praat JZ. II (alwaar lêlahan, zie echter BTDj. 670); een ander lêlahan, zie bij lalah. lahanan, of lêlahanan, voor niet, voor niets, gratis. — 2. dun gesneden bamboe tot fijn hekwerk samengebonden, om er afsluitingen (banjang, of rumpon) in zee of in een rivier van te maken, om er visch in te vangen (vrg. widhe).
lai
lalai, of lêlai, KN. zedelijk gebrek, leelijke oude gewoonte; malle aangewende kuur (vrg. wanci, 3. cacad, ciri, saradan, lêlewa, lagehan, meda, enz.) JZ. II.
lae
KN. uitroep, zva. adhuh, och! och Heer! BG. 264: dhuh ° adhuh.
lain
KW. Ml. zva. liyan, seje, en beda, (ontbr. W.).
laun
dial = rèndèng, de. N., vgl. dhaon.
laèn
zva. lain.
lahanan
zie laha.
lahadèn
zie alah.
lahar
KN. zva. ladhu, vrg. wêlahar. lêmah lahar, zva. lêmah ladhu, losse bouwgrond (eig. lava-humus).
lair
KN. uitwendig JZ. II; wat uitwendig te zien is; openbaar, geopenbaard, aan het licht of voor den dag gekomen (het tegenovergestelde van batin, JBr. 274). karana latir,[2] voor den schijn, in schijn; in het openbaar. lahir batin, uiterlijk en innerlijk; niet alleen voor het uitwendige, maar ook met het hart; iemands geheele en onverholene gezindheid JBr. 234. En babar, Ki. geboren; geboren worden; geboorte (Ar. [Arab]). — nglair, van iets of iemand voor het uiterlijke of voor den schijn zijn werk maken; iemand voor den schijn dienen of het met hem eens zijn AS., WR. kêlair, aan het licht komen, openbaar worden; geuit, uitgebracht van wat men in zijn binnenste heeft, uitgesproken; zich uiten S. (vrg. kawêtu). — nglairi, aan iem. (iets) openbaren Wk. — nglairake, openbaar maken, openbaren; voor den dag, te voorschijn, brengen; iets uitspreken Bl. CP. 186; ook fout. voor nglirake, BTDj. 412. — lairan, zva. wêton, geboortig BS. — kalairan, uiterlijkheid, het uitwendige, schijn, voor het uiterlijk Waj. II, 380, ook wat uitgesproken is; met woorden L. 124. En wiyosan, KI. geboorte, geboorteplaats, geboortedag; zie tingalan.
luhur
KN. 1. zie lohor. — 2. luhur, ook ruhur, en luwur, poët. zva. dhuwur. in proza luhur, fig. hoog, verheven, groot, aanzienlijk, van adel, adellijk, edel JZ. II. băngsa luhur, van edel geslacht RP. 113. Hyang Maha Luhur, God de Allerhoogste. asta luhur, met opgeheven hand, milddadig G. ing aluhur, in de hoogte. laluhur, of lêluhur, voorouders Gr. L. 128. — lumuhur, (verk. lumur, I.) KW. zva. dhuwur, Wk. KN. zich als een hoog aanzienlijk persoon voordoen S. bale lumur, benaming van een soort van koetskar (grêbong) van vorsten, prinsen en prinsessen Dj. M. 1866, 41, 4. — kumaluhur-luhur, hoog aanzienlijk willen schijnen. — ngluhuri, overtreffen, uitmunten (vrg. ngungkuli, en ngluwihi). ngluhuri pangandika, iemand door zijn superioriteit met zijn woorden en redenen tot zwijgen brengen JZ. II. kaluhuran, pass. zva. kêtindhihan, AS., BTDj. 662 en iemands hoogheid, verhevenheid, grootheid, hoog aanzien, eer, luister, roem BTDj. 3. — ngluhurake, iemand of iets verhoogen, vergrooten, boven anderen verheffen; loven, roemen, eeren S.
lèhir
lèhèr, KW. zva. gulu, Wk., vgl. Mal. leher.
lohor
of luhur, (Ar. [Arab], v. d. B.) de tijd van het gebed in den vóor-namiddag; dat gebed doen.
laut
1. Ml. TP. KN. zva. sêgara, of sêgantên, PL. I, 42. iwak °, zeevisch BTDj. 138. prang °, zeestrijd BTDj. 250 enz. tegenover prang dharat. — 2. KN. schofttijd, schoften van werkvolk. — 3. zva. ambandrêng, maar steeds doorgaan of voortgaan, zonder ergens te toeven (vrg. lot) R. laut-laut, luid, aanhoudend, gerekt, slepend van een geluid, van een geroep PJ. IV, 133. — nglaut, lang wegblijven, bv. van een bode; iemand naar overzee verbannen Wk. kêlaut, wegblijven, niet terugkomen; maar steeds doorgaan of

--- 2 : 80 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 4 dari 50
voortgaan; door lang gebruik en onwillekeurig, zoo ook bv. van een verbasterd woord, in stand blijven of gebleven S., JZ. II. — nglautake, iem. doen schoften, van zijn werk doen rusten; maken dat iets lang wegblijft; een object, dat men meegenomen heeft zoek maken; menschen weg doen gaan, zva. ambubarake, Tent. 31, R. — lautan, zee, in tegenstelling van land (dharat); ter zee, over zee (in tegenstelling van dharatan, S.); de zeewind (in tegenstelling van den landwind). wong °, een zeeman. Ook samen schoften, schofttijdhouden JR.
lihat
(oudj. lihat) zie liyat.
lohat
logat, KN. beteekenis, bedoeling (Ar. [Arab]) Wk. — nglohati, uitleggen Wk. — nglohatake, hetz. voor een ander Wk., vgl. têgês.
lohita
of Lohitamuka, naam van de strijdknods van Wrěkodårå (Skr. lohita-mukha, ood van aangezicht). Ook lohita-wadana, zie v. d. T. in Tbg. XXI, 24.
laetulkadri
of laetulkadar, Ar. KN. uitdr. voor een groot geluk (Ar. [Arab] de nacht van 't noodlot, waarin het lot der schepselen voor het geheele jaar bepaald wordt).
lais
KN. volg. Rh. gebiologeerd v. e. jongen; zie sintrèn.
laos
KN. naam van een medicinalen wortel, galanga-wortel JZ. II; vlg. de Clercq: Alpinia Galanga Sw., nat. fam. der Zingiberaceae. Zie ook tuju, en MR. I, 74.
lailahailullah
Waj. II, 481 (Ar. [Arab]) er is geen God dan God, het eerste lid der Moh. geloofsbelijdenis.
laif
of langif, Bab. Jo. I, 567. KN. zwak, door gebrek aan vermogen; armoedig, armzalig; tijdelijk gebrek hebben aan iets; armoedigheid, armzaligheid (Ar. [Arab], zwak). Vrg. butuh, en malarat. mati laip, den natuurlijken dood sterven (niet geslacht) van dieren te M. — kalaifan, of kalangifan, gebrek aan vermogen; in armoedige staat of omstandigheden verkeeren; tijdelijk gebrek hebben (vgl. kakurangan, kabutuhan) armoede. — langipan, bij gebrek, des noods, zva. butuhan.
laup
KN. laup-laup, wellicht hetz. als laut-laut, Men. VIII, 336; en zie bij alup.
lahya
KW. zva. meda, Wk., vgl. lai.
luhya
KW. zva. sayah, Wk., T. 3a, 46a.
luamah
KN. onverzadelijk, gulzig; een onverzadelijke begeerte hebben (Ar. [Arab], gulzig). Vrg. murka, en dhahga.
lahang
KW. en KN. zva. lêgèn, Wk., JZ. II, volg. Kr. de verkookte lěgèn, zoodra die geel en lijmig wordt. Ook naam van een zoete met lêgèn, bereide pap.
lahêng
KW. zva. dunung, Wk. en lêhêng = luhung, BG. 476. — lumahêng, zva. dumunung, Wk.
lêhêng
(oudj. lěhěng) RL. 63, KW. zie bij angur, en lahêng. — lêhêng-lêhêng, zva. ngungkul-ungkuli.
luhung
KW. zie bij angur, en vgl. siwa. — linuhung = linuhur, BG. 10.
lan
KN. maar gew. N. kalihan, kêlayan, en saha, K. met; en, en ook, ook (waarsch. verk. van lawan). Vrg. sêrta, en lèn. lan maninge, N. kalih dening malih, K. en verder. dados lan pêjahipun, met dat gevolg dat hij (of zij) sterft R. dumugi lan pêjahipun, zoodat hij (of zij) sterft R. lan sadêdamêlipun, en dat met hun wapens (zie sa, IV.), vgl. lan sabalanipun, passim in BTDj. o. a. 46, 85. dadi lan kêrsaning Gusti Allah, ontstaan door de wil van God (AS. 256, R.), het gebeurt met den wil van God S. botên kêlawan = botên mawi, zonder? niet op (bevel) BTDj. 460. lan trusing ati, met (of in) oprechtheid JR. lan dukane, met (in) toorn JR. yèn dede lan manahipun, als het niet naar zijn (of haar) zin gaat PL.
lên
KW. zva. têngah, RL. 33a? prêngangah, Wk. en prihatin.
lun
verkorting van alun, of ulun.
lèn
KW. 1. zva. liya, liyan, Wk. — 2. zva. lan, of sêrta, Wk. (oudj. len KS. 65, WS. 50).
lon
zie alon.
lana
I. (oudj. lanâ) KW. zva. têtêp, kukuh, (ontbr. W.) isih, en langgêng, Wk. N. ora lana, K. botên lana, niet bestendig, wispelturig van het hart, luimen hebben. lana, ook nm. v. e. gěṇdhing Waj. II, 40; A. 14.

--- 2 : 81 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 5 dari 50
II. lana, gew. lêlana, AS. 91 of lêlana, KI. van idêran, van de ééne plaats naar de andere trekkende of reizende zijn JBr. 299 (Skr. lalana, vermaak, tijdkorting). Vrg. amêng-amêng. lana, lêlana KW. zva. anjajah, ngambah, lêlaku, amêng-amêng, Wk. — nglalana, of nglêlana, KI. van midêr-midêr, van de eene plaats naar de andere trekken of reizen AS. 10, JBr. 339. kasayahên °, BG. 405. — malana, of mêlana (mulana, Bab. Jo. I, 4) KN. gaan dolen en zwerven (tinggal bale omah lunga nuruti karêp).
lane
KW. zva. têtêp, Wk. (voor oudj. lana + i, vgl. WS. str. 1b).
lêna
KW. zva. cêtha, Wk. en zie wrêna.
linu
KW. zva. sumêblak, Wk. KN. eggig, slee, zoor van de tanden, zooals door het eten van onrijpe vruchten; een stroef en knagend gevoel in het gebeente of in de leden, zooals bij jicht.
luna
lunang, KW. zva. ombak, Wk., vgl. alun. — nglunang, meeslepend? RL. 20a, 24a.
lona
KW. zva. pêdhês, Wk. Skr. lawaṇa, zout.
lina
1. zva. lena. — 2. KW. lina, en linang, zva. ilang, surup, G. en mati, BG. 82, T. 35b; v. e. gedooden tåpå: kadya nglinang sukmantaya, Bab. Jo. I, 752 (Skr. lîna, verborgen, verdwenen). — pralina, KW. hetz. (Skr. pralîna, verdwenen, ook heengegaan van gestorvenen) JZ. II. sumpêt tyas kadya °, BG. 74.
lena
Bl. CP. 217 ook wel lina, KW. zva. lali, mati, Wk. KN. onachtzaam, on behoedzaam, onoplettend JZ. II (Skr. lîna, ook verstrooid). pralena = pralina = mati, Bab. Jo. I, 261.
leno
KN. tusschenwerpsel. Het wordt gebruikt als men met een vingerstreek een goede klont van iets neemt dat zacht is, bv. stroop, boter enz., of zoo iets met den vinger ergens op smeert, vgl. letho, ook mak leno.
lênah
KN. vruchtbaar, vet Wk.; bruikbaar, geschikt alleen van grond SG.
lanat
lnNt\ en lanattullah, zie laknat.
lanas
KN. smelten, week van de was van een bathiksel bij het droogen in de zon, zoodat (de teekening verloren gaat) er ongelijke strepen in de teekening komen Wk.; opvliegend, driftig, heftig (vooral) van een vrouw BTDj. 278 (vrg. panas, lantap, 2. langar, en brangasan).
lunas
KN. 1. vernield, verdwenen, dood; afgedaan van een werk; geheel afbetaald, zva. pundhat. paukuman lunas, doodstraf. ambayar lunas, afbetalen JBr. 258, PL. I, 33, S. — nglunas, doen verdwijnen; ter dood brengen, executeeren JBr. 198, Bab. Jo. I, 224. — nglunasi, mrv., ook afdoen, bv. v. e. schuld; fig. iem. afmaken. — 2. kiel van een vaartuig J. ook Madur.?
lanang
in poëzie de sterkste, de baas in het strijden; overwinnen (vrg. unggul); ridderlijk, dapper, uitmuntend Wk. lêlananging jagat, BG. 450; mannelijk, manhaftig; ook (in proza) de dwarslatten van een bamboe-vlechtwerk (meestal jaro) die in de gaten der jênêng, gaan, zva. de schering van een weefgetouw. N. jalêr, K. kakung, KI. man, mannelijk, van het mannelijk geslacht JZ. II; van een kěmirinoot enkel, met een enkele pit JR. bêdhil lanang, een geweer met éen loop, vgl. pangantèn, Wk. wong lanang, tiyang jalêr, manspersoon, man; ook de man van een vrouw (vrg. laki). sing lanang, de (haar) man. anak lanang, anak jaler, putra kakung, zoon. jaran lanang, hengst. asu lanang, reu. gunung lanang, een geheel op zich zelf staande berg L. 34. alas lanang, GL. 4 een woud, een groot woud, in tegenstelling van alas wadon, of ° klithikan, kreupelbosch Rh. vgl. trataban, bij tatab. geen vrucht dragen, bv. van sommige pinang- of kurma-soorten Rh. kayu lanang, zie kayu. — nglanang, manziek Rh. — nglanangi, of nglêlanangi, en anjalêri, zijn manhaftigheid toonen WP. 195, Bab. Jo. I, 1324; boven anderen in manhaftigheid uitmunten BG. 331; zich manhaftig gedragen; iets mannelijks hebben van een vrouw. — lanangan, jalêran, het mannetje van een paar, of om mee te paren Waj. I, 136, AS. 45; de vaâr van een schroef, vaârschroef, tegenover wadonan, ook zva. purus. de stut of stander van een hefboom, vgl. antru, cèlèng, walêsan, Wk.; het uitstekende lijstje aan den rand van een plank die in de sponning van een andere sluit, ook pêlèn. Vgl. antup-antupan, Wk. — kêlanangan, poët. manhaftigheid; ook voor pa °, BTDj. 484, 654, en vgl. WP. — palanangan, N. pajalêran, K.

--- 2 : 82 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 6 dari 50
kalam, KI. de mannelijkheid, het mannelijk schaamdeel KT. 18, vgl. dakar, pêli.
linang
KW. zie lina, 2.
lining
KN. reep, in de lengte afgesneden partje, bv. van een pinangnoot, watermeloen of limoen (vrg. ajar). Zoo bv. jambe salining. — nglining, ook bamboe, die reeds kasigar, nog verder spouwen CP.
linci
KN. naam van een kleinen vogel, die zich in grotten ophoudt: Hirundo fuciphaga Horsf. — linci-linci, of linca-linci, telkens weer, dikwijls KB. 199, Bl. PS. 146.
lancana
KW. zva. mas, vgl. kancana, (Het is Skr. lâñchana, kenmerk enz., zie KO. 28).
lancar
1. KW. zva. lêpas, Wk. — 2. KN. lang en gelijk spits toeloopend; rank en slank (vrg. lêncir, luncub). — nglancari, zva. nglêpasi, of nututi panah, (of ° bêdhil) met schieten trachten te treffen KB. 125. — lancaran, 1. op elkander schieten of naar elkander steken GR. — 2. lancaran, vlak, plat v. e. bord Wk., vgl. lètèr, JBr. 322; of piring lancaran, een vlak bord, schotel, bord (tegenover piring jêgong, een diep bord Tj. I, 707). — 3. lancaran, of lêlancaran, met groote spoed reizen, zonder zich op te houden AS., Waj. II, 276. kongkonan lancaran, een snelbode. — 4. lancaran, ben. van een grassoort CP.
lancur
KN. de lange staartveeren van een haan; ook een aankomende haan Rh.; de punt v. e. sirap, Wk. ook puntig? kopyah ... cêmêng lancur nyamatnya, enz. Rs. 262 (vrg. janggar); v. de als een lancur, gebogen nagels Waj. II, 59, 277; fig. lancur, of lêlancur, een haneveer, een haantje, een piet, de eerste die altijd vooraan is Bab. Jo. II, 473, AS. Vlg. ZG. XXII, 143 = benggol. — lêmancur, nm. v. e. leeftijd v. e. kieken BG. 551, JLW. 19; zie ook J. — ngêlancuri, het heertje uithangen, een piet zijn; vlg. Wk. nog een hoed v. lancur, voorzien, aan sirap, een punt kappen. — lancuran, een aankomende haan Wk.; ook eig. de hoedanigheid of vorm van de lancur, waarnaar de aanleg v. e. haan als vechthaan beoordeeld wordt; iems. voorkomen als aankomende man Waj. I, 125.
lêncêr
= lêncêng. Vlg. Wk. niet geheel hetzelfde.
lêncir
KN. rank en slank van lichaamsgestalte (vrg. lancar, 2. en lênjang).
lèncèr
JR. èncèr, KN. week of vloeibaar geworden, zooals van boter door de hitte, van aarde door vermenging van water, zoodat het slik wordt PL. II, 91; verdund, zooals van vervalschte welriekende olie.
loncèr
= koncèr.
lincak
KN. 1. een kleine ambèn, Bl. CP. 21? MR. I, 50; een dergelijk tafeltje, om koopwaren op uit te stallen, stalletje, snoeptafeltje B. v. B. 102. — 2. sprong, in lincak gagak, spr. een ravesprong, zulk een sprong maken, bv. van een rijstvogeltje van de hand op de kruk; fig. naar een andere plaats niet ver in de buurt verhuizen; vlg. JZ. II telkens verhuizen. lincak-lincak, aanhoudend heen en weer springen, huppelen PL. II, 174. lumumpat °, BG. 310 (vrg. lunjak-lunjak, en colat-colot). — nglincak, (nglinjak, KD. Wk.) een sprong of sprongetje doen T. 56a; overspringen, overslaan v. e. vlam Wk.; dicht in de buurt verhuizen.
lincad
KN. 1. stijf, onvruchtbaar, kleiachtig van grond, die niet goed het water absorbeert S. (vrg. kêkêt, loh, gêras). — uitslippen van een stut, die boven of beneden uitslipt en niet houdt of losgaat; fig. zva. cidra. — nglincadi, iets, zooals een belofte, ontrouw worden, niet nakomen; (de hoop teleurstellen; de moeite niet loonen; bedrieglijk JR.).
lancut
KW. scherp G.
luncat
KW. zva. lumpat.
lincis
KN. een oog van ineengedraaide snoer voor een knoopje of haakje, lisje Wk., Tj. I, 591, 623.
loncis
KN. naam v. e. gebak Wk.
lancap
lancab, KN. langwerpig, smal uitloopend, bv. van iemands aangezicht (vrg. lancar, lancip, lonjong, pancud).
lancip
en lincip, KN. spits, puntig; scherp van punt; Bl. PS. 222: lanciping kalam, (vrg. lancap, en landhêp). lancip atine, puntig van hart van iemand die ligt iets kwalijk neemt Prěg. 87 (ald. vert. met scherpzinnig). — nglancipi, en nglincipi, iets puntig, scherp of scherper van punt, maken dan iets anders JZ. II. —

--- 2 : 83 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 7 dari 50
lancipan enz. het spitse, puntige gedeelte van iets Wk.
lincip
zie lancip.
loncom
KN. bedorven témpé tot bumbu, in sommige soorten van toespijzen, die dan ook daarnaar zoo genoemd worden, bv. jangan loncom. naam v. e. der vele soorten van sayur, met de daarvoor gebruikelijke specerijen Wk., vgl. lodhèh, jangan, bumbu.
luncab
nglêluncabi, K. 7, 147 voor nglêluncati?
luncub
KN. piramidaal vormig van voorwerpen, die van onderen zekeren omvang hebben en spits toeloopen. — ngluncubi, spits toeloopen als boven Men. VII, 126, vgl. kuncup, lancap.
lancang
KN. 1. vooruitloopend, voorbarig, al te vlug met iets te doen of met spreken, aanmatigend, brutaal, vgl. kumlungkung, langkah, jangkah. — nglancangi, iemand of iets vooruitloopen BTDj. 536 (vrg. andhisiki); iemand voorbijstreven, zoeken vooruit te komen (vgl. liwat, singkur); iemands orders niet behoorlijk afwachten, BG. 482: wêdi yèn anglancangana, mung nganti karêpmu bae, te voorbarig te werk gaan WP., R. nglancangi saguh, al vooruit beloven WR. — lancang-linancangan arêbut dhimin, Bab. Jo. I, 404. — kumalancang, zich te voorbarig gedragend, vermetel, overijld, onbezonnen (vrg. kêmajon). — lancangan, of lêlancangan, elkander trachten voorbij te streven; (ook met haast alleen zonder gevolg of geleide gaan GR.). — kêlancangên, te voorbarig AS. — 2. een schuitje in de vorm van een broodmand, waarin bij vorstinnen, prinsessen en aanzienlijke vrouwen de doos met sirih (pamucangan) gepresenteerd wordt JBr. 248, vgl. cêpuri.
lancêng
of klancêng, KN. naam van een soort van kleine bijen, nog kleiner dan een gewone zwarte vlieg, die een fijn soort van was geven, dat tot het bathikken gebruikt wordt; ook wel zva. malam lancêng, Tj., dus het was zelf of een surrogaat daarvan, van kêplak, hars en gajih, vet gemaakt en in groote koeken verkocht om met bathikwas ineengesmolten te worden Wk., vgl. klancêng, J. malam lancêng, (JZ. I, 169; malam sarta lancêng) wordt tegen keelziekte aangewend v. d. T.
lancung
KN. têlèk lancung, kippedrek die zacht als gelei is, vgl. cabe.
lancong
KN. nglancong, slenteren, rondloopen; voor pleizier uitgaan, pierewaaien. — lancongan, een pierewaaier. — pêlancongan, een plaats waar men dikwijls voor zijn pleizier komt Rh., vgl. plancong.
lêncêng
KN. recht loopend, zonder bochten, in een rechte lijn, lijnrecht v. boomen BG. 325; ook fig. recht, juist van een oordeel, vrg. kêncêng, lêncêr, lêmpêng. — nglêncêng, rechtbuigen Wk. — nglêncêngake, lijnrecht enz. maken Wk.
loncèng
KN. klok, en horologie (vrg. jam); klok of groote schel die geluid wordt. ngunèkake loncèng, de klok luiden. — loncengan, uurwerk G.; wat op een loncèng, gelijkt. — paloncengan, klokkenhuis.
loncong
KN. ngloncong, ongev. zva. nglojok, te ver gaan, zich vergaloppeeren; lijnrecht op het dwaalspoor gaan, voortdwalen, voorthollen Wk.; volg. Rh. zich onbeschoft gedragen, onbeleefde manieren hebben jegens meerderen of ouderen in jaren (vrg. lancang, kumalancang, têlanjur). — kêloncong, op het dwaalspoor geraakt, misleid, vgl. lorop, lêncêr, Wk. — ngloncongake, iemand op een dwaalspoor leiden, in de strik laten loopen; iets overschatten, de waarde hooger opgeven Wk.
lancingan
KI. zie sruwal.
landi
K. zie Wêlandi.
lunda
KW. zva. alun, Wk. KN. naam van een klimgewas, dat voor touw gebruikt wordt JR.
lănda
zie Walănda.
linud
zie bij lud.
landra
KW. zva. rupa, Wk.
lindri
KW. zva. wênês, Wk. KN. lief en bevallig, vooral van de oogen PL. II, 140 (vrg. liyêp) ulat lindri, een lief, bevallig gelaat AS. 112; volg. Wk. halfgeslotene smachtende oogen hebben v. e. vrouw BG. 443? ulat lindri, smachtende blik Wk. — paningalipun lindri, hetz.? BTDj. 465.
lindur
KN. naam van één van de zangwijzen, die těngahan genoemd worden. — nglindur, in den slaap spreken, overluid droomen; ook slaapwandelen (vrg. ngrêmpêlu, tindhihên). — nglindurake, van

--- 2 : 84 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 8 dari 50
iets in den slaap spreken Wk. — linduran, aan het spreken in den slaap of aan het slaapwandelen onderhevig. — panglindur, het spreken in den slaap enz. AS.
lèndèr
zie londèr, 2.
londèr
1. KN. nglondèr, uitsteken van iets langs, fig. van dunne en lange menschen. — 2. volg. Wk. londèr, lèndèr, of lêndère, een behaagzieke, manzieke, wulpsche vrouw, vgl. sêmbèr, lanji, DW. proza 129.
landrad
gew. landrat, (lanjrat, TP.) Holl. KN. landraad. — nglandrat, een zaak in den landraad behandelen; iemand voor den landraad roepen of dagvaarden. — nglandratake, iemand een landraadzaak aandoen, voor den landraad laten dagvaarden; een zaak voor den landraad brengen JR.
landêp
KN. 1. naam van een plant, welks bladeren als anggi-anggi, worden gebruikt Tj. II, 543 (Fil. landap, Prionitis Hystrix Miq). — 2. landêp, of Dèwi Landêp, naam van de tweede vrouw van Watu-gunung, en van de tweede wuku.
landêng
KN. nglandêng, of ngalandêng, ver of lang zich uitstrekken van een wolk of rookwolk in de lucht, van een stralenden glans enz., vgl. kumêlun, randêng, zich overal verspreiden v. e, geur Wk., vgl. ambar. onafgebroken op elkander volgen, bv. v. ongelukken Wk.; een langen trein vormen van menschen achter elkander JR. Vgl. Waj. I, 270, en CP. in TBG. XXXI, 465. — landêngan, een lange trein JR.; vgl. sêlur.
lante
K. zie lampit.
lintu
K. en lumintu, of mlintu, KN. zie liru.
lunta
KW. zva. atêr, en banjur, Wk. nglunta, KN. al verder en verder gaan; van den één op den ander overgaan; van de ééne plaats naar de andere zwerven. — lumunta, van een bevel van den een op den ander overgaan, zva. tumimbal. — kêlunta, verder gegaan dan wenschelijk is, vgl. kêbanjur, Wk.; verdwaald raken, verloren raken, niet terecht komen. kêlunta-lunta, al verder en verder voortzwerven BTDj. 36, verder en verder van den weg afdwalen Rs., van kwaad tot erger komen RP. 83, AS. 284, zva. katula-tula, Wk. — ngluntakake, van den één op den ander, of van de ééne plaats naar de andere doen overgaan; al verder en verder overgeven; iets verder opzenden; een proclamatie bekend maken JZ. II, 27. — luntan, wat van de eene hand in de andere gekomen is Wk.
lanat
lnt\ KW. zva. cucuk, Wk.
lanita
KW. zva. têtêp, Wk.
lunati
KW. zva. miturut, Wk.
lantèh
KN. geoefend, door oefening of gewoonte vaardigheid verkregen hebben in iets c. 2061, bl. 74a (vrg. lanyah); van de borst afgewend van een gespeend kind. — nglantèhake, zich in iets oefenen om vaardigheid daarin te krijgen Wk. — lantehan, lanteyan, of lêlantehan, enz. hebbelijkheid, gewoonte, een ander lanteyan, zie ben. Wk.
lintah
KN. bloedzuiger. ° kadut, zie kadut. — nglintah, ergens bloedzuigers op zetten; een kwaal met bloedzuigers cureeren.
lantun
K. en KD. zie lari.
linton
zie liru.
lantar
KN. lantaran, middel om iets (te raken of WPR.) te bereiken; middel, geleider Wk., C. 2061, bl. 71a, steun? Bl. CP. 27 (vrg. sarana, en jalaran); een persoon, door wien iemand bij een ander aangemeld, aangediend of geïntroduceerd wordt (vrg. lanjaran, larapan); zich laten aandienen; leuning van een vlonder, vgl. turutan. KI. van têkên, suru, 2., bêdudan, en sendhok, R. lantaran kalam wesi, iets tot houder van een stalen pen Wk. lantaran timba, een puthaak, een lange staak van bamboe, waarmee een putemmer aan den putzwengel hangt, vgl. senggot, angkul-angkul. lantaran uwot, met een vlonder over een water gaan. — nglantari, van een lantaran, voorzien, zie ook WPR. — nglantarake, iemand aandienen, aanmelden, introduceeren PL. I, 191, 207, Bl. CP. 62; voor iemand (iets, zooals een verzoek) overbrengen JR.
lantur
KN. nglantur, blijven voortgaan met iets te doen, voorthollen, voortbestaan Wk.; voortdurend iets doen, iets doorzetten Wk.; iemand laten voortgaan met iets te doen S. (vrg. ambanjur). — kêlantur, voortgegaan, voortgeraakt, te ver gegaan, zich vergaloppeeren [verga...]

