Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 01: Deel I Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 02: Ha–HaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 03: HaRa–HaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 04: HaSa–HaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 05: HaDha–HaMa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 06: HaGa–HaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 07: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 09: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 10: Ka–KaRa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 12: KaPa–KaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 13: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 14: Ta–TaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 16: Sa–SaKa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 17: SaDa–SaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 18: SaDha–SaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 19: Deel II Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
23. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 22: LaLa–LaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
24. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
25. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 24: PaRa–PaSa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
26. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 25: PaWa–PaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
27. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 26: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
28. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 27: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
29. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 28: Ya–Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
30. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 29: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
31. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 30: Ga–GaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
32. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 31: GaLa–GaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
33. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 32: Ba–BaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
34. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 33: BaSa–BaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
35. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
36. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 35: Bijvoegsels en Verbeteringen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
37. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 36: Aanteekeningen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 16-01-2023

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 1 dari 36

Pa

pa
1. verk. van apa, (zie apa, BS.). — 2. verk. van dipa, in eigennamen, zooals payuda. — 3. () voor pak, verk. van bapak. in namen zooals Pa Sidin, voor Pak Sidin. — 4. KW. zva. pinggir. — 5. pa, of êpa, KN. naam van een Javaansche aksårå. pa pincang, zie bij pincang. ora wêruh ing pa pincang, hij weet van geen a of b Rh. — 6. voorvoegsel, zie Gramm.
KW. zva. rasa, Wk., vgl. pêh.
pi
1. verk. van api, en van sêpi. KW. zva. umpêt, Wk., en suwung, G. — 2. voorvoegsel, zie Gramm.
pu
KW. zva. mandi, (vrg. ampuh, en ampu) G.
pe
of êpe, KN. 1. naam van een visch, de rog, of een soort er van. — ngêpe, iets met een roggevel vijlen, wrijven, schuren Wk. — 2. ook me, of ême, Wk. het in de zon gedroogd worden, bv. van dhèṇdhèng. — ngêpe, of ngême, Wk. (pass. diêpe, of diême) iets in de zon droogen of luchten JZ. II (vgl. isis, klanthang). ngêpe pari, vgl. ayar. — ngêpèni, enz. mrv. —

--- 2 : 180 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 2 dari 36
ngêpèkake, enz. voor een ander als boven droogen Wk. — pangêpe, enz. het droogen of luchten in de zon. ° raga, wangs. voor woh gudhe [dhedhe] JZ. II, 275. — pangêpean, enz. droogplaats, droogbak; wat dient om daarop te droogen te hangen enz. — pepe, 1. TP. in de zon gaan staan of zitten; anders fig. heul zoeken bij een hooger hoofd (of wel bij den Vorst of den Resident), wanneer men bij zijn onmiddellijke hoofden geen recht kan erlangen of door deze onrechtvaardig behandeld wordt; eig. zooals dat vroeger plaats had, in het wit gekleed in de zon gaan staan of zitten in de nabijheid van de paseban van dat hoofd, of tusschen de twee waringinboomen midden op de alun-alun, als de Vorst zitting houdt op de Pagělàràn, om zoo in het oog te vallen en dan geroepen en gehoord te worden. — 2. naam van een geneeskrachtige plant, van welker bladen het sap als medicijn aan kraamkinderen (jongens Wk.) gegeven wordt om er sterke menschen van te maken JZ. II, S., Wk. kêmbang pepe, naam van een gěṇdhing Waj. I, 189. — mepe, (dipepe) zva. ngêpepe, iets in de zon zetten om te droogen of te luchten. kapepe, van misdadigers, zie PL. I, 25. — mèpèni, mrv. v. mepe, ook voor iem. als boven verschijnen. — mèpèkake, zva. ngêpèkake, Wk., ook omtrent of over iets tot een hooger hoofd zich wenden om recht te erlangen; Bab. Jo. I, 851: ° sariranira. — pepean, S., memean, zie ben. peme. meme, (dipeme, of dimeme) = ngêpe, of ngême. — memean, ook memehan, Wk. wat in de zon gezet wordt om te droogen; en dit laatste ook zva. pamepean, (MR. I, 91: pepean) droogplaats, plaats waar iets in de zon of lucht gezet wordt, zva. pangêpean, S. kasupèn ing memean, wangs. voor kênthang, [kênthang-kênthang] JZ. II, 272.
po
zie takpo. KW. zva. pogok, pêlêm, Wk. Ook = pwa, 2. Zie KA. 13.
pah
KW. zva. kangelan.
pêh
(oudj.) Wk. KW. zva. pêrês, rasa, Wk. dus hetzelfde als puh, fig. uitslag, uitkomst, resultaat; vgl. KS. 51. — pêhan, zie ben.
pih
of pèh, en êpih, of êpèh, 1. KW. zva. piji. — 2. kanaaltje of waterleiding van den waterboezem naar de rijstvelden door een opening aan de zijde van den dam (een verlaat Wk.); en de zijden van den buik boven de heupen JZ. II, volg. Wk. de pezen op zijde onder de ribben. bayi yèn panas uyuhe ngadat kaku pèhe, als het water van een kind warm is, dan zijn de pezen op zijde van den buik gewoonlijk stijf (gespannen) Wk. — 3. verk. v. lêpèh? Wk. kêtiban pèh, onschuldig boeten voor een ander, dien men zoekt te sparen. — pehan, iemand die om de schuld van een ander bestraft of beknord wordt.
puh
KW. zva. lara, sayah, karepotan, putêk, Wk. (oudj. pöh). KN. of êpuh, ook wel poh, of êpoh, gew. apuh, of apoh, uitgeperst, uitgewrongen, volg. Wk. droog door uitpersing, uitwringing (vgl. tus, 2, pêrês). In gedichten een afdeeling naar de versch. zangwijzen ZG. XVII, 227. — ngêpuh, ngêpoh, enz.; iets uitpersen, uitwringen, uitdrukken of uitknijpen; (° susu, Wk.) melken. ngêpuh parudan, wangs. voor iwak mêrêsi, [mêrês] JZ. II, 282. — ngêpuhi, mrv. (en de melk van een beest uitmelken KT. 60, R.). — puhan, of puwan, ook wel pohan, of powan, (vgl. WG. 182) K. van susu, (volg. Wk. N. pêrêsan, K. volg. and. beiden KN.) melk van beesten RP. 20. puhan wêrak, karnemelk? S., en zie poh, 4. puwan, ook = klapa kopyor, TBG. XXXVIII, 291, vgl. de N.
pèh
zie pih, (KW. schuld, fout G.; vlg. Wk. zva. piji).
poh
(oudj. pwah v. D. T.) 1. zie kêpoh, Prěg. 14. — 2. zie puh. — 3. KN. naam van een soort van mangga (ben. v. d. mangga in OJ.? Wk., Madur. pao) of wel een jonge mangga, die reeds middelmatig van grootte, maar nog zacht van pit is JR., JZ. I, 277 (vlg. de Clercq spec. Mangifera altissima Blanco). — 4. poh °, puh jênggi, nm. v. e. vrucht, volg. somm. een soort van kokosnoot (vgl. nog Not. XV. 136), in het Mal. klapa laut gen., als medicijn gebruikt, van welker dop sirihdoozen of violen gemaakt worden Wk.

--- 2 : 181 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 3 dari 36
Mal. pauh jěnggi de reuzen- of paardenmangga; zie nog jênggi.
paha
KW. zva. pupu, pasangan, Wk. (oudj. been, voet Jonk. 188).
pai
in poëzie om het rijm zva. pae, BS. (de oudj. vorm van pae, zie Brandes Proefs. 76, fi. 51, 242).
pae
(vgl. pai) KN. (paos, KD., GR.?) iets anders, het is iets anders, het maakt een verschil (vrg. beda, en kacèk). KW. indien, bijaldien G. (vrg. bedah). ora pae, iets onverschilligs; het maakt geen verschil BS., AD. 8. BG. 90: sarpa lan Basunandèku karême tapa tan pae tapaning jalmi.
pihi
Chin. naam v. e. platte zeevisch. gêrèh pihi, die visch gezouten en gedroogd, vgl. juwi, Wk.
puhi
KW. zva. panas, manasi, mêrêsi, Wk., vgl. mapuhi, bij apu.
pèhi
KN. naam van een Chineesch kaartspel; dat spel spelen; ook ben. v. Chineesche kaarten tegenover Europeesche Wk.
pêhan
KW. zva. pajagan, Wk.
pahna
KW. zva. waspada, Wk.
puhan
= puhan, zie bij puh.
puhun
of puwun, KW. zva. uwit, kayu. pokah, (pok?) en jêmpol, (dit laatste ontbr. Wk.). wulu puhun, zva. wulucumbu.
pehan
zva. pehan, zie bij pih.
pohun
zie pohung.
puhana
voor puwana. Rs. 118: lir sundari munya kapuhanan.
pahir
KW. zva. kira, Wk.
pihêr
KW. zva. ancur, Wk.
puara
zie puwara.
paerut
zva. waerut, JR.
piarsa
en miarsa, zie piyarsa, bij rungu.
pahok
KW. zva. tunggak, (vrg. pok). wong pêngawak pahok, een mensch als een boomtronk, een lichaamsgestalte, daar geen fatsoen aan is WP., R.
pehak
KW. zva. ênggon, (Ml. kant, richting) KN. niets beduidend; alledaagsch, gemeen Wk.
paeka
KN. list, kunstgreep om te misleiden of te bedriegen, misleiding, bedrog (vrg. wisaya, akal, reka, en lorop). — maeka, (een list enz. gebruiken GR.); tegen iemand een list enz. gebruiken JZ. I, 32. — maekani, mrv. — paekan, een list, waarvan men gebruik maakt BTDj. 98.
paido
KN. (N. paibên, K. Wk.) maido, N. maibên, K. iets, zooals de waarheid of het recht van iets, betwijfelen, niet geloovig aannemen BG. 356; iemand wantrouwen, BG. 282 de Godheid; niet gelooven dat iemand het recht, of dat hij gelijk heeft WP. (zva. ora ngandêl), en zva. ora mituhu, en ora ngèstokake, iets of iemand niet gehoorzaam eerbiedigen AS. 183, JBr. 55. — pamaido, betwijfeling; wantrouwen; betwijfelbaar.
faidah
p+aifh of faedah, en pedah, BG. 242, 451, Ar. [Arab], KN. nut, voordeel JZ. I, 113 (vrg. pakolèh). ora paedah, tan paedah, en tanpa paedah, onnut, nutteloos. — maidahi, enz. nutten, bevoordeelen, iemand nut doen; voordeel-, winstgevend Wk. — maidahake, maedahake, medahake, voor nutteloos, niet waard houden, niet beloonen (denkelijk van een ander grondw.) Wk. — kapedahan, nut, voordeel, ten deel gevallen winst Wk.
faedah
p+[afh zie faidah.
paidon
zie bij idu.
pahat
1. KW. zva. puh, pêrês, pipit, en èstu, Wk. — mahat, ook zva. ngapit. Wk. — 2. KN. een krom hakmes om de stengels van den arènbloesem af te snijden tot het aftappen van lěgèn JR. — mahat, (pass. dipahat, en dimahat, WG. 55, JZ. I, 170) distilleeren, overhalen; iets distilleeren, bv. sandelhout tot welriekende olie Wk.; volg. Rh. aftappen, nl. het heldere vocht van een jonge tak door afkapping of van een boom door insnijding, hetgeen druppelings uitloopt T. 39a. vgl. KA. 5. — pahatan, volg. Rh. het vocht als boven verkregen, dikwijls tegen oogziekte aangewend; volg. Wk. of mahatan, het gedistilleerde; en ingrediënten om tot welriekende oliën gedistilleerd te worden, ook zva. pamahatan, distilleermachine.
pait
KN. bitter van smaak (vrg. gêtir); fig. iets bitter vinden, voor een tegenzin in iets hebben JZ. II (vrg. lumuh); niet gaarne iets geven, niet

--- 2 : 182 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 4 dari 36
scheutig, bv. yèn anjaluk lumaku olèh, yèn dijaluki pait, als hij iets vraagt, dan ziet hij gaarne dat hij het krijgt, maar als hem iets gevraagd wordt, is hij niet goedgeefsch Wk. yèn ana paite gêtihe, wanneer er iets afkeerwekkends in zijn bloed is, voor mocht hij niet (willen?) sterven Wk. pait wèwèh, een tegenzin hebben in het geven aan de armen. pait madu, of ° kilang, of ° gula, zoeter dan honig, stroop of suiker. — maitake, iets bitterder maken (dan het was); ook van iets afkeerig zijn Wk. ° gêtihing wong, voor niet naar iemds. dood verlangen. ora ana sing dipaitake, voor hij is tot alle slecht in staat Wk. (vgl. ngolokake, bij ulu). — paitan, zva. pawitan, zie bij wit, Gr. L. 162; ook ben. v. e. grassoort, volg. Wk. maitan, of kêmaitan, nm. v. e. bittere boomschors, een soort droogerij.
puhut
KW. zva. pêthèk, pêthik, palang, Wk.
pohot
KN. slechte, onkristalliseerbare suikerriet-stroop.
paitan
= pawitan, zie wit.
pahas
KW. zva. pêsat, Wk., vgl. mahas.
paès
JZ. II, maèsi, enz., zie bij aès.
paos
K. en KD. zie bij dawa, pae, pajêg, en pajang.
puhas
KW. zva. pungkas, Wk., vgl. puwas.
paèstrèn
= pawèstrèn, zie lêstri.
piawon
zie bij ala.
puawang
eig. êmpuawang, (ook tampuawang, en tangpuawang) voorganger, leidsman op reis; vgl. Kern in Bijdr. 4e R., I, 142; vlg. v. d. T. gezagvoerder die tevens handel drijft, een nakodå, vgl. men. mal. puwanang.
fahal
p+al\ KN. voordeel; winst; vrg. pahala.
pail
KW. zva. oncat, Wk. — pailan, (ook paethe, paothe, Wk.) KN. schaarschte, duurte van levensmiddelen, vooral van padi; schaarschte van padi hebben, ten gevolge waarvan de landlieden zuinig op hun padi (in de schuur) zijn, tot de oogst afgeloopen is Wk. (vrg. larang pangan, cêklak, en pacêklak). kapailan, aan iets gebrek hebben, bv. jagung Wk.
paul
KW. zva. bali, en dadu, Wk., JZ. II.
paol
ongebr. paolan, voorwendsel, voorgeven (vrg. obelan, ampungan, lingsèn, en pawadan).
poèl
KN. 1. een melktand of melktanden verliezen en wisselen van een beest; Wk. inz. v. e. paard, hetgeen kan dienen om den ouderdom te bepalen, vlg. Rh. de tanden verliezen door ouderdom van een mensch (vrg. pusak, rampas, en ompong). 2. sa ° = saprêwolon bau, de N.
pahala
KW. zva. pakolèh, khasil, sawab, Wk. KN. nut (eig. hetzelfde als pala, Skr. phala, vrucht, eigenlijk en figuurlijk). Vrg. pakèhlèh, en faidah. — mahalani, nuttig; vrg. makolèhi.
paèlu
KN. maèlu, zie ilu.
paolèh
zva. pakolèh, G.
pialwa
KW. zva. sêla, Wk.
pi-api
verkorting van api-api.
pao-pao
Chin. KN. een geldtasch, die de Chineezen op zijde onder hun buis aan een band hebben hangen; een tabakstasch, die aan een Chineesche pijp hangt; ook een zak die op zijde aan den gordel hangt voor tabak, pijp en dergelijke; tabakszak.
puadhe
KN. een sierlijk gedrapeerde plaats waar bruid en bruidegom zitten, de eerste avond van de têmu, vrg. pajangan.
pahajêng
KW. zva. payu, payung, Wk.
pahyunan
of payunan, zie iyun.
pahyaran
KW. zva. pangonan, Wk.
pahyas
KW. zva. paès, (van oudj. hyas, hiyas).
paham
(of pahim, Wk.) KN. iets of iemand goed kennen; goed verstand of begrip van iets hebben Gr. L. 138 (Ar. [Arab], het verstaan, verstand; [Arab], verstaande). — mahamake, iets zich eigen maken; iem. in kennis brengen met (een ander) Wk. — pahaman, geschiktheid hebben om paham, te worden Wk.
pahim
zie paham.
pahum
KN. pahum-pahum, zva. hom-hom, o! o! och! och! uitroep van Bathara Guru, Waj. I, 290; vgl. hum, en hom.

--- 2 : 183 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 5 dari 36
pahman
= pahêman, zie hêm.
pahoman
zie bij hom.
pahambanan
zie amba.
pahambala
KW. zva. jalaran, Wk.
pahaban
KW. zva. dêdalanan, Wk., vgl. awan, II.
paibên
maibên, K. zie paido.
paethe
ook paotho, zie pail.
pahang
KW. zva. galak, mampang, en kêpang, Wk. KN. naam van den veertienden zoon van Watu-gunung, en van de zestiende wuku.
paing
KW. zva. gêthing, en amrih, Wk. KN. naam van den tweeden dag van een pasarweek.
paung
KW. zva. tarik, en palang, Wk. — kêpaung, KW. zva. kêtarik. araning bêburon, (BG. 270 paung) Wk. KN. verdoold, verdoold van verstand, een scheldwoord, zva. kaparat, kasasar, een verdwaalde Wk., DN. I, 253, BTDj. 505.
puhung
of puwung, KN. muhung, of muwung, aan iemand of iets alleen genoeg hebben; en zoo ook mêmuhung, BS., R.? en bij gebrek van iets beters iets voor lief nemen, met iets zich tevreden stellen of vergenoegen (vrg. mung. Een ander zie bij wuwung). kêpuwung, zich vergenoegen met iets. — puwungan, iets daar men zich mee vergenoegt of des noods vergenoegen kan; bij gebrek aan beter, des noods (vrg. lowung, en butuhan). watak puwungan, van dien aard dat men zich ligt vergenoegt, iets ligt maar voor lief neemt, vgl. triman, kaopan.
pohung
ongebr. katela pohung, KN. een soort van katélå op hoogen stam met lange eetbare wortels, door de Hollanders ingevoerd, Janipha Manihot H. B. en K., nat. fam. der Euphorbiaceae Fil., ook katela jendral, genoemd (verb. van katela pohun), Cassave of Maniocca. — mohung, met katelå beplanten (Bagěl.) ER. II, 132.
poèng
KW. zva. pothèl, Wk., JZ. II.
pni
verk. v. kumpêni.
pan
1. of êpan, verk. van êmpan, KN. klaar zijn met iets, daar men, door er over te peinzen, naar gezocht heeft. aku wis pan, kula sampun êpan, ik heb het gevonden! nu ben ik er! (In de Vorstenlanden zegt men in denzelfden zin: aku wis êmpan) WP., R. — 2. verk. van mapan, v. papan, zich schrap zetten, klaar om te vuren; en fig. zijn aandacht onverdeeld op één punt gevestigd hebben, bv. van een biddende Rh. — 3. = apan.
pên
KW. zva. umpêt, Wk., vgl. pi.
pun
1. K. van si, I., en in samenstelling een woordje om kråmå-woorden te vormen, zooals punapa, van apa, en dipun, van di. in de spreektaal ook wel verkorting van dipun, Gr. L. 124. — 2. ('mpun) MD., zie bij wis. Prěg. 23, 34. — 3. zva. pon. Holl. pond, een busje met droge thee, gew. van één pond Rh. — 4. Wk. Chin. een metalen theedoosje.
pèn
1. of êpèn, Holl. KN. pen, schrijfpen JZ. II, 80. pènmès, pennemes. — ngêpèn, de pen hanteeren JZ. II. — 2. verk. v. karêpèn, zie arêp, II.
pon
1. KN. naam van den derden dag van een pasarweek. — 2. KW. maar, echter G.; anapon, pon-ponane, N. L. 130, pon-ponanipun, zva. suprandene. — 3. pon, of pun, Holl. KN. pond, voor het Hollandsche pond. — pon-ponan, KN. bij ponden, bij het pond.
pana
KW. zva. duwe, kasêktèn, Wk. KN. 1. verkorting van prana, in den zin van pramana, juist, duidelijk; bv. pandêlêngku pana, vgl. tamat, tela. panaraga, en panaragi, zie bij prana, I. — 2. voorspelling, voorzegging; voorzeggen G.
pani
pni KW. zva. kuping, lèng kuping, godhohing kuping, Wk. (? door misverstand van Skr. pâṇikarṇa).
panu
KN. witte schilferige vlekken op de huid, galvlekken, een soort besmettelijke huidziekte ook panu badhur, genoemd. panu kêmbang, niet besmettelijke en nauwlijks zichtbare panu. Wk. geeft op panu walur, en panu dhêdhak, van de eerste zijn de vlekken grooter.
pinu
KW. zva. beda, Wk.
panêh
KW. zva. lêpas, Wk.
pênuh
KW. Ml. zva. kêbak, Wk. en ibêk. — mênuhi, KW. KN. zva. ngêbêki, BvB. 172, v. e. geur BG. 507. — supênuh, KN. zva. luwih kêbak, jêjêl, en bêntêt.
pani
pnNi KN. de draden van de schering (lungsèn)

