Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 22: LaLa–LaNga)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
- lul
- verkorting van alul.
- lala
- KW. zva. lêlahan (van laha) KN. zva. êla-êla. — lalawora, en lalalucu, zie beneden.
- lali
- N. supe, K. aan iets niet denken, vergeten, uit het oog verliezen AS.; (verzuimen GR.), zich zelf vergeten AS.; het bewustzijn verliezen, buiten zich zelf zijn WP. (het tegenovergestelde van eling), vrg. lepya. ora lali, iets niet vergeten, er wèl aan denken. botên supe, i. d. z. van pandung, WP. 501. tan supe, Waj. II, 190 ter aankondig. der gěṇdhing eling-eling. lali ing bapa biyung, zijn ouders vergeten, hen miskennen Wk. lalijiwa, naam van een mangga-soort (voor talijiwa, MR. II, 58). tan kêna lali, wangs. voor iwak uling [eling] JZ. II, 278. — nglali-lali, nglêlali, nyênyuwe, iets uit de gedachten zoeken te zetten, zoeken te vergeten. — nglalèkake, nyupèkakên, iemand of iets doen vergeten, maken dat men aan iemand of iets niet denkt; onnadenkend, achteloos maken, maken dat men zichzelf vergeet AS. — lalèn, en supèn, of supenan, vergeetachtig, kort van geheugen. — kêlalèn, N. kesupèn, RP. 114, K. kalimêngan, KI. iets vergeten (eig. vergeten raken) van iemand dien iets ontschoten of door het hoofd gegaan is (vgl. kêtilapan) ragi kasupèn, BG. 27; buiten zich zelf raken, zich zelf geen meester blijven; ook kêlalèn, KN. naam van een riviervisch MR. II, 37, Tj. I, 315a.
- lalu
- KW. zva. banjur, liwat, kêliwat, of bangêt, BS. 125, ambêrung, lungse, lampu, BS. 23, angur, Wk., JZ. II. salalunipun, K. zva. salajêngipun. — nglalu, KW. zva. ngenggalakên [ngeng...]
-
--- 2 : 127 ---
- [...galakên], andarung, Wk. KN. onbesuisd doorhollen wat er ook van kome Wk.; om niets meer geven WP.; wanhopig BG. 242, T. 53b; een wanhopigen stap doen BTDj. 547; zich uit wanhoop aan de grootste gevaren blootstellen, zich zelf vergeten, niets om zijn leven geven, den dood zoeken (vgl. lali, nekad). mati nglalu, sterven uit wanhoop. dilalu mati, zva. dipilalu mati, liever sterven (dan) S. nglalu pati, (of ° pêjah) nglalu dhewe, (of ° piyambak), of enkel ook nglalu, zich van kant maken, zich zelf het leven benemen, bv. door zich te verdrinken, zich dood te steken of het innemen van vergif AS., JZ. II (vrg. nglampus, en ngêndhat, WR.). — lalon, of lalon-lalon, tot elken prijs, in 's hemels naam Rh. — pêlalu, pilalu, pêlalah-pilalah, KN. milalu, enz., ook nglalu, iets liever willen, verkieslijker achten, aan iets de voorkeur geven, nl. een wanhopige daad, gaarne in het Passief: dak pilalah mati, ik wil liever sterven dan enz. dipun pilalah, BTDj. 355, 370 (zva. mahur, en nglampu).
- lila
- KW. zva. suka, bungah, mupus, pasrah, yêkti, enggal, RL. 34a, 50a? dadi, awit, karana, sigêg, nalika, ya ta, awas, upama, kaya, Wk. (vgl. voor de beide laatste beteekenissen oudj. lîla WS. 194); ook wel lilah, en eig. rila, AS. (ook rilah, Rh.) KN. (volgens sommigen lilah, K.) welgevallen, vergunning, permissie, verlof, toestemming; genoegen in (iets) nemen; goedwillig in (iets) berusten; volkomen vrede met (iets) hebben; (iets) goedvinden; ook (en zoo vooral rila) iets gaarne en oprecht gemeend afstaan aan iemand; goedhartig en goedhartigheid, of goedhartige gulheid met het gul afstaan van iets (Ar. Ml. [Arab]. Vrg. suka). sakadar lilane, naar zijn vermogen en believen. suka lila, in iets berusten en er volkomen vrede mee hebben BJR. 20. lila ing dunya, niet hechten aan de aardsche goederen, van daar mild; het aardsche veil hebben WP. aku mung anjaluk lilamu bae, ik bid slechts om uwe berusting (eene beleefde afwijzing van een bedelaar als men niets geeft, soms ook met bijvoeging van ora wèwèh, ik geef niets); volg. Wk. lilah, KN. toestemming, verlof meestal tot iets, dat anders als een onbescheidenheid zou kunnen worden aangerekend; verlof, waarin tevens een heilwensch opgesloten ligt voor dengene die er om vraagt, zóo nyuwun lilah sampeyan, (vgl. pangèstu); volg. somm. K. van lila, Wk. — nglilani, iemand (iets) of (iets) aan iemand, vergunnen, permitteeren, toestaan, veroorloven, toelaten, toestemmen, bewilligen, inwilligen. kêlilan, vergund, gepermitteerd, toegestaan, veroorloofd; (vergunning, permissie, verlof; voorrecht); verlof bekomen. — nglilakake, iets afstaan, en iets, zooals een schuld, kwijtschelden (aan iemand). — lilan, toegeeflijk van aard, zóo van aard dat men in alles genoegen neemt.
- lula
- KW. zva. rusak, Wk.
- luli
- KW. zva. pusuh, Wk.
- lulu
- KW. zva. enggal, en ciska,[1] Wk., volgens G. zva. asmara, en brăngta. — nglulu, iemand maar alles, of meer dan hij hebben wil, geven of toestaan, bv. een schrokkig kind opproppen met eten, zoodat het hem walgt, om hem bv. gulzigheid af te leeren, vgl. juju, loloh, 3.; fig. iem. bestraffen, of sarcastisch aansporen om zijn kwade neigingen maar te volgen, hem overstelpen met toegevendheid, hem maar laten begaan, al zou het ook tot zijn ongeluk strekken Tj. I, 133. — mêlulu, of mlulu (een ander zie ben.) geheel, geheel en al; zich naar eene zijde ophoopen Wk., geheel naar één kant gaan; een dikken buik hebben, bij magere armen en beenen; groote oogen hebben, bij een mager gezicht (vrg. mlolo, bij plolo). mlulu wang pêcah, geheel in kopergeld (vgl. mas walulon, echt goud GB. XIV, 135). melulu pangan, maar geheel aan het winnen van de kost denken; ook maar alleen aan eten denken. ° cocot, veel praats hebben, van vitten houden, zanikken Wk. — panglulu, subst. den sugih °, v. iemand die niet op strikt eerlijke wijze rijk geworden is en zijn rijkdom als het ware aan Gods toorn te danken heeft Wk.
- lela
- KW. zva. têtela, Wk. KN. 1. of lelah, (Ml. lila, lela) benaming van een inlandsch klein stukje geschut KB. 97. — 2. nglela, ook mlela, (BG. 338 munggul malela) KN. zich duidelijk [dui...]
-
--- 2 : 128 ---
- [...delijk] vertoonen, ontbloot, ongedekt (BTDj. 222), niet door bosschen of struiken gedekt, open voor het oog (vgl. ngegla) BG. 133 katawis têmên ... °, ook duidelijk te hooren, noot voor noot Tj. I, 914. — nglela-lela, zie beneden.
- lele
- KN. naam van een glad huidige visch, die zich in zoetwater en ook wel in het slijk van stilstaand water ophoudt MR. I, 77. Deze visch heeft twee stekels, die zeer vergiftig zijn, evenals die van de sêmbilang, de Clarias punctatus, een soort meerval? mata lele, zie bij mata. cina lela abang buntute, sprkw. voor een gierigaard Bl. PS. 126.
- lola
- KN. van vader, of moeder, of kinderen, of naastbestaanden door den dood beroofd WP., BTDj. 51; BG. 75: ° wus tan darbe yayah, (vrg. yatin). lola anak, van kinderen beroofd R., volg. Wk. en Rh. vader- en moederloos, een wees; volg. Rh. ook fig. alleen op de wereld, zonder bloedverwanten of familie; volg. Wk. v. e. klapperboom als hij maar éen vrucht draagt.
- lolo
- KN. lolo-lolo, aanhoudend lo, roepen R., het hoofd laten hangen, den moed laten zinken (van lo, I.). mêlolo, pruilen G. (waarsch. hetzelfde. Een ander zie bij plolo).
- lalah
- KW. zva. lampu, Wk. (vrg. lalu). — lalahan, zva. laladan, en bawah, ontbr. W. — kalalah, zva. sumbar-sumbar, kêlojok, Wk. KN. lalahan, geheel voor bezaaiing en beplanting toebereid van grond Rh. (zva. ladhangan, zoo ook in Magělang Wk.); volg. Wk. meer bep. van een rijstveld JZ. I, 76 (vrg. lawêdan, en pawijèn); en het slijk van het zóo toebereide rijstveld; dit volg. Rh. (volg. Wk. zva.) leleran, en ook door elkander gewerkte mergelaarde voor metselsteenen; voorts aanleg, aard, grond Wk. lêbar ing lalahan, BTDj. 670? (een ander lalahan, of lêlahan, zie bij laha). — plalah, of pilalah, zie beneden.
- lêlah
- KN. langzaam, bv. van gang, slepende, teemerig, lijmig spreken (vrg. ngulung, en landhung); met langzame passen tandhakken. — lêlahan, op een langzame wijze gedaan; (lêlahan, zie bij laha).
- lêlêh
- KW. (ook oudj. WS. 135, alwaar te lezen = luluh) zva. lêbur, luluh, surêm, loloh, Wk.
- lilah
- zie lila, BTDj. 484.
- lilih
- (en lilèh, WP.) KN. lêjar, KI. Wk. bedaard, gekalmeerd van iemands hart of drift. BG. 310: ° dukane mari. Bl. CP. 176, BTDj. 460 (vrg. lirih); ook bedaren van den regen, afzakken van een bui R. — nglilih, en nglilèh, iemand tot bedaren brengen, kalmeeren. — nglilihake, het gemoed van iemand tot bedaren brengen. — lilihan, meegaande, licht tevreden te stellen.
- lilèh
- zie lilih.
- luluh
- KW. zva. ajur, lêbur, T. 12a, 33b, borèh, Wk. KN. 1. in een weeken of vloeibaren toestand van iets dat anders hard is, opgelost, gesmolten, smelten BG. 307; samensmelten, ook fig. bv. door vriendschap op het nauwst verbonden Wk.; volg. Rh. ook tot pap gekneed, volg. Wk. met water aangemaakt als borèh, en derg., en volg. CP. de met water enz. bereide metselkalk voor muurpleister OI. Wk., labur, lepa, fig. vergaan (vrg. lèlèh, lêbur, jèr, en jur); van strijdenden: vernietigd? Bab. Jo. I, 726. bata luluh, verbrande (al te veel aan het vuur blootgestelde, door gedeeltelijke smelting der oppervlakte hier en daar verglaasde Wk.) metselsteen. pikire luluh, zijn gedachten smelten in elkander, d. i. zijn verward Wk. luluh, grammat. samentrekking met een ander woord, dan wel met een voor- of achtervoegsel WG. 2, vgl. panjingan, en Bl. PS. 203, en zie ook J. en L. Voorr. 7. — ngluluh, iets in een weeken of vloeibaren toestand brengen; volg. Rh. ook tot pap maken, kneden; vgl. nglawêd, anjênang, iets, zooals metaal, smelten; fig. verwijtingen doen (vgl. nutuh), met beschuldigingen hard vallen; iemand de schuld van iets geven. ° awake dhewe, zich zelven (er) de schuld van geven, (er) in berusten, als de beschikking van het noodlot. budi °, een geest, die voldoening vindt in de belijdenis van zijn schuld en met stille onderwerping aan de gevolgen in de blijvende machteloosheid van zijn wil tot zelfverbetering berust Wk. — kêluluh, door het ongeluk vervolgd, van het eene ongeluk in het andere vallen; vgl. kêtutuh, kaêlud, Wk. — ngluluhi [ngluluh...]
-
--- 2 : 129 ---
- [...i], erg. op of in smelten Wk. — ngluluhake, iets doen smelten. — luluhan, of luluan, obj. den. pap, deeg enz. — 2. ngluluhake, een vechthaan beproeven door (hem) zonder weddingschap te laten vechten, vgl. ngêlodake.
- lelah
- KN. 1. slap, zwak, niet vast (en stevig; ook fig. niet in Wk.) van aard of karakter (budi). — lelah-lelah, heel slap van iets dat door gebrek aan stevigheid buigt; ook figuurlijk, vgl. peloh. — 2. zva. lela, 1. BTDj. 484.
- lèlèh
- KN. zva. luluh, smelten, gesmolten. — nglèlèh (of ngêlèlèh) iets, zooals hars, smelten Wk. (volg. Rh. in deze bet. [Bat.?] Mal. mělèlèh); zich (ergens) neervleien, op zijn gemak gaan liggen of liggen Tj. I, 726, vgl. turon, lêson, sèlèh. lèlèh-lèlèh, freq. v. nglèlèh, stil, zonder zich te verweren of iets te doen, of op zijn gemak, blijven liggen. — nglèlèhi, op iets in een luie houding liggen Wk. — nglèlèhake, iets doen smelten; iets, bv. het hoofd, ergens neervleien.
- leloh
- zie bij lelah.
- loloh
- KN. 1. buffelvleesch onder de rugspieren Wk.; vgl. wayang, lulur, Wk. — 2. (Wk. KI. van) zva. jêjamu, en jêjampi, medicijn innemen en nguntal, vergif innemen Bab. Jo. I, 838b, R. — 3. ngloloh, een beest voeren, door het eten in den bek te stoppen (vrg. andulang, anjuju, en lulu); een jong voeren van de ouden; (medicijn gaan innemen, zie jamu, ook bezwijken G.). — kêloloh, te ver gaan of gegaan, zoodat men in een hachelijken toestand geraakt, daar men niet weer uit kan komen Bab. Jo. I, 958. — nglolohi, mrv.; ook iemand (iets, zooals een pruim) in den mond steken BTDj. 71. — nglolohake, iets (iemand) ingeven of in den mond steken BTDj. 68; iemand in een hachelijken toestand laten komen of brengen, daar hij niet weer uit kan komen Bab. Jo. II, 431; R.? iem. aan zijn vijanden prijs geven, zóo verraden Wk. — lolohan, obj. den. manuk isih ° diingu, hij houdt er duiven op na, die nog gevoerd moeten worden, vgl. pajamon, Wk.; elkaar voeren, zooals bv. duiven. ° gantèn, elkaar over en weer met den mond de sirihpruim geven Waj. II, 383.
- lalahi
- zie lahi.
- lalan
- KW. zva. baèn-baèn, Wk.
- lalun
- ka °, zie bij surya.
- lalèn
- zie bij lali.
- lalon
- zie lalu.
- lilan
- zie bij lila.
- lilin
- KW. zva. eling, Wk. — kalilin, zva. kandhih, Wk. 1. K. zie malam. — 2. KN en damar lilin, N. dilah lilin, K. een kaars in het algemeen, smeerkaars. — nglilin, KN. gladde meubels met was boenen; iets in de was zetten, van kastenmakers werk JZ. I, 224. Zie ook malam. kalilin, (iemand) genegen, (aan iem) gehecht Sw. LXXXVI, Wk.
- lulun
- KW. zva. mirud, gulung, buru, Wk. en nêmpuh. — kêlulun, zva. kaburu, kêlindhih, Wk. KN. kêlulun, poët. zva. katut, meegevoerd, meegesleept, verleid raken BS. 464. BG. 81: mênawa tyase ° anut basasa[2] setan, Bab. Jo. II, 300. — ngêlulun, of nglulun, KN. poët. zva. ngatut, KB. 56.
- lêlana
- zie lana, II.
- lalar
- KW. zva. lulur, kosok, Wk. en upaya, JZ. II. KN. lalar, en klalar, ook lolor (kloloran, zie boven) aanklevend vuil op iets, bv. op het lichaam BG. 49. lalar (of lolor) bolotên, klevend vuil op het lichaam hebben. — nglalar, als dat vuil zijn; iets, bv. zich het lichaam met de vingers, een doek of iets anders, wrijven, dat het aanklevend vuil loslaat; iem. zóo wrijven (pass. dilalar, en diklalar); iets nauwkeurig onderzoeken of nasporen, van het begin tot het einde nagaan Bab. Jo. I, 1254 en vgl. 885, ook iem. opsporen L. 269. ° pikir, een idée zoeken, een plan beramen Wk.; een geschrift nazien, of er ook fouten in zijn, collationeeren, corrigeeren (pass. dilalar). — nglalarake, zie bij alar.
- lalêr
- KN. een vlieg (de zwarte vlieg) Brachycera Veth, JZ. II. lalêr wilis, een groote, groene, glanzige vlieg, de strontvlieg (vrg. kuthuh). lalêr maling, onze gewone zwarte vlieg MR. I, 53. lalêr mêngêng, nm. v. e. gěṇdhing en van een krismodel Wk. — nglalêr, als een vlieg doen (vrg. nguthuh). nglalêr wilis, als een strontvlieg doen, gemeene schandelijke dingen doen JR., JZ. II; onbeschaamd,
-
--- 2 : 130 ---
- net als die vlieg niet weg te jagen Wk., zva. nguthuh, bij kuthuh. volg. Rh. de kleur hebben van een lalêr wilis, ongeveer zva. sambêr ilèn, donkergroen met violetten weerschijn. nglalêr mencok, van knevels die afgeschoren zijn in het midden, en waarvan de korte uiteinden alleen overblijven, als of er een vlieg aan weerskanten op de wang zit.
- lalor
- of lolor, KN. nglalor, of nglolor, voortkruipen van gewassen.
- lêlêr
- klêlêr, nglêlêr, zie onder lêr.
- lilir
- KN. nglilir, of ngalilir, wakker worden in den slaap. ° gon ingsun guling, BG. 87; voor een oogenblik opstaan van een slapende, bv. om eens te drinken; weer bijkomen uit een flauwte, vgl. krêjêt, opstaan, weer opstaan van een plant die verplant is en de bladen liet hangen: en benaming van de geplante rijst in de eerste maand (de plantjes richten zich op, ontwikkelen een blad, en worden groen SG.), vgl. sumbi, gumundha lêmara, gadhung, pagut, ook benaming van de eerste periode van groei bij de tabak na de overplanting, vrg. tangi, en eling. — kaliliran, fig. middel om levendig te houden, bv. iems. aandenken Asm, S. I, 188. Vgl. oudj. = erfenis Jonk. 194. timaha kliliran, zie timaha. — nglilirake, caus. — liliran, ligt slapend, dikwijls wakker wordend in zijn slaap, vgl. têngèn, bij tangi. — saliliran, een tijdmaat van omstreeks drie à vier uur Waj. II, 375. — panglilir, BG. 509: alon ing panglilire, langzaam kwam zij bij.
- lulur
- KN. 1. een mengsel (gew. grof rijstmeel, fijn gesneden paṇdhanbladen, kurkema enz. met wat water gemengd Wk.), waarmee men den huid van het lijf of aangezicht (van bruid en bruidegom Wk.) wrijft en zuivert die daardoor glad wordt en een gele tint krijgt; zich daarmee wrijven Wk., vgl. klalar, usug. — 2. de haas of het haasje van een geslacht beest JR.? rundvleesch aan weerszijden onder het ruggebeen Wk. (vgl. lumungsir, loloh, lur). — klulur, klolor, het kruipen v. dieren, die geen pooten hebben, zooals van een worm, slang (klolor, Wk.) băngsa klolor, kruipend gedierte; ook van kruipgewassen. — nglulur, 1. met lulur, schoon wrijven, volg. Rh. lulur, of nglulur, strijkende wrijven, zooals bv. schreiende zich de beenen wrijven Rs. 546. — luluran, het door lulur, afgewreven aan 't lichaam klevende vuil, vlashaar enz. Wk. — 2. of nglolor, kruipen (vrg. nêlosor, en grêmêt). nglolor, kruipen over den grond als een kruipplant, vgl. mrambat. nglulur, ook kruipend of traag en langzaam in zijn bewegingen (vrg. nglêmêr). — ngguluri,[3] nglolori, kruipen op of over, of naar toe Wk.
- lelur
- KN. nglelur, zwak, slap Wk. lelar-lelur, uitgestrekt neerliggen, maar blijven liggen Rh.
- lèlèr
- KN. toets op een toetssteen (vrg. uji, dadar, keur); blijk door toetsing; alooi, ook fig. goed of slecht alooi van iets of iemand, poët. zva. ganjaran, geschenk, even als dadar, WP., en zóo dadar lèlèr, geschenk en belooning. jêruk lèlèr, een soort jêruk, Wk. — nglèlèr, goud of zilver toetsen; fig. beproeven, op de proef stellen; poët. zva. angganjar, Bab. Jo. I, 543; ook een pottebakkersterm van de klei onder het draaien met den voet van de schijf (mrêbot) waarop zij ligt met de handen den gewenschten vorm van het beoogde voorwerp geven Wk. (eig. uitwerken, gelijk verdeelen? volg. J. tot een gelijke brei maken). — leleran, geëgd enz., geëgde grond, geheel gereed tot beplanting, volg. Rh. meer bep. voor natte cultuur (vrg. lalahan). — paleleran, toetssteen. — panglèlèr, de daad van nglèlèr, Wk.
- lolor
- zie lalar, lalor, lulur.
- lalurat
- volg. Rh. nalurat, Ar. KN. gebrek lijden. — laluratan, in den nood, desnoods Wk.
- lolok
- KN. lolok-lolok, er blank uitzien van blanketsel, of er zoo blank uitzien alsof men geblanket was Wk., volg. Rh. melok, 2.
- lalad
- ongebr. laladan, KN. grondgebied, rechtsgebied BG. 475, zva. jajahan, (vrg. wawêngkon, en kabawahan) Prěg. 8.
- lêlêd
- KN. snelle draaiing, bv. van een tol Rh., zie lêlêt.
- lulud
- KN. veerkrachtig, en daardoor strek, zooals voorwerpen van goed staal, ook wel van goede swasa. wong lulud, een meegevend, inschikkelijk persoon.
- lèlèd
- zie kalèlèd.
-
--- 2 : 131 ---
- lalit
- KW. zva. cilik, lêmbut, Wk., vgl. alit.
- lêlêt
- KN. 1. zva. lilit, Wk. nga lêlêt, een ngå met een draai, omslingering, benaming van het letterteeken lê. dhêmpo lêlêt, en dhêmpul lêlêt, zie dhêmpo, en dhêmpul. — nglêlêt, iets tusschen de vingers draaiende samenrollen JZ. II, bv. zoo een sigaret rollen JR. (volg. Rh. in deze bet. nglilit); ook iets geheim houden, en voor zich bewaren G. — salêlêtan, zva. salintingan, Wk. — plêlêt, spiraalsgewijs om iets heen geslingerd, zooals een slingergewas of een touw om een boom; spiraalsgewijs gedraaid of gevormd, bv. van een tafelpoot (vgl. pulêt). — mlêlêt, of malêlêt, om iets zich spiraalsgewijs slingeren; iets spiraalsgewijs omklemd houden JR.
- lilit
- plilit, lêlêt, KN. iets (zooals een stok) als middel om er iets omheen te draaien of te slingeren (vrg. lêlêt, ulir, lêlês). lilit uwi, gedraaide, maar ongedubbelde reep of touw v. bamboe Wk., vgl. puntir, pulêt, sènggèt. plilit-plilit, een draaiende, snijdende pijn in den buik JR. — nglilit, enz. iets om een stok draaien, bv. een vlag Wk.; iets draaien, bv. touw, oprollen, bv. sigaretten (dit vgl. nglêlêt); met een gekeepte stok vruchten van de steel afdraaien. — mlilit, gedraaid zijn; zich draaien, zich slingeren om; ook fig. draaien, uitvluchten zoeken. — plilitan, of palilitan, zitten te draaien en zich te wringen, zooals van buikpijn of van verveling in een gezelschap, vgl. plintiran, BG. 180.
- lulut
- KW. zva. lèngkèt, trêsna, (RK. 19) asih, sêngsêm, dhêmên, wêlas, en pasihan, liefdesgemeenschap BG. 83, Wk. KN. verkleefd, gehecht aan iemand; bemind, bevriend; gehechtheid, vriendschap enz. (van lut, vrg. gêlut, rakêt). salulut, met gelijke verkleefdheid BG. 397, WP., vgl. WS. 74. mor °, liefdesgemeenschap hebben Bab. Jo. I, 1125. asih lulut, AS. 5 of lulut asih, zie bij sih. sêga lulut, rijst met kětan, klappermelk, kurkema enz. in een dandang gekookt tot offerhande. ulêr lulut, naam van een soort aardworm, die meestal in grooten getale opkomt; volg. bijgeloof zouden zij voor den bewoner van het huis waar zij zich vertoonen, geluk aanbrengen. — kêlulut (kinalulut, BG. 2) tot iemand getrokken worden, verliefd; lieveling, gunsteling, beminde, boezemvriend, minnaar, minnares KS. 65 (vrg. kêkasih). — ngluluti, aan iemand zich hechten met liefde. dikaluluti, DN. I, 1, pass. kinalulutan, id. K. 2, 34, BTDj. 625. — nglulutake, een paard temmen (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 181. — milulut, tot verliefdheid opwekken BG. 199. — lulutan, zich ligt hechten aan (iemand) Wk.
- lèlèt
- KN. smeersel, om met den vinger mee te smeeren (vrg. popok). — nglèlèti, iemand of iets met den vinger een smeer geven; besmeren met iets, vgl. usap, lèpèt, lèmèt, ook fig. iems. naam bevlekken, iem. een kwaden naam geven. kêleletan, een smet krijgen, d. i. in een zaak betrokken Wk. — nglèlètake, iets (ergens) met den vinger op- of aansmeeren; iets (iemand) aansmetten, ook bv. gestolen goed in bewaring geven en zóo iemand als heler in een zaak betrekken Wk. — leletan, vingersmet of -streek Wk. — kêlèlèt, de smerigheid van een pijp, het vochtige vuil, dat er na het rooken in blijft zitten S.; vrg. culêng, ZG. XXII, 142.
- lalita
- KW. zva. bagus, BS. 35, bungah, T. 38a, RL. 51a? solah, panglêmbana, lêmbut, rupa, en kumêlab, Wk., vgl. JZ. I, 334 (Skr. lalita, bevallig, aardig, schoon, lustig enz.). prawiralalita, naam van een Kawische zangwijs Waj. I, 226 (Skr. prawaralalita WS. 12).
- lalis
- KW. zva. dêlêng, musna, mati, Wk., JZ. II, BG. 87 (vrg. lampus, en zei Juynb. 161). — nglalis, zva. matèni, BS.
- lêlês
- KN. een klein kruis van hout of bamboe om duk, of sêpêt, tot touw te draaien; volg. and. zva. ikalan, of ook wel klêting, Wk.; het gedraaid zijn van een touw WR. (en zie bij lês). — nglêlês, iets, zooals arènvezels tot touw draaien Prěg. 54, vgl. tampar, puntu, pilês, iets opknabbelen; ook regelmatig achtereen verminderen en opgaan Wk., in den mond draaiende opknauwen? — lêlêsan, obj. den. Wk.
- lulus
- KN. 1. naam v. e. zeevisch Wk. — 2. bij
-
--- 2 : 132 ---
- voortduring, onveranderd, bestendig, voorspoedig, gelukkig, gedijen; blijven wat iemand of iets is BG. 14; ongestoord in denzelfden staat of in toenemenden bloei voortgaan Wk.; zich bestendigen; zich bevestigen, bv. van een gerucht; voortdurend, bestendig; gevolg hebben, bv. van een beraadslaging, vervuld worden, bv. van een wensch, iemand bestendig welgaan (vrg. tulus, en lêstari). Mijn bede is, ingkang mugi-mugi lulusa, dat het hem voortdurend wel mag gaan. — nglulusake iets onveranderd, ongehinderd laten blijven of laten voortgaan, bestendigen BTDj. 31, 479, JBr. 82; iemand bestendig laten blijven wat hij is, voorspoedig doen zijn enz. — kalulusan, zva. katulusan, goed geslaagd, vervuld; het gewenschte gevolg hebben Wk.
- lèlès
- KN. 1. ongev. zva. lèrès. prang °, wijkende vechten. — 2. lieftallig, lief van taal v. e. vrouw, vgl. kênès Wk.
- lolos
- zie onder los.
- lêlwa
- KW. zva. apês, Wk. (vgl. lêlêh).
- lalwan
- KW. zva. kaluwihan, Wk., vgl. lalu.
- lalwun
- KW. zva. rêmbulan, Wk.
- luluwan
- zie bij luluh.
- lalawora
- KW. zva. tanpa gawe, KN. ijdel, niets beteekenend Wk., gemeen, laag, onnut (van lala, en wora). têmbung lalawora, gemeene (beuzelachtige, ijdele Wk.) taal. ucap lalawora, gemeene praat, ijdel gesnap Wk. wong (of tiyang) lalawora, een (niets beteekenend Wk.), gemeen, slecht mensch. pagawean lalawora, nietig werk S., W.
- lalalucu
- KW. eigenmachtig, willekeurig, onrechtvaardig G., zva. sêmbrana, Wk.
- lêlêp
- I. KN. nglêlêp, in het water zinken (vrg. silêp, grondvorm lêp). — kêlêlêp, gezonken, onder water geraken; ook niet terugkomen of lang wegblijven van een bode; niet terugbezorgd worden van geleend goed, op den achtergrond geraakt, gesmoord, gedempt van een geluid, dat overstemd wordt. — nglêlêpake, iets onder water steken, duwen of doen zinken; iets (ergens) induwen, zoodat het geheel niet meer te zien is WP.; en, van water, zóo diep zijn, dat iemand er onderkomt en gevaar loopt van te verdrinken KT. 6 (vgl. lêb). II. lêlêp, KW. zva. dhêdhêp, KN. omslachtig, bv. van een omslachtig (langwijlig) verhaal; omslachtig (niet vlug) van iemands verstand bij het nadenken en zich uiten; omslachtig van iemand, die langzaam te werk gaat, of met wien men niet spoedig klaar komt; langdradig zijn, talmen, langzaam vorderen enz. Wk.; bedaard voortgaan.
- lilap
- of lilab, KN. 1. een enkele van vlakke platte zaken, zooals planken, lappen enz.; vgl. ilab. — nglilap, of nglilab, het blad van iest omslaan. ° layang, — van een boek; vgl. lingkab, Wk. klilap, enz. bij vergissing mede omgeslagen raken, overgeslagen; zich vergissen, onbewust Wk., vgl. kakilapan, ook lilab? Tj. III, 296. — 2. klasse, soort, waartoe een zaak behoort Wk., vgl. golong. — nglilap, enz. rangschikken, naar de soort verdeelen Wk.
- lulup
- of (volg. Rh. en Wk. gebr.) lulub, KN. de vezelbast van boomen, vooral van den waruboom, die tot binden gebruikt en tot touw (tali lulup) gedraaid wordt. lulup gêbang, een werktuig waarmee de kapuk gezuiverd wordt (vrg. agêl) G.; volg. Rh. waarschijnlijk een wangsalan op agêl.
- lalya
- KW. zva. lali, (conjunct?) en liwat, Wk. — lumalya, zva. lali, Wk. en lumayu.
- lulya
- of lolya, T. 20a, KW. zva. lêsu, Wk.
- laluy
- KW. zva. lali, Wk.
- loloya
- KW. zva. sêmbrana, (vermetel, stout, ondeugend G. Vrg. luya).
- lalayan
- KW. zva. pagêr bata, buh, Wk., zie laleyan.
- laleyan
- KW. zva. pagêr bata, vgl. lalayan. KN. benaming van een soort van bathiksel.
- lêlayon
- zie layu.
- lhalim
l+lim\Ar. [Arab], KN. onrechtvaardig, wreed; tiran.- lulmat
- KN. duister Wk. (Ar.[Arab]).
- lêlêg
- zie lêg.
- lalab
- KN. 1. onrijpe vruchten, rauwe bladen of boonen tot toespijs bij de rijst gegeten T. 39b (vrg. lawuh, kuluban), ook of alalab, die onrijpe vruchten enz. eten. — lalaban, onderscheidene onrijpe vruchten enz. die rauw bij de rijst gegeten worden BG. 249, 551, en volg. Rh.
-
--- 2 : 133 ---
- fig. dagelijksch werk JLW. 27. — 2. gew. lalaban, keg, wat ergens ingestoken wordt om iets vast te krijgen, bv. een stuk hout in een gat voor een waggelenden paal; vgl. sarap. Ook een stuk hout onder een handspaak, waarmee men bv. een balk wil omwentelen, vgl. galur, Wk.
- lêlêb
- zva. lêlêp.
- lulub
- zie lulup.
- lalang
- KW. zva. alang-alang, Wk. KA. 21: alalang.
- lalung
- KW. zva. liwat, luwih, măngsakala, Wk., vgl. lalu.
- lilang
- KW. zva. ilang, lêbur, parênca, towong, siwah, Wk.
- liling
- en ngliling, zie lingling.
- lulang
- zie wêlulang.
- lelang
- lenglang, (en linglang) Port. leilão, KN. veiling, publieke verkooping, vendutie. — nglelang, nglenglang, (en nglinglang) vendutie houden, iets publiek verkoopen. — nglelangake, enz. iets op een vendutie te verkoopen geven, laten verkoopen. — lelangan, enz. obj. den., en de plaats waar vendutie gehouden wordt Wk.