--- 2 : 85 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 9 dari 50
[...loppeeren] Wk.; voortgezet worden, bv. van een slecht gedrag, waarin men voortgaat RP. 77, vgl. lunta, lurung. wong kêlantur, iemand die in zijn ondeugd of slechtheid maar steeds voortgaat. têmbung kêlantur, een uitdrukking die men niet verdedigen kan, omdat men zich vergaloppeerd, te veel gezegd heeft; ook een verbasterd woord. kêlantur-lantur, al verder en verder voortgezet of voortgegaan; te ver voortgaan. — nglanturake, iets verder laten voortgaan, verder laten bestaan.
lêntur
KW. zva. lêmês, Wk.
lintir
1. KW. zva. luntur, en lumintu, (ontbr. W.). salintire, KN. zooveel als er uitkomt, uitvloeit, zooveel als er te krijgen is Wk. — lumintir, zva. lumintu, onafgebroken voortvloeien Wk. — 2. zva. linting. — nglintir, oprollen, bv. sigaretten Rh.; zie nog palintir, bij untir.
luntar
KW. zva. buntar, Wk. sèbêt °, zie sèbêt.
luntur
KN. afspoelen PL. II, 158, zich loslaten; afgeven van kleuren; verkleuren, verschieten; fig. gaande gemaakt of verworven worden, bv. van iemands gunst en medelijden; zich meedeelen aan een ander BTDj. 36, 70 (vgl. runtuh, rêmbês), en afnemen, bedaren van toorn; en zoo ook lumuntur. luntur atine, verwonnen worden; zich laten verbidden, medelijden krijgen. jamu lêluntur, een afdrijvend geneesmiddel JZ. I, 223 (vrg. urus-urus). lunturing siti, wangs. voor manggis [gigis] JZ. II, 274. — nglunturi, afgeven, zich mededeelen aan, bv. van geur aan iets anders Waj. I, 152. kalunturan, de gunst van iemand verwerven. — paluntur, poët. zva. turun, afstammeling, telg S.; of pluntur, volgens sommigen ook zva. kulanthe, volg. Rh. een koord of lijn gespannen, bv. om de plaats voor beddingen aan te geven; volg. Wk. de koorden waaraan de gamêlan, hangen; netkoord, dat de visscher in de hand houdt bij het uitwerpen van het net. — lunturan, verkleurbaar; een kleine waterleiding, een smalle afwatering Wk.
lentor
KN. de koningin van de witte mieren, die zich alleen in een torentje in het mierennest ophoudt (vrg. gundhik) JR.
lontar
verbastering van rontal, KN. blad van den tal boom, waarop met de punt van een krom mesje (wali) vroeger geschreven werd, en ook nu nog wel geschreven wordt (vrg. kropak) wit lontar, zva. wit tal.
lontor
N. nglontor, een plat woord voor eten, vreten; iets opvreten, naar binnen slaan; ook zva. ngontor, zie bij ontor, Rh. (vrg. slontor, en lênggarak). — lontoran, wat men vreet, vreeterij.
lantera
of lêntera, Holl. lantaarn.
lêntere
KN. nglêntere, zwak door gebrek aan voedsel N. 323; hongerig zijn, wanneer men op den gewonen tijd zijn voedsel niet krijgt Wk.
lantrah
KN. lantrah-lantrah, op een gemaakte wijze wiegelend en langzaam gaan (vrg. lêntrèh-lêntrèh, AS. 107). — nglantrah, volg. Wk. zva. malatar, Tj. I, 78.
lêntrih
zva. lêntrèh.
lêntrèh
lêntrih, KW. zva. rêmbulan kêgrahanan. lêlentrih, ook zva. candhik ala, Wk. KN. nglêntrèh, nglêntrih, zwak en bleek door ontbering van spijs en drank Bab. Jo. I, 191, vgl. kalantih, verflauwen v. e. glans BG. 139. nglalêntrèh, flets, flauw, slap, zwak BP. II, 30. — lêntrèh-lêntrèh, zwak en langzaam met hangend hoofd gaan, zooals een zieke of een die onder groot verdriet gebukt gaat (vrg. lantrah-lantrah, lêntrêng) Wk.
lentroh
KN. lentrah-lentroh, zwak, slap; ook erg buigzaam; volg. Wk. nglentroh, machteloos, ontzenuwd, wanneer de ledematen er als bij neerhangen, vgl. lêntuk.
lintrik
KN. ben. van een kaart in het Chineesch kaartspel, zie verder Wk.
lentrok
= lentroh, Wk.
lantrang
KN. lantrang-lantrang, met de neus in den wind loopen (en het hoofd bij elken stap schudden, een wulpsche gang v. e. vrouw Wk.), een uitdagende, brutale, trotsche houding, vooral v. e. vrouw Rh.
lêntrêng
KN. lêntrêng-lêntrêng, zwak, loom gaan, bv. van verdriet (als in gedachte Wk.), zie lêntrèh-lêntrèh.
lêntring
1. naam van een wapen in den ouden tijd, een soort patrêm, sinundêp °, Men. VII, 236. — 2. naam van een riviervisch, ongeveer zva. sili, ook ben. van de itil.
lintring
KN. benaming van een ring met op een rij ingezette steenen JBr. 247.

--- 2 : 86 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 10 dari 50
lèntrèng
KN. anglèntrèng, of mlèntrèng, lang uitgestrekt, bv. van een dunne wolk; dunnetjes, op eenigen afstand, op een rij ergens zich bevinden Wk.
lontrong
KN. een steeg of gang. — nglontrong, zulk een steeg of gang vormen JR.; ook lontrong-lontrong, in drift recht voor zich uitloopen, zonder links of rechts te zien doorgaan. — lontrongan, zva. lontrong, vgl. plantrang.
lantak
KN. laadstok, vgl. lodok. — lantakan, staaf of staafje van metaal DW. 127, vgl. puthon. — nglantak, eig. als een laadstok, fig. erg. in- of doordringen Waj. I, 458; in drift recht ergens op afkomen Wk.
lantik
KN. lantik-lantik, zich aanhoudend op een afstand laten hooren van een fijn stemgeluid BG. 502, vgl. rangin, luntas.
lêntuk
KN. nglêntuk, hangerig, slaperig van houding of gang, bv. door te veel slaap of verdriet enz.; vrg. lênthuk, ngantuk, lentroh.
luntak
KN. zva. tuntak, en K. van mutah, (zie bij wutah). — lumuntak, v. e. vuurspuwenden berg Bab. Jo. I, 873b. — kaluntak, zva. katuntak, door omkeering uitgestort, ook van een kris uit de schee R.?
lantas
KW. zva. buntas, lancap, banjur, Wk. KN. effen, gelijk, zonder bochten, bv. van een effen geschaafde piekstok of effen gesnedene punt; volg. Rh. ook slank, recht van gestalte, en volg. Wk. doordringend van een geluid; vrg. atas, luntas.
luntas
KN. 1. hard luidend, krachtig, helder klinkend, doordringend, ver reikend van een geluid (vrg. lantas, sora). — 2. naam van een heester, en van het sterk riekend geneeskrachtig blad daarvan, bij Fil. Pluchea indica (m. z. Conyza indica de Clercq) PL. I, 30, veel voor pagěr's gebruikt.
lantap
1. KW. zitplaats G. — 2. KN. licht boos wordend, licht geraakt van een vrouw Gr. L. 147 (vrg. lanas, en brangasan).
lantip
KN. schrander, gevat, scherpzinnig, vatbaar om te begrijpen, vernuftig (vrg. landhêp). — kalantipan, schranderheid, gevatheid, scherpzinnigheid, vernuft. — nglantipake, het verstand scherpen.
lontop
KN. een stokdegen, degen in een stok, degenstok, zie wêlingi. Volg. Rh. ook een hoornen of houten koker, waarin een pompstok met kracht geslagen wordt, zoodat de daaraan bevestigde zwam vuur vat.
lanteyan
zie cècèk, en lantèh.
lanting
KN. nglanting, een obj. zwemmende met de éene hand boven water houden (vrg. nanting). nglanting prakara, de zaak van een ander aangeven en bepleiten. — lantingan, obj den. en K. van kêndhi, JZ. I, 79, RP. 151. Vlg. Kreemer in ZG. XXVI, 135 is lanting, een bamboe-cilinder om arensap op te vangen.
lantung
of latung, KN. lênga (of lisah) lantung, (of ° latung) aardolie, jodelijm. — lantungan, zie konthol. — palantungan, plaats waar een bron van aardolie is.
lêntang
KW. zva. lumah, Wk., vgl. mal. tělěntang.
lintang
I. KD. van liwat, WP. — kalintang, KD. van kêliwat. kalintang-lintang, zva. kêlangkung-langkung. — nglintangi, KD. van ngliwati. kalintangan, KD. van kêliwatan, WP., vlg. Wk. KW. II. KN. ster, sterren, gesternte JZ. II (vrg. bintang, en wintang) lintang rina, de morgenster, zie panjêr. lintang johar (of johar) de avondster; Wk. slechts; nm. v. e. ster der eerste grootte, vgl. johar. watu lintang, zie bij watu. lintang wuluh, ° wulanjar, en ° wêluku, zie i. vv. — nglintangi, zich als sterren vertoonen, fig. van maïs en dergelijk plantsoen, vele verspreide rijpe aren vertoonen JR. — palintangan, de sterrehemel; de dierenriem GR.; de sterrekunde, ook (of layang palintangan, R.) naam van een boek over sterrekundige berekening. III. KD. van liya. botên lintang, zva. botên liya. salintang, zva. saliya, GR. — lumintang, KD. verwisselen; bij een ander werk komen of geplaatst worden; naar een andere plaats verhuizen, zva. gumantos, en ngalih, of ngalih griya, (eig. kråmå-vorm van lumiru) GR.
linting
KN. sês, K. een opgerold nipahblad met tabak er in, een Jav. sigaar Wk.; een rolletje, bv. van een opgerold blad; en K. van rokok, R., vgl. srutu. — nglinting, iets oprollen of samenrollen tot een rolletje. ° rokok, een sigaar oprollen, een nipahblad met tabak er in of tabaksbladen [ta...]

--- 2 : 87 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 11 dari 50
[...baksbladen] tot sigaar oprollen, vgl. lakar, lêlêt. iets ergens in oprollen (vrg. bij nglinthing, klinthing, gulung). — kalinting-kalinting, zva. klinting-klinting, en kalintingan, zva. klintingan, zie bij klinting. — lintingan, het opgerolde of wat ergens in opgerold is, rol. sa ° (of salêlêtan), een rolletje, bv. tabak, zooveel als genoeg is voor éen sigaar Wk.
landhi
KW. zva. pait, G. en mênjangan ranggah, Wk.
landhu
en landhuy. KW. zva. biyas, alum, en undhuk, Wk.
lêndhi
KW. zva. sêla, Wk. (vrg. sêndhi) KN. naam van een riviervisch.
lindhi
KW. zva. tindhih, sorot, Wk.
lindhu
(oudj. liṇdhû) KN. aardbeving JZ. II, BTDj. 2; aardbeven BG. 213. yèn ana lindhu sawênèhing wong nyakot lêmah, bij een aardbeving zijn er menschen, die in den grond bijten (uit bijgeloof). yèn ana lindhu wong mêtêng êtêngane disambat, têmbunge: jabang bayi tangia ana lindhu, bij een aardbeving waarschuwen zwangere vrouwen hare vrucht met de woorden: kind, wordt wakker, er is aardbeving Wk. — kêlindhon, door den invloed van een aardbeving, nl. door het niet waarschuwen als boven een gebrek hebben Wk.; daardoor niet geslaagd of laat uitgebroed van een ei, laat geboren worden van een vrucht Rh. pitik °, ongeschikte vechthanen door zwakheid van pooten als gevolg van bovenvermelde oorzaak Wk., vgl. grahana.
lundhu
KN. naam van een riviervisch (vrg. londho). ° wadhas, ° bêsaran, ° gêdhangan, soorten Wk.
lèndhi
KW. zva. lonthe, 1. Wk., JZ. II.
lăndha
KN. aschwater, loog. In 't alg. water dat in aanraking is geweest met iets dat gebrand heeft SG.; fig. gevolg, spoor, kenmerk dat iets nalaat Wk., vlg. tilas, tabêt, tapak. banyu (of toya) lăndha, wordt ook in gebakbeslag gedaan tot gisting, en dan veelal van durianschillen of padistroo gemaakt JR. — nglăndha, in loog wasschen of weeken Wk. — nglandhani, met loog betten, bestrijken van gebathikte kleedjes om de plaatsen, die door de soga, gekleurd zijn, wit te krijgen Wk.
londho
KN. zva. kêndho, JZ. II en naam van een visch (vrg. lundhu).
landhèh
landhehan, of landheyan, JBr. 380. KN. 1. jêjêran, ook dêdêr, K. of KI. piekstok, schacht of stok van een lans, speer of piek (vrg. dêdêr, lawung, lantaran, en watang) landheyan gandera, vaandelstok. ° cula miling, ° gigi, fatsoenen van piekstokken Tj. I, 629a, 630a. — nglandhèhi, anjêjeri, andêdêri, een piek van een stok voorzien Wk. — 2. K. van (in poëzie = Wk.) ukiran, (zie bij ukir). — 3. ook zva. lendheyan, zie bij lèndhèh.
lêndhah
KN. (rěndah mal) nederig, onderdanig. — nglêndhahi, nederig, onderdanig zijn jegens Wk., vgl. lèndhèh.
lindhih
KW. zva. tumpang, Wk. — lumindhih, zva. numpang, en nindhih, RL. 3a, 30a, Wk. KN. nglindhih, op iets of iem. liggen; iets onderdrukken, neerdrukken; de overhand hebben, overwinnen (vrg. nindhih, bij tindhih). kêlindhih, er onder raken; overmand, overwonnen raken Bab. Jo. II, 11; ook gekrenkt van geestvermogens, simpel, niet wel bij zijn verstand. — nglindhihi, op iets of iemand liggen; iemand of iets neerdrukken, onderhouden, tenonderbrengen, overmannen. kalindhihan sih, door de gunsten van iemand aan hem verplicht geraakt BJR. 16. kêlindhihan, ook gekrenktheid van geestvermogens GR.
lèndhèh
KN. nglèndhèh, leunen, leunend zitten (vrg. sendhe) ook zva. ngalah, bij kalah, de minste willen zijn. — nglèndhèhi, leunen tegen of op L. 151. — lendehan, lêlendhehan, (ook lendheyan, JZ. II, Waj. I, 468) in een leunenden toestand zijn Wk.; een obj. tot leun of steun gebruiken, er tegen of op leunen of steunen.
landhak
KN. egel, stekelvarken, Hystrix fasciculata. — nglandhak, gelijk een stekelvarken een langwerpige groef in den grond graven; tegen een vesting een loopgraaf maken, vgl. gangsir. met iets, zooals een piek, zóo slepen, dat het ondereinde een groef in den grond maakt. — nglandhaki, mrv., en ergens of tegen iets een groef of loopgraaf maken JR. — nglandhakake, iets horizontaal in een groef steken, duwen. ° mayid, een lijk zóo in een grafkuil bijzetten (niet als gew. in get graf neerlaten) Wk. — landhakan, een als boven in den grond gemaakte groef of loopgraaf.

--- 2 : 88 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 12 dari 50
lindhuk
KW. zva. orêg, gonjing, Wk. (vgl. lindhu, bal. lindhuh) KN. donker, hetzij door de schaduw van boomen of iets anders Wk. (vgl. sirung, singub); een donkere plaats of plek in de schaduw, daar het licht niet doordringt, bv. in een hoek van een vertrek, achter een scherm of in de schaduw van het voetstuk van een lamp (ajug-ajug) Wk. (vrg. lindhung). — nglindhuk, in de schaduw, in een donkere plek gaan of zijn Wk. — lindhukan = lindhuk, een schaduwrijke, donkere plaats Wk. — palindhukan, hetz. Tj. III, 449 (een plaats waar men beschut is voor den wind, luwte; een plaats in een rivier, waar geen of weinig stroom is JR.).
londhok
dial. voor bunglon, de N.
lendhot
KN. nglendhot, (of Wk. nglendhoti) lendhotan, hangen en leunen op, bv. iems. lijf Waj. II, 383; ook fig. op iem. steunen (lendhotan, tegen elkander leunen en elkander vasthouden, vgl. sendhe, lèndhèh, liyang, niet in Wk.).
londhèt
KN. veroot van veldgewassen door te veel water SG., vrg. lodhoh.
landhês
KN. landhêsan, iets vasts onder iets anders tot steun om op te slaan, te hakken, te snijden enz., hakblok; aanbeeld JZ. II (vrg. têlênan, langgênan, en paron); fig. iemand of iets waarop men zich grondt of beroept, tot bewijsgrond; borg of grond van verontschuldiging JR.; ondersteunsel, onderlegsel, fig. bewijsgrond, of voorwendsel, voorgeven; een zondebok, om zich voor het een of ander te verontschuldigen; zulk een ondersteunsel gebruiken, zulk een bewijsgrond aanvoeren; zich op een persoon als zondebok beroepen, een voorwendsel als boven gebruiken Wk. (vgl. têlênan, asêman, lesan, têlasar); in poëzie zva. dhêdhasar.
lindhis
KN. zva. tumpang, katumpangan, en daarenboven (Tj. I, 21) Rh.? (ontbr. Wk.).
landhêp
KN. scherp van snee of punt JZ. II (vrg. lancip); het scherp van iets (tegenover gêgêr, de rug); snedig, scherpzinnig, schrander, bevattelijk; met scherpe hoeken, kantig van hout (vrg. lantip) lêlandhêp, iets scherps, scherp (als zelfstandig naamwoord), scherp tuig JZ. I, 287. landhêp kiwa têngên, tweesnijdig G. landhêp dhêngkul, scherper is (bij hem vergeleken) een knie, nog stomper dan een knie, d. i. stomp, dom, een botterik. godhong landhêp, Prionitis Hystrix Miq., nat. fam. der Acanthaceae. — nglandhêpi, scherper maken; fig. onschuldige of niet kwaad bedoelde woorden scherp opnemen, zich die aantrekken; ook opstoken, aanzetten Wk., vgl. nênajêmi. — nglandhêpake, iets scherp maken, scherpen, ook fig. het verstand. — landhêpan, scherp, scherpzinnig van aard; gew. landhêpan atèn.
landhuy
zie landhu.
landhehan
zie bij landhèh.
lendhehan
zie lèndhèh.
landhêng
KN. meer en meer verstompen Wk. — nglandhêng, zva. nglandêng, Wk.
landhung
KN. lang T. 12b, langer dan de gewone maat, langwijlig; gestrekt van een lang lijf Tj. v, 167, w.; gerekt, bv. van de stem; lankmoedig van aard. ° isine, poët. hij kan lang schande verduren, d. i. hij is onbeschaamd Wk. (vrg. antar, ngulung, en lêlah); (ook langwerpig G. Vrg. dawa). Ook = andadi, van pisang gezegd Wk., zie bij dadi. — nglandhungi, iets langer maken dan iets anders Wk. — nglandhungake, iets lang of langer maken, lang uithalen of aanhouden, lang rekken. — landhungan, een gemeene uitdrukking voor het vrouwelijke schaamdeel G. — klandhungan, zie konthol.
lêndhong
KN. nm. v. e. riviervisch Wk.
lindhang
KW. zva. sampir, tali, Wk.
lindhung
KW. zva. lindhuk, (W. lindhu) en aling-aling, Wk. KN. nglindhung, nglendhung, mlindhung, mlendhung, zva. ampungan, JZ. II, iets tot schut of schuilplaats nemen; een koele plaats in de schaduw zoeken; bescherming zoeken bij iemand. ° ing dewa, dw. 151, vgl. Bl. CP. 224 (vrg. ngaub). lindhung pura, zie bij pura. lindhung, waren oorspr. volgelingen van hoofden (Bagělen en Kědhu) later een klasse van dienstplichtigen ER. III, 196. — panglindhung, subst. den. Bab. Jo. II, 109. — palindhungan, schuilplaats tegen de zon in de schaduw; beschermer. In deze bet. ook panglindhungan, JZ. II, 141, Bab. Jo. I, 816.
lendhung
zie lindhung.

--- 2 : 89 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 13 dari 50
lanji
KW. zva. ukur, lunyu, Wk. KN. 1. (of lanjèn, Tj. III, 309) wig of koevoet van hout Rh.; ongestadig (eig. nglanji, als een lanji, die gebruikt wordt om nu eens deze, dan die balk open te splijten, en telkens verplaatst wordt Rh.), onbestendig, veranderlijk, wispelturig; onbestendig in de dienst van iemand, die gedurig van meester verandert (vrg. ulangan, lănja) lanji, KN. (KW. zva. lonthe, W.) hoerachtig, ontuchtig v. e. vrouw Wk., vgl. anji, sêmbèr. sundêl lanji, een allemanshoer. — nglanji, van den één tot den ander gaan G.; iets erg. inpassen, bv. een schroef in een moer, telkens beproeven of hij er in past; oefenen, drillen, zva. gladhi. — panglanjèn, een smidsgereedschap, een mal of vorm voor schroeven, spijkers en derg. — 2. onuitgedijd, ongezwollen blijven in het water van boonen Wk.
lanjo
KN. nglanjo, naar eene plaats reizen in éen gang door, nl. zonder overnachten Wk., vgl. laju, lajo. — lanjon, van elders komende, niet op de plaats behoorende (doortrekkend?), gew. v. vogels Wk.
lunja
= lunjak, nl. herh. gedurig op de achterbeenen staan, steigeren v. e. paard Wk., vgl. lumba.
lănja
KN. lêlănja, of nglănja, van den een tot den ander gaan, den eenen buur na den anderen gaan bezoeken (vrg. sănja); (zich indringen, opdringen G.). — lănja, of lanjan, bezoekziek, van iemand die gaarne bij de buren loopt; (een indringer G.). lêlanjan, nm. v. e. vroegere belasting in Bantěn ER. I, 108.
lènjèh
KN. wellustig, hysterisch van een vrouw? Rs. 89; lachziek Wk. — nglènjèhi, op een lachlustigen leeftijd zijn v. e. kind v. 5, 6 maanden, vgl. amêm, drèngès, Wk.
lanjan
zie lănja.
lanjèn
zie lanji.
lanjon
zie lanjo.
lanjar
1. zie wulanjar. — 2. KN. toegift, bv. van 2 op de 25 stuks, bij een koop MR. II, 20 (vrg. wêlasan, en peling, Wk.). — nglanjari, iemand (iets) als toegift of lanjaran, geven; ergens een lanjaran, bijzetten; iem. zijn kind afstaan, volgens oud bijgeloof als middel tot het krijgen van kinderen. — lanjaran, een staak (zooals een boonestaak) of stok (zooals een tuinstok), die bij een plant gezet wordt, om er bij op te groeien, of om er bij aan te houden JZ. II; een kind door een kinderloos paar aangenomen als middel om zelf kinderen te krijgen Wk., BTDj. 79, Bab. Jo. I, 259; een tot winst leidend bij kapitaal, gelukfonds Wk., vgl. ular-ular. kacang °, kacangsoorten, die langs lanjaran, geleid opgroeien; staakboonen, zooals kacang cindhe, ° wulung, ° agêl, enz. (vgl. anjang-anjang, rambatan); de andere zooals ° ijo, ° ruji, ° tunggak, enz. zijn stoelboonen; volg. Wk. ook fig. ongeveer zva. lantaran, jalaran, bemiddelaar BTDj. 79.
lênjêr
KN. salênjêr, een heele stengel, een heele halm, zva. salonjor, maar van dunner voorwerpen, zooals rotan, dun riet, en planten met stengels en halmen; bv. jagung salênjêr, een heele maïsplant. — nglênjêr, als een staak (op zich zelf staan of) zich recht in de hoogte verheffen.
lunjar
KW. zva. umbar, Wk. KN. naam van een zoetwatervisch, niet ongelijk aan onze baars Rh., MR. I, 72.
lènjèr
° sore, bordeel ZG. XVI, 215.
lonjor
KN. lang, uitgestrekt; lengte, uitgestrektheid G. salonjor, (rong lonjor, têlung lonjor, enz.), een heel riet (twee rieten, drie rieten enz.) van bamboe en suikerriet; een heele stang of staaf, bv. van ijzer (vrg. bij lênjêr, en dalêjêr). — lonjoran, heel, niet gekloofd of gekort van bamboe, riet, enz. salonjor, fig. met de beenen recht uitgestrekt zitten of liggen, vgl. ujur, kêjojor, saluku, Wk. — nyalonjori, met de uitgestrekte beenen erg. op of tegenaan liggen, iets raken, omstooten enz. Wk. — nyalonjorake, zijn, of eens anders beenen recht uitstrekken, een heele bamboe in liggenden toestand plaatsen.
lanjira
KW. zva. têmên, G.
lanjrat
zie landrad.
lanjak
KN. nglanjak, verder doorgaan; verder voortgaan dan men voornemens was of vermoedde; verder of hooger opgaan, bv. v. e. rechtzaak; de grens overschrijden; overslaan, bv. van brand JZ. II, 189; door verder voort te gaan iets bereiken, bv. v. e. overstrooming, vgl. cocok, (ook op iets

--- 2 : 90 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 14 dari 50
aanleggen, mikken, zóo? L. 260, G.). — kalanjak binnen het bereik van iets vallen, dat buiten den vermeenden grens gaat Wk. — nglanjakake, maken dat iets verder doorgaat Dj. M. 1867, 13, 22.
linjak
zie bij lincak.
linjik
KN. naam van een aardvrucht; ook zva. nakal, (Men VIII, 177? Rh.).
lunjak
(runjak, of rênjak, JR.) KN. lunjak-lunjak (runjak-runjak, of rênjak-rênjak, JR.) aanhoudend opspringen; in de hoogte springen (vrg. lincak-lincak. atine °, d. i. streven naar dingen boven zijn krachten Wk.); het op- of overspringen met genoegzaam aaneengesloten beenen; zulk een sprong Wk. — nglunjak, zulk een sprong doen; erg. op springen, ook op een paard, doch anders dan nyengklak, Wk. vgl. nog colot, lumpat. (of ngrunjak, ngrênjak, TP. JR.) naar iets in de hoogte opspringen, bv. naar een wat hoog hangende vrucht aan een boom; bij of tegen iemand opspringen, zooals een hond.
lanjut
KW. zva. dawa, Wk.
lanjap
in poëzie lanjapan = ranjapan, dhedhelan, Wk.
lanjam
KW. zva. lojok, têpus, rancapan, Wk. KN. (Bantěnsch Jav. v. d. T., vgl. de N. en Walbeehm, dial. van Japårå) het houten voorstuk van een ploeg, met een stift aan het ploeghout verbonden, en met een ijzeren punt, die kêjèn, genoemd wordt (vrg. ook singkal, gatho).
lênjang
of herh. KN. slank, lang en welgevormd van statuur van een vrouw; vgl. panjang, lancar, 2., lêncir.
lênjing
KN. een kleine rijststamper, vgl. alu
lonjong
KN. ovaal, eirond, langwerpig rond (vrg. lancap, ngadhawung, bij kadhawung). lonjong widara = lonjong êndhog, ook wel ° mimis, JZ. II, K.
linya
lin- KW. zva. tega, Wk.
linyat
KW. zva. cidra, Wk.
lênyap
KW. zva. lêpas, Wk.
lanyo
KN. opsnijderij, boerterij, snoeverij; doorslaan, snoeven enz. Wk. — nglanyoni, opsnijden enz. tegen Wk. — lanyon, boertend, snoevend enz. Wk.
lênyu
KW. zva. èmu, Wk.
linya
linV KW. zva. sêmbrana, Wk., JZ. II.
lunyu
KN. glad, glibberig, glad zijn; (glijden, niet stroef gaan, gemakkelijk schuiven JR.); fig. van een mensch, of van wat iemand zegt, niet te vertrouwen, vgl. pêrêd, blèndèr. — kêlunyon, zva. kêplèsèd ing lunyu, uitglijden op een gladde plaats, fig. in 't ongeluk geraakt, o. a. Waj. I, 2. — nglunyokake, iets glad of glibberig maken.
lonyo
KN. los zijn met den mond, vgl. lanyo, glojo. — nglonyoni, onvoorzichtig zich uitlaten tegen Wk.
lanyah
KN. ergens goed thuis, goed bekend zijn; in iets goed thuis, welbedreven, geroutineerd, ervaren; (aan iets gewoon geraakt, bv. aan de coïtus v. e. vrouw tegenover die van een prawan, bereden v. e. paard; gewoon zijn, niet in Wk.; Tj. III, 518 v. e. weg: tan ° kambah ing wong, PL. II, 152; van de aren reeds gewoon aan 't aftappen ZG. XXVI, 135); vaardig en vlot iets doen (vrg. lantèh, pundhuh) lanyah wicara, vlot in het spreken, welbespraakt van iemand die zich goed en vloeiend kan uitdrukken. lanyah, in OJ. ook van ontgonnen grond, waarop reeds eenmaal geplant is CP.; vgl. SG. grond, die lang geleden is ontgonnen. — nglanyahake, zich in iets geoefendheid, vaardigheid trachten eigen te maken Wk. — palanyah, KW. zva. panglobok (?) en blèndèr. — palanyahan, KN. al te familiaar zijn met iets te doen; te los in zijn spreken G.; ook zva. balenderan, of wadon kang wis lanyah marang wong lanang, een ontuchtige vrouw, eig. een geroutineerde R.; wangs. voor woh senthe [lonthe] JZ. II, 275; vgl. wingka.
lènyèh
zva. lonyoh, maar in een minderen graad, nl. rauw, ontveld enz. Wk. — (plènyèh) mlènyèh, iets ontveld maken Wk.
lonyoh
KN. pappig week door koken; rauw en ontveld van een wond, zooals een brandwond; door brandwonden ontveld worden Wj. II, 65? — mlonyoh, of malonyoh, hetz. nl. pappig, week door koken Wk. — nglonyohake, iets, zooals de keel door ingeslikt heet eten, verbranden, vgl. klènyèm, lidhas.