--- 2 : 184 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 6 dari 36
van een weefsel JR. — mani, de draden spannen voor een weefsel, de schering leggen; volg. Wk. webscheren? garen op een werktuig, pamanèn, gen., scheren, vóor het aan het weefgetouw komt, en er lusjes in knoopen, waar de saligi, later doorgestoken wordt; op mani, volgt ngêlab tênunan, zie bij kêlab, en vgl. ngulur, nglikasi. — (panèn, of JR.) pamanèn, het werktuig om de schering op het weefgetouw te spannen Wk. (Een ander panèn, zie bij êni).
pane
KW. zva. tanggok, Wk. KN. een houten paso. (Tam. zie v. d. T. in RAS. 56).
pêni
KW. zva. supêna, G.
pina
KW. zva. seje, salewah, patapan, Wk. (en wicaksana, G.).
pini
of pine, (dit laatste ontbr. W.) KW. zva. pilih, Wk. (volgens G. onderscheiden, uitgezonderd. kapini, of kapine, onderscheiden, uitgezonderd. worden). baukapini, of baukapine, KN. = ilon-ilonên, G., Waj. II, 563.
pine
zie pini.
puna
KW. zva. punah. G. volg. Wk. zva. pulih, vrg. purna. — muna, zva. munah, (volgens G. veranderen).
pèni
JZ. II en pèni-pèni, zie bij èni.
pinun
KW. zva. cilaka, Wk. (oudj. = beheerd WS. 126).
panana
KW. zva. panyandêr, Wk.
panah
N. jêmparing, K. pijl, schicht. panah gêni, vuurpijl. — manah, anjêmparing, een pijl afschieten; met een pijl schieten op of naar BTDj. 74. mêmanah, anjêmparing, met pijl en boog schieten AS. kapanah, door een pijl getroffen. satriya °, zie satriya. — manahi, anjêmparingi, mrv. — manahake, anjêmparingakên, met iets, zooals een pijl, schieten (op iemand of iets). — pamanah, panjêmparing, het schieten met een pijl; (en boogschutter G.); ook een boogschots afstand Men VIII, 57. — panahan, jêmparingan, samen met pijl en boog schieten; met een ander of malkander om het best met pijl en boog schieten, als wedstrijd. pêpanah, panahan, pêpanahan, KN. de richting waar zich een obj. bevindt, vgl. ênêr.
punah
KW. zva. sirna, lêbur, en rusak, Wk. KN. 1. geheel afgedaan van een werk (vrg. puna. Beide zullen wel hetzelfde zijn als purna, gewl. sampurna). — munah, KW. zva. ngrusak, en nglêbur. — munahake, iets geheel afmaken, ook zva. nyirnakake, of nglêburake, WP. (zva. nyampurnakake) — pamunah, KW. zva. pangrusak. — 2. mendah °, zie bij endah.
panèn
zie bij êni, en bij pani.
panon
zie bij ton.
paninisan
zie bij tis.
panancang
zie bij cancang.
panandêr
zva. panyandêr, zie bij sandêr.
panacadan
zie cacad.
pênêr
zie bij ênêr.
punar
KN. sêgara punar, met kurkema (kunir) en kokosmelk in een dandang gekookte rijst, gew. voor een offerhande AS. 250. — munari, voor iemand of voor een gelegenheid zulke rijst geven als offermaal.
paniron
nm. v. een der paringkělan's Wk.
pinarak
(of pinarêk, OJ. WP.) KI. van lungguh, lênggah, of linggih, (eig. pass. van marak, zoodat het eig. beteekent omgeven zijn van zijn dienend personeel). sampeyan kula aturi pinarak ing griya kula, ik noodig u uit ten mijnent. — minaraki, en pinarakan, zie bij lungguh.
pinarêk
zie pinarak.
panirat
zie bij sirat.
panêrus
zie usuk.
pinarbutan
zie bij rêbut.
pênak
KN. een klomp of groote hand vol van gekookte rijst of iets dergelijks (grooter dan kêpêl) JZ. I, 80. sêga sapênak, zulk een klomp rijst. sêga pênak, gekookte rijst in klompen, ieder losjes in een blad gewikkeld en zoo te koop gebracht, vgl. plênuk.
pênêk
TD. = pênak, Wk.
pènèk
KN. mènèk, (oudj. ma-nek) klauteren, klimmen, ook Wk., op iets, bv. een boom of muur, met handen en voeten klimmen of klauteren BTDj. 115; bij iets, zooals een ladder, opklimmen; over iets, zooals een muur, heen klimmen; om iets klauteren enz. als boven, of iets klauterend afhalen Wk. kêthèk yèn dirampèk [dirampè...]

--- 2 : 185 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 7 dari 36
[...k] mènèk, spr. = rampèk-rampèk kêthèk, JZ. II, Rh. Ook naar iets klimmen te M. in TBG. XXV, 282 (Rěmb.). mènèk-mènèk, al hooger en hooger klimmen, ook fig. v. eischen. mêmènèk (mêmènèk, Wk.) klimmen, klauteren in het algemeen AS.; aan het klimmen enz. zijn. — mènèki, mrv. en iets beklimmen, op- of overklimmen. — mènèkake, iem. doen klauteren enz. door hem bv. een ladder op te duwen; voor een ander (iets) klauterend van boven krijgen Wk. — pamènèk, het klimmen of klauteren. — penekan, (of pêpenekan, KT. 10) iets daar men op of bij opklimt of klautert Prěg. 83, zich met klauteren vermaken, in deze bet. °, BG. 328. penek-penekan, bij op te klimmen.
piniki
Cirěbonsch voor pêniki, of puniki, (KT.) R.
punika
puniki, en puniku, zie bij ka, I.
panunuk
zie bij nunuk.
panêkar
KN. ondergeschikte ambtenaar van een hoofdambtenaar; zooals de panèwu's en de andere mantri's van een Kliwon (waarsch. van sêkar, zoodat bet eig. beteekent, wat tot bloem verstrekt of wat gelijk een bloem is, daar die mantri's den luisterrijken stoet uitmaken van den hoofdambtenaar, vrg. sosoran); volg. Rh. in de strandresidentie 's een corps rijdende lijfwacht van de inlandsche grooten, ongeveer = jayèngsêkar, en met een uniform nagenoeg gelijk die onzer kavallerie.
panêkikil
zie bij kikil.
panèkêt
zie bij ikêt.
paniksa
zie bij siksa.
punakawan
punNkwn\ zie panakawan.
pênêd
KW. en K. ongeveer zva. utami, en als wat mooier woord voor sae, RP. 23 best, deugdzaam, bijzonder goed Bab. Jo. II, 283, v. e. persoon Bl. CP. 274; best in orde; het is best. — mênêdi, ongeveer zva. nyaèni. ° layonipun, BTDj. 57. — mênêdakên, ongeveer zva. nyaèkakên. — kapênêdan, zva. kautaman, RP. 24.
panida
zie sida.
panadaran
zie bij nadar.
panêdya
zie bij sadya.
pênat
KW. zva. sayah, Wk.
pênêt
mênêt, mênêtake, zie bij ênêt. — plênêt, en mlênêt, zie ben.
pênèt
mênèt, mênètake, enz., zie ênêt. — plênèt, en mlênèt, zie ben.
pênatu
en mênatu, Ml. KN. mênatos, KD. wasscher, bleeker, zva. pamasuh, (vrg. malantên, bij walantên).
pêniti
ook wel pênitih, KN. speld, ook speld in het haar tot sieraad (Port. alfinete of alfenete), vgl. dom bundhêl. Ook een s. v. muziekinstrument ZG. XVI, 78.
pênitih
zie pêniti.
pinatèn
zie pati, 3.
pinituwa
zie bij tuwa.
panatus
zie atus.
panas
KN. bêntèr, KI. Wk. heet, zooals door de zon of door vuur; hitte, warm (in hooger graad dan angêt); heet voor het gevoel bij aanraking, of ook inwendig door verhitting, verhit, heet door ontsteking, ontstoken, heet, verhittend, bv. van een geneesmiddel; gloeiend van het hart door hevige drift JZ. I, 120; zonnehitte, zonnewarmte, door zonneschijn S.; fig. heilloos, onheil aanbrengend of meebrengend van een mensch of van iets, zooals een paard of wapen, dat iemand bezit S. (vrg. sangar). lara panas, (of lara pêpanas, GR.), sakit panas, gêrah bêntèr, heete ziekte, d. i. de heete koorts, die hebben; de heete koorts of de heete en koude koorts bij afwisseling (ben. der koorts als ziekte), vgl. kadhêmên, rumab. panastis, (eig. warm en koud) koorts, van gewone, afloopende koorts, ook als ziekte. lêmah panas, heillooze grond, daar niets op groeien wil. bocah panas, wordt gezegd van een eenig overgebleven kind, waarvan al de broertjes of zusjes gestorven zijn, ook van een opgenomen wees, die onheil aanbrengt in huis. panas ati, nijdig, afgunstig, van iemand die een anders geluk niet velen kan (vrg. drêngki, en mèri). panas atèn, panastèn, Bl. CP. 235 of panastenan, nijdig, afgunstig van aard. panasbaran, BTDj. 94 driftig, oploopend, opvliegend (? waarsch. verk. van panas brangasan, R.). panasbaranan, BTDj. 547 driftig, oploopend van

--- 2 : 186 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 8 dari 36
aard. pêpanas (volg. Rh. pêpanasan) zich in de zon bevinden (spelende of werkende Waj. II, 63), warmen GR., Wk.; zon, zonnige plaats. aja lungguh ing pêpanas, zit niet in de zon Rh. — manas, en gew. mêmanas, in manas ati, gew. mêmanas ati, driftig (ongeduldig) maken, het hart van iemand als het ware heet maken of opstoken AS.; ook mêmanas, iemand driftig maken WP. 355, Bab. Jo. II, 367, S. (dipêpanas, pass.). manastèni, iem. benijden; hem uit nijd grieven, door bv. hetgeen waarom hij benijd wordt, te beschadigen enz. Wk. manastèkake, om iets nijd voeden; iem. afgunstig maken (of manastèkkên, K. 7, 81) hetz. Wk. manasbarani, zich driftig maken, driftig van iemands taal WP., R. — manasi, iets warmen, verwarmen PL. I, 119; eten opwarmen; fig. heet worden, de koorts krijgen; in vuur geraken, koortsachtig worden, zich heet of driftig maken, bv. in het spel; en zoo ook mêmanasi, AS., S. — kêpanasan, nijd; ook aan de hitte van de zon blootgesteld zijn, van de hitte van de zon te lijden hebben. Zoo gew. kêpanasên, ook al te heet S. kapanasan, wangs. voor iwak êpe [kaêpe] JZ. II, 278. — manasake, maken dat een object panas, wordt, panas, makend AS. I, 92, ook opwarmen, en zva. mepe, in de zon zetten om te drogen. — panasan, zon, zonnige plaats Wk.; nijdig, zwartgallig; wrok tegen elkaar hebben.
vonis
[p+onis\ of vonès, Holl. vonnis Waj. II, 159. — monès, vonnissen Wk.
pananis
KW. zva. panyamun, Wk., vgl. nis.
panasar
zie sasar.
panastèn
zie bij panas.
panastis
zie bij panas.
pinisêpuh
zie bij tuwa.
panèwu
zie bij èwu.
pêniwèn
KN. benaming van een bijzonder fatsoen van krissen JBr. 248.
panil
Holl. paneel, het middenstuk van een deur of vensterblad Wk.
punêl
zie pulên.
penal
KN. merk of teeken op de rug van speelkaarten, om valsch te spelen, zulk een merk dragen; fig. een zedelijk gebrek hebben Wk., vgl. têngêr. — menal, zulk een teeken geven aan. — penalan, van een penal, voorzien; fig. geteekend, gebrandmerkt wegens slecht gedrag, een zedelijk gebrek hebben.
panêlat
KW. zva. pêparab, pangul, pancorong, paniru, Wk. en mas ginubah lan kêmbang mêlathi, (bloemen in goud gegraveerd G.).
panêlawe
zie bij lawe.
panêluhan
zie bij têluh.
pênapa
en pênapi, zie bij apa.
punapa
en punapi, zie bij apa.
panêpèn
zie bij sêpi.
panêja
zie sadya.
panajung
zie bij jung.
paniyung
zie bij siyung.
panimpang
zie simpang.
panêmbahan
zie bij sêmbah.
panambur
= panabur, zie tabur, en zie ook tambur.
panambrama
zie sambrama.
punagi
KN. gelofte (vrg. kaul, en nadar); heilige belofte (vrg. prasêtya) Waj. I, 128. suka tyas pindha punagi, nl. ° ngluwari punagi, hij was blij van hart alsof hij een gelofte had vervuld, d. i. "hij was verheugd en feestelijk gestemd"? (gewoonlijk toch wordt het vervuld zijn van een gelofte met een feest gevierd). — apunagi, een gelofte doen BTDj. 82. — munagèni, om iets of iemand een gelofte doen Wk. — munagèkake, iets tot een gelofte doen dienen; iets als een gelofte beloven Wk. — punagèn, punagenan, de plaats waar men gewoon is ter vervulling eener gelofte te gaan offeren of een pelgrimage te gaan doen Wk.
punagèn
zie punagi.
panegowa
KN. een kruid waarvan de bladeren gestoofd gegeten worden Rh., well. penagawong, Hydrocotyla asiatica L., nat. fam. der Umbelliferae Fil.
panigang jung
zie bij têlu.
panabda
zie bij sabda
punang
of kang punang, KW. zva. kang, of ingkang, (vrg. kanang) ook wel verbonden met kang. kang punang abdi, zijn bediende. kang punang yuda, de strijdenden WP.
penang
[pnN= KN. sa °, een nest, een broedsel, bv. kiekens of honden. kêbo °, een kudde of een stel karbouwen aan éen persoon toebehoorende. wong °,

--- 2 : 187 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 9 dari 36
een familie, ouders met hunne kinderen en kleinkinderen Wk.
ponang
KW. zva. punang.
paningron
KN. de vierde dag v. e. paringkělan ZG. 1879, 247.
paningrat
= panirat, zie sirat.
pinăngka
KN. het ergens vandaan komen van iemand of iets; de plaats daar iemand vandaan komt AS. 1, BS. (van săngka, zie saka, II. R.). ngêndi pinangkamu, waar kom je van daan? BTDj. 64. — minăngka, (ook pinăngka, Men. VII, 188: kang pangarêp pinăngka patih, en zie măngka, BTDj. 110) tot iets strekken, verstrekken, dienen of dienstig zijn BTDj. 13, 82 (vrg. ginawe). Dit is oudj. pinaka afgel. van paka, zie KS. 110 vlgg. — minangkani, iemand (iets) verstrekken; aan iets, zooals een verzoek of een belofte, voldoen BS., BG. 525 (vrg. nêkani).
paningsêt
en maningsêti, zie bij singsêt.
panci
1. Holl. pannetje, ben. v. d. Europeesche of Chineesche aarden kookpannen, waarin bv. melk of pap wordt gekookt, vgl. kriyuk, 2, Wk. — 2. manci, KN. iets, de hoeveelheid van iets, bepalen, iets tot een bepaald doel bestemmen, afzonderen, gereed houden (of iem. Bab. Jo. II, 29: wus pinanci kang pancèn jaga); een bepaald deel van het maal afzonderen voor den man, zooals de vrouw tegen elken maaltijd doet, daar de man gewoonlijk niet met het overige huisgezin eet, zóo oneig.? Bl. CP. 249. (Een ander zie bij wanci); vgl. princi. padha dipanci sandhang pangane, hij verstrekt hun voor vast voedsel en deksel. — mancèni, voor iemand of iets (een hoeveelheid, zaak of persoon) vast stellen, bepalen, bestemmen, aanwijzen, toewijzen of afzonderen. wis dipancèni dina, er is al een dag voor bepaald. — mancèkake, iets bepalen, voor vast stellen, bestemmen, aanwijzen of afzonderen (voor iemand of iets). — pancèn, iets bepaalds, voor vast gesteld, bepaald aangewezen of bestemd Bl. CP. 277; het door iemand bepaalde, vastgestelde. pêsthi ° ing titah, BG. 89; als iets bepaalds, bepaaldelijk, voor vast, eigenlijk (vgl. dhasar, lakar); bepaald zeker, gewis. bilih panjênêngan dalêm ° botên karsa, BTDj. 478; karakter, vaste aard of geaardheid, eigenaardigheid; vaste gewoonte. wus pancèn, Hoogd. ganz bestimmt. pancèn, ook heeredienstplichtige ZG. XXXVII, 320.
panco
KN. kêpanco, zva. kêpancah, bij pancah, volg. and. ook door een enkel gebrek niet volkomen aan de verwachting beantwoorden Wk.
pêncu
KN. de bolvormige top van een berg; bolronde knop van Javaansche muziekinstrumenten, zooals een gong, daar op geslagen wordt (ook kucu, of pucu, vgl. slênthim), ook benaming van een fatsoen van dak, een soort van limasan, maar steiler (vrg. bij widara) PL. I, 222. omah pêncu, een huis met zulk een dak. — ting parêncu, overal met bulten, bultige puisten of gezwellen (nl. min of meer met een punt Rh.). — mêncu, met een bolvormigen top, bulterig, een bult hebben als boven; oppuilen.
punca
KW. zva. buntut, Wk. (verbasterde vorm van Skr. puccha, staart).
puncu
pucu, soms ook kucu, Wk. KN. punt, uitstekende hoek van iets, vgl. pêncit, pêcucu. — muncu, met een puncu, uitsteken, bv. v. iemand die met vooruitgestoken lippen een pruim of iets anders in den mond heeft; het toppunt bereiken, niet hooger kunnen komen van de gedachte, rijpelijk doordenken; afdoen, beslissen, volg. and. muntu, Wk. — pêpuncon, bergtop Tj. II, 632.
pănca
KW. zva. lima, pandhawa, (Skr. pañca) Wk. — mănca, zva. nglima, êlêt, Wk. BG. 287: atmaja pănca, d. i. de vijf Paṇdhåwå's. ponculikur,[1] vijf-en-twintig. păncanaka = ° kanaka, zie naka. păncaniti, poët. benaming van de Pagělaran Bab. Jo. I, 422, Bab. Pas. 17. păncakara, zva. kêkêrêngan, of tukaran, Wk., A. 58, BS. 157. păncadewa, naam van de pees aan den boog voor de pijl pasopati, die van het haar van Kåmåsalah gevlochten was. păncasuda, verzwakking of verslapping der vijf eigenschappen die een dapper held worden toegekend (Waj. I, 166): hij heeft nl. spieren van ijzerdraad (otot kawat); beenderen van ijzer (balung wêsi); een huid van koper (kulit têmbaga) merg van hars (sungsum gêgala); bloed van gom (gêtih pulut). sêkar păncasuda, zie Waj. I, 166, 352. Vlg. Wk. păncasuda, de naam van zekere mystieke berekening, een

--- 2 : 188 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 10 dari 36
soort van horoskoop, waarbij zeven gevallen zijn, waarin de rekening uitvallen kan, zie verder Wk. păncajanya, naam van de schelptrompet van Krěsnå (Skr. Pâñcajanya). păncakumara, benaming van de vijf zonen van Drupadi bij de vijf Paṇdhåwå's (Skr. pañcakumâra, de vijf prinsen). păncawala, hetz., en eign. van den zoon van Yudhiṣthirå en Drupadi, anders genoemd păncawala dwitiya, (Skr. pañcabâla, de vijf kinderen, en dwitiya, is een verb. van het Skr. adwitîya, onvergelijkelijk). păncakaki, KN. de leden van het dorpsbestuur behalve het dorpshoofd (eig. de vijf ouden. Vrg. kamituwa, en ER. III, 195). păncadriya, zie bij driya, en andere met pănca, aanvangende woorden, zie ben. păncabaya, BG. 10 allerlei gevaren en ongelukken, eig. vijf gevaren, veroorzaakt door godheden, menschen, dieren, jin's en setan's RI. — mănca, tot vijf maken, in vijven verdeelen. (Een ander zie beneden). — pancan, zie mănca.
pancah
KN. mancah, iets verhinderen, beletten, verijdelen; iemand van zijn voornemen afbrengen. (Een ander zie bij wancah). — kêpancah, verhinderd raken of geraakt.
panacahan
KW. zva. pangetungan, Wk.
pănca-ujrasa
mănca-udrasa, zie păncadrasa.
păncahita
KW. zva. kaluwihan lima, Wk., vgl. păncamaya.
pancèn
zie bij panci.
pancana
zva. bêncana, zie pamêncana.
pancono
KN. het opbuilen, bv. van het voorhoofd door een stoot. pêncona-pêncono, uit onnoozelheid allerlei nonsens als ernstig gemeend vertellen, vgl. pêncolo. mancono, (BG. 270 mêncunu) opbuilen, een buil hebben of krijgen; met een bobbel opzwellen.
pêncêning
KN. helderheid, zindelijkheid, netheid v. uiterlijk, kleederen enz. — mêncêning, er helder enz. uitzien, v. Arjunå in het bad: kuning °, BG. 176, vgl. jêkêning, ning.
pancêr
KN. de richting van iets in een rechte lijn naar iets toe, bv. naar het zuiden PL., R., zie ancêr, (vrg. kêncêng); de recht naar beneden groeiende penwortel van een boom (v. boomen kang jêro pancêre pokah, BG. 213) vrg. lajêr, de stamvader van een geslacht; vgl. cukil, (soms ook vader. sadulur tunggal pancêr, broeders of zusters van éen vader, maar van verschillende moeders Wk.); linie van afstamming, bv. pancêr lanang, de mannelijke linie; (ook zva. pancir, G.). pancêre mênyang kidul, precies recht ten zuiden. — mancêr, recht maken G., zva. nuju, Wk. zijn koers nemen naar. — kêpancêr, in een rechte lijn met iets komen of loopen R. (PL. II, 101). mancêr-mancêr, volg. Rh. gestadig doorbranden van een licht; volg. Wk. lustig branden; dit volg. Rh. muncar-muncar, zie bij uncar. palancêr, freq. — mancêri, van zich doen afstammen, iemands vader zijn Wk.
pancir
KN. physionomie of bijzondere uitdrukking van het gelaat.
pancur
mancur, en pancuran, JZ. II, zie onder cur.
pêncar
KN. zich uitbreiden. ayasa pêncare aksara Jawa, B. 113; zich propageeren; zich uitbreiden tot een groote familie AS. (vgl. pêncaring basa ngoko, Bl. PS. 3); verspreid; ver van elkaar staan in tegenstelling van sêsêg, uitbreiding, bv. van kundigheden; volg. CP. ook een bos padi (OJ.?), (vrg. pênthèr en pêncir); ook zva. pisah, scheiden, van elkaar gaan Prěg. 52. — pêncar, uitbreiden, verspreiden; ook poët.? zva. pêncar, Men. VII, 348; volg. Wk. ook de deelen afzonderen, ontleden. mêncar karang, zich een eigen huis bouwen (van jonggehuwden) Rěmb. te M. in TBG. XXV, 266. — mêncarake, verspreid doen zijn Wk., aan iets uitbreiding geven AS. 6; zijn geslacht of nakomelingschap propageeren (WP. 38: mêncarkên wiji); doen voortteelen, aanfokken, aankweeken GR. — pêncaran, hetgeen uitgebreid is; hetgeen voortgeteeld is; een afgeleid woord; volg. Wk. een afgezonderd deel of de afgezonderde deelen van het geheel. — pating palêncar, zich naar alle kanten uitbreiden AS. 88.
pêncir
KW. zva. sêmu, tungtung, Wk. — mêncir, zva. nyêmoni, Wk. KN. 1. zva. pucuk, tip, uiterste punt zva. pêncit. Volg. and. ook mêncir, iets, dat gering in getal, maar het beste in zijn soort is, iets extra's; een kleinigheid, een klein geschenk uit wellevendheid of voor den vorm, een klein toevoegsel om iets geuriger, flauwer, sterker enz. te

