Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 24: PaRa–PaSa)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
- pra
- prê, of pêr ook wel par, geschreven, KN. I. een voorvoegsel tot vorming van zelfstandige naamwoorden, een wijziging van het voorvoegsel pa, pa, maar altijd met active beteekenis, zooals in prajurit, en pratăndha, (vrg. para, III.) — In Sanskṛtsche woorden, die in het Javaansch zijn overgenomen, zooals prakara, en prabawa, heeft het die beteekenis niet, maar komt het overeen met de Latijnsche en Fransche voorzetsels pro, prae of pré; zie Gramm. II. verkorting van para, I., bv. in pratêlon, (zie bij têlu); in poëzie ook van para, II., bv. in pra ratu, voor para ratu, BS. III. KW. zva. lumrah, prênah, sira, en ilang, Wk.
- prê
- zie pra, en para, I.
- pri
- 1. gewone uitspraak van prê, wegens een volgende ya, bv. in priyayi, en priyoga. — 2. verkorting van priyayi, in prikănca, GR. — 3. verk. van pêri.
- par
- KW. zva. warata, en pandum, Wk. (vrg. pra, III.). — papar, KN. zva. rinata, en naam van een riviervisch; volg. Rh. het met den boord gelijk staan, zooals van het water in een rivier. — mapar, KN. met den boord gelijk staan als boven Rh.; iets effen of gelijk maken (hakken, snijden, schoffelen, strijken) zva. ngrata. Vrg. papak, en papal). lets onderdrukken, tegengaan, bv. een wensch Wk. — mapari, mrv. BG. 212: pinaparan jurang wus rata. en iets, zooals een boom of haag, scheren, afscheren, gelijkscheren (vrg. mapali).
- pêr
- zie pra, en para, I.
- pir
- 1. KW. zva. kacangcang, G. — 2. Holl. KN. veer, zooals van een rijtuig of van een horloge. — 3. kapiran, of kapiran, N. kapintên, K. AS. teleurgesteld, in zijn verwachting bedrogen, gefopt BG. 20 (vrg. cuwa), afgeleid van kapir? eig. als een ongeloovige na dit leven bedrogen uitkomen Wk. — ngapirani, ngapintêni, iemand teleurstellen, foppen; teleurstellend Bab. Jo. I, 636, aan de verwachting niet voldoende Dj. M. 1866, 45, 2.
- pur
- KW. zva. wêwinih, G. of êpur, 1. KN. gelijk tegen gelijk, gelijkop, kamp, kampop; onbeslist, wie het gewonnen heeft Bab. Jo. II, 188; vereffend, verrekend; vereffening (vrg. top, sampêt, pog, buk, II). — ngêpuri, iets vereffenen,
-
--- 2 : 215 ---
- verrekenen, met iets anders er tegenover JR. — ngêpurake, als kamp of gelijkop beschouwen; een schuld voor gekwiteerd houden, als gekwiteerd beschouwen, kwijtschelden. — (ê)puran, pur-puran, of (ê)pur-êpuran, samen quitte zijn, het met elkander als kamp, vereffend houden.
- pèr
- KW. 1. zva. kewuhan, ontbr. W. — 2. of êpèr, KN. een lang, smal en dun stuk gekloofde bamboe of een lat van bamboe tusschen de voegen der planken van een deur of vensterblad Wk., vgl. laci. — pèrrèrn,[1] zóo samengevoegd, bv. v. e. gêbyok, Wk.
- por
- êpor, of êmpor, 1. KN. het dwarshout, waaraan de draaiende as van een pědhati met touwen gespannen is JR., en een houten, met een boog in het midden ingesneden, boom, waartegen de weefster met de lenden of het bovenste gedeelte der billen geleund zit Wk. (deze volg. Rh. abah-abah) met de tali por, aan de pangapit, verbonden, en waarmee de schering van het weefsel aangetrokken wordt JR.; zie nog êmpor. — 2. ook apor, slap in de leden, van een mensch door ongesteldheid; ook van trekbeesten. — kaporan, vermoeid v. h. loopen Tj. III, 526.
- para
- I., ook verkort pra, prê, of pêr, in samenstelling met telwoorden KN. deel, gedeeld, gedeelte; bv. paratêlu, in drieën. paratêlune, het derde gedeelte. sêparatêlu, een derde. sêparatêlon, of sêpratêlon, een derde gedeelte. sêprapat, sêparasêkawan, éen vierde. sêprapatan, sêparasêkawanan, een vierde gedeelte. sêpararolasan, een twaalfde gedeelte. sêparasatusan, een honderdste deel. — mara, iets deelen, en zich deelen (vrg. ngêdum-êdum); bv. maraloro, N. rarakalih,[2] K. iets in tweeën deelen; zich in tweeën deelen; in tweeën; ook ieder één van de twee. maratêlu, mratêlu, mrêtêlu, of mêrtêlu, en maratiga, enz. iets in drieën deelen, vgl. DW. 145; zich in drieën deelen; in drieën (zie ook bij têlu). kang andum amara, of ° dum amara, Waj. I, 20, de Albeschikker? mara nêm, of mranêm, in zessen deelen enz. S.; ook een zesde uitmaken, bv. van het loon bij het padisnijden R.? vroeger in het Pajangsche een uitdrukking bij padisnijdsters voor 1/6 tegen 5/6 van den oogst (deel van den eigenaar). In het Sokåwatische vroeger gew. voor de helft, zie maro, Wk. mara mira, mara mintên, ieder een hoeveelste deel Wk., Gr. L. 125, S. kêna dipara, deelbaar zijn. mara-mara, iets in verschillende deelen of in deelen en onderdeelen deelen Wk., vgl. prucah. — pinara-para, in verschillende deelen of richtingen verdeeld Waj. I, 25. — maratêloni, of mratêloni, van iets een derde nemen, bv. van de opbrengst voor pacht JR. — marakake, iets laten of voor (een ander) deelen of te deelen geven Wk. maratêlokake, enz. iets in drieën laten deelen of te deelen geven enz. ° sawah, sawah's voor 1/3 of 2/3 van de opbrengst laten bebouwen Wk. (zie têlu). — paran, in deelen verdeeld, in afzonderlijke deelen gescheiden Wk. II. para, KN. een voorzetsel vóór benamingen van standen of rangen, wanneer van een bijzonderen stand of rang collectief gesproken wordt; eig., naar het schijnt, zva. de divisie; bv. para bupati, de regenten. para mantri, de mantri's. para prajurit, de krijgslieden. para ratu-ratu, de vorsten. para cilik-cilik, de geringeren van stand Wk. para botoh, de spelers. Van zulke benamingen worden sommige als enkelvoud gebruikt. Zoo para gusti, K. (zie echter gusti) een prinses (?) en para nyai, een hofdame, hofjuffer; ook voor concubine. (Het wordt ook wel gebruikt vóór andere collective benamingen in tegenstelling tegen iets anders; bv. para sambutan, de schulden in tegenoverstelling van para têtilaran, de nalatenschap van een overledene, en para pêngadilan, de rechtbank, in tegenoverstelling van de gedaagden BM. 1867, 18, 1, R.). III. para, KN. ook soms pari, K. een verouderd woord van eenigszins onzekere beteekenis in zamenstelling (volg. Wk. wellicht met de bet. van tegen, van weerszijden, of de eene partij tegen de andere), zooals in parapadu, N. parapabên, of paripabên, K. een twistgeding (proces) hebben. pabên-paripabên, met elkander een rechtsgeding hebben R.? (padu-parapadu, of padu-paripadu, pabên-parapabên, enz. twist tegen twist, of het twisten van de eene tegen de andere partij, desgelijks Wk., het voeren van een rechtsgeding
-
--- 2 : 216 ---