--- 2 : 91 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 15 dari 50
lanyon
zie lanyo.
lênyir
KN. fijn en zacht, zooals van katoenen stof, meel of zetmeel (vrg. lêmês). — nglênyir, fijn en zacht zijn JR.
lanyak
zie tranyak.
linyok
KN. niet met de waarheid overeenkomstig; leugenachtig, onwaar; onwaarheid spreken BS. 92 (vrg. lidok, en goroh). Wangs. voor kêmbang puspa nyidra [cidra] JZ. II, 269. — linyokan, op een leugenachtige wijze; uit jok, uit scherts. calathu °, sprookjes Wk. — palinyokan, wangs. JZ. II, 270, hetzelfde als linyok, wangs.
lênyêt
KN. wulpsch, zva. lènjèh, Rs. 364, Rh.? fleemend, als men iem. vleit en ophemelt Wk.
lunyat
KN. baldadig. stout. — nglunyat, dat zijn Tj. — kêlunyatan, baldadigheid.
lènyèt
KN. vochtig, klam van tabak (Tj. 705), ook van haren glimmend vet door olie Rh.
lonyot
KN. vuil van een vuilbek; gemeene woorden tegen iemand gebruiken.
lanyap
KW. zva. lantas. Wk. KN. zva. lanyah, of lancang, (Rs. 657), nl. wat te vrij in het spreken Rh. — lanyapan, een type in de wayang karucil. niru-niru °, van een pedant en luidruchtig individu te M. in TBG. XXV, 105.
lênyêp
KW. zva. lêpas, nglangut, Wk., klênyêp. — nglênyêp, zich ongemerkt ergens heen begeven Rs. 753. — nglênyêpake, mollen, dooden Wk.
lonyog
KN. richting, loop van iets Wk. — nglonyog, recht door op iets afgaan Wk., vgl. lojok.
lênthu
dial. zva. gêmbêl, de N.
lênthe
KN. nglênthe, langzam vooruitgaan; zachtjes voort slenteren (vrg. lênthuk). — lênthe-lênthe, freq.
lunthu
KN. kort en dik, ineengedrongen v. d. vorm van sawopitten, vgl. lêmèt, Wk.
lonthe
KN. 1. een ontuchtig vrouwspersoon; hoer (vrg. sundêl, en oblo) cucut °, zie cucut. — nglonthe, hoereeren, in ontucht leven van mannen en vrouwen. — nglonthèni, zich als een hoer gedragen, veel van een hoer hebben; met een man hoererij plegen Wk. — nglonthèkake, voor hoer uitmaken, als een hoer beschouwen Wk. — panglonthe, hoereerder. — palonthèn, plaats waar zich ontuchtige vrouwen ophouden; hoerenhuis, bordeel. — 2. ook TP. zva. sonthe, Rh.
lênthuk
KN. 1. nglênthuk, langzaam en knikkebollend voortsukkelen als een oud man of besje. lênthuk-lênthuk, freq. nungggang jaran °, knikkebollend op een paard voortsukkelen Wk., vgl. lênggak, lênggut, anthuk, lênthe-lênthe. — 2. nglênthuk, iem. bedriegen, plunderen enz. onder gehuichelde sympathie, bedriegelijke voorstellingen, valsche gedienstigheid enz. Wk., vgl. balithuk.
lanthika
KW. zva. pathi, Wk.
lênthis
dial. een soort van vischje de N.
lanthang
KN. lanthang-lanthang, zonder bediende alleen voort slenteren GR. (vrg. lonthong-lonthong), volg. Wk. zva. lantrang-lantrang.
lènthêng
cagêr °, zie cagêr.
lonthang
KN. naam van één van de zangwijzen, die těngahan genoemd worden S.; van een bathiksel Dj. M. 1867, 27, 8; en van een gěndhing. lonthang-lonthang, (zva. lonthèng-lonthèng, vrg. nog ponthang-ponthang, Rh.); of nglonthang, zonder slenthang, uitgaan v. e. vrouw Wk.; volg. and. gaan zonder iets in de hand te hebben of te dragen Wk. (vgl. lêgèh).
lonthèng
KN. gevlekt. kayu °, gevlekt (pèlèt) hout. lonthèng-lonthèng, vol met smetvlekken of strepen (vrg. lorèk). — nglonthèngi, bevlekken, bekladden, vgl. conthèng.
lonthong
KN. meel of rijst met klappermelk in een pisangblad gewikkeld en zoo gestoomd JR. (zie bij pès) lonthong-lonthong, er zindelijk, knapjes uitzien Prěg. 50, Wk. (zie longor); alleen loopen zonder iemand bij zich te hebben WR.; volg. WW. van een vrouw zonder slendhang, gaan; zie bij lonthang.
lunang
zie luna.
laca
KW. zva. cacah, usap, Wk. — malaca-laca, zva. sêmbrana, nyêmbranani, anggosok-gosok, Wk. KN. nglaca, glimmend maken door wrijven, vrg. klici, Wk.
laci
Holl. laadje, lade, schuiflade Wk. — klacèn, sponning, ingeploegde dubbele lade-,

--- 2 : 92 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 16 dari 50
schuif-, paneelsponning, vooral een deursponning (vgl. srikuning) Wk. — nglacèni, aan iets een sponning maken, schaven of inploegen Wk. dhiklacèni, pass. JR., vgl. pluk, pèr.
lici
KN. nm. v. e. Chineesche vrucht, grooter dan de lèngkèng, even als deze in de schil gedroogd uitgevoerd Wk.
lucu
KN. 1. grappig, kluchtig, wat iemand doet lachen PL. II, 174, Tent. 17; (grappenmaker, kluchtenmaker, snaak; klucht GR.), vrg. cucud, banyol) adol lucu, grappen of potsen verkoopen AS. lala lucu, zie ben. nglalêlucu, K. 4, 48, zva. moyoki, bespottelijk maken. — ngaluconi, grappen maken bij of voor Men. VII, 563. — lucon, grap, klucht; grappen maken. lakon °, kluchtige wayang voorstelling Wk. lêlucon, een hofnar G. — 2. nm. van de kêcomthrang, te Banyuwangi v. d. T. in TBG. XXV, 137.
loco
KN. ngloco, de kaarten verschieten; zie kocok, kasut.
licin
KW. zva. lêmbut, T. 16a, oncat, Wk. (Ml. glad, glibberig) KN. zacht voor het gevoel; week van den grond R. Bl. CP. 236: fig. glad v. e. persoon. — nglicin, met een strijkijzer glad de kreuken wegstrijken v. e. gedragen kleedingstuk, vgl. bêsut, sêtrika, Wk.
lucon
zie lucu.
locana
KW. zva. mata, Wk. (Skr. locana); ook de hoeken van de oogen G. Het wordt ook verklaard door êluh, G. Bl. CP. 48: sarwi ngusapi ° mijil.
lacur
KN. voortdurend ongelukkig (achteruitgaan Wk.) in het spel, in zijn ondernemingen enz.
lacak
KN. spoor, voetspoor, zooals van een wagen en van een paard of buffel (vrg. lêr, tapak, en tilas) JZ. II, ook v. e. booswicht JZ. II, 216. — nglacak, het spoor van iets volgen of nagaan (vrg. nglari); Bab. Jo. I, 506: ° loroge. kalacak, door het spoor verdacht gemaakt, d. i. een dorp, waar het spoor van een gestolen buffel eindigt Waj. II, 529, vgl. pathak, Wk. — nglacakake, voor een ander het spoor als boven volgen Wk.
licik
KN. vreesachtig, geen standvastigen moed hebben BTDj. 674, vgl. sèlèr, brèsèt, volg. rh. van een haan vreesachtig geworden door herhaalde nederlaag.
lècêk
KN. di °, scheldwoord = dilocok, B. 194.
lècèk
KN. los, niet vast, zooals een kris in de schee, of een veer aan de haan van een geweer door slijtaadje; ook los in het spreken zva. lanas, ook zva. lanji, niet (gods- Men. VII, 497) dienstvast. — nglècèk, of nglêlècèk, een wapen om een haverklap uit de schede trekken Wk. klècèk. nglècèk, van de droog eschil of dop ontdoen, den schors van een boom afschillen, ontschorsen Wk. (vrg. lècèt, nglèthèk, en nglèkèp). — nglècèki, mrv. diklècèki, pass. — klecekan, de afgenomene schors of schil; van de schil of schors ontdaan.
locok
KN. nglocok, iets in een koker, zooals van bamboe, met een stamper of iets dergelijks fijn stooten of dooreen stampen, bv. tot rujak, (vrg. nglecok, bij klecok, cocoh, rocok) biyangane dilocok, of bij verkorting dilocok, een verwensching of gemeen scheldwoord WP. 125. — nglocokake, voor een ander fijn stooten, enz. als boven; iem. uitmaken voor dilocok, Wk. — locokan, een bamboekoker, waarin men fijn stampt enz. als boven Wk.
lacut
KN. buitensporig, uitspattend, brooddronken Wk.
lêcêt
KN. glad als een aal, slim (Rs. 866) Rh.
licat
en malicat, KN. geschaafd van de huid (vrg. licèt, en lècèt).
licit
zie klicit.
licèt
en malicèt, zva. lècèt.
lècèt
en malècèt, KN. geschaafd van huid, zoodat het vel er af is C. 2151, bl. 199a (vrg. licat, licèt, en locot). — palècèt, of plècèt, naakt uitgekleed. — mlècèti, iemand naakt uitkleeden of uitschudden, van alle kleeren berooven. klècèt, klecap, of klècèp, KN. nglècèt, enz. iets pellen door het tusschen de vingers of iets anders drukkende van de schil te ontdoen, vgl. klècèk, klèthèk, plicat, pipil, sosoh, bêbak, gilês. — nglècèti.

--- 2 : 93 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 17 dari 50
enz. mrv.; nglècèti, fig. iem. van zijn kleeren berooven, uitschudden. — klecetan, enz. gepeld, van de schil ontdaan; de afgenomene schil. kopi °, geschilde koffieboonen. ° kopi, koffieschillen Wk.
locot
en malocot, of mlocot, opene blaren hebben of krijgen, geblakerd worden (vrg. lècèt).
locita
lalocita, en anglocita, KW. zva. angên-angên, en ngunadika, Wk., RL. 9a, T. 3a, 41b? (Skr. âlocita, overdacht, wat men overdenkt). anglocita ragane, bij zich zelf denken of spreken BS. 278. nglocita, wangs. ter aankondig. der gěṇdhing rarasdriya, Waj. I, 482. kalocipta, Bab. Jo. I, 789. — panglocita, subst. den Waj. I, 190.
locipta
zie locita.
lar
of êlar, KN. I. veer aan de vleugels of staart van een vogel, slagveer, schacht. laring pêksi, BG. 136 (vrg. wulu) JZ. II; vleugel van insecten, ook zva. suwiwi, vleugel v. e. vogel. sarpa lar, een draak? BG. 444; spaak van een wiel (vgl. ruji, sukli, pacak, gulung), ook wiel van 't spinnewiel ZG. XVIII, 159. Tj. Sěngk. 2 G. kalam êlar, een veeren pen. ajug-ajug êlar, (te Suråk. ajug-ajug °, of jodhog kupu tarung, Wk.) een lampestandaard met vleugels (zijbladen tot beschutting tegen den wind) JR.; deze gew. suwiwi, aling, of lar-laran, Wk. êlar, ook zva. wulu, doch alleen voor de stekels v. e. landhak, Wk. — kumêlar, slagveeren beginnen te krijgen. — ngêlar, en anglar, gelijk veeren of vleugels, bv. anglar kombang, als hommelvleugels van kleur, d. i. zwart met groene weerschijn, zie bij kombang, JZ. II, 67; ook anglaring bramara, van tanden Waj. II, 427. nglar gangsir, als krekelvlerkjes, nl. zoo mooi geteekend Rh.; v. e. dun en rimpelig jagungblad voor cigaretten (klobot) Wk. pêdhang ngêlar bango, een sabel van vorm als de slagveer v. e. bango, Wk. ngêlar jăntra, van de tanden een weinig gelijk af en aan beide zijden een weinig schuin ingevijld Kr. — manglar, vleugels krijgen van larven, vgl. têlondho. manglarmonga, zie BS. — ngêlari, van êlar, voorzien. nglar-lari, van veeren voorzien, bv. een pijl PJ. III, 268; op een bathiksel figuren als vlerken maken Rh. — lar-laran, nagemaakte vleugels, als v. e. lampestandaard, zie boven bij lar, Wk.; figuren als vlerken op een bathiksel Rh.; de latten van een bencak, SG. II. uitzetting, (uitdijging JR.), verwijding, uitrekking, uitbreiding; uitleg, bv. van een stad (vrg. wêlar). — mêlar, zich uitzetten, zich verwijden, wijder worden, rekken; (uitdijgen JR.); ook een trechtervormig ineengedraaid stukje kokosblad, dat in het gaatje van de oorlel gestoken wordt, als men geen oorknoppen draagt, om het gaatje groot te houden JR., volg. Rh. in de laatste bet. sumêlar, (vrg. uwêr). Ook mooier woord voor suwêng, vlg. CP. N. van sêngkang (zóo vrij algemeen in Kědhiri ZG. XXI, 15); volg. Wk. een kleine suwêng, met een schroefje, suwêng ulir, gen. — ngêlar, iets uitzetten, verwijden, rekken, uitleggen, uitbreiden, bv. de grenzen van een gebied. ° jajahan, Bab. Jo. II, 131, BTDj. 477. ngêlar, ook sawah's tot erven maken ER. II, 146. — ngêlarake, iets verwijden, maken dat iets wijder wordt, rekt of uitzet.
lêr
of êlêr, KN. draadje, scheutje van iets dat lang of dun is T. 12b; streepje, smal strookje GR., Bl. PS. 193. saêlêr, of salêr, een draadje enz. rambut salêr, een enkel haar. lawe saêlêr, een draad garen; ook een heele draad van een streng garen. pring rong lêr, twee bamboezen (vrg. lonjor, lênjêr). olèh êlêr, draad vinden, voor spoor kunnen vinden, bij het opsporen en navragen van vermist goed (vrg. ngêdom-êdom, bij dom, lacak, titik, talêr, talasah). — ngêlêr, iets dat lang en dun is, uit een bos trekken of lostrekken; den draad (dwz. het spoor) van iets zoeken te krijgen. ngêlêr-elêr, een plat woord voor eten, vreten, schransen, vgl. ulêr, JZ. II, Wk. — salêran, een zeer dun smal bamboelatje CP. — lêr-lêran, draadsgewijs, bij stukjes als boven; ook zva. sêr-sêran, zie sêr, Wk. lêlêr, nglêlêr, zva. ngêlêr, iets uittrekken als boven (vgl. lolos, unus, cêlêr); een ander zie hieronder Wk. — klêlêr (klêlêr-klêlêr freq.) het gevoel van een voortgaand gekriebel in of op het lichaam, zooals wanneer er een klein beestje over kruipt (vgl. grêmêt-grêmêt); ook geleidelijke bedwelmende invloed, bv. v. tabak of muziek; vgl. lês, klênêng, Wk.; het

--- 2 : 94 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 18 dari 50
gaan of heengaan van iemand; iemds. schreden; vgl. lès, lês, iemds. bedoeling, oogmerk uit zijn houding gegist Wk. ting klêlêr, overal gekriebel. — klêlêran, zulk een kriebelig gevoel hebben; ook van geilheid Tj. I, 44; vrg. gatêl. — nglêlêr, kruipend vorderen (vrg. klêmêr); een bedwelmenden invloed als boven hebben Wk.
lir
ook lwir, KW. gelijk JZ. II, RL. 6b, 16b, gelijkenis, beeld, schijn, voorkomen; bedoeling, beteekenis; alle Wk. lire (of liring) layang, het geheel van de brief (al wat ik te schrijven heb) R., BTDj. 98 (doch lir, KW. ook zva. têgês, RL. 10a? wellicht beter: het doel of de strekking van den brief). lir, ook zva. rupa, zie K. 5, 49. akèh lire, er zijn velerlei; en begin, oorzaak. liring mêkatên, zva. mila mêkatên, reden dat het zoo is; want, namelijk. lir yayah, lir pendah, even als. lirna, en lirning, zie ben. — salir, KN. salwir, KW. het geheel, alles, gezamenlijk Bab. Jo. II, 35, BS. saliring prakara, alle zaken. saliring papriksanipun, het geheele onderzoek. — kalir, zva. lir. sakalir, alle, gezamenlijk, het geheel. sakalir-kalir, alle zonder onderscheid. — nglir, of anglir, gelijken BS. anglir pendah, geheel als. — nglirake, of ngêlirake, iets als een verdichtsel beschouwen, om iets zich niet bekommeren BTDj. 44, Sw. XXXVII, 10; iets, zooals goeden raad, in den wind slaan LB. 141, 208, zva. ngupama, en ambaèkake, Bab. Jo. I, 260. In PJ. IV, 164 zva. nêgêsake. lirna, leg het uit!
lur
of êlur, KW. zva. dawa, (vrg. sêlur, wêlur). KN. klanknab. van iets dat rekt, rek! Rh., vrg. alur, ulur, lulur, enz. ook een klein soort van veldworm, waar de eenden op azen (vrg. cacing, en ulêr); een term bij het bengkat-spel: meer dan een der op een rij op haren kant geplaatste beṇdhå-boonen omgeworpen Wk. — ngêlur, meer dan éen enz. boonen omwerpen, ook meer dan éen van voorwerpen op een rij, bv. vogels raken Wk.; vgl. bandhung. angêlur, zie alur. — ngêlurake, eenden naar het veld drijven om ze op veldwormen te laten azen; voor een ander beṇdhå-boonen als boven omwerpen, vogels schieten Wk. — alur, zie boven. — lulur, zie beneden. — anglur, op de pagagan, moet in bet. zijn = èncèng-èncèng, en dit is wangs. voor dhenceng-dhencengan, waj. I, 12. — mêlur = melor, zie elor, Wk.
lèr
KW. zva. turun, tiba, lali, ajèr, Wk. 1. KN. het uitgespreid zijn, bv. van rijst, peper of tabak, om te laten droogen. — 2. K. zie lor. — ngêlèr, KN. iets zóo uitspreiden of uitéénleggen, vgl. lètrèk. iets verspreiden JZ. II (zva. mratakake). — lumèr, zich uitbreiden Rs. 351. — anglèr, KW. effen, vlak; gelijke grond. KN. sawahveld, nadat het voor de tweede maal geploegd is, eggen, om het voor het in den grond leggen van het zaad en de beplanting in den staat van lêlahan, te brengen Wk.; zie lèlèr. Zie ook bij rambah, vgl. rancah, kênthèng, gadhangan, jangêt, ook zva. ngêlèr, Tj. III, 217. — pangêlèr, het uitspreiden. — pangêleran, iets om er op, in of mee uit te spreiden. — kêlèr-kêlèr, ook kêdhèr-kêdhèr, onverzorgd, verslingerd, niet op zijn plaats als vergeten ergens blijven liggen. — pating kalêdhèr, overal verslingerd liggen van vele dingen Wk. — ngêlèr-êlèrake, (dikêlèr-kêlèrake, of dilèr-lèrake), ngêdhèr-êdhèrake, (dikêdhèr-kêdhèrake, of didhèr-dhèrake) iets als boven laten verslingeren Wk.
lor
(oudj. lwar) of êlor, N. lèr, of êlèr, K. noord, het noorden, noordelijk JZ. II. ratu êlor, naam van een gemalin van Daniswårå. saloring, of salore, de noordkant, of aan de noordkant van ...; benoorden. — ngalor, ngalèr, naar het noorden gaan. — pangalor, pangalèr, wat naar het noorden gaat, het noordwaarts gelegene. — mangalor, mangalèr, noordwaarts gaan, noordwaarts. — ngalorake (pass. dingalorake, WG. 55) of mangalorake, en ngalèrakên, of mangalèrakên, iets naar het noorden, of noordwaarts, verplaatsen, wenden, brengen, schuiven enz. — kaloran, kaleran, ten noorden gelegen, zich in het noorden bevinden. — loran, enz. tot het noordelijke gedeelte of tot de noordzijde van een zelfde deså, wijk of stad behoorende, zie bij kidulan, Wk. — kêpangalorên, kêpangalèrên, kangalorên, enz. te veel noordwaarts.

--- 2 : 95 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 19 dari 50
lara
I. KW. zva. alum, susah, ngêrês, kasêngsêm, prihatin, dosa, tatu, Wk. N. rara, KW. sakit, K. gêrah, KI. pijnlijk aangedaan, ongesteld, ziek, krank; pijnlijke aandoening, pijn, ongesteldheid, ziekte, zeer, ongemak, leed; pijn hebben; ziek of ongesteld zijn JZ. II; zeer doen, pijn doen? Wk.; ook van vruchten ziek, bv. door wormstekigheid. lara uyang, sakit uyang, gêrah uyang, koortsig warm zijn, als bij verkoudheid Wk.; zie echter uyang. lara untu, tandpijn, kiespijn. lara ati, hartzeer, ergernis, leed; gekrenkt, geërgerd, zich ontevreden gevoelen JZ. I, 119. milu lara, mee ongemakken lijden, deelen in ongemakken met iemand AS. 260 (vgl. lapa). lara karuna, poët. van aandoening weenen. laralucu, verbast. van lalalucu, L. 86. — lara-lara, AS. 150 en kêlara-lara, KN. bitter, zooals in bitter schreien; bitter gegriefd. — lora-lara, sokat-sakit, ziek of ongesteld. — lêlara, sêsakit, een ongesteldheid of ziekte in den ruimsten zin van het woord JBr. 42, ongemak, pijn en smart; pijniging, marteling RP. 119. — ngalara, KW. nglêlara, N. nyênyakit, K. kwellen, in strenge tucht houden, pijnigen, mishandelen BS. 347 (vgl. pilara). ° awak, zich zelf kastijden door vasten enz. Wk., vgl. mêmati. — nglarani, nyakiti, anggêrahi, iemand pijn of leed aandoen; iemand pijnigen; iemand ziek maken; schadelijk voor de gezondheid, ongezond; ook de barensweeën hebben, in barensnood zijn, zie nog kêrasa, bij rasa, I. nglarani awak, zich zelf kastijden, vgl. nglêlara. kalaran, KN. (kasakitan, K. Wk.) ongesteld geworden zijn; pijn lijden; in een pijnlijken (treurigen) toestand verkeeren, vgl. kararan KS. 116. — nglarakake, nyakitakên, anggêrahake, iemand ziek maken, ziek doen zijn, vgl. WG. 54; zich ziek zeggen of klagen Wk., zie nog gêrah. ziekte, pijn of leed veroorzaken of veroorzakend. ingkang dipun gêrahakên punapa, waaraan zegt hij ziek te zijn? JZ. I, Wk.; zie echter Gramm. Roorda voorbericht VI. nglarakake ati, hartzeer, ergernis of leed veroorzaken, krenken, deeren, ergeren, ontevreden maken. — lumara, of lêmara, poët. zeer doen, pijn aandoen, ziekte veroorzaken. KN. omtrent 25 dagen oud van graangewassen Wk. — laran atèn, overgevoelig, ligtgeraakt. — laran-laran, (ook raran-raran, Wk.) lijden door armoedige, behoeftige omstandigheden, vgl. kasrakat. — laran, of lalaran, (of lêlaran, en) sakitan, (of sêsakitan) een arrestant; een gevangene; (gevangenschap). luwar saking sakitan, uit het arrest ontslagen. — laranên, of lêlaranên, (en sakitên, of) sêsakitên, ziekelijk; aan ziekten of ongemakken lijdend JZ. I, 91. — kalaranên, kasakitên, te pijnlijk, te veel pijn lijden; voor te ziek zegt men: bangêt larane, sangêt sakitipun, Wk. — pasakitan, Bl. CP. 219, BTDj. 384 of wong (of tiyang) pasakitan, zva. lêlaran, of sêsakitan. pasakitan, of omah °, gevangenis, ziekenhuis, gasthuis. (palaranan, panyakitan, in poëzie, gevangenis, tuchthuis Wk.). pasakitan, mal. KN. hospitaal Wk. — panyakit, plaatselijke ziekte PL. (in dezen zin vlg. Wk. poët. lêlara, N. sêsakit, K. zie boven); kwaaddoener, deugniet, kwaadstoker; (toovenaar G.). panyakit gudhig, schurftziekte. panyakit panas, koortsen, als plaatselijke ziekte PL. gêgêdhêging panyakit, een aartsdeugniet. — pilara, pisakit, pijniging, foltering. — milara, (in de spreektaal ook mlara) en misakit, iemand pijnigen, folteren, mishandelen GR. L. 117; iem. door ontberingen en ongemakken leeren lijden Wk. dipilara, pass. pinilara, id. BG. 459. — milarani, misakiti, meervoud. II. lara, of beter (tot onderscheiding van I.). rara, KW. zva. dhara, prawan, of kênya, een meisje uit den geringen adel Wk. radèn rara, KN. mejuffrouw, titel van dochters van achterkleinkinderen van den Vorst, zoolang zij ongehuwd zijn, en die, als zij gehuwd zijn, radèn ngantèn, of, als zij met een prins of hoog ambtenaar huwen radèn ayu, genoemd worden. bok rara, of bok lara, juffer, betiteling van een fatsoenlijk meisje, dat niet van vorstelijke afkomst is, zooals de ongehuwde dochter van een ambtenaar of ook (volg. W.) v. e. koopman. (Het staat gelijk met bagus, van jongens). Zoo ook ni rara, zie nog R. en T. 21, 27. jaka lara, zie jaka. Nyai Rara Kidul, zie kidul. Nyai Rara Jonggrang, nm. v. e. vrouwenbeeld [vrouwen...]

--- 2 : 96 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 20 dari 50
[...beeld] (Durgå) in de tempelruïnes van Prambanan, voor dat van de vrouw van Koning Båkå gehouden aan wie de tempel zou zijn gewijd geweest Wk. Bok Rara Irêng, een benaming van de opium (cêmêngan) in de spreektaal. Rara Kêndhat, naam van een bloem JZ. II; volg. Wk. Rara Ngêndhat, of ook rondha °. kêrtas lara, maagdelijk papier, d. i. onbeschreven papier of bladzijde v. e. boek Wk. lara kudan, (voor lara kawudan) N. en door misverstand sakit kudan, K. een geweer, waarvan de lade niet zoo lang is als de loop, een karabijn; een jachtgeweer met enkelen loop (eig. een ontbloote juffer) KB. 127, JBr. 246; vgl. lanang, pangantèn. lara saduwa, naam v. e. krissoort. laranjala, lara nangis, lara-lara, namen v. gěṇdhing Wk. Rara (of Lara) Mêndut, naam van een schoone vrouw, die dikwijls bezongen wordt, en naam van een lekkernij Tj. I, 311. — raran, of laran, een door meisjes in reien uitgevoerde dans. raran-raran, in reien tegenover elkander dansende meisjes G. — palara-lara, een meisje dat den ouderdom bereikt heeft, om als bijzit aangenomen te kunnen worden G.; maagdenrij, maagdenstoet v. e. vorst Wk.
lari
1. KW. zva. laku, lumaku, playu, buru, banjur, turut, tanduk, Wk. — 2. N. lantun, K. vloeibaar zijn (eig. loopen) van soldeersel (patri). — 3. lari, KN. lantun, K. spoor van vermist goed (vrg. lacak); ook v. e. booswicht JZ. II, 216, 63. olèh lari, spoor vinden. — nglari, KN. nglantun, K. opsporen, op het spoor zoeken te komen, opzoeken, vgl. rambu. — nglarèni, nglantuni, het soldeersel op een samen te voegen voorwerp door het vuur smelten Wk. — nglarèkake, enz. het soldeersel als boven smelten; ook soms voor nglurèkake. — larèn, sleuf, geul, greppel, voor in den grond tot afwatering JR., PL. I, 167, KT. 105, AS. 226 (vrg. kalenan); ook zva. kalèn, en een gracht om een vesting. — larenan, zva. larèn, en met laren's. — nglarèni, in of voor iets een sleuf, geul of voor maken. — panglari, de lange balk van een dak, zie pangêrêt, bij kêrêt. bêlari, Mal. běrlari. KN. ambêlarèkake, met eens anders goed op den loop gaan, goed dat men van een ander heeft voor zich houden en niet teruggeven, vgl. mlayokake, nginggatake, Wk.
laru
KN. middel tegen verzuring van de lêgèn, zooals spaanders van nångkå hout (of andere houtsoorten ZG. XXVI, 136) en kalkwater, dat in de bamboekoker gedaan wordt, waarin de lêgèn, wordt opgevangen; zie luyèng. — nglaroni, bij de lěgen, wanneer die tot suiker gekookt wordt laru, doen, waartoe zekere bladen gebruikt worden (vrg. anjatoni). — laron, zie ben.
lare
1. KW. zva. tiwas, Wk. (lara + i). — 2. K. zie bocah. lare angon, zie angon. — anglare, of manglare, (manglara + i, anglara + i KS. 107, 127) KW. zva. niwasi, of anggodha. — kapilare, zie kapi, 3.
lêri
KN. het water dat gewasschen rauwe rijst van zich afgeeft, vgl. mususi, bij pusus. lêri bungkak, het eerste en dus het vuilste, meest troebele spoelwater van ongekookte rijst Wk.,; dat water wordt bewaard en als het begint te gisten als medicijn gebruikt? Rh.; vrg. tajin.
lira
verk. v. wêlira.
liri
of riri, KW. zva. lirih, of ririh, Wk. KN. liri-liri, of riri-riri, en gew. lira-liri, of rira-riri, het geluid dat men maakt om een zuigeling in slaap te sussen: suze-suze! Volg. Rh. riri-riri, een geluid om eenden die gevoerd moeten worden, te roepen. lira-liri, zva. slira-sliri, zie sêliri. — ngliri-liri, of ngriri-riri, en kindje met suze-suze in slaap sussen (vrg. nglela-lela) JR.
liru
N. lintu, K. wat voor iets anders in de plaats gesteld, gegeven of gekregen wordt; in de plaats van (ook v. e. persoon i. pl. van een ander BG. 500), in ruil met, tot vergoeding van iets anders AS.; restitutie S., vgl. ijol, (meestal in poëzie), wisselen, ruilen JZ. II. liru papan, van plaats wisselen, zoodat de eene komt te staan, waar de andere gestaan heeft; strijdende elkander beurtelings uit de plaats verdringen Wk., Rp. 107; iets op een ander stuk papier overschrijven. lintu patra, met elkander van bewijzen wisselen, elkander bewijs en tegenbewijs geven Wk.; briefwisselen, over en weer elkander brieven zenden. lintu patra: tăndha nama,