--- 2 : 189 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 11 dari 36
maken Wk. mêncir, met den top of punt van iets slaan; ook tot aan den top gaan; vlg. Wk. de beste zijn van zijn soort. — mênciri, (dipênciri, of dimênciri) boven zijn soort uitmunten; bij het gros van zekere waar een of twee stuks betere soort doen om het geheel williger te maken (dit gew. tumpang, tunggul, kapala); bij iets een kleinigheid doen om het geuriger enz. te maken. BG. 551 mêncirana trasi abang, supaya ora cêmplang, (vermengen, bijvoegen G.) Wk. Ook mênciri, zva. ngujuri, zie bij ujur, Rh. — 2. mêncir, uitplanten R., vgl. pêncar.
puncar
ongebr. freq. paluncar, overal schitteren, bv. van lampen Tj., vrg. muncar, bij uncar.
pencor
KN. gekromd, krom gedraaid van een hand of voet, wanneer een hand aan den pols, of een voet aan het enkel, naar binnen of naar buiten gedraaid is; (met buitenwaarts gebogene knieën, met zoo gedraaide voeten loopen; ook een scheldwoord: krompoot G., JR.).
pancurat
KN. zie curat.
pêncèrèt
mêncèrèt, zva. pêncurat, enz. en zva. pêncorot, enz.
pêncorot
zva. pêncèrèt, maar van een dikken straal (vrg. sêprot, sêmbur, sorot, en pêncorong, bij corong). — mêncorot, zva. mêncorong. mêncorot dening padhanging rêmbulan, blinken in den maneschijn (eig. mêncorong, Rh.). Ook = kapêncèrèt, BTDj. 73.
păncaruba
KW. zva. ° wora, Wk.
pêncorong
zie corong.
pancak
KN. 1. benaming van het schrijfteeken . o. pancak suji, zie bij wancak. — 2. een werktuig bestaande uit een stuk leder of gevlochten bamboe ter breedte van een handpalm met een langen steel om sprinkhanen te vangen voor de gêmak, MR. II, 43. — mancak, met een pancak, sprinkhanen vangen; fig. pareerende opvangen, bv. een slag Rh.; vlog. Wk. verder voorttelen in digawe °, v. e. paard of haan dienen tot voortteling Bl. PS. 164; vgl. patil. Vlg. WW. ook zva. macêk, springen enz. JZ. II. — mancakake, voor een ander sprinkhanen vangen; een hengst laten dekken, een haan laten treden, ook een merrie door een hengst laten dekken, een hen door een haan laten treden Wk. — pamancak. jaran °, dekhengst. jago °, teelhaan Wk.
pêncak
of mêncak, KN. in het wild rondspringen van iem. die woedend is, en batonneeren, schwadronneeren bij een Chineesche krijgsdans, ook wel door Maleiers gedanst (Tj.), Tj. NP. 129. — mêncak, als boven rondspringen, dansen Wk.
pêncok
KN. 1. drooggebrande kacang ijo, met samběl vermengd en gestampt als toespijs bij de rijst Tj. II, 25; een medicijn om oogontsteking te stuiten Wk. ° sahang, nm. v. e. model van pieken Wk. — mêncok °, die kost bereiden, die medicijn aan wenden; iems in de rede vallen Wk.; v. e. hoovaardige, driftige: botên kenging kapêncok ngajêng, BTDj. 458; vgl. pêcok.
pincuk
KN. een blad met de vier punten naar elkaar toegevouwen en met een pennetje (biting) vastgemaakt om een of andere spijs in te doen (vrg. takir, en conthong). — mincuk, een blad tot een pincuk, maken. — pincukan, obj. den.; pincuk vormig (vrg. cêkethok); volg. Wk. in een pincuk gedaan.
puncak
KW. zva. pucak, pêthit, panunggul, Wk.
pencok
pencokan, zie bij encok.
pancaka
1. KW. zva. paprangan, G. — 2. KN. (Wk. KW.) mijt, brandstapel tot het verbranden van lijken BG. 477 (Skr. mañcaka, stellaadje, o. a. voor vuur, vgl. KO. 38).
păncaka
zva. pancaka, G.
păncakarana
KW. zva. paseban, Wk., vgl. păncaniti, bij pănca.
pancad
KN. mancad, op, in tegen iets den voet zetten om op te stijgen of te klimmen, bv. op de sport van een ladder, in een stijgbeugel of tegen de dij van iemand; (fig. opklimmen, bv. in rang, ° ing panjaluk, hoogere eischen doen Wk.). — mancadake, iets, een voet of poot, ergens op, in of tegen zetten. — pancadan, trede, opstap, drempel; tree van een rijtuig, vgl. anjat, ancik, mancal. pancadan kêbo, het bovenste gedeelte van de voorpoot of de knie van den achterpoot van een buffel, waartegen de herder

--- 2 : 190 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 12 dari 36
zijn voet zet om op het dier te zitten (l. te stappen?) Wk., vgl. tataran, fig. de persoon op wien een ander tot zijn verontschuldiging de schuld schuift, achter zulk een persoon zich verschansen, vgl. obelan, cancalan. — pamancad, Waj. I, 10, 39, vlg. Jonk. 242 t. l. pamancan.[2]
pancêd
KN. vast, onveranderlijk van wind of weer; vast, niet veranderend van gemoedsgesteldheid, karakter enz.; voor vast bepaald van den prijs van iets; onveranderd op dezelfde hoogte blijven, bv. van een ziekte; er bij blijven van iemands woorden Bab. Jo. II, 284. — mancêd, iets onveranderd op dezelfde hoogte houden (vgl. panjêr); van iets de vaste, naaste prijs bepalen JBr. 380, JZ. I, 99 (vgl. prantas, pakung); vast bepalen, bv. van een dag Bab. Jo. II, 442. — pancêdan, iets met elkander afmaken, afspreken Wk.
pancud
(of pancut) KN. mancud, (of mancut) aan éene zijde schuinsch in een punt uitloopend, bv. e. schrijfpen; iets, zooals een balk, aan het einde schuins afhakken, iets zóo vouwen, dat het een schuinsche punt heeft. mancut lincip, schuins in een spitse punt uitloopend of oploopend PL. I, 147.
pincad
pincat, gew. pithat, KN. mincad, enz. zich afzonderen, de eene soort van de andere afzonderen; van elkander scheiden, uitzoekende afzonderen, vgl. pisah, pilih, pêthat, Wk. — mincadi, enz. uitlezende van de beste soort berooven Wk.
poncod
zva. poncot.
păncadrasa
pănca udrasa, Bab. Jo. II, 420, măncadrasa, en mănca udrasa (beide ontbr. W.) KW. van droefheid weenen (vrg. udrasa, en măncarawat).
pancat
= pancad? — pancatan wêsi, zva. sănggawêdhi, stijgbeugel BG. 119.
pancut
zie pancud.
pêncit
KN. top, hoogste top, zooals van een boom (vrg. poncot, en pucuk). — mêncit, tot aan den top gaan, tot aan het toppunt DN. I, 425, v. zeer hooge muzikale toonen Men. IX, 310; fig. uitstekend Wk.
pêncèt
KN. mêncèt, de ingewanden van visschen uithalen Rh.
pincat
zie pincad.
puncêt
KN. de top van de tumpěng (zie uncêt) Rh.
pencut
KN. kapencut, ook kencut, bekoord, betooverd, belust worden, zich tot iets getrokken gevoelen (stam cut) vgl. kanyut, kèli, kèlu, BTDj. 1, 33 verliefd verzot Wk. — mencuti, ook ngapencuti, en ngêncuti, betooverend, verzotmakend enz. Wk. — pencutan, ook kencutan, het voorwerp van bekoring enz.; ligt verzot, verliefd enz. Wk.
puncit
= pêncit, KN. puncit (of uncit) gêdhang, de onderste rij pisang van den tros aan de punt van den stengel.
poncot
KN. slip, het neerhangende einde van een kleed of doek PL. II, 16 JZ. II, bondhèti °, Bab. Jo. I, 279; ook zva. pojok, uitstekende punt, hoek Men. IX, 161; vleugel van een gebouw (vrg. pêncit, en koncèr) PL. II, 182. — moncot, uitspringende een hoek vormen, bv. v. buiten de rij zittenden; iets in de punt v. e. kleed, doek enz. knoopen Wk. — moncoti, de plaatsen in de hoeken omspitten, waar men met de ploeg niet kan komen SG.
pancas
mancasi, zie bij wancah, en cas.
pencos
= encos.
păncasona
of ° swana, KW. zva. araning aji, Wk.
păncawara
KW. zva. japa, etung, etung lima, Wk. KN. de kunst om door toovergebeden een moeielijke verlossing van een vrouw voorspoedig te maken; en om het opgedroogde zog in de borsten van een vrouw weer te doen vloeien; ook om meer lêgèn, te verkrijgen Kr. en zva. păncawora. — măncawara, het zog van een vrouw of van de borsten van een vrouw weer doen vloeien.
păncawura
zva. păncawora.
păncawora
KW. zva. prahara, Wk. of huilend van een storm WP. 224, Rm. 430; naam van een geweer: bêdhil si °, Bab. Jo. I, 1441. — măncawora, huilen van een storm (vrg. gumrubug).
păncaweda
KW. zva. ngèlmu lima, Wk., vgl. weda.
păncawêwangsa
KW. zva. têdhak Pandhawa, Wk., vgl. wăngsa.

--- 2 : 191 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 13 dari 36
păncawali-suda
KW. zva. sêsudan lima, Wk., vgl. păncasuda, bij pănca.
păncawali-putra
KW. zva. bisa malih lanang, Wk.
păncawali-putri
KW. zva. bisa malih wadon, Wk.
păncawali-muka
KW. nm. eener mystieke rekening op 't alfabet gegrond Wk.
pancal
KN. 1. met één, twee of drie witte pooten van een paard; oneig.? v. e. banthèng: pancale putih, BG. 327; met éen witte achterpoot: sampar wangke, met twee witte achterpooten: paku jagad, met drie zwarte pooten, en de rechtervoorpoot wit: srimakêpêl, id. doch de linker voorpoot wit: srimênganti, Rh. pancal panggung, met vier witte pooten AS.; volg. and. tevens met een bles als een goed teeken, zonder bles heet: pancal papat, Wk. — mancal, (ook = minggat, JZ. II) op iets met den voet of de voeten duwend zich opgeven en met een vaart of sprong opstijgen; zich afduwen, iets met de pooten, door die er op te zetten en weg te vliegen, omverduwen, bv. van een kip, die zóo overeindstaande porceleinen schotels omverstoot; volg. Rh. ook een object met den voet of poot schoppen (Dam. Woe. 55); afzetten, afsteken van of met een vaartuig, van wal zetten of steken, afvaren BTDj. 27. mancal laki, zich van haar man afmaken van een vrouw, die haar huwelijk wettig laat ontbinden, door het geld terug te betalen, waarmee zij gekocht is Bl. CP. 175. mancal kêmul, het ondereinde van een deken uitschoppen, d. i. schoppende over de voeten trachten te krijgen Wk., fig. een avondmaal, hoe sober ook, gebruiken om geen slapelooze nacht te hebben van honger Wk. mancal donya, dial. = mati, de N. — pamancal, subst. den. het van wal steken; het afvaren, enz. yatra °, het geld dat een vrouw te geven heeft tot ontbinding van haar huwelijk, vgl. pamiwal. pamancaling kêmul, een uitdrukking voor een sober avondmaal? (Tj. v, 145). — 2. nm. van twee boomen a. Sideroxylum ferrugineum; b. (zie Ks.) in kayu ° kidang, nm. v. e. houtsoort, gew. voor wandelstokken gebruikt Wk.
pêncil
KW. zva. pisah, Wk. — mêncil, alleen, afgezonderd van de andere menschen, bv. in een gezelschap zitten BTDj. 96; eenzaam, afgezonderd gelegen van een huis; afgezonderd staan van een op zich zelf staanden berg, zooals de Kloet Tj. II, 633; alleen op een eenzame plaats wonen (vrg. klêcir, sêle, nyêle, plêsit). — kapêncil, alleen raken of geraakt; verlaten raken; afgelegen, alleen, in de eenzaamheid; volg. Wk. ook in een vreemd gezelschap of buurt raken.
poncol
KN. een uitspringende, vooruitstekende hoek; kaap (vrg. ujung). — moncol, uitspringen, uit een rij uitspringen, met een hoek uitsteken; ook boven anderen uitsteken, vgl. poncot. BG. 330 dhuwure tan ° padha rampak. atine °, hij heeft een vooruitstrevende geest (in goeden en in kwaden zin) Wk.; en in ongeregeldheid (niet rata) van een land AS. — moncoli, uitsteken boven Men. VIII, 206.
pancala
en mancala, zie bij cala.
pêncolo
KN. mêncolo, groote oogen opzetten, bv. om onder het vertellen geloof in te boezemen of aan het beuzelachtige eenig gewicht bij te zetten. pêncolo-pêncolo, freq., vgl. pêncono, pêceca-pêcece, Wk.
pancêlèk
en mancêlèk, zie bij cêlèk.
pêncilak
KN. opgetrokken, opgeslagen, bv. van een buis of bêbêd, vgl. lingkab, van voren opgeschoven van een hoofddoek, zoodat het geheele voorhoofd en een gedeelte van het haar te zien komt; de opgetrokken toestand der wenkbrauwen. — mêncilak, opgetrokken enz. zijn; BG. 140: tapih ° manginggil, duwèk katon angablak, met opgetrokken wenkbrauwen zijn; fig. zich openbaren, te zien zijn, vgl. pandhêlis. — mêncilaki, tegen iem. de wenkbrauwen optrekken; aan iem. (iets) optrekkende ontblooten Wk. — mêncilakake, iets optrekken, opslaan; den hoofddoek van voren opschuiven. ° têlakupan, het bovenste ooglid opslaan en zóo het binnenste buiten keeren Wk. — pêncilakan, de wenkbrauwen gedurig optrekken, zooals een aap doet; met opgetrokken wenkbrauwen staan te kijken, bv. uit beangstheid.
pencêlok
enz. = pencok, enz., zie encok.
pancêlat
zie cêlat.
panculat
en manculat, zie bij culat.
pancolot
zie colot.

--- 2 : 192 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 14 dari 36
păncalita
KW. zva. pacalita, zie bij calita.
păncaja
KW. zva. têdhak pandhawa, Wk., vgl. ja.
păncamaya
KW. zva. kaluwihan lima, Wk., vgl. păncahita, (Skr. pañcamaya, uit vijf gevormd).
păncabakah
KW. zva. kêrêngan, Bab. Jo. II, 459 (vgl. ° kara) en riyon, (het laatste ontbr. W.).
pancing
KN. vischhoek, hengel. tali pancing, hengelsnoer. walêsan pancing, zie walês. pancing rawe, zie bij rawe. tigas pancing, met éen slag schuins afgesneden, zooals koperdraad om daarna omgebogen te worden voor een hoek, vgl. pancud, Wk. — mancing, hengelen; visch met hengelen vangen of zoeken te vangen; fig. iemands bedoeling of verlangen zoeken uit te visschen; iemand uitvorschen, in deze bet. volg. Rh. Mal. kapancing, volg. Wk. zich door list laten vangen. — mancingi, mrv. en ergens, in een water hengelen, volg. Wk. een water uitvisschen. — pancingên, pijn, een zeer gevoel, in de keel hebben, zoodat men moeielijk slikt; zeer, zeer doen van de keel.
pancong
of pêncong, KN. een soort schoffel met een korte steel om onkruid te wieden Rh.? Zie ook pencong, bij èncèng, en SG. in Bijdr. 3e R. IX, 157, 158. — mancong, enz. daarmee werken Tj. III, 169, zie bêdhog.
pêncung
KN. mêncung, uitstekend, aarts-, bv. -deugniet Rh.
pêncong
zie pancong.
pincang
kreupel; kreupel loopen van menschen en beesten JZ. I, 126; vgl. dheyog. ook fig. v. e. stoel waggelend Wk.; mank, gebrekkig van verstand; en van getallen: niet ten volle, bv. kêlima °, vier en een half, vier en driekwart enz. Rh. apincang, en papincang, JZ. II, benamingen van de pasangan's H, en P. Zie nog p, 5. — mincangake, mank doen zijn, mank doen gaan Wk. — pincangan, hinkende, bv. loopen K. 7, 1; 9, 24: api ° kadya pincanga sayêkti.
pèncèng
zie bij èncèng.
pencong
en mencong, zie bij èncèng.
pancêngès
mancêngès, iem. alleen ontmoetende het hem betaald zetten, met hem afrekenen wegens ondervonden leed, vrg. nêmu kuwuk, bij kuwuk, zie echter cêngès.
pêncêngis
KN. mêncêngis, een pijnlijk gezicht trekken, zoodat de tanden te voorschijn komen Rh., zie bij cêngis.
pêncingis
KN. mêncingis, even met de punt uitsteken, bv. van een tand die uitbotten wil, vrg. thikil, en thingil.
pêncungul
zie cungul.
panarih
KW. zva. pangarih, Wk.
panarantan
KW. zva. panyangkol, Wk.
panrêsthi
KW. zva. pangêsot, Wk.
panaryya
KW. zva. panari, Wk.
panaryyan
KW. zva. panguripan, Wk.
panurung
zie bij urung, en surung.
panèk
kW. zva. pènèk, Wk.
punuk
KN. bult tusschen den nek en rug van een rund: nunggang ° sapi, BG. 142; ook bij menschen op dezelfde plaats, of op de schouders bij lastdragers. ° ati, op loftuiting gesteld Wk. (vrg. panunuk, en pêndhukul) JZ. II.
panika
KW. zva. kalam, Wk.
pinaka
KW. zva. pinăngka, Wk. (oudj.).
panakrama
KN. beleefde welkomstgroet WP., en zva. palakrama, voor parakrama, trouwen (vrg. ook parikrama).
panakawan
ook wel punakawan, (zie Hazeu Proefschr. 109) KN. vgl. parêpat, een mannelijke bediende bij een aanzienlijk persoon; (een vrouwelijke in het algemeen heet para nyai). Vgl. Wk. gewl. knapen en jongelingen, die geen loon, maar slechts kleeding en den kost krijgen; zij moeten hun heer tot staatsie vergezellen, bij hem de wacht houden, boodschappen doen enz. De pånåkawan's van den Keizer en van de pangeran's gaan blootshoofds met een kam in 't opgestoken haar, die van den Rijksbestierder en de regenten hebben meestal een hoofddoek. — manakawan, of munakawan als pånåkawan dienen, gaan dienen of zijn dienst aanbieden BG. 31, Bab. Jo. I, 101; ook nederige uitdrukking voor een meisje of vrouw van hoogen rang ten huwelijk vragen (vrg. nyantri, bij santri).
punakawan
punkwn\ en munakawan, zie panakawan.
panukma
zie bij sukma.
panda
KW. zva. pêpêsthèn, Bab. Mat. I, 14, Wk.
pinda
KW. zva. upami, en tuladha, of lêpiyan, (vrg. pindha) ontbr. W., AS.
pindi
KN. een stuk gekloofde bamboe van ongeveer