- van de eene partij tegen de andere. prakara °, enz. Wk. en a °, met elkander als boven twisten of een rechtsgeding hebben JW. 2. kang °, die tegen elkander enz. para gugat, en a °, Wk.) zie andere opvatting van denzelfden bl. 128. De bet. in deze spreekwijzen is wellicht te verklaren uit een para, zva. padha, zoo bet. para-para, zva. padha-padha, in spreekwijzen als para-para (of padha-padha) lêgi ora kaya lêgining madu, van al wat zoet is, is er niets zoo zoet als honig, en is parangbesan, WP. 211, wellicht een schrijffout voor parabesanan, zie verder parang, 3. Wanneer in het woord nog een r volgt, dan wordt het pala, zooals in palacidra, palakrama, en andere. (Waarschijnlijk is het de oorspronkelijke vorm van pra, JR.). IV. 1. KN. verk. van kêpara, AS., zie voorb. ben. — 2. para, (oudj. para, gang) of pêpara, met waren rondgaan om te verkoopen van een bakul in goud- en zilverwaren of juweelen en kleedjes Gr. L. 141, BG. 19, 443 (wade). pêpara, ook zulk een bakul. — 3. pêpara, KI. van lêlungan, of midê-midêr,[3] een toertje of tournée maken van een Vorst, Prins of aanzienlijke (vrg. amêng-amêng) BTDj. 1. — mara, 1. KN. naderen, nader treden; meer nabij komen; ergens verschijnen (vrg. marak). — 2. N. suwawi, K. dawêg, MD. kom! kom aan! toe! (vrg. ara), en zie WG. 103. wis ora mara, niet meer komen (verschijnen). — eka mara ing sawiji, het woord eka, komt na aan sawiji, d. i. eka, is zoo veel als sawiji, Prěg. 1, zie ook marani, bij paran. mara tangan, gauw met zijn handen zijn, altijd gereed om te slaan Dam. Woe. 29, ZG. XXIII, 237, 258. mara uni, en mara ati, zie op uni, II en ati, I. — kêpara, en bij verkorting para, overhellend tot iets, bv. tot drift; en in samenstelling met een ander woord, om te beteekenen, dat iets meer daartoe overhelt, meer daarvan heeft, dan van het tegenovergestelde of van iets anders, bv. kêpara dawa, aan de lange kant, eer lang dan kort. suwidak tahun kêpara luwih, (of ° para luwih, Gr. L. 104) zestig jaar en wat er over (of eer er over dan er beneden). kêpara bêgja, eer gelukkig dan ongelukkig. kêpara (of para) kiwa, wat naar de linkerkant, een beetje meer links (bv. zetten). kêpara ngarêp, wat naar voren, wat meer naar voren WP. 4; volg. Wk. ook fig. zich wat veel op den voorgrond stellen DN. II, 610, wat te veel één van de eersten willen zijn, eerzuchtig; in dezen zin volg. Rh. kêmajon, v. maju, bij aju, bêngine isih kêpara sore, 's nachts nog naar de kant van den avond (wij zeggen: 's avonds, nog al vroeg). BTDj. 359: dikapara maju, kom wat vooruit! BG. 517: dèn kaparèng ngayun. para tantang, voor kapara tantang, tot uitdagen geneigd, het zwak hebben om imd. om 't geringste uit te dagen Wk. para campah, spotachtig, en zie bij campah, eer vlak dan hellend van een dak. para-campahan, spotachtig van aard. kêpara bêgja, wat gelukkig (bv. in het spel). kêpara tingas, wat ongelukkig R.? wat ongelukkig, wel wat van een ongeluk hebben, wanneer bv. een overwinning gekocht is met den dood van den veldheer (met kêpara tiwas, BTDj. 468 of ° ing tiwas, ib. 671 wordt vlg. Rh. bedoeld kêparag tiwas, door ongeluk getroffen, en deze bet. geeft ook G. op), vgl. nog Waj. I, 83, 217 en DW. 143. kapara săngga, Waj. II, 118, 285? kêpara, volg. Wk. ook zva. malah, bv. aku ora wêdi marang si anu, kapara tak tantang dhèwèke ora wani, ik ben niet bang voor N., ik heb hem zelfs uitgedaagd, hij durfde niet. kapara, wordt ook wel kaparan, of kaparang, zie bij paran, kêpara duwe, n. kêpara gadhah, en gew. kêpara wontên, K. vrij bemiddeld BvB.166. — kêpara-kêpere, tegen elkander afsteken, de uiterste tegenstellingen met elkander vormen Wk.; te veel of te weinig; te groot of te klein; nooit van pas JZ. II. kêpara-para, zie bij paran. — marang, (voor mara ing) in officiëele taal zva. mênyang, of mênyang ing. ook in deftige spreektaal, doch gewoonlijk alleen als voorzetsel, of wel bepaald in den zin van in de nabijheid komen van iets; zie dhatêng. — maring, en mring, TP. en in poëzie, zva. marang. maringsun, zva. marang ingsun, en mringku, zva. marang aku. — kêparang, in kêparang doh, verb. v. kêparan doh, zie bij paran. — paran, marani, en marakake, zie paran, ben. V. para, en mara, N. verkortingen van pakênira, en manira, zva. sira, en ingsun, in de
-
--- 2 : 217 ---
- hoftaal tot jongere bloedverwanten, die eenige waardigheid bekleeden; bv. uwis mara anampani layang para, ik heb ontvangen een brief van u. adhi para, uw jongere broeder. panjênêngan mara, mijn Hoogheid. VI. para, KN. van een minder waarde of slechter soort. jaran para, een paard van weinig waarde. sandhangan para, kleeren van minder waarde. sêlir para een mindere sělir, die onder een andere staat, bv. een niet als sělir erkende dienstmeid Wk. sêga para, zie bij sêga. VII. Dial. = paga, de N., vgl. para-para, in TNI. 1873, bl. 85.
- pari
- 1. zie para, III. — 2. KW. zva. gênêp, tuhu, têmên, (ontbr. W.) barang, luwih, ulah, basa, (ontbr. W.) en pasêmon, JZ. II. Voorvoegsel met de bet. van geheel, al, bv. paripolah, de geheele gedraging, het doen en laten van imd.; en met intensieve kracht, bv. parikudu, absoluut willen, moeten. parisuka, heel blij. Zie verder Kern in Bijdr. 5e R. II, 569, 570. — 3. pari, N. pantun, K. rijst op het veld of nog in de aren, in 't Mal. padi (vrg. êmping, cêmpa, ungup, sumbi, slamêt, gondhok, gadhung, prêkatak, wunu, tandur, singgang, gabah, en bêras). pari dalêm, gebruikelijker dan pari jêro, JZ. II algemeene ben. v. soorten padi, die laat rijp worden (na 5-7 maanden), doch op lage gronden eerder dan op hooge Rh. pari genjah, alg. ben. v. padisoorten die spoedig rijp worden. — kaparèn, levensonderhoud genieten van haar man, in de sprw. dadia ora °, anggêr kapêlèn, al geniet men geen levensonderhoud van zijn man, als men maar door hem beslapen wordt Wk. parianom, zie pare. — parèn, KN. een soort van wilde padi, een grassoort, die veel op padi gelijkt en waarvan de vrucht bij schaarschte ook wel gegeten wordt JR. SG.: parenan, verwilderde padi.
- paru
- KN. gebraden longstukken van een buffel, bij de rijst gegeten (vrg. kêbuk, maras) Tj. I, 768.
- pare
- KW. zva. tuhu, sêmu, Wk. KN. naam van een slingergewas, met een bittere langwerpige vrucht, die rauw of gekookt bij de rijst gegeten wordt (het blad wordt als medicijn gebruikt, zie tundhung, III.) waarvan verschillende soorten zijn, als pare alas, N. pare wana, K. wilde paré, Momordica Balsamina L., nat. fam. der Cucurbitaceae. pare pêlus, MR. I, 50. pare alas, ook naam van den zetel (van god Narådå WP. R.) van de goden zva. kaswargan, vgl. pare warna, BB. 172. pare ayam, M. Charantia L., MR. I. 57. pare wêlut, (niet bitter, met gladde schil Rh., MR. I, 70; volg. Wk. deze en de ° ula, met lange vruchten, de eerste recht, de tweede bochtig. pare wana, KN. nm. v. e. bathiksel, ook voor parimana, Wk.) en pare gajih, of pare cina zie J.; volg. Wk. ° belungan, de wilde pare, evenals de pare ayam, bitter van smaak met een ruwe schil. pare karantan, een zeker fatsoen van gêlung, met hangende uiteinden A. 35; Asm. S. II, 17. — pare anom, N. pare anèm, K. of pari anom, en pari anèm, geel met een groene streep er door, nl. de kleur van de jonge páre, zooals het vaandel van Prins Mangku-nagårå, en van den vroegeren payung van den Rijksbestierder, verguld met een groene streep in het midden; volg. Wk. ben v. d. payung v. e. Tuměnggung te Suråkěrtå, de bovenste helft geel, en de onderste groen met een vergulden rand. Van den Rijksbestierder is de bovenste helft verguld, de onderste groen geverfd, vgl. gula klapa, PL. II, 29, 30; ook naam van een gěṇdhing.