- lap
- of êlap, KN. een uitroep waarmee te kennen gegeven wordt, dat iemand of iets in eens weg of verdwenen is: fuut! WP., volg. JR. ook in eens, met één veeg, door of in, bij snijden (vrg. lêp, alap, kêlap, en ulap). lap ilang, fuut! verdwenen is hij (of het)! ineens is hij verdwenen. lap turu, in eens valt hij in slaap. lap lali sênalika olèhe mangku anak, daar vergeet zij in eens voor een oogenblik, dat zij een kind op den schoot heeft! lap sêkêdhap netra pinanggih lan kang putra wontên ing wana, weg gaat hij! en in een oogwenk is hij bij zijn kind in het bosch. jêgur: lap, het buldert, en verdwenen is hij. lapgang, en mak lap, zie ben. — lapan. wana °, voor wana pangalapan, Waj. I, 209, vgl. CP. in TBG. XXI, 445. salapan, of saêlapan, voor een oogenblik, een ommezien (vgl. sakêdhap). — lap-lapan, of lap êlapan, telkens weg, telkens zoek, telkens wegloopen, niet te zien zijn; telkens toevallen van de oogen door erge slaperigheid; v. h. hart of den moed telkens wegzinken, verdwijnen, (iemand) begeven Wk.
- lêp
- KN. een uitroep, zva. lap, van iets dat ineens ergens in weg raakt of weg duikt (en grondvorm van lêlêp, inglêp, en ingslêp). lêp diêmplok, flap! in den mond gestopt; ineens is het in den mond verdwenen. lêp malêbu ing kamar, in eens is hij de kamer in en verdwenen. kacêgur ing banyu: lêp ilang, in het water gevallen, is hij (of het) in eens verdwenen! lap-lêp, telkens freq. verdwijnen, zie tèlêp.
- lup
- zie lub.
- lapa
- (in poëzie ook rapa) KN. honger, gebrek; hongerig (oudj. lapâ Ml. lapar, Bat. rapar. Vrg. luwe) T. 43b. (lêlapa, honger, gebrek lijden). bêtah lapa, den honger kunnen verduren, lang honger kunnen lijden AS. lara lapa, (leed en) gebrek lijden. — nglapa, vrijwillig honger lijden, vasten ter bereiking van een of ander doel, vgl. pasa, tapa, laku, krapa. — nglapani, vasten om een of ander te bereiken Wk. — nglapakake, vasten ter wille van een ander Wk. — kêlapan, door den honger gefolterd.
- lêpi
- KW. uitspuwing, het uitspuwen G. (vrg. lêpèh). — lêpiyan, zie bij lêpèh.
- lupa
- 1. KW. zva. lali, Wk., vgl. Ml. — 2. KW. zva. gogrog, tiba, Wk. KN. afgevallen; gew. van jonge kokosnoten (vrg. gogrog). kala lupa, zie kala, III. — 3. KW. zva. lêsu, (vgl. KS. 47, Fi. 240) ook wel als KI; van een deftigen gang: lir macan lupa. — marlupa, KW. zva. lêsu. — 4. zie lopa.
- lepa
- KW. zva. blonyo, wêdhak, RL. 38a, Wk. KN. kalkspecie, mengsel van kalk en zand, (muur- Wk.) pleister, al wat tot bepleistering dient; bepleistering; ook het bestrijken der galěngan met slijk SG. (Skr. lépa). Vrg. labur, popok. — nglepa, pleisteren, iets met kalk, klei of iets dergelijks, bepleisteren, overstrijken of volgooien; fig. bedekken, bv. iemands schuld.
- lepo
- zie repo.
- lopa
- of lupa, KN. nglopa, of nglupa, iemand van kost, kleeren en woning voorzien; iemand geschenken geven om hem in zijn belang te krijgen AS. 250; iemand omkoopen Bab. Jo. I, 1430 (vrg. ngruba).
- lêpih
- zie lêpèh. — nglêpih, KW. zva. lumuh, Wk.
-
--- 2 : 134 ---
- lêpèh
- KN. nglêpèh, iets (behalve spog) uitspuwen BG. 12; de stang laten hangen van een gedresseerd paard, dat er niet op drukt, en de bek nu en dan openhoudt, tegenover makêm, van pakêm, fig. iets verwerpen, wat men reeds aangenomen of in aanmerking genomen had (vrg. lêpi, en ngidu). ° janji, zijn belofte niet houden; afkeerig zijn, van (iets) niet houden (als het ware uitspuwen). — lêpehan, wat uitgespuwd wordt, uitspuwsel; en lêpehan, lêpeyan, JBr. 165, lêpihan, of lêpiyan, ook lêlêpehan, enz., weggelegd en bewaard stuk of geschrift, dat niet meer gebruikt wordt, maar bewaard tot zekerheid of herinnering, of ook om voor andere dergelijke stukken tot voorbeeld te kunnen dienen; het origineel, klad, brouillon of minuut van een brief, waarvan het in het net geschreven afschrift verzonden is S.; en zva. tuladha, voorbeeld tot navolging en waaruit iets blijken kan, zóo? Bab. Jo. II, 476; ook bv. van een portret PJ. III, 22, vgl. palupi. ook iemands gebleken gedrag; bv. wartane kalakuane bêcik, nanging durung ana lêpiyane.
- lapan
- KN. salapan, vijf en dertig (alleen van dagen gezegd Wk.). ° dina, vijf en dertig dagen (van de kraam eener vrouw of van den leeftijd van een kind gezegd); vgl. WG. 38, 304. — nyalapani, een offerande doen voor een kind op den 35sten dag na zijn geboorte. ° pangantèn, een offerfeest geven voor de jonggehuwden op den 35sten dag na hun huwelijk Wk., vgl. Waj. I, 443.
- lapên
- KW. zva. luwih, Wk.
- lèpèn
- K. zie kali, en ali-ali.
- lipca
- ook wel lipco, OJ. K. van lali, (verb. van lipya, of lipya, zie lepya).
- lipco
- zie lipca.
- lapur
- Holl. KN. rapport (pilapur, Bab. Jo. II, 413); rapport of verslag doen, rapporteeren (vrg. rêpot, en pratela). — nglapuri, iemand (iets) rapporteeren, bericht van (iets) geven AS. — nglapurake, iets rapporteeren (aan iemand); rapport doen van; (iemand aanmelden van een bediende JZ. II, W.). — lapuran, (of pa °, Waj. I, 233, BTDj. 588, 592) rapport, verslag, dat gedaan wordt; tot rapport. layang lapuran, schriftelijk rapport.
- lêpar
- = lêmpar, Wk.
- lipur
- KN. vertroost, opgebeurd WP. 247; tot bedaren gekomen van droefheid of drift, door toespraak of verstrooiing; (tevreden gesteld van een schreiend en dwingend kind R.: vrg. rapu, en lêjar); troost GR. ora bisa lipur, (of ora lipur, G.) troosteloos WR. — nglipur, (of nglêlipur, freq. Wk.); ook nglimur, en ngimur, iemand troosten, vertroosten, zoeken te troosten of op te beuren, BG. 518: lêlipurên dimèn mari sêdhih, (te vreden stellen R.); iemands droefheid of drift tot bedaren brengen of zoeken te brengen; Bab. Jo. I, 1415: ° brăngta. nglipur susah, zijne droefheid tot kalmte brengen, zich verstrooien Wk. ° brangtanipun, haar (eigen) minnepijn; BTDj. 464, 458: ° galihipun piyambak, zich door afleiding of verstrooiing zoeken te troosten. — nglipurake, enz., maken dat iemand getroost wordt; iets, bv. drift, droefheid enz. doen bedaren enz.; tot troost verstrekken WP. 487. — panglipur, enz., het troosten, troost, vertroosting; (vertrooster GR.); BG. 499: jawata ingkang °,? Bab. Jo. I, 1207: dipati ... kêng dadi °. — manglipur = nglipur, BG. 512.
- lupur
- 1. zva. lumpur. — 2. KW. vaststaan G.
- lèpèr
- dial. = opak angin, de N.
- lopêr
- (of lopor, RS.) Holl. looper, benaming van de postjongens of postknechten, die achter op de wagen staan en aan de paarden helpen; palfrenier, die achter op een rijtuig staat (vrg. kênèk) JR., zie plopor.
- lopèr
- naam v. e. zeevisch JZ. II, 280, Wk.
- lopor
- zie lopêr.
- lipura
- naam van een lusthof van Sultan Agung van Mataram BTDj. 127, 135.
- lêprut
- pari °, padi, die bij 't oogsten is overgeslagen; ook padi, die door droogte niet stoelt en klein blijft SG.
- lopèrès
- o. a. Bab. Jo. II, 5, verb, van alpèrès.
- lapak
- KN. 1. Europeesch zadel (vrg. abah-abah). — nglapaki, een paard zadelen, opzadelen. — 2. zva. labêt, of het gevolg van iets Asm. S. I, 281; vrg. tapak, BS. 29. — 3. maar, alleen, slechts G. lapak-lapak, KD., zie lopak.
- lapok
- KW. zva. angur, en luwung, AS. (niet in Wk.).
-
--- 2 : 135 ---
- lepak
- of tepak, KN. een kistje in den vorm van lopak-lopak, maar meestal van hout en met een losse deksel Rh. lepak-lepak, zie lopak.
- lèpèk
- KN. vlak, niet diep, zooals van een bord of deksel (vrg. lètèr); het schoteltje van een kopje; vlak, zonder punt of spoor van de pooten van een haan. jago lèpèk, een haan zonder sporen Rh. — lepekane, vlak bordje of schoteltje onder iets, vgl. cawik. — klèpèk, en nglèpèk, zie klèpèk.
- lopak
- ongebr. lopak-lopak, KN. (lepak-lepak, JBr. 247; KD. lapak-lapak, J.), langwerpig vierkante doos met een van scharnieren voorzienen deksel, zooals voor tabak, sigaren of snuif, vooral voor sirih, gew. van metaal; sirihdoos JBr. 247 (vrg. lepak, cêpuri).
- lepok
- of lempok, KN. krachteloos, zwak, onbekwaam; te kort komen, in gebreke blijven, vgl. lempoh, repo, Wk.
- lupta
- KW. zva. gowong, lali, Wk. (Skr. lupta, ook verloren gegaan, afgevallen).
- lapat
- zie ilapat. — lapat-lapat, flauw, niet duidelijk, bv. v. e. herinnering Wk., vgl. lamat-lamat.
- lêpat
- K. zie luput.
- lêpêt
- KN. naam van een lekkernij van kětan, in een langrond pakje van samengevouwen kokosbladen stijf gestopt en zoo gekookt, vgl. lêgăndha. — nglêpêt, lěpět maken; kětan tot lěpět bereiden; (knellen, gespannen zitten, nauw sluiten van kleeren om het lijf of van een zak om iets heen (vrg. lupit, JR.), volg. Rh. ook van een paard goed in het vleesch, eirond. — lêpêtan, naam v. e. kinderspel in de maneschijn, waarbij de kinderen elkaar bij de hand houdende beurtelings onder de armen doorkruipen Wk.
- lupit
- KN. nauw, eng van een straat of doorgang (vrg. rupit); ook verborgen, geheim; daar men weinig inkomt, bv. van een bosch. sêlupit, een halve bau of een achtste jung JBr. 271. — lupitan, nauwe doorgang, nauwe, enge plaats; ook een plaats daar men weinig inkomt; en halve bau's.
- luput
- N. lêpat, K. mis, gemist, niet geraakt, niet getroffen; missen, niet treffen; gefaald; falen; fout, verkeerd; het mis hebben; ongelijk hebben; mislukken; vrij van iets blijven; iets ontgaan, er aan ontkomen; feil, schuld AS. 131 (vrg. salah, sisip, en tuna) JZ. II. luput pisan kêna pisan, of kêna pisan luput pisan, eens voor altijd mis of raak. lupute, als het niet is dat; bv. ° kagantung: iya kabuwang, wordt hij niet gehangen, dan wordt hij toch gebannen. ° mêngkono, eig. als het niet zoo is; d. i. anders. luput cinatur, het ontsnapt aan de beschrijving, boven alle beschrijving; van kwade dingen: het komt niet te pas. ngaturakên lêpat kula, voor: ik vraag om vergeving Gr. L. 136. luput-luput, mist het op de een' of andere wijze, loopt het op de een' of andere wijze mis; lichtelijk, bv. een ongeluk krijgen JZ. I, 155, 215, vgl. abon-abon, bij abon, 2. — kêluput, kalêpat, falen, niet het rechte treffen S., W. — ngkuputi,[4] nglêpati, iets missen, niet raken, het mis hebben GR. — kêluputan, kalêpatan, de toestand waarin iemand gekomen is door een misslag, fout, vergrijp of misdaad, schuld; misslag; vergrijp; schuld hebben; zich schuldig maken, zich vergrijpen; in gebreke blijven van aan zijn verplichtingen te voldoen S. nêmu kêluputan, schuld beloopen, een misslag begaan JZ. I, 103. — ngluputake, nglêpatakên, iets doen missen; iemand schuldig noemen, in het ongelijk stellen, ongelijk geven S.; iemand (aan iets) doen ontgaan. — pangluput, KN. panglêpat, KD. boete als middel om een straf te ontgaan AS. 109.
- lèpèt
- KN. smet. overblijfsel van iet vets of kleverigs, zooals boter aan een mes (vrg. lèlèt). lèpèt-lèpèt, dunnetjes ingesmeerd, bv. v. e. dunne laag verf Wk. — kêlèpèt, vuil zijn door lèpèt, vrg. klopot. — nglèpèti, iets besmetten, besmeeren als boven, bezoedelen; ook (iets er van) aan een ander geven, mededeelen Wk. — klepetan, besmet, besmeerd enz. raken, als boven Waj. I, 432; deelen, bv. in de schande van een ander; doch ook genot hebben, bv. v. e. anders weldaden; (iem.) iets schuldig zijn; iets (van iemand) bij zich hebben Wk.
- lapis
- KW. zva. tapêl, Wk. KN. 1. doublure
-
--- 2 : 136 ---
- aan de buitenzijde Wk.; oplegsel, bv. behangselpapier, bekleedsel; beslag, zooals van paardenhoeven KT. 66, of met koper, van schepen BS. (vrg. tapêl, rangkêpan). lêmah lapis, laagsgewijze grond, ook ° napis, SG. kayu lapis, zie bij kayu. — nglapis, of nglapisi, Wk. iets doubleeren, opleggen, bv. met goud of koper; paardenhoeven beslaan KT. 66; volg. Rh. ook van voering voorzien; vrg. ngrangkêpi. — 2. KN. Holl. vleesch in lapjes Wk.
- lêpas
- KW. zva. lunga, RL. 22a, ucul, oncat, ilang, bablas, putus, labuh, ambuwang, Wk. KN. 1. Mal.? vrij, bevrijd, ontslagen, bv. van een schuld of borgstelling KT. 82, uit een betrekking; in vrijheid gesteld van een aangeklaagde of gevangene. — 2. heel ver, heel ver gaan van een tocht Waj. II, 64; ver dragen van een geweer. lêpas, of lêpas parane, hij is bereisd. lêpasing budi, het ver gaan van het verstand in het uitdenken van middelen, schranderheid, vindingrijkheid. — nglêpas, ontslaan, in vrijheid stellen JBr. 235; een dienstbode zijn afscheid geven R.; een vrouw verstooten KT. 150 (vrg. mêgat). — nglêpasi, mrv., en KI. van nguculi, op iemand (iets, zooals een pijl of pijlen) afzenden, afschieten (ook wel als K. gebruikt) GR. — nglêpasake, een vrouw verstooten KT. 151; het verstand ver doen reiken. ° budi, het verstand scherpen Wk.; en KI. (of K.) van nguculake, een pijl of iets dergelijks afzenden of afschieten (op iemand of iets) GR. — lumêpas, poët. zva. mêsat. — kalêpasan, scherpzinnigheid, geleerdheid Wk.
- lopis
- KN. naam van een lekkernij van kětan in schijfjes, met geraspte kokosnoot en stroop gegeten; ook naam van een visch JZ. II.
- lupwa
- KW. zva. lali, Wk., vgl. lupa, 1.
- lapli
- KN. het voorkomen hebben van, schijnen Wk. (Ar.[Arab]).
- lafal
- ook rafal, (Ar.[Arab]). KN. woord; het woordelijke, het tekstwoord uit den Koran, tegenover makna. — nglafali, enz. het tekstwoord opgeven Wk. — ngalapalake, iets met woorden zeggen of te kennen geven (KT. 204) R.; de lapal, uitspreken Rh., — voorlezen Wk.
- lap-lêp
- zie lêp.
- lapya
- KW. zva. luwe, Wk., vgl. lapa. — malapya, zva. luwe, ngamèki, Wk. (dit laatste malap + ya).
- lipya
- en lipya, zie lepya.
- lepya
- (Waj. II, 228) KW. lepya, (lipya, of lipya, ontbr. W. en Wk.) KD. van lali, (vrg. lipca). — klepyan, KW. zva. kêlalèn. ook kalepyan, RL. 18a. — lepyan, zva. lalèn. baya lepyan, poët. voor baya lali.
- lêpiyan
- lêpeyan, zie lêpèh.
- lapgang
- KN. goed van een ander maar wegnemen, of ook houden, alsof het zijn eigen was (misschien voor lapgêng, zie gêng. volg. and. v. alap, en kuwagang, Wk.), een interjectie voor het fluks wegbrengen van een of ander Rh., zie alap. — nglapgang, iets van een ander zóo maar wegnemen of houden.
- lapang
- KN. ruim, vlak, effen en ruim Wk.; komt o. a. voor in PL. I, 21, 97; doch volg. Rh. Mal.
- lêpang
- kêmbang °, nm. v. e. kabayapatroon? WP. 74, 428.
- lupang
- KW. zva. lêsu, Wk., zie lupa.
- lopang
- zva. song, lowah, Wk.
- ladha
- KW. zva. lombok, Ml. KW. peper in het algemeen Wk. jangan ladha, naam van een soort van gekookte groente, daar Spaansche peper bij gebruikt wordt S. (vrg. lodhèh).
- ladhu
- KW. zva. banjir, ontbr. W. KN. slik en alles, wat met een overstrooming meegevoerd op den grond bezinkt en achterblijft, of modder die bij zware regens van de bergen afstroomt en op lage gronden liggen blijft; ook lava PL. I, 157, Gr. L. 47; meer dan tweemaal achtereen winnen en den pot trekken, zie banjir, Wk. — ladhon, verhoogde inzet of pot hij het winnen voor de derde of vierde maal; met zulk een pot spelen Wk.; wat door ladhu gevormd is enz. R.? (lêmah ladhon, of S., JR.) lêmah ladhu, zóo aangeslibde grond; grond met ladhu. — kêladhon, met ladhu bedekt geworden RP. 152; door ladhu, overstroomd; ook zva. kêwalêdan. ook fig. ° prakara, onder een stapel van onafgedane zaken raken.
- lidhi
- KW. zva. sada, Wk.
- ludha
- KW. zva. banyu, Wk.
- lèdhu
- ongebr. kaledhon, zie boven.
-
--- 2 : 137 ---
- ladhah
- KW. zva. tadhah, Wk.
- lidhah
- JZ. II, zie ilat.
- ludhah
- KW. zva. idu, Wk.
- lodhèh
- KN. groente met kokosmelk, lombok, tràsi en bedorven témpé gekookt; volg. Wk. hetz. als ladha. — nglodhèh, lódèh maken; groente tot lódéh bereiden.
- lodhoh
- KN. verrot, vergaan, onder den invloed van water en vocht, week, tot pap worden van vruchten. ama °, benaming van een ziekte of bederf in veldgewas, zooals padi en suikerriet, waarbij de bladen geel worden en de plant verrot; vrg. losoh.
- ladhon
- zie ladhu.
- lodhan
- KW. zva. priksa, G.
- lodhên
- sa °, dial. = 3 duit of 2 1/2 cent de N.
- lêdhok
- KN. hol, met een ingedeukte oppervlakte grooter dan lêkok, bv. van grond; een bedding van een rivier; lage grond tusschen hooger gelegene gronden JZ. II (vrg. lêmbah, en lêbak); en naam van een distrikt op Java.
- lèdhèk
- KN. nglèdhèk, of nglêlèdhèk, sarren, plagen; tergen, voor den gek houden; door iem. te kwellen (zijn) aandacht trekken, om een ander gelegenheid te geven zijn kans waar te nemen; een vijand door de een of andere list sarren, aanmoedigen, vgl. congah, siwo, Wk., zie verder S.
- lodhok
- logro, lobok, KN. er te gemakkelijk ingaan van iets kleins in iets anders met een groote opening, los zitten, niet vast zitten, door te veel ruimte, zooals een te wijde ring om een vinger, of een kogel in den loop van een geweer; te wijd, niet genoeg sluitend, zooals de mouwen van een kleed, vgl. lèwèr. Vlg. Wk. nog vrijen toegang hebben bij (iem.), familiaar met (iem.) zijn. wong ° cangkême, iemand, die geen geheimen kan bewaren. logro, los van den hoest, vgl. sêrêt. — lodhokan, lobokan, zóo van aard dat men overal terecht komt, of met allerlei soort van menschen kan omgaan Wk. (vrg. lobok, en logro).
- ladhat
- KN. begin van het einde, waarop iets moet uitloopen, gevolg, verwachting, gew. in een kwaden zin. wong dhêmên ngabotohan ala ladhate, van een dobbelaar heeft men geen goede verwachting Wk., vgl. lêgêdan, kêmbang. — ladhatan, hetgeen van iemand te verwachten is. ° durjana, een aanstaande boosdoener Wk.
- lêdhis
- KN. een sterke, onaangename, loogzoutachtige lucht als die van vleermuizenmest, vgl. kêcing, Wk.
- lidhas
- KN. ontveld, opengereten, geschaafd v. d. huid Rh.; volg. Wk. meer bep. van mond, tong of lippen, bv. door gebruik van te veel betel; ook blaren hebben? Wk., vgl. bundhas.
- ludhês
- KN. geheel weg, zoodat er niets meer over is, zooals van het plantsoen ergens (vgl. nandhês, tot den bodem toe op); geheel woest, zooals van een plaats, die geheel afgebrand is; geheel uitgedoofd van het vuur in een stookplaats; allen weggestorven van iemands kinderen en kleinkinderen (vrg. curês, tumpês, en jêmblong). — ngludhêsi, verwoesten, verdelgen, uitroeien, geheel uitdooven JR. — ngludhêsake, geheel opmaken Wk.
- lèdhès
- zva. lidhas, Rh.; volg. Wk. verzweren, bep. v. de oogleden, vgl. rèmbès, jèlès. ook uitgespoeld, uitgesleten enz. van de grond door water, vgl. gugus.
- lodhos
- zie todhos.
- ladhêg
- of lêdhêg, zva. lêthêk.
- lêdhog
- lêmêdhog, van padi op drooge gronden: de bovenste blaadjes openen zich SG.
- lodhag
- KN. overmatig ruim van een gat of opening (vrg. lodhok).
- ladhang
- KW. zva. lèr, Wk. KN. opengekapt, ruim en licht gemaakt van een wildernis, gereed voor bebouwing JR.? vgl. Mal. ladang; fig. zva. dhangan, vrije tijd hebben tot iets enz.; ook zva. lêga, bereid zijn L. 286. — ngladhangake, vrijen tijd maken Wk. — mêladhang, naam van een zeevisch RS.; volg. Rh. zva. sumladhang, bij sladhang.
- lêdhung
- KN. weeldering frisch van boomen en planten, vgl. subur, wêlagang. voordeelig opgroeien, er gezond uitzien van kinderen; vgl. bêncirit, bluncing, Wk.
- ludhang
- KN. afgedaan, afgeloopen, voorbij van een zaak, werk, drukte of ongesteldheid; geheel uitverkocht, van de hand gezet van een partij koopwaren; (vrg. ladhang, en rampung, JR.). — ngludhang,
-
--- 2 : 138 ---
- vruchten, die onder de aarde gestopt zijn om te doen broeien en spoedig rijp te doen worden er uithalen; eig. een einde maken aan het broeien Rh.
- ledhang
- gew. lêledhang, KN. een wandeling doen of gaan doen, gaan kuieren JZ. II (vrg. dolan-dolan, mlaku-mlaku, en midêr-midêr). — ngledhangi, enz., iets of erg. omwandelen Wk. — kaledhang, zie boven.
- lèdhèng
- KN. of lumèdhèng, zich ergens laten zien, zich vertoonen, vgl. èdhèng.
- lodhong
- KN. een wijde koker of vat van (een of twee leden dikke) bamboe, zooals om water te dragen en palmwijn af te tappen Bl. PS. 137, 139 (vrg. kele, en bumbung). suling °, soort van suling L. 24.
- laja
- KW. zva. pancêr, Wk.
- laju
- KW. zva. dawa, lojok, banjur, Wk. KN. snel van voortgang GR. Ml. PL. I, 14; zonder ophouden, doorgaan, voortgaan, bv. van een reizende (vrg. layu, en lojok); en KW. zva. lajêng. salajunipun, K. zva. salajêngipun, R. — lumaju, snel loopen (vrg. lumayu) R., wellicht onmiddellijk, rechtstreeks doorgaan WP. 350. — nglaju, bot vieren, den vrijen teugel geven Wk. — nglajokake, iem. tot zijn val voortdrijven Wk. — lajon, snel, met een vaart voortgaan v. e. prau; proef, toetssteen, om naar gelang van den uitslag aan een voornemen gevolg te geven of niet Wk.
- lajo
- KN. lêlajo, erg. buiten zijn woonplaats gaan oogsten, bv. padi snijden, koffie plukken Rh. — nglajo, door, doorgaan zonder onderweg te vernachten, om op den dag van het vertrek ergens aan te komen Bl. PS. 157, vgl. lanjo, duduk, rantun, ook zva. nglaju, Wk. Vrg. bêbara, bij bara, I.
- luji
- KW. zva. cêkak, Wk.
- luju
- KN. een vorm voor metalen krisscheden en andere holle en dunne metalen voorwerpen, om ze daarop te bewerken of om ze voor deuken te bewaren. — ngluju, iets op zulk een vorm zetten JR.; volg. Wk. een ruwere leest dan sunglon, en die het eerst gebruikt wordt Wk.
- leja
- KN. in goud gestikt; een soort van gestreept katoen Wk., Mal.; in Tj. I, 616: jubah leja abrit.
- loji
- Holl. KN. loge, voor een Europeesch établissement, burcht, kasteel, fort. In de Gouvernementslanden meer bep. van het Residentiehuis. Te Suråkěrtå heet het fort loji gêdhe, de Europeesche stad ten oosten van het fort loji wetan, de Europeesche woningen ten westen van het fort, nevens het Residentiehuis, loji purabayan, en daar achter loji kabalèn, het Residentiehuis zelf (vroeger loji kêbon, Wk.) loji residhenan. Vgl. PL. I, 8; II, 170. Bl. CP. 255: loji alit. ngloji, zva. ing loji. — lojèn, wat op een Europeesch etablissement gelijkt, gebouwen naar Europeeschen trant, d. i. dergelijke bijgebouwen op het erf van een aanzienlijken Javaan, waar het woonhuis van Javaansche bouworde is Wk.
- lojèh
- KN. nglojèh, iem. herhaaldelijk steken, bv. met een kris. sidilojèh, zva. sidilocok, scheldwoord Waj. II, 69. — lojehan, een hoer Wk.
- lajin
- zie lajim.
- lajon
- 1. zie laju. — 2. KN. aard, gewoonte; vgl. adat, Wk.
- lajar
- KD. zva. wêluku, of wêlujêng, ploeg G. — lumajar, JBr. 441, plajar, en mlajar, KD. van lumayu, playu, en mlayu, S., ook mlajar, KD. van mluku, zva. mlujêng.
- lajêr
- KN. zva. têlajêr, en de hoofdstutten van een dam; fig. hoofd, aanvoerder van troepen in den oorlog BS. 174. ° ing Kumpni, Bab. Jo. II, 260; in Waj. II, 96: lêlajêr. lakon lajêr = ° jêjêr. — nglajêri, een dam van hoofdstutten voorzien, een weg van lange stokken als bakens voorzien (vgl. anjir); als hoofd aanvoeren Wk.
- lajur
- KN. in de lengte voortgaande richting, linie of rij; in de lengte. sêlajur, een rechte rij; in de lengte recht door S. ° sisih, een lange rij aan weerskanten Prěg. 9. ° ring gêdhèg, de geheele (recht doorloopende) lengte van de heining. — nglajur, een rechte lijn trekken GR.; richten, voorwerpen in een rij zetten; een plan doorzetten. — lajuran, bij rijen, op een rij gesteld KB. 7. pring lajuran = pring lonjoran, Wk.; verder tot verlenging; in lange stukken van de geheele lengte JR.; vgl. ujur, jujur, enz.
-
--- 2 : 139 ---
- lêjar
- KN. tot kalmte gekomen of gebracht, gerust, tevreden, opgeruimd, opgebeurd BG. 130 (vrg. aring, arih, rapu, imur, en lilih). — nglêjarake, iemand tot bedaren brengen, tevreden stellen, op beuren, opgeruimd doen zijn.
- lêjèr
- zva. lêjar, Wk.
- lajuk
- ongebr. kêlajuk, te veel, bv. rekenen, ook meer bep. te veel gezegd hebben, zich vergaloppeeren met praten; te veel gewaagd AS. I, 148, vgl. kêladuk, ook zva. kêbanjur, L. 38, 39. nora kêlajuk, niet te ver gaan, niet verder gaan K. 8, 13; (ook iets dat plaats gehad heeft; en benadeelen, te kort doen; kwaad van iemand spreken G.). Vrg. laju, kêlojok.
- lojok
- KN. nglojok, te ver gaan, boven de maat of het peil gaan; te ver vooruit gaan; te ver vooruit, bv. zitten; buiten de oevers treden of overloopen van water; voorthollen; ook ver vooruitsteken, bv. van een hoek of kaap (vrg. lojok). — kêlojok, bij ongeluk of uit onvoorzichtigheid te ver gaan of komen WP. 360, KB. 194; zich vergaloppeeren met praten, vgl. kêlajuk, (doorgaan; afglijden G.). — nglojokake, iets te ver doen gaan enz.; (overdrijven, overschatten GR.).
- lajut
- KW. zva. layak, Wk.
- lêjêp
- KW. zva. turu, of tilêm, Wk.
- lajim
- of lajin, Ar. (?) KN. er niets van krijgen (geen ongeluk krijgen, er goed van afkomen); en er niets van halen of behalen. olèhe ngambah alas lajin, met door het bosch te gaan is hij er goed van afgekomen. olèhe maling lajin, met zijn gaan stelen is hij er goed van afgekomen; of ook heeft hij niets behaald Wk.; vgl. lusi. Zie nog Walb. dial. van Japårå.
- lèjêm
- KN. 1. wat uit iemands gezicht, of uit het aanzien van iets, op te maken is; een zinnebeeld (vrg. sêmu). lèjême, het lijkt wel. turu lèjêming pati, de slaap is het zinnebeeld van den dood. (anduweni lèjêm, van een woord: door zijn klank zijn beteekenis aanduiden JR.). — nglèjêmi, zva. nyêmoni, iem. door een zinspeling of een wenk (iets) te kennen geven BTDj. 626. — 2. volg. Rh. klanknab. v. h. doordringen v. iets scherps in een week lichaam.
- lijig
- KN. in menigte te zien zijn van de sporen van een beest, dat op een plaats heen en weer geloopen heeft; dikwijls of herhaaldelijk ergens komen (vrg. lèjèg) JZ. I, 166.
- lèjèg
- KN. van een plaats, veel sporen of blijken dragen, dat die door velen bezocht of betreden is (en slijkerig Wk.), of dat er velen iets gedaan hebben, zooals wilde zwijnen, kippen, dieven enz. JR. (wadon lèjèg, een ontuchtige vrouw Wk.); dikwijls of herhaaldelijk komen; volg. Rh. ook zva. lècèk, (vrg. lijig, en wêjag). — lejegan, een plaats als boven. wadon ° cina, een vrouw die zich aan Chineezen prijs geeft Wk.
- lajêng
- (Kråmåvorm van laju, en layu). kêlajêng, nglajêngakên, K. zie banjur. — lumajêng, pêlajêng, mêlajêng, mlajêngi, kilajêng, en pêlajêngan, K. zie layu.
- lujêng
- KD. en K. zie bij wêluku, en bij sêlamêt. — nglujêngi, nglujêngakên, en lujêngan, K. zie bij sêlamêt.
- lya
- KW. zva. langkung, T. 49b, alus, Wk.
- laya
- KW. 1. zva. dhuwur, G. — 2. zva. mati, BS. 158, Wk. (Skr. laya, ook verwoesting, vernietiging, smelting). — 3. zva. lunga, of laku, Wk., JZ. II. — lêlaya, KN. voor zijn genoegen reizen. — nglaya, (ook ngalaya, Par. 15, 27) Prěg. 48, ° bumi, BG. 334, WP. KN. malaya, poët. voor zijn genoegen gaan reizen of verschillende oorden bezoeken. — pralaya, KW. zva. mati, BS. 13. JZ. II (Skr. pralaya). — mralaya, zva. matèni. — wilaya, zva. lêpas, of zva. kang luwih dhuwur, G. (Skr. wilaya, verwoesting, vernietiging).