--- 2 : 193 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 15 dari 36
een voet (span Wk.) lengte en drie vingers breedte, met eenigszins scherpe randen: de kapas wordt door den duim (wijsvinger Wk.) tegen die scherpe randen aangedrukt, om de vezels een gelijke richting te geven, en met kleine rukken uitgetrokken, voorafgegaan door anggilingi, en als voorbereiding voor het anggêblègi. — mindi, kapas op die wijze behandelen (waarop dan anggêblègi, en musoni, volgen, voorts musuhi, ngêntih, nglikasi, ngingani, eindelijk nênun, Wk.); iets nauwkeurig nagaan, uitpluizen L. 301, G.; vgl. Kern in Bijdr. 4e R. I, 155. — pamindi, het eerste kammen van boomwol; het veredelen van het verstand AS.
pundi
K. zie êndi.
pandah
mandah, zie bij andah.
pendah
KW. zva. beda, en pae, en dus zva. pandah, (zie bij andah). tan pendah, niets anders, zonder wederga. lir pendah, het lijkt (of leek) wel; als of; en anglir pendah, wel lijken; bv. anglir pendah Bathara Bayu, hij lijkt wel Bathårå Bayu; het is alsof hij Bathårå Bayu is (vrg. pinda, en pindha, en zie lir). — mendah, mendahana, enz., zie bij endah, AS., WP.
pandon
KW. zva. pangulah, panggawe, en pandokok, (van don, andon). KN. 1. het vermogen om te zien G. — 2. gedachte, begeerte, verlangen G.
pêndir
KN. het zwaarste punt van een gewicht of last, waardoor éen der dragers de meeste last te dragen heeft Rh. — mêndir, van de zwaarste last op iem. neerkomen, een uit meer onderdrukken, achtervolgen, narijden, navliegen enz. Tj. I, 668, II, 363, IV, 224. kêpêndir, acc. pass. fig. onderdrukt worden als boven enz. Rh. — 2. mêndir, ook KW. zva. mêncir, mêncil, zie bij pêncir.
pindêr
zie plindêr, Wk.
ponduran
punduran, zie undur.
pandarakan
= bandarakan, Waj. I, 8.
pandiring
KN. mandiring, met omzetting hetz. als prinding, mrinding? volg. Wk. pandiring, angst, vrees, ijzing. — mandiring, mundiring, angstig zijn, ijzen Wk.
pêndirang
KN. het onrustig, bang of angstig her- en derwaarts zien; bange onrust van het hart. — mêndirang, onrustig heen en weer (laten Wk.) gaan van de oogen. — pêndirangan, of pundirangan, onrustig, bangs of angstig de oogen heen en weer laten gaan AS., KB. 134 (vgl. erang, ering).
pundirangan
zie bij pêndirang.
pandak
KN. bestendig, standvastig, gew. met ontkenning. ora °, onbestendig, ongestadig, zich niet gelijk blijven. — pandakan, bestendig enz. van aard Wk.
panduk
zie bij duk.
pandika
zie andika.
panduka
zva. paduka, WP. 32, 62 enz.; A. 35, 48.
pandêking
KN. mandêking, mêndêking, zva. têmênggik, zie tênggik. mêtêng °, voor de 3de, 5de of 7de, maal zwanger zijn Wk., vgl. de N. — mandêkingi, ter wille van een vrouw in dien toestand offerhanden doen Wk.
pêndil
kW. zva. pêthil, Wk.
pêndul
KN. uitpuilend, gezwollen van de oogen, uitpuilen Wk.; de knopvormige bloem van de pěté en kědhawung. — mêndul, uitpuilen, gezwollen zijn enz. JR. ngapêndul, hetz. Waj. II, 17; BG. 212; pj. I, 340. — mênduli, dial. = gogol lêmah utawa sawah ing măngsa katiga, de N.
pêndèl
KN. 1. het aanvliegen, (pikkend met de pooten Wk.) slaan en kloppen, van vechtende hanen (vgl. pêcoh); fig. debat. pêndèling padu, het debatteeren van pleitenden. ngadu pêndèl, iemand laten debatteeren met zijn tegenpartij. — mêndèl, zijn tegenpartij aanvliegen als boven; iem. interpelleeren; een debat openen, vgl. bètèh, Wk. — mêndèli, mrv. — 2. TP. zva. pêthèl.
pindêl
KW. zva. bisu, Wk.
pundul
KN. mundul, uitpuilen, naar buiten groeien, opkomen van wild of gezond vleesch uit een wond Rh.
pandêlo
KN. mandêlo, uitpuilen van de oogen Wk.
pandulu
zie dulu.
pêndolo
mêndolo = pandêlo, Rh.
pandulon
zie dulu.
pandêlar
zie kandêlar.
pandêlir
bandêlir, Holl. bandelier Wk.
pêndêlik
KN. het strak, zonder blikken, openstaan van de oogen (min of meer naar boven gekeerd, zoodat veel van het wit te zien is Wk.), bv. van een doode (vrg. dêlok, panthêlêng, pêcicil [pêci...]

--- 2 : 194 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 16 dari 36
[...cil]). — mêndêlik, of pêndêlikan, (volg. Wk. freq.) strak van de oogen, in het wild staroogende rondzien JZ. I, 94. — mandêliki, iem. strak aankijken Rh.; de oogen in dien toestand brengen Wk.
pundêlik
mundêlik, enz., zva. pêndêlik, JZ. I, 94, WR. enz.
pandêpun
mandêpun, KN. rand, zoom, biesje om een kleed, vgl. plipid, Wk.
pandya
KW. zva. dewa, bathara, Wk.
pandam
KW. zva. damar, Wk., ook in een figuurlijken zin Bl. CP. 182. pandaming wong kêmit, wangs. voor iwak kêting [ting] JZ. II, 280, zie padam. pandam kentir ing warih, kondigt de gěṇdhing damarkèli, aan Waj. I, 26; II, 426.
pandum
mandum, mandumi, en panduman, zie onder dum.
pandom
en pandoman, zie onder dom.
pandêng
KN. mandêng, de oogen gericht houden op, iemand of iets in het oog houden, op het oog hebben AS.; iemand aanzien, aankijken, iem. fixeeren, BG. 190 pinandêng ... dongong, iets beschouwen (vrg. pêndêng, mêndêng, nyawang, en mawang). — mandêngake, de oogen naar iets richten, op iets vestigen; iemand de oogen gericht doen houden naar iets. — pamandêng, het aankijken, beschouwen enz. — pandêngan, obj. den.; en iets waarop men het oog heeft laten vallen, oogkeus; volg. Rh. ook een paal waaraan men een paard vastbindt om er het oog op te houden of toe te zien, dat het goed gevoerd, enz. wordt, of ook wel tot vermaak om het te zien Waj. I, 11; zoo in 't bizonder de plaats waar men paarden, buffels enz. vastlegt, zooals vóor de woning van inlandsche hoofden, en ook en vooral zulk een plaats in een bosch, waar men gestolen vee vastlegt ter verberging CP. in TBG. XXIX, 139; ook ben. van het staatsiepaard dat opgezadeld maar zonder ruiter vóor den stoet van den vorst geleid wordt; de afstand zoover als het gezicht reikt; en iets of iemand daar men het oog op gevestigd heeft, wat iemand in of op het oog heeft JZ. II. Zoo ook pêpandêngan, S. (vrg. padikan, concong).
pandung
K. zie pangling, en maling. — mandung, mandungi, kêpandungan, en pêpandungan, zie bij maling.
pêndêng
het recht afgaan op een plaats of doel dat men zich voorstelt en tracht te bereiken; het doel waarnaar men streeft. — mêndêng, recht afgaan op een doel of plaats als boven, naar iets met alle ijver streven; op iets al zijn aandacht gevestigd hebben, aan iets onverdeeld zich wijden. BG. 208 luhung mêndênga ing karya, (vrg. ênêr, pêlêng, mêlêng, en ngudi). — pamêndêng, het streven enz. — pamêndêngan, KW. zva. pamujan, Wk.
pênding
Ml. KN. zva. êmêr, metalen ceintuur, met een plaat (thothok) van voren; (ook band om het lijf, waaraan een sabel gedragen wordt G.).
pèndèng
KN. plat gedrukt Wk., vgl. pêpês, dhêpès, enz.
panti
JZ. II, pantya (en pante, G.) KW. zva. omah, BG. 19, Wk. (waarschijnlijk van anti, vrg. parantian, bij ranti) Waj. II, 110.
pante
zie panti.
pinta
I, KW. zva. patah, tata, perang, Wk. KN. volg. Rh. zva. pisah, en piji, afzonderlijk en bepaald aangewezen en toebedeeld; bepaald toebedeelde taak JZ. I, 86, Bab. Jo. I, 571 (vrg. panci, en patah). pinta-pinta, elk afzonderlijk, soort bij soort gesorteerd Wk. — minta, iets, zooals een kamer, afzonderen tot afzonderlijk verblijf; de aandeelen aan een werk afzonderen, en bepaald toewijzen (sawah's Bab. Jo. II, 7), dingen geregeld schikken, het één hier of hiervoor, het andere dáár of dáárvoor; iemand speciaal (met iets) belasten, hem als afzonderlijke taak of werkzaamheid (iets) opdragen (vrg. matah). minta-minta, het één na het ander afzonderlijk aanwijzen, sorteeren of toewijzen. — paminta, subst. den. regeling, schikking AS. 66. — pintan, obj. den Wk.; (dipun gênah-gênah pêpintanipun piyambak-piyambak, Bl. CP. 177); afdeeling, afzonderlijk gedeelte. pêpintaning măngsa, een tijdvak G., volg. Rh. eerder een seizoen, een deel van het jaar. pintan-pintan, elk afzonderlijk. II. KW. Ml. pinta, of penta, zva. jaluk. — minta, om iets vragen, verzoeken of bidden. — mintani, iemand (om iets) vragen of verzoeken. — paminta, verzoek. — marminta, gaan of komen verzoeken G.
pinti
enz. zva. puntu, enz.; vlg. de N. dial. = kênur, Wk.
pintu
KW. Ml. zva. lawang, deur Wk.

--- 2 : 195 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 17 dari 36
pinto
KW. zva. têladha, KN. of pinton, proef, monster, staal van waren of goederen (soms ook voorbeeld) Wk., bv. pinto bêras, monster rijst (vrg. conto). — mintoni, iemand (iets) laten zien als proef of om het aan zijn oordeel te onderwerpen. — mintonake, of mintokake, iets laten zien als proef of ter beoordeeling (van iemand); zva. nyumantakake, v. sănta, en ngrasèhake, Wk.; van iets een staaltje geven, een proef laten zien Wk. — pinton, zva. pinto, obj. den. en elkander iets meedeelen en daarover elkanders oordeel vragen. (Waarschijnlijk is het grondwoord pinton, van ton, (nton, zie Kern in BJK. 175) en is pinto, ontstaan uit pintone, en mintokake).
punta
of Puntadewa, eign. van Yudhiṣthirå in zijn jeugd BG. 274. (aji punta, naam van een toovergebed, ook punta wêkasing tunggal, genoemd GR.; vgl. Waj. I, 475).
puntu
(en pluntu, Wk.) KN. gedraaid, stijver aangedraaid van draad, garen of touw RS.? — muntu, (of mluntu, Wk.) draad, garen of touw met de vingers of ook wel met een machine (een aan een bamboesteel hangende draaibal of klos van steen als gewicht (bandhul) alle (draden) te zamen naar éen zijde) draaien, stijver aandraaien (zooals men het puntje van een draad garen doet om het beter door het oog van een naald te kunnen krijgen Wk.), twijnen (vrg. tampar, nampar, en puntir, muntir). muntu mikir, iets rijpelijk overwegen, bij zichzelf overdenken. pinuntu ing tyas, pass. muntu kabisan, zich in kennis volmaken. ° prakara, eene zaak beslissen, vgl. puncu, Wk. — punton, plunton, obj. den.; ook de bovengenoemde draaibal; vgl. pisêran, ubalan, gekeperd linnen G.
penta
zie pinta, II.
pantun
K. zie pari, 3.
pantèn
verk. van pêngantèn, Bab. Jo. I, 37 (vrg. mantèn, bij têmantèn).
pintan
zie pinta, I.
pintên
K. zie pira.
pintèn
KN. eign. van Nakulå, in zijn jeugd; en naam van een plant, waarvan het blad als medicijn gebruikt wordt: Dicliptera chinensis Nees., nat. fam. der Acanthaceae Fil.
pinton
zie bij pinto.
punton
zie bij puntu.
pintuna
= pituna.
pantar
KW. zva. bantêr, barêng, antara, Wk. KN. pantaran, iem. van denzelfden leeftijd, tijdgenoot WR., zie antara.
pantêr
KW. zva. panjêr, Wk.
pintêr
KN. (volg. and. N. sagêd, of wagêd, K. Wk.) geverseerd in iets; bedreven, knap; schrander, vernuftig, slim JZ. II (Lat. versatus en versutus. Vrg. puntir, bisa, en wasis). — mintêri, (nyagêdi, K. Wk.) iemand een loer draaien, in den nek zien; iemand wat wijs willen maken AS.; (het van iemand in slimheid winnen Wk.). — kumintêr, (KN. of N. sumagêd, K. Wk.) het air aannemen van knap en bedreven; waanwijs; eigenwijs JLW. 53. — kapintêran (kasagêdan, K. Wk.) geverseerdheid, knapheid, bedrevenheid; schranderheid, vernuft.
puntir
zva. untir. ook naam van een rolvormig gebak van meel en suiker in een blad JR. — muntir, zie bij untir.
pantara
zie bij antara.
panatiraga
KW. zva. sabiyantu, Wk.
pantèk
KN. nagel, pen. pin, bout, luns, groote spijker, kram, alles van hout, bamboe of metaal, daar iets mee vastgestoken of gepend wordt; zie ZG. XVI, 68; XX, 394. — mantèk, nagelen; iets vastnagelen, met een pen enz., vastzetten, sluiten enz.; volg. Wk. ook nagelvast zijn, fig. oprecht, trouw, standvastig enz. (dit volg. Rh. pantèg); pal staan, ook v. e. wapen, waar men op vertrouwen kan Wk. — mantèkake, iets tot een pen of nagel (ergens) inslaan.
pantaka
zie antaka.
panitikrama
KW. zva. patêmênaning krama, Wk.
pêntut
of pentut. kapêntut, enz. zva. kaêntut.
panutan
zie bij tut.
pantitil
KW. zva. panglipur, Wk., vgl. titil.
pantês
K. zie patut.
pantos
K. WP. zie bij ati, II.
pantawis
zie antara.
pêntil
KN. jonge, nog heel kleine vrucht, van vele vruchtensoorten. BG. 328: wohe ngayangan ...

--- 2 : 196 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 18 dari 36
° rumucuh matêng (vrg. pênthil, bungkul) uitgezonderd de pisang, nångkå, klåpå, pinang e. and.; zulke jonge vruchten dragen Wk. — prêntil, freq. Wk.
pêntul
soms voor êntul, veerkrachtigheid Wk. — prêntul, lijmachtige druppel, die ergens aan hangt als de gom aan een boom, of bloeddruppels (ook zweet?) Wk., WP.
pantêlung
of pêntêlung, en mantêlung, enz. zie bij têlung.
pantya
KW. zie panti.
pantyan
zie anti.
puntianak
KN. naam van een vrouwelijke booze geest met lange haren, lange borsten en een hollen rug; ook kuntianak, of kunthianak, Rh.
pantèg
volg. Rh. standvastig, onveranderlijk enz. zie pantèk.
pantog
zie bij tog.
pêntog
KN. kêpêntog, gestuit, zie bij tog, bv. een beekje door steenen.
pintiga
KW. voor ping tiga, (vrg. pindho).
pantang
KW. zva. kèrèk, tarik, Wk.
panis
KW. zva. bisa, Wk.
panasa
KW. zva. pangawasa, pamusna, araning wowohan, Wk. Skr. panasa, broodvruchtboom.
panosan
KW. zva. panarima, panuhun, Wk.
paniwi
zie siwi, 1.
panuwun
zie bij suhun.
panuli
KN. penseel (Skr. tûli, penseel).
panulu
KW. zva. ayu, Wk.
panulah
KW. zva. pangrakit, Wk.
panaliha
KW. zva. panyana, Wk.
panilala
KW. zva. pamilih, Wk.
panalingan
KW. zva. pangandêlan, Wk.
pon-ponan
zie bij pon.
panapapati
KW. zva. senapati, Wk.
pandhi
KW. zva. putus, Wk. (vrg. pandhe). — mandhi, iets recht in de hoogte houden of steken (volg. Wk. ook zijn hand); een piek BTDj. 98, of geweer in den arm houden, schouderen Wk. mandhi wangkingan, de kris van den meester op de hoogte v. h. aangezicht houden, zooals de bedienden in het gevolg v. e. vorstelijken persoon, die hem zijne wapens enz. nadragen, behooren te doen Wk.; fig. tentoonstellen, bv. trotschheid of hoogmoed. mandhi angkah, wangs. voor kêmbang rêgulo [rêgu] JZ. II, 270 (?) een ander zie ben. — pêpandhèn, obj. den. Waj. II, 4; Joes. 354. KW. zva. lêlayu, rontèk, saka pangapit gapura, Wk.
pandhu
eig. van den tweeden zoon van Abiåså, den vader der Paṇdhåwå's, ook Pandhu Dewanata, genoemd (Skr. Pâṇḍu). — pêpandhu, KW. zva. wêgig, Wk.
pandhe
KW. zva. pintêr, Wk. werk; daad G.; werkman, kunstenaar (het wordt verklaard door pintêr, en wêgig, vrg. pandhi. eig. werkman, Lat. faber, van andhe, zva. ande, maken; vrg. kriya). KN. smid, ijzersmid; smeden, als smid werknaam zijn, ook wel zva. pandhik, een term bij het bengkatspel Wk. — mandhe, iets smeden. — pandhean, smederij (vrg. bêsalèn); zie nog WG. 184, 299.
pandho
KN. mandho, de handen met de palmen naar boven gekeerd houden om iets te ontvangen of een aalmoes te vragen Rh., volg. Wk. de (opene) hand of handen uitsteken Wk.; ophouden om iets te ontvangen, en wel zóo dat de linkerhand onder de elleboog van de rechter gehouden wordt; ook wel zóo de hand houden om iets over te geven, vgl. ulung.
pindha
KW. zva. èmpêr, mirib, kaya, pêtha, anggit, Wk., Wiw. dj. 10, BS. 421. — mindha, ook zva. bodho, Wk. KN. naar iets gelijkend, gelijk als (vrg. pinda, ling, en kaya). apindha kaya, gelijk zijn als. — mindha, of mêmindha, AS. (mamindha, mindha-mindha, Wk. iets gelijken door vermomming Wk.) zich gelijk maken aan een ander, het gelijkend voorkomen aannemen van een ander, door gelijke kleeding, nagebootste houding, manieren enz. JZ. II; iet gelijk maken aan iets anders; aan iets de gelijkende gedaante geven van iets (vrg. madha); iemand of iets als gelijk beschouwen met iemand of iets anders WP. kang amindha, de vermomde. kang mindha-mindha ratu, (of sang mindha-mindha, W.) de als Vorst vermomde AS. kados intên ingukir pinindha tiyang, als een in de gedaante van een mensch gebeeldhouwde diamant AS. 100. — pamindha, het zich gelijk maken enz. — pindhan, nagemaakt Par. 10 pêpindhan, gelijkenis? Bl. PS. 8.
pindho
ping pindho, N. ping kalih, kaping kalih,