--- 2 : 97 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 21 dari 50
met elkander van brief en naamteekening wisselen, malkander over en weer stukkengeven met wederzijdsche onderteekening. liru dina, op een anderen dag JBr. 425, R. liru watang, zva. gênti watang, elkaar beurtelings met de piek stooten AS. — lira-liru, linta-lintu, telkens over en weer verwisselen, bv. van zitplaats BS. 429. — ngliru, nglintu, voor iets iets anders in de plaats stellen of geven. — kaliru, kliru, of klèru, (klerok, kindertaal) en kalintu, (BG. 15, BTDj. 35) klintu, of klèntu, verkeerd, in de war zijn of raken (kêliru surup, id. Waj. I, 82); zich vergissen, door het eene met het andere te verwarren, vgl. têlanjuk. jurid. zonder opzet v. d. B. 179; zie nog bij èmêng. klira-kliru, klinta-klintu, verkeerd en in de war; gedurig het eene met het andere verwarren, vergissing op vergissing plaats hebbende Wk. — nglironi, nglintoni, een obj. verwisselen, verruilen; voor een obj. iets anders of een ander geven B. 244; iets vergoeden, restitueeren JBr. 379, JZ. I, 96; iem. (iets anders) in de plaats geven, iem. (iets) vergoeden A. 6; vgl. ngilèni, bij ili, III. — kaleron, zva. kaledhon, (zie boven). — nglirokake, nglintokakên, iets in de plaats stellen of geven voor (iets anders), iets verwisselen of vergoeden. — liron, (of lêliron), lironan, en linton, (of lêlinton), lintonan, wat voor iets anders in plaats gegeven wordt, wat tot verwisseling dient, een ander in de plaats; vergoeding, schadeloosstelling GR., W.? met een ander of met elkander wisselen of ruilen Bab. Jo. I, 501, zva. liyêran, bv. liron sih, mekaar liefkozen. — lumintu, KN. onafgebroken, de (of het) een na den ander, op elkander volgen BTDj. — mlintu, hetz. liru lambang, lintu lambang, vlg. Wk. de een voor de ander, het eene voor het andere in de plaats getreden, verwisseld, veranderd, verruild. sing dak gugat Si Dhadhap, têka liru lambang Si Waru, ik had Dhadhap aangeklaagd, zie Waru kwam voor hem op. barangku dak silihake ing si anu, barêng mulih liru lambang, ik had mijn goed aan N. geleend, toen ik het te huis kreeg was het verwisseld. paduku mênang, nanging liru lambang, ik heb mijn proces gewonnen, maar er is iets anders in vergoeding van mijn eisch gegeven. — ngliru lambang, nglintu lambang, een object verruilen om te bedriegen Wk.
lura
KW. zva. tindhih, Wk., vgl. lurah.
luri
1. KN. de eerste ontginners of bewoners van een dorp of plaats. lêlurine tanah Jawi, Bab. Jo. II, 39; de voorzaten; zie ook naluri. lêluri, KN. zva. lêluhur. lêluri, soms zva. naluri, afstammen Wk. duwe luri, of ° lêluri, soms ook ° naluri, als afstammeling van den stichter het recht van opvolging hebben in een rijk AS. 79. — ngluri, en ook gew. nglêluri, en ngêluri, in op- of afklimmende reeks opgave doen, gewl. v. zijn geslacht Wk.; iets, zooals de gewoonte of levenswijze off het gedrag van anderen of van zijn ouders (Bab. Jo. I, 885) of voorouders opvolgen of naleven BS. 629. — nglurèkake, nglêlurèkake, ook nalurèkake, een erfstuk op zijn afstammelingen doen overgaan; iets tegen inkoopsprijs overdoen Wk., vgl. ngilèkake, bij ili, III, nêmpilake. iets, dat van ouds bestaat, doen voortbestaan Wk. — 2. KN. zva. nori.
luru
en ruru, 1. KW. = rêngat, rêngu, malerok. — ngluru, KN. een schelen blik maken G., vgl. êru. — 2. zva. alum, T. 26a, wênês, T. 5a? gogrog, runtuh, rubuh. luruh, en ruruh, KW. = runtuh, vallen, afvallen AD. bl. 5. — ngluruh = nglêbur. — kaluruhan = karuntuhan. karuron, KW. kaluron, KN. door gebrek aan vastheid, gebondenheid of hardheid, mislukt, niet wel geslaagd, mislukken, bv. v. e. gelei, of v. h. harden (nyêpuhi) v. e. kris. kaluron, KN. têrèg, en katêregan, KI. een miskraam hebben; vgl. gogrog, runtuh. — 3. ook luruh, en ruruh. lumuruh, en rumuruh, KW. = ngarah, upaya. — ngruruh, ngruroh, AS. en ngluruh, KW. = ngarah, ngupaya, zoeken, opsporen, nasporen BS. 102, RP. 22. luru, ruru, N. upados, K. zoeken, bv. geld of paarden Wk.; volg. R.? zoeken v. kleine voorwerpen, als naalden, duiten, bloemen, krekels. luru-luru, N. upados-upados, ook verk. pados-pados, K. (een of ander) zoeken, hier en daar iets zoeken JZ. II; een ander luru-luru = liri-liri, JR. ngluru, N. ngupados [ngupa...]

--- 2 : 98 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 22 dari 50
[...dos], K. iets of naar iets zoeken, iets opsporen. — ngluroni, N. ngupadosi, K. mrv., ook ergens (iets) zoeken. — 4. zva. sorot, pancorong, mancur, vgl. WS. 144. — 5. luru, KW. zva. liyêp, smachten v. d. oogen Wk.; zachte, smachtende blik R.?- 6. luru, KW. zva. tuwa. mas luru = mas tuwa, oud goud, d. i. zuiver, smijdig, buigzaam goud. — ngluroni, KN. door het vuur smijdig maken van goud of zilver (vgl. luru, 2. ngluru = nglêbur) Wk.
lera
KW. zva. tiba, turun, lali, Wk.
lere
KN. 1. lere-lere, naam van een gamělan melodie Waj. I, 322; II, 265. — 2. tusschenwerpsel voor slieren, schuiven, glijden, bv. v. iets dat vloeit, druipt, of dat men met een lange streep erg. op smeert Wk., vgl. èlèr, lèrèh, lorah, lèrèk, plèrèd. lere-lere, slierend gedurig glijden en glippen van iems. woorden, daar men geen houvast aan heeft; ook v. e. gluipend en, loerend en blik, vgl. lero, lirik, Wk.; fig. niet vast van karakter; gluipend, gluiperig (vrg. plere).
lero
KN. lera-lero, gedurig ter zijde gaan v. d. oogen, zie lere, en plero, Wk.
lori
KW. naam van een soort van kleine strijdknods (gada) Wk.
loro
zie bij ro.
larah
1. KN. spoor van iets dat verloren is (vrg. lari). — 2. KW. larah, rarah (ontbr. W.) rêrah, en rêrêh, zva. upados, (vrg. luruh); ook rarah, zva. ririh, en risak, Wk. larah-larah, slordig slepen, slingeren Wk. — nglarah, 1. KN. in menigte te vinden, overal liggen, zooals visch of vruchten op de markt. — 2. KN. Wk. op het spoor trachten te komen. — pating kêlarah, overal verstrooid en verspreid liggen van kleeren, die niet behoorlijk bij elkander gehouden worden. — larahan (of rarahan, Tj. II, 612), wat overal verspreid ligt, vuil, vuilnis, zooals bladen, stroo, afgevallen bladen die op het water drijven, afval dat weggegooid wordt enz., vgl. sarah, (ook iemand die geen vaste woonplaats heeft, een schooier G.). — kêlarahan, onverzorgd, onverpleegd, verlaten, verwaarloosd, veronachtzaamd van personen en zaken. wong klarahan, een schooier, landlooper.
larih
KW. zva. tuju, Wk. KN. inschenken; iets, zooals wijn of thee, inschenken, gew. gebruikt van het drank komen aanbrengen bij het tandhakken. siyang dalu dhahar larih, DW. 157; (iets, daar wijn of andere drank in geschonken en uit gedronken wordt, drinkbeker, kopje, glas Wk.; vgl. dhasar). — nglarihi, iemand inschenken BG. 288; fig. poët. Wk. iemand met een wapen een wond toebrengen JZ. II. — nglarihake, met een wapen (iemand) verwonden Bab. Jo. I, 204. — larihan, ingeschonken (in glazen of kopjes). sa °, éens ingeschonken, voor éen glaasje of kopje Wk.
lêrah
nglêrah, KD. WP., R. = ngluruh, 3. zoeken.
lirih
KN. 1. jong blad van de lěmpuyang. — 2. of ririh, zacht, bv. spreken, zachtjes (kloppen BG. 245), langzaam, bedaard; en zva. lèrèh, of rèrèh, (grondv. rih, en vgl. liri). — nglirih, iets langzaam, zachtjes, bedaard doen, bedaard aanleggen Wk., vgl. kasab. — nglirihi, imd. zachtjes, langzaam, bedaard aanspreken G. (om hem voor zich te winnen Rh.); vlg. Wk. op iets (iets) met zachtheid, bedaardheid toepassen.
lurah
KW. zva. lowah, têtindhih, unggul, Wk., vgl. WS. 147. KN. hoofd, chef, van ieder die over anderen gesteld is (vrg. wadana, en bêkêl, JZ. II, en zie nog R. en T.). lurah kraman, een hoofd van de opstandelingen. lurah desa, dorpshoofd; hoofd over eenige dorpen, met den titel van děmang of een minderen titel (zooals panglawe, Vrg. patinggi). lurah kampung, kampunghoofd op een nagårå. lurah tabon, lurah babok, of lurah patuh, wordt het hoofd genaamd van de landerijen, die hij als ambtenaar van den Vorst in leen heeft (tot onderscheiding van de hoofden op de landerijen). lurah wetan, en lurah kulon, benamingen van twee hoofden van pånåkawan's in de kraton JZ. I, 86. lurah bêkêl, BTDj. 502 de hierarchische weg. — nglurah, iemand zijn hofd noemen, als zijn hoofd erkennen of gehoorzamen. — nglurahi, over anderen als lurah het gezag hebben of voeren BTDj. 73, Bl. CP. 257.
luruh
of ruruh, (Wiw. 18) 1. KN. zacht, stil, rustig van aard, van voorkomen, ook van iemands stem (vrg. lirih); een zacht voorkomen hebben BG.

--- 2 : 99 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 23 dari 50
101, AS. 242. kapara luruh, of ° lirih, van Arjunå bedaard, zie luru, 3. — 2. zva. luru, 6. lir golèk kancana luruh, Rs. 795; vgl. B. 645.
luroh
ngluroh, of ngruroh, zva. ngluruh, zie luru, 3.
lèrèh
of lirih, KN. 1. zacht, langzaam, bedaard JZ. I, 118; geduldig, traag (vrg. lirih, en sarèh). rèrèh, KW. (stil, bedaard v. storm of onweer en derg., vgl. têdhuh, BG. 546); nalaten om iets op het oogenblik te doen, er tusschenbeiden mee poozen; rusten van een ambtenaar, die op het oogenblik niet in werkelijke dienst is GR.; ook zva. lèrèn, poozen, stilhouden om te toeven WP.; rusten, rèrèh, Bab. Jo. II, 77. ora lèrèh-lèrèh, zonder poozen PL. I, 79. — ngririh, zacht gelijk strijken? RL. 9b. nglirih, iets langzaam, zachtjes, bedaard doen of aanleggen Wk., vgl. arih, irih, en kasap. — nglirihi, op eenig voorwerp (iets) met zachtheid, bedaardheid toepassen Wk. yèn kowe ngarah tutuke, lirihana ing têmbung, wilt gij hem mak krijgen, pas dan zachte woorden op hem toe (?) Wk.; iem. zacht, langzaam, bedaard aanspreken G. (om hem voor zich te winnen Rh.), Bab. Jo. I, 302. — nglèrèhi, nglirihi, iemand bedaard aanspreken; en een ambtenaar zijn ontslag geven. kalerehan kêlayan urmat, eervol ontslagen worden PL. II, 52, R. — nglèrèhake, iets vertragen, zoodat het niet voortgezet wordt PL. I, 57, GR.; iets laten rusten (of doen ophouden, neerzetten Wk.), laten liggen S., en zva. nglirihake, iets langzaam, bedaard doen geschieden. — lirih-lirihan, lerehan, of lereh-lerehan, op een zachte, langzame, bedaarde wijze Wk. lereh-lerehan, allengs, allengskens (vrg. sêlot-sêlot, GR.). — kalèrèhên, te langzaam, met te veel tusschenpoozen. — palerehan, palereyan, zva. palerenan, PL. I, 203. — 2. lèrèh-lèrèh, zva. lèrèng-lèrèng, nl. van bruine of roode strepen, zooals bv. van bloed op den vloer. — plèrèh, rood aanzien. ° jingga, een hoogrood aanzien. ° ing dhuwit, nl. v. kopergeld Wk. — mlèrèh, een rood aanzien hebben Wk. — 3. kalèrèh, ook zva. karèh, BTDj. 21. — lerehan, of ka °, zie bij rèh, Bab. Jo. I, 696.
lorah
KW. zva. lowah, Wk. — lumorah, zva. nindhih, ngruntuhake, Wk. KN. een slierend spoor van iets groots, dat over den grond gesleept wordt of kruipt Wk. lorah-lorah, zich als zware strepen op den grond voordoen van iets roods of bruins Wk., vgl. lèrèh, 2. rah.
lran
KW. zva. wrata, Wk. (v. oudj. lrâ, zie lumrah).
lirna
en lirning, poët. en in de spreektaal KN. (Wk. KW.) zva. apadene, KB. 61 en seje, (waarschijnlijk van lir) GR.; zie nog bij lir.
laran
zie bij lara, II. — lalaran, of lêlaran, zie bij lara, I.
larèn
zie bij lari.
laron
(afgel. van laru, Kern in Bijdr. 4e R. I, 520) ook raron, KN. vliegende witte mier, het vliegend insect, dat uit het masker van een rayap, voortkomt. mata °, K. 4, 15 (vrg. sulung). — nglaron, zie bij kêrab.
liron
zie bij liru.
lèrèn
ook rèrèn (oudj. râryyan) N. kèndêl, K. toeven, vertoeven, verwijlen, poozen (zich verpoozen met bv. kaartspelen Wk., vgl. dolan), rusten; pleisteren, ophouden, stilhouden (vrg. aso, raryyan, sèrèn, en lèrèh). — nglèrèni, ngèndêli, ergens gaan toeven of pleisteren; met iets tijdelijk ophouden, uitscheiden, vgl. nguwisi. iets neerleggen, laten rusten GR.; met iemand uitscheiden, hem zijn ontslag geven, vrg. marèni, JR. — nglèrènake (vgl. WG. 39, 40) ngèndêlakên, iets of iemand doen of laten ophouden of BTDj. 70: stilhouden, rust doen nemen; neerzetten, neerleggen; opheffen, ontslaan, JR. — palerenan, pakèndêlan, plaats om te vertoeven of waar iemand vertoeft; rustplaats, pleisterplaats.
lirning
zie lirna.
liring
li/ri= zie bij lir.
larak
KN. nglarak, iets of iemand langs den grond slepen, sleuren, voorttrekken, voortslepen AS. 278, Bab. Jo. I, 710, BTDj. 526 (vrg. nglarag, nyèrèd, en anggèrèd). Zoo ook nglêlarak. gawan linarak, wangs. voor woh saradan, JZ. II, 276. — larakan. pêdhang °, sleepsabel Wk.

--- 2 : 100 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 24 dari 50
larik
(dharik, of tharik) KN. rij, zooals van huizen, boomen of tanden, vgl. urut, jèjèr. streep, regel, zooals een regel schrift (vrg. parik); volgorde, reeks, bv. v. voorouders, draad, v. e. verhaal Wk.; gestreept G. (vrg. lurik); ook een soort van zalf of blanketsel, waarmee het voorhoofd van jonge meisjes bestreken wordt G. (vrg. pilis). sêlarik, een rij, gelid, regel. tunggal salarik, op of in dezelfde rij. dèn adharik, geregeld, ingeregelde volgorde! K. 20, 94. larik-larik, enz. in rijen, volgens regels of strepen Wk.; in of met rechte lijnen (regelmatig; regelmatigheid GR.). — nglarik, enz. (rijen maken; op een rij staan, niet in Wk.), op een rij plaatsen of planten K. 17, 43. — nglarikake, enz. van dingen, zooals stoelen, een rij maken, ze op een rij zetten; ook voor een ander naar volgorde schikken, doen plaats hebben, en van regels enz. voorzien. — larikan, enz. op rijen of regels; op één rij met iets anders staan; ook zva. larik, enz.
lêrak
of wêrak, KN. naam van een boom met ronde vruchten, die bij het wasschen als zeep gebruikt worden, nl. Dittelesma Hook. F., nat. fam. der Sapindaceae Ks. — nglêrak, ook mêrak, met die vrucht als zeep wrijven Wk.
lêrêk
1. zva. lêrak, R.? — 2. KN. afgeschrikt Wk., gedwee; onderdanig (vrg. kêndhêrêk, lêmbah). — nglêrêk, zva. nglirik, G. — nglêrêk-lêrêk, een trillend en bevend geluid met de stembanden maken, wegens pijn of wegens nauwelijks bedwongene woede GR.
lirik
KW. lumirik, zva. andêlêng, nyawang, nglirik, Wk. KN. het op zijde zien, een zijdelingsche (gluipende) blik (vrg. liring). — nglirik, (gluipen); met op zijde getrokkene oogen naar iets of iemand zien BG. 40. ngungak °, een zijdelingsche blik slaan of werpen op iets of iemand WP., Gr. L. 115. linirik, pass. BG. 232. — klirik, het gluipen van iemand (vgl. WG. 131). klirak, klirik, rechts en links met op zijde gedraaide oogen gluipen JZ. I, 98. — ngliriki, (dikliriki), met een begeerigen blik naar iets op zijde zien, om er zich meester van te maken Wk. — mlirik, zie plirik. — panglirik, subst. den. BG. 32, 83: panglirike asor kucing.
lurik
KN. gestreept (met smalle strepen GR. lèrèk lurik, v. e. slang K. 1, 20; vrg. larik, lèrèk, lorèk, en luring); gestreept lijnwaad, waarvan veel soorten zijn, bv. lurik têlu lima, lurik kêpyur, enz. (voor verschillende soorten van lurik zie ZG. 1877, 214); met strepen, spikkels van de kleur van hoenders (waarvan ook veel soorten, zooals lurik abang, lurik irêng, lurik sêkul, lurik kêmiri, enz.). — pêlurik, nm. v. e. belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 65. — palurikan, ook kalurikan, de handel in lurik, lijnwaad Wk., vgl. kawadean.
luruk
KW. zva. lowah, Wk.
lèrèk
KN. een smeerstreep, gesmeerde streep; smeersel op het voorhoofd tot geneesmiddel van hoofdpijn (vrg. pilis, lorèk, en lèrèng); volg. Rh. zva. lorèk. — nglorak-larèki, met strepen besmeren WR.
lorèk
KN. lange en breede, grove streep, gestreept (vrg. lurik, en lorèng) macan lorèk, de gestreepte tijger, koningstijger (in onderscheiding van de macan tutul, de panter), Felis tigris of F. regalis. lorèk-lorèk, met grove strepen.
larakudhu
dial. door mêngkudhu = kudhu, M. (v.) 40.
larad
KW. lumarad, zva. nyuda, mlorod, Wk. — laradan, KW. zva. sudan, lorodan, sasaran, en ilang, Wk., RL. 31a, 56a. palaradan, zva. palarasan, Wk. KN. gezakt, afgenomen, verminderd, afgespoeld, vgl. dhadhal, spec. van padi, die aan 't hoofd der leiding door banjir wordt weggeslagen SG.; gedaald in rang Wk.; verbleekt van het waas van iemands aangezicht WP. (vrg. larud, lorod, en suda); loslaten van de was van een bathiksel doordat die te dun of slecht geprepareerd is; ook van soldeersel; er dikwijls van door gaan van een paard Rh. — nglarad, (met iem. tegelijk bathikken en) van zijn was (tegen betaling) gebruik maken Wk. (eig. er van afnemen). — laradan, schadeloosstelling voor gebruikte was Wk.
larud
of larut, KN. weggezakt, afgezakt, afgedreven, zooals van regenwolken AS.; afzakken,

--- 2 : 101 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 25 dari 50
afdrijven; afspoelen, wegspoelen, wegstroomen, bv. door den stroom of regen; afzakken, als weggevaagd BTDj. 45? L. 76, van vluchtende troepen AS. kasor prang bubar °, wegzinken van iemands krachten BG. 202; verbleekt van den glans van iemands gelaat G.; weg, verdwijnen v. iems. geld of goed Wk. (vrg. larad, lorod, en lud). — nglarud, of nglarut, KW. zva. ngilangake. KN. iets gaan wegwerpen, weggooien, bv. in de rivier; ook voor verbannen.
lèrèd
KN. schijn, glans, blik (zva. cahya, gêbyar, en liring) G. — palèrèd, of plèrèd, zie ben.
lerod
KN. lerad-lerod, onder het zitten de billen gedurig verschuiven. — nglerodi, iets afvegen, afstrijken, bv. een verfkwast tegen den rand v. d. pot; door schrapen of schuren schoonmaken.
lorod
KN. afzakken, wegzakken, bv. v. grond aan den steilen kant eener rivier; fig. afzakken, zich terugtrekken, terugdeinzen, de wijk nemen (vrg. larud). — nglorod, iets afnemen, zooals het eten na de maaltijd, de kayon van het scherm Prěg. 1; het overschot (sisa) opeten Wk. ° bathikan, bathiksel in kokend water dompelen, opdat de was loslate, vgl. ngêbyokake, ambabar. iemand doen dalen in rang of aanzien, degradeeren BTDj. 391. Bab. Jo. I, 50: sun lorod kalungguhanira. een afgelegd kleedingstuk van iemand vragen, nemen, ontvangen. kalorod, afgezakt, bv. van iets daar men op zit, en van een kleed, doordat het van het lijf naar beneden getrokken wordt Dj. M. 1867, 30, 7; gezakt, gedaald in rang of aanzien R.? — nglorodi, aflegsel of afval van eten geven aan; ook afzetten, ontheffen van een ambt BTDj. 567. — nglorodake, iets doen wegzakken; het overgeschoten eten of een afgelegd kleedingstuk aan zijn bedienden of anderen geven; iemand doen dalen in rang of aanzien; voor een ander bathiksel als boven behandelen Wk. — lorodan, naar beneden afgedreven, bv. steenen van een berg door banjir Tj. II, 622 (rorodan); afstroomen zooals van ladhu, BTDj. 277, Tj.; met zijn velen afzakken, de wijk nemen RP. 187; afval, overgeschoten eten AS. (vrg. sisa, sisan); afgelegd kleedingstuk. ° rasukan, BTDj. 499. malam °, de was, die zich als boven heeft losgelaten. — palorodan, of panglorodan. kuwali °, een pot waarin de was van een gebathikt kleed met warm water afgespoeld wordt. — plorod, het glijdend afzakken, naar beneden zakken of glijden. — mlorod, glijdend afzakken, naar beneden glijden Bl. PS. 115, BTDj. 468, 436; dalen van iemands rang; zakken van de baarmoeder; (afzakken, afdeinzen, zich terugtrekken, uit de voeten maken GR., vrg. plurut, morod). kêplorod, afkomen te glijden of zakken enz. — mlorodi, langs-, op- of naar iets afglijden Wk.; glijdend neerkomen op; op iets (iets) neer doen glijden Wk. — mlorodake, iets doen neerglijden, doen zakken S.
larut
zie larud.
lèrèt
KN. zva. sêlandhok, CP. (vrg. lèrèp). — leretan, over de rivier gespannen touw waarlangs de veerman overhaalt; ook zva. lantaran, de leuning van een vlonder (niet in Wk.).
laras
of raras, 1. KW. zva. patut, lagu, gandhewa, T. 29a, panah, Wk.; streelende aandoening; genot; ook mingenot; bekoorlijk schoon; (ook gesluip G.), en zva. kêmbang. KN. harmonie, verhouding der onderscheidene deelen van hetzelfde stel gamělan, toonaard, waarin het ééne stel gamělan zich van het andere onderscheidt; ook de drie toonmodulatiën, die bij een wayang voorstelling op elkander volgen, nl. laras lima, ° nêm, ° barang, bij de gamělan pelog en laras nêm, ° sanga, ° manyura, bij de salendro. De eerste wordt 's avonds, de tweede des middernachts, en de derde tegen den morgen gebruikt, vgl. pathêt, Wk. laras kraton, nm. v. e. gěṇdhing in de wayang alleen bij het optreden van Arjunå gespeeld te M. in TBG. XXV, 93. larasati (rarasdriya, Waj. I, 482) nm. v. e. gamělanmuziek, en van de zangwijze mijil. laras miring, nm. v. e. gamělan, gebruikt bij de wayang karucil ZG. XVI, 75, 78. Fig. verhouding of betrekking tusschen twee begrippen, en de gevolgtrekking daaruit gemaakt, bv. larase ora olèh, de verhouding is niet te vinden [vin...]