- layu
- (oudj. layû Fi. 126) 1. KW. zva. banjur, lumayu, larut, larik, dawa, en lungse, Wk. (vrg. laju). — 2. layu, KW. = lêlayu, KN. lêlajêng, KD. (K. Wk.) een piek of lans met een vlaggetje (rontèk), zooals van de lansiers. layu-layu, nm. v. e. gěndhing Wk. layu, lêlayu, of layu-layu, KN. lajêng, of lêlajêng, K. Wk. een haastig bericht met een renbode. — lumayu, N. lumajêng, K. hard loopen, rennen; wegloopen, vluchten BTDj. 25, JBr. 163, JZ. II; (ook zva. mêlayu, Maleisch S.). —
-
--- 2 : 140 ---
- kêlayu, N. (klayu, Prěg. 31) kêlajêng, K. ook wel kilayu, en kilajêng, uit gehechtheid (iemand) achterna loopen, zooals een kind de moeder, als deze weggaat S. (vgl. mulat tènge, bij ulat); gehechtheid, verkleefdheid Wk.; ook (vrg. kenyut) sterk aangetrokken worden K. 2, 38; een hartstochtelijke neiging hebben tot. Zie ook klayu. — nglayoni, ook ngilayoni, (diklayoni, ook dikilayoni) nglajêngi, ook ngilajêngi, (dipun kêlajêngi, ook dipun kilajêngi) uit gehechtheid iem. naloopen, bij hem willen zijn, of schreien om bij hem te zijn Wk., JZ. II. nglayoni, KN. nglajêngi, K. (iem.) haastig een bericht als boven komen brengen. nglayoni barang, zijn verpand of verkocht goed uitlossen of terugkoopen Wk. — (pêlayu, of R.) playu, N. (pêlajêng, of R.) plajêng, K. loop; het loopen; het wegloopen, op den loop gaan, vluchten; de vlucht; de breedte gew. v. e. huis of paṇdhapa; vgl. jangkah, v. e. brug: de lengte zva. pandawa, de breedte is panyandhak, vgl. ujur. de loop in de lengte van iets (in tegenstelling van panyêlak, BvB. 37). — mêlayu, of mlayu, en mêlajêng, of mlajêng, op den loop gaan, wegloopen, de vlucht gaan nemen; volg. Wk. = lumayu, enz. Tj. Sěngk. 0; en Maleisch. wong mêlayu, Maleier. — kêplayu, N. kêplajê,[5] BTDj. 582, K. (kèngsêr, KI.) op de vlucht geslagen of gedreven, gevloden; op de vlucht geslagen worden JBr. 163. — kapilayu, kapilajêng, verlangende zijn om mee te gaan BG. 400, JZ. II, zva. kêlayu. — mêlayoni, mêlajêngi, naar iemand of iets toeloopen; iemand achterna loopen om bij hem te komen, van kogels Bab. Jo. I, 706. — mlayokake, mlajêngakên, iemand of iets ergens heen laten loopen; met iets op den loop gaan, met iets wegloopen, vgl. WG. 56. — pêlayon, pêlajêngan, gevlucht, ontvlucht, vluchteling BTDj. 291, 396; loopen voor zijn pleizier, loopen en loopen spelen van kinderen; benaming van den leeftijd van een kind van twee jaar ongeveer, dat gaarne loopt en dribbelt WG. 215; met een ander of met elkander om het hardst loopen PL. I, 111; en haastig, met haast; ben. van gěṇdhing's Tj. I, 914, Waj. I, 44, 66, 76, 236 enz.: ° nêm, ° sanga, enz. ngadu pêlayon, beesten om het hardst tegen elkander laten loopen; een wedren organiseeren Rh. ngêdol °, zie dol. barang playon, goed, dat beenen maakt, d. i. gestolen of op oneerlijke wijze verkregen goed Wk. — layon, zie ben.
- liya
- KN. maar veelal sanès, K. (KD. lintang, zie lintang, III) ander, anders van plaats, voorwerp enz., zelden van aard of hoedanigheid (grondv. lih. Vrg. seje). liya nêgara, N. liya (of sanès) nêgari, K. een andere něgårå S. wong liya, JW. 10, tiyang sanès, JW. 68 een ander persoon, iemand anders; ook een vreemde, geen familie DW. proza 188. liyane, N. liyanipun, en sanèsipun, K. een ander of het andere. liyane aku, liyanipun of sanèsipun kula, een ander dan ik. saliyane aku, saliyanipun kula, of sasanèsipun kula, ieder ander dan ik RS. khewan saliya-liyanipun, alle andere beesten RS. liya (of liyane) saka, N. liya (of liyanipun) saking, K. ander (of andere) dan. liya (of aliya S.) saka iku, liya saking punika, behalve dat, overigens. liya griyanipun tiyang Islam, behalven de huizen van de Muzelmannen RP. 11. liya iki, een ander dan deze, of deze andere. liya kowe sing tak catur, ik sprak over een ander dan jou, over jou sprak ik niet. ora liya mung, botên liya namung, JZ. I, 104 niet anders dan; alleen maar, alleenlijk. — lumiya, of ook kumliya, en kêmliya, zich voordoen als een vreemde Waj. II, 134. — ngliya, ergens anders gaan, bij een ander gaan, bv. om te koopen. ngliya pangajèn, naar een ander school gaan. ngliya panggonan, zva. ngalih, verhuizen Wk. bojone ngliya, zijn vrouw (of haar man) houdt het met een ander. — kaliya, vervreemd worden, in vreemde handen geraken, op een ander overgaan BTDj. 571. — ngliyakake, ngliyakakên, met iets (bv. dat men wil laten maken) bij een ander gaan; iets aan een ander (of vreemde) verkoopen. — liyan, KN. een ander; een vreemde JZ. II; ook zva. kêna, geraakt, getroffen worden; bij ongeluk, nl. v. d. verkeerde, op wien het niet gemunt was Wk. aliyan = alihan, zie lih. wong liyan, een ander, bv. dan wiens zaak het is, een vreemde.
-
--- 2 : 141 ---
- bumi °, een ander gewest S. liyan bathukku, het trof mijn voorhoofd. — ngliyanake, iets aan een ander toewijzen SW.
- liyu
- KN. vermoeid, afgemat G., sterker dan sayah, (vrg. kiyu, loyo). Vlg. Wk. KW.
- luya
- (ontbr. W.) of lêluya, KW. zva. sêmbrana, en ngămbra-ămbra, Wk.
- luyu
- KW. zva. larut, RL. 15a, Wk. KN. ngluyu, met den stroom meeloopen in het water; fig. ongestoord met een of ander voortgaan Rh. — kapiluyu, KN. zeer met iets ingenomen zijn, zva. kapilulut, kasêngsêm, of kêpencut, JZ. II.
- loyo
- of boyo, KN. zeer afgemat, verzwakt, slap, krachteloos door ziekte, vermoeienis, ouderdom, vgl. liyu. loyo, door slapeloosheid uitgeput, ligt hoofdig, zoodat men onder het gaan slingert Bab. Jo. I, 645, Wk. — kaloyon, kaboyon, te veel verzwakt enz. Wk.
- layah
- KN. een grooten aarden schotel met platten bodem en opstaanden rand, grooter dan cowèk, om samběl in te maken JZ. II, vgl. lèmpèr. — nglayahi, om de pěgagan heen een gang kappen, in de wildernis ter bescherming van het veld tegen boschbrand. — kapralayah, zva. kapralaya, spr. JZ. II.
- lêyêh
- zva. palêyêh, Wk.
- lèyèh
- KN. nglèyèh, achterover leunend liggen Wk. lèyèh-lèyèh, freq. Wk. achterover gebogen zitten, staan (vrg. sendhe, lèndhèh, liyang, lèlèh-lèlèh, en lèyèk) R. n. N. 284. — nglèyèhi, tegen iets als boven liggen Wk. — leyehan, in dien toestand zijn, tegen iets leunen.
- lyan
- (oudj. van liyan, Fi. 54) KW. zva. liyan, seje, karo, sarta, Wk.
- layan
- KN. kant, tegenover de andere kant (vrg. sisih); ook weerga zva. lawan, een bij fornuis voor het banyu wantu, (zie wantu, 3.). wedang layan = banyu wantu Wk. salayan guci siji, aan elke kant (bv. van een ezel) één kruik. — lumayan, naar het bijfornuis trekken (van het vuur dat in het hoofdfornuis gestookt wordt) Wk. — kêlayan, K. van kalawan. kêlayan malih, K. van kêlawan manèh, en gew. karo manèh. — nglayani, WP., R. (niet in Wk.) K. van nglawani. — lumayan, 1. KW. zva. dhangan, BS. 15. — 2. KN. zva. lowung, WP. 48, 52. panguripane lumayan, hij heeft redelijk zijn brood. lumayan bae, zoo tamelijk (maar niet meer); beter iets dan niets, vgl. ook mayar. — kêmlayan, zva. lumayan. — layanan, JBr. 414 of lêlayanan, K. (volg. Wk. KN =) van lawanan.
- layon
- KW. zva. mati, (Ml. layu, verwelken; fig. sterven Vrg. nglayung). KN. verwelkte, verlepte, soms wel (tot een herinnering) gedragene bloem, vgl. wayu, alum. Ook KI. van mayit, en jisim, lijk; volg. and. een gereinigde en in het lijkgewaad gewikkelde doode, vgl. laya, Wk. — nglayon, een lijk worden.; soms voor nglorod layon, om (iems.) afgedragene bloemen vragen, (ze) nemen Wk.
- liyan
- zie bij liya.
- lyar
- KW. zva. lèr, Wk., volg. Rh. liyar, zich verspreiden, bv. van herten die een kudde hebben uitgemaakt.
- layar
- KW. zva. lunga, KN. zeil; zeilen, uitzeilen; varen van een zeilschip: fig. zieltogen, op weg zijn naar de eeuwigheid, vgl. tanjak, layang, Wk.; ook naam van een bekend schrijfteeken. layar pandhapa, zeil van een pandhapa, als windschut Wk. — nglayar, met dat teeken merken Wk. — nglayari, van een layar, zeil, voorzien; een plaats zeilende bereiken Wk., op een andere plaats wonende menschen bezoeken JR.; vlg. SG. om padi vragen aan dengeen die 't eerst geoogst heeft; ook zva. nglayoni (barang), ngayari, vgl. nêmpil, Wk. — layaran, of lêlayaran, met een layar, een zeil, zeilende van een vaartuig; met zeilen omhangen, bv. van een paṇdhapa; te zeilen, zeilens WP., bv. layaran têlung dina, drie dagen zeilens. tuju °, zie bij tuju. — playaran. bumi ° = bumi paluhan, ER. II, 173.
- layur
- KN. naam van een zeevisch, Trichiurus haumela.
- liyar
- zie lyar.
- liyêr
- KN. een zachte bedwelming in het hoofd gevoelen, volg. and. is dit anggliyêr, en ngliyêr, een onaangenaam gevoel, een draaiing in de maag hebben als door het eten v. iets zuurs Wk., zva.
-
--- 2 : 142 ---
- gliyêr, verschuiving, verplaatsing (met een draai enz.?) doch ook in het alg. zva. ingêr, en ingsêr, overgang, overdracht, wat of wie in de plaats van iets of iem. anders komt, als pand, vergoeding, door verwisseling van ambt of plaats enz. Wk. (vrg. ligêr). liyêr-liyêr, in een aangename dommeling zijn Wk., soezen van slaperigheid, vgl. siyut, layap, rêm-rêm ayam. — ngliyêr, van plaats doen veranderen; een pand of huur enz. overdragen of overnemen, bij overdracht tot zich nemen, een ambtenaar verplaatsen. — ngliyêri, mrv., ook verplaatsen naar; door verplaatsing voor iem. (een ander) in de plaats stellen, — iem. vervangen; als boven (iets) overdragen aan; voor iets (iets anders) in de plaats, in betaling geven Wk. — ngliyêrake, iem. soezerig enz. maken Wk.; iets of iem. van plaats doen verwisselen; iets overdragen, overdoen, in de plaats geven als boven (op of aan een ander). — liyêran, verwisseling van standplaats; overgenomen; de een van den ander overnemen, tegen elkander verwisselen; ook met elkander van post of betrekking verwisselen; ruilhandel, wisselhandel.
- layak
- N. kados, K. wel te denken, denkelijk of waarschijnlijk wel, niet onwaarschijnlijk, geen wonder; ik denk wel, ik denk het wel (vrg. ayak). Zoo ook layake, en layake bae, S. layak, soms zva. ik geloof het niet, (maar durf dit niet met ronde woorden zeggen) Wk. (vragenderwijs uitgesproken?). layak, ook zva. patut. wong ora layak, tiyang botên pantês, een onwaardige, een fielt.
- leyak
- zie leyok.
- lèyèk
- KN. naam van een spel van kinderen, gew. van meisjes, waarbij zij in de maneschijn al zingende elkander bij de hand vasthouden, achter overhangende ronddraaien en bij het einde van het liedje op de hurken zitten WP. — nglèyèk, overhangen, schuins staan, bv. van een huis of kast, vrg. lèyèh. kêlèyèk, de minste zijn, overwonnen, ontleend aan het worstelspel (gêlut), eig. achterovergebogen raken door de drukking van zijn tegenpartij Wk.
- leyok
- leyak, KN. tusschenwerpsels; het eerste als men met de hand, het laatste als men met de voet in iets weeks terecht komt. kêleyok, enz. zoo terecht komen. ngleyok, iets weeks met de vingers opscheppen, als boter, pap enz. Wk. — ngleyokake, iets bv. de vingers tot scheppen als boven gebruiken Wk.
- layad
- of layat, KW. zva. lunga, lumayu, en tinjo, Wk. KN. lêlayat Dj. M. 1867, 44, 2, zva. nglayad, (of nglayat, Waj. I, 216) een bezoek doen na een ongeval (tengevolge van een alarmsein), sterfgeval, roof, brand of overstrooming, om zijn deelneming te betuigen, condoleeren gaan of komen condoleeren. — nglayati, met zijn velen erg. heen snellen. nglayadi, mrv.; verslimmeren van een ziekte zoodat het een voorwerp van rouwbeklag staat te worden Wk., door liefdepijn Bab. Jo. I, 872, vgl. ngranuhi, PM. 19, BB. 164. — panglayad, (of panglayat, DN.) het doen van een bezoek na een ongeval; het betuigen van zijn deelneming; rouwbeklag. awèh (suka of ngaturi) panglayad, zijn deelneming betuigen. — layadan, het voorwerp van of de reden tot rouwbeklag Waj. II, 473. — kêlayatan, door talmen te laat worden of geworden, zoodat men zich te beklagen heeft R., WP. 216; en zva. kêsuwèn.
- leyod
- KN. leyod-leyod, waggelen, zwak op zijn beenen staan.
- layat
- zie layad.
- liyat
- of (oudj.) lihat, KW. zva. tingal, paningal, en dhèndhèng, Wk. — lumiyat, zva. ningali, (vrg. miyat).
- luyut
- KW. zva. larut, mirut, en bêdhol, Wk.
- lyas
- KW. zva. luput, Wk.
- lyus
- KW. zva. tulus, barêng, milu, Wk. (oudj. weggaan Fi. 150).
- layos
- dial. = tratag, de N.
- laywa
- KW. zva. layu (conjunct.?).
- layap
- KW. zva. rayap, en liyêp, Wk. (nl. asri, Asm. S. I, 233, Rs. 16, Sri T. 52b). — layap-layap, KN. dommelig, dommelen (vrg. liyêr-liyêr; flauw van iemands herinnering. salayapan, een dutje als tijdmaat Waj. I, 69, 354.
- lêyêp
- KW. zva. nglangut, en asri, Wk., vgl. layap, meer bep. een schoon vergezicht, vgl. WS. 146, 192.
-
--- 2 : 143 ---
- liyip
- KW. zva. asri, kêdhap, Wk. en langut, Sri T. 51b. KN. smachtend, half gesloten van de oogen; lieve kleine oogjes, als een schoonheid (vrg. riyêm, en lindri, daarmee verbonden BG. 443). liyêp-liyêp, de oogen half gesloten hebben, bv. als men over iets peinst; klein, flauw staan van de oogen door slaperigheid; heel flauw branden; bijna uit zijn van een vlammetje JR. — ngliyêp, zich sluiten van de oogen bij het in slaap vallen; de oogen luiken. ora ngliyêp, geen oog luiken. — liyêpan, een sluimering, dutje. Zoo saliyêpan, een dutje slapen AS. 280.
- loyop
- KN. hellend; overhellen, scheef staan, bv. van een muur (vrg. dhoyong) ook van padi door te weelderigen groei SG.; de oogen niet goed meer open kunnen houden van slaap, BG. 253 v. e. bedwelmde (vrg. liyêp, baliyut); hangend, neerhangend van knevels. brêngose loyop, zegt men van iemand, die in slechte omstandigheden gekomen is of die den moed heeft laten zakken JZ. I, 152, vgl. rongkob, copros, japrat.
- layya
- KW. zva. laywa.
- layêg
- nglayêg = gliyak, Waj. II, 515, Rh.
- loyog
- luyug, lèyèg, KN. een richting waarin iemand gaat; de helling v. e. boom die op vallen staat Wk.; de loop dien iets neemt, fig. de gevolgtrekking, die men daaruit maken kan, vgl. larug.
- lyab
- KW. zva. blèbèr, pasang, Wk., vgl. rob.
- lyang
- KW. zva. rusak, Wk., vgl. lwang, (oudj. is lyang hol, zie lèng).
- layang
- 1. KN. naam van een zeevisch, die op onze haring gelijkt, en evenzoo ingezouten wordt JR. — 2. N. sêrat, K. nawala, KI. geschrift, geschreven stuk, brief, boek (vrg. surat). layang wacan, zie waca, en ibêr-ibêr. layang pratăndha, schriftelijk bewijs. layang parentah, bevelschrift. layang sêrêgan, schriftelijke dagvaarding. ° pananggungan, schriftelijke borgtocht. layang jaya, dial. voor ° bratayuda, de N. — nglayang, KN. zweven, in de lucht zweven (in KA. vliegen); zich laten neerzijgen WP.; zwevend of zeilend (zonder de vleugels te bewegen) neerstrijken van een vogel; het bovenlijf zwevend laten overhellen bij het tandhakken (vrg. liyang); ook buiten zijn huis gaan rondzwerven als een landlooper (vrg. bêlayang). — nglayangi, iem. een brief enz. toezenden. — layangan, een vlieger JZ. II, AS. 235; schaduw, schaduwbeeld, beeld in een spiegel (vrg. wayang, en wayangan); iemand die een rondzwervend leven leidt, een landlooper G., vrg. bêlayang. lêlayangan, sêsêratan, met elkander correspondeeren Wk. layang-layang, of layang-layangan, met zijn eigen schaduw alleen gaan, geheel alleen zijn weg gaan, op eigen wieken drijven Wk. — playangan, een overlaat in een dam op de sawah's SG. sawah °, sawah's in gemeen bezit ER. I, 6, 60. Zie ook ib. 159. — palayangan, KN. brievenbode, brievenbesteller Bab. Jo. I, 510. kapituwa °, een deså-functionaris te M. in TBG. XXV, 267.
- layung
- KW. zva. dawa, Wk. KN. door de ondergegane zon met kleuren verlichte wolk of wolken; avondrood JR., vgl. candhikala. layung-layung, ook layu-layu, een op treurigen toon gerekt schreien (en naam van een kinderspel JR.). — nglayung, verwelken van een bloem (vrg. layon), wegkwijnen van een mensch Bab. Jo. I, 872, vgl. WP. 135. lara nglayung, tering. — panglayung, verwelking; wegkwijning.
- liyang
- KN. ngliyangi, op of tegen iets met den elleboog, arm. hand of rug, leunen BG. 253 (vrg. sendhe, en lèndhèh). — liyangan, leun, leuning, iets daar men op of tegen leunt, fig. steun, iets tot leun of steun hebben of gebruiken Waj. II, 285, PL. I, 111, AS. 23; op iets leunen of steunen, ook fig. den naam van een ander gebruiken, bv. om iets gedaan te krijgen of iets te kunnen weigeren. — kliyang, zie boven.
- liyong
- Chin. draak, bij een feestelijke optocht ter gelegenheid van de Cap-gomé rondgedragen.
- luyung
- KW. zva. luwung, en luwih, Wk. KN ruyung, Ml. en TP. de stam, het (taaie en buigzame) hout van den arenpalm, arenhout, dat onder anderen veel tot veeren voor karretjes gebruikt wordt JZ. II (vlg. WS. 66 luyung, oudj. ruyung, voetangel). dhawuk luyung, dhawuk ruyung (volg. Rh. gebr.) appelschimmel, kleur van een paard, zie ook wruyung.
- luyèng
- KN. jarak luyèng, een jaraksoort, welks bast als ingrediënt van de laru, dient Kr.
-
--- 2 : 144 ---
- loyang
- KN. of sêga (sêkul) loyang, gekookte en in de zon gedroogde, en dan weer (veelal met kokosmelk) op nieuw gekookte rijst.
- leyangan
- zva. liyangan.
- lom
- zva. êlom.
- lama
- KW. zie lawas.
- lami
- K. zie lawas.
- lêma
- K. zie lêmu, en KW. zva. lumuh, Wk.
- lêmi
- KW. zva. asri, ayu, Wk. KN. of lêmèn, het vet dat zich in de schaal van een krab ophoopt, lange mest, nl. verrotte padihalmen of andere soorten van stroo Rh., vgl. lamèn, (in Magělang vette grond, teelaarde, vgl. lêmon, Wk.).
- lêmu
- N. lêma, K. dik, lijvig, vet; goed in 't vleesch, goed gevuld von het lijf van een beest of mensch; zwaar, met goed gevulde aren of halmen, van gewassen Gr. L. 125; (ook vet van bouwgrond JR.). kyai lêmu, of paman lêmu, vaste benaming van Sěmar. — nglêlêmu, KN. een beest vetmesten, door veel voer vet zoeken te krijgen, vgl. mêlêg, bij wêlêg. fig. iemand voordeelen bezorgen JZ. II. — nglêmoni, lêmu, makend; ook beginnen lêmu, te worden B. 357. — nglêmokake, nglêmakakên, dik of vet maken, maken dat iets dik of vet wordt JZ. I, 222. — kalêmon, kalêman, gemest, dik gemaakt; dikheid, vetheid; te dik, te vet GR. — lêmon, buffel- of rundermest, korte mest, vrg. lêmèn, Rh. volg. Wk. heele korrels van rijst; vet van grond; met vet doorregen van vleesch.
- lima
- N. (bij tellen verk. ma) gangsal, (ook wel mêgangsal, OJ., KT. 28) K. vijf. wong lima, (ook wel ° lêlima). N. tiyang gangsal, K. vijf personen. limang rupiyah, vijf gulden. limang atus, vijf honderd. ping lima, N. kaping gangsal, K. vijfmaal; de (of het) vijfde. limalas, (in Cirěbon, zooals in het Sundasch, lima wêlas, S.) N. gangsal wêlas, K. vijftien. In de muziek zie salendro, en pelog, ZG. XVI, 89, 92. — nglima, anggangsal, elk vijf. Ook met imd. 5 tegen 1 wedden, of op iets 5 tegen 1 wedden Wk. nglimang sukoni. èsême °, haar glimlach is een rijksdaalder waard Rh. kêlima, N. gangsal, K. eig. tot vijf gekomen in kêlima têngah, N. gangsal têngah, K. vijfdehalf. măngsa kêlima, N. măngsa gangsal, K. de vijfde van de 12 mångså's. wong somahan ing desaku kalima răndha, van het aantal getrouwde menschen in mijn deså is de vijfde een weduwe, d. i. vier getrouwde paren en een weduwe Wk. layang kalimahosada (of ° husada, of ° sada) of layang kalimosada, naam van een geschreven talisman, die, met een pijl afgeschoten, tot een vreeslijk alverdelgend wapen diende, in het bezit van de Pandhåwå's; fig. een piyagêm, (bij dorpshoofden) als iets, dat hun het gezag in de deså's verzekert Wk. — paralima, paragangsal, vijfde deel. sêparalima, een vijfde. maralima, voor 1/5 bebouwen ER. I, 57. — nglimani, anggangsali, voor een vrouw in de vijfde maand van haar zwangerschap een offermaal geven. Ook: met zijn vijven verrichten, imd. met zijn vijven aanvallen, de vijfde persoon zijn van Wk. — nglimakake, voor 5 houden of opgeven Wk. — liman, zie ben. — paraliman, paragangsalan, vijfde gedeelte van iets. sêparaliman, een vijfde van iets. — limalasan, gangsalwêlasan, vervijftiening, benaming van een boete, vermeerdering met de helft van de pacht (zoodat tien vijftien wordt), wanneer die niet op de gezetten tijd gestort wordt; in rede van 10 tot 15, d. i. 50% Wk., JBr. 353. — nglimalasi, anggangsalwêlasi, vijftien tegen 10, anderhalf tegen één zetten, wedden, bv. bij een hanengevecht 50% geven Wk. — nglimalasake, anggangsalwêlasakên, vervijftienen, de niet op zijn tijd gestorte pacht tot boete met de helft of 50% verhoogen. — panglima, (Ml. bevelhebber, opperhoofd). KN. opperhoofd van een troep roovers of zeeroovers. mantri panglima, Ml. benaming van de hoogste rijksbeambten, met verschillende functies AS. 224.
- limo
- limaya, KW. zva. jêruk, Wk.
- luma
- KW. zva. larut, lêsu, BTDj. 135. Wk.
- lumi
- KW. zva. mili, lêsu, Wk.
- lume
- KW. zva. wigar, lêsu, (ook oudj.) agawe, Wk.
- loma
- KN. mild, middadig, gul. — nglomani, iemand met mildheid behandelen, iemand milddadigheid bewijzen S. — loman, mild of milddadig van aard, gulhartig; op milde wijze. — kêloman, mildheid, milddadigheid S.
-
--- 2 : 145 ---
- lamêh
- KW. zva. lawas, Wk., vgl. lama.
- lêmah
- (en lêmêh, KW. zva. lumuh, Wk., zie KA. 27) N. siti, K. grond; soort van grond, aarde, humus; (land, landerijen GR.) JZ. II; (ook naam van een zeevisch JR.). ana ing lêmah, op den grond. lêmah irêng sêmu abang, zwarte roodachtige grond (humus). lêmah têlês, donkervaal, kleur van een paard. lêmah dhuwur, N. siti inggil, of sitinggil, K. en KI. sitibêntar, KW. sitiluhur, BG. 13, naam van een vierkant ommuurd terras met traliewerk en poort van voren, vóór den ingang van de vorstelijke woning, waar de Vorst komt en zit, wanneer hij zich op de groote feesten aan zijn onderdanen vertoont. siti andhap, wangs. voor woh kalêmbak [lêbak] JZ. II, 274. kayu lêmah, naam v. e. houtsoort, waarvan men wrăngka, maakt. walang °, zie walang, I. sasat lêmah karo langit, verschillen als hemel en aarde Waj. I, 275. — lêmahan, zva. palêmahan, N. pasitèn, K. de gesteldheid van den grond; de bij een huis behoorende grond, zva. pomahan, (landerijen; landgoed, landschap S.). — lêmahên, KN. sitènên, K. aan den grond waar men is, gehecht, zva. krasan, Wk.
- lêmêh
- zie lêmah.
- lumah
- KW. zva. mati, bêbak, dhasar, ngrusak, Wk. KN. de achterzijde van een voorwerp tegenover kurêb, het op den rug, achterover, op de achterzijde liggen, bv. van een halven kokosdop, van een mensch enz.; op zijn bodem met de opening naar boven liggen, bv. van een mand. lumahing godhong, het natuurlijke liggen van een blad met de gladde zijde naar boven; ook de bovengladde zijde van een blad, in tegenstelling van de onder- of ruwe zijde Wk. salumahing bumi, de geheele oppervlakte van de aarde, zie kurêbing langit, bij kurêb. lumah tangan, de handen met de palmen naar boven keeren; door die geste aanduiden, dat men zich van alle verantwoordelijkheid ontslaat of het geheel aan een ander overlaat (vrg. siblak, sumăngga). lumah-lumah, aanhoudend op den rug liggen. — lêlumah, en gew. malumah, op den rug enz. liggend, achterover. lêmumah, vlak en breed, open van een terrein B. 496. bumi malumah, gronden, die water krijgen v. e. dam. budi malumah, inschikkelijk, zwak v. aard. malumah, recht vlak gehouden, bv. v. e. schenkblad Wk. — kêlumah, of klumah, achterover vallen. dhawah °, BTDj. 77. — nglumahi, met den rug liggen op Wk. — nglumahake, iets op den rug enz. zetten of leggen, iemand achterover op den rug leggen JZ. II. ° pèk-èpèk, de palm van de hand naar boven gekeerd houden Men. IX, 23. — lumahan, met velen op den rug liggen Wk.
- lumuh
- KN. afkeerig, ongenegen (abgeneigt); antipathie; uit afkeer een tegenzin in iets hebben, bv. in het leven, den huwelijksstaat, of het werken; onwillig, ongenegen zijn om iets te doen. ° ipun krama, BTDj. 20, ° kari, BS. 400, 476; aan iemand een tegenzin hebben of krijgen S., AS., WP. (vrg. sungkan, ewa, en moh). — nglumuhi, iem. of iets dulden, om onaangenaamheden te ontwijken Bl. PS. 144; iemand maar laten loopen of begaan AS.; volg. Wk. iemand believen door iets te doen of te laten. dilumuhi, en diklumuhi, pass. ora nglumuhi, iets niet kunnen dulden of velen. — nglumuhake, caus.; ook iem. links laten liggen niet meer met hem te doen willen hebben Wk.
- lumèh
- KW. zva. gumlinting, gilang-gilang, Wk., alum, en lêsu, G., vgl. lume.
- lomoh
- WJ. zva. lumuh, WP.
- lamun
- 1. KN. in de spreektaal zva. saupama, en saupami. — 2. WJ. Sd. KW., poët., en in deftig ngoko, zva. yèn, als indien BG. 9: dat Ib. 8. yên lamun, zva. yèn saupama, (of ° saupami), en lamun yèn, zva. saupama (of saupami) yèn. — kalamun, poët. zva. lamun, BS. 712: klamun-klamun, zie klamun. volg. Wk. lamun, N. Mal. bilih, K. kalamun, kalamon, in poëzie bijaldien, indien.
- lamèn
- KW. za. damèn, de bladen aan de halmen of de halmen van de padi, die bij het snijden op het veld zijn achtergebleven; vrg. uthut-uthutan, wunu, enz.
- lamon
- A. 21, 34 = lamun. ka °, zie lamun.
- lêmèn
- zie lêmi.
- lêmon
- zie lêmu.
-
--- 2 : 146 ---
- liman
- KW. zva. (soms K. van Wk.) gajah, Wk. Tj. Sěngk. 8 G. sela liman, KN. een in de zee of in een rivier vooruitstekende rots WP. Waarschijnlijker een andere naam voor Gajahoya, (Skr. Gajâhwaya), zie Hazeu Proefschr. 178 vlg.
- limun
- KW. zva. jêruk, mega, aling-aling, Wk. en pêdhut, (damp, mist, rookwolk Rh.) enz. KN. zva. limêng? geheel onzichtbaar, vgl. AS. — limunan, de gesteldheid van limun, bv. pêtêng dhêdhêt alimunan, stikdonker, zoodat men geen hand voor de oogen zien kan RP. 73. BS. 255, zva. aji limunan, tooverformulier om zich onzichtbaar te maken BTDj. 468. matak sirêp °, Bab. Jo. I, 76. — kêlimunan, of kêlemunan, geheel vergeten (vrg. siluman, kêlimutan, en kêlalèn).
- lemun
- zie limun.
- loman
- zie bij loma.
- limana
- KW. zva. awak prau, Wk.
- lumèndriya
- KW. zva. păncadriya, Wk.
- lumintu
- zie bij liru.
- lêmantun
- KD. zie lêmari.
- lumra
- (oujd. lumrâ) KW. zva. warata, maratani, Wk., vgl. lumrah.
- lamar
- KN. nglamar, aanzoek doen om een meisje ten huwelijk, voor zich (BTDj. 3) of voor een zoon of neef BS. 125; en de lamaran, zenden. — panglamar, aanzoek tot een huwelijk. sêrat °, WP. 3. — lamaran, geschenk, in eenige lekkernijen bestaande, dat aan de ouders van een meisje, dat ten huwelijk gevraagd is, tegelijk met of kort na de paningsêt, gezonden wordt (vrg. sasrahan).
- lamur
- (oudj. morgendauw, morgennevel Bijdr. 5e R. II, 562) KN. bijziende; bijziendheid, myopie (vrg. cadhok, bawur, JZ. II). — nglamuri, bijziendheid veroorzakend. — nglamurake, maken dat iemand bijziende wordt R.? — lamuran, ben. van een grassoort Tj. II, 548; zich bijziende houden Wk. — lamurên, bijziende, als een kwaal of gebrek JR.
- lêmar
- KN. een offer van suruh ayu, en gêdhang ayu, aan een dhukun aangeboden, om een zieke te cureeren; of wel hetzelfde als suruh lêmar, sirihbladen, waarvan de aartjes aan weerskanten van het blad juist aan de middelste aar bijeenloopen, en die door een dhukun gekauwd en als medicijn gebruikt worden (ook suruh pilihan, genoemd). Zie ook JZ. II. — nglêmari, aan een dhukun zulk een offer aanbieden, of aan een zieke die sirihbladen als medicijn geven Wk.