--- 2 : 197 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 19 dari 36
K. dubbeld, tweemaal JZ. I, 97, RP. 138. BG. 127 tan antuk kardi, pindho karya. (voor pingdho, van dho). pindho gawe, nutteloos, overbodig, onnoodig L. 241, Asm. S. I, 329. — kapindho, of kang °, (voor kapingdho) en gew. kaping pindho, of kang °, N. ingkang ping kalih, ingkang kaping kalih, K. ten tweeden; de (of het) tweede JZ. I, 97. kapindhone, kaping kalihipun, de (of het) tweede, ten tweede, de tweede maal Wk. — mindho, N. mingkalih, of ngaping kalih, K. vragen om de tweede en de laatste aan de beurt te zijn Wk. yèn kowe udut aku mindho, als gij rookt, laat ik na u de beurt hebben van uw sigaar, hem oprooken Wk.; voor de tweede keer doen, herhalen, hervatten, iemand een tweeden slag toebrengen BS. ora mindho gawe, botên ngaping kalih (of bij verk. botên ping kalih) damêl, het zal niet overgedaan behoeven te worden, het zal ineens goed zijn, ook als uitroep van bevestiging, wel zeker! het spreekt van zelf. mindhogaweni, N. mingkalihdamêl, ook mindhodamêl, of mindhodamêli, K. spr. ergens tweemaal over doen of moeten doen JZ. II. aja mindhogaweni, laat het niet overgedaan behoeven te worden! maak het in eens goed af! BG. 298: aywa kongsi mindhokaryani. sadulur mindho, bloedverwanten in den tweeden graad, volg. somm. de achterneven en achternichten, volg. and. hun kinderen Wk., vgl. misanan, bij pisan. — mindhoni, ngapingkalihi, ook mingkalihi, iets nog eens overdoen, voor de tweede maal doen. ° tulisan, de letters van een schrift overtrekken, om ze bv. duidelijker te maken, zva. nguripake, Wk. — kapindhon, KN. ping °, of kaping kalihan, of kaping kêkalihan, K. bij vergissing herhaald Wk. — mindhokake, mingkalihakên, iemand (iets) voor de tweede keer laten doen JR., iets laten overdoen, herhalen, vernieuwen Wk. — pindhon, (ping °, of kaping kalihan, K. Wk.) bathikan °, een gebruikt bathikkleed, dat opnieuw gebathikt is, vgl. sêmbuhan, Wk.; obj. den. overgedaan, opnieuw bewerkt. — mindhoan, KN. ngaping kalih, K. neef of nicht in den tweeden graad onderling, elkander zóo bestaan.
pundhi
(zie Kern in Bijdr. 3e R. IV, 21) KN. mundhi, de handen op of boven het hoofd houden, een wijze van hooge eerbiedbetuiging; iets, zooals een vorstelijke brief, die een bode ontvangt of brengt, tot bewijs van hoogen eerbied boven het hoofd houden; iemand of iets ten hoogsten eerbiedigen; een vorstelijke last aller eerbiedigst (of gunst ontvangen, kapundhi ing mêstaka, sih jêng kakang, BG. 163) volvoeren JBr. 396, zóo ook? ° pangwasa, Bab. Jo. II, 482 (vrg. undhi, nyêmbah, ngêmbun, en nyuhun). mundhi-mundhi, iemand, zooals zijn Vorst, hoog en heilig eeren BTDj. 60, BJR. 20; iets op den hoogsten prijs stellen. kapundhi: kaêmbun, met den hoogsten eerbied! met het hoogste respect! (Uw aller gehoorzaamste dienaar!). maha pinundhi, een naam van Bathårå Guru. — pundhèn, of pêpundhèn, voorwerp van de hoogste vereering Bl. CP. 263, BG. 277, van een persoon, plaats of ander voorwerp, zooals een oude kris of oude dikke boom; de plaats in of bij een dorp of wijk, waar de bewoners heengaan om hun offers te brengen of offermalen te houden.
pendhe
KW. zva. pêdhang, Wk.
pandhah
KN. mandhah, van de eene plaats naar de andere gaan van troepen Rh.; volg. SG. te dicht opgeschoten plekken padi uitdunnen en overbrengen naar plaatsen waar het zaad of de bibit slecht opkwam. — mandhahi, zijn tegenpartij vóór geven, bv. bij een wedren.
pindhah
KW. zva. ngudhili, upami, Wk. I. KI. van pisah, en ngalih, (zie bij lih). — mindhahi, en pindhah-pindhahan, KI. zie bij lih. en pindhahan, of pêpindhahan, bij pisah. — II. pindhah, en sêpindhah, KD. van pisan, Prěg. 60, sisan, en sêpisan. — III. KD. van nimbal, en mindhahakên, van nimbalakên. — IV. KD. van salin, bv. pindhah wulan, zva. santun wulan, wisseling van maand, als een maand ten einde is en een andere begint R.?
pundhuh
of pondhèh, KN. 1. goede, vertrouwde kennis zijn of worden met iemand, meer vertrouwd en intiem dan wanuh, en têpung bêcik, goed kennen, bekend met, gewend aan RS., Waj. II, 92; volg. Wk. iets of iem. goed kennen; vast, onveranderlijk v. e. vechthaan in zijn manier van vechten. — mundhuhake, enz. iemand in goede en

--- 2 : 198 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 20 dari 36
vertrouwde kennis brengen met iemand S. — 2. jager TP. zva. gurma, Rh.? — pundhuhan, enz. vertrouwde vriend, goede kennis; zich gauw ergens thuis gevoelen, met iem. gauw vertrouwd zijn Wk.
pondhèh
KN. zva. pundhuh, Men. IX, 228, volg. Rh. zva. judhêg, na alles beproefd, na alle moeite tot het een of ander gedaan te hebben, het opgeven.
pondhoh
KN. palmkool, het kroonhart van kokosen palmboomen, ook van pisangstruiken en paṇdhan (vgl. Ks.); ook de punt of het week, zoetachtig gedeelte van de buitenschil van een jonge kokosnoot (cêngkir) vgl. êmpol. pondhoh cêngkir, wangs. voor kêmbang sempol [êmpol] JZ. II, 269; volg. Wk. krambil °, nm. v. e. klåpåsoort. pondhoh, ook het hart van padiplantjes, waarop de veldmuizen verlekkerd zijn, en naam v. e. taai gebak van rijst (jadah sêga); ook het doorsteken der oorlellen bij kinderen, eenige dagen na hunne geboorte als behoedmiddel tegen onheilen, als zij op een ongelukkigen dag geboren zijn; de gaatjes groeien weer toe (bij de meisjes komt later de kunstbewerking tindhik, te pas); die kunstbewerking ondergaan Wk. — mondhoh, de oorlellen als boven doorsteken Wk. — mondhohi, uit iets de palmkool snijden; een kokosboom of dergelijke de kroon afkappen KB. 44, RS.
pandhan
KN. 1. nm. v. e. boom pandanus, die langs de wegen staat en tot omheining dient (Pandanus L., nat. fam. der Pandanaceae Ks.) JZ. II (hiervoor dient volg. Rh. de pandhan êri, waarvan de bloem pudhak, heet); volg. Wk. bloem v. d. pandhan wong, (vgl. ZG. XXV, 9) of wilde p. pandhan wangi, (pandhan tiyang? AS.), naam van een soort paṇdhan waarvan de eenigszins welriekende bladen, fijn gekorven, onder bloemen gemengd worden (tot kêmbang ramping, vgl. campur bawur). pandhan rawa = walingi. mandhan rawa, wangs. voor malingi. terong pandhan, zie terong. pandhan surat, naam van een soort van zijden stof. ° binêthot, nm. v. e. kêmbangan, kleedje. — pandhanan, paṇdhanbosch. — 2. naam v. e. geurige padisoort.
pindhon
zie bij pindho.
pundhèn
zie bij pundhi.
pandhak
KW. zva. pèndhèk, (ontbr. W.) cebol, Wk. KN. nm. v. e. plant en padisoort Wk.
pandhik
KN. een term bij het bengkat-spel (zie verder Wk.) vgl. pandhe. een werktuig, om te visschen of daarbij gebruikt Waj. I, 6. — mandhik, visschen op een bijzondere wijze en bij nacht Wk., zie verder ald.
pandhuk
KN. zonder iets toe te geven, zonder tombok, van een ruiling; zonder tukon, sasrahan, en paningsêt, trouwen, ook verkoopen zonder winst Rh., vrg. sumbat. — mandhukake, iets zonder toegift voor iets anders geven, vgl. popog, zonder takon, enz. laten trouwen Wk. — pandhukan, op de wijze van pandhuk, Wk.
pêndhak
KN. met de terugkeer van dezelfde tijd; over, om, vgl. têmu. besuk pêndhak wolung dina iki, of pêndhak dina iki, vandaag over acht dagen. pêndhak dina, over acht dagen, of om de acht dagen. pêndhak, ook een week. pêndhakipun, een week daarna. pêndhak sasi, over of om de 13 maanden Gr. L. 120. sapêndhak, een jaar Wk. pêndhak sasi Mulud, als de maand Mulud weer terugkomt, d. i. over een jaar. pêndhak sêpuluh bêngi, over tien dagen, of om de tien dagen. pêndhak sore, elken avond. pêndhak Saptu, elken Zaterdag; ook Zaterdag over 8 dagen. besuk Rêbo pêndhake Rêbo ngarêp iki, tegen aanstaanden Woensdag over acht dagen. pêndhak apa, om de hoeveel tijd? pêndhak, (volg. Wk. herh.) ook wel zva. sabên, telkens wanneer, bv. ° têka, telkens als bij komt, pêndhak sowan, BG. 134; en oneigenlijk in BG. pêndhak sêlawe iji, om de 25 man éen, in pl. v. sabên °. — mêndhak, 1. een ringetje onder om het gevest van een kris. — 2. mêndhak, of mêndhak pisan, een offerhande doen voor een overledene een jaar na zijn overlijden in dezelfde maand. mêndhak pindho, hetzelfde na twee jaar (volgens G. elke acht jaar). Vervolgens nyèwu dina, vgl. surtanah, matang puluh, Wk. Een ander mêndhak, zie bij êndhak. — mêndhaki, 1. voor een overledene een offerhande doen een jaar na zijn overlijden. — 2. iemand of iets aantreffen WP. (vrg. cundhuk, mrangguli).
pêndhok
1. N. kandêlan, K. metalen overtrek [over...]

--- 2 : 199 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 21 dari 36
[...trek] van een krisschee (nam. van de gandar, vgl. warăngka). ° wêsi, naam van een padisoort met zwarte halmen en aren. — mêndhok, tot een pêndhok, maken, d. i. doorsteken? Asm. S. II, 70, of opsluiten, vgl. marăngka, en gawe warăngka, WP. — pêndhokan, N. kandêlan, of mawi kandêlan, K. met een metalen overschee van een kris. — 2. KN. een soort van schildpad, waarvan de dunne schaal aan de ribben vast zit.
pundhak
KN. midhangan, of pamidhangan, KI. schouder, schouders JZ. II. ° kêpis, zie kêpis. malang pundhak, een periode van de padi SG. in Bijdr. 3e R. IX, 156. — mundhak, iets op het schouder dragen, vgl. ngêplèk, en op het schouder van iemand met de hand leunen onder het gaan, gelijk een hoogbejaarde Javaan van aanzien op een zijner volgelingen doet Wk.
pèndhèk
KN. kort en laag JZ. II (vrg. èndhèk, en cèndhèk). pèndhèk asta, karig van een aanzienlijke (vrg. asta luhur, bij luhur). pèndhèke, of pèndhèkipun, op zijn laagst, voor op zijn minst RS. (vrg. udhune).
pondhok
KN. tijdelijk verblijf, logies, intrek; optrek bv. in de stad, v. iemand die buiten woont of omgekeerd; ook voor woning van een gering man en nederige benaming van iemands eigen woning (vrg. gubug, en kuwu); ergens zijn thuis hebben; ook afdeeling, hoop, hoopje of vakje; volg. Wk. gew. van gekookte rijst, gebak of andere eetwaren in een blad of gadêbog, enz. gewikkeld, bv. voor op reis; bij verdeelingen meer bep. van padi op het veld Rh. (grondwoord dhok). omah pondhok, woning tot logies PL. I, 65, bv. van santri's bij een priesterschool. — mondhok, logeeren, inwonen bij iemand ER. III, 200; Wk. naar zijn p. gaan? Bab. Jo. I, 725; in menigte ergens nestelen, huizen Wk. babone lêmune sasat gajih °, die hen is zoo vet alsof het vet er in huist. rasane nanas iku gula °, de smaak van die ananas is zoo zoet alsof suiker er in huist Wk.; op hoopen leggen, bv. van padi Rh. (zooals bv. ons hooi); volg. Wk. iets als boven erg. inwikkelen, tot een pakje maken. — mondhoki, bij iemand of ergens logeeren. — mondhokake, iemand logeeren; iemand (ergens) logeeren of logies geven JZ. I, 109. — pondhokan, volg. somm. zva. pondhok, volg. and. ingepakt, pakje als boven Wk. — pamondhokan, BTDj. 666 of mondhokan, plaats, waar veel pondok's staan Wk.; plaats daar men logeert of om te logeeren, herberg, tijdelijke verblijfplaats, logeerkamer (kamar °, BG. 413, vrg. pasanggrahan, en pakuwon). santri mondhokan, een santri die geen vaste woonplaats heeft, een reizende santri? ZG. 1865, 167. pamondhokan măncanêgara, naam van een wijk aan de noordelijke grens van de hoofdplaats van Suråkěrtå, waar de regenten van de Måncånagårå vroeger hun verblijf hadden, als zij op de hoofdplaats waren S. apamondhokan, erg. kampeeren Waj. I, 367.
pandhukur
zie dhukur.
pandhekar
KW. zva. luwih pintêr, Wk., vgl. pandhe.
pandhêkêl
KN. mandhêkêl, met een knobbeltje van de keel of in de borst (een onaangenaam gevoel als van een knobbeltje in de keel hebben) S.; ook pijnlijk krampachtig opgezet zijn van de spieren, vrg. dhêgêl, ook Rh.? fig. van het hart, als men een onaangename bejegening niet goed slikken kan; Men. IX, 285, zva. mêndhukul, oppuilen, zich bollig verheffen, bv. v. d. grond.
pêndhikil
KN. het opbuilen v. iets kleins, kleine bobbel of bult (vrg. pêndhukul). — mêndhikil, zva. mêndhukul, maar van kleiner knobbel of bult.
pêndhukul
KN. verhevenheid, knobbel, bult, hobbel AS. (vrg. pêndhikil, pandhêkêl, en punuk). — mêndhukul, met een verhevenheid, bult of bulten, met hobbels, knobbelig. mêndhakal-mêndhukul. van een terrein oneffen, hobbelig. mêndhukul, ook fig. zich boven anderen verheven achten, hooghartig, pretentieus Wk.
pêndhokol
en mêndhokol, zva. pêndhukul, en mêndhukul (en pandhêkêl fig. Tj. I, 635; vgl. Hazeu in Bijdr. 6e R. v, 336).
pêndhêt
mêndhêt, mêndhêti, mêndhêtakên, enz. K., zie pèk, en jupuk.
pundhat
volg. Rh. gebr. pudhat, KN. aangezuiverd, geheel afbetaald; aanzuivering van een af te betalene schuld (vrg. lunas). — mundhati, een

--- 2 : 200 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 22 dari 36
schuld geheel afbetalen, afdoen, het achterstallige er van aanzuiveren. — mundhatake, voor een ander aanzuiveren enz., een schuld kwijtschelden Wk. — pundhatan, wat tot aanzuivering enz. dient; ten volle, ganschelijk aanzuiveren enz. Wk.
pundhut
mundhut, mundhuti, mundhutake, enz. KI. zie pèk, jupuk, en jaluk. Het wordt ook wel als KI. voor tuku, gebruikt.
pandhita
KN. iemand die zijn geest bezig houdt met geestelijke (niet wereldsche) en bovenzinnelijke zaken; geestelijke leeraar; asceet, kluizenaar JZ. II (Skr. paṇḍita); als Tj. Sěngk. zeven. — mandhita, als panḍiet leven, panḍiet zijn. pinandhita, als panḍiet geëerd worden; ook slechts een eleganter vorm voor pandhita, WP. — kapandhitan, de waardigheid van een panḍiet BG. 8; zijne wetenschap, leer, ascetisme.
pandhuta
KW. zva. mega, Wk. (? Skr. pâṇḍutâ, witgeele kleur).
pandhês
KN. tot aan den grond of bodem; vlak bij den grond af; van haar tot aan den wortel afgesneden of afgeschoren Tj. v, 167; ook fig. v. denken uitgeput Wk. (vrg. tandhês, en pundhês). — mandhês, gelijk bij den grond of bij den wortel af, gelijk af, bv. afgehakt, afgesneden, afgeknipt of afgeschoren; iets gelijkaf snijden, scheren enz. JR.
pundhês
punthês, puthês, purês, bundhês, KN. geheel (of alles) op of weg, zoodat er niets of niemand van over is, uitgestorven, geheel verdelgd enz. (vrg. pandhês, curês). pundhês dipangan, alles opgegeten. — mundhêsake, iets, bv. zijn bezittingen, geheel opmaken (vrg. nandhêsake).
pandhisil
KN. nm. v. e. kinderspel Wk.; het uitsteken, oppuilen onder een dek van kleine verhevenheden Tj. II, 636; vgl. pandhikil, en pêndhosol.
pêndhusul
zva. pêndhosol, ting pêndhusul, overal als bulten uitsteken of zich vertoonen KB. 152, R.
pêndhèsèl
een toestand tusschen pandhisil, en pêndhosol. — mêndhèsèl, in dien toestand zijn; gespierd v. e. klein man, vgl. pêthèsèl, Wk.
pêndhosol
KN. mêndhosol, als een bult of ronde verhevenheid uitsteken of zich vertoonen, zooals iets diks (grooter dan pandhisil) onder een kleed of in den zak AS. (vrg. pêndhusul, pêndhukul, en pêndhokol); fig. boven anderen uitsteken in kwaden zin. mêndhosol-mêndhosol, met bulten en verhevenheden.
pandhawa
KN. geslachtsnaam van de (vijf) zonen van Pandhu (Skr. Pâṇḍawa); als Tj. Sěngk. vijf; en algemeene benaming van een kris met vijf bochten of golvingen van het lemmer AS. ° ngêdangake, vier broeders met éen zuster Wk.
pandhuwur
zie dhuwur.
pondhol
KN. pondholan, of mondholan, de zak in de hoofddoek achter het hoofd gevormd door de haarwrong Rh.; de haarwrong met den hoofddoek sluitend omwonden hebben of dragen, zoodat de vorm van de haarwrong te zien is JR., zie ook ondhol.
pandhêlis
KN. iets glimmends, bv. een stuk glas dat boven den grond of hier of daar een weinig uitsteekt. — mandhêlis, zóo uitsteken; fig. bv. van een dief, zich even laten zien, bv. tusschen struiken, vgl. pênthilas.
pêndhêlong
= kêndhêlong.
pêndhalungan
KN. (vrg. pego) gebrekkig, onbeschaafd van taal van iemand die bv. ngoko en kråmå door elkaar spreekt, vgl. dhahulu, kithal, en zie lagu. — mêndhalungan, een bastaardeend Rh.
pandhapa
KN. pandhapi, KD. in poëzie en oorspronkelijk mandhapa, WP. een van alle kanten open, op stijlen of pilaren (zie bij saka, I.) rustend gebouw vóór het huis van Javaansche hoofden en inlandsche grooten, waar mannelijke gasten ontvangen worden (Skr. maṇḍapa, een open gebouw of hal; gaanderij, veranda, paviljoen). pandapa ijo, of pandhapa dhahar, de eetzaal in de kraton. — mandhapa, zich in een pǎṇdhåpå bevinden of naar een pǎṇdhåpå begeven. — pandhapan, (of pêndhapan) KN. een bijzondere deftige wijze gang of tred, waarmee een staatsdienaar den Vorst nadert, wanneer deze in zijn pǎṇdhåpå gezeten is, en waarbij de handen met opgestoken duimen vóór het lijf gehouden worden; een statige, wiegelende, half tandhakkende tred van de gaṇdhèk's, als zij op feestdagen den vorst

--- 2 : 201 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 23 dari 36
naderen, of zich verwijderen; o. a. als zij na een tijgergevecht naar de hokken van de tijgers, die afgemaakt moeten worden, gaan om het stroo in brand te steken, en dan weer terugtreden; van dezen gang gaat men over tot laku dhadhap, vgl. oklak, Wk.; ook een statige tred van een daarop gedresseerd paard, waarbij het de voorpooten beurtelings fier optilt en vooruitbrengt. — mandhapan, (of apandhapan, Wk.) mêndhapan, (BG. 528: mêndhak °) of mêmêndhapan, met zulk een tred gaan TBG. XXV, 106; zulk een gang of stap aannemen. — mandhapakake, in dien stap brengen Wk.
pandhapi
KD. zie pandhapa, DN. I, 387.
pêndhapa
en pêndhapi, zva. pandhapa.
pandhadhap
KW. zva. aran dhapuring prau, Wk.
pandhaya
KW. zva. julig, Wk., vgl. pandhe.
pandhuya
KW. zva. baud, Wk., vgl. pandhe.
pandhêm
KW. zva. bandhêm, Wk.
pêndhêm
KN. het in of onder den grond zitten, bv. van een paal JZ. I, 166 (vrg. ancêb); in hinderlaag verscholen van krijgsvolk. pêtak, K. of KI. het ergens begraven liggen; volg. Wk. ook graf (vgl. kubur, jarat). De grondvorm is dhêm, vgl. ngêdhêmna, baris pêndhêm, in hinderlaag verscholen krijgsvolk GR. en in een hinderlaag zich legeren AS.; vlg. Rh. ook een verborgen talent. katela pêndhêm, ter onderscheiding van ° gantung, pêndhême wong tuwaku ing Sangkrah, mijn ouders liggen begraven te S., volg. Wk. de graven mijner ouders liggen te S., en pêndhêmku desa ing anu, mijn ouderlijke begraafplaats is de deså N. — mêndhêm, iets, zooals een schat, onder den grond begraven JZ. II; krijgsvolk in hinderlaag leggen; ook, en dan mêtak, K. of nyarèkake, KI. iemand, of iemands lijk of gebeente, begraven, ter aarde bestellen BTDj. 30. mêndhêm soca, poten v. d. gaga, in de vijfde mångså Dj. M. 1866, 36, 3. mêndhêm kula, (of ° kawula) spr. zijn waren rang verholen houden door zich als knecht of onderdaan voor te doen van een aanzienlijke JZ. II, WR., wellicht zijn eigen ik verbergen, zijn waren stand verbergen, althans Waj. I, 68 gebruikt de butå die uitdr. tegen Arjunå, alsof hij twijfelt dat deze niet een prins, waarvoor hij zich uitgeeft, maar een geringer persoon is, die zich een vorstelijk air geeft, vgl. nog Tj. II, 624; een ander mêndhêm, zie ngêdhêm, bij dhêm, pala kapêndhêm, (ook wel ° kang kapêndhêm, RP. 127) aardvruchten, zie pala. — mêndhêmi, ergens (iets) begraven; iemand (iets, zooals een rajah) onder den grond begraven S., ook, en dan mêtaki, K. of KI. ergens (iemand of een lijk) begraven. — pêndhêman, iets dat onder den grond begraven of in hinderlaag verborgen is. In 't bizonder een of ander toovermiddel als hoofdhaar, stukjes papier met Arabisch schrift, of een klein soort van gedroogde visch (gêrèh pèthèk) voor imds. deur begraven Wk. pêndhêman rajabrana, begraven schat S. ° upas, verborgen vergif, naam van een slecht teeken in het haar van paarden JZ. I, 143; wordt ook gezegd van een vrouw, waarvan de man gestorven is, terwijl zij zwanger was, en die men niet gaarne tot vrouw neemt. — pamêndhêm, het begraven enz.
pundhêmèn
Holl. fondament (vrg. talês, en dhasar).
pandhêman
zie andhêm.
pandhega
KW. zva. pintêr, têtindhih, en kêmudhi, Wk. KN. opzichter, die het stuur of bestuur heeft bij een werk Wk. anak pandhega, het bootsvolk (vrg. awak prau) WP. — mandhegani, over iets het opzicht en bestuur houden Bab. Jo. I, 455, Wk.
pandhoga
KN. de vrucht van de pandhan-ěri JZ. II; ook ben. v. e. kěmbangan-kleedje Wk.
pandhêng
KW. zva. tandhing, Wk.
pandhing
mandhing, mandhingi, pandhingan, of pêpandhingan, zva. tandhing, nandhing, enz.
pindhang
KN. soort van soep of bouillon van fijn vleesch of visch, gew. met tamarinde zuur gemaakt AS. êndhog pindhang, eieren met tamarinde en zout gekookt. pindhang kluwak, een soort pindhang, nl. zwart van kleur en eenigszins dik. pindhang putih, pindhang antêp, andere soorten. — mindhang, piṇdhang koken; iets tot piṇdhang bereiden.
pundhung
KN. 1. verk. van kapundhung. — 2. pundhung, of pêpundhung, klein heuveltje, hoop aarde (pêpundhunge pinapar, BG. 66); witte mierenhoop, hoop van door de witte mieren boven hun nest opgegraven aarde (van undhung, en vrg. punthuk).