--- 2 : 102 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 26 dari 50
[...den], d. i. uit de verhouding, de betrekking is 't niet af te leiden. Ook voorkomen, schijn, aanzien Wk. — nglaras, een muziekinstrument of muziekinstrumenten stemmen (zva. matut); de toon van de stem op de behoorlijke hoogte brengen; dingen met elkander in harmonie brengen Bl. CP. 170, of schikken, smaakvol inrichten of regelen; zijn gedachten regelen, in behoorlijke orde schikken, ergens rijpelijk over nadenken. kalaras, pass. kalaras saking, beoordeeld naar, in overeenstemming met (klaras, zie boven). ngraras, KW. fraai maken, verfraaien. ngraras, (ngras-ras, Tj.) ook zva. ngêrês, zich diep aangedaan gevoelen, en zva. palarasan, WP., R. nglaras-laras, ook ngaras-aras, de verhouding van het een tot het ander onderzoeken, iets goed doordenken, in gedachte van alle zijden beschouwen Wk. — larasan, KN. gestemd van de toon van een muziekinstrument; op de juiste hoogte gebracht van de stem bij het zingen; de verhouding der toonen onderling van een stel gamělan, zie verder Wk.; verbeterde meening G. — 2. palarasan, zva. klicutan, BTDj. 418. — 3. nglaras, afval van sirihbladeren of onbruikbaar papier vragen Wk. — larasan, als onbruikbaar uitgeschoten, onbruikbaar Wk.
laris
KW. zva. laku, lumaku, layu, en lêstari, Wk. KN. goed van de hand gaan, gewild zijn, goeden aftrek hebben van waren (vrg. tarik, sêntèg, payu, enz.); ook wel fig., bv. van een danseres. cundhuk laris, of ° pênglaris, het goed dat het eerst beneden de waarde verkocht wordt, als middel om de rest gewild te maken. — lumaris, KW. zva. lumaku, KA. 7. — nglarisi, van het verkoopen van goederen, beneden de waarde, als middel om de rest gewild te maken. — kalarisan, toevallig veel vertier van zijne waren hebben Wk. — larisan, gelukkig in het verkoopen. — panglarisan, (palarisan, Wk.) middel (kunst of toovermiddel) om zijn waren gewild te maken Gr. L. 105.
lêrês
K. zie bênêr, en ênêr.
liris
of riris, KN. zacht van een zacht windje of zacht regentje GR. (vrg. lirih, 2, aris, en grimis). udan riris, of zonder udan, Tj. II, 653 zacht regentje, en benaming van een soort van bathiksel. mêndhung angêmu ° ? zóo ook BG. 444, 213.
lurus
of rurus, KN. fijn en wel gevormd, zonder bochten en bulten van iets dat min of meer lang en rond is, zooals een arm of geheele lichaamsgestalte BG. 176, een piekstok enz. (vrg. alus). ati lurus, zva. ati burus. — kamirurusên, en kamilurusên, (kêmlurusên, Men. VIII, 337), zie kamirurus.
lèrès
KW. zva. undur, Wk. KN. schuinsch, schuinsch afhellend; niet in ernst, niet recht gemeend; in schijn, alleen voor het oog GR. prang lèrès, gevecht voor den schijn AS. 161, BTDj. 615? aja ngantêp pêrang, amung lawanana lèrès bae, Bab. Jo. II, 337; volg. Wk. wellustig, wulpsch. KW. zva. mundur, mundur prang lèrès, al vechtende retireeren AS. 161, vgl. klèwèr.
larasêtu
larawastu, (Ml. narawastu v. f. T.) en larawèstu, KN. lavendel, lavendelkruid MR. II, 13. Vlg. de Clercq Andropogon muricatus Retz., nat. fam. der Gramineae.
larwa
KW. zva. gingsir, Wk. KN. nm. v. e. vogel Wk.
lirwa
KW. zva. cidra, ora têtêp, en lincad, Wk. KN. zich er niet aan houden, niet nakomen BS. 552, afwijken, in (iets) te kort komen Wk. — nglirwakake, iets, zooals een belofte of raadgeving, niet nakomen, veronachtzamen, in den wind slaan (vrg. nglirake).
larawastu
en larawèstu, zie larasêtu.
larap
KW. zva. lêpas, tuduh, gêbyar, kêdhap, Wk. KN. 1. zva. larab, blad van papier Wk. salarap, een laag, bv. steenen, vgl. sap. larap, de gouden of zilveren plaatjes waarmede het midden der twee boven voortanden als versiersel belegd wordt; ook de gouden of zilveren plaat op het voorhoofd van aanzienlijke personen. — nglarapi, de tanden (of het voorhoofd, niet in Wk.) v. e. larap, voorzien, gew. bij dansmeiden Wk. — nglarapake, met larap, laten voorzien, beleggen (volg. Wk. niet het voorhoofd). — larapan, met larap, voorzien; ook (en Waj. II, 277: palarapan) KI. v. bathuk, Bl. CP. 164; naar het schitteren van de larap, op het voorhoofd? Rh.? larapan, nm. van twee pisang-stammen, bij de wayang purwa gebruikt om der de poppen

--- 2 : 103 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 27 dari 50
in te steken, en achter mekaar geplaatst, de eene iets hooger dan de andere ZG. XVI, 66. — 2. vaart, snelle loop, snelle vlucht, bv. door de lucht enz. of erg. heen; snel voorbijschieten van een lichtstraal of flikkering, v. kogels Bl. CP. 272; vooral eene snelle naar den grond hellende beweging, bv. v. e. neerstrijkenden vogel, of v. e. pijl Wk., het dalen van de zon; (geflikker, bv. van een sabel die gezwaaid wordt, vgl. lirap, Rh.?); richting, strekking, bedoeling van een woord, gezegde; vluchtig of eenigszins blijkbaar van iets dat maar vluchtig vernomen of begrepen wordt R.; eenigszins blijkbare overeenkomst Bab. Jo. I, 1440; schijn of schaduw van gelijkenis WR., S.; schuw, schuwen G. — nglarap, voorbijschieten, voorschieten, naar beneden strijken, bv. van een vogel (vgl. nêba); naar beneden hellen, in het westen dalen van de zon. — lumarap, zva. lumêpas, wegvliegen van een pijl Men. VIII, 337, 594; v. e. zwaard met een vaart neerkomen op iemand? of flikkeren; poët. zva. gumêbyar, Wk. — klarap, zva. cêlarat, een kleine vliegende, of liever, zwevende en de boomen bewonende hagedis, met vliezen tusschen de voor- en achterpooten aan het lijf, gestreept van kleur Sw. CVIII. — nglarapi, met een vaart als boven erg. heen gaan; een obj. treffen van een pijl; volg. Rh. zva. nêlorong, bij têlorong, iem. met een lans of pijl treffen. — nglarapake, iets doen voortschieten; een pijl afschieten; (iemand de weg wijzen, zva. nuduhake, G.); iemand aandienen, aanmelden RP. 90 (vrg. nglantarake). — larapan, 1. aandiening, bv. tanpa larapan, zonder aandiening, zonder zich te laten aandienen AS. 226, BTDj. 109; vgl. lantaran, lanjaran. — palarapan, aandiener, aanmelder; de persoon die een boodschap aanneemt en aan zijn heer overbrengt GR.
lêrêp
of rêrêp, zie lêrêb.
lirap
KN. geflikker. lirap-lirap, flikkeren; schitteren Men. VIII, 131. — lumirap, schitterend, flikkerend BP. I, 25. — nglirap, poët. lumirap, blinken, flikkeren, bv. een spiegel, een sabel enz., vgl. kinclong, kalerap, Wk.
lirip
of ririp, KW. zva. towong, BS., gêmpil, en rimpil, Wk. KN. stomp, bot, of een weinig schaardig van een mes; beginnen te verminderen, bv. van iemands moed Waj. II, 53, gunst of drift KB. 69, vgl. lêrêp, en BS. 715; (nauwkeurig nagaan, nauwkeurig zijn bij het zoeken of uitzoeken GR.). — ngliripi, iets, zooals koffieboonen, nauwkeurig uitzoeken GR.
lurup
een ijzeren steekpunt om visch te vangen ZG. XVIII, 169.
lèrèp
KN. 1. schuifbandje, schuifludsje, bv. aan een stijgbeugelriem (vrg. lèrèg). — 2. witte vlekken aan de oorlellen van een haan.
lorop
KN. listig, valsch; loopje (fig.). loropan, Wk., misleiding door list, verschalking, valstrik, laag JBr. 126 (vrg. cidra, en paeka). kêna ing lorop, (volg. Wk. kêna ing loropan, of ° pangloropan, door misleiding zich bedrogen zien). — kalorop, zich misleid zien, in den val raken, er in loopen Wk.; ook te ver gegaan, zich vergaloppeeren Men. — ngloropake, iem. lagen leggen, iemand in een valstrik brengen, door list misleiden, vgl. plantrang, jurang. — panglorop, het leggen van lagen, misleiding door list BS., R. — pangloropan, bedrog, misleiding, verschalking. têmbung °, bedriegelijke taal Wk. — paloropan, of pangloropan, de plaats, waar de boosheid gewoon is de argeloozen lagen te leggen Wk.
lurjuk
KN. naam van een soort van kleine zeemosselen, die in de zon gedroogd, en daarna gebraden bij de rijst gegeten worden.
laryan
Rs. 807 of raryan (oudj. râryyan) KW. zva. lèrèn.
lerehan
kalerehan, zie bij rèh. palerehan, bij lèrèh.
lêrêm
zie bij rêm.
larag
KN. nglarag, ergens naar toetrekken of optrekken van velen R., optrekken, uitrukken Wk., zva. budhal? BTDj. 647, Bl. CP. 162, JZ. I, 60 (vrg. larak, en lurug).
larug
KN. verdere voortgang v. e. marsch, verdere vlucht Wk.; het spoor van een object, dat slepend zich over den grond voortbeweegt, bv. van een slang, van en kaaiman Bab. Jo. I, 10; fig. het

--- 2 : 104 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 28 dari 50
spoor van troepen JBr. 245, Rh. (vrg. larag, en lurug). larug-larug, onregelmatig, bv. v. e. spoor in het zand door een kind gemaakt, en van een ploegvoor Wk. — nglarug, al verder en verder trekken; al verder blijven voortgaan, doorgaan, dezelfde richting vervolgen JBr. 186, Wk. larug, voor lurug? o. a. Bab. Jo. II, 6.
lirig
KW. zva. gigrig, turut, Wk. KN. lumirig, zva. nurut, of miturut, vrg. lumiring, BS. 16 (en voorspoedig zijn, goed geluk of succes hebben, bv. met verkoopen GR.). — nglirig, KN. ter zijde wijken, ter zijde schuiven, vgl. lèrèg, ingsêr, Wk., 't weivee telkens wat nader bij huis drijven (schuiven) JR., vgl. giring. huiswaarts keeren van vee, dat geweid heeft, 's namiddags tusschen 5 en 6 uren, welke tijd den naam heeft van kêbo lirig, of kêbo ngandhang, Rh., GL. 40.
lurug
KW. lurugan aji, zva. untu kêsikan, Wk. — lurugên, zva. gut-gutên, Wk. KN. nglurug, (ook ngalurug, BTDj. 182 enz.) uitrukken, optrekken, te velde trekken van velen; een expeditie doen, ook trekken naar een plaats waar een wedstrijd plaats heeft, zooals bv. een hanengevecht JZ. I. 139 (vrg. larag, en larug). — nglurugi, naar een wedstrijd en derg. optrekken, optrekken tegen BTDj. 22. — nglurugake, laten te velde trekken enz. Bab. Jo. II, 211, 212, vgl. ambudhalake. — lumurug, optrekken, poët. zva. nglurug. — panglurug, het optrekken; veldtocht, expeditie. — lurugan, expeditie Men. VIII, 44; een leger in aantocht Wk. wong °, expeditionnaire troepen. — palurugan, legerplaats, oorlogstooneel Wk., vgl. pabarisan.
lèrèg
KN. het geluid van iets dat over den grond of in een opening schuift; afwijking, declinatie van de zon naar het zuiden of noorden (vrg. lirig, en lorog). — lèrèg-lèrèg, op en neer schuivende, zich bewegen, zooals bv. een spin, die een web maakt K. 7, 13. — nglèrèg, intr. op zijde schuiven, op zijde gaan, bv. om den strijd voor een oogenblik te ontloopen, zooals bv. een haan wel doet, die telkens uitwijkt, om zijn tegenpartij te vermoeien. — lumèrèg, (poët. zva. nglèrèg, Wk.) op zij gaan, zich terugtrekken Wj. I, 206; declineeren naar het zuiden of noorden van de zon; overhellen of naderen tot, bv. van de bet. van een woord tot die van een ander L. 64, noot. — nglèrègake, iets in een sponning of gleuf laten schuiven; iets open, dicht of neerschuiven, of laten schuiven of glijden van staande voorwerpen, als schuifdeuren, doen op zij gaan, met een zijdelingsche beweging doen retireeren. — leregan, schuifplank, schuiflat, schuifroede, al wat in en uit, of waarop iets geschoven wordt B. v. B. 151 (vrg. lorogan, en zie tangkêban).
lorog
KN. een groote gleuf tusschen twee hellingen; vgl. lêbak, balong, bv. een waterleiding, bedding; richting, bv. van een door troepen achtergelaten spoor, v. e. uitgewekene, zie lacak. — nglorog, schuiven, zva. nglèrèg, maar van grootere voorwerpen; uitglijden, uitschieten, zooals bv. e. schuiflade, een tegen den muur staande lans zijwaarts of onder uitglijdt, vgl. glondor, een gleuf vormen; zijn richting erg. heen nemen. — nglorogi, een object glijdende of schuivende treffen; erg. heen glijden; schuivende komen in de plaats van; iets verschuiven; een obj. geven in de plaats van; fig. ook iem. van zijn plaats schuiven; vgl. nyodhok, masogi, iem. overtreffen, bv. door groote macht Men. VIII, 168. kalorogan, pass. ° tandhing, overtroffen worden door, niet opgewassen tegen zijn tegen partij Wk.; vgl. tliwang, tlayah. — nglorogake, een obj. als boven in of uit doen glijden, in of uitschuiven Wk., bv. een sêlarak, sluitboom. ° tumbak, een piek met de rechterhand door de linker, die ze losjes omvat, schuivende vooruitduwen; schuivende iets in de plaats stellen, fig. bv. een paard i. pl. v. geld voor schuld Wk. — yorogan,[3] zva. leregan, en schuif, schuiflade, groote lade S. (vrg. sorogan). lorogan wêlira, een bamboebankje ter rechterzijde van de weefster, waarover bij het weven de lade (wêlira) heen en weer geschoven wordt.
larab
(ook wel larap) KN. 1. overtrek, lakensch overtrek van het hout van een Javaansch zadel (cêkathakan); volg. Rh. ook een dek, bv. van stroo over iets dat gezaaid is, bv. tabakszaads

--- 2 : 105 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 29 dari 50
(vrg. krakab, klarap, lurub). sêlarab, een laag van wat over elkander heen gelegd wordt. — lumarab, zva. lumarap, of nglarap, van de zon BTDj. 464. — nglarabi, iets, zooals een zadel, bekleeden, bedekken. — palaraban, BTDj. 435 een gebouw in de kraton, de plaats waar die overtreksels gemaakt worden Wk. — 2. nglarabi, bedekken, bezaaien, bestrooien met stof of drooge en kleine stukjes vuiligheid Wk.
larub
1. KW. zva. unthuk, Wk.
lêrêb
rêrêb, ook lêrêp, of rêrêp, KN. rust houden, ergens rust houden, bv. van marcheerende troepen AS. 28; volg. Wk. KI. v. inêp. lêrêp, ook kalêrêp, Wk. KN. ophouden, opgehouden, over, voorbij, uit, verdwenen Wk., bedaard, stil, tot rust of stilte komen of gekomen, bv. van oproerigen (vrg. lêrêm, of rêrêm). — nglêrêbi, KI. v. nginêpi, Wk. — nglêrêbake, of nglêrêpake, iemand tot kalmte brengen, doen bedaren, doen ophouden of verdwijnen Wk., tot rust brengen, maken dat hij zich stil houdt WP. nglêrêbake, KI. v. nginêpake, ook doen rusten, uitrusten BTDj. 300, 443. — panglêrêban, plaats waar men rust houdt, KI. v. panginêpan. panglêrêpan, middel (toovermiddel of kunst) om menschen tot rust te brengen, te maken dat ze zich stil houden Prěg. 5, BG. 308 dhêsthi guna °.
lurub
poët. rurub, KN. sprei, deken, dekkleed, waarmee iets overdekt wordt; inzonderheid een lijkkleed (vrg. urub, sasab, en larab). lurubing meja, tafelkleed. lurubing kursi, overtrek van een stoel. Ook is lurub, verlenging van huurtijd door den eigenaar v. e. stuk grond kosteloos aan den huurder toegestaan, uit goedheid, niet op grond van recht; in het laatste geval heet die verlenging alib. — nglurubi, iets, bv. een lijk, met een sprei overdekken BJR. 29, BTDj. 271: een kooi met een lurub.
lerob
KN. nglerob, scheppen, opscheppen, afscheppen, bv. schuim of vuil op het water; vrg. serok.
lorobonyo
of ° blonyo, ook rara °, of lara °, zie bonyo.
lrang
KW. zva. anjirap, Wk., vgl. lumrang.
larang
nglarangi, malarangi, larangan, en kêlarangên, N. zie onder arang.
larung
KW. zva. labuh, kèli, Wk. KN. een lijk, dat in het water ligt of door het water weggedreven wordt. — nglarung, een lijk in het water werpen; iemand met gebonden handen en voeten in het water werpen om hem te verdrinken GR. — panglarung, subst. den. PJ. IV, 83.
larèng
lumarèng, zie bij lèrèng.
larong
KW. zva. barong, Wk. KN. naam van een visch.
lêrang
KW. zva. gêlar, Wk.
lêrêng
KW. zva. sorot, Wk., zie lorong.
lirang
KW. zva. sidhang, alas, langit, lămba, siwah, beda, en pinggir, Wk. (volgens G. vallei, en een hemelsch wezen van het vrouwelijk geslacht). KN. 1. sêlirang, de ééne helft of het ééne stuk van iets, waarvan het geheel als een paar een tangkêb, of kêbar, genoemd wordt (met het telwoord er vóor), zooals een halve tangkěb suiker, een halve kěbar lijnwaad S.; ook wel voor een stuk, een deel van een geheel van zaken die niet een paar vormen, voorn. platte voorwerpen, als gêdhèg °, een mat. blabag °, een plank enz. gêdhang (of pisang) sêlirang, een halve tros, een kam pisang; vgl. tundhun, ook een tegen een muur gebouwde loods met een half dak JZ. I, 86, PL. II, 14. — nglirang. ° gêdhang, pisang aan kammen van de tros afsnijden. ° jêruk, jěruk in partjes verdeelen, vgl. ajar, II, lining. ° gula, van suiker, die een tangkěb vormt, een gedeelte afnemen. ° gawe, werkzaamheden verdeelen Wk. — lirang-lirang, KW. zva. kilat, Wk. lirang-lirang, of lerang-lerang, zva. arèn, G. (te Banyuwangi nog lirang, voor de aren, zie v. d. T. in TBG. XXV, 137; Not XV, 134). — lirangan, de ééne helft, het ééne stuk als boven (zonder telwoord); bij het stuk of bij stukken Wk., vgl. kêbar. — 2. ook verk. van wêlirang, Waj. II, 273. — palirangan, plaats waar de zwavel zich bevindt, de krater Tj. III, 52.
liring
liri= KW. zva. ulat, sawang, Wk. — lumiring, zva. ngatut, numpang, Wk. KN. een zijdelingsche blik of wenk met de oogen, lonk; zijdelings, van ter zijden, volg. Wk. = lirik, (vgl. iring, en piring). ora andêlok ulat liringing

--- 2 : 106 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 30 dari 50
wong, niet op iemds. gelaat en blik letten, voor de omstandigheden, waarin iemand is, niet in aanmerking nemen Wk. — ngliring = nglirik, een zijdelingschen blik slaan of werpen op; op zijde zien naar WP. — ngliringi, zva. ngliriki, Wk. — lumiring, poët. zva. andhèrèk, nyarah, iem. volgen Bab. Jo. I, 233, gehoorzamen, iets inwilligen KB. 23, 60; vrg. umiring, bij iring. — kêliring, WP. en gew. kasêliring, kasuliring, RS. of kêsliring, op zijde geraakt; terzijden geraakt van iemands blik; toevallig op zijde zien; in het voorbijgaan even zijdelings geraakt; door een schampscheut getroffen, ook fig. (vrg. kêtliring, srèmpèt, siring); volg. Rh. ook door zulk een slag bedwelmd, niet doodelijk getroffen (katênggêl). — saliringan, of sliringan, in verschillende richtingen gaan GR.; uit elkander loopen, afwijken, strijdig zijn van de gevoelens van twee personen; Bab. Jo. I, 850, II, 309: elkander voorbij loopen; Waj. II, 256: ° basa, elkander een zijdelingschen neep met woorden geven, vgl. talisib, tlising, Wk.; elkander misloopen. — pliringan, zijdelingsche wenk, zijdelingsche mededeeling G.; volg. Wk. paliringan, poët. uit verlegenheid de oogen rechts en links wenden, vgl. palarasan, KN. naam v. e. pap. — maliringi, zijdelings zien of doelen op S.
luring
KN. dwars (van boven naar beneden) gestreept van een beest; cypersch van een kat (vrg. lurik, en lorèng) JR.
lurung
KW. zva. sirung, Wk. KN. straat, weg, alleen van een groote weg (door een bewoonde plaats Wk., vrg. dêlanggung) JZ. II; jurid. publieke weg v. d. B. 125. jung lurung, zie bij jung. lintang lurung, zie bij dalan. — kêlurung, te ver gegaan K. 9, 30. wong edan °, BG. 535. dursila °, Ib. 493 ingeworteld van een kwade liefhebberij (vrg. kêlantur, en kêbanjur). kêlurung andarung, van iem. die al maar door draait BG. 96; vrg. dalurung.
lerang
lerang-lerang, zie bij lirang.
lèrèng
KN. streep, streepachtige vlek, zooals in het haar van een tijger, kat of hond (vrg. lèrèk, en lerong). — lumèrèng, een deftig woord voor lumaku, gaan, op weg zijn G., gebr. lumarèng.
lerong
KN. smeersel voor geneesmiddel, zalf; vooral oogsmeersel, oogzalf (vrg. lèrèng, en sipat). — lerang-lerong, met vegen en strepen, bv. van roet (vrg. cerang-cerong). — anglerongi, om de oogen zalf smeeren, besmeeren, fig. iem. een smet aanwrijven Rs. 836 en zva. ngrêgêdi, Men. VI, 413.
lorang
KW. zva. lara, G.
lorèng
KN. zva. lorèk, luring, en dhorèng. Macan lorèng, zva. macan lorèk. — linorengan, strepen op gemaakt L. 268.
lorong
KN. lorong-lorong, flikkeren, meestal van de juweelen v. e. oorkrab (suwêng), Wk., vgl. têlorong, en lêrêng.
lak
of êlak, 1. Holl. KN. lak. — 2. lak, zva. sungapan, uitwatering van een rivier JR.; verlaat, opening in een dam voor het overtollige water Wk. — 3. lak-lakan, of lak-êlakan, zie têlak. — 4. een stut, die recht overeind een dwarshout ondersteunt, waarop een hangende muur, waarvan het onderste gedeelte afgebroken is, rust; een steiger voor metselaars; vgl. cuwak, 2. cagak. — 5. ngêlak, zekere kunsten toepassen op het wasschen of afnemen der kaarten, zich door bedrog een of ander toeëigenen; ook een oogenblik uitscheiden, bv. met kaartspelen als men déveine heeft, om straks weer te beginnen als men meent, dat die over is Wk.
lêk
êlêk, nglêk, en anglêk, KW. zva. susah, en sêkêl, van het hart BS. 267, Wk. KN. zie thêk.
luk
1. KN. zie êluk. — luk-lukan, bocht, wending Tj. II, 607. — 2. lukh, Ar., zie loh, II.
lèk
zie êlèk.
lok
1. KN. zie êlok. — 2. lokh, Ar., zie loh, II.
laka
KW. zva. jingga, en ambranang, Wk. (Prâkṛt lâkhâ, Skr. lâkṣâ, lak RK. 10; zie ook Bijdr. 4e R. IV, 552). — linaka, zva. pinêrada, verguld.
laki
KN. (garwa, KI. Wk.) de man van een vrouw (tegenover rabi) en laki, of alaki, KN. krama, KI. een man hebben of krijgen, huwen, trouwen van een meisje of vrouw. laki, ook wel zva. palaki, Wk. (vrg. lanang, bojo, somah [so...]

--- 2 : 107 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 31 dari 50
[...mah], en jatukrama); kruisen van vrouwelijke beesten, volg. Wk. in den paartijd zijn, vgl. anjèn, ook passen in van een sleutel in een vreemd slot. lakirabi, of salakirabi, het huwelijk Bl. CP. 175. olèhe °, het getrouwd zijn, het samenleven van man en vrouw AS. 79, Wk.; trouwen in het meervoud. anake si anu wis padha °, de kinderen van N. (dochters en zonen) zijn allen getrouwd, zoo ook van twee mannen, die ieder getrouwd zijn; van vrouwen gebruikt men alleen laki, of omah-omah, Wk. salaki sarabi, ook wel salakirabi, zoowel man als vrouw; man en vrouw te zamen (vrg. sarimbit). padu (of pabên) °, proces tusschen man en vrouw, zulk een proces hebben. — nglakèni, ngramani, makramani, mikramani, KI. een man tot echtgenoot nemen. — nglakèkake, ngramakake, makramakake, mikramakake, een meisje of vrouw een man bezorgen; een meisje uithuwelijken. — lakèn, of lêlakèn, paren van beesten S. (vrg. wajangan). lakèn, kramèn, KI. van een vrouw dikwijls een anderen man krijgen, trouwziek. lêlakèn, als getrouwd van bamboe's, die als omstrengeld, door den wind bewogen en over elkaar schurende, een piepend geluid gêrit, doen hooren K. 2, 42. — palaki, pakrama, pikrama, KI. het huwelijk van een vrouw; de toestemming tot een huwelijk van een vrouw KT. — malakèkake, de toestemming tot een huwelijk geven voor een vrouw KT.
laku
N. lampah, K. tindak, KI (lakwa, lakya, KW. Wk.) gang, loop, marsch, tocht JZ. II. laku, N. lampah, K. de gang van iets, de wijze waarop iets gaat; handelwijze, gedrag; gebruik. ° ing agami, BTDj. 79, routine enz. RP. 3. kagêngan lampah, te veel handeling, te veel omslag? Bl. CP. 208; leefregel die gehouden wordt, handel, wandel Sw. VII; boete, die men zich oplegt, om het een of ander, dat men wenscht, van de godheid te verwerven (bv. zich gek houden, op Donderdag gaan bedelen, zich van deze of die kost onthouden enz.) Gr. L. 109; ook de wijze waarop iets gemaakt is, bv. laku sopak, met een aanvoeging, niet uit één stuk Men.; (ook het eerste of de eerste verzen van een strophe in Kawi-zangwijzen, waarin de rhythmus en melodie doorloopen, in onderscheiding van het laatste vers, waarin zij tot rust komen (sèlèh) JR. 't Aantal lettergrepen in ieder vierel van kawi-strofen Waj. passim. lakuning nagara, of laku-lakuning nagara, de gewoonten, gebruiken van het land. lakuning adil, de gewone loop van het recht. laku anyar, zva. tata anyar, nieuwe orde, wijze enz.; ook voor laku enggal, snelle gang of loop v. e. bode Wk. laku gêdhe, een groote stoet (van menschen op weg) WP., een belangrijke zending Wk.; in samengestelde uitdrukkingen het bedrijf uitoefen van bv. laku dagang, fig. lampah culika, bedrog plegen BTDj. 471 (als gewoonte) onderscheiden van nglakoni culika, BTDj. 471; vgl. nog JW. 2, 5, 8. lampah dhustha, BTDj. 467; zva. nglakoni, (vgl. de constructie met atur, en pasrah) ook zva. lumaku, en lumampah. laku bêngi, (nachtelijke tocht, dienst enz. Wk.), bij nacht reizen. laku prau, tocht te scheep, te scheep reizen WP. laku dhodhok, gehurkt gaan (zich gehurkt voortbewegen). olèh laku, geen vergeefsche reis doen, d. i. slagen (meestal in een misdadige onderneming Wk.), zva. olèh gawe. gawe laku, een leefregel instellen, een bijzondere wijze v. leven aannemen K. 20, 97, een wijze van tåpå doen Gr. L. 109. kalah laku, het verliezen in het zetten bij dammen, schaken enz., als de tegenpartij met zetten vooruit is. sastra lampah, benaming van de schrijfwijze of spelling in Kawi, waarbij de klanken van de woorden nauwer aaneengeschakeld worden, zoodat ze meer doorloopen (bv. yènana wong liwatrina ingêndi-êndia, in plaats van: yèn ana wong liwat rina ing ngêndi-êndia). laku-laku, lampah-lampah, de onderscheidene gebruiken, bv. van de Javanen bij het huwelijk JZ. I, 15. salaku-lakune prajurit, de gebruiken van de prajurit's, zooals bij het marcheeren en het gebruik van de wapens. — lêlaku, lêlampah, op reis gaan, op reis zijn BS. 487, JZ. II; ook op reis naar de eeuwigheid v. e. zieltogende Wk., vgl. mêcati. mulih saka lêlaku, van de reis teruggekomen Gr. L. 45. wong lêlaku, een reiziger. — lumaku, malaku, N. lumampah, malampah, K. tindak, KI. gaan AS.; loopen, marcheeren, reizen (taun lumaku, het loopende

--- 2 : 108 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 32 dari 50
jaar. ° kêlakon, het afgeloopen jaar WG. 144); op weg zijn. lumaku, malaku, JZ. I, 121. N. lumampah, malampah, K. (Gr. L. 121). tumindak, KN. aan den gang komen; voortgang hebben; vlot met iets weg kunnen; routine van iets hebben. lumampah ing adat, het loopende gebruik Bl. CP. 264; v. e. brief onder weg gaan, of zijn Bl. CP. 230. ° ngaji, zie aji, III. tumindak ing gawe, met het werk aan den gang komen. lumampah ing prang, BTDj. 95 aan den gang gaan met vechten Wk. lumaku gawe, (of ° ing gawe) in dienst zijn (Gr. L. 121 malampah damêl). lumaku, malaku, N. lumampah, malampah, K. het zoo maken, dat een of ander als een gewenscht gevolg noodzakelijk wordt, het er op gezet hebben enz. Wk. kudu lumaku, het er volstrekt op gezet hebben, volstrekt verlangen JZ. II, AS. 39, BJR. 14. W. beter kudu mêlaku, zie onder. — kalaku, kalampah, algemeen aangenomen, in zwang gekomen; gewoonlijk in zwang van een gewoonte. — nglakoni, nglampahi, (zie ook nindaki) iets begaan, verrichten, bedrijven, plegen, doen of gaan doen, uitvoeren, ten uitvoer brengen BTDj. 13, bewerkstelligen; deelnemen aan, bv. een sayěmbårå Waj. I, 120; een post (godsdienstplichten BTDj. 52) waarnemen, een weg afleggen JZ. I, 124; ook ondergaan, ondervinden BTDj. 638, WP.; en tot verwerving van iets de noodige laku of boete doen. — kalakon, kalampahan, uitgevoerd, geschied, gebeurd; geschieden. kang wis kêlakon, de (of het) gebruikelijke. adat °, de gebruikelijke gewoonte. — kalakuan, of kalakuwan, KN. soms panggalihan, K. Wk. (kêlampahan, KD.) iemands wandel, gedrag, meestal aard, inborst Wk. — nglakokake, nglampahakên, doen gaan, loopen of marcheeren; troepen laten marcheeren; een bode uitzenden; een brief met een bode laten gaan. ° layang, dit ook: een brief brengen Wk.; gebruiken om mee te loopen, bv. zijn voeten; geld in den wandel brengen, uitzetten, in den handel doen of op rente geven. ° bandhanira Pris van uranyah, met het geld van den Prins van Oranje handeldrijven Bab. Jo. I, 677; een vaar- of voertuig voeren, besturen PL. I, 14, sturen; een zet of schuif doen bij het schaak- of damspel; van een verhaal een lakon, maken bij het wayangspel WP. 204; (een bedenking in het midden brengen of opperen bij een beraadslaging Dj. M. 1866, 48, 4, R.). ° adil, het recht uitoefenen JZ. II, 27 ° ngêlmu padhukunan, JLW. 40, de geneeskunst uitoefenen. — lakon, lampahan, (ook pilampahan, K. Wk.) te gaan, te begaan; gaans (° sabêdhug, BG. 224, BTDj. 665 zie bêdhug); gang, reis bedrijf, onderwerp van een wayangvertooning, vgl. sêmpalan, stel pijlen (waaronder men gew. vier of vijf stuks verstaat) JZ. I, 139; ook een stel wayangpoppen JZ. I, 302. lakon, of lêlakon, en lampahan, of lêlampahan, JBr. 102 (pilampahan, JBr. 427) ambt, post, betrekking, bedrijf Wk., werkzaamheid Rh.; iemandslotgevallen, wedervaringen, ontmoetingen; zva. levensloop? BG. 96: dadining ° mati ngênês. lêlakon, ook zva. lakon, gawe °, door romaneske handelingen stof geven voor een roman PM. Over de bet. van lakon, wayang, pakěm, gancaran enz. zie Hazeu's Proefschrift. lakon, en lakonan gawe, zie bage. — palaku, of panglaku, en palampah, of panglampah, plaatsbekleeder, de waarnemer van den post van een afwezige JBr. 451, bode, afgevaardigde Wk.; een afgezondene van de rechtbank (een kabayan) om iemand voor de rechtbank te brengen G.; zie nog WG. 174. — malaku, malampah, zva. lumaku, lumampah, maar met de beteekenis van de vorm van het werkwoord, zoodat het een gaan met een doel beteekent, op weg gaan, zich op weg begeven; in de spreektaal ook mlaku, of mêlaku, en mlampah, of mêlampah, door omzetting van de beide eerste letters voor lêmaku, en lêmampah. milaku, N. milampah, K. zich in woord tot iemand wenden Wk. milampah, opsporen G., opeischen JW.? Wk. mêlaku, N. mêlampah, K. ook zva. anjaluk, en nêdha, iets verzoeken, om iets vragen BS. 280. mlaku-mlaku, mlampah-mlampah, PL. I, 51, TP. zva. dolan-dolan, gaan wandelen (vrg. midêr-midêr). Over de uitdrukking mlaku-mlakua, zie WG. 84. — mlakoni, mlampahi, iemand (iets) verzoeken. kaplampahan tulung, verzocht worden om hulp. — pilampahan, zva. lêlampahan,