- limar
- KN. naam van een gebloemde zijden stof JZ. I, 126, JZ. II, Bab. Pas. 9. ° kêtangi, zie tangi. ook limar, en gew, limaran, artsenijkundige benaming van de kélorbladen JZ. II, 213; het laatste ook nagemaakt limar, en naam v. e. gêndhing, Wk.
- limêr
- KW. zva. liwêr, Wk.
- limur
- AS. 87, zie lipur.
- lumêr
- KN. zacht, malsch (bv. van vleesch); ook zacht op het gevoel, zooals van fijn gemalen poeder en van fluweel; van veeren ° lêmês, Bab. Jo. I, 844.
- lumur
- zie bij luhur.
- lumèr
- zie lèr.
- lèmèr
- KN. niet vast, veranderlijk, onbestendig, wankelbaar. — lèmèrên, hetz. als een kwaal of slechte gesteldheid, van iemand die niet vast van karakter, daar geen staat op te maken is; zich niet goed houden, van zijn stuk raken WP.; wankelmoedig Waj. I, 394; II, 122, vgl. dhêmênyar, genjah.
- lêmara
- 1. zva. lumara, zie bij lara, I. — 2. ben. van den stand der padi, als de uitstoeling is afgeloopen SG.
- lêmari
- Port. almario of armario KN. LB. 102, lêmantun, KD. RS. kast JBr. 433; vgl. bênèt.
- limrah
- K. zie lumrah.
- lumrah
- (oudj. lumrâ van lrâ) 1. KW. zva. warata, misuwur, anjirap, T. 12b, Wk. — 2. N. limrah, K. algemeen gewoon, in algemeen gebruik, alledaagsch, algemeen aangenomen (ook algemeen bekend Wk., vrg. kaprah); ook gemeenlijk, en zoo gew. lumrahe, limrahipun, of met meer nadruk uwis lumrah, wis lumrahe, BTDj. 65 of sing wis lumrah, en ingkang sampun limrah, wat nu eenmaal algemeen of algemeen gebruikelijk is JZ. I, 119. ora lumrah, niet algemeen, ongemeen, buitengewoon, zonderling. lumrah, limrah, (niet kaprah), vatbaar voor gezellig verkeer door welstand Wk., vgl. prah, wiyah, lantehan. — nglumrahi, nglimrahi de algemeen gewoonte volgen Tj. I, 582. —
-
--- 2 : 147 ---
- nglumrahake, nglimrahakên (ngaprahake) iets algemeen (bekend Bab. Jo. II, 398) maken, van algemeene toepassing maken, algemeen verspreiden JBr. 153; een ontvangen bevel algemeen maken, door het aan alle onderhoorigen mee te deelen S. — kalumrahan, kalimrahan, algemeen geworden, in algemeen gebruik gekomen, algemeen aangenomen; algemeenheid; algemeen gebruik; welstand vereischt voor gezellig verkeer Wk. nindakake kalumrahan, zich gedragen, handelen naar het algemeen gebruik Dj. M. 1866, 42, 4. kalumrahane, gemeenlijk JZ. I, 113, 133. sing wis kalumrahan, wat nu eenmaal algemeen of algemeen aangenomen is JZ. I, 146, 147.
- lumrang
- (lumrâ + ng) KW. zva. anjirap, anjrah, sumrambah, warata, sumêbar, gumêlar, gumêbyar, umung, en nrajang, (zich verspreiden, en uit elkander gaan G.).
- lumrèng
- (lumrâ + ing) KW. zva. lumra, WP. T. 38a, lumrah, ambalasah ing lêmah, G. en lumuntur.
- lumarèng
- KN. zva. mênyang, en mênyang têkan, gaan naar, of tot aan (vrg. lumèrèng) GR.
- lamak
- 1. KW. zva. gajih, lumrah, papak, timbang, lèmèk, Wk. KN. met vet er aan of met vet doorregen van dhèndhèng en vleesch. iwak lamak ati, dat gedeelte van de lever, daar vet aan zit Wk. — 2. KN. zva. simak, of babag. lamaking ratu = pêpadhaning ratu, een gelijke van een vorst. lamak kowe manèh °, of sing kaya kowe manèh yèn bisaa, Wk. — nglamak, iem. verkleinen, gering schatten Wk. — nglamaki, evenaren. — nglamakake, gelijk stellen, vergelijken Wk. — 3. KN. ter versterking achter aja, laat staan, dat Tent. 60, R.; volg. Rh. zoo ook aja sasat.
- lamuk
- KN. 1. nevel, neveligheid van de lucht (vrg. imbrêng, en kêbul); mist, damp, vgl. ampak-ampak, pêdhut, nevelachtig, somber van de uitdrukking v. h. gelaat Wk., vgl. klamuk, surêm. — nglamuk, nevelig, niet helder van de lucht, van glas en van een door ouderdom verzwakt gezicht. — nglamuki, benevelen, bezwalken Wk. — kalamukan, met nevel bedekt JZ. II. — 2. mug, grooter dan de mrutu, en iets kleiner en korter dan de lêmud.
- lêmak
- KW. zva. gajih, Wk., vgl. lamak, 1. en lêma.
- lèmèk
- ook têlèmèk, KN. onderlegsel, alles wat gebruikt wordt om onder iets te leggen of om er op te liggen of iets op te zetten of te plaatsen, zooals een onderlaken op een bed, iets op den grond om er op te slapen S. (sêsarean ... lèmèk widhig, B. 413), een karpet onder een tafel, kleedje of matje om iets op te zetten; iets tot zulk een onderlegsel hebben (vrg. talasar, sasab, sèmèk, landhês, en dhasar). lèmèk mèja, tafellaken, om het eten er op te zetten têlèmèk kursi, stoelematje. alêlèmèk babut, met een tapijt er onder, of op een tapijt Prěg. 3. — nglèmèki, nlèmèki, iets van het een of ander tot onderlegsel voorzien, bv. om er iets op te zetten AS. 240; over iets (het een of ander) heen spreiden of leggen, ook bv. om het niet met de bloote hand aan te raken RP. 77, S. — nglèmèkake, iets tot onderlegsel bezigen, iets (ergens) onderleggen of overleggen, om er iets op te zetten of om er op te liggen of te zitten JR. — palèmèk, lett. om een onderlegsel te koopen, een betaling aan den besnijder, wanneer de besnijdenis bij hem aan huis plaats heeft WG. 173.
- lamkari
- voor kalamkari, gebloemd fluweel Wk. Mal. kělamkari, gebloemd katoen.
- lumiksi
- KW. zva. nyawang, Wk. (? verbast. van umèksi, zie bij aksi).
- lumakyèng
- voor lumakwèng, KW. zva. lumaku ing.
- lamad
- zva. lamat, en KW. zva. lêmbut, Wk.
- lêmud
- zie lêmut, Nemocera, Veth.
- lumad
- KW. zva. mêmêt, sandi, lêmbut, alus, en amêmêlas, Wk.
- lumud
- KW. zva. lêmbut, alus, loyop, Wk., vgl. lud.
- lumadya
- KW. zie bij ladi.
- lamat
- KN. verk. van ngalamat, JZ. II. KW. zva. watara, rada, Wk., volg. Rh. zva. ramat, en van daar lamat-lamat, flauw of nauwelijks te zien BG. 433, of te hooren PL. II, 147, JZ. II, ook van iemands herinnering of van wat iemand voor den geest staat; ook zoo dijn of dun, dat het nauwelijks te zien is, bv. van een dun vliesje (vrg. rawat-rawat, lapat-lapat). katon lamat-lamat [la...]
-
--- 2 : 148 ---
- [...mat], maar heel flauw te zien zijn. — nglamad, zich maar flauw laten zien, bv. nglamad katon, WP. — lamatan, op een nauwelijks zichtbare wijze, flauwtjes, dunnetjes; van pupur L. 232.
- lêmut
- eig. lêmud, KN. kleine mug RP. 141, muskiet JZ. II (vrg. lamuk, 2. en jingklong). — nglêmud, zva. nglamuk, van een verzwakt gezicht.
- lêmèt
- KN. naam v. e. lekkernij; plat met een scherpen kant, alleen van sawopitten gezegd, die men om weddingschap tegen elkander slaat; vgl. gêpak, lunthu, jutu, guling, versch. benam. v. vormen dier pitten Wk.
- limit
- KW. zva. anggalêr, Wk. KN. door hanteering, betreding of andere schuring min of meer glad of vlak geworden; BG. 346 mangan lumut alimit labête, fig. heel netjes van kleeding en toilet S., KB. 23, 26, 27, volg. Rh. ook schoon, glad door schuring, veging enz.; ook naam van het fatsoen van een krisgevest. dalan limit, een beloopen pad, bv. door een groen veld of begroeid bosch S., bv. waar het gras is plat geloopen of een plat gedrukt spoor vertoont, vgl. lèmèt, aluran, Wk.
- limut
- 1. KW. zva. mega, pêtêng, kêmput, kandêl, liwêran, kodhêng, Wk. Bl. CP. 180, 219 duister, niet oprecht? KN. nevelwolken; die de toppen van de bergen bedekken, pruik op een berg (vrg. limun, en rimut). — limutan, zva. pêtêng, Tj. II, 549. — 2. KW. zva. lali, K. 20, 60, die toestand van de ziel, waarin men zoozeer door iets getroffen is, dat men zich zelf en de wereld om zich heen vergeet; bv. limuting galih, BS. 53. — nglêlimut, KW. zva. nglêlali. kinalimut, pass. S. — kêlimutan, zva. kêlalèn, BS., Wk., AD. 60, vgl. kêlimunan.
- lumit
- KW. zva. pamit, G. Zie ook bage.
- lumut
- KN. mos, naar mos gelijkend groen, aangroeisel, aanzetsel op steen, in het water of door vocht, kroos, eendekroos. Zie nog têbu. gêdhang raja lumut, naam van een soort van pisang. — nglumut, mos krijgen. awake °, voor hij is smerig aan zijn lijf Wk. — lumutên (lumut-lumut, poët.) bemost, met mos of groen aangroeisel begroeid PL. I, 210.
- lèmèt
- KN. vlak, plat, als gekleefd tegen de bovenlip, niet borstelig vooruitstekend van dunne fijne knevels. — nglèmèt, dunnetjes er opgesmeerd van iets kleverigs, als bv. vet, zalf, cosmetiek enz., vgl. lèpèt, copros, pros.
- lamis
- KN. geveinsd, niet ernstig gemeend, gehuicheld; onoprecht; huichelarij. BG. 428 blaka ora °, Bab. Jo. II, 366 van woorden (zie lămba) v. e. gevecht Ib. 16 (vrg. sêmang). — nglamisi, door mooie, niet in ernst gemeende woorden en voorstellingen zoeken te misleiden, over te halen of tevreden te stellen, vgl. balenderan, bengesan, precetan.
- lamus
- KN. 1. donkergrauw JBr. 384 (de gewone kleur van buffels Vrg. jamus, kluwus, en bule). — 2. afgestroopt vel van een of ander dier; (vrg. kamus, bereid leer Rh., de daarvan gemaakte) blaasbalg der goudsmeden, vgl. ububan. — nglamus. ° wêdhus een geslacht schaap van de vacht ontdoen, door er een opening in te maken, en met een blaasbalg los te blazen; een dier het vel afstroopen; ook een dier opzetten, en door middel van vuur zacht (gêmuk) maken van gelooid leder, vgl. lêmês, Wk. — nglamusi, met een lamus, wind maken, een vuur aanblazen.
- lêmês
- KN. lenig, buigzaam, zacht (zie pl. bij lumêr), week (ook v. stoelgang zva. lumèng, Wk.), niet hard, teer, slap, niet stijf KT. 186, RP. 127; los, niet stijf, van taal of manieren, en daardoor sierlijk, bevallig RP. 101; meegevend van aard (vrg. luwês), v. e. paard gulune °, slap v. hals, een slechte eigenschap v. e. rijpaard Wk. jarit lêmês, en lêlêmês, zijde, zijden stof (vrg. sutra) Wk. — nglêmêsi, verzachten, verteederen G., met zachtheid behandelen, iem. met lieve woorden (iets) aftroggelen, vgl. AS.; ook lenig maken v. d. ledematen? BG. 211; volg. Rh. ook vleien; verslappen door een ziekte. — nglêmêsake, iets zacht, week, slap maken of doen worden. — lêlêmêsan, zijden stoffen = jarit lêmês, Wk., DN. I, 128, 342.
- limas
- KN. 1. benaming van buffelvleesch onder de achterdij. dhèndhèng °, BG. 274, 275. — limasan [limasa...]
-
--- 2 : 149 ---
- [...n], benaming van een fatsoen van huizen, met wolvedak, niet met opstaande gevels (vrg. kampung, joglo), en zie ZG. XVIII, 128; XIX, 121. — 2. een weinig? Wk., Sw. XXVII, 8 en voorbeeld bij sêbit, Wk.
- limus
- KW. zva. timun, Wk., vgl. KO. 33.
- lumêsa
- KW. zva. misesa, Wk.
- lêmusir
- zie lungsir.
- lumismata
- KW. zva. rêngu, Wk.
- limawan
- KW. zva. gunung, een berg (vrg. himawan) G.
- lamlam
- KW. zva. sêngsêm, en dhêmên, T. 5b, 26a, Wk. — lamlamên, KN. bekoord zijn AS. (vlg. Wk. KW. DN. II, 306).
- lampi
- TP. zva. lampin, JR.
- lampu
- KW. zva. dilah, măngsa, kadêrêng, rêbat, K. van plaur, liever R. — pêlampu, hetz. WP. 302. — lampu, nglampu, plaur, mlaur, pilalah, milalah, KN. verkieslijk, liever, iets liever willen, (aan het eene boven het andere) de voorkeur geven (vgl. angur) Wk.; bv. dipun lampu pêjah kalih mundur, liever wil hij sterven dan terugtrekken. — nglamponi, ondersteunen, verzorgen voor ngamponi? zie opèn, Wk.
- lêmpe
- (oudj. lampe) KN. naam van een soort van vergiftige zee- of waterslang, zwartachtig van kleur, en zeer slap en zacht van lichaam. ngula lêmpe, gelijk zulk een slang (zoo lenig) WP., vgl. ald. 394. — lêmpe-lêmpe, afgemat, uitgeput, zva. kasulayah, JR., Waj. I, 454.
- limpa
- KN. milt G., Rh., Wk.; volg. and. de long; de longen van menschen en beesten (zie echter kêbuk, en vgl. ati, ginjêl, maras). — nglimpa, eenigszins bol of verheven, bv. van het lemmer van een kris in het midden.
- limpe
- KN. nglimpe, iets zoo doen, dat een ander het niet merkt, van iemands onoplettendheid gebruik maken om iets ongemerkt te doen Bab. Jo. I, 646, 970, S.; ongemerkt zijn slag waarnemen; vgl. tungkul, tilap, iem. verschalken, verraderlijk aanvallen Wk. — kêlimpe, door onoplettendheid, zonder dat men het merkt, iets krijgen, ondergaan; verschalkt, de kans ontgaan enz., vrg. simpe. — limpèn, een kinderspel, elkander verraderlijk van achter met de vuist slaan; tegen elkander het recht van den sterkste gebruiken Wk.
- lempo
- zie repo.
- lampah
- K. zie laku.
- lampuh
- KW. zva. pandhita, Wk.
- limpah
- KW. zva. timpah, Wk.
- lumpêh
- KW. zva. lumpuh, Wk.
- lumpuh
- KN. verlamd, lam gebrekkig door verlamming der beenen (vrg. lempoh); ook fig. gebrekkig, Bl. CP. 264: ° ing sastra, gebrekkig lezen. ° ing pikir, dom, en van een kris v. e. onbekende oudheid en waarde Wk.
- lempoh
- KN. lam van beenen, ziekte in de beenen, zoodat men niet of heel moeielijk gaan kan, ook van vermoeidheid JBr. 390, JZ. II, vgl. lumpuh, lèmpèr.
- lêmpaung
- KN. nm. v. e. medicinaal heestergewas Wk. kayu °, zie kayu.
- lampin
- KN. alles wat men gebruikt om iets aan te vatten, dat men met de hand niet aanraken wil, zooals een blad, stuk papier, lap, een tot een tang gevouwen of geknakt strookje hout enz. RP. 77; fig. bemiddelaar, als bemiddelaar gebruiken Wk. vgl. lambaran, tot een of ander als lampin, gebruiken Wk.
- lămpra
- = lêmpara, (Tj.) Rh. — nglămpra, dwalen te M. in TBG. XXV, 301.
- lampar
- KN. bereisd v. e. persoon Rh.
- lampir
- zva. ramping, Wk.
- lampor
- KN. naam van een boozen geest, die volgens het bijgeloof door de Ratu-kidul gezonden wordt, met een vervaarlijk gedruisch door de lucht vaart en de bijzonder hooge springvloeden veroorzaakt. Ook veroorzaakt die booze geest een ziekte, waarbij het lichaam of een deel er van opzwelt. dipangan lampor, een verwensching: dat de lampor, je opvrete! rob lampor, bijzonder hooge springvloed JR. kadya rul lampor, Tj. III, 262 hetz.? — lamporan, of palamporan, een tooverformulier om de verlossing van een zwangere vrouw te bespoedigen (of om sloten te openen Wk., ML. 117).
- lêmpar
- KN. vlak, ruim en effen van een plek of plaats Tj. II, 660 (vgl. 't Mal. lapang); ook fig. budi °, ruim van inborst zijn, d. i. verdraagzaam, lankmoedig [lank...]
-
--- 2 : 150 ---
- [...moedig], edelmoedig (vrg. jêmbar). — nglêmpari, iem. met verdraagzaamheid, lankmoedigheid behandelen Wk.
- lêmpêr
- KN. verzwakt in zijn beweging, vlucht of loop B. 5; slap, zonder energie; beginnen te bedaren van een drift of ziekte, v. e. brand (vrg. abêr, en ampêr); getemperd, bv. van zonnewarmte; of van hitte van kokend water (Tj. II, 113); ook naam van een lekkernij van kětan met fijn gehakt of geplozen kippenvleesch, met pisangbladen omwikkeld en gepoft S. — kalêmpêr, bezwijmd, flauw gevallen; bezwijmen, in een flauwte vallen; bezwijming; zva. (volg. Wk. met kantu, KI. v.) kalêngêr, (vrg. katèmpêr).
- lêmpir
- 1. KN. rank, slank G., zie êmpir. — nglêmpir, zie bij êmpir. — 2. KD. (TD. Wk.) van bantal, BS. 5, S., volg. Rh. zva. lêmpit. — lêmpiran, klåpåbladeren van de steel afgeplukt bij wijze van dakstroo tusschen bamboe's geknepen en als schutting gebruikt Wk.
- limpar
- KW. zva. buwang, bandhêm, Wk.
- lumpur
- lupur, Ml. KN. slijk, modder (vrg. jêblog, en blêthok, PL. II, 84. — lumpuran, modderige plaats, modderpoel Wk.
- lempar
- Ml.; nglempar, Ml. KN. gooien, smijten, werpen (vrg. ambalang, en ambandhêm).
- lèmpèr
- KN. een aarden bord of schotel, waarop de samběl klaar gemaakt wordt JZ. II, ZG. XVI, 72 (vgl. cowèk, layah); zwak van beentjes van een kind, dat op de behoorlijke leeftijd nog niet loopen kan, zoodat er vrees bestaat, dat het lempoh, volg. Rh. lumpuh, zal worden. Bl. PS. 123: lănda °.
- lêmpara
- KN. nglêmpara, zich naar alle kanten in het wild uitstrekken van planten, vgl. rêmpayak, têlasar, van een mensch zwerven, dolen; van gedachten, uitingen enz. onbestemd, ongerijmd, v. d. hak op den tak. ujar °, lange rede zonder zin; vgl. ambara, lêmbara, ngayawara. — nglêmparakake, een kruipplant maar vrij laten kruipen; zijn kinderen in het wild laten loopen Wk.
- lêmpêru
- zie ampêru.
- lumipir
- = malipir, zie plipir, DW. 368.
- lamprah
- KN. nglamprah, op den grond slepend neerhangen, bv. van een touw, kleed enz.; vgl. lêmbarah, fig. laag, gemeen. — klamprahan, zich gemeen, als een schooier gedragen Wk. — nglamprahake (dilamprahake, of diklamprahake), caus. ook laten verslingeren, niet behoorlijk verzorgen Wk.
- limprêk
- 1. zva. lemprak. — 2. herh. papperig dik.
- lemprak
- KN. nglemprak, lui of onverschillig op den grond zitten of liggen van velen Rh., zie klemprak.
- lêmpuk
- KN. naam van een riviervisch.
- lempok
- zie lepok.
- lampad
- TP. en WJ. KN. zva. rampad. — nglampad, zva. ngrampad. — lampadan, zva. rampadan, WP.
- limpad
- of limpat, poët. doordringen Br. Joed. XXVIII, 8: ° ri buwana kêtug, KN. bedreven, zeer bedreven in kennis en wetenschap door beoefening (BTDj. 570: ° ing panggraita), ook schoon, fraai? Sri T. 43a: tumingal kayangan luwih alimpat warnènipun, (vrg. putus, bangkit, en wasis).
- lampêt
- KN. verstopt, gestopt, gestelpt, opgehouden Wk. (vgl. pêt, ampêt, enz.). — nglampêt, stoppen, stelpen, inhouden, onderdrukken; verbergen, geheim houden Wk. — lampêtan, obj. den., dichtgestopt, bv. een breuk in een dijk. slamêtan °, een offerhande na den afloop van het werk aan een dam voor den rijstbouw Wk.
- lampit
- KN. 1. mat van doorgespleten en samengeregen rotan of bamboe in het algemeen (vrg. klasa, gêlar). kêrig lampit, "levée en masse"? BTDj. 145, 303, JZ. II, zie op kêrig. — 2. lampit, KN. (N. Wk.) lante, KI. (K. Wk.) rotanmatje als onderscheidingsteeken van ambtenaren van den rang van panèkět af en hooger tot den Rijksbestierder toe. — lampitan, KN. met lampit, ook het indruksel v. zulk een mat ergens op zijn lijf hebben, vgl. klasan, Wk.
- lêmpat
- malêmpat, zie lumpat.
- lêmpit
- KN. vouw, plooi (vrg. wiru, slêmpit, en têkuk). lêmpit têlu, in drieën gevouwen. layange ° salêmbar, de brief is op éen blad gevouwen [gevou...]
-
--- 2 : 151 ---
- [...wen], nl. het eerste blad v. h. papier beschreven en op de achterzijde het adres Wk. — nglêmpit, iets vouwen, toevouwen, opvouwen, samenvouwen. ° layang, een brief vouwen zonder hem te ouwelen of te lakken Wk., vgl. tutup, tingkêm. zich tot een vouw vormen; iets achterhouden, overslaan, niet mee opgeven of verhalen. kêlêmpit, gevouwen of toegevouwen raken; achtergebleven, overgeslagen, achtergehouden, niet geuit Tj. II, 451, BG. 48. — lêmpitan, obj. den., Bab. Jo. I, 442 layang °, met vouwen; achterwegen gehouden.
- lêmpèt
- of lêmpèd, KN. holligheid van iets dat min of meer hol staat; hol, ingevallen of ingezonken van den buik, v. e. bergwand; ook plat, niet bol of rondstaande, vgl. dhêngkloh, êmpir. — nglêmpèt, hol, ingevallen zijn van de buik, anglêmpèd wangkong, Tj. I, 873 enz., vgl. kêmpong.
- limpat
- zie limpad.
- limput
- (oudj. liput, Bijdr. 3e R. IX, 206) KW. zva. aling-aling, kêmul, supe, (vrg. kêlimutan, saput). — nglimput, zva. ngèbêki, nyarambahi, ngalingi, nungkêbi, ngêmput, Wk. — kêlimput, KN. omhuld, bv. van een bergtop door nevel. BG. 265 ° imanendra, vgl. 279; fig. beneveld van zinnen, verblind, begoocheld. BTDj. 542 ° ing kawibawan, door verblinding verslaafd; overmeesterd (bv. door groote vreugd of drift AS. 40); van zich zelf vallen; aan de aandacht ontgaan. kalimput-kalimput, zva. kalimputan. — nglimputi, omhullen, omnevelen Bab. Jo. I, 426, omsluieren, bedekken BG. 82, onkenbaar maken. kêlimputan, omhuld, bedekt, aan het gezicht onttrokken; en de oogen niet durven opslaan van beschaamdheid of verlegenheid, vgl. klicat.
- lumpat
- en lêmpat, KN. sprong JZ. II (vrg. colot, lincak, en lunjak). — lumumpat, malumpat (malêmpat, WP.) springen GR., over iets, bv. een sloot BG. 212, springen JZ. II; (iets) overspringen; overslaan. malumpat-lumpat, aanhoudend voortspringen, huppelen. — nglumpati, BTDj. 62 en nglêmpati, over iets heenspringen, een muur BTDj. 469; iets overspringen, overslaan. — nglumpatake, (er overheen) doen springen, bv. een paard; fig. overspringen Bl. PS. 124. — lumpatan, iets waarover men heen te springen heeft; het jongensspel haasje-over; de afstand van een sprong, een sprong.
- lampita
- pralampita, kW. zva. pralambang, Wk. (Skr. lapita, het gesprokene, woord en pralapita, gepraat, weeklacht).
- lampês
- (vlg. v. d. T. te Banyuwangi), ook klampês, Wk.; naam van een heestergewas, waarvan de bladen tot medicijn dienen, Ocimum sanctum L., nat. fam. der Labiatae Fil. (vlg. de Clercq Ocimum basilicum L.; de O. Sanctum is kêmangi). lampês irêng, wangs. voor asih [tulasih] Bab. Pas. v. kêmbang °, naam van een bathiksel.
- lampus
- nglampus, en nglampusi, zie bij ampus.
- lêmpuyang
- KN. naam van een plant Zingiber americans BI., waarvan de wortel tot medicijn gebruikt wordt JZ. II, vgl. lirih. nglêmpuyang aking, als verdroogde lêmpuyang, d. i. lichtgeel, van de pooten van een haan gezegd.
- lêmpag
- KN. een groote suwan, (vrg. ook jugil). — nglêmpag, daarmee werken, graven, steken.
- lêmpog
- KN. naam v. e. snoeperij van durian met wat kětanmeel als pijêr, ondereen gekookt Wk. — kalêmpogên, of kamilêmpogên, hinder hebben van het te veel gebruik van lêmpog, of ook v. ander eten, vgl. sèb-sèbên, kamlakarên.
- lampang
- KW. zva. branggah, Wk.
- lamping
- KW. zva. tamping, Wk. TP. zva. lampin, JR. (vrg. lampi). KN. nglampingi, zva. ngampingi, iem. tot zijn bescherming, hoede ter zijde staan Wk.
- lêmpang
- KN. naam van een melodie op de gamělan Wk.
- lêmpêng
- KN. recht, rechtlijnig, zooals een rechte liniaal, een weg enz. (vrg. bênêr, kêncêng, sipat, en lêncêng); fig. juist van oordeel K. 7, 190; zuiver v. d. stem Tj. I, 308. — nglêmpêng, recht doorgaan; recht toe, recht aan; recht maken, bv. een weg Wk.
- lêmpung
- KN. klei, klei- en leemaarde (vrg. plikêt) en TD. zva. irêngan. lêmah lêmpung dadu, zware klei uit den ondergrond SG. Ook is lêmpung, een leemachtige, kleverige zelfstandigheid aan het
-
--- 2 : 152 ---
- lichaam van een pas geboren kind, ook pêlêm, genoemd Wk.; vgl. pakan, pela-pèlu, en benaming van een ziekte van kinderen, die in een gebrekkige spijsverteering of atrophie bestaat, en algemeene vermagering of verzwakking tot gevolg heeft. ° krawang, dezelfde ziekte, doch verouderd, en daarom moeielijk te genezen Wk. — lêmpungên, aan die ziekte laboreeren.
- lêmpèng
- KN. groeve of uitholling in een steilte of boord van een rivier Rh.; het week van het lijf onder de korte ribben, de zijde van menschen vlak onder de singkab, Wk., Tj. III, 317, lêmpènge anjêmbling, en van een beest achter de korte ribben, de flank, bv. van een paard.
- lêmpong
- 1. KW. zva. gêrong, lambung, KB. 103 en kêmpong, Wk. — 2. lêmpongan, KN. baai, inham, zeeboezem Rh.
- limpung
- KN. 1. een korte werpspies, waarvan de schee als een koker zich aan den stok sluit, bij de hertejacht en vroeger in den oorlog in gebruik RP. 125 (vrg. lêmbing, en towok); volg. Rh. een wapen van butå's. — 2. van beide achterpooten beroofd v. e. krekel, sprinkhaan e. derg. Vgl. gothang, sumpung, Wk.
- lumpang
- KN. een vierkant blok hout met een trechtervormig gat in het midden om de rijst wit te stampen, nadat zij in de lêsung, van de bolster is ontdaan. Een dergelijk gat heeft men in de deså ook wel aan het eind van de lêsung, hetgeen dan ook lumpang, wordt genaamd, en waarin men de tot gabah rusuhan, gestampte rijst verder door stampen zuivert, vgl. nutu, vijzel, mortier. lumpang kênthèng, zie kênthèng. — nglumpangi, putten of kuiltjes beginnen te krijgen van de kinderpokken, als de roven zich loslaten. — lumpangên, schorbutieke puisjes hebben aan de binnenzijde van de lippen of ook dieper in den mond JR.
- lumpêng
- KW. zva. pêgêl, Wk.
- lèmpèng
- KN. (plat en breed, en JR.) benaming van een plat gebakje van kětan, een soort van oblie; volg. Rh. een plank of plaat. — nglèmpèng, zoo dun zijn als dat gebak, verdund door ouderdom of door slijting, alleen van messen, krissen enz., vgl. kripik, klêmir, Wk.; een breed stuk hout plat afhakken, er een zwalp van maken tot het maken van een vaartuig (volg. Rh. tot planken maken, of zagen van een balk). — lempengan, een zwalp JR.
- lempong
- KN. het vleesch van de zijde tusschen de dij en den buik van een geslacht beest, vgl. lêmpèng.
- lompong
- KN. de holle baldstengels van de linjik, en andere planten, waarvan sayur gemaakt wordt Wk., volg. Rh. van de lumbu. lompong kèli, naam van een gěṇdhing Tj. I, 23. — lompongan, een gat, bv. van een kanon Bab. Jo. I, 707 (vrg. bolongan, en lèng). lompongan angin, bv. voor ventilatie, een luchtgat. lompongan kukus, een schoorsteen. — palompong, het openstaan van een gat. ting palompong, overal met opene gaten WP. — malompong, een gat hebben, bv. van een muur, open staan, bv. van den mond, met open mond staan te kijken van verwondering GR., J. pinandêng ... dongong °, BG. 190; fig. open, duidelijk te zien zijn Tj. — palompongan, zva. lompongan, WW., en freq. telkens met open mond staan te kijken Rh.
- limpang-limpung
- KN. naam van een gebak, bestaande uit aan stukjes gesneden pisang of katélå in meelbeslag gedoopt en in olie gebraden, vgl. kêpêl gêdhang, bij kêpêl.
- lumajang
- KN. v. e. district op Java. joglo °, nm. v. e. model v. e. Jav. huis; zie joglo, Wk.
- limaya
- zie limo.
- lambu
- of lêmbya, KW. benaming van een fatsoen van vaartuig Wk. lêmbu giyota, KN. benaming van een soort van vaartuig.
- lambe
- KN. lathi, KI. lip van een mensch of beest JZ. II (vgl. têlabikan); ook plat voor mond of gezegde (vgl. cocot); boord of rand van een schuit, kopje, pot, put, vijver, kanon (BTDj. 252) enz. lambene, zijn lippen! een beleedigende uitdrukking, zva. hoor hem eens snateren! Wk. (vrg. têmbing, bambing, en pinggir). lambe kiwa, bakboord. kurang lambe, ongeveer zva. kurang rêmbug, niet genoeg besproken of overwogen Men. VII, 424. kêmbang lambe, iemand wiens naam of iets dat ieder gedurig op de lippen heeft; ook iemds. gewone of geliefkoosde uitdrukking, stopwoord Wk., vgl. pasrèn [pasrè...]
-
--- 2 : 153 ---
- [...n], panjang kidung. lambe gajah, een inkeping aan de gănja, of aan de warångkå in de vorm van de onderlip van een olifant; ook het voorste gedeelte van den kop v. e. krisschee, v. h. model gayaman, Wk.; ook een wijze om schoeiplanken aan elkander te doen sluiten Wk., vgl. tapsuruh. Vgl. nog ZG. XX, 381. lambe găngsa, de gekartelde binnenzijde der wangen van viervoetige slachtbeesten Wk. bêcik lambene, zacht in de bek v. e. paard, vgl. JZ. I, 140 (ènthèng °, S.). bedang, verk. van lambe dandang, met een dandangrand, met een naar buiten omliggenden rand, bv. gêlas bedang, een glas (kelk) met zulk een rand. abang-abang lambe, de lippen rood maken voor sirihkauwen, ook spr. voor iemand naar den mond praten. — nglambe. lara nglambe, ziek volg. eigen zeggen, schijnziek GR.? — nglambèkake, tegen iemand lambene, zeggen Wk. — kêlambèn, te veel praats hebben.
- lêmba
- KW. zva. luwih, Wk. pra °, id. RL. 30b.
- lêmbi
- KW. zva. walang, Wk.
- lêmbu
- 1. K. zie sapi. — 2. KW. zie lambu. lêmbu misani, KN. benaming van een fatsoen van krissen.
- limbe
- KW. zva. kimpul, silib, Wk.; vgl. echter KA. 28: anglimbekěn.