--- 2 : 202 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 24 dari 36
pundhong
KN. naam van een grove grassoort, die in de bosschen groeit JR., PL. II, 84, 86.
pendhang
pendhung, KW. zva. sacumbana, Wk.
pondhong
KN. mondhong, iets of iemand met één of beide armen omvatten en zóo dragen; zijn bruid met beide armen om de heupen vatten en zoo het huis indragen, een plechtigheid bij het trouwen (vrg. ngêmban, en ambopong). pondhong bèbèk, nl. het bij de hals pakken en dragen, zooals men eenden doet; op die wijze dragen WP. mondhong watu, groot geluk verkrijgen ZG. X, 279. — mondhongi, mrv. iemand, of zijn vrouw, kind en goederen naar een nieuw verblijf voeren of afhalen BTDj. 73, BS., A. 11, C. 2151, bl. 283b, 284b, R.; iemand bij zich in huis halen. kang arsa dèn pondhongi, Waj. I, 112 kondigt de gěṇdhing kaboyong, aan. — pondhongan, wie of wat in den arm of de armen meegevoerd wordt JZ. II; ook de plaats waar zóo gedragen wordt, de armen Wk., vgl. êmbanan. fig. nèng °, in den toestand zijn van pondhongan, Tj. III, 432. Zie ook said, en saksi.
pandhungkar
zie dhungkar.
pandhongkèr
zie dhongkèr.
panji
KW. zva. tunggul, Wk. (zie verder over de oorspr. bet. Hazeu Proefs. bl. 84, noot 3). KN. een titel onder de afstammelingen van den vorst en onder degenen, die een militairen rang bekleeden. radèn panji, een titel lager dan radèn riya, ° klanthung, hofbeambten, die bij beurten den vorst en zijne gasten bedienen WW., wellicht dergelijke die geen vaste betrekking als Panji hebben. Zie nog R. en T. en TBG. II, 461, Rh. De javaansche dans draagt ten opzichte der houding van het bovenlijf, de beweging der armen enz. vijferlei ben., nl. op de wijze van Panji, of een zijner broeders kalang, bapang, andaga, wirun, Wk. Ook. nm. van verschillende bathik-patronen, zie ZG. XXI, 220. panji (of radèn panji) kuda wanèngpati, eign. van een om zijn ridderlijke liefdesavonturen beroemden prins, zoon van den Vorst van Jěnggålå. panji-panji, sruwal °, een korte broek, die even onder de knieën vastgeknoopt wordt Tj. I, 623, Wk.; zie ook bij calana, en vgl. ZG. XX, 402. — panjèn, naam v. e. wijze van bereiding van vleeschkost van êmpal, en dhèndhèng, (Tj. I, 293) Wk.
pănja
en mănja, 1. zie tănja, 1. kawon pănja, v. e. paard Bl. PS. 164? — mănja, overplanten uit zaadbedden van drooge gewassen SG. — 2. hanespoor Wk., vgl. taji, jalu. ngadu pănja, hanen (jago) met hunne natuurlijke sporen laten vechten Wk. — mănja, zva. nănja, Wk. — panjan, zva. tanjan. — kapănja, (ook wel kêtănja) bij ongeluk door een hanespoor getroffen; ontdekt, betrapt, gebleken, gelogenstraft worden Wk.; op het onverwachts er tegen aanloopen, iets onaangenaams ondervinden zóo? Tj. v, 242, vgl. kêsănja.
ponje
pootstok voor padi SG.
panjèn
zie panji.
ponjèn
KN. zak waarin de medicamentzakjes (anakan °) te zamen bewaard worden JZ. II; (ook een geldzak G.). tumpak ponjèn, spr. benaming van de sasrahan, wanneer de bruid of bruidegom het jongste kind is, omdat daarbij een ponjèn, gevoegd wordt; ook spr. tot den bodem toe geledigd; vgl. JZ. II. — monjèni, in een ponjèn, doen; fig. ° kabisan, kundigheden opzamelen Wk.
panjunan
bordeel de N., ZG. XVI, 215; XXXVII, 235.
panjêr
KN. godspenning, wat men voor uitgeeft tot onderpand van een overeenkomst, zooals koop of verhuring, vgl. pakêncêng, panjêr esuk, of lintang panjêr rina, de morgenster; en panjêr sore, of panjêr wêngi, avondster BG. 443 (vrg. bij lintang, II.). — manjêr, iets dat lang is, zooals een lans, vast in den grond steken of planten (in den grond steken en laten staan); iets, zooals een afgehouwen hoofd, ergens op steken BTDj. 102, 394 (vrg. anjir, en tanjir, nanjir); een godspenning geven bij een overeenkomst. ° layangan, een vlieger op dezelfde hoogte in de lucht houden door het touw ergens vast te maken Wk. — manjêri, ergens (iets) in den grond planten; aan iemand of voor iets tot onderpand een godspenning geven. — panjêran, iets dat vast in den grond gezet of daar iets opgestoken of aangehangen is, zooals een staak; volg. Wk. in deze bet. pamanjêran, en dit verder de plaats, waar enz. panjêran tunggul, vlaggestok (zva. tiyang gandera). lêlayu panjêran [panjêr...]

--- 2 : 203 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 25 dari 36
[...an], aan een stok bevestigde vlaggen? BG. 224.
punjêr
volg. Rh. zva. puncak, of pucuk, uiterste top. garwa ° ing tyas, meest geliefde gemalin DW. 48.
panjara
KW. zva. kunjara, gêdhor, bêlok, gajah, Wk. (Skr. pañjara, kooi, vogelkooi; kuñjara, olifant). — panjaran, zva. pangunjaran, bêlokan, en gêdhongan.
panjrah
zie bij jrah.
panjak
een smidsknecht; ook (o. a. Bab. Jo. I, 888) rondreizende niyaga, AS., JLW. 35.
panjat
muziekanten aan een panjunan, verbonden, vgl. panjak, ZG. XVI, 218.
panjut
KW. zva. damar, padhang, obor, en panyuluh, (waarsch. van 't Skr. jut of jyut, licht geven).
pênjutu
(of pênjoto, Rh.) KN. een bult. — mênjubu,[3] (of mênjoto, Rh.) een bult vormen, met een bult uitsteken of oppuilen; zie jutu, en joto. — pating panjutu, freq. Tj. II, 542, 645.
pênjete
mênjete, fig. boven anderen uitsteken Tj. I, 622, vgl. pênjutu.
pênjoto
zie pênjutu.
panjatos
K. zie panjalin.
panjul
KN. uitstekend van het voorhoofd, meer dan nonong, vgl. bêndhul, Wk.
pinjal
1. pinjalan = ngêpinjalan, en ngêpinjal, een term bij het gamělanspel; slaan als kêpinjal, zie bij kêpinjal, Tj. III, 688; ook van het op en neer zich bewegen of konclang, van schepen door de golven B. 475, zva. kombul, v. umbul. — 2. = rijal, (Banyuw.) v. d. T.
punjul
KN. uitstekend; uitsteken, boven anderen uitsteken JZ. II, zooals bv. de middelste vinger boven de andere uitsteekt. ° samaning narpati, BG. 88; uitmunten (vrg. ngluwihi, en ngungkuli). pêksa punjul, KN. volstrekt willen uitsteken, een hoogen toon voeren. Punjul ing apapak, spr. boven het gewone peil zich verheffen. punjuling wilangan, wangs. voor kaluwih [luwih] JZ. II, 275. Ook zva. luwih, N. langkung, K. daarboven, plus BG. 325, bv. satus punjul siji, honderd, en één daarboven, honderd plus één; volg. Wk. punjul, boven het bepaalde of vereischte aantal, gewicht enz. zijn. — munjul, uitstekend boven anderen in rang of stand. wong munjul, iemand van rang AS. (niet bij Wk.). — pinunjul, uitstekend. kang pinunjul dhewe, de alleruitstekendste. — munjuli, uitsteken boven, te boven gaan; iemand of anderen overtreffen; uitmunten. munjuli, N. nglangkungi, K. boven een hoeveelheid gaan met er nog wat bij te voegen; op een gedaan bod nog wat opleggen. — punjulan, N. langkungan, K. overtal, overwicht Wk.
penjol
KN. niet geheel rond van iets dat rond is, maar aan één kant meer of min afgeplat, scheefrond, ongelijk rond, bv. v. e. kogel of wan (tampah) Wk., vgl. perot, encos.
panjalin
(vgl. Ml. jalin) N. panjatos, K. rotan, rotting, Calamus, waarvan verschillende met verschillende namen onderscheidene soorten zijn, bv. ° ragas, ° kokrok, C. micranthus, ° cacing, C. ciliaris. ° wulung, ° sêpêt, ° selang, Daemonorops palembanicus enz. gêdhang °, een soort van pisang. Zie nog MR. I, 55, 72, en ZG. VIII, 255. ° papak, een gevlamde rotan, dient als zweep of stok tot jimat om dieven of gestolen goed te zoeken, ook om menschen willoos te maken door ze er mee aan te raken ZG. XXXII, 353. — panjalinan, Cupania L., nat. fam. der Sapindaceae, of Mallotus, nat. fam. der Euphorbiaceae Ks.
panjêlut
KN. het plaatselijk zich uitzetten van spieren van den buik enz. pating °, overal uitpuilen, door uitzetting Tj. III, 362; van golven zich verheffen R. n. N. 20. — manjêlut, zich uitzetten als boven GB. XV, 11; fig. van het hart ontevreden, zich beleedigd gevoelen PJ. I, 281; volg. Wk. niet gewillig zijn, tegenspartelen? vgl. mêndhukul.
panjilma
zie bij jalma.
panjêlang
KN. zva. katumbar, doch het eerste gew. als specerij, het tweede als geneesmiddel. ° pari, nm. v. e. padisoort Wk.
panjidhur
zie tanjidhur.
panjajap
KN. een kleine schuit of sloep (vrg. sêlup). prau panjajap, een sloep GR., DN. II, 523; volg. Wk. nm. v. e. vaartuig.
panjum
KW. zva. pangêlus, Wk., vgl. êjum.
pinjêm
KW. Ml. zva. utang, gênti.

--- 2 : 204 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 26 dari 36
panjang
1. KW. Sd. en K. zie dawa. — 2. KN. een grove groote ronde schotel van Chineesch aardewerk, ° ambêng, BTDj. 98 (Pers. phanjan, porseleinen schotel). panjangputra, een fijner en kleiner soort van porselein (zooals de putrå's, de groote lui, gebruiken?) AS. ° kelor, ° lintrik, ° watu, soorten daarvan Wk. panjanggiri, een panjang van koper (Tj.) Wk. panjangilang, een van jonge klåpåbladen gevlochten panjang (deze volg. and. rege) Wk. panjang kidung, ongeveer zva. kêmbang lambe, zie op kêmbang. — mêmanjang, manjangakên, panjangan, en pamanjang, zie bij dawa.
panjing
manjingi, manjingake, en panjingan, zie onder anjing.
panjung
(tanjung, poët. of Mal.) kaap, vrg. ujung, Wk.
pinjung
KN. benaming van de tapih van een vrouw of meisje, als die zoo hoog omgedaan is, dat het bovenste gedeelte tot over de borsten komt en zoo tevens tot kêmbên, verstrekt. Op deze wijze wordt de tapih gedragen in huis bij het verrichten van de huiselijke bezigheden, bij het baden en te bed, ook, als bepaald costuum, door het dienend vrouwelijk personeel aan het hof GR., AS., JZ. I, 256; volg. Wk. pinjung, of pinjungan, op die wijze de tapih dragen. kari °, v. e. vrouw zoo arm, dat haar niets anders overschiet dan om de eenige haar overgeblevene tapih zóo te dragen Wk., vgl. ngathok, pêpinjung, de tapih, zóo aanhebben? BG. 501. — minjungi, iemand de tapih tot over de borsten omdoen R.? — pinjungan, zóo gekleed, dat de tapih de borsten bedekt, in dat costuum, ook wel uit armoede.
punjung
1. KW. zva. dhuwur, WP. 112 (vrg. panjang, 1.). — 2. KN. een geschenk aanbieden aan een meerdere, als bewijs van achting of onderdanigheid (vrg. pisungsung, unjuk-unjuk, en tonjok). atur-atur punjung, geschenk als huldebewijs JR. — munjung, iemand voor hoog of aanzienlijk houden, eerbied betoonen, onderdanig zijn G.; eetwaren als rijst, zout, vruchten e. derg. aan ouderen of meerderen ten geschenke aanbieden als blijk van dankbaarheid of nederige toegenegenheid, ook aan een oudere geld of rijstland tot onderhoud geven Wk.; zóo? Bab. Jo. I, 25: pinundhi-pundhi, pinunjung ... tinurut saaturipun. Bl. CP. 212: pinunjung sabin sèwu, vgl. 156; hun ouders in hun ouderdom de kost geven van kinderen R. BTDj. 637: mêmunjung sarta amuktèkakên ing tiyang sêpuh. ook zoo vol zijn, dat het vocht (?) bol boven den rand staat R., v. drooge waren; zie bij unjung, munjung-munjung, met kleine verhevenheden, zooals met mierenhoopen, van een terrein (vrg. brênjul) PL. II, 86. — munjungi, mrv. Wk.; als geschenk tot huldebewijs aanbieden aan een meerdere BM. 1866, n° 36, 3. — punjungan, 1. KW. hoogte, verhevenheid. panjang apunjungan, Prěg. 1, zva. panjang apunjung, te M., WP. 112. — 2. KN. geschenk als boven S., ER. II, bijl. 68.
panya
pn- KW. zva. bangke, Wk.
punya
pun- KW. zva. wêngku, Wk. (Skr. en oudj. puṇya, vrome gave en daaruit voortvloeiende verdienste Juynb. 176).
panyapa
KW. zva. apa, Wk.
panyangêng
KW. zva. pangungun, vgl. cêngêng.
pênyu
KN. zeeschildpad, Chelonia imbricata, waarvan de schaal het karet oplevert (vrg. pêndhok, 2. en bulus). jungkat pênyu, een schildpadden kam. ° kêmbang, een soort pěnyu met gemarmerde schaal. ° gagak, ° kêbo, soorten van pênyu, met zwarte schaal. — pênyon, nagemaakt schildpad, bv. van buffelhoorn; een wijze van den hoofddoek te dragen, nl. zóo dat de kromme kam van schildpad (hoorn of iets anders) aan beide zijden buiten den doek steekt Wk.
pênyon
zie pênyu.
panyantên
K. zie bij catur, II.
panyak
KW. zva. pananjak, Wk. KN. manyak-manyak, volg. CP. ben. van een geschenk in spijzen van getrouwde kinderen, als zij op zich zelf zijn gaan wonen, aan hunne ouders, een bewijs van hulde, dankbaarheid enz. ZG. 1866; met vooruitgestoken borst, trotsch en sierlijk voortstappen, gew. van een vrouw gezegd. ting pêranyak, van velen.
pênyak
zva. pêcak, Wk. kapênyak = kapêcak, BG. 269.
penyak
KN. mènyak, trappen op of in, gew. iets weeks Rh.
pênyêt
en pênyèt, zie bij ênêt.
pènyèt
KN. plat JZ. II. — mènyèt, plat drukken Rh. (vrg. pênyêt).

--- 2 : 205 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 27 dari 36
panyatur
zie bij catur.
panyêlan
zie sêla.
panyingèn
zie singi.
panma
KW. zva. sorot, Wk.
panampah
KW. zva. panarima, Wk.
panambah
KW. zva. pangambah, Wk.
panub
KN. het nemen van iets van een ander. — manub, iets van een ander nemen of wegnemen, zva. ngalap, GR.
punthu
KN. zva. punthuk, Rh. — munthu, of muthu, zva. ulêg-ulêg.
păntha
KN. troep, groep, hoop (van gelijke dingen bij elkander), kudde, bende (vrg. golongan). ° sabil, nm. eener zangwijze ZG. XVII, 227. sêpăntha, een troep enz. — măntha, groepeeren; in troepen, groepen, hoopen, kudden of benden verdeelen. pinapăntha tan ana sumêling, BG. 186 (iemand bij een troep indeelen, in een troep opnemen WP., R.). măntha-măntha, in verschillende, afzonderlijke troepen enz. verdeelen. (măntha garwa, iemand opnemen onder zijn gemalinnen WP., R.). — panthan, of pêpanthan, in een troep of troepen, troepsgewijze; bij troepen, kudden enz. BG. 84: ° agolong gumulung.
pênthèr
KN. opgeklaard, helder van het weer, helder weer, helder weer zijn Tj. II, 653; vrg. tingkas, têrang, bêntèr. opgeruimd, opgevroolijkt van het hart, vgl. enggar. — mênthèr, frissche lucht scheppen; zich in de buitenlucht verkwikken, het hart verruimen Wk., een of ander middel aanwenden om helder weder te krijgen, gelijk de Javaan uit bijgeloof een bezem van sada, omgekeerd neerzet en op de punten van de sada, allerlei medicinale wortelen enz. vaststeekt Rh.?
punthêr
zva. puthêr.
panthak
zie kêwangwung.
pênthêk
(niet in Wk.) KN. het poezelig dik zijn, bv. van dikke vingers of de borsten van een vrouw. pênthêking susu, GR. — mênthêk, en gew. mênthêk-mênthêk, poezelig, minder gezwollen dan monthok, (vrg. êmpuk).
pênthok
zva. cênthok, WW.? KN. mênthok, 1. opgezwollen (vgl. mênthêk-mênthêk). dhadha °, borst, borststuk van gevogelte JZ. I, 214, S., well. een vert. voor gevulde (eenden) borst met farci; vgl. monthok-monthok. — 2. zva. mêngkok, zie pêngkok, Wk.
punthuk
KN. een hoogte, bergachtige hoogte, heuveltje, lager dan gumuk, grooter dan pundhung. ook de top van een berg, zva. pucak. — pêpunthuk, een bergachtige hoogte in het algemeen, berghoogte AS. — munthuk, gelijk een heuveltje, zich als een heuveltje verheffen, vgl. gênêng, fig. van het hart opzwellen van trotsche blijdschap (een ander zie bij unthuk); ook iets tot een heuveltje vormen, optassen Wk. munthuk-munthuk, zich verheffen, zooals van een bergheuvel, bv. munthuk-munthuk kaya tumpêng, PL. II, 153.
pênthèt
KN. naam van een vogel, eenigszins gelijkende op onze lijster, doch grijs van kleur (Tj.) BG. 344, Rh.
pênthès
KN. vlug en vaardig in het spreken, meest van kinderen gezegd Rh.
punthês
= puthês, van het denkvermogen verstompt Tj. I, 321; en zie pundhês.
pênthowok
KN. kapênthowok, (met iemand of een beest ergens) onverwachts eene on aangename ontmoeting hebben, er tegen aanloopen. ° macan, een tijger tegenkomen, vgl. pêngkok.
pênthil
KN. klein bloemknopje; (sêsêpan, KI.) tepel, speen van een borst AS. 106 (vrg. pêntil, en pênthol) ook zva. thinthil, Wk. en kêndhil, dial. de N. — mênthil, als een tepeltje, klein knopje, klein puistje; een klein knopje zijn, zich tot een knopje zetten van een bloem; de tepel van een vrouw tusschen de vingers houden en daarmee spelen. atine mênthil, hij wordt kleinmoedig, het hart krimpt hem in het lijf. — prênthil, zva. kranthil, pluisknopje dat aan een franje hangt Wk. ting prênthil, overal met kleine knopjes, puistjes of knobbeltjes; in kleine knopjes enz., op een kleine afstand van elkander hangen, zooals pluisknopjes aan franjes.
pênthul
KN. knobbel (vrg. pênthil, en pênthol). sate pênthul, een soort van sate in de vorm van een bolletje, van gehakt vleesch met klapper, suiker en specerijen. irung pênthul, knobbelneus, neus in de vorm van een knobbel, Een mom met zulk een neus heeft een persoon bij de topèng, een bediende, die daarom pênthul, heet;