- paro
- N. palih, K. helft (van ro). sigar paro, N. een verdeeling in twee gelijke deelen Wk. sêparo, een helft R.; de helft Wk. sêparone, de helft R.; de eene of de andere helft Wk. sêparoning dhêndha, de helft der boete Wk. — maro, malih, iets halveeren, in tweeën deelen. ° nagara Ngastina, BG. 30; splitsen; zich in tweeën deelen, in tweeën (bv. scheuren, vgl. mangro); om de helft (van de opbrengst of winst) iets doen; voor de helft van de opbrengst land bebouwen ER. I, 57. (Een ander malih, zie ben). maro adhêp, AS. en maro tingal, Bl. CP. 135; spr. het oog op twee dingen of tweeërlei doel tegelijk richten of gevestigd houden JZ. II, JLW. 36. maro tingal, volg. and. iemds. blik verdeeld houden en hem daardoor misleiden Wk.; met malih kapti,
-
--- 2 : 218 ---
- wordt Bab. Jo. I, 259 hetz. bedoeld. maro laku, KN. een gang halveeren, deelen, wanneer twee personen of groepen langs twee verschillende wegen naar een punt gaan, om zich daar te vereenigen Wk. mêmaro, Sew. XXXVI iets doen tegelijk met iets anders (vgl. ngiras) Wk. — maroni, malihi, mrv. v. maro, halveeren Wk., volg. JR. de helft van iets (bv. van de opbrengst) nemen. — marokake, (pass. dimarokake, en dipa °, WG. 55) malihakên, iets voor (een ander) in tweeën deelen of splitsen, of te halveeren geven; land voor de helft van de opbrengst laten bearbeiden. — pamaro, pamalih, het in twee helften deelen; splitsing BG. 386. — paron, of pêparon, en palihan, paliyan, of pêpaliyan, bij helften, voor (Bl. CP. 194) of om de helft. pêparoning sapuluh, wangs. voor woh dalima, [lima] JZ. II, 275. paron, BTDj. 514 ook tweeledig, tweeslachtig, dubbelhartig N. palihan, of paliyan, een half aandeel, een half gedeelte van iets Wk., BTDj. 596, 643. Ook palihan, of paliyan, KN. medezuigeling, zoogbroeder of zoogzuster. saparon, KN. een halve sigar, of 1/4 duit Wk. — maron, malihan, of maliyan, om de helft van het gewas met iemand in deelgenootschap zijn; op zulk een deelgenootschap betrekking hebbende Wk. kikis maron, een rijstmaat van een halve dangan, Wk.
- pêra
- KN. droog en niet kleverig of aan elkander klevend, zooals van gekookte rijst, als de korrels van elkander vallen; niet klonterig; niet klam van het lichaam (het tegenovergestelde van kêmêl). Zie ook bij sigi, WP. Ook vlg. Wk. droog, ruw v. h. hoofdhaar, na het wasschen met loogwater, fig. opgeruimd (vgl. lêga); zie pulên, en prêsah.
- pêri
- Pers. KN. een soort van schoone en goede nimf of fee, toovernimf (KW. fraai, schoon; behoorlijk G.).
- pêru
- = ampêru.
- pêre
- of mêre, KN. 1. zich links of rechts wenden van een vlieger in de lucht, vgl. pire, gurtak, (een ander zie ben.). — mêrèkake (dimêrèkake, dipêrèkake, en diêrèkake, pass.) een vlieger als boven een wending laten maken Wk. — 2. pêre, zwak zijn, niet bestand tegen vermoeienis, weer of wind enz.; ligt ziek worden of sterven van dieren, fig. van menschen Rh.
- pira
- KW. zva. bêcik, bêkti, Wk. N. pintên, (ook sapintên, Wk.) K. vragend voornaamwoord van quantiteit: hoeveel? of ook hoe weinig? S. Voor een naamwoord in benamingen van hoeveelheid pirang, bv. pirang sasi, hoeveel maanden? pirang èwu, hoeveel duizenden! d. i. vele duizenden! pira rosane, hoeveel is zijn kracht? wat kracht zou hij hebben! (d. i. hoe weinig). ora piraa, of ora sapiraa, het zal wel niet veel te beduiden hebben, het is niet bijzonder veel (volg. Wk. niet zwaar wegen, niet veel te beteekenen hebben, niet moeielijk te weerstaan AS. 76). BG. 285: durung pira, ik heb nog niet eens veel gezegd, of er is nog niet eens veel tijd verloopen. tan sapira, poët. hetz. als ora piraa, DW. 422; bij PL. II, 136 tan sapiraa, het is zooveel bijzonders niet (vgl. nog WG. 82, 83). sêpira, sêpintên, hoeveel? hoe weinig? wanneer er spraak is van een maat of graad. dhuwure sêpira, hoeveel is de hoogte er van? dohe sapira, hoe ver als wat is het? Antw. bv.: lakon sadina, een dag gaans Wk. adoh sêpira, hoever zou het wezen! (de afstand is zoo heel groot niet) S. sêpira bungahe, wat is hij en blij mee! sêpiraa, hoeveel het wezen mag BS. pira-pira, ook pirang-pirang, N. pintên-pintên, K. o zooveel! ik weet niet hoeveel wel! BG. 431, 432; ook het is al heel veel (men mag er tevreden mee zijn) dat enz., men mag het als een geluk of wonder beschouwen Prěg. 51, 71, Bl. PS. 126, zva. pilang-pilang, zie bij pilang, sêpira-pira, enz. hetz. — mira, of nyêpira, en mintên, of nyêpintên, hoeveel elk, in deze bet. ook mirani, Tj. III, 392; naar de hoeveelheid of den prijs van iets vragen? mirang kaki, hoeveel voet elk? mara mira, een hoeveelste ieder? Zie para, I.
- pire
- KN. mire, op zijde gaan, wijken of ontwijken door op zijde te gaan, vgl. pêre. — mirèkake, doen op zijde gaan; van water ter zijden afleiden, bv. rechts en links Men. IX, 299; ook zva. andhèwèkake, afzonderlijk plaatsen Rh. en iem. links laten liggen, onverschillig behandelen.
-
--- 2 : 219 ---
- pura
- KW. en KN. zva. nagara, en kadhaton, rijksstad, residentie of paleis van een Vorst JZ, II (Skr. pura). malêbu ing pura, zva. malêbu ing kêdhaton. lindhung pura, leeglooper Rh. pura-pura, zie ben. — nglindhung pura, zie JZ. II. — murani, ergens zijn hofzetel of residentie hebben S.
- puru
- KW. zva. êbang, pangêbang, Wk. KN. een soort menie, roodaarde; volg. Wk. roode keisteenen.
- puro
- KW. zva. kêdhaton, Wk., vgl. pura.
- pere
- KN. kapere-pere, hals over kop iets najagen, zonder het te krijgen Rh.; over den schouder gezien worden, nergens terecht komen Wk., vgl. bere, en pèrèt. Een ander kapere, zie bij para, IV.
- pora
- verk. v. arêp ora, zva. cikbèn, of kêrbèn, laat maar! L. 330, Rh.
- prah
- KW. zva. warata, en lumrah, Wk. (volgens G. dood). sêlawe prah, zie bij lawe, vgl. parah.
- prih
- of pêrih, 1. KW. (en oudj.) zie purih. — 2. KW. zva. sêdhih, Wk. KN. pijn, smart, zooals van een gekwetste huid; bijtend, snerpend gevoel, zooals van azijn in de opene huid; zeer doen, bijten, schreinen; hongerpijn, het gevoel van honger. pêdhês °, BG. 452 (vrg. kêmêng, lara, pêdhês). anglakoni panas pêrih lara wirang, allerlei ongemakken en leed ondergaan S. prihatin, N. prihatos, K. sêkêl, of sêkêl ing galih, KI. (vgl. sungkawa) bedrukt, bedroefd, neerslachtig, treurig; bedruktheid, droefheid, neerslachtigheid, leed, harteleed; bedrukt zijn, treuren BTDj. 8; volg. Rh. meer bepaald wegens bezorgdheid of het zich bekommeren over den toestand van een geliefd voorwerp (vrg. sêdhih, en susah). prihatin, volgens G. ook KW. vermijden. KN. nm. v. e. gěṇdhing Wk., Waj. I, 337 enz. — mrihatini, mrihatosi, nyêkêli, om iets bedrukt of bedroefd zijn; zich onthouden van een of ander, een soort tåpå doen uit bezorgdheid wegens een geliefd voorwerp; iemand leed aandoen; droevig, bedroevend. — mrihatinake, enz. bedroefd maken, harteleed veroorzaken Wk.; bedroeven, bedroevend. — kaprihatinan, kaprihatosan, (overstelpt van verdriet, verdriet lijden Wk.), en kasêkêlan, of kasêkêlan galih, KI. bedruktheid, bedroefdheid, leed JZ. I, 112, WR. — prihatinan, prihatosan, sêkêlan galih, droefgeestig, ligt bedrukt of neerslachtig worden. — 3. prih, of prèh, naam van een hooge boom, een soort van waringinboom, maar kleiner van blad en vrucht, en met een witachtige schors, door de bergbewoners ook kurya, of kroya, genoemd, BG. 342 karoya, bij Fil. twee soorten, Urostigma canaliculatum en Ur. macrocarpum Miq., nat. fam. der Artocarpeae Bab. Jo. I, 767.