- lumba
- KW. zva. anjêngat, KN. lumba-lumba, aanhoudend opspringen (vrg. ipak, lumpat, en nglincak). — nglumba, (lêlumba, RL. 64a) steigeren van een paard BTDj. 74, opspringen, zooals een haan, een kind, een visch boven het water Rs. 697, Tj. II, 10, een mensch v. schrik; Waj. II, 122: een butå die getroffen wordt. — lumban, of lêlumban, WP. zich in het water vermaken met zwemmen of baden; spelevaren, een pleiziertochtje op het water maken. BG. 86: ° jaladri, BTDj. 480: ° sagara yasa, (vrg. langèn, praon) PL. I, 39.
- lumbu
- KN. algemeene naam van de breede bladen van linjik, en van onderscheidene waterplanten, kimpul, bêntul, talês, enz. die tot sayur gebruikt worden Wk., JZ. II; volg. Rh. naam van een waterplant, waarvan de knol gegeten wordt; de stengel heet lompong. Vgl. nog ZG. X, 277. lumbu alum, ben. van een wijze van den hoofddoek om te doen CP. kêmbang °, N. naam v. e. bathiksel Wk.
- lămba
- KN. eenvoudig, enkel, niet dubbel; ook van een enkele, niet dubbele bloem (vrg. rumpuk, rangkêp, mulus); ook eenvoudig van het verstand, en ongekunsteld, oprecht; eenvoudig, argeloos (° ing grahita, kêna ing basa lêlamis, BG. 211); eenvoudig, zonder iets in zijn schild te voeren; ongehuwd, een eenloopend mensch AS. jago lămba, een haan met een enkele, niet dubbele kam Rh. cènggèr lămba, een dunne hanekam Wk. salămba (kapuk °, éen vlok, enkele vrucht van den randhu, WP.) effen en glad, niet verward over elkander, van de veeren van een vogel R. — linămba, eenvoudig gemaakt. — nglambani, enkel laten, enkel maken Wk.; eenvoudig, ongekunsteld zijn jegens. — lamban, ongedubbeld van touw; ongetrouwd leven, een ongehuwd leven leiden AS. 214. Zoo ook lêlamban. (Dit ook iets eenvoudigs, BG. 83: aja sira tampani °). jarit lamban, zva. bêbêd, of tapih, omdat de einden niet aan elkaar genaaid zijn Rh. — kêlamban, te eenvoudig.
- lambah
- of lambak, KN. herh. zich tot een plas vormen van water, dat op een weg, plein enz. staat Wk., zie ook bij lambak.
- lêmbah
- KN. 1. laag van een grond, in vergelijking van hoogere gronden, vgl. lêmbak. fig. zich niet hoog verheffen, nederig JR., zacht, toegevend S. — nglêmbahi, iem. zacht enz. behandelen Wk. — 2. ben. van de balk van een egge, waarop de landman zit SG.
- lèmbèh
- ongebr. lembehan, BG. 36 of lembeyan, ook lambeyan, KN. de armen laten slingeren, voor en achter uitslaan onder het gaan, zooals de inlandsche gewoonlijk doet, vgl. kathing. ook voorwendsel, voorgeven Wk.
- lamban
- zie bij lămba.
- lumban
- zie bij lumba.
- lembon
- KN. vast slapend; vast slapen (het tegenovergestelde van têngèn, AS. 96); ook fig. vadsig Rh. — nglemboni, in de levensperiode zijn dat men veel en vast slaapt.
- lomban
- KN. zva. lumban, volg. Rh. meer bep. roeiwedstrijd.
- lambana
- KW. zva. jaka, prawan, lămba, Wk. (denkelijk conjunct. van lamban, zie lămba).
-
--- 2 : 154 ---
- lêmbana
- KW. zva. puji, pangêla-êla, en alêm. — malêmbana, KW. nglêmbana, KN. iemand of iets loven, roemen, prijzen JLW. 51. — panglêmbana, lof, prijs Bab. Jo. I, 794, vgl. alêm, puji.
- lambar
- ongebr. lambaran, KN. ongeveer zva. lèmèk, wat ergens onder gelegd of onder gezet wordt, om behoorlijk, bv. niet op den blooten grond of op de tafel of op de planken van een kast, te liggen of te staan; een blad of papier op een etensbord, papier op de planken van een kast, kleedje onder een lamp, schoteltje onder een kopje enz.; ook zva. lampin, vatdoek, en dial. = sabuk, de N.; en fig. middel, werktuig. sajêbug têkan lambarane, zie jêbug. — nglambari, ergens (iets) onder leggen of zetten. — nglambarake, iets (ergens) onder leggen of zetten, als lambaran, gebruiken.
- lambir
- KN. kant, rand, boord, oever van een rivier of ravijn; zva. têmbing, Rh. — lambiran, (Jap.) grond die zich door aanspoeling vormt ER. II, 173, zie pulih.
- lêmbar
- KN. enkel blad van bladen, van planten, papier, en ook wel van lijnwaden. kêrtas salêmbar, een blad, of een blaadje, papier. suruh rong lêmbar, twee blaadjes sirih. wulu salêmbar, oneigl. voor ° salêr, AS. 132, L. 320. — nglêmbar-lêmbar, blad voor blad uithalen, leggen, bv. bankpapier Wk. — lêmbaran, in of bij bladen; de enkele bladen (folia) van een boek; ook zva. lalaban, hetgeen men bij de rijst eet, zooals sla of komkommer WW. R.? ook naam van een kost met ingrediënten. lêlêmbaran, voetje voor voetje, bv. trippelen van een paard Waj. II, 149. anggarap gawe lêmbaran, bij stukken en brokken (elk afzonderlijk zijn aandeel Wk.) aan iets werken. DW. 384: nyênyêde alêlêmbaran ... ngênêsnya tan momori. Hier lêlêmbaran, well. ongev. zva. tan momori? nl. niet vermengd, niet onder den grooten hoop, d. i. bizonder uitstekend?
- lêmbur
- KN. wat bij nacht of nachtlicht verricht wordt, in samenstelling zooals pêgawean lêmbur, nachtwerk. — nglêmbur, iets bij nacht doen of verrichten van iets dat anders alleen bij dag gedaan wordt, om een werk spoedig af te krijgen Bl. PS. 130, meestal van bathikken; volg. Wk. uit aardigheid ° turu, voor overdag slapen, omdat het slapen eigenlijk een nachtwerk is; ook kwaadspreken van iem., vgl. catur, ame. — lêmburan, obj. den.; wat bij nacht gedaan of verricht wordt; met anderen samen bij nacht werken.
- lumbar
- KW. zva. lêpas, buyar, T. 26b, Wk., vgl. Jonk. 196.
- lembar
- KN. nglembar, malembar, lumembar, komen overwippen, komen bezoeken; zich vertreden, (ergens) komen tot uitspanning, vgl. lembat, lembang. — klembar, KN. weer eens voor een oogenblik te zien zijn, zich vertoonen of voor den dag komen, nadat men langen tijd zich niet heeft laten zien, ook van zaken Wk.; of plembar, herh. freq. v. nglembar. — nglembari (dilembari of diklembari) overwippen enz. naar; tot iem. of erg. (iets) doen overgaan Wk.
- lèmbèr
- KW. zva. kênès, (ontbr. W.).
- lêmbara
- KN. nglêmbara, naar verre plaatsen zijn kost of fortuin gaan zoeken; wegloopen van zijn weideplaats en elders rondzwerven, van buffels en derg.; vgl. kalandara, klambrang, blayang, Wk.; en ngumbara, zie op ambara.
- lêmbora
- KW. zva. iwak tămbra, Wk.
- lêmbarah
- zva. lamprah.
- lêmburah
- KN. nglêmburah, in zijn volle uitgestrektheid, achteloos op den grond liggen, verspreid op den grond liggen Rh.
- lêmbèrèh
- KN. nglêmbèrèh, hangen van de borsten of buik; vgl. kaprêt, 2.
- lêmbêrêk
- KN. nglêmbêrêk, dik en ineengedrongen van gestalte Tj.
- lêmbarang
- naam van een kost G. = lêmbaran, Tj. III, 172.
- lambak
- KW. zva. labêt, Wk. schommeling van het water, golf Rh.; vgl. lembak, ombak, GL. 24 en zie lambah.
- lambêk
- KW. zva. kagêdhèn ati, Wk., vgl.ambêk.
- lambok
- zie bij êmbok.
- lêmbak
- KW. zva. asor, vgl. lêbak.
- lêmbèk
- KN. Mal. buigzaam, slap, weekhartig Wk. — nglêmbèk, gedwee worden, zijn moed laten zakken Wk.
- limbak
- zva. lembak.
-
--- 2 : 155 ---
- limbuk
- KW. zva. tumpuk, jêjêl, Wk. KN. benaming van een buitengewoon dikke dienstmaagd aan het hof van Ngastinå in de wayang Waj. II, 103; van daar ook, buitengewoon dik van een vrouw? Waj. II, 103; vgl. J.
- lembak
- KW. zva. kambang, gulung, timbal, Wk. KN. golving, golvende beweging van het water of van iets op het water, fig. v. e. leger, deining, dobbering; (vrg. rembyak, en ombak). anut salembaking alun, zich met de stroom van de golven laten meedrijven. anut salembaking ati, zich laten meevoeren door de neiging van het hart AS. 90. lembak-lembak, aanhoudend golven of op het water dobberen. — mlembak, Tj. II, 434, zie mlembat? eig. klembak, zich laten meeslepen. — nglembak, golven, zich golvend bewegen, overzwalpen; overwippen, zva. nglembat. — lumembak, hetz. Wk. BG. 86: ° saparan-paran, golvend; zich golvend voordoen; fig. weifelen Men. VIII, 36. — nglembaki, zva. nglembari, Wk.
- lombok
- KN. Spaansche peper, Capsicum, waarvan verschillende soorten zijn (zie rawit, cangak, enz.). ° wudêl, de ronde, knopachtige soort. ° cêmpaka, een gele soort. ° ranti, nog een soort MR. I, 31. kêmbang lombok, nm. v. e. bathik-patroon ZG. XXI, 220. — nglombok, iem. met lombok, wrijven, bv. den mond van iemand, die gelasterd of geklikt heeft Wk. ° uwong, iem. opstoken, bedotten; iem. onverwachts Spaansche peper in de oogen wrijven, en hem dan berooven Wk.
- lambat
- KD. zie lawas.
- lêmbat
- K. zie lêmbut.
- lêmbut
- N. lêmbat, K. fijn van stof of wezen; fijn zooals van haar en vezels, en van zand of poeder; fijn (fijn van vezels) van vleesch (malsch Wk.); fijn overlegd, listig; list AS. 263 (vrg. alus). lêlêmbut, lêlêmbat, geest BTDj. 10, spook (vrg. dhêmit). — nglêmbut, nglêmbat, fijn te werk gaan; iemand fijntjes, met listig overleg, behandelen, tot zijn oogmerk zoeken te leiden. — lêmbutan, enz. fijntjes BG. 18; ook tot het fijne, verhevene behoorende Wk.
- lumbêt
- KN. naam van een riviervisch JZ. II, 277.
- lumbut
- KW. zva. umbut, Wk.
- lembat
- KN. oversprong van het een op het ander, zooals van den eenen tak op den anderen (vrg. lembak, lumpat, liyêr); ook het overspringen, overslaan, op een ander, bv. van iemands misnoegen Wk. — nglembat, lumembat, en malembat, overspringen of overslaan van het een op het ander; overgaan op een ander, bv. van iemands werk. — lembatan, iets waarlangs men ergens overspringt, overkruipt enz.; van den eenen tak op den anderen overspringen; beurtelings of wederkeerig (iets) overdragen Wk. salembat. nyalembati, imd. (iets) overdragen Wk. — nyalembatake, iets (aan imd.) overdragen Wk. — salembatan, wat overgedragen is Wk.
- lembot
- = lebot, Wk., J.
- limbas
- = rimbas, Wk.
- lêmbasa
- KW. raadplegen; beraadslaging G.
- lembeyan
- of lambeyan, zie bij lèmbèh.
- lêmbayung
- KN. naam van de bladen van de kacang-lanjaran en de kacang-ruji, vgl. rèndèng. — lêmbayungan, naam van een grassoort Paspalum (de Clercq).
- lambang
- 1. nglambangi, nglambangakên, en lambangan, K. zie ijol, JZ. II. lambangsari, (ook nm. v. e. gěndhing RW.) lambangsantun, en lambangsêkar, KW. zva. sacumbana, en bedhangan (ulah °, BTDj. 156, 376). — 2. lambang, gew. pralambang, KN. geheimzinnige of diepzinnige aanduiding, voorspelling (bv. pralambange Prabu Jayabaya) of vergelijking, zinnebeeld, zinspeling S., bv. de pralambang nagari, zie JZ. II, 248-258 (vrg. pasêmon, suluk). pralambang, ook fatsoen van een prau Asm. S. I, 360. — 3. ook lambang gantung, Wk. KN. het dwarshout onder aan de takir, van een Javaansch dak. — nglambangi, en mralambangi, over iets een pralambang maken. — lambangan, v. e. prau de dwarsplank, waarin de mast gezet wordt.
- lambung
- KN. madya, KI. de zijde van het lichaam BG., 116 (v. d. rug beneden het schouderblad achter de singkab, vgl. lêmpèng, walikat, Wk.) en in 't algemeen de zijde van iets, bv. van een berg, huis PL. II, 13 of balk (vrg. iringan, daarmee verbonden Bab. Jo. II, 330 en sisih). ° lêngis, de
-
--- 2 : 156 ---
- plaats tusschen de onderste rib en het heupbeen in de zijde van den rug Wk. — nglambung, den vijand op zijde aanvallen, in de flank vallen Bl. CP. 278; van achteren aanvallen; iets achter op zijde tegen den lambung, tusschen den gordel steken, dragen, bv. een kris; vgl. sêngkêlit, cothe, Wk.
- lêmbing
- KN. naam van een soort van aan een koord verbonden werpspies, vrg. limpung (a °, met de lêmbing, werpen? RP. 163); ook naam v. e. soort kever met een sterke lucht als de walang sangit (schadelijk voor de padi SG.). lêmbing kura, nm. v. e. bathiksel Wk. lêmbing mas, goudkever (vrg. walang). nglêmbing mas, gelijk een goudkever WP., van een dun middel gezegd.
- limbang
- KN. nglimbang, iets, zooals water, zachtjes overgieten, afgieten, afklaren, zva. ngiling. iets van het één in het ander overgieten, overpakken of overladen, om door vergelijking de hoeveelheid te ouderzoeken; vlg. Rh. ook van de eene boom op de andere overspringen; fig. bij zich zelf overleggen, overwegen; en twee dingen met elkander vergelijken Bl. CP. 211, vgl. timbang. ook op iets water gieten om het te wasschen of af te gieten (vrg. mususi, JR.). nglimbang mata, het oog baden, het open oog in het water houden en zóo vuil dat er in geraakt is uitspoelen, een oogbad nemen; ook zva. rambang, Rh.
- limbung
- 1. KW. zva. ulêng, idêr, en tumpuk, Wk. — 2. KN. kantelen, dreigen om te slaan van een vaartuig JR.
- lumbang
- KW. zva. kalêngêr, G.
- lumbung
- KN. rijst- (padi) schuur, vierkantig, langwerpig vierkant of rond, boven wijder dan onder, met de deur boven, zoodat de rijst er met een ladder ingebracht moet worden JZ. II. pantun sa °, BTDj. 40; ook voor pakhuis, magazijn G. (vrg. gudhang). ° bandhung, een cilindervormige lumbung in huis, van sasak gemaakt zonder dak Rs. 201. lumbung dhakon, ben. van de groote gaten aan weerszijden van de dhakon. — nglumbungi, padi opschuren, in de schuur brengen of bergen; ook běras opleggen en fig. leugens Wk. — lumbungan, of lêlumbungan, bij schuren; voor de rijstschuur KB. 45; in de vorm van een rijstschuur, rond of vierkant en boven wijder dan onder B. v. B. 135 of in carré (van troepen); ook in de rondte G.; in een kring draaien, ronddansen, vgl. bêdhudhakan, of in een carré, en in een dikke massa zich scharen (mundur a °, BTDj. 615, zóo ook Bab. Jo. II, 82); BS. 691, DW. 150, WP. 180.
- lembang
- KN. lumbembang, en malembang, zva. lumembat, en malembat.
- lembong
- KW. zva. jênak, lambung, Wk. Ook nm. v. e. plant Tj. I, 135.
- lumêbèng
- poët. voor lumêbu ing.
- lamêng
- KN. houwer, kort en breed zwaard (vrg. klewang). — nglamêng, iemand met een houwer slaan Dam. Woe. 54.
- lamong
- KW. zva. ame, Wk., Rm. 90. — nglamong, zva. ngame, BG. 96 gung ngame °. fig. ijlhoofdig, gek van verliefdheid; van groote gehechtheid Tj. II, 643.
- lêmêng
- KN. een koker van (groene, pas gesneden Rh.) bamboe om daarin rijst gaar te maken (vrg. lêhêng). Ook van een weg zva. bênêr, recht, zonder omwegen. — nglêmêng, in zulk een bamboekoker koken; (ook tabak, vochtig gemaakt, in een bamboekoker broeien, om die strek te maken; goed gebroeid van tabak JR.). — nglêmêngi, mrv. Men. VIII, 140. — klêmêng-klêmêng, zie boven. — lêmêngan, BG. 551, een lêmêng, in het klein, en in een lêmêng, gaar gemaakt.
- limang
- zie bij lima.
- limêng
- KW. zva. mulêk, ubêk, en puyêng, Wk. — limêngan, KW. zva. puyêngan, ulêkan, Wk., Rs. 802, 847. KN. zva. limunan, bv. pêtêng (of pêtêng dhêdhêt) alimêngan, ook een schuilplaats, om zich te verbergen G. — nglimêngi, zva. nglimputi,? Bab. Jo. I, 907. — kalimêngan, KI. zie bij lali, en vrg. kêlimunan.
- lumang
- KW. zva. nyuda, ngrusak, mandêng, Wk.
- lumêng
- KW. zva. kumutug, murub, sumorot, ambalêrêngi, padhang, Wk.
- lumung
- zie bij lung.
- lumèng
- KN. week geworden, gesmolten, door vocht of door vuur, bv. van suiker, was of metaal (vrg. lèdrèk). Ook zacht, week, niet gebonden noch waterig van den afgang Wk., vgl. lêmês.
- lêmungsir
- zie lungsir.
- lêg
- of êlêg, KN. klanknabootsend woord van
-
--- 2 : 157 ---
- het geluid van iets dat geslikt wordt of door de keel gaat. êlêg-êlêg, gebr. lag-lêg, tegen een etende: eet wat aan; alles, het een vóór, het ander na, door de keel gaan. — ngêlêg, iets slikken, doorslikken, inslikken, opslikken, niet van vloeistoffen; een wat platter uitdrukking dan ngulu. (Vrg. ook ngêlêd, en nguntal). — ngêlêgi, mrv., en iemand (iets) te slikken geven. kinêlêgan, RL. 36a (als 't ware) hun ingegeven. — ngêlêgake, iets te slikken geven (aan iemand) GR. — êlêgan, (lêgan, Wk.) slik, bv. saêlêgan, een slik, zooveel als ineens geslikt kan worden. — kalêg, of kalêlêg, bij ongeluk ingeslikt. — nglêlêgi, van dingen, zooals graten, die licht in de keel blijven steken. — kêlêlêgên, bij ongeluk iets, zooals een graat, in de keel krijgen; zich verslikken (vrg. kêsêlêgên). jêksa ° pawèwèh, voor een jěkså, die zich door geschenken den mond heeft laten stoppen R.? door het aannemen van geschenken in het nauw zit Wk., vgl. lod, sêrêt. — lêg-lêgan, gulzig eten; volg. Wk. in een korten tijd door de keel gaan van eten. — milêg-milêg, den buik overladen, te veel gegeten of gedronken hebben, overladen, overkropt Wk. (vgl. wêlêg, mêlêg); volg. Rh. ongev. zva. milêk-milêk, eig. zich niet kunnen bewegen door te veel eten. — kamilêgan, door oververzadiging stil zijn, zich van zijn plaats niet verroeren, gelijk een slang, als zij den buik vol heeft, vgl. kêmlakarên, ook stil zijn van boosheid, na een berisping enz. Wk.; verbaasd, verstomd (vrg. lêgêg).
- log
- zva. lêg, maar plat, log-log, naam eener lekkernij van rijst Wk. — nglog-log, vreten, zwelgen. — log-logan, zva. lêg-lêgan, zie lêg.
- laga
- KW. zva. pêrang, paprangan, mungsuh, lawan, congah, Wk. KN. 1. zva. lawan, tegenstand bieden; poët. zva. pêrang en paprangan. alaga, zva. aprang, of apêrangan. mati ing laga, poët. voor mati ing pêrang. senapati ing ngalaga, opperbevelhebber in den oorlog, één van de titels van de vorsten van Suråkěrtå en Yogyåkěrtå. — manglaga, zva. nglawan. — nglagani, KN. zva. nglawani, of ngrewangi. — palaga, en palagan, poët. zva. paprangan, panggonaning prang, slagveld. — pralaga, zva. lêlawanan, pêprangan, en prasabên. — kapralaga = kalawanan, JZ. II. — 2. ijdel, niet wettig (Ar. [Arab]) KT., S. — 3. streken (goede of kwade)? — 4. nglaga, of nglêlaga, iems. verlangen opwekken en gaande houden zonder het te bevredigen, iemand met beloften aan de praat houden, kwellen Wk.; vgl. ingin, lèdhèk, iming-iming.
- lagi
- in de spreektaal ook lagèk, agi, en agèk, N. lagya, KW. (dawêg, MD. ook verk. dêg, in de spreektaal siwêg, KD. Wk.) sawêg, K. juist, van een bepaalde tijd, die het juist is of was; pas, even, zoo even, op het oogenblik BTDj. 60, nu pas nu, toen pas; terwijl juist; juist aan iets zij, op het oogenblik aan iets bezig zijn BTDj. 2. lagi jam pitu, juist, of pas, zeven uur. lagi sêtaun, nu pas een jaar. lagi sapisan, pas eens Bab. Jo. II, 366. lagi apa, (volg. Rh. ellipt. bv. voor lagi dina apa) wanneer; als men een bepaalde tijd bedoelt (vrg. dhèk apa). aku lagi mangan, ik ben aan het eten. kowe lagi apa, waar ben je op 't oogenblik aan bezig? lagi pandugaku, naar ik meen (met de bijgedachte ik ben er niet zeker van). lagi iki, of lagi saiki, pas nu JZ. I, 220, BTDj. 453. sêlagi, KN. WP., R. (N. nalika, KN. Wk.) op het oogenblik dat; tijdens dat. salagi, salagia, of lagia, N. sawêga, K. al ware het ook, laat er ook zijn, zva. sênajan. lagia °, of salagia mêngkono, (ook wel ° samono) sawêga mêkatên, (ook wel ° sêmantên) laat het ook zij, aangenomen dat het zoo is Wk. lagi-lagi, sawêg-sawêg, pas kortelings, nieuwelings. loga-lagi. wong °, iemand, die voor zich zelf te zorgen heeft, die met geen vrouw of kin bezwaard is Wk. basa lagi-lagi, wangs. voor woh suwêg [sawêg] JZ. II, 276. lagi, KN. stoot, d. i. het geld dat men bij sêtotêr, op zijn kaart zet, stooten, nastooten. lagi mu pira, hoeveel is uw stoot? aku moh lagi, pas bae, ik wil niet nastooten, ik pas maar Wk.
- lagu
- KW. zva. ukara, têmbung, Wk. KN. de eigen aardige toon en wijze van zingen of spreken; wijze,
-
--- 2 : 158 ---
- melodie; tongval Wk.; ook bijzondere geaardheid, eigenaardig temperament G.; vrg. gêndhing. laguning kadhaton, de hofetiquette Waj. I, 258, vgl. CP. in TBG. XXXI, 461. lagu dhêmpêl, Waj. I, 63; II, 257 nm. v. e. gěṇdhing. lagune kang kinumpulakên, ter aankondig. dier gěṇdhing Waj. I, 63, vgl. II, 257. guru lagu, de bij het dichten in acht te nemen rijmklanken van de verzen (Skr. guru, zwaar, prosodisch lang, laghu, ligt, prosodisch kort). gawe lagu, zich een air geven K. 1, 14. lagu pandhalungan, een tusschendialect Wdj. 237. — nglagokake, iets in de een of andere lagu, overbrengen, zingen Wk. — gagon. la °, op allerlei wijzen, allerlei melodieën zingen DW. 342, 448. — palagu, bedrijf G.
- lêga
- KN. ruim, open; ruimte; vrij, ruim zijn of worden; bv. van een weg, die niet bezet is, zoodat men er vrij en goed langs kan; van een plaats, daar men vrij en ongedwongen staan of zitten kan, van een kamer die vrij, niet bezet is, van een bed of ledikant, daar men op kan gaan slapen; vrij, vrij zijn, als men de handen ruim heeft, niet door bezigheden bezet is, zijn tijd vrij heeft, en het iemand gelegen komt JZ. I, 297, AS. (vrg. dhangan); vrij zijn van iets dat op het oogenblik niet gebruikt wordt (onbeschreven v. e. blad in een cahier Wk.); los, niet verstopt, niet meer verstopt, bv. v. h. hoofd na verkoudheid, v. e. sigaar, vgl. dhêdhêl, brabas, verruimd, opgelucht; ook fig. van het hart, en voldaan, tevreden BTDj. 60, 82, vgl. bolong, er geen bezwaar in zien, er niet tegen hebben AS. 172; in (iets) genoegen nemen (KI. parêng) Wk. lêganing atiku, eig. tot tevredenheid van mijn hart AS.; bij wenschen: ik zou recht voldaan zijn, als dit of dat gebeurde. — lêmêga, of lumenggoh, stand van de padi, een of twee voet hoog SG. — nglêgani, iemands wensch of verzoek voldoen, bevredigen BTDj. 92, BG. 18. ° pitakènipun, iemds. vraag naar genoegen beantwoorden BTDj. 14. — nglêgakake, iets ruim maken, opruimen; vrij, onbezet maken, laten of houden; verruimen, opluchten. nglêgakake atining wong, maken dat het hart van iemand opgeruimd of opgelucht wordt, iemand genoegen doen hebben, bevredigen (marêngake, KI. Wk.). — lêgan, of lêlêgan, vrij, zoodat iemand de handen en zijn tijd vrij heeft JZ. II; als vrijgezel leven, voor geen vrouw en kinderen te zorgen hebben; ook vrij, weer te krijgen, van een vrouw, die reeds getrouwd geweest is JR., vrg. lămba, en wadat.
- lêgi
- KN. zoet, van smaak (vrg. manis, en gurih) JZ. II; ook naam van den eersten dag van een pasarweek. kayu lêgi, zoethout, Cinnamonum aromaticum, Nees., nat fam. der Laurineae. puhan lêgi, zoete melk. pring lêgi, of pring jawa, naam v. e. bamboesoort Wk. lêlêgi, iets zoets, een zoetigheid. — nglêgèni, zoet, zoeter maken dan iets anders Wk. — nglêgèkake, zoet, zoeter maken dan het is, Vlg. Rěkså Yudå liever muwuhi gula, Wk. — lêgèn, het zoete sap, dat van den bloesem van palm- en kokosboomen wordt afgetapt, en van suikerriet; palmwijn; ook zva. ragi, van de lêgèn, daar die gewoonlijk tot gist gebruikt wordt GR.; volg. Wk. een soort van gist van den overwal afkomstig, een zwaar vergif ook wel dhendhang, gen. Ook nm. v. e. jambusoort JZ. II, 277, BG. 44. — kalêgèn, te zoet.
- lêgu
- KN. nglêgoni, iem. door een weldaad aan zich verplichten. kalêgon, verplichting aan iemand hebben, iemand dank schuldig zijn Wk., vgl. lêga.
- lêgo
- KW. zva. lila, Wk., vgl. lêga.
- liga
- KW. zva. ucul, en unus, Wk. — ngliga, iets ontblooten, zoodat het te zien komt BG. 204 (vrg. mudani); een wapen ontblooten, van de schee ontdoen of uit de schee trekken BTDj. 87, KT. 47, AS. 76 (vrg. ngunus). — ngligani, mrv. S. — ligan, (of lêligan, GR.) bloot, ontbloot van een wapen.
- luga
- KW. zva. murka, Wk.
- lugu
- KN. waar, de zuivere waarheid S.; echt, onvervalscht; eigenlijk, wezenlijk. satêmêne °, BG. 284, Bab. Jo. I, 1162 (vrg. nyata, têmên, en sêjati); ook hoofdsom, kapitaal, en volg. Rh. ook hoofdzaak, hoofdbestanddeel. lakon lugu, zie jêjêr. lugune, naar de juiste waarheid, eigenlijk en wezenlijk JZ. I, 113. salugune, de geheele zuivere waarheid. jaran salugune, een
-
--- 2 : 159 ---
- wezenlijk, echt paard Dj. M. 1867, 3, 1b, R. — nglugokake, naar waarheid voordragen, in 't ware licht stellen Wk., JLW. 11. palugon, naam van één van de zangwijzen, die těngahan genoemd worden JZ. II; ook zva. paprangan, W.
- lagèh
- ongebr. lagehan, of lageyan, en kêlageyan, KN. grillige gewoonte; aanwendsel, kuur Wk. (vrg. lêlai, glègèh).
- lêgèh
- KN. ledig, zonder vracht of zonder iets te dragen van lastdieren of menschen JZ. I, 122 (vrg. glendhang, lagis, laha, kalênthe) JZ. II. — nglêgèhake, een lastdier leeg laten loopen, zonder dat het iets draagt S. — lêgehan, onbeladen, zonder iets te dragen te hebben JR.
- lègèh
- KN. nglègèh, op zijn doode gemak zitten; met den buik vooruit en het lichaam achterover tegen iets aanleunen Rh.; volg. G. statig, deftig.
- legoh
- KN. zwak van ouderdom; broos, wrak bv. door vermolming Wk., vgl. repo, regoh.
- lagon
- zie lagu.
- lêgna
- of lêgêna, KW. zva. wuda, ontbr. W. (Skr. nagná, bloot, naakt). KN. onverbonden, onaangehecht van een aksara, zonder sandhangan, pasangan of patèn. wong lêgêna, een verlaten mensch, iem. die alleen op de wereld staat; iemand die zijn crediet verloren heeft, volg. Wk. nglêgêna kaal, arm zijn. Men zegt ook aksara (en wong) nglêgêna, (en anglêgêna). Vrg. lagnyana.
- lêgan
- zie bij lêga.
- lêgèn
- zie bij lêgi.
- lêgon
- KN. uitspruitsel, jonge spruiten of stengels van kélor en dhadhap JZ. II (vrg. lung, bung, en ganggang, I.); het verscheurde weefsel in de stengels SG.; ook de slijmerige binnenbast van een boom of wortel JR.; nl. bij dhukun's ook ben. v. d. groene afgestroopte schil v. d. jarak-cinå als middel tegen kiespijn bij de bétel gekauwd, vgl. blêdhèg, Wk.; volg. Rh. ook zva. lêthêk, bezinksel van een slijmachtig vocht, en volg. JR. het verborgen of wel beschutte nest of leger van een dier, bv. van een tijger. — lêgon, of nglêgon, legeren, nestelen.
- ligan
- zie bij liga.
- lêgêna
- zie lêgna.
- lêgandir
- 1. verb. van grenadier. — 2. nglêgandir, doorwinnen met spelen Wk.
- lêgêndêr
- KN. uitroep om aan te duiden, dat iets glad of met een vaart door de keel gaat (waarschijnlijk van lêg, en een verkorting van sandêr).
- lêgundêr
- verb. van dragonder.
- lêgundhi
- KN. naam van een struikgewas, dat tot medicijn gebruikt wordt, vitex trifolia en vitex negundo (Fil. vlg. Ks. Vitex L.) nat. fam. der Verbenaceae. Skr. nirguṇḍî, Negundoheester.
- lêgăndha
- KN. naam van een van kětan of rijst bereide met jonge kokosbladen omwikkelde lekkernij, vgl. lêpêt, gablog.
- lêgandhang
- = glandhang.
- lêgênjong
- Waj. I, 218 door CP. in TBG. XXXI, 450 verkl. met lumampah tindak ing kang arang, sarta panjang.
- lagnyana
- aksara °, bet. ingkang tanpa sandhangan, behalve cěcak, layar, wignyan, cåkrå, pengkal JZ. I, 311. dhawah °, een a in de laatste lettergr. hebben v. e. versregel ib. 325 vlg.
- logro
- KN. zva. lodhok.
- lagar
- 1. KN. nglagar, zva. mlagar, van wêlagar, kreupelbosch of alang-alang afbranden ER. II, 131. — lagaran, brandend of afgebrand veld of kreupelhout; en zva. lawaran, ook zonder zadel van een paard Bab. Jo. I, 338, zonder kris van een man, zonder sléndhang van een vrouw, zonder groote staatsie, bv. te voet, van bruid en bruidegom bij de huwelijksoptocht. — 2. zie ligar.
- lagur
- plint (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 269; PL. I, 164 lengteligger onder een brug Walb. dial. van Japårå.
- lêgêr
- nglêgêr, zva. nglênggêr = nglêgêg.
- ligar
- WP. 390 of lagar, het uitvallen of afvallen van bloembladen, of vlg. Rh. van paardeharen. tanpa ligaran? KA. 22.