--- 2 : 206 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 28 dari 36
ook ben. v. dat mom, en v. rundvleesch aan de buitenzijde van de dij Wk. — ting prênthul, zva. ting prênthil, maar van wat grooter voorwerpen; zoo van vrouwenborsten Tj.
pênthol
KN. een wat dikke knop, zooals van een deurslot, wandelstok of payung MR. I, 20, en elke ronde knopvormige dikte of knobbel, zooals een knoop in de punt van een zakdoek; knoest, bult grooter dan pênthil, Wk. (vrg. pênthul, en pêndhokol). — mênthol, als een wat dikke knop zijn, zulk een knop of knobbel hebben, met wat dikke knoppen ergens op of aan zitten. mênggik °, of bêndhol gêcing, hier dun, daar dik, vgl. JZ. II, 133. — ting prênthol, overal met knoppen of knobbels BG. 343. — pêntholan, met zulk een knop of knobbel enz.; ook een groote soort v. katela, jambu, jêruk, Wk.
punthal
zie ponthal.
ponthal
KN. kêponthal-ponthal, of kaponthalan, zich haasten, (maar met moeite voortkomen); zich (te vergeefs) reppen, bv. om iem. bij te houden Asm. S. I, 7, onrustig, gejaagd, met vrees Men. VIII, 5. GB. XVI, 279: kapunthal-punthal.
pênthele
KN. opgeblazen, overmoedig van een jongen of iemand, die veel meer meent of zegt te kunnen of te wezen, dan hij werkelijk kan of is. pênthela-pênthele, opgeblazen en overmoedig. — mênthele, zich als pênthele, gedragen; verwaand, opgeblazen, zich veel laten voorstaan Wk.
pênthalit
KN. (het) erg. om heen gestrengeld, geslingerd (zijn) Tent. 35; omheen geslagen (zijn); bv. van een touw. — mênthalit, zich strengelen, slingeren, slaan om; ook fig. mênthalit, van een proces dat met allerlei omwegen en draaierijen gevoerd wordt K. 21, 10. atine °, loos, listig van aard; vol streken. — pênthalitan, freq. zich gedurig in dien toestand vertoonen, bv. als een acrobaat, die zich met armen of beenen ergens aan vastklemt, of ook een wilde jongen, die loopt, buitelt en klimt Wk. — mênthalitake, iets ergens om slingeren, bv. een slang haar staart.
pênthêlèt
pênthêlot, (het eerste v. kleinere voorwerpen Wk.) KN. mênthêlèt, enz. door sterke drukking of persing oppuilen, bv. van een strak aangehaalde buikriem, zoodat het boven- en beneden lijf oppuilt, opzwelt, vgl. palêmbung. Ook van den buik, wanneer een dik mensch bv. blootslijfs met krommen rug zit Wk. — mênthêlèti, enz. tegen iem. (iets) in dien toestand vertoonen Wk.
pênthêlot
zie pênthêlèt.
pênthilas
of pênthelas, KN. kaal, schoon van een terrein, daar niets op groeit, of geheel zonder haar van een hoofd; glad van een gezicht; fig. aan den dag komen; zich duidelijk vertoonen, bv. v. iems. streken.
pênthelas
zie pênthilas.
pêntholos
zva. pandhêlis, verbonden met het begrip pênthilas, kaal en glimmend doch bij grootere uitgebreidheid Wk.
panthêlêng
of pênthêlêng, KN. wijd opgezet of opgesperd en stijf starend van de oogen, en met groote, wijd opgezette oogen, stijf zien of aanzien Prěg. 26 (van thêlêng. Vrg. pêndêlik, plêlêng, plorok). salah panthêlêng, zva. padu mênthêlêng padha mênthêlêng, BvB. 36. — manthêlêng, of mênthêlêng, de oogen wijd en stijf zetten, ook van iemand die boos is BG. 232, Gr. L. 116; stijf kijken, staren BvB. 36. — manthêlêngi, iemand met groote oogen stijf in het gezicht zien BG. 463; op of naar iets staren. — panthêlêngan, freq. met groote oogen (zitten of staan te) staren, of ook rond (te) zien; elkander aanstaren.
pênthalong
KN. = pêthakol.
pênthelang
KN. mênthelang, driest en verwaand van houding BTDj. 461. — pênthelangi, dat zijn tegen iem. — pênthelangan, zich zóo voordoen Wk.
panthêng
KN. manthêng, iets, zooals een touw of koord, sterk en strak spannen of aanhalen; BG. 198: ° kampuh lir bêdhah. poët. zva. mênthang, een boog door het aanhalen van de pees stijver spannen tot het afschieten van een pijl WP.; ook fig. ° pamusthining driya, BG. 471. ° pagawean, met inspanning een werk doorzetten, zich daaraan geheel wijden.
pênthang
KN. mênthang, iets spannen, uitspannen, bv. lijnwaad om te droogen; iets, zooals leder, door spannen uitrekken; een boog door het aanhalen van de pees stijver spannen tot het afschieten van een pijl; een pijl op de pees van een boog aanhalen, om die af te schieten. ° langkap, BG. 408, BTDj. 551; iemand (staande of liggende) met de armen, of ook

--- 2 : 207 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 29 dari 36
met de beenen, uitspannen aan een hout of bamboe, of aan een kruishout (een tentoonstelling tot schandstraf); iemand kruisigen, als schandelijke doodstraf. sidipênthang athang-athang, Waj. II, 376 en ° jêrkangkang, ib. 381 verwenschingen (vrg. kênthang, pênthèng, panthêng, en ngêncang); volg. Rh. is de grondbet. de beenen wijd uit elkaar zetten, zva. mêthangthang. mênthang-mênthang, tegenstrevend Wk. — pamênthang, het uitspannen enz.; kruisiging. — pamênthangan, iets om iemand met de armen, of ook met de beenen, tot schandstraf aan vast te binden en uit te spannen; plaats of werktuig om uit te spannen, te kruisigen enz. Men. VIII, 82; kruishout.
pênthing
KN. hard in het oor schreeuwen, zooals tegen een hardhoorige; fig. streng bevelen WP., vgl. pêtak.
pênthung
KN. knuppel, knods (vrg. kênthès, sampluk). pêpênthung, knuppel in den ruimsten zin van het woord KT. 46. tulung-tulung pênthung, sprkw. imd. van de wal in de sloot helpen ZG. XXXVI, 6, vgl. JZ. II, 30: tulung amênthung. — mênthung, knuppelen, iemand met een knuppel slaan JZ. II; ook iem. bedriegen, in den nek zien; vrg. ngêmplang, bij kêmplang. — mênthungi, mrv. — mênthungake, iets tot een knuppel, of om te knuppelen, gebruiken.
pênthèng
KN. mênthèng, iets, zooals een stuk doek of zeil, uitspannen in de lengte en in de breedte (vrg. pênthang). mênthèng kèlèk, de oksels spannen, door de armen te krommen; een trotsche houding aannemen; volg. Wk. ook ondankbaar, vergeten wat men geweest is. — pênthengan, uitgespannen; het uitgespannene.
pênthong
zva. kênthong.
penthong
KN. (horrelvoet); naar buiten gekromd v. d. beenen, zulke beenen hebben Wk.
ponthang
(soms ook plonthang, Wk.) KN. met in vakken afwisselende kleuren, geschakeerd, zooals een in vakken met verschillende kleuren geverfde piekstok (vrg. sêlang-sêling, silih asih). pêdhang ponthang, een sabel, waarvan de schee gedeeltelijk met koper, zilver of goud omkleed is. camêthi ponthang, een karwats met zilveren ringen. takir ponthang, een takir, waarvan de randen en hoeken met jonge (gele) kokosbladen versierd zijn, in gebruik bij een offerfeest bij de eerste zwangerschap eener vrouw in de 3e of 7e maand, of in de 3e maand na imds. overlijden Wk. — monthang, iets zóo versieren, dat het ponthang, wordt. — monthangi, takir's als boven gebruiken bij of ter eere van Wk.
ponthèng
gew. pothèng, zie ald.
pênthangul
KN. mênthangul, eerzuchtig, opgeblazen, aanmatigend zijn, op meesterachtige toon iemand in de rede vallen, een plaats boven zijn rang innemen enz. Wk. BG. 133: ° gêcul imul. — mênthanguli, aanmatigend enz. zijn tegen Wk.
pênthêngêl
KN. pating °, v. e. troep kinderen er stevig, gezond, gehard uitzien Wk. — mênthêngêl, gehard, stevig, sterk, ongevoelig zijn AS. 267, vgl. wêntala.
pêning
KW. zva. sasar, ontbr. W. Vgl. apěningan KA. 1.
pinang
KW. zva. pilih, piji, Wk. (oudj. uitnoodiging).
penang
[pn= KW. zva. kinang, Wk.
pananghara
KW. zva. panêngêran, pangêlêm, Wk., vgl. têngara.
panungsung
zie bij sungsung.
pananggaya
KW. zva. panggawar, Wk.
paca
KN. goed kennen, (iets) duidelijk voor den geest hebben (vgl. pana, tela, pundhuh) Wk. — macani, iets goed kennen Wk. — macakake, iets goed waarnemen, leeren kennen Wk.
pace
KN. naam van een boom, Morinda L., nat. fam. der Rubiaceae Ks., waarvan de vrucht zeer onsmakelijk is, maar toch wel gegeten wordt (vrg. kudhu); volg. Rh. heet meer bep. de vrucht pace, en de wortel en bladeren kudhu, (wangs. godhong pace = kudhu, CS.), zie nog MR. I, 82.
pêca
KN. voorspelling, voorzegging van iets dat gebeuren zal AS. (vrg. paca, wêca, pêthèk). — mêca, iets voorspellen, voorzeggen Bab. Jo. I, 884; iets voorzien, of gissen (vrg. ambadhe). — pamêca, het voorspellen, een voorspelling.
pucu
zva. kucu, KN. de knop van een gong of kěnong.
pece
KN. blind aan één oog, maar met één oog kunnen zien (vrg. citho). — pècèn, het éene oog dicht doen; volg. Wk. zich aan éen oog blind houden.
poci
Holl. KN. potje, klein trekpotje.
pacah
KW. zva. walêr, Wk.

--- 2 : 208 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 30 dari 36
pacêh
KW. zva. alang, palang, walêr, sêrêng, walèh, jodhèh, Wk. en gumuyu, G.
pacuh
KW. zva. walêr, Wk. KN. 1. stellig of uitdrukkelijk verbod (of gebod Rh.), vrg. walêr, en poma. pêpacuh, uitdrukkelijk, stellig verbieden (of gebieden Rh., Bl. CP. 176). — mêmacuhi, iemand (iets) uitdrukkelijk verbieden AS. (of gebieden Rh.). — macuhake, iets uitdrukkelijk verbieden of laten verbieden (aan iemand), volg. Rh. ook gebieden. — pacuhan, of pacuwan, uitdrukkelijk verboden (of geboden Rh.). pacuwan-pacuwan, in vorstelijke nawålå's zva. poma-poma, S., en zoo ook wel pacuwan poma, JBr. 279, AS. — 2. ook zva. pêcoh.
pacoh
zie pêcoh.
pêcah
KN. in stukken, gebroken, zoodat iets niet meer heel is; ook gespleten, en opengebarsten van iemds. borst door een stoot BTDj. 63; open van de huid, door verwonding KT. 13; in stukken breken; splijten BTDj. 73; spleet; fig. in zijn deelen of bijzondere punten ontleed, ontwikkeld, uitgelegd of uiteengezet; verbroken v. e. familie- of vriendschapsband BTDj. 527, zóo ook Bl. CP. 234? (vrg. cah, cacah, tugêl, putung, pêdhot, rêmuk, en rusak). wang (of yatra) pêcah, kleingeld, kopergeld, vgl. wang wutuh, bala pêcah, zie bij bala. pêcahing budi, ontwikkeling van den geest. atine pêcah, voor er gaat hem een licht op Wk. — mêcah, iets in stukken breken, splijten, openbreken; zich breken; zich openen; opengaan of openbreken, en opengaan of opengebroken, bv. v. e. zweer; fig. v. toorn losbarsten. — mêcahi, mrv., ook ° cangkriman, een raadsel oplossen. — mêcahake, maken dat iets breekt; iets doen breken; v. e. sterk geluid, dat als 't ware de ooren doet breken, o. a. BTDj. 520; iets, zooals een steenpuist, open doen gaan (kaya mêcah-mêcahna gundhul, van brandende zonnestralen Bl. PS. 87); iets in zijn bijzondere punten uiteenzetten of ontwikkelen, ook fig. ° budi, een licht doen opgaan Wk. ° wadi, een geheim openbaren. — pêcahan, een gebroken stuk; gespleten; breuk, spleet. pêpêcahan, gebrokene stukken. ăngka °, een gebroken getal, een breuk Wk. pêcahan, ook ligt breken, bijzonder breekbaar Wk.
pêcoh
en pacoh, ook pêcroh, en pacroh, KN. pikken, elkander pikken van vechtende vogels (vrg. cucuh, cocoh, pêndèl, pănja). ngadu pêcoh, partijen tegen elkander verhooren Wk. — mêcoh, of macoh, enz. zijn tegenpartij pikken. — mêcohi, of macohi, enz. mrv.; fig. iemand door een menigte beleedigende woorden zoeken te grieven of te wonden JR.
pècèn
zie bij pece.
pacandon
zie candu.
pacucu
KN. de toestand van macucu, ting pacucu, freq. van macucu, Tj. — macucu, de mond vooruitgestoken hebben en de wangen gevuld, bv. door te veel eten in den mond Rh.; door de lippen spits vooruit te steken, en samen te trekken, een teeken van minachting geven; ook een (spits vooruitgestoken mond) lip zetten uit ontevredenheid DW. proza 29, WW. (dit volg. Rh. macoco); en kegelvormig met een punt vooruit steken, zooals een bloedvin of vrouwenborst, een hooge spitse buil hebben, bv. v. iemands hoofd, ook mucu-mucu, of muncu-muncu, bij puncu.
pacece
KN. macece, zva. mêcicil, maar van kleine oogen Rh. paceca-pacece, zie ben.
pacoco
KN. de toestand van macoco, (of moco-moco, Wk.) opgepuild zijn van de wang, zooals door een groote tabakspruim Wk., volg. Rh. (zie bij macucu) de lippen vooruitsteken en samentrekken uit ontevredenheid enz.
pêcical
KN. pêcicalan, kwajongensachtig, dat zijn, zva. ugal-ugalan, Wk., vgl. pocol.
pêcicil
KN. opgespalkt, wijd opengehouden van de oogen, volg. Wk. wanneer de oogappels in het midden staan of naar beneden gekeerd zijn, het tintelen der oogen (vrg. pêndêlik). — mêcicil, de oogen opgespalkt houden, de oogen niet neerslaan; staroogen, tinteloogen, brutaal kijken Wk. (iem. brutaal aankijken); ongevoelig zijn voor vermaningen, slagen enz. — pêcicilan, BS. (of pucicilan) freq. met opgespalkt gehoudene oogen; van de oogen zelve BTDj. 495.
paceca-pacece
ook prêceca-prêcece, KN. levendig en vlug van gebaren en bewegingen, bv. van een (klein) persoon, die zich manhaftig en blufferig [bluf...]

--- 2 : 209 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 31 dari 36
[...ferig] aanstelt Wk., vgl. pêtete, pêncono. van een misnoegde L. 202, Waj. I, 276.
pacar
KN. naam van een boom met welriekende bloemen en een kleine ronde vrucht. pacar cina, of ° culam, een bijzondere soort van pacar met kleine welriekende bloemen. pacar kuku, een soort van pacar, waarvan de bladen gebruikt worden om de nagels rood te verven, Lawsonia L., nat. fam. der Lythraceae (Ks., die behalve deze slechts pacar gunung, kent). pacar dhuwur? voor matten (klasa) BG. 37. pacar banyu, BG. 343 (of ° toya) een soort van balsamien; ook nm. v. e. gěṇdhing. pacar wutah, schroot; schiethagel; een hagelbui (groote menigte), bv. van pijlen (vrg. pênambur, en gotri). — macar, de nagels met pacar kuku, rood verven WP. macar wutah, met pacar wutah, schieten; als hagels in menigte vallen.
pacur
KW. zva. sêmi, Wk.
pêcir
KW. zva. samur, tindhih, Wk.
pacara
verkorting van upacara, BvB. I, 84; en KW. zva. nêmu upata, Wk., zie BV.
pacura
KW. zva. prayoga, Wk. (Skr. pracura, algemeen verbreid, lat. frequens BJK. 180).
pacroh
of pêcroh = pacoh, of pêcoh.
pêcirah
dial. = batur omah, de N., zie BV.
pacêrèn
zie cêri.
pêcruk
of pêcuk, KN. 1. naam van een zwarten watervogel, die visschen eet: Carbo javanicus Horsf. JZ. II. ° ula, een grooter soort pêcuk, met lange hals Rh. Zie echter cabak. — 2. mêcruk of mêcuk, mede gebruik maken van een voordeel zonder deel gehad te hebben aan de moeite die het heeft uitgewerkt; als vreemdeling zich ergens komen vestigen Wk.
pacêrakèn
zie cêraki.
pacirat
KW. zva. cèrèt, Wk.
pêcrus
zie pêcus.
picarêngya
KW. zva. wrata, undhang, Wk.
pacak
KN. I. (vgl. placak) zva. pathok, of ugêr-ugêr, een in den grond vastgeslagen paaltje enz., om bv. iets aan te bevestigen of vast te zetten Rh., van daar vaste regel of voorschrift; de vereischte of voorgeschrevene vorm, houding of beweging, vgl. lungguh. naar den eisch, naar de voorgeschreven regel, volgens de regels van de kunst; ook volgens den heerschenden smaak of de aangenomen wellevendheidsvormen, smaakvol, edel van vorm, keurig Wk., vgl. wangun, pakra, mêpês, dhandhing. pacak, gew. pêpacak, verordening, voorschrift, om zich daarnaar te regelen. nêrak °, BTDj. 19, 120, AS. layang pêpacak, ordonnantiën van den Vorst of van de regeering (vrg. anggêr-anggêran); ook de naam v. e. slecht teeken volg. de tataltafel, zie etung tatal, bij tatal, Wk. In samenst. pacak, voor macak, (vgl. atur, pasrah, en derg.) in de voorgeschrevene positie of beweging stellen, bv. het hoofd onder het tandhakken bij den val van de juiste maat en volg. de kunst schudden Wk. pacak gulu, o. a. Tj. I, 17, ° dhadha, hetz. van de borst of het bovenlijf Wk. pacak baris, kampeeren, zich legeren; ergens gestationneerd, in geregelde orde op een post staan van troepen, o. a. Dj. M. 1866, 43, 4. — macak, ook macêk, imd. een bepaalde order geven, verordenen; iets fatsoeneeren, er de vereischte vorm aan geven, bv. dakpannen (sirap) vgl. lancur. iets ergens inpassen, inschikken of aanpassen; iets naar den eisch of met kunst schikken of zetten, bv. een huis zetten (pêpacak griya, JBr. 398); ook troepen zva. nata? DW. 144; ook bep. bewerken der sawah's in het algemeen SG.; zich in postuur zetten Bl. CP. 287, een deftige, trotsche houding aannemen Rh., zóo macak lênggahe? Bab. Jo. I, 332; zich netjes kleeden MR. I, 101; aanstellen; benoemen Bl. CP. 134, Bab. Jo. I, 343, 843. mamacak, aan het een of ander een fatsoen, gepast voorkomen geven; versieringen aanbrengen Wk. — macaki, (of macêki, Rh.) mrv. en iemand een bepaalde order of orders geven AS. 40; volg. Wk. verbieden, verbod op iets stellen; ook erg. een woonplaats, huis, stichten, vestigen Rh., ook zva. marasi, bij paras, (zoo ook mêmacaki). — pamacak, het in de vereischte orde schikken enz. PL. II. 53. — pacakan, (of pacêkan, BvB. 113, Rh.) obj. den., nieuw aangesteld van een ambtenaar; kleine piek, kinderpiek (in deze bet. volg. Wk. pacêkan). bedhor pacêkan, ijzeren punt van een pijl in de vorm van een klein piekijzer. — II. (of pacêk, J.) KN. spaak van een wiel, vgl. lar, Wk.
pacêk
1. dial. zva. pacak, Rh. — macêki, iem.