--- 2 : 109 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 33 dari 50
in den zin van post, ambt, betrekking GR. — pilakon, pilampahan, dagelijksche werkzaamheden of verrichtingen, vrg. lêlakon, R.?
lêka
KW. zva. kêndhal, susah, Wk. KN. steen- of kalkachtig aanzetsel van kokend water in een ketel; kalkachtig aanzetsel aan de tanden en kiezen. — nglêka, een aanzetsel als boven hebben; zich tot een korst als boven vormen; fig. zich ophoopen Wk.
lika
KW. zva. cipta, Wk. (? Skr. likha, schrift).
luka
KW. zva. luwih, tuladan, têmbung, labêt, Wk.
lukha
(of lokha, G.) Ar. [Arab] v. d. B., de tijd van den morgen, als de zon voor het oog ongeveer een lans-hoogte boven de horizont gerezen is GR.? S. salat lukha, (of sêmbayang °, ZG. XXX, 11) KN. het gebed dat op die tijd, ongeveer om acht uur, verricht wordt (één van de niet verplichte gebeden, dat alleen door boetelingen verricht wordt) KB. 8.
luku
N. zie wêluku.
luke
ongeveer zva. kudhi, doch de buik niet rond Rh.; vgl. wêtêng.
loka
1. KW. zva. ênggon, jagad, kahyangan, Wk. een wereld, een plaats in de wereld of het heelal (Skr. loka). triloka, de drie werelden, nl. hemel, aarde en hel Par. 35 enz. (Men. VIII, 159). swargaloka, zva. kaswargan, (Skr. swargaloka, de hemel, het paradijs). Lokendra, omzetting van Endraloka, M. Lokabawana, (of ° buwana) naam van de residentie van Bathårå Guru in de Surå-låyå; zie ook ariloka, bij ari. Madyaloka, het verblijf v. Ontåbogå BG. 324. Lokasênggara, naam van de residentie van Kalå-srånå (zie bij kala, III). Lokanănta, naam van een melodie op de gamělan G.; een soort gamělan? Waj. I, 130. lokapura, nm. v. e. rijk, zie warsaya. — 2. KW. zva. suwur, (Skr. âloka, lof). — kaloka, KW. zva. misuwur, alom geprezen, geroemd (vrg. kalok, komuk). — 3. lokha, Ar., zie lukha.
loke
kara °, een soort groote boonen, zooals onze boerenboonen, vgl. dhèblèng, pêdhang °, een pêdhang, van dien vorm, vgl. kara pêdhang?
lêkoh
KN. water met veel modder, banjirwater SG.
lèkèh
KN. lèkèh-lèkèh, lachen met hè, hè, hè Rs. 657, vgl. lèkèk.
lekoh
KN. goed doorééngemengd van metselkalk met zand, van rijst met allerlei toespijzen; smakelijk vuil, vgl. cekoh, kokoh, Wk.; smerig, vuil van iemands praat. — lekoh-lekohan, vuilbekkerij Wk.
lakên
Holl. laken (vrg. sangkêlat).
lakèn
zie bij laki.
lakon
zie bij laku.
lukan
KW. zva. luwih, T. 20b, kêpriye, kongkonan, prana, pramana, ingsun, Wk.
lukon
zie wêluku.
lekan
of lekan, denominatief van lèk, zva. sasi, of sasèn, zie êlèk.
laknat
(of lanat) AS. Ar. [Arab], KN. vloek WP. (vrg. supata), laknatullah, de van God vervloekte. laknating Allah, de vloek van Allah. laknat kapir, vervloekte heiden! gawe laknate kawulaning Allah, den vloek bewerken van Allah's dienaren AS.
lakra
KW. zva. lakar, 1. Wk.
lokro
ook klokro, KN. de losgedraaide toestand v. e. touw e. derg. Wk. — nglokro, losraken, losgaan als boven Wk. kasêmêkan lêbar °, BG. 99, zie ook J.; losdraaien v. e. gedubbeld touw; vgl. kloko, Wk.; ook fig. minder worden, verslappen? B. 323 (vgl. ook logrèh).
lakar
en dhakar, KN. 1. in de spreektaal zva. dhasar, wezenlijk, inderdaad Gr. L. 145; wat tot iets bestemd, maar nog onbewerkt is, zooals van het hout voor iets (van goud KA. 6, 7), zva. bakal, of bahan, abahan. Vgl. calon, cawangan. — nglakari, iets tot zijne bestemming vooruit, vormen, aan iets den eersten vorm geven, om het later verder te bewerken Wk. — lakaran, wat voor iets bestemd, maar nog niet klaar is. lakaran meja, stukken hout voor een tafel. nipah lakaran, onbereide nipah bladeren voor sigaretten). — 2. zva. gêbingan, Wk. — nglakar, met een balk dooddrukken, gelijk vroeger boschbewoners wel met bij hen overnachtende reizigers deden, door wanneer zij in slaap waren een boven hen hangenden balk op hen te doen neervallen Wk.
lêkêr
KN. rond van omtrek; rond van een aangezicht [aange...]

--- 2 : 110 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 34 dari 50
[...zicht]; gekronkeld, zooals een slang, de staart van een beest, een in ronde windingen opgenomen touw; een ringvormig voorwerp, bv. een rond kussen van stroo, waarop de suikerpot rust, ten einde de stroop er uitloopt, vgl. blêngkêr, kêkêr, sêngkêr, enz.; een rand, bv. van een mand, de omtrek (contour) bv. van het gelaat; ringmuur, omheining Wk. (vrg. ubêng, wêngku). salêkêring bumi, de geheele omtrek der aarde Men. VII, 356. — nglêkêr, (ook nglêngkêr, en mlêngkêr) gekronkeld liggen, vgl. dhêkêr, enz.; zich kronkelen; een touw opschieten. — nglêkêri, iets bekronkelen; ergens, of om iets. of op iets, zich kronkelen AS., vgl. likêr, pulêt. — kêmlêkêrên, zie boven.
likêr
KN. nglikêr, krom liggen Rh., vgl. lêkêr.
likur
KN. een woord, dat dient om de getallen van 21 tot 29 te vormen, met uitzondering van 24 en 25 (sêlawe); bv. sêlikur, één-en-twintig. rolikur, N. kalih likur, K. twee-en-twintig. Voor 24 (patlikur, N. kawan likur, K.) gebruiken de kooplieden wel den term sêlawe prah. — nyêlikur, elk één-en-twintig. — nyalikuri, een offermaaltijd houden op den avond van den 21sten in de maand Ramělan, vgl. malêman. — likuran, bij getallen van 21 tot en met 29. salikuran, vingt-et-un, dat kaartspel spelen WG. 319, J.
lukar
KW. of KI. van udhar, bv. van een haarwrong (gêlungipun °, BTDj. 526); KI. van cucul, en wuda. — nglukar, KW. ontblooten; KI. van ucul, een kleed uittrekken. — nglukari, KI. van nguculi, en mudani, of ngwudani, JZ. II. — nglukarake, KI. van nguculake, voor een ander uitkleeden, en van ngwudakake.
lèkêr
KN. Holl. lekker. — lèkêran, ontuchtige gemeenschap met elkaar hebben van vrouwen in een harem.
lekor
KN. nglekor, zie bij klekor.
lêkara
benaming van het letterteeken X, anders ngalêlêt, genoemd (van , en kara, eigl. -maker, vgl. akara, rêkara).
lekrah
KN. een soort van booze geesten Wk., vgl. gledrah.
lakak
en lèkèk, KN. lakak-lakak, en lèkèk-lèkèk, schateren van lachen, naar het geluid hà, hà, hà! of hè, hè, hè! (vrg. akak, cêkakak, en latah).
lêkak
KN. scherp, bijtend, prikkelend in de keel. zooals de smaak van sterken drank.
lêkik
KN. kleine holte, kuiltje, zooals in de wangen en in den nek, kleiner dan lêkok. — lêkak-lêkik, kleine holten; met kleine holten of kuiltjes, bv. van uitgesneden bloemwerk, vgl. lukik, (ook gefronsd van het voorhoofd G.).
lêkok
of dhêkok, KN. hol, zooals een kom; ook v. d. oogen, diep in het hoofd zitten; met een holte of kuil; ingedeukt; uitgehold; holte (ook nis G.) Vrg. lêkik, lêdhok, lêgokan, en jêgong.
likuk
en lekok, KN. kalikuk, enz.; gew. klikuk, enz. zich vergissen, verspreken, bv. bij het overbrengen v. e. boodschap, vgl. kêlegok, katlêku, Wk.
lukak
of lokak, KN. niet geheel vol, niet meer geheel vol, zooals een pot met water; verminderd in iets, zooals een pot, zoodat die niet meer geheel vol is; van water in een meer Tj. II, 715, Bab. Jo. I, 790; gebrekkig van verstand of kunde, onnoozel of onkundig JZ. II (vrg. lêkok, suda, kalong). — nglukaki, iets niet geheel vullen. kalukakan, of linukakan, niet geheel vol gedaan.
lukik
KN. lukak-lukik, met veel kleine gangen, hoeken, bochten enz. van een huis, dat onregelmatig gebouwd is; fig. niet oprecht, met draaierijen omgaan.
lèkèk
zie lakak.
lekok
zie likuk.
lokak
zie lukak.
lokika
of lukika, KW. zva. dunung, (zie loka) Wk. wereld; wereldling (Skr. laukika, van loka, loka); ook zva. suci, (? Skr. alaukika). — nglukika, zva. andunungake, JZ. II.
lakhad
naam van het laatste gedeelte van de Ambiyå, dat de geschiedenis van een door Mohammad tegen een Vorst Lahad gevoerden oorlog bevat KB. 61.
lukta
KW. zva. towong, Wk.
lêkêt
KN. zva. lukêt, en plikêt, het kleven, verkleefd, aan iemand gehecht zijn. — nglêkêti [nglê...]

--- 2 : 111 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 35 dari 50
[...kêti], iem. aankleven, zich hechten aan, vgl. rakêt. — nglêkêtake, iem. met een ander in nauwe betrekking brengen; iem. tot zich trekken, steeds in zijn nabijheid hebben Wk.
likat
zie walikat.
lukêt
KN. goed door elkaar gekneed, gemengd, geroerd, bv. van deeg, van cement enz., vgl. rukêt.
lukit
KN. geheimzinnig, diepzinnig, verborgen.
lukita
KW. zva. têmbung, Wk., JZ. II en (volgens G.) zva. tatakrama, het hart; kundig, geleerd (Skr. lokita en âlokita, aangezien, beschouwd).
lêkotro
KN. naam v. e. lekkernij, een soort bubur.
lêkètèr
zie klètèr.
lêkêtêp
zie klêtêp.
laksa
of lêksa, KW. zva. laku, lêpas, tuju, (vgl. KO. 35) tiba, Wk. KN. 1. tienduizendtal (Skr. lakṣa, honderdduizend). salêksa, tienduizend. rong lêksa, twintigduizend. — nyalêksa, elk tienduizend. — lêksan, bij tienduizenden. — 2. vermicelli (Skr. lâkṣâ Bijdr. 4e R. IV, 552), vrg. suk un, mi.
lêksa
zie laksa.
lêkas
KW. zva. enggal, RL. 18a? wiwit, pratingkah, trap, RL. 5b, tandang, rakit, ulah, Wk., vgl. KS. 133. KN. aanvang; wat iemand gaat doen; gaan doen, aanvangen, aan den gang gaan, aan het werk gaan met iets te doen RP. 35 (vrg. tandang, wiwitan, en miwiti). — nglêkasi, iets aanvangen; een aanvang maken met iets te doen KT. 110, Bab. Jo. II, 320. — nglêkasake. lêkasna lipur sêdhih? Bab. Jo. I, 346. — lumêkas, aan den gang gaan, aanvangen RL. 5b (vrg. tumandang, en tumapak). — lêkasan, KW. zva. wiwit, T. 47b en pratingkah.
likas
KN. nglikasi, haspelen, het gesponnen garen uit den klos (ungkêr, Wk.) op een haspel tot een streng (tukêl, Wk.) winden. — likasan, haspel, garenwinder; zie verder Wk., vgl. pamanèn, bij pani, ada, kayuh, ulur, ikal, sêkul, pindi.
lukas
KN. naam van een riviervisch Tj. I, 176.
lukis
KW. zva. têkuk, Wk.
lêksan
zie bij laksa.
laksana
of lêksana, 1. KW. zva. laku, luwih, en tunggangan, Wk., JZ. II; bij G. voorspoed, geluk, macht, aanzien (zoo well. Waj. I, 107, 146; II, 85). — 2. KN. gelukkig ontkomen, den dans ontspringen, bv. in den strijd, of aan een gevreesde straf; waarsch. verbastering van laksmana. (Skr. lakṣaṇa, merk, kenmerk, benaming; ook gelukkig, gunstig teeken; vgl. KA.). Vrg. oncat. — nglêksanani (nglaksanèni, Rl. 30b) aan iets, bv. aan een bevel of bedreiging, uitvoering geven, iets ten uitvoer leggen, uitvoeren, executeeren (misschien verb. van nglêkasi? R., vrg. nglakoni). kalêksanan, pass., ook gelukkig, voorspoedig GR. — lumaksana, BTDj. 493 of lumêksana, uitvoeren, verrichten, bewerkstelligen WP. 354. — sulêksana, zie boven.
lêksantara
zie dhandhang.
laksita
KW. zva. laku, Wk., PL. II, 134, 139, AD. bl. 39. (Skr. lakṣita, gekenmerkt, kenbaar aan).
lêkasta
KW. zeer, uitermate G. (lěkas + !).
laksya
KW. zva. laksa.
laksmi
en lêsmi, KW. zva. langên, asri, ayu, musthika, Wk. schoonheid, een schoonheid, een schoone (Skr. lakṣmî, ook eign. van de gemalin van God Wiṣṇu, Jav. anders Bathari Sri). lêsmining kadhaton, zva. ayuning kadhaton, lêsmining rat, BG. 174, ° puri, 199, ° sinom, 513.
laksmana
of lêksmana, KW. zva. bêgja, ontbr. W. (Skr. lakṣmaṇa, gelukkig, voorspoedig); ook eign. van den halfbroeder en getrouwen metgezel van Råmå, en van den oudsten zoon van Suyudånå. Laksmanawati, eign. van een dochter van Suyudånå. Ook is Laksmana, een vroegere titel v. d. vlootvoogd in Bantěn R. en T.
lakwa
KW. zva. laku (conjunct. daarvan). — kalakwan, zva. kalakon.
lakwan
KW. zva. mundhak, Wk.
lokawat
of lukawat, zie los kawat.
lik-lik
KW. zva. sêntil, Wk.
lak-lakan
zie têlak.
lokap
KN. een wolk van rook G.
lakya
verkeerde spelling voor lakwa, conjunctief Kawivorm van laku. — kalakyan, voor kalakwan.

--- 2 : 112 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 36 dari 50
likêm
KN. moedernaakt (wuda ambêlêjêd, vrg. libêg) JZ. II (niet in Wk.).
lakang
zie sêlakang, BG. 40.
likung
of lingkung, KN. met een bocht loopen, bv. van een rivier (vrg. tikung); omtrekken, bv. een vijandelijk leger; o. a. BTDj. 538, GB. XII, 490, Bab. Jo. I, 666, verb. met nglambung.
lêd
zie êlêd.
lid
zie êlit.
lud
of êlud, ook lut, of êlut, KW. zva. êsuk, buru, ungsir, susul, tuju, ênir, paran, plipis, gilês, gêgănda, sangsaya, bangêt, T. 48b? nganti, jêro, bulêd, Wk., JZ. II. — alud, of alut, zva. katut. — lulud, lulut, zie ben. — ngalud, zva. mèlu. KN. ngêlud, (of ngêlut, WP. 269) volgen, achtervolgen BTDj. 523, bv. een dief; ook zva. nusul, en anjujul, hem die in een spel (Chin. kaart- Wk., niet om geld) verliest, eenig werk (bv. wasschen, ronddeelen Wk., vgl. jêntol) als straf opleggen K. 4, 29. linud, BG. 203, kalud, en kelud, KW. zva. katut, diêlud. kaêlud, onophoudelijk vervolgd, achtervolgd, bv. door ziekten BTDj. 231, JZ. II, vgl. kêluluh. linud, hetz. Bab. Jo. I, 1008, zva. pinalipir, omzoomd Rs. 143. Vgl. nog BJ. 50, 1 II, bl. 161 well. vervolgd, bv. met liefkozingen. kancana linud ing gănja, wangs. voor tatrap, CS. ingedreven? — anglud, of anglut, KW. zva. mèlu, BS. 3, 7, Wk. KN. zva. ngêlud, KB. 80, 163, en iets mee gaan doen met anderen, als men door het voorbeeld of door medelijden als het ware meegevoerd of meegesleept wordt Gr. L. 155 (vrg. larud). anglud nangis, mee gaan schreien RP. 122, Gr. L. 155, GR.; ook zich bij iets anders voegen, er bij komen (BJ. 27, 9 CS.), aldaar well. sterk aandringen, er op aanhouden, imd. vervolgen fig., bv. met goede woorden om over te halen enz. JZ. II. — ngêludi, mrv. — ngêludake, voor een ander achternazetten, vervolgen; de verplichting van den een op den ander overbrengen; iets op een ander verhalen Wk. — pangêlud, achtervolging. — lud-ludan, om penitentie, niet om geld (totohan) spelen Wk. — lut-lutan, zva. pulêt-pulêtan, kronkeling, zich kronkelen; of ° lot-lotan lowe, nm. v. e. kinderspel, waarbij een aantal kinderen elkander van achteren vasthouden en op die wijze een keten vormen. De voorste (de kop) tracht den achterste (den staart) ta pakken te krijgen, waardoor de keten slingert als een slang. Is de staart gepakt dan wordt hij de kop, en begint het spel opnieuw Wk.; zie ook JZ. II en lowe.
lod
(of lot, Wk.) KW. zva. oyod, êndhut, (? verkeerd begr. oudj. lod, zee) Wk. KN. of êlod, taai, volhardend, vgl. atul. — ngêlodake, caus., ook de volharding, standvastigheid, bv. v. e. vechthaan op de proef stellen Wk., vgl. luluh. — lod-lodan, taaiheid, volharding; met elkander in taaiheid, volharding wedijveren Wk.
lada
KW. zva. prigêl, kaduk, Wk.
ladi
N. lados, K. ongebr. ngladèni, ngladosi, iemand (iets) leveren, afleveren, iemand bedienen, door hem te geven, aan te brengen of te bezorgen wat hij noodig heeft of wenscht; het iemand naar den zin doen of maken, vooral in de verhouding van de vrouw tot haren man BG. 94, S.; ook iem. te woord staan. ngladèni ing pêrang, iemand het hoofd bieden AS. 3. dak ladèni, ook ik ben tot je dienst, of ik sta je (zonder prang, of iets drgl.) AS. 279. — ngladèkake, ngladosakên, iets leveren, opleveren, afleveren, opbrengen, dienen, presenteeren JZ. I, 194 (vrg. nyăngga). — lumadi, N. lumadya, KW. lumados, K. binnen, binnenkomen, bv. v. pacht Wk., vgl. lumêbu. geleverd, opgebracht, gediend, gepresenteerd; te dienst staan, zich te dienst stellen R., vgl. cumadhong. — ladèn, ladosan (lumadèn, enz. S.) obj. den. wat door iemand geleverd, opgebracht enz. wordt; wat iemand te leveren enz. heeft; het te bedienen, naar den zin te maken van iemand S. duwe ladèn, met de levering belast zijn JZ. I, 273. pusaka ladèn, in Bantěn gronden welker inkomsten aan de rijksgrooten of ambtenaren werden afgestaan ER. II, 3. sawah ladèn, in Bagělen door de hoofden zich vroeger willekeurig toegeëigende sawah's ER. II, 129.
luda
KW. zva. talutuh, Wk.

--- 2 : 113 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 37 dari 50
leda
PL. II, 24 en gew. lêleda, AS. 228 of lêleda, JBr. 353. KN. onachtzaam, zorgeloos, slordig, nalatig in zijn werk, bedrijf of dienst (vrg. sêmbrana, en pêpeka).
ladèn
N. zie bij ladi.
lodan
KN. walvisch (anders iwak gajah).
ludra
zie rodra.
ledre
KN. naam van een dunne ronde koek, van rijstmeel gebakken en met gesmolten suiker bedropen. ° intip, een soort ledre. Zie ook lèdrèk.
lodra
BS. 295, zie rodra.
lodro
glodro, KN. nglodro, of angglodro, in liggende houding weenen, op den grond liggen schreien Wk.
lèdèr
KN. zva. lèdèng, zooals van was dat week wordt door de hitte (vrg. lèdrèk) RS.
ladira
KW. zva. dhêdhukun, G.
ludira
zie rudira.
lèdrèk
KN. naam van een soort van booze geesten; vlg. Rh. iets weeks, papperigs, ook ledre, of letre, vgl. pletre, en ludrêg, zie ook J.
ludêrsa
verkorting van alun dêrês, G.
ladrag
dial. voor palanyahan, hoer de N.
ladrêg
lêdrug, glêdrah. ngladrêg, nglêdrug, angglêdrah, verspreid zijn van vuiligheid, daarvan vol, bezaaid zijn, gewl. van bladeren, pisangschillen en dergl. Wk., vgl. wêdrag.
lêdrag
zie wêdrag.
lêdrug
zva. wêdrug, Tj. I, 704; vgl. Wk. = ladrêg.
ludrag
of ledrag, KN. slijm, moes- of brijachtige vuiligheid, vgl. ladrêg, lêdrug.
ludrêg
KN. naam van een soort booze geesten Tj. III, 6, vgl. lèdrèk.
ludrug
KN. OJ. zva. badhud, ZG. XVI, 239, X, 56; ook een kindernaam voor een plomp, vet meisje Wk.
ledrag
zie ludrag.
lèdrèg
KN. slikkerig van den grond enz.; zva. lèthèh.
ladrang
KW. zva. lancap, Wk. KN. naam van het fatsoen van den kop van een krisschee (warăngka) in de vorm van een blad BG. 35, vgl. gayaman, banciyan. — ladrang, of ladrangan, naam van een soort van muziek op de gamělan (nl. die geen finaal heeft en gedurig herhaald wordt Wk., zoo ° sêkar gadhung, Waj. I, 32; ° bêdhad, ib. 54 enz., zie Waj. passim); en een wijze van den hoofddoek te dragen, zie verschillende soorten bij Wk.
ladak
KN. trotsch, laatdunkend, verwaand, hoogmoedig van iemand die hoog tot zich zelf opziet, en laag op anderen neerziet JZ. II (vrg. angkuh, en gumisa), uitdagend; fier WP., vrg. ladak ulêm, tegenover ladak branyak, of mrajak, A. ° kacêngklak, tegenover ° kawarisan, bij waris, Wk. — ngladaki, iemand uit de hoogte met minachting bejegenen of behandelen. — kaladakan, trotschheid enz.
lidok
KN. zva. goroh, leugen; onwaar KB. 90, WP. 349; valsch; leugenachtig, vragenderwijs, meestal met bijgevoegd ta, of si, is het dan niet waar? heb ik het niet gezegd? WP., JLW. 22 (vrg. rak, immers? eig. ora, niet, vragenderwijs uitgesproken) tan °, BG. 285, Bab. Jo. I, 5.
lodok
enz. = logok, enz. — nglodokake, iets als lodok, gebruiken; met iets (erg.) in steken Tj. v, 9.
lodaka
KW. water dat uit een rots voortkomt, volgens de Dåså-nåmå G. (vrg. udaka).
ladat
KN. genot, vermaak, genoegen, smaak, smakelijk, vermakelijk (Ar. [Arab], genot, ook van den smaak; vermaak) Wk.
laditya
KW. schielijk, gauw G.
lados
ngladosi, lumados, en ladosan, K. zie ladi.
ladya
lumadya, zie ladi.
lading
KN. mes (vrg. peso, sêking, en wêlad). — nglading, als een mes zijn van den rug v. e. paard Wk., of van de borst van een magere kip WG. 30.
ludêng
KW. verloren gaan, verdwijnen, sterven G.
lèdèng
KN. week worden door de hitte, gaan smelten, zooals van was, lood of goud; half gesmolten, in een minderen graad dan ajèr, Wk. (vgl. luluh, lèdèr, en lèlèh); volg. Rh. ook papperig gekookt van rijst; vrg. lodong.
lodong
KN. weeke afgang, diarrhee, buikloop (vrg. lèdèng) lara lodong, zva. banyunên, WP. 119; zacht, week van den afgang; vgl. dalundung [da...]

--- 2 : 114 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 38 dari 50
[...lundung]. door verzuring zacht geworden, bedorven van gekookte rijst, ook lèdèng, Wk.
lat
of êlat, KW. zva. oyod, Wk. KN. (Holl. laat), te laat, ongev. zva. kasèp, RS.
lêt
of êlêt, KN. wat ergens tusschen ligt (lêta samodra, BG. 48), tusschen-ruimte BG. 240, -tijd, -poos; met -poozing, periodiek (vrg. antara, sêla, lowah, lăngkang); ook een tusschenman, een man, met wien een vrouw, die door haar man verstooten is, eerst getrouwd geweest moet zijn, vóórdat die eerste man haar weer tot vrouw mag nemen; zie echter v. d. B. 155. Ook = tuntung, bv. gurih lêt pait, JLW. 24. lêt rong dina, twee dagen daarna, of twee dagen later JZ. I, 94 en om de twee dagen, d. i. de derde dag. êlêt sadesa, met een deså tusschenbeiden, of met overslaan van een deså. êlêt-êlêt, of lêt-lêt, wat men ergens tusschen legt of steekt, bv. tusschen de bladen van een boek. (lêt-lêt, huren, in een onbepaalden zin KT.). — ngêlêt, iets, bv. een schuit of paard, huren, om er voor een poos het gebruik van te hebben (vrg. nyewa); volg. G. ook zva. ngêlêd. — ngêlêti, (of nglêti) ergens tusschen-plaatsen, -voegen, inlasschen; vóór iets dat men doen zal een tusschentijd laten verloopen; met een verstootene vrouw een tusschenhuwelijk aangaan JZ. I, 20; soms ook zva. ngêlêt-êlêti, Wk. kalêtan, (tusschengekomen GR.), met iets tusschenbeiden PI. I, 38, 59. ngêlêt-êlêti, iets van een êlêt-êlêt, tusschenvoegsel enz. voorzien Wk.; ergens (iets) tusschenvoegen, -leggen, -steken; er tusschenbeiden staan, liggen of zitten. kaêlêt-êlêtan, door iets er tusschen gescheiden. kaêlêtan, BTDj. 674. — ngêlêtake, iets verhuren. dilêtake, te huur. Een overeenkomst sluiten waarbij voor het ploegen en eggen vee wordt afgestaan tegen vergoeding van een gedeelte van den oogst SG. — êlêtan, of lêtan, soms ook lêt-lêtan, huur, de huur; het gehuurde, wat gehuurd wordt. êlêt-êlêtan, of lêt-lêtan, tusschengrens, iets tot tusschengrens; iets tusschenbeiden hebben, bv. lungguh ° kursi siji, één stoel van elkander af zitten.
lit
verk. van alit, (zie cilik), en van kulit. litlung, zie bij kulit.
lut
lut-lutan, zie lud
lèt
KW. zva. lunga, Wk.
lot
1. KW. zva. tan pêgat, kêrêp, ămba (ontbr. W.) en sêgara, (oudj. lod); volg. PK. lot, ook zva. (lêt?) antara. tan lot, onmiddellijk daarop WS. 78, 124. — 2. KW. zva. êndhut, (vgl. lod). — 3. KW. zva. sadaya-daya, en sangsaya, Wk. lot-lot, KW. zva. sangsaya, (vrg. sêlot). — 4. KW. zva. oyod, W. (vgl. lod). KN. naam van een soort van paddestoel (jamur). — 5. Holl. KN. lood, paslood. — 6. alot, taai, zooals bv. elastiek GR.; niet malsch, bv. vleesch. AS. 251: ingkang alot dados êmpuk. stijf vast zitten, niet loswillen, ook van hoest en fluimen JR.; niet vlot, niet vlot van de hand gaan; volg. Wk. taai, niet meegeven; moeielijk los te krijgen; taai v. vleesch; ook onkwetsbaar (têguh); niet meegaande, niet mededeelzaam, niet gewillig v. aard; moeielijk, zwaar van uitspraak (vrg. lon,[4] kêthak, kiyat, en wulêd). — kumalot, (Tj. II, 570 kuwalot, schrijff.?) zich als taai voordoen; overal tegen kunnen, onkwetsbaar. — lot-lotan = lut-lutan, zie lud.
lata
KW. zva. oyod, T. 42a, oyod-oyodan, en godhong, RL. 23b, Wk. (Skr. latâ, kruip- of slingerplant; ook benaming van verschillende soorten van zulke planten; Ml. ()lata kruipen van planten en dieren). — malata, hetzelfde GR.
lati
KW. zva. upama, Wk.
latu
1. KN. vonk, in de lucht vliegende vonk van iets (vrg. salad, pêlik). — kalaton, een vonk op het dak krijgen; ook in brand geraken v. e. huis, doch gew. kabanyon, Wk. — latunên, zie sulêdên. — 2. K. zie gêni.
lêta
KW. zva. lêbak, Wk.
lêtu
KW. zva. galuga, labêt, Wk.
lita
litu KW. zva. bagus, (eigl. 't vóorkomen RK. 10, zoo W. = warni) en zie listu.
luta
KW. zva. rakêt, Wk.; vgl. lulut.
lota
KW. zva. galak, RL. 10b, 56a, zie rota.
latah
KN. Mal. hetz. mal, gek door zenuwachtigheid [zenuwachtig...]