- prèh
- zva. prih, 3.
- praha
- KW. zva. luwih, Wk.
- prau
- pêrau, of parau, N. baita (baitra, OJ.) K. vaartuig, schip, schuit JZ. II (Skr. wahitra. Vrg. sêkoci). prau kapal, een (groot) schip. gunung Prau, rêdi Baita, het Praugebergte. — mrau, ambaita, te scheep ergens naar toe gaan, zva. nunggang prau, en iets of iemand schepen of inschepen. — mraoni, ambaitani, bevaren, met een prau, erg. oversteken Asm. S. I, 275; van een prau, voorzien. — mraokake, ambaitakakên, iets of iemand met een vaartuig ergens brengen, overzetten. — praon, baitan, een nagemaakt scheepje; en schuitjevaren, spelevaren, een tochtje op het water maken; ook met een prau, erg. heen gaan.
- prèi
- Holl. vrij BvB. 155.
- parah
- 1. KW. zva. takêr, lowah, sigar, pangkat, en prenah, Wk. Rs. 315: alane nora pêparah, haar (zijn?) slechtheid is bovenmatig, grenzenloos? Rs. 315. — 2. KN. een zekere groote maat, een mand of ton voor drooge en natte waren Wk., zie cênthak, en takêran, parah-parah, naar orde of rang Wk., volg. Rh. zva. prênah, ligging, situatie. — marah, KN. in drie of meer deelen of stukken kloven of klieven (vrg. para, en parang) GR., volg. Wk. met een parah, meten.
- parih
- KW. zva. pamrih, Wk.
- pêrih
- zie prih.
- purih
- 1. zie sampil. — 2. KN. prih, KW. (on oudj.) poging, wat gepoogd, waarnaar gestreefd wordt, doel, oogmerk (vrg. arah, sêdya, en suprih) GR. — murih, KN. mrih, en mamrih, KW. (zie bij upaya), amrih, KW. en KN. JZ. II iets of iemand pogen of zoeken te bewerken;
-
--- 2 : 220 ---
- iets pogen, bedoelen, zoeken of trachten uit te werken, te krijgen; iemand aanstaan of zoeken te bewegen of over te halen om iets te doen; met oogmerk om of dat, ten einde, tot, om. ora kêna dipurih bêcike, er is geen goed aan te doen. gampil pinrih, of ° pinurih, gemakkelijk te krijgen v. e. object, dat men op het oog heeft. kapurih, pinurih, pass. na werkwoorden die een bevel e. derg. uitdrukken, dikwijls te vertalen door: om. — pamurih, KN. pamrih, KW. en KN. het pogen om te bewerken, poging; bedoeling. pamrih, ook in den zin van bijoogmerk. tanpa pamrih, zonder bijoogmerk, belangeloos.
- parai
- KW. zva. timun, Wk., vgl. krai.
- parau
- zie prau.
- prahara
p]harziep]arprahara.- prihatin
- zie bij prih, 2.
- prihatos
- zie bij prih, 2.
- praon
- zie bij prau.
- paraèn
- en paraenan, zie rai.
- prahara
p]ar,p]harprahara, of plahara, 1. KW. zva. pratingkah, ubêng, pandhita, angin gêdhe, Wk. — 2. KN. storm, orkaan, o. a. BG. 212, 213 (Skr. prahâra, slag, stoot).- praharana
- KW. zva. paseban, paprangan, Wk. (praharaṇa Skr. en oudj. middel om te verdrijven, wapen WS. 156). — mraharana, zva. mêlêng, Wk.
- pariharata
- KW. zva. têturutan, Wk. (? Skr. aparihṛta, niet vermeden).
- prahita
- of parahita, KW. zva. guru, (vrg. puruhita) prigêl, volgens G. prahita, mensch (van hita).
- parahita
- zie prahita.
- puruhita
- KW. en porohita, zva. guru, Wk. poët. onderwijzer, niet op een school BG. 541, maar aan huis; onderwijs; onderwijs ontvangen Bab. Jo. I, 104 (Par. 11, 16 enz.) bv. puruhita têmbung Jawa, onderwijs ontvangen in het Javaansch (Skr. purohita, voorganger bij godsdienstige handelingen, huispriester). Vrg. guru, anggêguru, en paguron. — muruhita, zva. mêguru, en anggêguru, en zich tot leerling maken. — muruhitani, zva. angguroni, S.
- praos
- K. zie prada, en rasa, I.
- prahasana
- KW. zva. pasêban, pasamuan, ênggon, nyarambahi, Wk. (Jav. pra ° + asana, Skr. âsana).
- prahasaba
- KW. zva. pasêban, pasamuan, Wk.; zie prahasana.
- prahastha
- ook wel prastha, eign. van een titan, patih van Dåså-mukå (Skr. Prahasta eigenn.).
- paraewanan
- KN. wat stuursch van aard (van ewan, en para, IV.) WR.?
- frail
p+]ail\farail, en pirail, (Ar. [Arab], mrv. van [Arab] v. d. B.) KN. de volgens den Koran aan de verschillende bloedverwanten toe te wijzen aandeelen in een erfenis, en de kennis van de bepaling en berekening van die erfdeelen (vrg. waris, perak). — mrail, of mirail, een nalatenschap verdeelen. mrail-mrail, in kleine stukjes verdeelen Waj. II, 514. di °, een verwensching.- farail
p+rail\en pirail, zie frail.- prihpun
- Gr. L. 144 = prèhpun.
- prèhpun
- MD. zie bij kadi, I.
- prèhipun
- zva. prèhpun.
- parhyang
- KW. zva. paran, awang-awang, Wk.
- parhyangan
- KW. zva. prayangan, Wk.
- prin
- ook wel pring, Holl. vrind! het gewone antwoord op werda!
- prana
- I. KW. zva. ati, JZ. II, tuju, kêna, têdhas, budi, pulung ati, cipta, en pucuk, Wk. (Skr. prâṇa, adem, levensadem, levenwekkende kracht; levensorgaan; zintuig enz.). KN. raak, op de juiste plaats treffend; doodelijk van een wond KT. 8; juist ter snede, snedig (vrg. pramana, en nujoni). mahaprana, spiritus asper. alpaprana, spiritus lenis Wk.; ook zva. watês, iemands aard; KI. zie itil, cidra ing prana, KW. zva. cidra ing cipta, niet beantwoorden aan de voorstelling of wensch (WP. zie Kern in Bijdr. 3e. R. IV, 3, alwaar tiwas ing prana "met een vuilen adem" op te vatten). Pranaraga, KN. Pranaragi, KD. ook wel Panaraga, en Panaragi, naam van een regentschap op Java. — kaprana, doodelijk geraakt (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 293. mranani, of mranani, op de juiste plaats treffen BG. 512; doodelijk verwonden; juist ter snede, bv. Antwoorden S. pamulang iku anujoni: kapranan [kapra...]
-
--- 2 : 221 ---
- [...nan] atine, die raadgeving trof doel en vond ingang in zijn hart GR., DN. I, 34. II. parana, of prana, N. parika, of prika, K. wat naar ginds gaat; het naar ginds gaan. parono, of prono, N. pariku, of priku, K. wat dáár naar toe gaat; het dáár naar toe gaan; en parene, of prene, N. pariki, of priki, K. wat hier naar toe gaat; het hier naar toe gaan (van de grondvormen rana, rono, en rene, zva. kana, kono, en kene, N. rika, riku, en riki, K.). prenemu, je hier komen. saprènè, sapriki, al den tijd tot hiertoe, tot heden toe. saprana-saprene, van dien tijd af tot heden toe Wk. — marana, of mrana, N. en marika, of mrika, MD. en K. naar ginds gaan, naar ginds. marono, of mrono, en mariku, of mriku, MD. en K. dáár naar toe gaan; derwaarts. marene, of mrene, en mariki, of mriki, MD. en K. hier naar toe gaan, hier komen; herwaarts (vrg. pene). mrenea, kom hier! mrana-mrana, naar alle kanten, waarheen ook. — mranakake, mrikakakên, iets naar ginds brengen; met iets naar ginds gaan. mronokake, mrikokakên, iets daar naar toe brengen; met iets daar naar toe gaan. mrènèkake, mrikèkakên, iets hier naar toe brengen; met iets hier naar toe gaan of komen.