- ligêr
- KN. zva. ingêr, en overdracht, het overgedragen worden van iets op een ander KT. (vrg. liyêr). — ngligêr, zva. ngingêr, JZ. II; imd. verplaatsen, iets overnemen bij overdracht = ngliyêr, Wk. — ngligêri, aan af op iemand (iets, zooals een schuld, pand, huur of ook een werk) overdragen, iemand (iets, zooals een geleende kris) voor een schuld tot betaling geven. Ook imd. naar elders
-
--- 2 : 160 ---
- verplaatsen, voor den een (den ander) bij verwisseling in de plaats stellen = ngliyêri, Wk. — ngligêrake, iets. zooals een schuld, overdragen (aan of op een ander), iets tot betaling geven voor een schuld, iets, zooals verdiend loon, verrekenen tegen een schuld. Ook imd. verplaatsen ter vervanging van een ander = ngliyêrake, Wk. — ligêran, of lêligêran, met een ander of met elkander over een overdracht onderhandelen, schulden tegen elkander verrekenen, wisselen van werk; wat overgedragen of verrekend, of over te dragen of te verrekenen is KT. = liyêran, Wk.
- lugur
- KN. nglugur, (grondwoord klugur? Wk.) uitgestrekt neerliggen, bv. v. e. buffel, plat van een mensch, vgl. tugur.
- lègêr
- (of lègèr, JR.) KN. Holl. legger, vat om af te tappen BS.; okshoofd; ook voor groote ton of waterton JR.
- lègèr
- zie lègêr, en vgl. KS. 110. — nglègèr, KN. onbedekt, ontbloot, bloot liggen, zich van onder een dek laten zien JR.
- lêgarang
- nglêgarang, zie lênggarang.
- lêgorong
- nglêgorong, zie lênggorong.
- lagak
- zva. sajak, doch volg. Rh. meer de wijze van zich uit te drukken en derg.; zie ook bij lagag.
- lagèk
- zie bij lagi.
- lêgok
- KN. zva. lêdhok, hol liggend van grond; met holten (vrg. lêkok). — nglêgoki, iets bv. den grond uithollen Wk. — lêgokan, holte of holligheid in den grond; een hol of laag land of plaats Wk.; ook holte van een holle kies; en een nis in een muur.
- legok
- KN. 1. met een bocht of kromming loopen, zoodat iets, bv. een weg, niet recht loopt; bocht; kromming (vrg. enggok, tikung, en lengkong). legok-legok, aanhoudend in bochten heen en weer of kronkelend zich bewegen, zooals een slang of tusschen groote steenklompen door in een rivier stroomend water. — nglegok, een bocht of kromming vormen; ook bv. door niet juist in de rij te zitten Wk., vgl. moncol, cêngèl. — kêlegok, zich vergissen, vgl. kêledhon, en kalikuk, Wk. — nglegokake, caus. ook op een dwaalspoor brengen Wk. — legokan, een inham gemaakt door de kromming van iets dat niet recht doorloopt, bv. op deze wijs [...][6] PL. II, 7, 175. — 2. dial. = sênthong, en kandhang pitik pojok omah, de N.
- logok
- KN. iets dat in een koker gestoken wordt om er iets door te drijven of uit te halen, zooals de zuiger van een spuit of de pompstok van een kanon (vrg. lodok). — nglogok, in iets met een logok, werken, pompen; zich of iemand den vinger in de keel steken, bv. om er iets uit te halen of te doen braken. dilogok, scheldwoord tegen een vrouw. — logokan, de koker als boven; fig. voor hoer Waj. II, 132.
- lêgèke
- zie lênggèke.
- lêgêd
- KW. zva. grêgêt, Wk. KN. 1. zva. klêkêd, (Tj. IV, 82). — 2. ook zva. rêgêd, Tj. III, 530, Bab. Jo. I, 481. — lêgêdan, KN. voorbeduidsel, voorteeken, zva. ladhat, Wk.
- lêgêt
- KN. lêgêtan, (bij Fil. lěgětang, een klimplant, Spilanthes rugosa, nat. fam. der Compositae), naam van een eetbare plant, een soort spinazie Wk.
- lugut
- (ook glugut, Wk.) KN. de fijne scherpe haren aan de punt of geledingen van bamboe- of suikerriet WP., of aan de calumpring, welke men in het eten van honden doet om ze te vergeven Wk.; fijne haartjes of vezeltjes aan de bast of schil van sommige planten en vruchten; vgl. kayas. salugut, zoo klein of weinig als een lugut, een haartje, een ziertje. saluguting kolang-kaling, een spreekmanier voor zooveel als niets of iets onbestaanbaars, niet in het minste, wat de kolang-kaling, heeft geen lugut. — nglugut, angglugut, als lugut, er uitzien. lugut, krijgen of hebben. ati °, een vuil, boos hart Wk.; iem. lugut, ingeven om hem te vergiftigen.
- lêguta
- lêgota, KN. nglêguta, enz. aan (iets) gewoon, verslaafd zijn Wk. — nglêgutakake, iets bestendigen, in denzelfden toestand laten Wk.
- logat
- zie lohat.
- lagis
- KW. zva. bêlaka, Wk. KN. of nglagis, vrij, onbelast, zonder voor- of nadeel, met leege handen, bv. thuis komen, ongehinderd; vgl. lêga, popog.
-
--- 2 : 161 ---
- lugas
- KN. eenvoudig, zonder iets er aan, dat er anders veelal aan is, zonder versiersel, snijwerk of foudraal enz. JZ. I, 256, 303, JBr. 248; eenvoudig, zonder gevolg tot staatsie, gaan. epok kayu lugas, een eenvoudig houten sirih-kistje, zonder overtrek van leer JZ. I, 256. — nglugas, (WG. 260: nglugas raga, ook BTDj. 341, 368) zich eenvoudig, niet naar zijn rang, kleeden; geen staatsie voeren (vrg. ngusut, van kusut) JZ. II.
- lêgese
- lêgoso, of gloso, KN. tusschenwerpsel voor het onverschillig en zonder complimenten erg. gaan liggen of zich neervleien: roef! — nglêgese, enz. zich zóo neervleien, vgl. dhekor, glimpang.
- lêgêsêr
- gebr. glêsêr.
- lêgawa
- KW. zva. ijèn, lămba, tangginas, enggal, Wk. KN. gaarne toegevend, en gaarne tot een opoffering bereid; edelmoedig; vrg. gampang, en murah ati, (Skr. lâghawa, ligtheid, van laghu, zie lagu). budi lêgawa, edelmoedigheid. — nglêgawani, met toegevenheid, edelmoedigheid behandelen Wk.
- lêgewa
- KN. nglêgewa, denken, gissen, erg (kwaad vermoeden) hebben in iets. ora nglêgewa, geen erg in iets hebben Dj. M. 1867, 24, 2, Wk. — nglêgewani, mistrouwen, voorzichtig tegen iemand zijn Wk.
- lag-lêg
- zie lêg.
- lêgojo
- (of glojo) KN. TP. beul, scherprechter (vrg. singa nêgara, măndaraka); verbast. van Mal. algoja, Port. algoz.
- lagya
- KW. zie lagi.
- lêgeyah
- zva. galeyah.
- lêgèyèh
- KN. voor- of achterover, zijwaartsche neiging, beweging; als tusschenwerpsel met die beweging bv. te water gaan, of gaan liggen enz. roef! vgl. lêgeke. — nglêgèyèh, achterover of op zij enz. leunen, zich achterover enz. neervleien Tj. — nglêgèyèhi, naar iets die beweging maken, op iets in dien stand rusten Wk.
- lageyan
- zie lagèh.
- lêguyur
- = gluyur = kluyur.
- lêgoyor
- gewl. gloyor, het gaan met ongeregelde stappen en als topzwaar van de een naar de andere zijde overhangend, vgl. gleyor, boyor, Wk. — nglêgoyor, enz. zoo gaan Wk.
- lagag
- lagak, KN. lagag-lagag, enz. schateren van het lachen met het hoofd in den nek, BG. 38: guyu °, vgl. galok, lakak, Wk.
- lêgêg
- KN. lêgêg-lêgêg, of nglêgêg, zoo door iets getroffen, dat het denkvermogen belemmerd wordt, en men sprakeloos blijft kijken of staren CS., RP. 124; niet herh. Bl. CP. 194 ° botên ngandika. lêgêg botên amangsuli, BTDj. 663; zie nog pungun.
- lêgog
- KN. lêgog-lêgog, stom blijven zitten, zonder te spreken of mee te spreken in gezelschap; met den mond vol tanden zitten JZ. I, 230 (vrg. lêgêg); wellicht stijf, roerloos zitten of staan; vrg. lagag, lègèg, logog, enz.
- lugug
- KN. de bloote grond. alugug, op den blooten grond liggen, bv. om te slapen (vrg. nglugur). — nglugug, standvastig blijven, niet te bewegen zijn; zóo RP. 163: ° kados gupala, lêgêg, GR.
- lègèg
- KN. nglègèg, met opgeheven hoofd, in een dwaze (deftige Wk.), trotsche houding zitten, bv. te paard.
- logog
- KN. met vooruitgestoken hals, roerloos zitten of staan Rh.
- lagang
- zie wêlagang.
- ligêng
- KN. een draaikolk, gew. ulêkan, Wk. — ngligêng, warlen, draaien van het water Wk. — ligêngan, of paligêngan, plaats van het water waar gewoonlijk draaikolken zijn, vgl. kêdhung, Wk.
- ligung
- of legong = tikung, volg. Wk. bocht, kromming, hoek.
- legung
- zie palegung.
- legong
- zie ligung, volg. Wk. een bocht, kromming of hoek hebben; bocht, kromming, hoek; en zva. mlegung, Wk. — nglegong, met een bocht of hoek loopen; schuin, schuinsch, bv. zitten Wk.
- lab
- êlab KW. zva. lêb, ontbr. W. — lab-lab, zie bij kêlab. — ngalabi, TD. en poët. zva. ngêlèbi, fig. overstroomen, overstroomende bedekken; velen overladen van iemands weldaden BS. 116; van een bloemenregen Men. IX, 36 (vrg. alab) KW. geheel bedekken. — kalaban, zva. kèlêban, zie ilêb, Wk.
-
--- 2 : 162 ---
- lêb
- of êlêb, KN. interjectie zva. lab, en lub, Wk., het onder water staan of gezet zijn van grond of plantsoen (vrg. lêp, en lêlêp, I. kêlêm); ondersteuning, bijdrage Wk. — ngêlêb, veld of veldgewas onder water zetten. kalêb, en dilêb, pass. — ngêlêbi, en ngèlêbi, (van kèlêb, zva. kalêb) mrv. en zva. ngêlèbi, erg. water in gieten, bv. in een hol om er een rat in te verdrinken of er uit te krijgen Wk.; overstroomen, landen of dorpen overstroomen, bv. van een watervloed KT. 111. kalêban, (vgl. WG. 65) linêban, en dilêbi, pass. — kêlêban, overstroomd raken of geraakt KT. 111. — ngêlêbake, voor een ander onder water zetten. — lêb-lêban, wat (van tijd tot tijd) onder water gezet wordt, bv. een suikertuin. — pangêlêban, wat dient om iets onder water te zetten, bv. een dam Wk.
- lub
- êlub, of lup, KN. klanknabootsend woord om aan te duiden dat iets in het water gedompeld er onder raakt, wegduikt (vrg. lêb, en cêlup). lub-lub, zie beneden. lab-lub, freq. Wk. — ngêlub-êlub, er ziekelijk, bleekjes uitzien Wk.
- lèb
- of êlèb, KN. boordevol, tot aan den rand vol, bv. van een rivier; overloopen v. h. water Wk.; overvloedig, meer dan voldoende, bv. van iemands bekwaamheden of weldaden (vrg. ilêb, lab, lêb, bèr). — ngalèbi, ngêlèbi, iets overstroomen, over iets heen stroomen BG. 266 (vgl. cak, 3.), ook geheel bedekken Rs. 351, Bl. PS. 218. kaleban, overstroomd raken; ook kèlêban, Wk. — leb-leban. banyu °, overgeloopen water.
- laba
- KW. winst, voordeel, zva. bathi, pakolèh, en bêgja, T. 18a, RL. 11a, JZ. II (Skr. lâbha); ook zva. labêt, laron, Wk.
- labu
- 1. KW. zva. lêbur, en rusak. — 2. KN. een lange, dikke, witte pompoen, een soort van bligo, (Skr. alâbu, fleschkalabas; vgl. waluh). — labu-labu, Ml. zva. gambas.
- lêba
- KW. zva. paran, têba, Wk. (oudj. lěbâ, Juynb. 182).
- lêbu
- I. (oudj. lěbû, Fi. 150) KN. stof, zooals stof op kleeren, meubels, boeken en op den vloer (vrg. blêdug). gumulung ing °, BG. 511. lêmah lêbu, mulle grond? Gr. L. 8, vgl. adhuk. lêbu awu, stof van asch, niet van aarde; ook stof en asch, met stof en asch bemorst. sapu lêbu, op, weggeveegd, schoongeveegd, niets meet over, vernield; wangs. op kêlud, stofveger? Wk. sapu lêbuning uwit, het onderste gedeelte van den stam eens booms, zoover het onder het vegen van den grond met stof bedekt is Wk. BG. 545: ing suku lêbu manêmbah, vgl. Mal. duli paduka e. derg. II. (oudj. lěbû, Brandes Proefschr. 94) lêbu, N. lêbêt, K. het naar binnen gaan, inkomen, binnenkomen, intocht, intrede; het in dienst treden of opkomen, bv. als soldaat; het ergens aangaan van iets, bv. van twee el aan een kleeding JR.; het opgebracht worden, eig. binnenkomen van pacht. alêbu, in de spreekt. zva. malêbu, R. sulung alêbu (of malêbu) gêni, (of ° diyan) spr. JZ. II. — lumêbu, lumêbêt, binnengaan, binnenkomen; ook bepaald voor op de hoofdplaats (het binnendistrikt) en aan het hof (het binnenste van de kraton) komen. — palêbu, palêbêt, wat binnen gelegen is G. — malêbu, mêlêbu, mlêbu, of mêlbu, en malêbêt, of mlêbêt, naar binnen gaan, naar binnen, binnenwaarts; naar de hoofdplaats of het hof; en. zva. lumêbu, en lumêbêt, maar in den zin van een werkwoord. malêbu saradhadhu, onder de soldaten gaan, dienst nemen als soldaat Gr. L. 150. malêbèng, malbèng, deftig voor malêbu ing. — kalêbu, kêlêbêt, ergens binnen komen of gekomen JZ. II; in of onder raken of geraakt; binnenkomen, geïnd worden van iets dat te leveren is; verschoten, besteed van geld, ook op een som geld te staan komen, daar die som er aan gegaan is AS., JR.; in iets raken of vervallen JBr. 342, S.; onder water raken of geraakt; in of onder bevat of begrepen BTDj. 464; met inbegrip, daaronder; onder iets behooren BTDj. 19: ° têlatah, of tot een categorie BTDj. 63; één zijn van een geheel; in de termen van iets vallen; ook vrij, zooals in kalêbu sugih, vrij rijk, en kalêbu murah, vrij goedkoop. ora kalêbu ing etung, niet onder het getal behooren, niet mee in tel zijn. ora kalêbu, niet mee aan te nemen, niet in-
-
--- 2 : 163 ---
- leverbaar. kalêbu bocah, de kinders er onder begrepen. — nglêboni, nglêbêti, ergens binnen gaan, binnen treden, ingaan; om een danseres in het midden van den kring gaan, tegen een fooi (tombok) op een feest met een dansmeid dansen Wk.; ergens (iets) inbrengen, insteken of in doen; iemand (iets, zooals vergif) ingeven JZ. I, 97; leveren aan, bv. gras aan iem.; iemand buiten zijn weten (iets) in huis brengen; iemand (iets) in de han, den stoppen, met (iets) bedriegen. kalêbon, kalêbêtan, pass. JZ. II; ook ingekregen hebben, bv. ° krikil, JZ. I, 3 van een paardenhoef, een dief (in zijn huis) enz. — nglêbokake, nglêbêtakên, iets naar binnen brengen, inbrengen, storten, bv. pachtsom, invoeren, inleiden, indoen, instoppen, inzetten; op de hoofdplaats of aan het hof leveren. ° magang, als magang laten dienen JLW. 10. — lêbon, lêbêtan, obj. den. wat binnen gebracht wordt of binnen te brengen is; in opgenomen, of te nemen; in dienst te nemen, bv. als soldaat; levering, leverantie, op de hoofdplaats of aan het hof; wat aan iets gegaan of besteed is JZ. I, 284; wat als maat in iets begrepen is, bv. vier glazen bier in een bottel Wk.; op een som geld te staan komen, bv. van een gebouwd huis, verschoten geld, verschot.
- lêbe
- Sd. en KN. een priester, Mohammedaansch dorpspriester v. d. B. in TBG. XXVII, 19 (vrg. kaum).
- lubu
- KN. van eten en slapen, maar niet van werken houden Wk.
- loba
- KW. zva. bathi, RL. 8b, bêgja, kaliwat, murka, jajahan, Wk. KN. begeerlijk, onverzadelijk; in weelde, overdaad en brasserij leven Bab. Jo. II, 167 (Skr. lobha, begeerlijkheid). Vrg. luamah, en drêmba. — ngloba, iem. overdadig onthalen, overladen, vgl. loma, Wk.
- labah
- KW. zva. bathi, (vgl. laba) buwang, Wk. en zie labuh.
- labêh
- = labuh, T. 46a.
- labuh
- KW. zva. tiba, buwang, bela, labêt, Wk., vgl. KS. 98. KN. labah, en labêt, KD. I. zva. lawuh, GR. — II. kw. labuh, of ngalabuh, vallen, neervallen, zva. tiba, (vrg. dhawuh). labuh, KN. labah, KD. het vallen van de eerste regens vóór de regenmoeson, de najaarskentering, in de măngsa kapat, KB. 148 en de twee volgende Bab. Jo. I, 1244; het begin van het ploegen Rh. kaya laron labuh kapate, zooals de laron's in de mångså-kapat (zóo in groote menigte); het anker laten vallen, ankeren, voor anker liggen of gaan liggen PL. I, 47. labuh, ook gaan deelen in het lot van een ander, bv. van zijn heer en meester BG. 409 (vrg. bela). labuh lara, zich in gevaren begeven, blootstellen aan ongemakken; ook met een ander werkwoord verbonden, evenals milu, bv. bêlaba labuh mragadi, Tj. I, 62. — nglabuh, KN. iets of iemand in het water (of ook wel fiq. in het vuur RP. 30) werpen AS. 276. dipun labuh ing lèpèn, BTDj. 18. — nglabuhi, in het lot van iemand gaan deelen of deelnemen, voor iemand aan ongemakken zich blootstellen, voor iemand in de bres springen AS. 13, Gr. L. 151; ongev. zva. ambelani, ook voor zijn vaderland enz. zich opofferen AS. 127, vgl. labuh nagara, C. 2151, bl. 81a; BG. 298: mati ° gustine. met iemand (als blijk van sympathie Wk.) mee drinken, bij een drinkpartij of feest, mede ondergaan, mede volvoeren Waj. I, 170. ° ayahan, de gevolgen dragen v. e. gegeven woord, dat gestand doen, vgl. nglungguhi? DW. 148 tegenover ngunduri sabda, zich mede wijden aan het een of ander Men. VIII, 230; ook erg. (iets) inwerpen, ook zva. miwiti, beginnen met de padioogst SG. — nglabuhake, een vaartuig voor anker leggen of laten liggen JR. — labuhan, het in het water geworpene Wk. — pêlabuhan, KN. (pêlabêtan, KD. WP.) ankerplaats, ankergrond; reede, haven (vrg. muwara); de plaats waar men gew. zaken in het water werpt den geesten ten offer; vgl. pabelan, Wk. en zie ZG. XXIX, 379. — III. labuhan, of lêlabuhan, KN. aard, aanleg, inborst, gezindheid, bijzondere geneigdheid van iemand, vgl. pambêkan, JBr. 205, DW. 148.
- lêbih
- = lêwih, luwih, K.
- lêbuh
- KN. onbebouwd, braak land; vgl. bêra, een verwaarloosde, vuile, verlatene, gevaarlijke plaats Wk., vgl. Jonk. 200. — palêbuhan, vuilnishoop R.? (vrg. pawuhan, bij wuh, Rh.).
-
--- 2 : 164 ---
- lêboh
- zva. lêbuh, G., vgl. Walb. dial. van Japårå.
- laban
- KW. zva. thathit, kilat, lawan, Wk. KN. 1. naam van een wilden hoogen boom, welks hout tot kleine gereedschappen, doch ook wel tot huisbouw dient, Vitex pubescens Vahl., nat. fam. der Verbenaceae. Verschill. soorten bij Ks. — 2. sluis in de vischvijvers (Surab.) ER. II, 234.
- lêbon
- zie bij lêbu, II.
- labur
- KN. met water aangemaakte kalk, kalkbrij; ook verdunde pleisterkalk, kalk met cement (vrg. wêdhak, luluh, lepa, bubur). banyu labur, of banyu ênjêt, witkalk. — nglabur, pleisteren; met kalk witten. — nglaburi, mrv., en bepleisteren.
- lêbar
- KN. ten einde, geëindigd, afgeloopen JBr. 440, JZ. I, 76, T. 32a, JZ. II; heelemaal open- of losgegaan? bv. v. e. omslagdoek, een borstkleed BG. 99; met iets gedaan hebben; met iets uit zijn, niet meer te krijgen, bv. van een soort van vruchten; ook met iets uit zijn, zoodat er niets goeds meer van te wachten is (vrg. lubar). lêbar tarub, eig. als de tenten zijn afgebroken, d. i. na afloop van het feest; een uitdrukking voor te laat, bv. gedaan of gezegd Waj. II, 270. lêbaring pari, als de padi van het veld is. salêbare, als het geëindigd is, nadat. — nglêbar, wegmaken, verbreken G. — nglêbarake, iets doen eindigen, zoodat het er mee gedaan is; verwoesten, vernielen, verwaarloozen Wk.; een pretentie of schuld vernietigen. — lêbaran, uitscheiden, uiteengaan (vrg. bubar), ook zva. bakda puwasa, te Batavia hari lěbaran genoemd; dat feest vieren.
- lêbur
- (bijvorm van lêbu [lěbû] I, Fi. 150) KN. opgelost AS. 251, versmolten, verdelgd, uitgedelgd, vergaan; zich oplossen, vergaan, tenietgaan, verdelgd worden AS. 138; BG. 206: ° rontang-ranting, (vrg. luluh). — nglêbur, iets oplossen, versmelten, verdelgen, vernietigen. nglêbur tapak, iemands voetstappen verdelgen (wegstappen) voor iemand als volgeling (knecht of leerling) dienen Bab. Jo. I, 213. — nglêburake, doen vergaan, oorzaak zijn van vernieling, doen smelten Wk. — panglêbur, de daad van nglêbur. — panglêburan, verdelgingsmiddel, bv. een toovergebed (aji); middel tot versmelting Wk.
- libar
- KD. van lubar, of zva. lêbar.
- libur
- KN. vrijaf, vacantie hebben (vrg. ondhan, en lêga). — liburan, tot vacantie, vacantietijd.
- lubar
- KN. ten einde, afgedaan, afgeloopen, bv. van een werk WP. (vrg. lêbar, en luwar); vervallen van een rechtszaak, zoodat het er mee uit is, zva. ibra. — palubar, of panglubar, zva. pausur, of pangusur, JZ. II, 217. panglubar, ook het vervallen verklaren van een eisch. — lubaran, uitscheiden, na den afloop uiteengaan, vgl. bubar, lêbar. — panglubaran, tot beëindiging; om uit te scheiden, bv. v. e. sein door een thongthong enz. JR.
- lubèr
- KN. overloopen, overloopend, zooals het water in een kom, als die te vol is JZ. II; mild, milddadig, milddadigheid (van bèr, vrg. ambèr, ambalabar, en lèb). kêbak lubèr, en jêjêl lubèr, overloopend vol. — malubèr, of mlubèr, overloopen Dj. M. 1867, 6, 4b. — luberan, het overgeloopene; een plaats of plek, daar iets overgeloopen is GR.
- lèbèr
- Wk. zva. lubèr. — lumèbèr, en malèbèr, KN. zva. ambêlabar, ook fig. overgaan, zich uitbreiden. — malèbèri, op iets overloopen, door zijn overvloed WR., S.
- lobrêci
- en verk. brêci, Wk. KN. lovertje, bv. sinongkèt °, geborduurd met lovertjes Tj. I, 637.
- lebrak
- KN. nm. v. e. gěndhing.
- labrag
- voor rabrak, Holl. râbraken. — nglabrag, KN. iemand râbraken; fig. iemand geweldig afrossen; de leden lam slaan AS. (vrg. mala). dilatrag, een verwensching. — labragan, een pak slaag waard Waj. II, 158.
- lebrag
- KN nglebrag, breed uitgestrekt, bv. v. e. terrein; breed uitgespreid zijn.
- labak
- KW. zva. dhasar, Wk.
- lêbak
- KW. zva. ara-ara, T. 55b, Wk. KN. vlak land, laag land, tusschen hoogere landen, een vlakte, een dal. In pachtbrieven o. a. JBr. 19: salêbak wukire, (vrg. lêmbah, en lêdhok) JZ. II.
- lubuk
- zie luwuk, en salubuk.
- lobak
- KN. een soort van lange en dikke radijs, Raphanus caudatus L., nat. fam. der Cruciferae Fil.
-
--- 2 : 165 ---
- lobok
- KN. zva. lodhok, Gr. L. 142 (vrg. lowok, sêlobok. enz. zie i. v.
- labda
- of lêbda, 1. KW. gekregen, verkregen, erlangd T. 28a, 32a (Skr. labdhá), vrg. olèh. — 2. KN. ervaren in iets, zooals een werk of taal, van iemand die zich iets door oefening of aanleeren goed machtig of eigen gemaakt heeft AS.; zie pl. bij sancaya. Bab. Jo. I, 313: ° elingan micara. lêbda jiwa, naam van een Kawische zangwijze T. 34a, Waj. I, 71. lêbda karya, KW. welgeslaagd (olèh gawe, Wk.), zva. warêg sakarêpe, G. — nglêbdakake, N. ° akên, K. DN. I, 212 iets zich eigen maken. — pralabda, KW. zva. prigêl, Waj. I, 355 en pakolèh, Wk.
- lêbda
- zie labda.
- lebod
- KN. klanknab. van het aanraken, opscheppen of trappen op iets weeks Rh.
- labêt
- KW. zva. tabêt, achtergebleven spoor of teeken van iets vroegers, v. e. ongeloovig vorst BTDj. 47; verworven reputatie of verdiensten; antecedent, vroeger voorbeeld AS., JZ. II. KD. als KI. van tatu, (vrg. laba, en van labu). Jawah labêt, zie awu. labêt saking, labête, of labêtipun, en lêlabêt ing, (ook labêt, Par. 72, BG. 236) als gevolg van, doordat, door, zva. amêrga, of amêrgi, AS. lêlabêt, KN. zva. labêt, in den fig. zin van antecedent BTDj. 515. — nglabêt, het spoor volgen van Rh. kêlabêt, zie awu. — nglabêti, aan iets zich meedeelen door een spoor of sporen achter te laten; iemands voetstappen volgen; ook zva. nglabuhi, zich opofferen voor enz. en natoni, v. tatu.
- labit
- abit, TD. zva. măngsa, (Sokåwati), denkelijk verb. v. awit, begin (tijd) Wk.; toch niet verb. v. labêt, K. van labuh?
- lêbat
- KW. zva. luwês, Wk.
- lêbêt
- K. van lêbu, II. en van jêro. — lumêbêt, palêbêt, malêbêt, kêlêbêt, nglêbêti, nglêbêtakên, zie bij lêbu, II. — lêbêtan, zie bij lêbu, II., en bij jêro. — kalêbêtên, zie bij jêro.
- lebot
- KN. nglebotake, iets, zooals zijn werk, overdragen of overgeven aan zijn vervanger (vrg. ligêr, en timbal). — lebotan, om de beurt elkander vervangen of aflossen; een ander de schuld van iets geven J.
- lêbus
- KN. bestoven, rookerig Wk., Tj. v, 34.
- labawa
- KW. zva. bawera, Wk. (vgl. lêba).
- lab-lub
- zie lub.
- lub-lub
- zva. alub-alub.
- lêbêg
- KN. vol sporen van menschen of dieren, druk begaan v. e. weg.
- libêg
- zva. likêm. gêntho libêg, spr. JZ. II.
- lêbêng
- KN. 1. een goot van bamboe tot waterleiding (vrg. talang) G. — 2. nglêbêng, goed voeren en weinig gebruiken, zooals bv. paarden; vruchtboomen of bamboe goed onderhouden, flink laten groeien, er geen vruchten van nemen vóor die geheel rijp zijn, noch ook van de bamboe kappen vóordat die een volle stoel heeft.
- lobang
- Ml. zva. bolong, Tent. 133.
- lobong
- KN. naam van een gěṇdhing (met 't spelen waarvan iedere wayang-voorstelling begint ZG. XVI, 244) en van de bloem van de ceme, waar geen vrucht aan zit Wk. — nglobong, iemand met geschenken of zoete woorden overladen, zóo zoeken te verlokken Wk. (vrg. anjontrot, loba, ruba). — panglobong, het lokken, middel om te lokken S., Bab. Jo. I, 304.
- latha
- KW. zva. cangkêm, oyod, (vgl. lata) Wk., T. 12b. KN. de insnijdingen aan weerszijden (boven en achter Wk.) van de janggut.
- lathi
- KI. van lambe, van sisig, (en oneig. cangkêm, Rh.). — nglathèni, zie bij sisig.
- letho
- KN. ngletho, iets vets, kleverigs of weeks met een goeden veeg met den vinger uithalen; met den vinger daarmee een streek geven; vgl. leno, lethok.
- lotho
- KN. samběl-gorèng van kacang-ruji.
- lèthèh
- KN. een plas vocht of nat vuil op den grond, bv. in huis; morsig, slikkerig, kledderig van een plek op den grond, minder dan jêblog, vgl. jênês, bacêk. morsig iets weeks bv. pap eten, als men zijn bord niet schoon eet (vrg. lèdrèg). — lethehan, slijkerige, morsige
-
--- 2 : 166 ---
- plaats als boven; op zulk een plaats spelen, heen en weer loopen, bv. van een kind Wk.
- lathêk
- KN. hef, drab, droesem, bezinksel van olie (vrg. latêk, en lêthêk).
- lêthêk
- KW. zva. rêgêd, Wk. KN. smerig, vuil door vettigheid, bv. van een hoofdkussen: vettige droesem; fig. vuiligheid, slechtheid (vrg. lathêk, lêtuh, en sathêk). lêlêthêk, de heffe, het uitvaagsel, slechtste, bv. van het land of van de menschen (vrg. rêrêgêd). — klêthêk, en nglêthêk, zie boven. — lêthêkan, vuil bezinksel, drab, droesem, hef (vrg. êndhêg-êndhêg) JR.
- luthik
- KN. schupje, spaantje of kleine spadel om kalk op een sirihblad, pětis, tràsi of bórèh te scheppen (vrg. lothèk, uthik, en cuthik). — ngluthik iets daarmee scheppen. — ngluthiki, mrv. Wk. — ngluthikake, voor (een ander) scheppen, of met (iets) scheppen als boven Wk. — luthikan. sa °, éen schepje als boven Wk.
- lethok
- KN. sambêl °, samběl van gebakken lombok met kokosmelk; ook een bijzonder soort samběl voor lotis Tj. I, 316. lethok, OJ. = lotis, Wk. — nglethok, iets vets, kleverigs of weeks met den vinger of de vingers opscheppen (vrg. letho, lothèk).
- lothèk
- KN. een spaan of spadel om iets weeks, vets of kleverigs op te scheppen, grooter dan luthik, volg. Rh. ook ongev. zva. lethok. rujak °, zie ald. — nglothèk, iets daarmee scheppen (of over iets heen smeren); iets weeks met de vlakke hand scheppen of opscheppen; ook wel met de top van de vinger een kind tot pap gemalen pisang met rijst in den mond stoppen; TP. zva. andublag, (bij nglothèk, komt vooral de wijsvinger in aanmerking, vgl. juju, Wk.).
- lothis
- zie lowung.
- lathya
- KW. zva. lathi.
- lêthêng
- erg. stinken, bv. v. e. kreng Rh.
- lèthêng
- ongebr. lèthêng-lèthêng, KN. naam van een kinderspel GR.
- lothung
- KN. zva. lowung, of luwung.
- lothèng
- voor lonthèng. lothèng-lothèng = disêlang-sêlang, ZG.
- lang
- KW. zva. ilang, rusak, pandêng, Wk. — anglang, zva. angon, JZ. II. — langlang, nganglang, BTDj. 83, RP. 4, of nglanglang, KN. des nachts de ronde doen, patrouilleeren (vrg. rondha, II. en patrol). nganglang, poët. ° pringga, (Bab. Jo. I, 1426 ° ngèsthi) voorzichtig, zich op gevaren voorbereiden Wk., ook zva. ngidêri. In deze bet. in BTDj. 345. alanglang, JW. 130, CS. — nganglangi, nglanglangi, ergens in een plaats, om iets, zooals een huis, of langs iets des nachts de ronde doen of patrouilleeren; erg. voor de veiligheid de ronde doen, kruisen. — langlangan, patrouillebeurt. — kalanglangan, kanganglangan, of nganglangan, half gek, nu en dan waanzinnig, koortsachtig overspannen door slapeloosheid, vgl. oling, linglung, Wk.