--- 2 : 210 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 32 dari 36
(iets) in stilte verbieden Wk., wellicht = macaki. — 2. macêk, springen, dekken van dieren. — pêmacêk, jaran pêmacêk, een springhengst. — 3. naam van een ziekte, kortademigheid met stekende pijnen in borst en rug Kr.; volg. Rh. zva. mulês, pijn in den buik hebben.
pacuk
(of pacok) KN. bemiddelaar in handelszaken; zoo wordt ook genoemd de persoon, die uitgezonden wordt om op een bedekte wijze uit te visschen, of de ouders van een meisje, waarop de keus voor een zoon gevallen is, genegen zouden zijn het ten huwelijk te geven, vgl. congkog, koppelaar, koppelaarster. pacuk, of pacok, een aangekoppelde, een verloofde in wederzijdsche betrekking, vgl. pacang, Wk. — macuki, een huwelijk of een handelszaak bemiddelen, iemand als koppelaar of makelaar dienen Wk. — macukake, macokake, iemand aan een ander koppelen door het aanknoopen van connexie, en zoo een huwelijk tot stand brengen; iem. plagen door te zeggen dat hij of zij een goede partij is voor een ander Wk.
pacok
zie pacuk.
pêcak
KN. 1. het zetten van den voet op den grond JZ. II (vrg. tapak); mansvoet als lengtemaat (vrg. kaki, II.). ora mundhur sa °, geen voet terug treden WP. 375. ° pisan, eerste voet, dien men zet. lagi pêcak pisan, pas voor de eerste maal, bv. ergens komen, vgl. tindak, cak, 3. jangkah, cacak. — mêcak, ergens of op iets den voet zetten, op of in iets met den voet stappen of trappen; vgl. idak. mêcak sêpisan, voor de eerste maal den voet ergens zetten. lagi mêcak, pas voor de eerste maal iets doen. (kêpêcak, bij ongeluk in of op iets trappen Prěg. 25, Wk., doch zie bij pecak). — mêcaki, met de voeten afmeten. — 2. een soort van vischnet, schepnet met een korte steel (sambêr), een kleine anco? Wk. — 3. een mengsel van zout, tamarinde en andere ingrediënten, om dhèṇdhèng in te wrijven en dan te bakken; vlg. de N. dial. = urip-urip, zie ald. — mêcak, met de pêcak, visschen, dhèṇdhèng met pêcak, in wrijven en daarna bakken WW., dit bij Wk. mêcaki, dial. zva. mêcêl, Rh. — 4. ook zva. bobot, gehalte Asm. S. II, 286. pacak kowe manèh yèn bisaa, sing wis kasêbut pintêr ora bisa, laat staan dat iemand van uw gehalte het zou kunnen, zelfs iemand, die als knap bekend staat, kan het niet.
pêcuk
zie pêcruk. — mêcruk, zva. nucuk. Ook zva. mêcok, Wk., JZ. II.
pêcok
KN. TP. kapmes. pêcok sahang, naam van het fatsoen van een piek R. Zie ook cok, 3. pêcok bakal, nm. van een offer bij 't tingkěbfeest, zie verder ZG. XXXVI, 117. — mêcok, iets met een kapmes kappen of doorkappen JZ. II (vrg. pecok, pêrang, en bacok) WW.
picak
of picêk, KN. (wuta, KW. of K. jompo, soms K. Wk.) blind (aan beide oogen Wk.) van menschen en beeste (en van een oog) JZ. II, Bl. PS. 8 (vrg. pècè, wuta, ina, calaina). atine °, zijn geest is stomp Wk. — micêk, (gemeen) slapen, vgl. andhêkok, Wk. — micaki, blind makend. — micakake, of micêkake, (dit niet in Wk.) JZ. II (iemand, of een oog, blind maken); iemand voor blind houden of uitmaken. — picakan, zich blind houden; een troep blinde menschen, die een vorstelijk persoon voor zijn pleizier onderhoudt, een, die tot dien troep behoort, vgl. palawija, Wk.
picêk
zie picak.
pucak
KN. de top of kruin van een berg, ook punt, spits = pucuk, Wk.; van wapens, knevels, slagtanden LK.; v. e. koepel BG. 337. — mucak, tot aan den top gaan of klimmen, ook fig. het toppunt bereiken.
pucuk
KN. de punt (bv. e. e. staart DN. I, 181 enz., v. d. neus WP. 409 enz.) top, spits, tip, het toppunt van iets, bv. van een naald, doren, piekijzer (KA. 13), pijl, pen of potlood, laars of schoen, vinger, disselboom enz. JZ. II; ook het toppunt van een berg (vrg. pucak); ook naam van een boom, waarvan de schors als medicijn gebruikt wordt G., volg. Rh. naam van een plant, waarvan de bloesem als medicijn gebruikt wordt; vgl. Fil. pêpucuk, het eerste begin van iets, bv. van een twist; de eerste, voorste, bv. in een gelid; een voorvechter, die een gevecht begint. anantang pucuking pêrang, Bab. Jo. I, 1025. pucuking kalam, voor hoofdadministratie? Bab. Jo. II, 320. gawe pêpucuking pêrang, aanleiding tot oorlog

--- 2 : 211 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 33 dari 36
geven door de eerste vijandelijkheden te plegen AS. layang pêpucuk, een oorlogsverklaring. — mucuk, tot aan den top gaan; de uiterste punt of het toppunt bereiken; gelijk de punt of top van iets, bv. mucuk êri, gelijk doornpuntjes (zóo fijn van topjes, van vingers) WP., BG. 444, Bab. Pas. 17. ° bung, zoo spits als een bamboespruit, d. i. dik aan het ondereinde en dun aan de punt, vgl. ngadhal mêtêng, bij kadhal, Wk. — mucuki, met iets een eerste begin maken; ook meer bep. v. e. nieuwen dhalang, die om zich te oefenen, een wayangvertooning begint en na een paar uur door een geoefenden vervangen wordt Rh. mucuki pêrang, iemand aanleiding tot oorlog geven door het beginnen van vijandelijkheden AS. — pucukan, eindjes aan de punt van bamboe, suikerriet en derg., fig. kinderen tegenover bongkotan, vader of moeder Wk.
pecak
dial. = picak, ook = pêcak, kêpecak, erg. bij ongeluk in of optrappen, nl. op of in iets weeks (volg. Rh. niet kêpêcak).
pecok
KN. een ijzeren hak met een houten steel, in de vorm van een timmermansdissel, maar grooter, waarmee de grond schoongemaakt, gespit en kuilen gegraven worden AS. 104; volg. Wk. een soort wangkil, (vgl. cethok, pacul, pêcok, en bacuk), volg. Rh. = pancong. — mecok, met een pecok, werken, ook = mêcok, JZ. II, RP. 100, JR.
pocok
mocok, poët. zva. tugêl, (v. h. hoofd Bab. Jo. II, 37), nugêl, Asm. S. I, 388, WP. 143. KN. poët. zva. pêcok, mêcok, anders afsnijden, doch alleen van lijnwaad; en invallen, voor een tijd het werk van een ander opnemen, bv. mocok mikul, tegen betaling voor een poos voor een ander een last dragen; ergens voor het eerst komen of zich vestigen (mocok omah); vgl. pacukilan, wong mocok, (of ° mêmocok) AS. een ergens metterwoon ingekomen vreemdeling. — mocoki, mrv., van mocok, afsnijden, ook zva. macaki, of marasi, zie bij saras, 1. van een klappernoot Tj. IV, 255. — mocokake, een werk of vracht door een ander laten opnemen. — pocokan, obj. den. iemand, die een werk als boven vervolgt Wk. dhuwit °, geld voor het tijdelijk opnemen van een anders werk. wong °, tijdelijke inwoner. kuli °, tijdelijke lastdrager.
pacêt
KN. een kleine soort van bloedzuigers (vrg. têlingsêng, lintah). Hirudo Zeylanica Blainv. Wangs.: pacêt agêng ing kang munggèng sabin = lintah, BG. 96. — macêt, vast en diep erg. inzitten Rh.
pacit
KN. macit, geslaagd zijn in een kwade praktijk, van een dief of oplichter Wk. — pêpacit, of macit, (poët.?) pacitan, gebruiken Tj. v, 29. — pacitan, wat als panganan, of versnapering bij het rooken van opium gebruikt wordt om het genot te verhoogen JZ. I, 131, BG. 38, oneig. ook zva. nyamikan, bij de koffie of thee. Sommige amfioenschuivers verhoogen ook het genot door hun goudgeld voor zich op een hoopje te zetten en daarmee te spelen; dat geld heet ook wel pacitan, Wk. pacitan mêlèk, zie jêlabur. Ook naam van een regentschap op Java, nl. in de residentie Madiun. — maciti, van pacitan, voorzien.
pêcat
KN. ontbonden, afgescheiden; ontbonden, afgescheiden worden van iets dat aan iets anders verbonden en er mee vereenigd was; ontbonden van een verbindtenis; los geworden van iets dat onder verbindtenis lag, zooals een pand S. (vrg. pocot). nyawane pêcat, de ziel is gescheiden, hij is dood WP. pêcat mati, durung marèni, tot aan zijn laatsten ademtocht heeft hij er niet mee opgehouden Rh. pêcat jênênging anak, de titel of naam van kind wordt ontbonden, hij verliest den titel van kind AS. pêcat rakit, afspanning van het trekvee, zva. pêcat sawêt, (zie bij sawêt). pêcattăndha, zie bij tăndha. — mêcat, iets ergens uit of van losmaken of lostrekken, een ring afdoen Rs. 48, iets ontbinden, ook fig. S.; een gespan (pasangan) afspannen; zijn kleeren uittrekken AS., Wk., vrg. rucat. — mêcati, mrv. en met de dood te worstelen liggen, zva. sêkarat, en mêkasi, bij wêkas. Vgl. anggak, tanjak, lêlaku.
pêcut
KN. een lange zweep, voermanszweep BTDj. 432, vrg. camêthi, ° senggot, de putzwengel, de balans van een bekenden toestel om water te putten, zie senggot, Wk., vgl. lantaran. —

--- 2 : 212 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 34 dari 36
mêcut zweepen, met de zweep slaan JZ. II; als een zweep zijn, nl. dun, lang en puntig aan het eind, zooals bv. bamboe en rotan. ° ing liring, een zijdelingschen blik op iem. slaan. ° bocah, een kind leeren, onderrichten Wk.? — mêcuti, mrv. BTDj. 543, AS. van de padi, als de aren maar even puntig komen uit te steken, stand van het rijstgewas vóor mêratak. — pamêcut, subst. den. cagak °, of verkort cagak mêcut, een doorloopende stijl met een inkeep, waar hij het dwarshout van den dakstoel ingrijpt en onderstut en verder loopt om den nokbalk te schragen Wk. — mlêcuti, freq. ook wel mlêncuti, Rh., zie echter bij plêncut.
pucat
S. of pucêt, KN. bleek, bleek van gelaat AS. 232 (vrg. biyas, kucêm); ook de geelzucht G. nitya pucat, wangs. voor iwak bayas [biyas] JZ. II, 277.
pucêt
zie pucat.
pocot
of cêpot, en copot, KN. los, niet meer in zijn verband, losgegaan, uitgetrokken van iets dat ergens in vast zat, zooals een spijker en een kurk van een flesch, of waaraan iets vast zat, zooals een schoen aan den voet AS.; vgl. coplok, de schoenen uitgetrokken hebben of uittrekken; losschieten, wegvliegen, bv. een mes, dat iemand in de handen heeft Wk.; afgezet van een hoed of hoofddoek Bab. Jo. I, 1037; uit zijn post gezet, afgezet van een ambtenaar Bl. CP. 134, 179; afzetting (vrg. pêcat, dhongkol). — mocot, nyêpot, of nyopot, iets, zooals een hoed, afzetten AS., schoenen e. derg. uittrekken; de stop van iets afnemen JZ. II, 225; een ambtenaar afzetten, uit zijn post zetten; zijn post neerleggen, uit de dienst gaan van een ambtenaar, vgl. sèlèh, lêpas, mundur. — mocoti, mrv. — pocotan, of copotan, ligt losraken Wk.; afgezet, ontslagen; bv. bupati pocotan, een ontslagen regent. copotan dêmang, een afgezette děmang. — pamocot, afzetting.
pêcaton
zie catu.
pêcus
of pêcrus, een plat woord voor bisa, JZ. II; K. 4, 7. kumêcus, zva. kumintêr. Vgl. èthès, bejos.
picis
(oudj. pisis Juynb. 215) KN. naam van een oude munt, volg. Rh. een oude Chin. munt, ook wel gen. dhuwit kênthang. Ook geld in het algemeen (vrg. dhuwit). mas picis, goud en geld S.; volg. Wk. aardsche goederen, schatten BTDj. 57. picis bolong, looden penningen, zoo groot als een rijksdaalder, met een vierkant gat in het midden, die tot behoedmiddel aan de gunungan's op de groote feesten geregen worden. gawe picis, zulke picis maken; en valsche munt maken. — micis, als picis; en iemand het vleesch in kleine stukjes van het lichaam snijden, een doodstraf voor valsche munters in vroeger tijd, thans nog voor doodstraf in het algemeen (vrg. kisas). micis wutah (micis panjrah, Waj. II, 427) als gestorte picis, voor met fraaie, fijne krulletjes aan het voorhoofd WR. (sinom). Vgl. Kern in Bijdr. 3e R. IV, 18. — micisi, zva. andhuwiti. — picisan, naam v. e. slingerwoekerplant Wk.
pacuwan
zie pacuh.
pacal
KW. zva. singsal, Wk. KN. naam van een riviervisch, ook een goudsmidsbeitel Wk., volg. Rh. een soort pěthèl om hout uit te kappen. — macal, met dien beitel werken Wk., hout daarmee behakken Rh. — macali, mrv. of mècèli, zva. marasi, van een klappernoot Rh.
pacêl
dat wat men gebruikt om een losse ruimte aan te vullen en iets dat los zit vast te zetten; een soort wig of keg, bv. om de sluitboomen (sêlarak) van een buffel- of paardenstal vast te zetten enz.; vrg. tandhing, 2. tangsil, paju, trênjêl, en pantèk, ook fig. zva. tandhing, 1. iemand die tegen een ander is opgewassen; een, die een beruchten kampioen of speler de baas is, ook v. e. vechthaan Wk. — macêl, met een pacêl, aanvullen, vastzetten enz.; ook een pacêl, stellen tegenover een ander als boven Wk.
pacil
tali °, zie tali.
pacul
KN. een groote hak met half houten, half ijzeren, blad en een wat gekromde houten steel, die bij het bewerken van den grond tot spade, schop en schoffel dient, die men in den grond slaat (niet steekt Wk.), tot onderscheiding van een pecok, ook wel pacul bawak, genoemd. ° gowang, naam

--- 2 : 213 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 35 dari 36
van een gěṇdhing; ook zeker fatsoen van pěṇdhåpå of gandhok, tudhung pacul gowang, een tudhung, zonder bodem, vgl. kêthu, Wk. — macul, met de pacul werken BTDj. 75, hakken; den grond omhakken, omwerken of schoonmaken, dit laatste volg. Wk. maculi, macul tumpêng, een tumpěng met een pacul doorhakken, een ceremonie bij de eerste bijeenkomst van bruid en bruidegom, indien de bruid in graad van bloedverwantschap ouder is dan de bruidegom. macul pipisan, een pipisan met een pacul doorhakken, een dergelijke ceremonie bij een huwelijk van kleinkinderen van twee gebroeders of gezusters. kêpacul, met een pacul geraakt worden S. — maculi, meervoud S., volg. Wk. met de pacul, bewerken. — paculan, obj. den. paculwerk Wk.
pêcal
dial. = sawah, de N. (oudj. zie Jonk. 192).
pêcêl
KN. naam van een kost, gemaakt van verschillende gekookte groenten met een bijzondere sambělsaus; zie ook kêcêr, pêcêl pitik, pěcěl van aan vezels gescheurd kippenvleesch met een saus van samběl en kokosmelk, waarbij jangan mênir, als toespijs bij de rijst BTDj. 113, vgl. gêcok, pêcêl iwak loh, een dergelijke pěcěl van visch, o. a. v. lele, ° tawon, p. v. jonge bijen Wk. jêruk pêcêl, een soort van kleine citroen, gew. limmetje genoemd, waarvan alleen het sap gebruikt wordt, vgl. kêcêr, Wk., BvB. 107. pêcêl alu, spr. of scheldwoord: stugge vent JZ. II, vgl. L. 312. ° pêdhês, heet het zonder tusschenpoozen ploegen, spitten, eggen en beplanten der zaaibeddingen van de padi SG. — mêcêl, pěcěl bereiden; iets zooals een kip, tot pěcěl bereiden BG. 551, JZ. II. mêcêl alu, zva. pêcêl alu. — kumêcêl, een jonge kip juist geschikt om er pěcěl van te maken.
pêcil
= anak, Bant. Jav. (J. J. Meijer in Bijdr. 5e R. v, 248) en dial. van Indramayu (Groneman in TBG. XXXVI, 478), zie ook GB. II, 212.
pêcèl
KN. pècèl, TP. zva. cècèl, (vrg. pêthèl). — mêcèl en mècèl, hout kleinhakken, gew. overlangs volgens den loop der vezelen doorkappen, kloven, vgl. nyigar, Wk. — mêcèli, en mècèli, mrv., en iets kleinhakken of afhakken. — mêcèlake, en mècèlake, met iets, zooals een pěthel of běndho, iets klein- of afhakken. — pêcelan, afgehakt stuk. — parècèl, of prècèl, met veel inhaksels of kerven. ting parècèl, overal met inhaksels of kerven (vrg. brucèl).
picil
KW. zva. singsal Wk.
pècèl
mècèl, enz., zie pêcèl, mècèli, zie pacal.
pocol
KN. pocolan, op kwajongensachtige wijze (PJ. II, 10) Wk., vgl. pêcical.
picala
KW. zva. cumbana, Wk.
pacêlathon
zie cêlathu.
pocapan
zie bij ucap.
pacima
KW. zva. kulon, Wk. (Skr. paçcima); wordt verward met pracima.
pacang
KN. macang, zva. nyadhang. — macangake, iets bestemmen voor iets of iemand; een kind bestemmen om later te trouwen met een kind van een ander, verloven, vgl. pasang, pacuk, gadhang, pinacang, verloofd om te trouwen met een meisje; ook zva. ginadhang, vooruit bestemd, bv. van iems. lot K. 16, 20. pinacang-pacang, door wederzijdsche ouders verloofd WP. — pacangan, wat voor iets bestemd is; verloofde; verloving. pacangan bilai, voor een onheil door het noodlot bestemd DN. I, 268. pêpacangan, met elkander verloofd zijn BG. 457.
pacing
KN. naam van een struikgewas, vlg. de Clercq: Costus speciosus L., nat. fam. der Zingiberaceae. tigas pacing, als pacing (zoo gemakkelijk en ineens) afgehouwen, bv. de hals of een hand. tigas pacing, of babad °, een fig. uitdr. voor verslagenen of gesneuvelden Men. VIII, 154. DW. 151, Bab. Jo. I, 1182: kadya babadan pacing, doch volg. Wk. denkelijk hetz. als tigas pancing, intusschen hoe dit te rijmen met den variant kadya babad bung pacing, Men. IX, 62?
pêcing
KN. 1. zva. kêcing, JZ. II (vrg. pêsing); iets stinkends (lorren om stukjes bamboe als zwavelstokjes gebonden in pis gedoopt en om een plantage in den grond gestoken Wk.) dat dienen moet om wilde varkens af te weren, of ook om booze geesten te verdrijven SG. — 2. mêcingi = mênciri, bij pêncir, Rh.

--- 2 : 214 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa): Citra 36 dari 36
pucang
KW. zva. jambe, Wk. KN. de stam van een pinangboom (wit jambe). BG. 44 sa °, zoo dik als een pucang. pucang gadhing, een pinangboom, die lichtgele vruchten draagt. pucang lulut, een pinangboom, waarvan de vrucht, als die rijp is, een groene schil heeft G. pucang rubuh, nm. v. e. bathiksel? Asm. S. II, 95. — mucang, BS. 632, pamucang, en pamucangan, KW. en KD. van nginang, panginang, en pakinangan. — kêpucangan, (ook pucangan) nm. der verblijfplaats van kilisuci, vgl. Fi. 64, noot 1; zie WP.
pucung
of pocung, KN. 1. naam van een hooge boom (ook de vrucht v. d. T.), Pangium Rwdt., nat. fam. der Bixaceae Ks., een soort van sukun, de zaden van de vrucht worden als ze bereid zijn kluwak, genoemd (vgl. ZG. XIII, 169); zij moeten nl. eerst in den grond gelegd en later geweekt worden, anders werken zij bedwelmend; zóo BG. 329 v. apen: mêndêm mangan °, vgl. Tj. I, 182; volg. Wk. platachtig ronde noten, jong heeten zij menje, oud kluwak, en behooren dan tot de Jav. kruiderijen. — 2. naam van een zangwijze, zie mêrak. — 3. een soort van Spaansche vlieg G. kêbo pucung, (volg. Rh. baba pucung); vlg. Wk. pocung, gew. bapak ° of pak ° naam van een kleine roode zwartgevlekte langwerpige vliegende tor, een diertje dat bijt noch steekt, en waarmee de kinderen graag spelen; fig. si pocung, een sul.
pocung
zie pucung.
pocong
1. KN. bosje, zooals van rijstplantjes (winih), sirihtakjes (vgl. poros) en gras; twee pocong, padi te zamen gebonden vormen éen gèdhèng, vgl. agêm, bêntèl. Ook een soort van gêlung, ZG. XXI, 18. — 2. KI. zie bokong. — mocong, iets in een bosje bijeenbinden, ook het hoofdhaar bossen, in een lange bos bijeenbinden, wat dan sukêt sêpocong, genoemd wordt PL. II, 14; ook een lijk in een linnen wikkelen en aan het hoofd- en voeteneinde met een knoop toebinden, vgl. bontot. — mocongi, mrv. ° wiji, de uitgetrokken padiplantjes in bosjes binden om ze over te planten Wk., vgl. tandur. — pocongan, obj. den., in een bosje bijeengebonden enz.; bosje, bij bosjes.

 


păncalikur. (kembali)
pamancad. (kembali)
mênjutu. (kembali)