- purna
- KW. zva. wutuh, rampung, BG. 31, 201, purnama, sampurna, BG. 244? mêpêki, en pulih, Wk. (Skr. pûrṇa, vol, volkomen, compleet, geheel, al). purnajati, in den vorigen staat terugkeeren, herleven BS., L. 232, 291. paripurna, zie ben. sampurna, zie boven.
- paran
- 1. (oudj. paran van para, gang, zie para, IV.) N. purug, K. een gang, tocht, reis, koers, richting, die gemaakt of genomen wordt ergens naar toe; ook een plaats, daar men naar toe gaat (van para, mara, IV., een ander zie para, I. Vrg. laku, lêlaku, en lungan). — 2. KN. verk. van pangran, als vocatief: Heer! Prins! (vrg. peran) Prěg. 92, R.? jêng paran, BG. 462, 463. — 3. KW. paran, of aparan, zva. apa, kêpriye, wat? hoe? ook hoezeer? BS. paran sira anèng alas, DW. 548. ana paran = ana apa, om wat reden, met wat doel? (vgl. Kern in Bijdr. 4e R. I, 154). paranbaya, wat mag het zijn? wat soms? wat toch wel? parandene, zie ben. paran, 1. parane ing ngêndi, (of mênyang êndi) waar gaat het heen? waar is de reis naar toe? ana ing paran, onder weg, op reis, in den vreemde bv. sterven. saka ing paran, van een reis of tocht, bv. terugkomen. sangkan parane, zie saka, II. paran adoh, of parandoh, een verre reis. saparanku, al waar ik heen ga. saparan-paran, in alle richtingen; al waar het heen mag zijn, zonder bepaald doel, op goed geluk af BTDj. 2, 64. rêbut paran, (poët. Wk.) van velen ieder een zoo goed mogelijk heenkomen zoeken, bv. van overwonnen troepen; zich naar zijn vaste plaats van verdiensten heen spoeden; zie nog rêbut. wong sing wis tau anjajahi paran. Een bereisd man S. wong laku dagang akèh wêruhe ing paran. Een handelaar kent veel vreemde plaatsen Wk. kadiparan, KW. zva. kêpriye. — kaparan, voor kapara, Wk. zie para, IV. ° doh, ver verwijderd raken, voor uit de familie raken, door het trouwen met iem. van een andere familie; volg. Wk. wat te veel verwijderd raken, gew. van de familie door een huwelijk met een vreemde. kaparan tutuh, zich wat veel of van alle zijden verwijt op den hals halen Wk., JLW. 55. nèk ora tak lakoni mundhak °, of mundhak dadi °, of mundhak paran tutuh, als ik het niet doe, dan haal ik mij maar te veel verwijt op den hals Wk. kêparan-paran, of kêpara-para, BG. 459 al verder en verder verwijderd raken; volg. Wk. = kaparan doh. — marani, murugi, KI. nindaki naar iemand of iets toe gaan BTDj. 16; op iemand of iets afkomen Wk., naderen tot, gelijken op? BG. 457, zie mara, bij para, IV; (een afstand gaan of bereizen S.); om iets of iem. er naar toe gaan, iets of iem. gaan halen JZ. II. — marakake, murugakên, met iets (ergens) naar toe gaan; een obj. (ergens) naar toe brengen BTDj. 460, JZ. II, 129; het tegenovergestelde van ngêdohake, iets doen naderen, aanbrengen Wk.; iets teweegbrengen, veroorzaken, berokkenen; (ook iets aanwijzen, aantoonen G.). — paranan, enz. een
-
--- 2 : 222 ---
- voorwerp van af- of terughalen Wk. yèn nyênyilih si anu kae, ngadat dadi ° als N. iets van iem. leent dan wordt het gew. een voorwerp van terughalen, dan moet men het gewoonlijk gaan terughalen (hij zelf bezorgt het niet terug) Wk.; ook zva. paran-pinaranan, en purug-pinurugan, ook paran-pinaran, en purug-pinurug, op elkander toeloopen, ook elkander op dezelfde plaats komen ontmoeten, door naar dezelfde plaats te gaan, bv. bij een rendezvous. — pêparanan, papurugan, een plaats daar men veel naar toe gaat R.?
- parèn
- parenan, zie bij pari.
- paron
- 1. N. zie bij paro. — 2. KN. zie bij palu.
- pêron
- KN. naam van een slingerplant Anamirta Cocculus W. en Arn., nat. fam. der Menispermaceae; de zaden "Cocculi Indici" worden gebruikt tot het bedwelmen van visschen Waj. I, 7; vrg. wêron.
- puran
- KN. halve zij van een geslacht beest (zie sampil). sapuran babi, een heele halve zij van een varken R., wellicht voor puwêran, v. puwêr.
- purun
- K. 1. van wani, en zie kêndêl, tinantang purun, wangs. voor woh kuweni, [wani] JZ. II, 273. — 2. van gêlêm. — purun-purun, mêmurun, muruni, murunakên, kapurunan, kêpurunên, en kumapurun, of kamipurun, zie bij wani. — purunan, zie bij wani, en bij gêlêm.
- peran
- verk. van pangeran, als vocatief: Heer! Prins! (vrg. paran, 2.) WP.
- purana
- KW. zva. papan kêdhaton, Wk., vgl. pura.
- parnah
- (Waj. II, 238) = prênah. — pinarnah = pinrênah (Waj. II, 104).
- parnoh
- KW. zva. crobo, Wk.
- pranahara
- KW. zva. ngèlmu, Wk. (misschien nm. eener ngelmu, Skr. prâṇahara, het leven nemend).
- prani
- KW. zva. angên-angên, Wk. (Skr. nomin. prâṇî, levend, ademend, een levend wezen). jayèngprani, voor palanangan, Manik-måyå III.
- prene
- zie prana, II.
- prono
- zie prana, II.
- parene
- zie prana, II.
- parono
- zie prana, II.
- pirêna
- zie bij rêna.
- prênah
- KN. situatie, ligging van een plaats in deze of die richting, bv. ten zuiden BTDj. 12, 115; betrekking waarin iemand tot een ander staat als bloedverwant JZ: I, 119; tot iemand in zulk een betrekking staan; bezorging eener situatie? kowe rabi sing duwe prênah sapa, door wiens toedoen zijt gij aan een vrouw gekomen? Wk.; goede geschikte plaats; op zijn plaats geplaatst, zooals het behoort; ook zva. prana, doodelijk verwondend. ora prênah panggonane, of enkel ora prênah, niet op zijn behoorlijke plaats, niet op een voegzame plaats JZ. II; fig. ongepast BTDj. 466. prênah tuwa, ouder zijn dan een ander, de oudere zijn. — mrênah, zich plaatsen of schikken, zijn plaats nemen WP. ngalih gon ... ° têngêning kadhaton, BG. 377. kaprênah, gelegen, gesitueerd; tot iemand staan in een betrekking, bv. als bloedverwant, iemand bestaan, bv. als neef. BTDj. 53: ° sêntana dening sultan, vgl. nog 28, 476; op zijn plaats gezet GR. Zoo ook pinrênah, WR., vgl. BTDj. 509: para putra tuwin para abdi ... sami pinêrnah. — mrênahake, iets op een geschikte plaats zetten; iemand een plaats aanwijzen, bv. om te gaan zitten of te vernachten. ° ing dalêmipun, BTDj. 17, Bl. CP. 293: een plaats (aan iemand); iemand de richting aanwijzen waar hij zijn moet RP. 101, 128.
- pranakan
- KN. 1. ras van beesten; bv. ° Kêdhu, van een paard; afstammeling van gemengd ras, bv. Cina °, een halfbloed Chinees JZ. I, 118 (van anak), van prinsen uit huwelijken van leden van het Sålå'sche met die van het Madureesche vorstengeslacht Bab. Jo. II, 2; ook van inlandsch maaksel? rasukan °, BTDj. 611, GB. XVIII, 339, volg. Wk. een korte kiel met lange mouwen en mouwsknoopen; vgl. ZG. XXI, 3. mriyêm °, dergelijke kleine kanonnen, vrg. lela, Zie nog Kern in Bijdr. 4e R. I, 523 vlg.; en ib. II, 507. — 2. volg. Rh. ook baarmoeder, zva. uwêl.