- lêng
- of êlêng, 1. KW. zva. lêhêng, of luhung, Wk., BS. 565. — 2. KN. zva. têlêng, bv. lênging lesan, en lênging sêgara, lênging mata, de pupil van het oog. — 3. KN. zva. pêlêng, doel, doelwit, bv. lênging cipta, en lênging paran. — ngêlêng, zich onverdeeld bij (iets) bepalen; zich op éen doel richten, recht door Wk., op iets als doel zijn aandacht gevestigd houden (vrg. mêlêng). — ngêlêngake, van iets zijn voornaamste werk maken Wk. — 4. lêng, kalalêng, of klêlêng (vrg. plêng) klanknabootsing van het op eens verdwijnen, zich stilletjes verwijderen. — ngênglêng, zva. nglênglêng. — ngênglêngi, iem. vurig of hartstochtelijk beminnen WR. hetz. als nglênglêngi. — kêlêngan, zie boven op kêlêng. lênglêng, KW. zva. asri, bêcik, susah, lêgêg, sêngsêm, kacaryan, bungah, Wk., vgl. WS. 149, 169. KN. of ngênglêng, Wk. versuft, verbijsterd van zinnen door schrik Bl. CP. 257, angst of verliefdheid; hartstochtelijk verliefd. nglamong ... ° mring siranggèr, BG. 96. — kapilênglêng, WP. — nglênglêng, hartstichtelijk verliefd zijn. nglênglêngi, ngênglêngi, lênglêng, enz. makend; verliefdheid wekkend, verliefd zijn op. — kalênglêngan, versuft, aan het malen van verliefdheid; (hartstochtelijke verliefdheid Wk.); ook = lênglêngan, naam van ven geneeskrachtige plant = èncèng-èncèng, of bobowan. wat is lênglêng, v. e. karbauw? kiyat buntutipun, kandêl lênglêngira, Tj. v, 167.
- ling
- KW. zva. ucap, ujar, pangucap, of pangandika, (vrg. ngêling, 1.) Wk., vgl. BJK. 166. — ngling, ngêling, en angling, JZ. II, zv. ngucap, cêlathu, en ngandika. Anglingdarma, eigennaam van den Vorst
-
--- 2 : 167 ---
- van Mělåwå-pati. lingên, er is te spreken van, spreken wij van ... tan lingên, zwijgen wij van ... — kang liningan, zva. kang ingandikan. — pangling, zva. pangucap, en pangandika. Een ander zie beneden. — lingan, zie lingan, ben. — liling, en lingling, zie lingling.
- lung
- of êlung, 1. KW. zva. pradapa. KN. scheut, loot, rank van sommige planten, vooral van slingerplanten en kruipgewassen die dikwijls haakvormig of met een bocht uitloopen, ook rank van een wijnstok. matra °, C. 2061, 52a. ° pakis, BG. 260 (vrg. sulur, II., êluk, têlung). tumpang lung, bij de katélå-cultuur de tijd dat de loten op elkaar liggen, en de knollen zich beginnen te vormen SG. lung uwi, ben. v. e. fatsoen v. gêlang, CP. lung ganggêng, lung kangkung, lung katela, lung anggur, enz. soorten van bathiksel. — nglung, of anglung, zva. tumêlung, gebogen neer- of overhangen van een tak; en gelijk een rank JZ. II. jăngga nglunging gadhung, een hals als een gadhung-rank, wordt verklaard door gulu ragi panjang manglung, vgl. Waj. II, 427. anglung, de toestand van, en zva. anglong. manglung, zie ben. — 2. lung, verb. v. ulung. — ngêlungake, dial. v. ngulungake, L. 127. — lumung, KW. zich voorover buigen; lang, uitgestrekt. — lung-lungan, of êlung-êlungan, de jonge ranken of loten van slingerplanten JZ. II; lofwerk of versieringen of guirlandes in dien vorm GR.
- lèng
- of êlèng, KN. gaatje, niet wijd gat, zooals in den grond, door insecten, zooals mieren (° ing krangrang, BG. 477) en krekels, gemaakt; elk gat eer klein dan groot, zva. palompongan, Wk., soms ook een grooter gat, een hol, bv. v. e. landhak, v. e. slang (vgl. KA. 18); een v. e. visch is rong, maar van een aal (wêlut): êcop, of lèng. v. e. yuyu: rong, of lèng, Wk. Ook heeten lèng, de gaten van de neus en ooren; het gat van een blaasroer; het oog van een naald; een muizengat enz. (vrg. rong, en bolongan) JZ. II. — ngêlèng, en anglèng, (een ander zie boven) in zulk een gat kruipen, schuilen, zich ophouden. tawon ° jroning lung, en gelijk een gat JZ. II. — ngêlèngi, een gat of hol bezetten, (er) in kruipen Wk. — leng-lengan, met een gaatje of met gaatjes GR., ook zva. lèng, van de neus- en oorgaten, en van het oog van een naald; volg. Wk. ook het afgebroken en tot een lisje om de vingers gedraaid einde van het om een likasan, tot een tukêl, opgewonden garen.
- long
- of êlong, KN. 1. afneming, vermindering, het afnemen of verminderen in hoeveelheid. Volg. Wk. ook kalong, (eig. v. e. voorraad waarin een gat gemaakt is, vgl. rong?) along, Bab. Jo. II, 385, gew. salong, gedeeltelijk, een gedeelte; sommige, eenige (vrg. sawênèh, en satêngah). — ngêlong, of ngêlongi, iets verminderen door er een gedeelte van af te nemen; van iets een hoeveelheid aftrekken; iets afhouden, korten (vrg. nyêngklong). anglong, KW. zva. susah, sayah, lêsu, kangelan, ngêlih, Wk. KN. afgevallen, vermagerd. ° jiwa, poët. uitteeren AD. bl. 3; zwanger zijnde de maandstonden blijven hebben Wk., vgl. sukêr, brumbung. — kalong, minder worden, verminderen BTDj. 40; vermindering (zva. long); te verminderen; een ander zie boven. kalong ing buruhan, het dagloonersgeld gaat er af, of is er af te rekenen Gr. L. — kalongan, een vermindering van iets ondergaan of lijden of hebben. — ngêlongi, volg. Wk. = ngêlong, ergens, van (iets, een gedeelte) afnemen; iemand (iets) korten of af houden. long-linong, of long-linongan, poët. (BS. 518) elkander afbreuk doen, elkanders gelederen verdunnen (van twee vijandige legers) RL. 5a. ngêlong-ngêlongi, (nglong-longi, Tj. IV, 401) gaandeweg verminderend, verminderen, vermindering teweeg brengen. kalong-longan, een vermindering in iets lijden. — ngêlongake, verminderen, korten voor een ander; een obj. afnemen, uithouden (uit een aantal) Rs. 443. — longan, (zie longan, ben.) gew. long-longan, wat van iets afgenomen wordt of af te nemen is; het af te trekkene of af te houdene. TD. opbrengst, zva. oleh-olehan, (ook zva. cacah, Rh., bv. van rijstvelden). — panglong, het afnemen; het afnemen van de maan na volle maan; aan het afnemen zijn van de maan. wulan panglong, laatste kwartier, zie sasi nom, bij nom, en purnama. — 2. voetzoeker, groote klapper, een soort vuurwerk; vgl. mêrcon, en poyah, Bab. Jo. I, 710. — long-longan,
-
--- 2 : 168 ---
- zich met het afsteken daarvan vermaken Wk.
- langi
- (oudj. languy en langhuy) KN. nglangi, of ngêlangi, zwemmen JZ. II. nglangi bathang, zwemmen als een lijk, zich in het water op den rug liggend laten voortdrijven. ula nglangi, kronkelend van een slingerpad. — nglangèni, naar iets of iemand toe zwemmen; om iets er naar toe zwemmen, ook iets bezwemmen Wk. — nglangèkake, doen of laten zwemmen; volg. Wk.? ° wong asat-asatan, iemand bij den nek pakken en tegen den grond duwen, dat hij met armen en beenen spartelt, vgl. ngungsêbake, waarsch, imd. (in zijn bloed) laten zwemmen, vgl. Bijdr. 4e R. VIII, 232 vlg. — panglangi, het zwemmen. — langèn, of lêlangèn, zich met zwemmen vermaken, vgl. lumban.
- langu
- KN. leelijk bitter van reuk of smaak, bv. van niet goed gedroogde tabak WP., Tj. I, 496, als die van rauwe boonen of ongeprepareerde opium; zie plaats bij rasa (vrg. wangur) JLW. 24. sêmbung langu, zva. sêmbung gula.
- lênga
- N. lisah, K. olie JZ. II; volg. JR. ook smijdig (smedig of smeudig) vet; zie nog Jonk. 220. lênga babi, varkensreuzel. lênga cèlèng, het vuil, grondsop van de olie van een lamp, inzonderheid v. e. Javaansche lamp (clupak) Wk. — nglênga, nglisah, als olie, olieachtig, vettig, smerig van vettigheid; glimmen van iemands aangezicht of neus; smijdig, bv. van vette kaas, vgl. gajih, kêndhal, kilêng. — nglêngani, nglisahi, iets olieën, beolieën, met olie glanzig of glimmend maken; van olie voorzien JZ. II. — lêngan, lisahan, olie in het haar gebruiken; in olie handelen Wk. — palêngan, enz. fleschje, potje enz. voor olie, ook zva. lêngan, in olie handelen Wk.
- lênge
- KN. lênge-lênge, half dood van vermoeienis Wk.; volg. Rh. lenge-lenge, ook als verlamd door een sterk heimwee overheerscht; zie echter Jonk. 197.
- linga
- of linga, KW. zva. ling.
- lingi
- KW. zva. lingir, KN. = wêlingi.
- lunga
- N. kesah, K. (sah, TP. K. en MD., R.?) tindak, (of têdhak, Wk.) KI. (en vgl. linggar) heengaan, weggaan van de plaats daar men is; van huis, of van de plaats van zijn woning, gaan; uitgaan; van huis, uit; als Tj. Sěngk. nul. lunga têka, komen en gaan van velen, die af aan toe erg. komen Tj. lunga dolan, N. kesah main, K. gaan kaartspelen, een partijtje gaan maken Rh. rare kudu milu lunga, wangs. voor iwak kaluyu [kilayu] JZ. II, 277. — nglungani, ngesahi, om iemand of iets heengaan, iemand of iets gaan ontvluchten Bl. CP. 287. nglungani pati, de dood ontvluchten of zoeken te ontvlieden GR. anglungani, ook er van door zijn? JLW. 8. — nglungakake, ngesahakên, iemand of iets verwijderen (van de plaats, waar hij of het is); iemand, zooals een bediende of zijn vrouw, het huis uit sturen; iets, zooals het geluk, het huis uitjagen; iets, zooals een stoel, van de plaats daar hij staat, wegzetten; iets wegdoen, zoo als een kris door dien te verpanden; iets, zooals zijn hand van de plaats, waar men die houdt, wegnemen S. — lungan, of lêlungan, JZ. I, 122, 125, kesahan, of kêkesahan, en tindakan, of têtindakan, (ook pêpara, KI. zie para, IV.) een reis, die men maakt of te maken heeft GR.; een reis doen, gaan doen of maken; op reis gaan of zijn. alêlungan, BG. 85 (vrg. paran). — palungan, pakesahan, reis KT., Wk.
- lenge
- zie lênge.
- lengo
- KN. lenga-lengo, dom, onnoozel. lengo-lengo, verstomd, als van zijn spraak beroofd; vgl. lêngur, lênguk, Wk.
- longo
- KN. dom. longo-longo, als hersenloos, gedachteloos zijn Wk.
- langêh
- KW. zva. asri, bêcik, bungah, Wk. (oudj. langö en langěn)
- lèngèh
- plèngèh, of plêngèh, KN. het lachen met gesloten mond zonder geluid te geven of iets te zeggen; een lachbekje zetten, zooals een kind wel doet (vgl. drèngès, plongoh, crêngèngèh). — mlèngèh, BG. 231 = mlêngèh, Ib. 203. — lèngèh-lèngèh, zoo aanhoudend blijven lachen; aanhoudend zoo lachende stoeien. — palengehan, zóo lachend? BG. 159.
- lengoh
- KN. lengah-lengoh, vriendelijk van blik en voorkomen Wk., zie sengoh.
- langên
- of lêlangên, KW. zva. asri, rêngrênggan,[7] bungah, sacumbana, Wk., vgl. KS. 117, WS. 205, en zie langêh. KN. schoonheid, die vermaak
-
--- 2 : 169 ---
- doet, zooals van een weg, landschap, lusttuin, paleis, prachtige kleeding enz. (vrg. asri); en KI. van suka, vermaak, genoegens; pleizier, pleizier hebben WP. lêlangên patamanan, tuinsieraden van een lusttuin AS., PL. II, 124. langên jiwa, naam van een Kawische zangwijze. — nglangêni, iemand amuseeren, verlustigen G.; pleizier-, vermaak-, lust verwekkend. — kalangênan, KI. van kasukan, vermaak; zich vermaken, verlustigen; spelen AS.; en KI. van kêkarêman, R.? Zie ook sêlir. Volg. Wk. KN. een vermaak, amusement, wat tot vermaak of verlustiging strekt van een Vorst of groote, zooals een lusttuin, prieel, bijzit (BTDj. 12 ° sêlir), hofnar, een mooi paard, mooie hond of vogel enz. AS. ° ing toya lan ing dharat, BTDj. 114 (in GB. pacangkraman) zich vermaken, zich verlustigen (ook lêlangên). ° ngabên prang tandhing, BTDj. 16.
- langun
- = langên, T. 23b.
- langèn
- zie langi.
- langon
- lêlangon, en langyan, KW. zva. langên, lêlangên, Wk.; wordt ook verklaard door taman, en patamanan, G.; zoo in Joes. 287. — nglangoni, en milangoni, zva. nglangêni, K. 2, 36. — kalangon, en kalangyan, zva. kalangênan.
- lêngên
- KN. benedenarm van den elleboog tot aan het gewricht van de hand JZ. II (vrg. bau, en tangan). salêngên, een arm dik PL. I, 218. lêlêngên, iemands rechterhand, hulp en vertrouweling in alles. — lêngênan, mouw van een kleed.
- lingan
lizn\ofli=zn\lingan, benaming van den wuni-boom G., een soort wangsalan [uni].- lungan
- zie bij lunga.
- longan
- KN de opening of ruimte onder iets, zooals een ambèn, ledikant, kast, tafel enz. (lêlongan, zie bij long) JZ. II. ing longan meja, onder de tafel. ing longane lumbung, onder de rijstschuur.
- langar
- KN. zva. lanas, een helleveeg zijn Wk.; vrg. lêngar, ook zva. lancang, vermetel Bab. Jo. I, 1406, aanmatigend Tj. I, 361. — nglangari, heftig, brutaal enz. zijn tegen Wk.
- langur
- zie lêngur.
- lêngar
- KN. breed of groot van het voorhoofd; een breed voorhoofd JZ. II, vgl. klengar, ook zva. langar.
- lêngêr
- dhêngêr, thêngêr, KN. lêngêr-lêngêr, enz. (Waj. II, 235: malêngêr) als verlamd, versteld en versuft staan of zitten AS. 197 (vrg. lêngur-lêngur, en lênglêng). — kalêngêr, KN. kantu, en kapidhara, KI. bezwijmen, flauw vallen; bezwijmd; bezwijming, flauwte (vrg. sêngêr, kalêmpêr, en katèmpêr). ° tuwa, een schertsende uitdrukking voor dood Waj. II, 551. — nglêngêr-nglêngêri, om iets in stomme verbazing zijn Wk. — nglêngêrake, iemand doen bezwijmen, flauw doen vallen. lêngêr, maken. plêngêr. mlêngêr, in sprakelooze verbazing zijn, als stom zijn, stil voor zich heen kijken Wk.
- lêngur
- KN. lêngur-lêngur, en langur-langur, als een domme gans ergens staan of zitten zonder te spreken (vrg. lengo, lêngêr-lêngêr, en lênguk).
- lêngor
- = dhêngor, Wk.
- lingir
- 1. KW. zva. pojok, ukir, Wk., vgl. KS. 71; beeld, gebeeldhouwde figuur of pop. — nglingir, KN. zva. ngukir, iets beeldhouwen. — 2. KN de scherpe hoek of kant van iets, zooals van een vierkante pilaar of tafel, en van den platten rug van een mes (vgl. pingul). — lingiran, met een scherpen kant of kanten Wk., rug van een berg Tj. II, 618.
- lungur
- KW. = lingir, Wk. (ontbr. W.).
- lèngèr
- KN. nglèngèr, zva. nyêngèl, zie cêngèl, Wk.
- longor
- KN. longor-longor, v. e. kind gezond en voordeelig opgroeien, zie lonthong-lonthong.
- lêngka
- KW. zva. langu, musthika, Wk. en zva. pait, Wk. in Majalêngka, nevens Majalangu, Kawi voor Majapait, maar waarschijnlijk is het hetzelfde als langka, lăngka, JZ. I, 27.
- lêngki
- KN. 1. naam van een doornachtig wilden boom Wk., Leea Linn., nat. fam. der Ampelidaceae Ks., vgl. ZG. XVI, 85. — 2. kalêngki-lêngki, uitermate, erg. K. 16, 34.
- lingko
- lingko-lingko, Waj. II, 235 = lengko-lengko.
- lungka
- KW. zva. watu, Wk. KN. kluit, kluit aarde, door een singkal, gemaakt Wk.; klomp van een klomp puin (watu °, Bab. Jo. I, 1221) en van een dik stuk van een gebroken aarden pot (vrg. krèwèng,
-
--- 2 : 170 ---
- wingka); kluiterig, hard en stijf. — nglungka, hard als een lungka, ook van de buik; en koppig, stijfzinnig, vgl. lèmèr, genjah. — lungkan, palungkan, kluiten, steenbrokken-hoop, klompen puin, enz. Prěg. 36.
- lengko
- KN. naam van een Chineesch gebak. lengko-lengko, naam van een gěndhing.
- lăngka
- 1. KN. er is niet aan te denken van iets dat onmogelijk te doen is of dat er onmogelijk zijn kan (dene ° atoh nagari, BG. 290, vrg. lêngkara); volg. Rh. zeldzaam, zelden te krijgen; Bantěnsch Javaansch, zva. ora ana, (vrg. Waj. II, 131). Vlg. G. zva. larang, kapêsthi ora nana. — 2. Lăngkapura, poët. zva. Ngalêngka, (Skr. Langkâ) Wk.
- langak
- dhangak, dhêngak, KN. 1. langak-langak, enz. gedurig of aanhoudend met het hoofd achterover in den nek of de neus in de lucht van trotschheid RP. 22; ook gaarne gebruikt bij de beschrijving der trotsche of vrijpostige houding van wulpsche vrouwen (vrg. cingak, tênga, longok, plêngak, en lênggak). — nglangak, het hoofd achterover houden, de onderkaak laten zien; het voorover gebogen hoofd opsteken; den neus in de lucht steken om ergens naar te ruiken, of den wind op te snuiven, de horens achterover op den nek werpen, bv. van buffels; recht op staan van de rijsthalmen als die nog niet beladen zijn. (nglangak-langak, aanhoudend het hoofd achterover buigen G.). — 2. lêlangak, vrouwelijke bedienden van minderen rang (Waj. II, 54 langakan, zie jêplak, Rh.).
- lêngak
- KN. lêngak-lêngak, zwijgend, sprakeloos voor zich neer zien. — mlêngak, hetz. Rh.; zie ook plêngak.
- lênguk
- KN. lênguk-lênguk, of lêngak-lênguk, zwijgend en onbewegelijk alleen ergens zich bevinden Men. IX, 287, zva. thênguk-thênguk. kalênguk, enz. pating °, met velen als beelden ergens zitten Wk.
- linguk
- thinguk, KN. linguk-linguk, en lingak-linguk, thinguk-thinguk, aanhoudend het hoofd draaiende rechts en links zien (gew. zwijgend Wk.), bv. om verstrooid over den vloer liggende dingen op te zoeken, uit verlegenheid, of als men alleen staat en naar zijn gezellen rondkijkt (van inguk). — pating palinguk, (of ° balinguk, Wk.) met verwondering of verbazing links en rechts om zich heen zien van velen. — malinguk, of ambalinguk, stom omkijken Wk. — palingak-palinguk, en palingukan, freq. zva. linguk-linguk, Wk. met stomme verbazing om zich heen zien.
- lèngèk
- KW. zva. araning upas, Wk. KN. nglèngèk, met het hoofd zijwaarts opkijken Tj. I, 54, vgl. langak, longok.
- longok
- KN. met den hals naar voren gebogen, ook naar voren gebogen, volg. Wk. met den kop achterover, of het gezicht naar boven, van iets waar een kop aan is, bv. van een krisgevest; met een langen hals van een vechthaan Rh., ook van een jonge gans; volg. Wk. achteloos, argeloos, onvoorzichtig. gêdhang longok, naam van een soort van banaan. — longok-longok, (gedurig naar boven zien, fig. achteloos enz. zijn Wk.) of nglongok, den hals uitstrekken om naar iets te zien, bv. uit een venster JZ. II, vgl. ungak. nglongok-longok, freq. ook het oog houden op Rh. — nglongoki, met argeloosheid, onvoorzichtigheid behandelen; om iets het hoofd vooruit brengen Wk. — plongok, het met uitgestrekten hals en vooruitgestoken hoofd zijn. — mlongok, in dien toestand zijn Wk., staan te kijken, bv. naar iets in de verte of naar iets dat men met verwondering aanschouwt BTDj. 466, in dien toestand zijn van verwondering, volg. Wk., bv. als men iets niet begrijpt of verstaat. plongok, herh. freq. wanneer men bv. in een gezelschap zit, waar een taal gesproken wordt, die men niet kent, vgl. plongo, Wk. — mlongokake, den hals in uitgerekten toestand brengen, in dien toestand van verwondering brengen Wk.
- langkah
- KW. zva. tindak, liwat, Wk. KN (stap over iets heen); overstappen Prěg. 105 (vgl. vert. bl, 86) iets overslaan, er over heen (over het doel heen) vliegen JZ. II (vrg. jangkah, en cangkah); ook fig. aanmatigend, zva. lancang. — lumangkah, er over heen; over heen stappen of vliegen, bv. over een heining. — nglangkahi, over iets of iemand heen stappen BG. 135; iemand of iets voorbijgaan Tj. IV, 260;
-
--- 2 : 171 ---
- passeeren, overslaan, overspringen; ook verbloemde uitdr. voor beslapen DW. proza 3; een bevel overtreden, overslaan; overspringen, bv. bij het vlechten, of bij een verzoek zijn onmiddellijken chef JZ. II. — malangkah, of mlangkah, zva. lumangkah, in den zin van een werkwoord; een wijden stap maken, wijd stappen. — plangkah. ° watês, geld dat iemand aan de jongelingen van een andere deså te betalen heeft, of had, wanneer hij daaruit een vrouw neemt ZG. VI, 163.
- lêngkèh
- KN. 1. een inloopende hoek als die onder een overhangenden rotswand Wk.; een holle plaats of pas tusschen hoogten of bergen (niet zoo diep en steil als een jurang), een bergpas. lêlêngkèh, iets zooals een lêngkèh, bv. in den bodem van de zee JR. — nglêngkèh, hol, met een holte, bv. van den rug van een paard JR. — 2. lêngkèh-lêngkèh, over den weg heen sukkelen, zwakjes, lamlendig gaan, van ziekelijkheid of vermoeidheid Wk.
- longkah
- nm. v. e. gamělan-muziek Wk. longkah-longkah, zie longkèh.
- longkèh
- KN. longkèh-longkèh, (Wk. longkah-longkah) met groote stappen loopen en de armen zwaaien v. iem. die lange armen of beenen heeft (Men. VIII, 194), WW.
- langkana
- KW. zva. sêmbada, Wk.
- langkir
- naam van den elfden zoon van Watu-gunung, en van de dertiende wuku.
- lêngkêr
- KN. zva. lêkêr.
- lêngkur
- KN. nglêngkur, gebogen of gekromd liggen (vgl. lêngkêr); een paling, aal enz. opgerold (niet in moten) bereiden Wk.
- lèngkèr
- KN. nm. v. e. gěṇdhing.
- lêngkara
- KN. iets ondenkbaars zeggen RP. 87 (vrg. lăngka). — nglêngkara, of anglêngkara, ondenkbaar, ongerijmd AS., RP. 91 (vrg. mokal).
- langkrah
- zie bangkrah.
- lungkrah
- KN. mat, afgemat, uitgeput van krachten(vrg. lêsu) DN. I, 364, 395; en volg. Rh. ook zva. dhungkar, ontworteld van een boom, omwoeld van den grond enz.
- lengkok
- (Mal. lěngkok) KN. bocht, kromming Wk.; draaien, zich draaien, met een bocht v. d. beweging v. h. lichaam, gemaakt (van engkok, vrg. enggok, lenggok, en lengkong). lengkok-lengkok, freq. met vele bochten, slangsgewijs enz.
- langkèt
- KN. mager en zwak; v. e. paard met een holle opgetrokken buik Rh.
- lêngkèt
- KN. zva. lèngkèt. lêngkèt-lêngkèt, of lêngkat-lêngkèt, langzaam, op zijn gemak (en een weinig achterover) loopen, een verwijfden gang gaan Wk.; volg. Rh. lêngkèd.
- lèngkèt
- dhèngkèt, dhêngkèt, KN. vastkleven, zich aan iets klevend vasthechten (vrg. lêkêt); fig. gehecht; het met (iemand) houden Wk. — lengketan, de persoon, aan wien men verkleefd is Wk.
- langkas
- en têlangkas, KN. krachtig, bv. kuwat langkas, sterk en krachtig van een mensch en van een beest (vrg. ganggas); ook sterk van verlangen K. 15, 26; volg. Rh. K. 13, 28: têlangkas, in den zin van "vlug. behendig", wellicht voor têlingkas, een andere vorm van tingkas. Vlg. akas.
- lungkawat
- zie lukawat, bij loskawat.
- langkap
- 1. KN naam van een wilden boom, Arenga obtusifolia, nat. fam. der Palmae, het hout dient voor lansen enz. — 2. KI. van gandhewa, (BTDj. 551. mênthang °). — langkapan, KW. zva. tikungan.
- langkêp
- KD. zva. jangkêp, en pêpak, vgl. sangkêp.
- langkip
- zva. langkib.
- langkib
- KN. nglangkib, iets, zooals een kleed, papier of matje, dubbelvouwen, invouwen, opvouwen, zoodat de ééne helft de andere geheel of voor een groot gedeelte dekt; toeslaan, inslaan, opslaan; een open boek dichtslaan (vrg. nglêmpit). ° bumi, een stuk grond verdonkeremanen Wk.; zich dubbelvouwen, dubbelgevouwd liggen, bv. van een tafellaken; zie het verschil met lingkab. — nglangkibi, mrv. door samenvouwing als boven iets bedekken Wk.
- lingkab
- KN. de geopende, opengeslagen, uitgevouwen toestand van iets AS. (vgl. êngkab) Tj. I, 66: lingkabe ingkang wastra. — nglingkab, zva. nyingkab, een boek openslaan; een dekkleed of gordijn opslaan of oplichten, fig. ontdekken, openbaren; in een opengeslagen enz. toestand zijn (het ziet op die zijde die bloot ligt, terwijl nglangkib, op de ingeslagen, bedekte [be...]
-
--- 2 : 172 ---
- [...dekte] zijde doelt Wk.); van een deksel opengaan; zich openen van gelederen, en opengeslagen of opgeslagen liggen. kêlingkab, opengeslagen of opgeslagen enz. raken of geraakt; fig. ontdekt Bl. CP. 179. wadi °, BTDj. 445; ook achterovergeslagen, zva. kêlumah, Men. VIII, 110. — nglikabi, mrv., een boek doorbladeren. — lingkaban, de opening van iets, dat in opgeslagen of gapenden toestand is Wk.
- langking
- KN. zwart, leikleurig van een buffel, zva. lamus, volg. Wk. donkerblauw. wulung langking, zwart door blauwsel met een weinig bruin (van tingi), niet zoo mooi als kêlêngan, Wk. BG. 65: kang irêng samya °, fig. donker, duister voor het oog Tj. I, 66. Ook wel algemeener voor een donkere huidkleur, bv. van een mensch, en in Tj. M. althans wangs. kidang langking = cèlèng. ulung langking = dhandhang.
- langkung
- 1. KN. een richel om het uitwijken te beletten of om iets te dragen dat er opgelegd wordt JR. langkung ulur-ulur sănggawêdhi, de beugel onder de zadelklep waaraan de stijgbeugelriem hangt, en waartegen de riemgesp stuit en er niet doorschuiven kan Wk. Vlg. anderen is dit pritgantil, en langkung, twee ijzeren of lederen zadelbokbanden, zie verder Wk. — 2. K. zie liwat, en luwih. — langkungan, K. van luwihan, en van lawiyan. — sêlangkung, panglangkung, zie lawe.
- lêngkang
- 1. = longkang, M. — 2. naam v. e. uitwendig geneesmiddel voor een kraamvrouw, haar op de plaats die geleden heeft, aangebonden Wk.
- lêngkung
- KN. lêngkung-lêngkung, rijzig, lang en tenger van gestalte, daarbij wat verwijfd van gang, als een schoonheid van lange mannen Wk. (vrg. lêncir) Waj. I, 164, 348.
- lêngkong
- KN. een inham aan de kust; vrg. lengkong, en tikung, ook een holte in een berg, een bergpas Tj. II, 639; vgl. Ks. 138.
- lingkung
- = likung.
- lungkang
- zva. longkang.
- lengkang
- KW. afgescheiden G. — lengkangan, afscheiding G.
- lèngkèng
- KN. naam van een Chineesche vrucht, Nephelium Li-tschi Camb., nat. fam. der Sapindaceae, kleiner dan de lici, ook zva. klèngkèng.
- lengkong
- KN. kronkelen van een rivier (vrg. tikung). — nglengkong, een inham maken of vormen PL. I, 165. — lengkongan, kronkeling, bocht, inham B. v. B. 55, PL. I, 166. lengkongan tembok, een nis in een muur G., DN. I, 225; vgl. Wk. lengkong, enz. zva. legok.
- longkang
- KN. tusschenruimte, door een ledige of opene ruimte er tusschen, gaping, open vak; tijdelijke ophouding of interruptie; een tusschenruimte enz. hebben (vrg. lowah, lowong, en bênggang). ing longkange, in de tusschenruimte tusschen, tusschen (vrg. sêlane, en lête). sasi longkang, dial. = ° Dulkangidah, de N., vgl. sêla. — nglongkangi, aan iets een tusschenruimte geven; dingen op een afstand van elkander plaatsen; ergens tusschen een ledige ruimte laten. kêlongkangan, door een tusschenruimte van elkander gescheiden, op een afstand van elkander geplaatst; door ophouding gestoord Wk. — longkangan, zva. longkang, ook interruptie, het tijdvak, waarover iets onverricht, onbetaald enz. gebleven is Wk.
- lêngêd
- lêngêt, KN. naam eener ziekte bij kleine kinderen, vgl. rêngêt, Wk.
- lêngud
- of lêngut. lêngud-lêngud, enz. KN. ernstig en deftig, mooi, inzonderheid v. e. vrouw Rh. (in Waj. I, 91, v. Arjunå, ook eld. v. e. man Tj.); volg. Wk. trotsch in dien zin, dat men voor zich heen kijkt en noode iemand aanziet of toespreekt, vgl. klewa, Wk.? wellicht stuursch, norsch? vgl. rêngut.
- lungid
- KW. zva. landhêp, lancip, lurus, (v. d. neus C. 2196, bl. 4), ulah, kidung, Wk., ook zva. pucuk, zoo lungiding arga, Tj. II, 607. KN. scherpzinnig, schrander, slim, geslepen. — lungidan, al wat scherpzinnig, diepzinnig, verheven, geheimzinnig is Wk.
- langêt
- KW. zva. labêt, Wk. (schrijff.?).
- langit
- KW. zva. uruh, Wk. KN. het uitspansel, het firmament, de hemel JZ. II. Tj. Sěngk. 0 G. langit kapitu, de zeven hemelen G., volg. Rh. de zevende hemel. langite rêsik utawa rêgêd, de hemel is helder of bewolkt Wk., vgl. sêlatan. van een vervaarlijk geluid kados ° rêbah, BTDj. 44. langit biru, de blauwe hemel. biru langit, hemelsblauw, vgl. Rh. biru laut [lau...]
-
--- 2 : 173 ---
- [...t], (vrg. rajawêrdi); afscheidsel van een vloeistof, dat er als een vlies bovenop drijft; kaam op azijn; vlies van schimmel op azijn; vlies van kaasstof op gekookte melk; vlies van vet, room op de melk (vrg. lênga, ari-ari, J.); ook voorkomen, blik Wk. lêlangit, de korst of het buitenste van iets G.; volg. Rh. zva. langitan. langit-langit, zoldering van gevlochten bamboe, kajang enz. JR. — nglangit, zva. manêngkêr wiyat, den hemel doorklieven van een sterk geluid? Rs. 619; een afscheidsel enz. hebben als boven Wk. — langitan, zoldering, hemel, vgl. lotèng. langitan paturon, de hemel van een ledikant. langitan omah, plafond van een huis. — lêlangitên, duizelig worden, bv. door het zien van een hoogte af of in een diepte Rh., vgl. awang-awangên.