--- 2 : 115 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 39 dari 50
[...heid], wanneer iemand alles nadoet, wat een ander hem voordoet, bv. lachen, zingen, dansen enz.; volg. Wk. te Suråbåyå en alleen voorkomende bij oude wijven; schaterend van gelach RP. 92 (vrg. lakak) BS. 94. latah-latah, schateren; schaterend lachen RP. 121. gumujêng a °, BG. 119.
latuh
1. KW. zva. lumut, Wk., Sri T. 5b (oudj. latuha, zoo ook W. in Kawi-Wdbk.). — 2. KN. latuh, of latoh, naam van een zeegras of wier, dat tot gelei gekookt en gegeten wordt (vrg. gudir, en jêlamun) JR.
latoh
zie latuh, 2.
lêtih
KN. brem zout, bitter zout van smaak (ook lêtèh, zie pl. bij rasa, I) zooals van loog, van het water van zoute bronnen en van al te zout eten (vrg. asin) JR.
lêtuh
KW. zva. labêt, buthêk, rêgêd, (oudj. lutuh Juynb. 197) Wk. KN. troebel, vuil, morsig; vuiligheid; zva. lêthêk, AS. 60 en fig. van een mensch, uitvaagsel, schuim Sri T. 58; ook zva. rêrusuh, beroering, troebels (vrg. buthêk, talutuh, en kêthuh).
lêtèh
zie lêtih.
lutih
KN. bleek (vrg. putih) Wk. ulat cêlom °, Tj. v, 34; v. e. lijk Bab. Jo. I, 647.
litnan
ook lutnan, en luknang, Holl. luitenant. ° jendral, de Legercommandant PL. I, 21.
latri
zie ratri.
letre
zie lèdrèk.
latar
KN. plein, voorplein, vlakke, effene grond vóór een huis, of (ook) achter (nl. wanneer op het effene en wel onderhoudene gezien wordt, vgl. kêbon, buritan, Wk.); BTDj. 494 v. e. panêpèn, (vrg. natar, en lètèr); ook het veld, de grond, de grondkleur van gebathikte, gebloemde of gestreepte, stof. bêbêd latar irêng, een běběd met zwarten grond (vgl. dhasar). — lataran, een ruim plein; en zie bij kuthuk. — palatar, of platar, poët. zva. pêlataran, BS. 680 (uitgebreid, ruim G.). — malatar, of mêlatar, zich uitbreiden over een vlakte, bv. van troepen op een maliebaan of slagveld KB. 67, WP. 508; zich veraf wagen, ver van huis of van de anderen af, vgl. lantrah, (uitbreiden, openleggen G.). — pêlataran, of plataran, het voor- achterplein, vooral vóor een vorstelijke of aanzienlijke woning PL. II, 193; ook de opene ruimte vóor een duiventil, en een ondiepte in het water naast een diepte Wk.; (ook het plat, vlakke, gedeelte, bv. van een tafel; vrg. lumah, JR.).
latur
KW. zva. lumpang, G.
lutar
KW. zva. wudhar, Wk.
lètèr
KN. plat, vlak, bv. van een grond of iemands voorhoofd, vgl. lancar, vlak, ondiep (niet hol), bv. van een bord en van een wond JR. (vrg. latar, cèpèr, lèpèk, en tepos). Ook nm. v. e. jěruk-soort JZ. I, 277, BG. 229. KW. een rondedans. — nglètèr, KN. den grond effen en gelijk maken; dansende zich zijwaarts begeven en een ruimen kring beschrijven, ook fig. slenteren, bv. van een die telkens in een amfioenkit te vinden is en daar rondslentert; ook kumlètèr, A. 51, zie klètèr. — pangalètèr, een belasting in Bagělen in den Jav. tijd van 150 duiten, die iedere dansmeid 's jaars te betalen had ER. II, bijl. 68.
lètrèk
KN. naam v. e. stuk goed van ver uit elkander geweven geel, groen en rood gekleurd garen, alleen als sarat, gebruikt bij een tingkěbfeest; vgl. klowong, waring, Wk.; ook een uitgestreken laag van iets weeks, bv. pap op een bord, met een telwoord v. voren. jênang sa °, (zulk) een dunne laag brij Wk. — nglètrèk, zich dun als een streep uitstrekken of in een dunne laag ergens op zitten, bv. v. e. smeersel; zich ver van elkander in een gelid uitstrekken, bv. v. menschen; vgl. ngêlèr, nglèntrèng, Wk.
latak
of latêk, KW. zva. êndhut, KN. drab, bezinksel van indigo M. (v.) 14 (vrg. lathêk).
latuk
Sri T. 5a, prêkutut munya lêlatuk, zva. lêntuk, lênthuk, slaperig, langzaam?
lutak
1. KN. zva. luntak, Wk. — 2. KW. zva. lowah, Wk.
lotis
KN. ben. van een soort van rujak.
latif
KN. naam v. e. gebed Wk. Vgl. Ar. [Arab].
litlung
zie bij kulit.
latya
of latiyu, ook kayu latiyu, KN. een plank boven een deur, of boven en onder een raam,

--- 2 : 116 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 40 dari 50
in een binnenmuur Wk., vgl. talundhag, langitan.
latang
KW. zva. latêng, Wk.
latêng
KN. netel, brandnetel; Ml. jělatang.
latung
= wêlatung. lênga °, aardolie PL. II, 78, 79, 109, zie lantung.
lêtêng
KN. kalklucht en kalksmaak; vgl. lêtih.
lutung
KN. naam van een soort van zwarte langharige apen, Presbytes maurus JZ. II, BG. 329. ulêr °, in Magělang een soort wurmen die aan de wortels van boomen knaagt Wk.
lotèng
KN. Chin. lao = panggung, en tèng = dhuwur, Wk., bovenverdieping, bovenkamers JZ. I, 109; zolder, vgl. langitan. — lotengan, iets, dat op een lotèng, gelijkt, een soort plafond; met een lotèng, Wk.
las
of êlas, KN. 1. heele korrel van ongekookte of ongepelde rijst (vrg. upa); volg. Rh. gew. v. gabah, bv. bêras iki akèh lase, er zijn veel (ongepelde) korrels in deze (gepelde) rijst; stuk van kleine min of meer ronde dingen, zooals erwtjes en ruwe diamantjes (vrg. wuku, wos, en iji); ook fig. kern, hoofdzaak van iets, puik. padha las, even puik B. 685, Rh.? zva. ijèn, man tegen man? tandhing padha las kewala, ijèn-ijèn prange. saêlas, of sak êlas, een korrel. watu las, politoersteen WR., volg. Rh. puimsteen DN. I, 439 (ook watu kambang). — las-lasan, of êlas-êlasan, losse korrels of steentjes (bv. van niet ingezette diamanten); bij korrels, ook bij aren SG., uit heele, ongebroken korrels bestaande Wk. bêras iki gêdhe las-lasane, deze rijst is groot van korrel, vgl. mênir, uitgezocht, zva. pilihan, Wk. — 2. zie bij wêlas, II.
lês
KW. zva. kêdhap, kêclap, Wk. KN. in eens weg raken, indommelen, in slaap of in een flauwte vallen. lês lunga, KA., en vgl. Bijdr. 6e R. VI, 223. Zoo ook lês-êlês. Vgl. klêlêr, sêk, kalêpêk. — anglês (lês-lês, K. 21, 28) diep slapen, doorslapen; diep getroffen of aangedaan zijn, moedeloos van het hart (zie ook bij anglès, vgl. ênês, êngês, êrês). — nganglêsake, aandoen, verteederen, vermurwen, v. h. hart Wk. — lêsan, sa °, een dutje. een sluimering. — lês-lêsan, slaperig, telkens insluimeren; herhaaldelijk in onmacht vallen. lêlês, 1. nglêlês, dommelen, insluimeren; ben. van een ziekte, aan den invloed van een booze geest toegeschreven W.; in sambang °, en jorong °, v. e. plotselinge dood, het eerste van iem. die onverwachts den eeuwigen slaap inslaapt, het tweede v. e. kraamvrouw, die in een flauwte blijft Wk. — 2. ngêlês = nglêlês, touw slaan Wk., Prěg. 54. Zie lêlês.
lis
of êlis, zie lès. — ngêlis, zie bij lès. ook voor het Holl. lezen, een boek lezen.
lus
of êlus, KN. glad of effen gestreken. — lulus, zie ben. — alus, en ngalus, zie boven. — ngêlus, iets met de hand strijken, glad of effen strijken, streelen RP. 82, JZ. II, 18; iemand op een zachte wijze gedwee of handelbaar maken, of maken, dat hij doet wat men wil, vgl. Bab. Pas. 7. dèn êlus-êlus, Bab. Jo. I, 293, vgl. 611; BG. 18 dèn lus, 411 dèn lus-lus. — lus-lusan, effen gemaakt, gepolijst. — panglus, iets om glad te maken. pasah panglus, gladschaafje (vrg. alus).
lès
of êlès, ook lis, of êlis, Holl. 1. lijst, lijstje. — lis-lisan, lijstwerk, met lijstwerk Wk. — 2. leidsel van paarden vóor een rijtuig. — ngêlès, (in deze bet. niet in Wk.) of ngêlis, aan iets een lijst of lijstje schaven; iets in een lijst zetten JR. — ngêlèsi, met de leidsels mennen, een wagen sturen Wk., JLW. 32. — 3. anglès, zie boven. — anglèsi, (of nganglèsi, Wk.) of ngêlèsi, aan iets, zooals een belofte, zich onttrekken; aan iets, bv. een gezelschap, stil zich onttrekken; van iets stil zich terugtrekken (vrg. los). — anglèsake, nganglèsake, iets achterwege, onvervuld laten, niet doorzetten Wk.
los
of êlos, 1. KN. (het) zich heimelijk verwijderen (vrg. lès, bolos, en inggat, minggat) los pocot, afgezet, het afgezet worden? vgl. pêrlos, JW. — 2. Holl. loods, schuur JW. 43 (vrg. bango, III). — ngêlosi, om iemand of ietz zich heimelijk verwijderen. — ngêlosake, maken dat iemand zich heimelijk verwijdert, iemand heimelijk

--- 2 : 117 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 41 dari 50
laten ontvluchten. — lolos, losgaan, zooals uit een bos, van iets dat min of meer lang is; uit zijn verband raken, zooals van dingen die saamgebonden waren, en KI. van lunga minggat, zich heimelijk verwijderen, bv. uit zijn paleis BTDj. 18, 309. — nglolos, iets, zooals uit een koker, uit een schee, er uit trekken, uit een bos trekken; iets van iets af of lostrekken, bv. een ring van een vinger KT. 102, S. — nglolosi, mrv. RP. 182, kaya dilolosi awake, (of ° balunge, DW. 145, BG. 399) alsof hem het lijf (of gebeente) uitgetrokken werd WP. (vgl. Waj. II, 67) zoo diep aangedaan (anglês); of zoo lam en afgemat (lêsu). Ook = nginggati, BTDj. 263, 603. — kêlolos, acc. pass. er uitgetrokken, uitgeraakt als boven. — lolosan, obj. den. Wk. — 3. elos-êlosan, of los-losan, kampop, niet winnen en niet verliezen, bv. bij een ruil Wk. — nglosake, iets zonder verlies of winst afstaan Wk.
lasa
KW. zva. urub, padhang, lêsah, Wk.
lêsu
KW. zva. lungkrah, larud, nglarud, Wk. KN. lêsah, en lupa, KI. R. (volg. Wk. lêsu, en lêsah, beide KN. volg. G. en Rh. lêsu, N. lêsah, K.), loom, mat, lam van leden, zwak, uitgeput; (moe of mat gevoel; verzwakken R.? tot bedaren gekomen van drift GR.; ook flauw gevoel v. d. honger BTDj. 113; vrg. lêsah, lungkrah, lêntrèh, sayah, en cape). — nglêsoni (nglêsahi, niet in Wk.) in een periode zijn van loomheid, van zwakte, van slapheid, zooals bv. na een zware ziekte, of van een kind, dat pass gespeend is, ook wel loom, afgemat na sterke krachtsinspanning Rh., BG. 208. — kalêson, KN. afgemat, uitgeput, van krachten beroofd BG. 373, vgl. wayu. — lêson, of lêlêson, KN. sarean, KI. wat rust nemen of gaan nemen na afmatting KB. 1452, BvB. 19, vgl. turon, nglèlèh, parêm lêson, of borèh lêson, smeersel tegen vermoeidheid. — palêson = pasarean, plaats om van vermoeienissen uit te rusten, bed BG. 129.
lisa
zie lingsa.
lusi
KW. zva. tali, en casing,[5] Wk., JZ. II. lusi gung kang munggèng rawa, wangs. voor lulut [wêlut] te M. in TBG. XXV. 99. KN. niets krijgen, bv. met visschen of met manen; ongedeerd blijven, bv. van een huis bij een brand bij de buren (dit volg. Rh. kalis); zonder ongeval van een reis op de plaats van zijn bestemming aankomen Wk. (vgl. laha, lêsning, lêgèh); volg. Rh. schoon, vrij van onkruid, niet begroeid van een erf of plek, zva. rêsik, lusi kaya paturoning macan, schoon als het leger van de tijger; fig. schoon, met leege handen bv. thuis komen, van de jacht of vischvangst.
lesa
KW. zva. rêgêd, Wk., T. 16a (verkort. v. kalesa).
lasah
KN. nglasah = nalasah, zie salasah, Wk.
lêsah
KN. (volg. Rh. K. v. lusuh = losoh) week worden van een lijk, dat tot ontbinding overgaat; slap worden van verwelkende bloemen en bladen (vrg. losoh); zeer afgemat, heel zwak, zie lêsu.
lisah
K. zie lênga.
lisuh
lesuh, malisuh, malesuh, zie salisuh.
lusah
gew. lusah-lusah, KN. tegen den grond neergebogen van gras en andere dicht op elkander groeiende planten, doordat een beest er op gelegen heeft of een groote slang er over heen gekropen is Wk., Gr. L. 47, Waj. II, 138 (vrg. lèsèh).
lusuh
(dial.? C. 2061, 68a; zie ook WP.) zva. (en volg. Rh. de ware spelling in plaats van) losoh. Bl. CP. 236? schrijff. v. musuh.?
lèsèh
of mlèsèh, Wk. KN. tegen den grond vallen of liggen, bv. van padi, als die niet op zijn tijd gesneden wordt; in menigte verstrooid of verspreid liggen, bv. van geld (vrg. lusah, en sèlèh). — plèsèh, tegen den grond liggen van niet tijdig gesneden padigewas; in menigte of overal te bekomen, bv. van de één of andere soort van vruchten Wk. — nglèsèh, iets op den grond of ergens verspreid leggen (volg. R. intr. zoo liggen KB. 87), bv. de speelkaarten niet in de hand houden maar ze op de tafel vóor zich uitleggen Wk. — lesehan, bij elkander liggen, samenliggen zva. turon, doch in het meerv.; met uitgelegde kaarten als boven spelen Wk.
losoh
KN. murw, verrot, week worden, tot

--- 2 : 118 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 42 dari 50
verrotting overgaan; verteren, vergaan, tot ontbinding overgaan; ontbinding, bv. van het vleesch aan het lichaam; volg. JR. ook versleten van kleeren (vrg. lusuh, lêsah, lodhoh).
lêsni
KW. zva. sirna, tanpa, Wk. (lěs + ni!).
lêsun
KW. zva. larut, Wk., vgl. lêsu.
lêson
zie lêsu.
lesan
(Ar. [Arab], tong; iemands spraak) KN. 1. iemands spraak of uitspraak; ook wel als KI. van ilat, en vgl. lambe, en cangkêm, klawan lesan, mondeling. mêtu saka lesane dhewe, het komt van zijn eigen tong (uit zijn eigen mond). — 2. (DW. 150: lesan) doel, schijf, waarnaar geschoten wordt; schijfschieten; iemand die het ontgelden moet, alles op zijn hoofd krijgt, het kind van de rekening wordt. dadi (of digawe) lesan, van alles de schuld moeten dragen, zondebok, vgl. landhêsan. Gramm. voor object WG. 9. — 2. een onvoldragen vrucht, foetus, v. e. mensch; vgl. wêtêngan, widhungan, 2. bayi, Wk. — Lesanpura, naam van het rijksgebied van Vorst Sětyajit.
losin
of dhosin, Holl. KN. dozijn. sêlosin, een dozijn. losine, het dozijn. — losinan, enz. bij dozijnen.
lêsana
= lêksana, Waj. I, 227.
lêsning
KN. schoon, zonder meer; (niet besmet of vermengd met iets anders; onbesmet van het hart JR.). mulih lêsning, met schoone handen (zonder iets mee te brengen) thuis komen, vgl. lusi.
lêsêr
JBr. 126 en lêsêran, zva. lêrês, en lêrêsan, K. zie bênêr.
los kawat
lokawat, of lukawat, en lungkawat, KW. zva. wingka. — linukawat, JZ. II.
lêskar
(Perz. [Arab], leger) bediende Bab. Jo. I, 680, zva. budhak.
lêsta
KW. zva. rampung, Wk., vgl. palastha (panglêstane ing pamuwus = rampunging wicara, Tj. I, 978); volgens G. zva. dharatan, (zoo in B. 279 en Tj. II, 568; Rs. 425).
listu
lita, litu, KW. zva. rupa, Wk., T. 3a.
lêstantun
zie lastari.
lastri
KW. zva. latri, BG. 401. KN. elders buiten de Vorstenlanden zva. lêstrèn, Wk.
lêstri
KN. lêstrèn, palêstrèn (Tj. II, 477) gew. sêtrèn, pasêtrèn, of pêstrèn, (soms ook pawèstrèn, TD.) aangeslibde grond vooral aan de rivierkant, waar men moestuinen aanlegt Rh., ER. II, 149, 170, vgl. JZ. I, 73, 74.
lastar
KW. zva. dhasar, Wk.
lastari
of lêstari, N. lêstantun, K. zonder ongeval of tegenspoed; voorspoedig, gelukkig, ongehinderd; voorspoed, geluk; slagen, welslagen, zonder interruptie voortduren of voortgang hebben; TP. zva. sida, en siyos, JBr. 96, WP. Ook zva. sêlamêt, of bêsuki, BG. 154, 155. — nglêstarèkake, nglêstantunakên, iets laten voortgaan of gevolg doen hebben door het niet te hinderen; iets laten voortduren, ongehinderd zijn gang laten gaan JBr. 130; iets voortzetten, bij voortduring doen, door het niet af te breken; voorspoedig doen zijn, een goede uitkomst bezorgen. TP. zva. nyidakake, en nyiyosakên. — lumastari, lumastantun, KW. zva. lumaku, en banjur.
lêstari
zie lastari.
lêstrèn
zie lêstri.
lêstrung
KN. een verzwering, soort kanker, binnen in de neus; vlg. v. d. T. venerisch (oudj. rastung). — lêstrungên, aan zulk een verzwering lijden; vgl. sêtrung.
lesus
(of lisus, G.; oudj. ha ° of alisyus) KN. dwarlwind, wervelwind JZ. II. BG. 212, 213: prahara mawalikan, ... lesus mulêk. Vlg. WP. 414 en J. bet lesus, windvlaag. — nglesus, gelijk een dwarlwind van iemand, die veel rookt, eig. die veel rookwolken uitblaast; ook van iemand die altijd op feesten te vinden is, daar ronddwarlt? Wk.
liswa
lisya, KW. zva. lingse, lingsèn, Wk.
leswa
KW. zva. ămba, Wk., en zie kaleswa.
leswan
KW. zva. baud, wasis, sêngadi, Wk. (vgl. KS. 113 oudj. pakaleçya, voor de leus).
lêspangan
KN. koliek (Holl. spanning). — lêspanganên, het koliek hebben JR., volg. Rh. bêras panganên. Vgl. sêkalor.
lisya
zie liswa, Wk.
lesya
KW. zva. rêrêgêd, Wk., zie kalesa.
lesiyun
Holl. legiun PL. II, 28.

--- 2 : 119 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 43 dari 50
lisyus
lesyus KW. zva. lesus, Wk.
lêsmi
zie laksmi.
lasêm
KN. gestreept (G.); en naam van een distrikt op Java, res. Rěmbang; ook een zekere melodie? Waj. I, 6, 44, 146.
lisig
zie risig.
lasagèt
KW. zva. gugup, Wk. (? + aget).
lêsung
KN. rijsblok, langwerpig uitgehold houten blok, waarin de padi door stampen van het stroo ontdaan en tot gabah ontbolsterd wordt, vgl. tutu, volgens G. ook zva. lumpang, ZG. XXXII, 243, MR. II, 91. In de de deså's zijn lêsung, en lumpang, in hetz. blok vereenigd, de lêsung, heeft een langwerpig gat in de lengte, de lumpang, een rond gat aan de einden van het blok Wk.
lwa
KW. zva. ămba, T. 1b, bèr, Wk. (oudj. lwâ, uitgestrektheid Juynb. 184). lwambêk, zva. kagêdhèn ati, ati murka, Wk.
lwi
KW. zva. mata, Wk.
lawa
KW. ook lwaba, zva. bêgja, Wk., vgl. laba. KN. naam van een soort van kleine vleermuis Rhinolophus; vgl. lawah. lawa gung, wangs. voor kalong, JZ. II, 265. ° kêmbang, een soort lawa, (Vespertilio pictus Horsf.) L. 319, MR. I, 64; vgl. codhot, kamprèt, Wk. lêlawa gumandhul ing pang, BG. 225. — lawan, op de wijze van een lawa, eene wijze van den hoofddoek om te doen met twee punten boven de ooren, net als vleermuisooren, vgl. dheblengan, Wk.
lawu
KW. zva. èrèng-èrèng, Wk. KN. groot (alleen met pitrah, verbonden) Wk.; ook naam van een berg op Java. — kêlawu, zie awu.
lawe
N. bênang, K. draad, garen van katoen of dergelijke stof. Ook nm. v. e. jěruk-soort JZ. I, 277. lawe mêntah, ruw garen, dat nog niet bereid is door koking Wk. (vgl. nyêkuli). lawe wênang, hetzelfde garen als afweringsmiddel tegen den invloed van booze geesten bij epidemie Wk. — sêlawe, KN. sêlangkung, KD. (vlg. Wk. salawe, N. salangkung, K.) vijf-en-twintig (eig. een streng van 25 omwindingen om een haspel R.; vrg. bij kayuh). sêlawe prah, vier-en-twintig (zie patlikur, bij likur) tegenover sêlawe bêntêt, volle vijf-en-twintig (bij tellen zegt men voor 24 patlikur, en voor 25: sêlawe, Wk.). têlung lawe, driemaal vijf-en-twintig. udan lawe, benaming van het veel zweven van spinrag in sommige jaren in September. — nyêlawe, elk vijf-en-twintig. — nglawe, KN. iemand wurgen, met een streng garen wurgen, verwurgen (vroeger een doodstraf voor hofgrooten Wk.). ° jangganipun, BTDj. 548 (vrg. nêkak). — lawèn, of lawenan, vijf-en-twintigtal, vijf-en-twintigtallen. — panêlawe, gew. panglawe, KN. panglangkung, KD. een dorpshoofd of ambtenaar van een rang minder dan een panèkêt, (zie panèwu, bij èwu, JBr. 416, 418). — pêlawean, weefgarenverkoopster, dat zijn; de plaats waar lawe, verkocht wordt, de markt Wk. jăntra °, zie op jăntra.
lêwu
KW. 1. zva. lêbu, Wk. — 2. zva. bangêt, en ngluwihi, Wk. (vrg. lêwêh, lêwuh). Het is oud. lěwu, Fi. 149.
luwa
KW. zva. rambon, Wk.
luwe
1. KN. ook ngêlih, N. volg. Wk. of ngêlèh, KN. honger, honger hebben. nglêluwe, uithongeren, ook (met wêtêng), voor diëet houden Wk. — ngluwèkake, enz. iemand honger doen lijden, laten hongeren. — kêluwèn, honger lijden; ergen honger hebben; hongersnood lijden BG. 466. — 2. luwe, zva. luwing, 1. (vrg. lowe).
lewa
1. KW. zva. kilat, thathit, G. (oudj. id. Fi. 73, 150). 2. KN. lewa, aard, karakter Wk., gew. lêlewa (lelewa, BTDj. 496, BG. 519) zva. tingkah, manieren, gew. in den zin van aangenomene, gemaakte manieren, houding, gebaren, spraak; rare manieren, kuren AS. 110; gemaniëreerd, gemaakt. alêlewa, kunsten, aardigheden verkoopen PJ. III, 29. — nglewa, zie bij ewa.
lowe
KW. zva. luwing, 1. JZ. II, Wk. (zie luwe, 2).
lwah
(oudj. id.) KW. zva. banyu, kali, KS. 103, sumbêr, ămba, T. 54a, RL. 28a, Wk. (vrg. loh, I. en luwah).
lawah
KW. zva. mêntah, Wk. In KA. lêlawah, vleermuizen, zie lawa.
lawih
zie lawèh, en KW. zva. luwih, Wk.
lawuh
KN. toevoegsel; toespijs bij de rijst, al wat bij de rijst gegeten wordt BG. 548; zooals een vischje, dhèndhèng enz. (vgl. iwak); iets tot

--- 2 : 120 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 44 dari 50
toespijs bij de rijst gebruiken (vgl. lalab); ook zva. adon, ingrediënt bij een mengsel; iets dat men als een keg of wig in een kuil steekt om een paal (cagak) rechtstandig te krijgen Wk., vgl. lawih. — nglawuhi, v. lawuh, voorzien, een paal als boven vastkeggen; verfstof of bathiqwas als boven aanmengen M. (v.) 18. — lawuhan, zva. lawuh, doch meestal in collectieven zin Wk. lawuhan, of lêlawuhan, tot toespijs, iets tot toespijs JLW. 26 (stam wuh, vgl. wuwuh, enz.).
lawèh
KN. scherven of andere tusschensteeksels tusschen een pot en den rand van 't vuurgat, om lucht door te laten. — nglawèhi, om een pot zulke tusschensteeksels plaatsen JR. (bij Wk. lawih, nglawihi, vgl. dhingkêl, lawuh, tumang); fig. iemand wat helpen of voorthelpen, volg. Rh. medewerken tot het een of ander of met iem. Men. VIII, 213. — palawehan = palawean, zie op lawe.
lêwah
lêwêh, lêwuh, KW. zva. luwih, Wk.
lêwih
(oudj.) KW. Sd. en WJ. zva. luwih, WP. 50, Wk.
liwih
KW. zva. luwih, Wk.
luwah
KW. of KN. zva. lêlêdhok, jurang, en kali, (vrg. lowah, en lwah) GR.
luwih
(oudj. lěwih) N. langkung, K. te boven gaan; over, meer, plus (vgl. punjul), uitermate; er over heen zijn; er over zijn, overschieten, bv. als overwicht of overmaat (vrg. liwat, turah, kari). luwih saka, meer dan. luwih prayoga, opperbest, vgl. ook sakêlangkung, bij liwat. luwih dening patut, uitermate (aller °) gepast. luwih sêrupiyah, er is een gulden over (meer of te veel). luwih satêngah elo, er is (of schiet) een half el over. saluwihe, zooveel er van over is, het overige. luwih bêcik, bij uitstek (bijzonder) goed, bij vergelijking beter. rong rupiyah luwih têlung dhuwit, twee gulden, plus drie duiten. luwih adoh, luwih akèh, hoe verder, hoe meer. luwih manèh, en nog meer, vooral Gr. L. 157. Zoo ook luwih dene. Vlg. te M. L. 37 luwih, in de deså = (aku) anyarah, of ° masrahake. luwih-luwih, zeer bijzonder, bovenal Bl. CP. 303; uitstekendste (bv. menschen) S. kurang luwih, of luwih kurang, zie bij kurang. maha luwih, zie bij maha. — luwih, ook Wk. linuwih, KN. zelden langkung, linangkung, K. verheven, hoog, voortreffelijk, uitstekend, uitmuntend, kostelijk (ook meer (dan) BG. 497) BTDj. 118, vgl. kaya, kinacèk. — kaluwih, KN. zie boven. kêluwih-luwih, N. zva. kêliwat-liwat. — lumuwih, kumluwih, KN. zich op zijne voortreffelijkheid, begaafdheid, macht enz. laten voorstaan; zich aanstellen als ware men voortreffelijk enz. Wk. — ngluwihi, nglangkungi, overtreffen, te boven gaan; meer dan gewoon; iemand of iets overtreffen; overwicht of overmaat enz. geven aan Wk. angluwihi gêdhe, (of ° têka gêdhe, of ° dening gêdhe) bovenmatig (uitermate) groot (of dik), vgl. ° sêkti, BTDj. 67. bungah angluwihi, meer dan gewoon vroolijk. nglangkungi dhatêng, zeer gesteld zijn op? Bl. CP. 204. — kêluwihan, of kaluwiyan, 1. KN. (kêlangkungan, KD.) uitstekende begaafdheid, voortreffelijkheid, uitnemendheid; heerlijkheid. 2. N. kêlangkungan, K. bij vergissing (iets) overhouden; zich vergissen door te veel tellen enz. Wk., te veel krijgen; (overmaat, overtollig). kaluwihane Ramêlan, de 7 eerste dagen van Sawal, die men er voor de securiteit nog bijvast ZG. X. 34. — ngluwihake, enz. meer heeten, voor meer houden, meer opgeven (dan het is); overtollig verlengen, bv. zijne stem uitzetten, vergrooten enz. Wk. ngluwihake, KN. (zelden nglangkungakên, K.) caus., doen toenemen, uitbreiden, bv. kennis; iem. boven (zijn) waarde verheffen Wk. — luwihan, (of lêluwihan) en langkungan, Bab. Jo. II, 228 (of lêlangkungan) wat men overgehouden heeft, wat overgehouden is, het overgeschotene, overschot; wat boven een bepaalde maat of som gaat.
lèwèh
KN. gleuf enz. zva. calèwèh, (vrg. lowah). — lewehan, gleufje om 't afloopen van het aren-sap te vergemakkelijken ZG. XXVI, 131.
lowah
KN. smalle doorgang, nauwe pas, bergengte, bergkloof; gaping, opening, ledig vak, opene ruimte (vrg. luwah, lèwèh, lowong, longkang). — nglowahi, ergens een ledig vak, opening enz. laten; ergens in een opening, doorgang enz. maken Wk. — lowahan, gleuf, lange uitholling, diepe deuk JR., volg. Rh. zva. lowah, Bl. PS. 207.