- pranata
- zie bij tata.
- praniti
- KN. in alles met nauwkeurigheid handelend (van niti, zie titi, 1).
-
--- 2 : 223 ---
- prênis
- Holl. KN. vernis, vernist (vrg. pulas). — mrênis, vernissen. — prênisan, gevernist; verniswerk, lakwerk.
- prênès
- KN. (freq. van kênès, met verandering van ka, in pa, R.?). prênesan, variatien in de muziek; wulpsch van aard en manieren; wulpsche gekheid maken JR., volg. Wk. ontuchtige taal of anecdoten; erotische scene in de wayang te M. in TBG. XXV, 91, Hazeu Proefs. 108. ujar prênesan, wulpsche taal. — mrênèsi, iemand wulpsch toelachen, door wulpsche manieren en gebaren zoeken te behagen, coquetteeren JR.
- pranaja
- KW. bloem G.; KI. zie dhadha, Waj. II, 78 (samenstelling van prana, en ja?).
- princi
- of parinci, (grondw. rinci KS. 133) KN. gespecificeerd, specificatie, zoodat de bijzondere zaken, posten of punten niet te zamen bij elkander genomen en globaal genoemd, maar ieder afzonderlijk opgegeven of genoteerd worden. (Het grondw. rinci, beteekent grensafscheiding van een bijzonder gebied, zooals van de kreits van een děmangschap van andere děmangschappen. — rininci, speciaal beschouwd in een bijzonder opzicht. (Ook rincik, beteekent speciaal). — mrinci, iets afzonderlijk noemen of opgeven BG. 444 (vgl. panci, perang); iets, zooals op een nota of rekening te plaatsen goederen, specificeeren KT. 28; (specifiek GR.); in afzonderlijke porties verdeelen RS.; uit jaloezie opsommen of tot in het minutieuse uitrekenen wat men bv. meer doet of minder ontvangt, dan een ander Waj. II, 72.
- parênca
- KN. verspreid, de éen hier de andere dáár JZ. I, 105 (vrg. pêncar). parênca-parênca, naar alle kanten verspreid. — mrênca, zich verspreiden (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 290; de een zich van den ander afzonderen Wk.
- parêncu
- zie pêncu.
- parinci
- zie princi.
- prancana
- KW. zva. panggodha, Wk., vgl. rancana.
- prêndi
- parêndi, gew. prênding, parênding, KN. mrêndi, gew. mrênding, hier en daar dun of te dun voor het doel, bv. v. e. touw; dunnen, verminderen; ook fig. bv. v. verstand Wk., vgl. prinding, pandiring.[4]
- parandoh
- zie bij paran.
- prandene
- zie parandene.
- parandene
- of prandene, en saprandene, of gew. suprandene, N. parandosipun, BTDj. 479 of prandosipun, en saprandosipun, of gew. suprandosipun, ook wel suprandose, K. (volg. Rh. KD.), evenwel, met dat al, desniettemin, desniettegenstaande, in weerwil daarvan.
- prandosipun
- parandosipun, zie parandene.
- parandyanya
- KW. zva. parandene, Wk.
- parindyang
- KW. zva. ajang, Wk.
- prandang
- KN. mrandangi, iem. slaan Wk., iem. of iems. redeneeringen tegengaan of bestrijden. kêprandangan (kapradangan, Bab. Jo. I, 239) verlies lijden in het spel of in den handel; volg. Wk. slaag krijgen, zijn man vinden.
- prênding
- zie prêndi.
- prinding
- of parinding, KN. rilling, zooals bij een aanval van koorts, zoodat de huid zich samentrekt en de haartjes opstaan; kippevel krijgen, ook van vrees, (vrg. griming, kêkês, kirig). prinding-prinding, herhaalde rillingen hebben of krijgen. — mrinding, rillen van een lichaam.
- parênding
- zie prêndi.
- pranti
- zie bij ranti.
- paranta
- KW. zva. rumanti, Wk.
- piranti
- miranti, en mrantèni, zie bij ranti.
- prentah
- zie parentah.
- parentah
- of prentah, KN. bevel, gebod, order van de overheid of van een heer of gebieder JZ. II; een bevel geven; de overheid of magistraat, het bewind of bestuur, het gerecht (vrg. pacak, pakon, en dhawuh). ° ing nagara, de order of de bewind voerende macht van den Staat, de rechtbanken. de wettige door de regeering gestelde rechtbanken pradata, en kapatihan, met uitzondering van de surambi. Ook de autoriteit ter hoofdplaats Wk. parentah kabupatèn, het gerecht door ieder regent voorzoover het zijn gebied betreft voorgezeten, saam gesteld uit zijn ondergeschikte ambtenaren, waar een zaak in eerste instantie wordt voorgebracht, wanneer imd. onder zijn ressort de aangeklaagde is. Dit gerecht is alleen bevoegd een zaak in der minne af te doen Wk. parentah agêng, de hooge overheid, het hoog bewind,
-
--- 2 : 224 ---
- de hooge magistraat, het hoog gerecht, namelijk van den Rijksbestierder; en veelal verstaat men onder parentah, of parentah agêng, den Rijksbestierder zelf, onder parentah, alleen ook den Wadånå. aparentah klumpukan, een vergadering beleggen. ora olèh parentah, geen order van de overheid gekregen hebben, een rechtsterm voor onbevoegd zijn. pêparentah, de een of andere order geven; bevelen geven; regeeren. — marentah, (een bevel geven GR.); iets onder zijn bevelen hebben, over iets het bewind voeren, iets beheerschen. kaparentah, beheerscht worden; onder de bevelen staan van iemand, vrg. kabawah, bij bawah, ora kabawah ora kaparentah, onafhankelijk. — marentahi, iemand (iets) bevelen, gebieden of gelasten, vgl. andhawuhi. — marentahake, een bevel overbrengen, uitvaardigen of afkondigen; omtrent iets bevel of bevelen geven AS. — pamarentah, regeering; de bestierder, rijksbestierder, bevelhebber. — parentahan) of pêparentahan, gegevene orders of bevelen GR.); wat men onder zijn beheer heeft; heerschappij, gebied JBr. 277.
- parantan
- KW. zva. kêcangkol, Wk.
- purantara
- KW. zva. kadhaton, Wk. (Skr. purântara, 't binnenste van de burcht).
- prantak
- KN. het geluid van een al verder voortgaanden brand (vrg. prèntèk). — mrantak, al verder voortgaan en zich uitbreiden van een brand; fig. zva. mrèntèk.
- prèntèk
- KN. het knetterend geluid van vuur dat aangaat en zich uitbreidt; het zich uitbreiden, het al verder en verder gaan, het zachtjes veld winnen Wk. — mrèntèk, knetterend van vuur, ook fig. zich uitbreiden, al verder en verder gaan, al grooter of erger worden JZ. II, 10 (vrg. mrantak, en mraman, of mrèmèn). — mrèntèki, veld winnende iets bereiken Wk.
- prantos
- zie bij ranti.
- printis
- KN. kleine pukkeltjes, zooals kleine opzwellingen van de opperhuid, bv. bij ''roode hond" of de kleine verhevenheden op de schil van een sinaasappel, eerste kleine uitbottingen van bladen, ook zva. pruntus, Rh. saprintis, een druppel, een zier Tj. II, 636. pating printis, overal met zulke pukkeltjes. — mrintis, met printis, zijn, ook in het vleesch beginnen te komen; weer opgeruimder worden van een bedrukt gemoed Men. VIII, 49.
- pruntus
- KN. mruntus, parelen van het zweet op de huid, van de dauw op bladen; met pareltjes beginnen te borrelen van water tegen den kook aan. — pruntusan, mrv. Tj. I, 563, zie printis.
- pirantos
- zie bij ranti.
- prêntil
- zie pêntil.
- prêntul
- KN. zie pêntul.
- prontong
- zie trontong.
- pranawa
- KW. zva. ati padhang, Wk. apranawa = padhang têrawangan, Par. 26. (? Skr. nomin. prâṇawân, krachtig, sterk).
- pranala
- KW. zva. ati panas, Wk. (Vgl. Skr. anala, vuur).