- langut
- KW. zva. adoh, Wk. — nglangut, KN. zich al verder en verder verwijderen; zich verder en verder uitstrekken RP. 75, GR.; ver de wijde wereld ingaan WP. 254; verergeren, bv. van liefdepijn Rs.; ver, eindeloos ver, schier onbegrensd Wk., eindeloos lang van een weg; eindeloos lang uitblijven van een bode BG. 455. — nglangutake, iets eindeloos lang houden (maar niet terugzenden).
- lêngit
- KW. zva. samar, cilik, Wk. in Tj. II, 679: luwar tyasnya lêngit. Ook zva. lêmbut, alus, Wk.
- lungit
- zva. lungid, T. 13a.
- langse
- KW. zva. gubah, Wk. KN. behangsel van doek tot versiering of drapeering; draperie, bv. om den hemel van een ledikant; voorhangsel S.; volg. Rh. meer bepaald van een soort ijl geweven gebloemd katoen, en niet als hemel (langitan) maar om iets heen gespannen zva. gubah. Volg. Wk. uitgespannen gordijn als verhemelte boven een grafstede of tot plafond van een pandhåpå bij feestelijke gelegenheid. — nglangse, iets van zulk een behangsel voorzien of daarmee drapeeren. kalangse, of linangse, van behangsel tot versiering voorzien, gedrapeerd PL. II, 44, S.
- lingsa
- of lisa, KN. een neet of het ei van een luis (Skr. likṣâ). pada lingsa, een vers van een couplet (sapada gêdhe), en in de Kawi- versmaten een halfvers van een langvers (sêdirga). Ook het scheidteeken achter zulk een vers of halfvers wordt zoo genoemd. sêpada lingsa, een vers of halfvers. — mada lingsani, een letter van een pådå-lingså voorzien of met een pådå-lingså er achter schrijven.
- lingse
- KW. twee dingen tegelijk doen G. Vlg. lingsèn.
- lungsi
- zie lusi.
- lungse
- KN. over de tijd, over een zekere tijd heen, verstreken (vrg. kasèp, en luwas). lungse uwoh, over het vruchtdragen heen van een ouden boom. wadon lungse, (of ° wis lungse) een vrouw, die al over de jaren, niet meer vruchtbaar is AS., vgl. luwas. ora lungse, niet over de tijd, nog tijdig genoeg S. gawene wis lungse, de gelegenheid tot het werk is al verstreken Wk. lungse, ook zva. wayu, v. eten, en dalu, v. vruchten Wk. — kêlungsèn, over de tijd raken of geraakt AS.; te laat, overrijp geworden van vruchten. — nglungsèni, ten opzichte v. iets te laat maken, zva. ngasèpi, zie kasèp, Wk. — lêlungsèn, het einde, aan het einde. ° ingsun bêbakali, als gij aan het eind van uw handelingen zijt, zal ik er aan beginnen Waj. I, 57, Rh.; vrg. Waj. II, 161, eindelijk, ten slotte; volg. Wk. lungsèn-lungsèn, of lungsen-lungsenan, zva. karen-karenan, en kasep-kasepan.
- langês
- KW. zva. mêlês, Wk. KN. nglangês, onafgebroken, doorloopend van een weg, een onafgebroken groote menigte, zva. andhêndhêng, CS. pamangane °, hij eet lang en veel Wk.
- lêngis
- KW. zva. paès, en lowah, Wk. kloof, spleet, reet KS. 110. KN. naam van een (niet dikke) soort van waruboom, waarvan het hout voor lansen gebruikt wordt Wk. (zie bij waru). jati lêngis, een (niet dikke) soort van jatiboom JR. lambung lêngis, de plaats in de zijde van den rug tusschen de onderste rib en het heupbeen. lêngis-lêngis, tenger, niet zwaar gebouwd van een mensch G.
- lêngus
- KN. stuursch of nijdig (niet goedaardig) van uitzicht S.; stug, of hatelijk, kregelig in zijn woorden (vrg. dangus, en nyênyêngit).
- lengos
- zie engos.
- lingsèn
- KN. voorgeven, voorwendsel, uitvlucht
-
--- 2 : 174 ---
- (vrg. awadan, en sêmbèn); ook tijdkorting, tijdverdrijf BS. 362? Wk.
- lungsèn
- 1. KN. de schering van een weefsel; en eenige haren van het voorste gedeelte van het hoofd, waartusschen de haarwrong aan het achterhoofd als aan een ludsje hangt. Vgl. ZG. XX, 419; XXI, 18. — 2. KW. goedkeuring. (Het wordt verklaard door bubare, vrg. lungse?) G. — 3. zie lungse.
- langsar
- ongebr. langsaran, 1. KW. zva. lorodan, Wk. — 2 KN. alledaagsch van een kleedingstuk; alledaagsche kleeding, dagelijksche dracht. wadi digawe °, een geheim- of diepzinnig, of heilig onderwerp maakt hij tot een dagelijksch of profaan Wk.; volg. Wk. is langsaran, verk. v. glangsaran = gêlasaran. — kalangsaran, zva. gêlasaran.
- langsur
- KN. nglangsur, zich op den buik vooruit schuiven KB. 10.
- lingsir
- KN. hellend van den stand van de zon, eig. den middagcirkel voorbij gegleden Wk. (vrg. lèngsèr). wayah lingsir, de tijd nadat de zon den middagcirkel voorbij is, van omstreeks half een tot omtrent twee uur Wk. (vgl. têngange). lingsir wetan, de voormiddag, een paar uur vóór den middag. lingsir kulon, de namiddag, een paar uur na den middag = wayah lingsir, Wk. (vgl. ook KA. 24). lingsir wêngi, na middernacht BTDj. 593. wayah lingsir, ook over de veertig jaar van een mensch, over de tien van een paard. — lumingsir, hellende rijzen of dalen. — kalingsir, voorbij den middag, over den tijd, bv. van middageten Tj., over etenstijd, en dan groote honger hebben Wk.
- lungsar
- KN. nglungsar, of ngalungsar, op den blooten grond liggen BTDj. 83, vrg. gêlasar.
- lungsir
- KW. zva. sutra, Men. VIII, 261, RL. 30b, Wk. — lêmungsir, of lumungsir, KN. de haas of het haasje van rundvee, vgl. lulur, de bocht van het vóor- en achterstuk van de kiel eener prau, vgl. sogok bênêr.
- lungsur
- KW. zva. lorod, malorod, layon, Wk. KN. gezakt; afgenomen, verminderd (vrg. lingsir, lèngsèr, en lorod). — nglungsur, den rang van een ambtenaar doen dalen, hem degradeeren (in deze bet. poët. Wk.); iets dat afgelegd is, of niet meer gebruikt wordt, vragen, nemen, ontvangen (vgl. lorod, walungsung). kalungsur (of linungsur) karatone, van zijn vorstelijke waardigheid ontzet worden AS. 47, BTDj. 1. (vrg. kèngsêr). kêlungsur, naar beneden gezakt of gegleden (bv. van een tapih); in rang vernederd, gedegradeerd. pipi kêlungsur, neerhangende wangen, smalle kaken. klungsur, ben. van een slecht teeken in het haar van een paard, nl. de twee vaste haarkronkels achter de ooren te ver achteruit, zoodat de toppen van de ooren er niet bij kunnen Rh. linungsur, oud- pass.; van eten naar beneden, naar de bedienden gebracht Rs. 50, Asm. S. I, 239. — lumungsur, zakken, afnemen, verminderen, afglijden; afstand van de regeering doen BTDj. 217, 218, Bl. CP. 264. — nglungsuri, iem. een aflegsel enz. geven; ook mrv. degradeeren BTDj. 549. — nglungsurake, laten zakken, bv. een touw in een put Rs. 235; een aflegsel enz., iets overtolligs geven aan K. 5, 52. — lungsuran, afgedragen, versleten, afgelegd, aflegsel, afval; uitgediend, gewezen van een ambtenaar Waj. II, 235.
- lèngsèr
- KW. zva. lorod, Wk. KN. 1, afzakken, afglijden van de aarde van een berghelling; fig. (Wk. poët.) afzakken, aftrekken, gaan retireeren KB. 139; en zich in een gebogene houding (over den grond met het achterste schuivende Wk.) verwijderen uit de tegenwoordigheid van een voornaam persoon (vrg. lingsir, en longsor). — 2. schenkblad, schenkbord, presenteerblad RP. 34 (vrg. talam, dhulang, bèri). Vlg. ZG. XXVII, 2722 deksel van een sirih-toestel. — nglèngsèr, iets op een schenkbord zetten; en ook iets van een schenkbord afzetten, afnemen en neerzetten. ° malam, gebruikt bathik-was, dat in de pan overgeschoten is, op het vuur een weinig doen smelten en er uithalen. ° pola, (bij het bathikken) het patroon onder de doek verschuiven om het verder na te teekenen Wk.; een gebogene houding aannemen om zich te verwijderen. — nglèngsèri, mrv. iets op een schenkblad zetten Wk.; en voor iemand zich verwijderen, terugtrekken, retireeren KB. 38. — lumèngsèr, (Wk.: KW. zva. mundur, W. zva. lumorod) in een gebogene houding zich verwijderen, en terugtrekken, retireeren KB. 28, BTDj. 452 (vrg. mundur); afglijden, afzakken v. e. berghelling Bab. Jo. I, 402.
-
--- 2 : 175 ---
- longsor
- KW. zva. jugrug, luntur, Wk. KN. afzakken, afglijden van aarde, volg. Wk. zva. lorod, (vrg. lèngsèr, lungsur, jugrug, en luntur). — nglongsor, met uitgestrekte beenen op den grond gaan liggen. — lumongsor, zóo op den grond liggen.
- lungsêd
- zva. lungsêt.
- lungsêt
- KN. oud, zoover versleten, dat het mooie er af is, halfsleten van laken, tapijtgoed, een kleedingstuk, rijtuig, schilderwerk enz. AS., JZ. II; afgedragen, verbleekt, vaal van kleur door lang gebruik Wk. (vrg. luwas, amoh); ook verflensd, verdord van bloemen Bab. Jo. I, 1022, Waj. I, 72; ook gekreukeld, verfomfaaid, verkneukeld; kneukelen JR.
- langsêp
- of langsêb, KN. naam van een boom Lansium domesticum Jack. (Ks.: Lansium Rumph.) nat. fam. der Meliaceae, en van zijn hout en vrucht, een kleine ronde vrucht met een fluweelachtige geelwitte schil, een soort van dhuku, maar in den regel fijner en aangenamer van smaak, ook is de schil dunner; de langsêp, wordt ook pijêtan, gen. langsêp watu, wangs. op kêmrunggi, Rs. 888. kulit langsêp, als de schil van de langsěp, nl. geelwit van een schoone lichaamskleur. kulit wulu langsêp, een huid met fijne haartjes begroeid even als aan de langsěp-schil, voor de eigenschappen v. e. brave huisvrouw bezitten? Wk.
- lingsêm
- KI. van isin, en van wirang. — nglêlingsêm, nglilingsêm, zie bij isin, en erang. — nglingsêmi, JBr. 106, nglêlingsêmi, kalingsêman, nglingsêmake, en lingsêman, zie bij isin, en wirang.
- langsêb
- zie langsêp.
- langsang
- zie wêlangsang, en angsang.
- langsêng
- KN. (wortel sêng, vgl. krêngsêng) een stoommand met roosterwerk en een dicht gevlochten deksel alles van bamboe, waarin men eenige soorten van versnaperingen in pisangblad gewikkeld gaar stoomt door de mand in een pan met water op het vuur te zetten Wk., vgl. sarang, pangukusan.
- lingsang
- zie wêlingsang.
- lingsêng
- KN. een soort groote (kleine Wk.) bloedzuiger, meestal in den neus van een paard, van een buffel enz. Rh.
- lungsungan
- zie bij walungsung.
- lunglèh
- KN. nm. v. e. gěṇdhing Wk.
- lunglit
- zie bij kulit.
- langlang
- en nglanglang, zie bij lang.
- lênglêng
- nglênglêng, en kalênglêngan, zie onder lêng.
- linglang
- 1. KW. zva. kêndhit, sawênèh, mênjila, parênca, Wk. — 2. zie lelang. — 3. KN. jonge vrucht van de jêruk, die klein blijft en afvalt, vgl. lupa, krengga, Wk.
- lingling
- of liling, 1. KW. zva. mata, pandêng, sawang, limbang, timbang, Wk. — 2. KN. nglingling, (of ngliling, GR.) nauwkeurig en oplettend (van rechts en links) bekijken L. 151 of nazien, een brief of boek inzien (Dj. M. 1867, 8, 4b) om de fouten te verbeteren Wk. (vrg. iling, II., en tiling, nilingi); een kind met een lachend gezicht in de oogjes kijken om het tot lachen te brengen RP. 33, BG. 463; ook wel van een meisje tegen een pop (vrg. ngudang, van kudang). kalingling, poët. in gedachte gezien Wk., K. 4, 5, vgl. kèmpi. nglingling-nglingling, van alle kanten met oplettendheid en aandacht bekijken BG. 261, GR., pass. liniling-liling. lumingling, (of lêmiling, GR.) met aandacht bekijken, bv. ergens staan; en GR. benaming van een kindje van vier of vijf maanden, dat nl. op dien leeftijd is, dat men het zoo in de oogjes kijkt om het tot lachen te brengen. — linglingan, iets dat men met aandacht bekijkt of naziet; en een draai nemen, rechtuit vliegen van een pijl, door de kracht van den wind GR. ulêng linglingan, warlend door elkander woelen van een dichte drom menschen (misschien verkorting van ulêng kulinglingan) Wk.
- linglung
- KW. zva. bingung, dhêngglêng, Wk. KN. verward van geest, suf, kindsch (vrg. oling, bingung). linglang-linglung, geheel verward van zinnen, gek (vrg. dhêngglêng). — nglinglungi, linglung makend; gek zijn op iemand Wk.
- lenglang
- zie lelang.
- longlang
- KN. overmatig lang in zijn soort, bv. v. armen of v. e. liniaal Wk.
- lung-lungan
- zie bij lung.
- leng-lengan
- zie bij lèng.
- long-longan
- zie bij long.
- langif
- zie laif.
- lingapada
- KW. zva. kadewatan, Wk. (? verkeerd begrepen Skr. linggapada, phallusplaats).
-
--- 2 : 176 ---
- langyan
- zie langon.
- lungayan
- KW. zva. gulu, Wk., BTDj. 380, 437; Waj. I, 212. ngrangkul °, BG. 72. Zie echter v. d. T. in Not. XIII, 5.
- lungiyan
- KW. zva. turahan, en tangan, Wk. (volgens G. bekwaam, bedreven).
- langgi
- KN. sêga langgi, rijst toebereid met klappermelk, kacang, gekorven dhèndhèng, eieren enz. Rh., zie anggi.
- lingga
- 1. KW. zva. awak, JZ. II, pangawak, JZ. II, T. 51a, wujud, adêg, pêtha, kêdhap, Wk. (Skr. lingga, teeken, aanduiding; vorm enz.), de grondvorm van een woord, grondwoord. lingga andhahan, Gramm. de met pa °, pi °, pra °, en sa °, afgeleide vormen WG. 171. — nglingga, zva. ngadêg, JZ. II, tangi, ngadêgake, JZ. II, andokok, ngawaki, JZ. II en ngaling. — 2. KN. ongebakken of gebakken metselsteenen naast en op elkander (met gangen voor het vuur van onder Wk.) zetten of leggen, om ze te bakken (anders dan ngundhi, zie kundhi), of om ze bij het metselen bij de hand te hebben. kalinggamurda, spr. zva. kapundhi, of kaêmbun. BG. 449: kapêtêka ing mastaka, dahat °. kalingga dina, spr. van iets, daar dagen over heen gegaan zijn, zoodat het in het vergeetboek gekomen is JZ. II. kalingganata, spr. GL. 20 voor vervallen: door verzuim of verwaarloozing van zekere eischen of formaliteiten zich zelf het verlies van zijn recht te wijten hebben JZ. II (Skr. Kalingganâtha, Vorst van Kalingga. Zeker vorst van Kalingga beloofde namelijk aan Wiṣṇu zooveel land, als deze in drie schreden bereiken kon; waarop Wiṣṇu (de Zon) de geheele wereld in drie stappen doorschreed PK.). kalingga warsa, waar een jaar overheen is gegaan; verjaard. Zie verder JZ. II. — liningga, KW. zva. ingadêgan, en ingawakan. liningga-lingga, zva. pinundhi-pundhi, pinindha-pindha, ingawak-awak, en pinêtha-pêtha. liningga-lingga jawata, als een godheid geëerbiedigd of verheerlijkt, of een godheid nagebootst, of als een godheid vermomd Wk. — linggan, zva. adêgan, en awak-awak, ook tot een teeken of aanduiding, iets als een teeken, indicatie, beschouwen. sêlinggan, KN. een stapel (ongebakken of gebakken) metselsteenen. — palinggan, steenbakkerij. — pralingga, KW. zva. konus, spr. (vrg. liga) JZ. II.
- linggi
- KN. de scherpe voorkant van den vóór- en achtersteven v. e. prau, vrg. canthik, Wk.
- lungga
- KW. zva. lung, en manglung, Wk. (vrg. lungge).
- lungge
- KW. zva. lung, luwih, turah, Wk. (vrg. lungga). KN. overmaat of overwicht hebben, overschieten. — nglunggèni, op iets (nog iets) over- of toegeven. — lunggèn, lulunggèn, of lêlunggèn, wat op iets toegegeven wordt, overmaat, overwicht enz. Bl. PS. 63, vgl. rumah.
- lăngga
- (oudj. langga, Bijdr. 4e R. X, 7) KN. nglăngga, de inhoud van een flesch of kruik uit de tuit in de keel laten loopen door die zoo hoog te houden, dat de lippen de tuit niet aanraken, zóo drinken. Asm. S. I, 326: punang kopi samana linăngga, angiras dènira ngumbe. ook fig. drinken, opslurpen, bv. bloed uit een prooi Asm. S. I, 409, JZ. II, 179, vgl. ngiras, cucup, gogok.
- lênggah
- zie lungguh.
- linggih
- zie lungguh.
- linggèh
- zie lungguh.
- lunggah
- zva. lung, Wk., T. 38b, RL. 24a.
- lungguh
- N. lênggah, K. iets, dat men onder zich, onder zijn beheer, heeft GR.; lijfland van een landsdienaar, ambtslanderijen, zva. patuh, vgl. ER. I, 88; ook dat gedeelte v. e. landerij, dat een vóor-běkěl (als hoofdpachter) pachtvrij voor zich onderhoudt, na de rest in onderpacht aan achter-běkěl's (onderpachters) afgestaan te hebben, van wie de vóor-běkěl de pacht ontvangt en ze aan den ambtenaar- vruchtgebruiker (primitieven verhuurder) verantwoordt Wk.; het zitten, het in elkander zitten; wijze van zijn (vgl. dunung) overeenkomstig iemands waardigheid; net, regelmatig, vormelijk v. e. handschrift, vgl. mungguh, pasang, pacak. alungguh, (of lungguh) alênggah, (of lênggah) landerijen in vruchtgebruik tot onderhoud hebben; inkomen, levensonderhoud hebben BS. 547, Wk.; iemands leenbezit in landerijen, apanage JZ. I, 203, 225, R. ° siti karya salêksa, BTDj. 17; iemands post, ambt; iemands rang; verder lungguh, en dan ook wel als eleganter vorm linggih, of linggèh, KN. pinarak (pinarêk, OJ.) KI. ook wel lênggah, PL. II, 195 als KI. maar minder hoog, volg. Wk. lênggah,
-
--- 2 : 177 ---
- K. pinarak, KI. pinarêk, poët. (iets tot zit hebben of nemen R.) zitten, gaan zitten; (het zitten van iemand, de wijze van iemands zitten, en fig. hoe iets zit; een post of ambt bekleeden R.); zetel, zva. palungguhan, lungguhan, enz. pinarakan, KI. tulisane lungguh, een vaste hand van schrijven hebben. lungguh, lênggah, benaming van een kind van vijf maanden. lungguh kursi, (of ° ing kursi) op een stoel zitten of gaan zitten. lungguha, of lungguwa, neem plaats! kang lênggah, de beheerder G. lulungguh, lêlênggah, zva. lungguh, en lênggah, in den fig. zin van apanage en rang R. — nglungguhi, nglinggihi, nglinggèhi, nglênggahi, minaraki, op iets zitten of gaan zitten JZ. II. nglungguhi, nglênggahi, iemand (iets) tot apanage geven; een land als zijn apanage beheeren R.? iemands zetel innemen als opvolger; iets, zooals een belofte of de voorschriften van de godsdienst, nakomen Bab. Jo. II, 6, AS. 92, KT. 40, R. (vrg. nêtêpi). kalungguhan, kalênggahan, pass. en iemands post of betrekking BTDj. 29, 73; volg. Wk. ook rang, waardigheid JBr. 364. sapuluh dina kalungguhan, nu juist de tiende dag; wellicht te verklaren uit lungguh = singgih = bênêr, dus zva. kabênêran. — nglungguhake, nglinggihake, nglinggèhake, nglênggahakên, minarakakên, iemand doen of laten zitten of plaats nemen; iets naar zijn waardigheid zetten, in vorm, in fatsoen zetten Wk. nglungguhake awake, zijn fatsoen houden. nglungguhake kasinggihan, zijn hooge waardigheid ophouden S. — palungguh, (gebr. pilungguh) en palênggah, (gebr. pilênggah) iemands residentie; ergens zijn zetel of residentie hebben; ook zva. lungguh. voorts klacht, inhoudende mededeeling of aanzegging; voorloopige kennisgeving, waarschuwing van een in te dienen klacht Wk. palungguh, palênggah, het geld (ten bedrage van vier realen voor elke jung), dat elk nieuw benoemd ambtenaar voor de verkrijging van het aan zijn bediening verbonden landbezit aan zijn wadånå betalen moet, vgl. WG. 175 en zie Poensen in Bijdr. 6e R. V, 621. palungguh, en palinggih, ook zva. tapa, vgl. KS. 67. sang palungguh, of sang palinggih, zva. sang atapa, de kluizenaar. — milungguh, milênggah, zich beklagen, gaan of komen beklagen (als boven) over iets bij iemand AS., Wk. — milungguhi, milênggahi, bij iemand zich gaan of komen beklagen (als boven) AS. S. — milungguhake, milênggahakên, over iets zich beklagen (als boven Wk., S. — lungguhan, (of lêlungguhan, G.), linggihan (of lêlinggihan, R.), lênggahan, (of lêlênggahan, G.) en pinarakan, samen zitten, met een ander of bij elkander samen zitten; een zitting houden; ook zva. palungguhan, palinggihan, palênggahan, en pinarakan, zitplaats, zetel BTDj. 6; volg. Wk. soms ook zva. kalungguhan, [volg. Rh. bet. lungguh, N. lênggah, K. pinarak, KI. bepaaldelijk zitten, zich nederzetten, zetelen; maar iets daar men op zit enz. palungguhan, palênggahan, daarentegen pinarakan, samen zitten enz.].
- lenggoh
- zie lêga.
- langgên
- KN. lênggan, KW. zva. landhês. — langgênan, (en lêngganan, J.) KN. zva. landhêsan. lêngganan, ook vaste koopman of koopvrouw, bij wien men gewoon is te koopen, en kalant, een persoon die gewoon is van iemand te koopen; ook zva. tambêm, Wk.
- lênggan
- zie langgên.
- linggan
- KW. zie bij lingga.
- lunggèn
- zie lungge.
- lênggana
- KW. zva. sungkan, Wk. KN. zich verzetten, niet toegeven; onwillig; BG. 506: ° mire, (Skr. langghana, onder anderen overtreding). tan lênggana, zich niet verzetten KB. 156. (Het grondw. ontbr. als KN. bij Wk.). — nglênggana, er zich tegen verzetten, niet toegeven, er tegen hebben, onwillig zijn iets te doen (vlg. Wk. er zich niet tegen verzetten, er in berusten, er bij blijven, er genoegen in nemen, door voorbeelden uit de sprktl. gestaafd).
- linggana
- KW. zva. awak, awak-awak, Wk., JZ. II, 23, vgl. lingga.
- langgar
- KN. sanggar, KI. bidkapel (Ml. langgar) AS. 89 (vrg. panêpèn) Vlg. Rh. ook wel gebruikt om gasten te ontvangen of te logeeren. Vlg. v. d. B. 38: de kleine bedehuizen waar slechts de dagelijksche gebeden gehouden worden. — nglanggar, met kracht aanloopen, rijden, varen enz. tegen; een vijand aanranden [aan...]
-
--- 2 : 178 ---
- [...randen], een aanval op den vijand doen KB. 90, BTDj. 585; een stad Bab. Jo. II, 322; een wet of bevel overtreden (vrg. nêrak) LB. 118; zich tegen een meerdere, zooals zijn vader, verzetten. nglanggar, dial. ook = ngalar, zie alar, van een paard de N. kêlanggar, met kracht komen tegen WP. van een schip, bv. tegen een rots.
- lênggêr
- KN. Bab. Jo. I, 838 nglênggêr, Waj. II, 360, 564 = nglêgêg, zie bij lêgêg, en vrg. lêngêr.
- linggar
- en nglinggar, KW. zva. lunga, gingsir, en oncat, Wk., ook wel als KI. voor lunga, Bab. Jo. I, 372. Vgl. inggar.
- lènggèr
- KN. een als danseres verkleede man (of gemaskerde, die alleen vergezeld van muziekanten, vlg. de N. van een angklung, rondgaat om voor geld te dansen Wk.) gew. vergezeld van twee of drie badhud's Tj. I, 248: topèng °. Zie nog ZG. XVI, 241. — nglènggèr, als lènggèr, den kost verdienen; ook met vooruitstekende borst zitten Wk.
- longgar
- Ml. en KN. zva. logro, of lobok, Wk., ook ruim, bv. v. e. plaats, vgl. lêga, v. verstand niet beperkt. gawene isih longgar, het werk is nog ruim, d. i. de dienst die men van iets heeft, het gebruik, het benoodigd zijn is nog ver verwijderd Wk.
- longgor
- KN. zva. wêlagang, Bab. Jo. I, 1223 en gandhor, JZ. II, 214.
- lênggarak
- KN. nglênggarak, een plat woord voor eten, vreten, schranzen (vrg. nglontor). — nglênggarakake, v. iemand zeggen, dat hij vreet Wk.
- lênggêrêk
- KN. nglênggêrêk, met ingedoken hals in elkander gedoken zijn, wanneer men het koud heeft, bang of ziek is, vgl. kêndhuruk, lêkêr, dhêkêr, Wk., zva. kêndhêrêk.
- lênggirik
- KN. nglênggirik, met een bult of als een bult oppuilen (vgl. tênggêr) en zie ZG. XXXIX, 102; fig. van het hart hartzeer hebben Rh.; volg. Wk. altijd meer willen hebben dan anderen (ten opzichte van kleinigheden), kinderachtig inhalig; vlg. kêthaha, murka, ook mêndhukul, v. pêndhukul.
- lênggruk-lênggruk
- = sênggruk-sênggrik, Wk.
- lênggarang
- KN. 1. nglênggarang, of nglêgarang, in zijn geheel te zien zijn of zich aan het gezicht vertoonen, zoodat men er alles aan onderscheiden kan, bv. een hert, een buffel of boom op eenigen afstand (vrg. lênggorong, vlg, Wk. hetzelfde). — 2. zva. malang. — nglênggarangake, over dwars leggen, bv. een balk (Tj. II, 251) Rh.
- lênggorong
- KN. nglênggorong, of nglêgorong, in zijn volle gedaante, en niet maar half of gedeeltelijk, te zien zijn of zich vertoonen, zooals van een tijger of slang die geheel uit de struiken of ruigte te voorschijn gekomen is, of van iets dat voor ieders oog wel te zien is (vrg. jênggorong).
- langguk
- ook wel lêngguk, GW. KN. verwaand of grootsprekerig, als men meent of voorgeeft, dat men voor een ander (bekwamer, grooter, rijker) niet behoeft onder te doen RL. 45a. langguking pangucap, bij wijze van grootspraak, overdreven gesproken WP.
- lênggak
- KN. nglênggak, met het hoofd achterover zijn, zoodat het hoofd achterover hangt WP. 375, L. 215, zva. langak, ook zva. lăngga, Rh. nglênggak-lênggak, gedurig met het hoofd achterover knikken, het tegenovergestelde van lênggut-lênggut. — kalênggak, het hoofd achterover geslagen; met het hoofd achterover slaan RP. 33, Waj. II, 288. — nglênggakake, het hoofd van iemand achterover buigen.
- lêngguk
- zie langguk. lêngguk-lêngguk, stilzwijgend, zonder te spreken, door zijn houding te kennen geven, dat iets niet naar zijn zin is, vooral van vrouwen en kinderen WW., R.; het hoofd telkens terugtrekkende als 't ware een krop zetten, bv. uit coquetterie Rh., in Tj. kalêngguk, knikkebollen, dit volg. Rh. lênggut.
- lênggèk
- KN. lênggèk-lênggèk, met op zij hangend hoofd, het hoofd of de kop op zij hangen; ook fig. half dood, doodarm.
- lenggok
- lenggok-lenggok, het hoofd op den hals heen en weer draaien, zie K. 1, 12; van een rivier PL. I, 116. ° pacak gulu, meer bep. van de hals heen en weer draaien. lenggak-lenggok, van blaren JZ. II, 90.
- lênggèke
- of lêgèke, volg. WW. zva. lêgèyèh, volg. Rh. zva. lênggoko.
- lênggoko
- KN. 1. naam van de vrucht van den rěmbulungpalm. — 2. klanknab. van het plotseling neerzijgen, in zwijm vallen of sterven Rh.
- langgat
- KN. nglanggati, aan iets, bv. iemands liefde
-
--- 2 : 179 ---
- of verlangen, beantwoorden BG. 525; in iemands gevoelen of voorstel deelen of er mee instemmen; iem. als evenman helpen, of als tegenman dienen Wk. (vrg. nimbangi, en nglawani). — langgatan, zva. lawanan, iemand met wien men als tweede en tegenover hem iets doet of verricht; volg. Wk. evenman of tegenman. langgatan ujar, met iemand een woord, of woorden, wisselen. sanggar langgata, AS. 21, zie bij sanggar, maar verg. palanggatan. — palanggatan, kamer of vertrek om over zaken te handelen, raadkamer, raadzaal G.
- lênggut
- KN lênggut-lênggut, of lênggat-lênggut, Tj. III, 439, met hoofd en lijf gedurig voorover knikken. BG. 208: nunggang jaran °. Vgl. lênggak. Ook v. e. bloemknop heen en weer bengelen ZG. XXX, 7.
- linggêt
- sa °, dial. = sapuluh, de N.
- lenggot
- KN. lenggot-lenggot, of lenggat-lenggot, met het lijf onwillekeurig heen en weer slingeren, als iemand die zit te dutten. — lenggotan, met het lijf heen en weer slingerend.
- linggis
- KN. breekijzer, koevoet (vrg. totog, en suwan).
- lungguwan
- zva. lungguhan.
- langgala
- of nanggala, KN. een werpspies met weerhaken (Skr. lânggala, ploeg).
- linggiyan
- zva. linggihan.
- langgêng
- KW. zva. bakuh, têtêp, ora owah-owah, Wk. KN. zonder ophouden en verandering voortdurend, standhoudend, onverganklijk, onveranderlijk, onverderflijk, onsterflijk, eeuwig (vrg. awèt, en manggung). jaman langgêng, de eeuwigheid. — nglanggêngake, iets bestendig doen voortduren, bestendigen, vereeuwigen. — kalanggêngan, onverganklijkheid, eeuwigheid Bab. Jo. I, 294, 295. palayaran °, reis naar de eeuwigheid.
- langgung
- Cirěbonsch, zva. langgêng, KT. 201.
- lênggang
- KW. zva. lukar, Wk. KN. 1. lang en dun van lijf, armen of beenen en hals; ook van levenlooze voorwerpen, vgl. lêngkung. — 2. zva. rênggang, en bênggang, volg. Wk. van regelen schrijft e. derg. eenigszins ver van elkander, ook van geledingen v. suikerriet. kêncèd lênggang, Waj. II, 427 v. d. Achillespees ver van het been gescheiden als teeken van kracht en vlugheid.
- linggang
- KW. zva. gingsir, Wk.
- lenggang
- KW. zva. ombak, Wk. KN. naam van een gěṇdhing; volg. Wk. ook beweging maken onder het gaan, Mal.? vgl. lèmbèh. Volg. Rh. ook zva. limbung.
- longgang
- KN. zva. lowah, Wk. (volgens G. hol, holte, Vrg. lênggang, 2.).
- langêng
- KW. zva. asri, sacumbana, brăngta, lagu, Wk.
- lêngêng
- KW. zva. asri, ayu, bungah. KN. verstomd, verbaasd (vrg. lêgêg). Vgl. WS. 86, 169.
- lênging
- KN nglênging, fijn, dun gevormd van leest Wk.; volg. Rh. te dun, te mager.
- lèngèng
- KN. dilèngèng (dilêlèngèng, BG. 205, Bab. Jo. I, 1106) een scheldwoord, zva. dilogok, Tj. III, 724, Waj. II, 80.
- lingan
li=zn\verk. van alingan, èlingan, en kèlingan.- lingên
- zie bij ling.
- longana
- pass. imp. van ngêlongi.
1 | ? cipta. (kembali) |
2 | basa. (kembali) |
3 | ngluluri. (kembali) |
4 | ngluputi. (kembali) |
5 | kêplajêng. (kembali) |
6 | simbol. (kembali) |
7 | rêrênggan. (kembali) |