--- 2 : 121 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 45 dari 50
lwan
KW. zva. ămba, Wk. (van lwa).
lawan
KW. zva. tandhing, timbang, mungsuh, pêrang, Wk. KN. iemand, die men als tegenpartij, of ook als medehelper, tegenover zich heeft; tegenhanger (vrg. tandhing, timbang, rowang, sisihan, langgatan); gelijk staan, er tegen opgewassen zijn, zich als tegenpartij doen gelden Wk., zie ook WP. 42, 415; ook poët. gepaard met iets anders; tegenover; wederhelft. lawan, en gew. kêlawan, N. kalih, kalihan, kaliyan, en kêlayan, ook akaliyan, akalayan, saha, K. met (ngamuk lawan kris, BG. 297), benevens, en (vrg. lan, en karo). tanpa lawan, onverwinnelijk, weergaloos, vgl. wudhu, ook zonder zich te verweren. — nglawan, KN. tegenstand bieden (° ing prang, BTDj. 75), weerstaan, zich verdedigen (tegen een ander); met een tegenpartij in een wedstrijd zich meten. — nglawani, (ook milawani) JZ. II, iem. tot partner dienen, iem. tot medehelper zijn, doch ook iems. tegenpartij zijn, zich verzetten of verdedigen, partij trekken tegen; iets, zooals iemands liefde, beantwoorden; vgl. nimbangi, tegen iets inzetten bij het spel S.; iemand bestrijden. ° cêlathu, iemand te woord staan, tegen hem spreken, ook iem. tegenspreken. ° kêkêrêngan, iemand te wille zijn om met hem te vechten; ook iemand tegenspreken. — lumawan, poët. = nglawan, Wk., tegenstand biedend AS. 187. — lawanan, of lêlawanan, layanan, partij of tegenpartij tegenover een ander, partijen tegen elkander; met iemand als partij iets te doen hebben, elkander helpen, het met elkander houden BTDj. 470, doch ook elkaar bestrijden. alêlawanan padu lan wong Cina, als tegenpartij in proces met een Chinees, tegen een Chinees in proces. lêlawanan layang, met een ander of met elkander in briefwisseling zijn S. lêlawanane cêlathu, de ander tegen wien hij sprak S. — palawanan, Waj. I, 350 aanspraak, imd. om toe te spreken? — panglawan, het tegenstand bieden, tegenstand; tegenstander, tegenpartij. — bêlawanan, elkander tegenspreken. — ambêlawani, ook ambilawani, iemand tegenspreken Wk. — kêblawanan, tegensprekend, twistziek Wk.
lawên
KW. zva. sorot, cahya, RL. 45b? asri, borèh, sari, en gănda, Wk. volgens G. zva. lawèn, en lawon.
lawun
KW. zva. pêdhut, Wk., volgens G. overtreffen. lawun-lawun, zva. ampak-ampak, vrg. awun. — kalawun-lawun, zva. kêtula-tula, en kêluwih-luwih. BG. 347: gêng °.
lawèn
1. KN. zie bij lawe. — 2. KW. vuiligheid van het lichaam G.
lawon
KN. (N. Wk.) pêthakan, KD. (K. Wk.) wit doek of katoen (van inlandsch fabriekaat. Vrg. kêntèl, mori); doek van wit katoen (ook wel van mori), daar een lijk mee bedekt of ingewikkeld wordt, zie sangkèh. — kalawon-lawon, zva. kalawun-lawun, G. zoo in B. 121. sa °, langzamerhand v. d. T. in KA. 37. — palawonan, een katoen verkoopster; de plaats waar het verkocht wordt, de markt Wk.
lawana
(vlg. WG. 34: låwånå) KW. zva. rasa asin, G. en pêdhês, Wk. (Skr. lawaṇa, zout, ziltig; zoutsmaak).
lowana
KW. zva. dhampar, vgl. palowanu.
lwir
KW. zie lir.
lwari
KW. zva. gada, Wk., vgl. lori.
lawar
poët. lawaran, KN. louter, onvermengd, zonder iets anders er bij van eten en drinken, dat anders niet zoo louter gebruikt wordt, uitgezonderd rijstwater en rijpe vruchten, die gew. puur gegeten worden Wk. (vrg. lagaran). wedang lawaran, zuiver warm water, en thee of koffie zonder melk of suiker. Men. VIII, 171, zva. lagaran, ongewapend?
lêwar
KW. zva. lêbar, Wk.
liwar
KW. zva. liwat, W., ontbr. Wk., T. 31a, 48a, RL. 17b. KN. links en rechts uitgebogen, zooals de tanden van een zaag JR.; volg. Rh. krom getrokken van hout, en fig. een verkeerden weg gaan? losbandig, niet onder de tucht gehouden van een jongen; los van gedrag van een vrouw, vgl. bêdhat, lèwèr, Rs. 365, v. soldaten liwaran, Rs. 363, Wk. kang nalare liwar, die het bestuur van zijn verstand verloren heeft JR. — ngliwari, een zaag zetten JR. — liwaran, gereedschap om een zaag te zetten JR.
liwêr
KW. zva. sêlur, sriwêt, Wk. KN. en kliwêr, wat in het water ronddrijft, zooals vezels, stukjes mos, infusiediertjes enz., vgl. kluwsêr. pating kliwêr,

--- 2 : 122 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 46 dari 50
vol van dergelijke onreinheden Wk.; overal rondzwemmen, rondvliegen, rondzweven enz. sathêk-kliwêr, zie bij sathêk. saliwêr, gewemel, geloop, het door elkander loopen Wk., zie verder boven. — kumliwêr, heen en weer zwemmen van een visch, zva. ngliwêr, Wk.? — ngliwêr, zva. nglebat, voorbij zweven, zwevend voorbijgaan Rh. — liwêran, kw. W. ontbr. Wk. zva. jêjêl, T. 52b. KN. door elkander loopen, vliegen, zwemmen, dwarlen Bab. Jo. I, 612, 1426, v. e. dwarlwind, v. bliksemflitsen BG. 278. — kliwêran, hetz. heen en weer of overal rondzwerven, bv. van stroopbenden KB. 165, overal rondwaren van geesten of spoken; volg. Wk. = kliwêr-kliwêr, freq. v. ngliwêr, op eene plaats rondloopen, ronddrentelen, heen en weer loopen.
luwar
KW. en lwabar, zva. bubar, lêbar, jaba, wêtu, Wk. KN. los, verlost, ontslagen, bevrijd. bayine wus luwar, het kind is uit moeders buik verlost, d. i. geboren, vgl. babar, Wk.; ontslagen van hetgeen men zich voor een tijd lang heeft opgelegd, doordat die tijd verstreken is S. luwara sêmadinira, BG. 244, luwar gènipun tapa, BTDj. 105; ook zva. luwaran, uitscheiden, gedaan hebben met Men. VII, 158 (niet in Wk.). kupat luwar, een kupat, gevlochten als een luds, zoodat die kan losgetrokken worden; na de vervulling van een gelofte wordt die kupat, losgetrokken als blijk, dat men van zijn belofte ontslagen is (vrg. uwal, udhar, wudhar, en lubar). luwar binănda, wangs. voor iwak kocolan [kauculan] JZ. II, 279. rêmbug °, Waj. I, 183 een reeds vastgestelde overeenkomst, vgl. matêng, CP. in TBG. XXXI, 433. — ngluwar, aan iets, dat men zich heeft opgelegd, een einde maken, bv. ngluwar tapane, zijn tåpå staken, vgl. AS. 283. — ngluwari, iemand verlossen, in vrijheid stellen (v. hen, die hun opwachting bij den Vorst maken? RL. 12), bevrijden BTDj. 477, 633; een gelofte vervullen, betalen; ook een gelofte van een ander vervullen, door te maken, dat hij er van ontslagen wordt S. ° kasukan, Waj. I, 185 zich onbelemmerd vermaken? CP. in TBG. XXXI, 434. luwar-linuwaran, de één den ander bevrijden. — kêluwaran, verlossing, het verlost zijn. — ngluwarake, iemand van of uit iets bevrijden of verlossen. — luwaran, ontslagen, op vrije voeten gesteld BG. 189; verlossing, bevrijding GR.; iets, zooals een gebed, afgedaan hebben; ook zva. lubaran, of bubaran, uitscheiden, gedaan hebben, bv. met eten van velen. ° kang seba, Rs. 850, v. e. raadsvergadering BG. 31, vgl. 130 en KA. 21. — pêngluwar, verlosser. — pêngluwaran, verlossing (deze beide vormen niet in Wk.).
luwêr
(ongeveer zva. uwêr) KN. een kring, een cirkel. — ngluwêr, de vorm ven een kring of cirkel hebben Rh. kluwêr, interjectie voor het maken van een kring of cirkel, zie ook boven. — luwêran, zie ben.
luwur
1. zie luhur. — 2. KN. een uitgespannen wit doek tot verhemelte, zooals over een plaats, daar een maaltijd gehouden wordt, over een bruidspaar, een graf enz. ngluwuri, over iets, of boven iemand, een gehemelte van wit doek spannen JR.
lewar
zva. liwar.
lèwèr
KN. te wijd voor iets dat er ingestoken wordt of ingestoken moet worden, zoodat het los zit of heen en weer wiggelt (vrg. lowar, en lobok); ontuchtig van een vrouw (vrg. liwar). — kaleweran, Waj. I, 412 van kleeren.
lowar
KN. te wijd van gat, vooral van de gaten in de oorlellen voor oorknoppen (vrg. lèwèr.).
lowèr
zva. lowar (niet in Wk.).
luwêran
KN. vuiligheid G. en fijne aarde, waarmee een gangsir, zijn gat bedekt als hij er ingekropen is R.; zie boven luwêr.
lwirwa
anglwirwakakên, Waj. II, 295 een bevel niet opvolgen, in den wind slaan.
lawak
KN. 1. de kiel Wk., het onderste gedeelte van den romp van een vaartuig. tandhu lawak, (BTDj. 657: ° lêlawak) een tàndhu bestaande uit een hangmat met een houten dak, ook lawak, of lêlawak, (zonder tandhu). liman lêlawak, Bab. Mat. I, 85, eld. èsthi linawak, een olifant met zulk een tandhu op den rug. — 2. naam van een riviervisch, gelijkende op onze voren Rh. têmulawak, zie têmu, II.
luwak
KN. 1. de steenmarter, een soort van wilde kat, die kippen en rijpe koffieboonen verslindt, Herpestes Javanicus? vlg. Horsf. Viverra musanga [mu...]

--- 2 : 123 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 47 dari 50
[...sanga] (vrg. kuwuk). — 2. Mal. district, landschap, grondgebied, omtrek BS. 559. saluwaking pomahan, binnen den omtrek van een erf Wk.
luwuk
KN. 1. een wit en bruin gevlekte groote slang, die kippen en eenden verslindt, een soort Boa? T. 50a, 56b? Rh. — 2. pêdhang °, of lamêng °, een soort van houwer, die de Javanen voor van den overwal afkomstig houden (volg. Rh. lubuk, een soort klewang met een breede punt).
lèwèk
zie calèwèh. — lewekan, of palewekan, de holte onder de koot aan het been van een paard J.
lowok
KN. open, openstaand van een vacante post of bediening (Rěmbang) R. (vrg. lowong, en lobok). — nglowok, een gat hebben van den grond, waar bv. een paal gestaan heeft. — nglowokake, zva. ngloropake, iem. misleiden, in een valstrik brengen. ° talèdhèk, een dansmeid uit de publieke dansbaan (janggrungag[6]), op een afzonderlijke plaats voor een oogenblik brengen Wk. — lowokan, een gat in den grond, bv. waar een paal gestaan heeft (vrg. luwangan).
lawad
KW. zva. tinjo, awor, alus, Wk., zie lawat.
lawêd
zva. gilig, eenstemmig? vgl. golong pipis, Bab. Jo. I, 419: wus ° gilig pêgalihira. KN. nglawêd, iets met eenig vocht fijn malen, wrijven, kneden enz.; verf of medicijn op een steen wrijven, vgl. pipis. iets tot een deeg maken. ° lêlahan, klei goed door elkander kloppen, kneden, om daarvan steenen of potten te bakken, vgl. luluh. nglawêd cintraka? Bab. Jo. I, 774; een rijstveld voor de tweede maal beploegen JZ. I, 76 (vrg. lêlahan). — panglawêd, het fijn malen enz. sela panglawêd gănda, wangs. voor pisan [pipisan] JZ. II, 260. — lawêdan, fijn gemalen of -gewreven; voor de tweede maal geploegd rijstveld.
lwat
KW. zva. puguh, Wk.
lwata
KW. zva. oyod, (vgl. lata), galak, Wk.
lawat
KW. zva. muluk, Wk. KN. 1. zva. tinjo, bezoek. — nglawat, en lumawat, een bezoek brengen, bij iemand komen BG. 49. — malawat, zie ben. — panglawat, het bezoeken, ook zva. panglayat, een bezoek van rouwbeklag. — 2. lawatan, om het verst laten vliegen; wat men zoo laat vliegen Wk.; in een kring rondvliegen, zooals arenden, tamme duiven, ook fig. van tijgers, altijd in de nabijheid van een bewoonde plaats rondwaren. sukêt °, een soort lang gras B. 496; een kruipplant Wk. — nglawatake, tamme duiven om een weddingschap laten vliegen Tj. II, 163; een tol wegslingeren, dat hij een kring maakt; volg. Wk. zóo uit de koord slaan, dat hij achteruit vliegt; fig. zijn vrouw de deur uitzenden, om door ontucht den kost te verdienen.
lawèt
KN. zwaluw Tj. II, 717; een kleine soort heet kêdhali, (Hirundo esculenta Horsf).
liwat
N. langkung, K. passeeren, voorbijkomen, voorbijgaan; een brug of veld overgaan; voorbij, over, overheen; ook over- in den zin van bovenmate BG. 185 (vrg. luwih, dat surpasseeren beteekent). wong liwat dalan, voorbijganger BG. 289. liwat adoh, ver voorbij, ver overheen. ora liwat mung, zva. ora liya mung, alleenlijk, voor 'k heb alleen te zeggen R.? zie nog bij langkung. — ngliwat, en maliwat, passeeren, voorbijgaan G. — kêliwat, kêlangkung, overheenkomen, voorbij raken; gepasseerd; overschrijden (vgl. langkah), voorbij; over, overheen; buitengemeen. kêliwat-liwat, kêlangkung-langkung, in de hoogste mate, buitengemeen BS., S. kêlangkung, en gew. saklangkung, ook als K. van luwih, en van bangêt, bv. kang kelangkung dene asangêt, zva. kang luwih dening bangêt, R. en sakêlangkung sumêlangipun manah kula, zva. bangêt sumêlange atiku. sakêlangkung-langkung, zva. asangêt-sangêt. — ngliwati, nglangkungi, iets of iemand passeeren, voorbijgaan, overheengaan, overgaan, overschrijden RP. 63; iets of iemand overslaan; (iemand den loef afsteken GR.), buitengemeen, uitermate, vgl. lancang. kaliwatan, diliwati, pass. anglêliwati, angêlangkungi, meer dan buitengemeen S. — kêliwatan, enz., pass. bij ongeluk overgeslagen worden of overschreden S.; (onvermijdelijk) te passeeren of door te trekken zijn van een plaats Wk. — liwatan, enz. dikwijls er overheen of voorbijgaande (bv. het doel) v. e. geweer Wk. Verder nm.

--- 2 : 124 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 48 dari 50
v. e. smalle soort van inlandsch gestreept lijnwaad (vgl. lurik) voor sabuk, slendhang, of draagband (êmbana-êmban[7]) gebruikt Wk.
liwêt
KW. zva. godhog, lêbur, Wk. KN. (KD. lintang, zie verder lintang, I) wat in een kêndhil, gekookt wordt van rijst R., JZ. II; volg. Wk. of liwêtan, zóo gekookte rijst en zulk kooksel van rijst. sêga (of sêkul) liwêt, een bijzondere soort van gekookte rijst (misschien vroeger in een kêndhil, en zoo ook nog bij den Vorst, maar anders doorgaans in een dandang) met kokosmelk, trasi, uien, salambladen en een heele kip, vgl. wuduk. juru liwêt, poët. zva. juru dang. — ngliwêt, soms ambêthak, K. ngindêl, KD. Wk. rijst in een kêndhil, koken, zoodat er onder in de kěṇdhil een korst komt JZ. II. botên matêng diliwêt, te weinig om in een kěndhil gekookt te worden R., spr. voor te weinig om van te leven? Rh. — ngliwêtake, rijst in een kêndhil, laten koken, voor iemand in een kêndhil, koken JR. — liwêtan, (met of zonder sêga) in een kêndhil, gekookte rijst; kooksel van zóo gekookte rijst. — pangliwêt, het koken van rijst in een kêndhil, ook met een telwoord er vóor de tijd of duur van dat koken, bv. sapangliwêt.
luwit
dial. = lumbung, de N.
lawas
N. lami, K. lama, KW. lambat, KD. lang (van tijd), lange tijd, lang van duur, een lange tijd, in een lange tijd, lang duren; oud van iets dat men al lang of vroeger gehad heeft (BTDj. 20: malih warnènipun lami), of van iemand die iets lang of vroeger geweest is (vrg. suwe, en kawak). lawase têlung taun, driejaar lang, doch suwene têlung jam, drie uur lang Wk. lungane lawas, hij blijft lang weg, of hij gaat voor een lange tijd weg Wk. kaya lawas, nog als voorheen, nog zooals vroeger. (lawasing lawas, ten laatsten, telangelaatsten). salami, poët. altijd, steeds BS. 238. salawase, salaminipun, ook wel sêlamèn-lamènipun, zoo lang als; al den duur van, gedurende, altoos, altijd, steeds, voor altijd. lawas-lawas, lami-lami, lama-lama, op de lange weg, telangelaatsten BTDj. 10; almettertijd JZ. II; heel lang, heel lang duren. lawas-lawase, op zijn allerlangst. salawas-lawase, salami-laminipun, voor altijd, voortdurend. ing alami-lami, ten langen laatste Par. 12, 28, 34. — nglêlawas, nglêlami, maken dat iets lang duurt, iets opzettelijk vertragen, iets rekken, zoodat het lang duurt, op de lange baan houden. — nglawasake, nglamèkakên, oorzaak zijn dat iets lang duurt; voor iets als langste tijd een zekere tijd stellen. — kêlawasên, kêlamèn, al te lang, al te lang duren DN. I, 142, PL. I, 47.
lêwas
KW. zva. luwês, lungse, kucêm, tulus, Wk. (oudj. lěwas = luwas Fi. 214).
lêwês
KW. zva. labêt, kucêm, bangêt, T. 26a, Rl. 40b? kaliwat, ngguwihi,[8] Wk.
luwas
KN. oud van iets dat met de lengte van tijd zijn verschheid, frischheid of kracht verloren heeft JZ. II; verslapt in ijver voor zijn werk Bl. CP. 254; van vruchten overrijp zoodat ze verdroogen, over de tijd JZ. II (verwant met lawas, en vrg. wayu, lungsêt, en lungse). pasuwitane lawas-lawas luwas, in zijn dienen wordt hij op de lange weg minder. luwas gêtih, (of luwas saking gêtih) over de tijd dat een vrouw de maandstonden krijgt KT., RS. — luwasan, wat niet nieuw meer is, en tot oud goed behoort Wk.
luwês
KN. los en gemakkelijk in zijn bewegingen en manieren. gandês ° sasolahipun, AS. 214; zich met losheid aangenaam en bevallig weten voor te doen door zijn manieren en spreken, elegant, bevallig AS., BG. 432. Bab. Jo. I, 627: ° nyênyêd manis wicaranira, (vrg. lêmês, en prigêl). — ngluwêsi, aangenaam, bevallig enz. zijn tegen iemand Wk.
lèwès
ongebr. klèwès, KN. het uit schaamte of verlegenheid zich verwijderen. — nglèwès, uit schaamte enz. zich verwijderen, beschaamd enz. weggaan, afdruipen (vrg. morod) RP. 182. — klèwès-klèwès, ook klewesan, freq. heengaande doorhouding en beweging zijn verlegenheid verraden. klewesan, ook zva. klewasan, Wk.
lwisok
KW. zva. srog, Wk.
lwa-lwa
KW. zva. luluh, Wk.
lêwya
lêwuy KW. zva. luwih, Wk.

--- 2 : 125 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 49 dari 50
lawaya
lawayan, KW. zva. gêmbung, Wk., vgl. laweyan.
lawiya
KW. zva. wajib, AS., Wk. — lawiyan, N. langkungan, K. naam van een plaats in het Suråkěrtåsche, waar vorstelijke graven zijn.
laweyan
KW. zva. gêmbung, wênangan, Wk. KN. 1. naam van een boozen geest; vlg. and. een fabelachtig beest van reusachtige gestalte BS. 573. — 2. bokong °, billen met een kuiltje boven aan weerszijden; vgl. lewekan, bij calèwèh. pundhak °, schouders met een kuiltje aan weerszijden achter op het schouderblad, beiden als ongelukkige teekens bij den mensch Wk.
lwambêk
(Skr. lâbha, winst) zie lwa.
lwaba
zie lawa.
lwang
KW. zva. rusak, kalong, Wk., T. 23b? vgl. long.
lawang
KN. 1. ingang, bv. van een spelonk JZ. II. N. (kontên, ook Wk.) kori, K. deur, zooals van een huis of kamer AS.; volg. Wk. huisdeur, nl. het ngoko, het K. kan ook de buitendeur bet.; (ook benaming van een rechterlijk beambte nevens een jěkså, bij wien de stukken inkomen en die ze expediëert). Tj. Sěngk. negen. lawang omah, huisdeur. lawang jromah, kamerdeur Wk. lawang kori, N. kontên kori, (of enkel kontên) K. de buitendeur van een pomahan, (die, als hij overdekt is, regol, genoemd wordt). — lawangan, KN. kontênan, KD. (ingang, opening tot ingang); deurtje, zooals van een kippenhok en vogelkooi; (ook met een lawang). — palawangan, KN. deurwachter, de persoon door wiens tusschenkomst men bij den meester komt (Bab. Jo. II, 430: korining nagari); deurwachter op heilige plaatsen Wk. (ook wel benaming van den rechterlijke beambte, die gewoonlijk lawang, of kori, genoemd wordt). — 2. kêmbang lawang, naam v. e. droogerij Wk.
lawung
1. KW. zva. umbaran, Wk. (vgl. BG. 332: ngêlawung anèng wanadri); ook zva. mapag, zoo bv. ° yuda, Rs. 692. kêbo lawung, een buffel, die niet tot den arbeid gebruikt wordt; ook de naam v. e. offerande, zie sura, Wk. — nglawungake, vrij laten, niet tot den arbeid gebruiken, alleen v. buffels Wk. — klawung = kaliwat, (A. 27) Rh., GL. 14. — 2. KN. speer, lans, die bij een krijgsdans gebruikt wordt AS., BG. 170; volg. GR. ook lansstok, schacht van een speer S., fig. zva. lantaran, tusschenpersoon in spr. JZ. II, zie bij candhuk, (vrg. verder tumbak, watang, dêdêr, en landheyan). — nglawung, met een speer steken. — palawungan, of talawungan, een piekenrek, ook een krisrek, nl. een plankje met een luds tegen den muur, waaraan de kris hangt Wk.; volg. Rh. tlawungan, meer bep. een droogrek van bamboe; een piekenrek, gew. plangkan. vgl. ook planggrangan. — panglawung, het steken met een speer. duta °, een afgezant, die een doodstijding of andere slechte tijding komt brengen Waj. I, 103, 233.
lawong
lêlawongan, weergalmen GL. 59, Rh., well. beter geschreven lêlowongan, zie bij tlowong.
liwing
lèwèng, KN. ngliwing, ngaliwing, nguliwing, Sw. LXXXVIII en nglèwèng, ngalèwèng, ngulewang, zva. nyliwing, zie slèwèng.
liwung
KW. Zva. bingung, T. 48a? mêndêm, KN. verwoed van een aanval. ngamuk °, BTDj. 443, Bl. CP. 294. BG. 189: krodhaning èsthi °, zinneloos van radeloosheid of droefheid; dol van verliefdheid (vrg. riwut, en bingung); ook wentelend in de lucht draaien van een vlieger, als de tali goci, onklaar is; ook naam van een gěndhing Rh., Waj. II, 495. salisir °, zie salisir. — liwang-liwung, groot en eenzaam (om er dol en zinneloos in te worden) van een woud T. 51a. — ngliwungi, dol verliefd zijn op Wk.
luwang
1. KW. woud (Sd. löwöng). — 2. luwang, en luwêng, KN. kuil, gat in den grond AS., zooals een plantkuil, met een telwoord er voor (vrg. rong, en lèng). — ngluwang, een dier vangen door een kuil in den grond te graven Wk. — ngluwangi, ergens een kuil graven; iets kuilen, in een kuil doen of begraven. — luwangan, of luwêngan, een in den grond gegravene kuil AS., JZ. II (vrg. lowokan, jêgongan, en jugangan). — pêluwang, pluwang, of piluwang, een gegravene, en vervolgens overdekte en onzichtbaar gemaakte, kuil om wild te vangen JR. — mluwang, of miluwang, iemand een kuil graven in een fig. zin; (en in een kuil gaan, zich verbergen). kala luwang, zie kala, III. — 3. KN. wat iemand

--- 2 : 126 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa): Citra 50 dari 50
opdoet, de gevolgen van zijn levenswijs, gedrag of handelingen; iemands (opgedane) ondervinding R.; vlg. Wk. blijk; spoor, dat iem. van zijne handelingen of dat iets nalaat, antecedent; gevolg, resultaat, voorbeeld uit een vroegeren tijd, vgl. tabêt, opgedane ondervinding? BTDj. 87, K. 7, 172. — ngluwangi, sporen, antecedenten van zich nalaten, bewijzen geven van zijn verdienste Wk. — lêluwangan, iemands opgedane ondervinding.
luwêng
en luwêngan, zie luwang, (vrg. kluwêng, uwêng); volg. Rh. ook meer bep. het gat van een kombuis waar de brandstof in gestoken wordt; volg. Wk. luwêng, een natuurlijk gat of kuil in den grond Tj. II, 539, Gr. L. 119. kalaluwêng, zie kala, III. — ngluwêng, iets in zulk een gat doen Wk.
luwing
KN. 1. naam van een dikke, cilindervormige, zwartbruine (roodkleurige Wk.), niet vergiftige duizendpoot RP. 145 (vrg. luwe, klabang, trênggiling, wrêna). — 2. naam van een heester met peervormige vrucht, ongeveer zva. wilada, Rh.; vlg. Ks. 117 een ficus-soort. — 3. volg. sommigen ook een waterbel Wk.
luwung
KW. zva. luwih, Wk. 1. K. zie angur. — 2. KN. zva. lowung. — 3. alas luwung, oerbosch (Magělang) Wk.
lewang
săngga °, zie săngga, I.
lèwèng
zie liwing.
lowang
KN. naam v. e. zeevisch Wk.
lowung
ook lothung, lothis, KN. schikkelijk, redelijk, tamelijk, niet geheel te verwerpen; wat bij gebrek van beter dienen kan AS. 109; beter iets dan niets Bl. PS. 43, zie bij sumbang, Bl. CP. 36 (vrg. luwung, 2., en lumayan). rada lowung, nog al schikkelijk, vrij wel, bv. er uitzien, van een vrouw DW. proza 160.
lowong
KN. gaping, open vak, een gaping enz. hebben, vgl. lowah, klowong, openstaand, vakant van een post, vgl. towong, kowan. niet opkomen voor werkzaamheden of op de paseban Rh., onverricht v. werkzaamheden en derg. Gr. L. 124, Wk.; ook volgens G. geen acht op iets slaan, onoplettend L. 146, Waj. I, 277? — nglowong, voor een bepaalden tijd (gew. voor acht dagen) vasten, door dagelijks één of meer kêpêl, rijst minder te eten, totdat men gedurende de laatste vier-en-twintig uur volstrekt niets meer gebruikt en ook niet onder dak mag zijn (wat dan pati gêni, genoemd wordt S., Gr. L. 155), vgl. tapa, mutih. Vlg. Wk. is nglowong, voor eenigen tijd streng vasten, spijs noch drank of iets anders gebruiken; volg. Rh. ook open staan, bv. van een luds of strik zie klowong. — nglowongake, een open vak, onbezet, onvervuld, onverricht laten. — lowongan, (zva. lompongan, ook) zva. rongkong, Rh.? L. 160.

 


talah. (kembali)
lair. (kembali)
lorogan. (kembali)
lod. (kembali)
cacing. (kembali)
janggrungan. (kembali)
êmban-êmban. (kembali)
ngluwihi. (kembali)