- prana-praharana
- KW. zva. angin ciptan, Wk. (nm. eener ngelmu? vgl. pranahara).
- prundhan
- wachthuisje aan den ingang eener deså (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 266.
- pranji
- zie kranji, 2. KW. zva. piranti, Wk.
- prunji
- parunji, KN. schichtig, schuw als een wild dier, vgl. kêsit, ruci, giras, Wk.
- prênjana
- KW. tijger G.; ook singa °, L. 226.
- prênjak
- KN. naam van een zeer vlug vogeltje, waarvan het geluid voor een voorspelling van een geluk of van de komst van een gast gehouden wordt JZ. I, 228, vgl. tamuyana. van een vluggen strijder die vlug rechts en links uitwijkt, en die moeielijk met een steekwapen te treffen is; ook van een tandhakkende (vgl. tanjak), die vlug in zijne bewegingen is, Tj. I, 24 wordt gezegd: lir ° tinaji, vgl. Rs. 322, Waj. II, 74 of ° tinuju, DW. proza 22.
- pranajiwa
- KN. naam van een heester, Euchresta Horsfieldii Bennet, nat. fam. der Papilionaceae, met geneeskrachtige eigenschappen Fil., vgl. Ks.; volg. Wk. medicijn tegen bloedspuwing en longontsteking.
- pêranyak
- zie bij panyak.
- pranyata
- zie bij nyata.
- prênyang
- KN. prênyang-prênyang, onwillekeurig, ondoordacht, verward, onbezonnen? Wk., zie nyang.
- prênyêng
- KN. prênyêng-prênyêng, angstig, onrustig van het gemoed; zulk een gevoel hebben.
-
--- 2 : 225 ---
- pranama
- KW. zva. mangsah, tumanduk, Wk. (Skr. praṇâma, buiging, neiging).
- purnama
- KW. zva. pulih, bundêr, padhang, Wk. pajaring, purnamèng gêgana, BG. 259. KN. vol van de maan. sasi °, volle maan, vgl. panglong, (Skr. pûrṇamâ). purnamasada, (ulês °, van de kleur van een paard, goudvos? BTDj. 171) of purnamasidi, (v. vaandels aciri °, BG. 66) en sêsăngka purnamasidi, KW. hetzelfde JZ. II. — kapurnaman = kapadhangan ing wulan purnama, JZ. II, 158.
- purnami
- KW. zva. pulih, Wk., zie purnama.
- pranamya
- KW. zva. ati linuwih, Wk.
- prênthêl
- KN. kleine krul; fijn gekruld, kroes, volg. Wk. kroesheid (vrg. srênthêl, rênuk, bontit, brintit). dhèndhèng têrik °, naam v. e. vleeschkost Wk. — mrênthêl, krullen, om krullen; fig. beginnen te knoppen; nieuwe spruiten krijgen; floreeren (mênthêl, hetz.? Asm. S. I, 27), in voorspoedige omstandigheden komen Rh.; toenemen, aanwassen Wk.
- prênthil
- zie bij pênthil.
- prênthul
- zie bij pênthul.
- prênthol
- zie bij pênthol.
- purnang
- KW. zva. pulih, pulihan, Wk. (purna + ° ng).
- parica
- KW. zva. para nyai, Wk., vgl. paricara.
- prêcèh
- en prêcèh-prêcèh, KN. vochtig uitslaan of doorslaan, bv. van een aarden pot; lekken, in geringe hoeveelheid aanhoudend ergens uitvloeien van vochten (vrg. prècèh) JR.
- prucah
- (of prutah, Wk.) KN. mrucah, iets kleinmaken, in kleine deelen verdeelen (vrg. rucah, pêcah, cacah, rêncak, prêjit).
- prècèh
- zva. prêcèh, en KN. leep van de oogen; leepoogig bij een langdurige ontsteking (vrg. rècèh, 2) JR.
- pracihna
- zie bij cihna.
- pracanca
- KW. zva. barusah, aruara, Wk.
- pracăndha
- KW. zva. prahara, pangabaran, Wk. KW. zeer hevig AS. (Skr. pracaṇḍa), bv. lesus pracăndha, WP.; ook zva. prahara, en pangabaran. gora pracăndha, zie bij gora. nila pracăndha, zie bij nila. — kapracăndha, wordt verklaard door katêmpuh ing prahara, doch verg. pracondhang, JZ. II.
- pracundhamani
- zie bij cundha.
- pracundhang
- zie pracondhang.
- pracondhang
- of pracundhang, KW. zva. tiwas, kêna, kakênan, en tatu. — mracundhang, zva. ngatut. — kapracondhang, of kapracundhang, zva. kakênan, en kabandhang, KB. 80, BTDj. 525.
- prêceca-prêcece
- zie paceca-paceca.
- pracara
- KW. zva. wiwara, urakan, (Skr. prâcâra, onzedelijk) rêrênggan, Wk., vgl. pacara.
- pracura
- KW. zva. prayoga, Wk., vgl. pacura.
- pracere
- zie bij cere.
- pracore
- zie bij core.
- paricara
- paricari, KW. zva. para nyai, Wk. (Skr. paricâra, bediende).
- pracik
- of kala pracik, KN. toestel om vogels te strikken, een aantal strikjes van sěpět naast elkander aan een snoer en met stokjes in den grond vastgestoken, vgl. racik.
- pracika
- mracika, KW. zva. kalajêngking, Wk. (Skr. wṛçcika).
- praceka
- KN. kunstige beschrijving, kunstige voor stelling door beelden, kunstige afbeelding of afschildering WP., RS.; gelijkenis, dichterlijke voorstelling, verdichting Wk., JZ. I, 366, vgl. căndra, gurit. Ook voor naam Waj. II, 458, 477 (met jav. pra afgel. van Skr. cheka, slim, ook iets kunstigs, alliteratie, logogrief Kern in Bijdr. 3e R. IV, 23). — mraceka, mracekani, kunstig bedenken Gr. L. 158, R.? iets kunstig in beelden beschrijven, dichten, verdichten. — pracekan, tot kunstige beschrijving. layang ° een boek tot beschrijving van iets in kunstige beelden, of ook met dubbelzinnige uitdrukkingen WR.; volg. Wk. verbloeming, verdichting; dichtvruchten bestaande in gelijkenissen of verbloemde voorstellingen; vlg. Rh. kunstig verdichtsel, kunstgreep.
- pracuda
- of beter pracoda, KW. zva. camêthi, WP. (Skr. pracoda, het aandrijven).
- pracados
- zie pracaya.
- prêcêt
- KN. klanknab. van het met kracht uitvloeien van iets weeks door een nauwe opening, bv. van etter, die uit een zweer wordt gedrukt; plat voor geboren worden. — mrêcêtake, met zulk een geluid loozen, bv. drekstof, ter wereld brengen Wk.
- prucut
- KN. prucat-prucut, telkens op de een
-
--- 2 : 226 ---
- of andere wijze uit de handen glippen AS. (vrg. prècèt). — mrucut, uit de hand of handen glippen of glijden Bab. Jo. I, 342; uitslippen, losschieten, bv. v. e. knoop, ook fig. zva. ora kêdadian, niet tot stand komen, niet vervuld worden; afspringen van een engagement. kêprucut, uit de handen geglipt raken (stam cut, vrg. kêtrucut, bacut, enz.).
- prècèt
- KN. glimmend, glanzig (vrg. trècèt, klimis, prucut, pêncèrèt). krambil prècèt, een klein soort van kokosnoot met een glimmenden dop Wk. — mrècèt, ook spiegelglad; glimmen, glimmend van nieuwigheid van iemands kleeren, ook zva. mrucut. — precetan, (ook plecetan, of plecehan, Wk.) verguld, niet van echt goud, zva. sadhur, Wk. (vrg. pradan); fig. vergulde, niet te vertrouwen ijdele praatjes, vgl. lamis.
- procot
- zva. prêcêt, maar van grootere massa, en zva. prucut, volg. Rh. ook interjectie voor het plotseling voor den dag of ter wereld komen, bv. procot lahir si jabang bayi, en ben. van een district in de Res. Těgal. jênang procot, ben. van een soort jênang, als offerande voor een hoogst zwangere vrouw Wk. — mrocoti, die offerande doen voor Wk.
- paricit
- mricit, zva. mrucut, uit de handen glippen Asm. S. I, 149. ka ° ontloopen van faeces, zva. kapacirit? zie bij cirit, Tj. I, 546.
- pêrcowan
- KN. naam van een melodie op de gamělan (WP.), R.
- prêcil
- of parêcil, KN. een kikkertje, jonge, half volwassen kikvorsch of padde RP. 145 (vrg. cebong, kodhok, en bancèt).
- prucul
- KN. zonder horens van een bok of geit Wk.; K. 7, 184: si wêdhus ... tanpa sungu °. volg. Rh. in het algemeen van hoornvee, vgl. sukun.
- prècèl
- of parècèl, zie bij pêcèl.
- parêcil
- zie prêcil.
- parècèl
- zie prècèl.
- paruculi
- KW. zva. kêris, G., vgl. culi.
- pracalita
- zie bij calita.
- pracaya
- 1. KW. zeggen, gelasten G. — 2. pracaya, JZ. II of prêcaya, en gew. pitaya, N. pitajêng, of pitados, K. pracadi, poët. Wk. pracados, KD. vertrouwen, geloof; vertrouwen, gelooven KT. 98; vertrouwd, te vertrouwen; ook fig. stevig genoeg, bv. van een touw; iemands vertrouwde, gecommitteerde; de grond van iemands vertrouwen S. (Skr. pratyaya, vertrouwen, geloof). Vrg. ngandêl, kurang pitaya, niet genoeg vertrouwen, (nog niet gelooven). — mracaya, gew. mitaya, N. mitajêng, mitados, K. iemand of iets vertrouwen. kêna dipitaya, te vertrouwen. — mracayani, gew. mitayani, N. mitajêngi, en mitadosi, K. iemand (iets) toevertrouwen, iemand committeeren, iemand (iets) in commissie opdragen, volg. Rh. ook vertrouwen op; en vertrouwbaar JZ. II, 100, vertrouwen inboezemen. kapracayanan, pass. enz. BTDj. 78 (kang ° ?); de persoon wien vertrouwen enz. geschonken wordt R. (ook het vertrouwen zelf RS.). — mracayakake, mitayakake, mitajêngakên, of mitadosakên, iets of iemand toevertrouwen (aan iemand); iets met vertrouwen ter beschikking stellen (van iemand) Bl. CP. 289; ook zva. ngandêlake, vertrouwen op Bab. Jo. II, 108. — pracayan, gew. pitayan, enz. goedgeloovig, lichtgeloovig Wk.
- pracima
- KW. het oosten (Skr. prâcîna, Vrg. pacima).
- parar
- KW. zva. jaluk, Wk. (= palar).
- parir
- KW. zva. dalir, Wk.
- pararta
- KW. zva. sugih, kasugihan, mulya, rahayu, putus, Wk. (Skr. parârtha, groot voordeel, groot belang; eens anders belang).
- puriring
- = prinding.
- pararapan
- KW. zva. bathuk, Wk. (= larapan, palarapan, KI. V. bathuk).
- parêrênggan
- zie bij rêngga.
- parryang
- KW. zva. sumbar, Wk.
- prak
- 1. pruk, prok, stammen van kêprak, kêpruk, kêprok, enz. aprak, KN. ngaprak, naar iem. in drift toegaan en hem heftige woorden toevoegen, uitschelden enz. gew. v. e. vrouw Wk. — prak-prakan, in opgewondenheid hier en daar bij de buren haar hart lucht geven over een ander Wk.; ook onrustig heen en weer loopen? Sri T. 4a, vgl. jimprak. — 2. zie bij pêrak.
- prêk
- 1. = parêk, Wk. 2. klanknab. v. h. barsten bv. v. aardewerk. prêk-prêk, dat geluid
-
--- 2 : 227 ---
- maken van gebarsten aardewerk, als men er op tikt Wk. makprêk ... anyênthak, BG. 233 klanknab. v. ngaprak? zie prak, aprak.
- pruk
- kêpruk, of gapruk, A. 29, zie prak.
- prèk
- KN. 1. ngèprèk, babbelen, praten, praatjes uitstrooien v. e. vrouw Wk. -. prek-prekan, hetz. hier en daar Wk., vgl. grabah. — 2. tusschenwerpsel, klanknab. v. h. geluid dat een geweer (oud model) maakt bij het doen der handgrepen enz., vgl. cêkrèk, Wk.
- prika
- of parika, mrika, enz., zie bij prana, II.
- priki
- of pariki, mriki, enz., zie bij prana, II.
- priku
- of pariku, mriku, enz., zie bij prana, II.
- parak
- KN. 1. verk. van kêparak, in samenstelling zooals in parak dalêm. — marak, KI. van ngadhêp, KB. 47 gew. v. vrouwen Wk., zva. sowan, ook in de nabijheid van een vorst, vorstin, prinses of aanzienlijke vrouw zitten tot opwachting RP. 23, 25 (vrg. parêk). pinarak, eig. opgewacht worden KI. van lungguh. — kêparak, KN. de trawanten van den Vorst; gedeeltelijk prajurit's, naar hun wachtposten onderscheiden in kêparak têngên, en kêparak kiwa, die beide onder een afzonderlijken Wadånå staan JZ. I, 51, 53. kêparak jêro, (of ° lêbêt) en kêparak jaba, (of ° jawi) zijn vrouwelijke trawanten van den Vorst, waarvan de eersten binnen aan het hof, de anderen buiten dienst doen; zie ook bij nom. — 2. marak, KN. door het water af te leiden op de daardoor ontstane drooge plaatsen visch vangen. — parakan, obj. den., Bl. CP. 169 audientie? en die drooge plaatsen? — 3. = paran, (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 189, 192.
- parêk
- padhêk, en pêdhêk, KN. kort bij, dicht bij, niet ver van iets of iemand af; kort op handen, naderen (vrg. cêdhak, en cêrak). — marêk, madhêk, en mêdhêk, naderen, in de nabijheid komen (marêg, BG. 33). marêk, ook KI. zva. marak, en pinarêk, OJ. zva. pinarak, Prěg. 12, WP. 206. — marêki, iets of iemand naderen BG. 524. — parêkan, BG. 21, padhêkan, of pêdhêkan, vrouwelijke hof bediende, zva. vrouwelijke kêparak, of para nyai, (volgens G. ook in iemands nabijheid zijn). — marêkan, zva. mara nyai.
- parik
- KN. rij, gelid; laan (vrg. larik, en dharik). parik-parik, in rijen tegenover elkander, bv. v. huizen PL. I, 51. gênah °, BG. 333; in gelederen. — marik, een rij of gelid vormen, in deze bet. poët.; voorts KN. op een rij of in rijen stellen Wk.; zich aansluiten aan anderen op weg om mee in de rij te komen. marik-marik, in rechte lijnen of gelederen. — parikan, (samen op een rij); ook zinledige, kinderachtige phrasen, waarin gelijke klanken voorkomen gew. door kinderen verzonnen en gezongen, vgl. purwakanthi, Wk.; als een liedje gezongene zinspelende uitdrukking (zva. wangsalan, zie o. a. BG. 262 Wk., zva. gêndhing, Rh.), en een als een liedje gezongen spreekwoord (paribasan); ook een parikan, zingen Waj. II, 290, I, 441.
- paruk
- dial. = kuwali, de N.
- pêrak
- KN. nabij, dicht bij, naast, bv. van een persoon die dicht bij iets of iemand anders komt of is, terwijl parêk, padhêk, en pêdhêk, van iets gezegd wordt, dat kort bij is. pêrak dalan, of pêrak ing dêdalan, (of ° mêrgi) dicht bij, of naast, de weg, vgl. BG. 528. pêdhêk êsuk, (of ° ènjing) dicht bij den ochtend; volg. Wk. N. cakêt, cêlak, K. cêlêk, KD. nabijheid, nabij zijn, aan, bij, naast, vgl. cêdhak, parêk, pêraka mrana, kom daar dicht bij Wk. prakati, of pêrakati, (mêrakati, of mrakati) KN. (prak (of pêk[5]) atos) mrak of mêrakatos, KD. prak of pêrak, mrak of mêrakmanah, K. en ° galih, BG. 101. mrakati manis, hetz. beminnelijk, lieftallig, minzaam, aanvallig, innemend; ook mrakatèni, JZ. II, 135. — mêrak, N. nyêdhak, nyêlak, K. nyêlêk, KD. naderen, dicht bij komen Wk.; dicht komen bij (een ander mêrak, zie ben.). — kapêdhak, of kapêdhêk, dicht bij gekomen; van den eersten rang van gemalinnen WP.; ook benaming van personen voor de dienst van den kroonprins (v. d. vorst GB. I, 82) en van ambtenaren, die tot bijzonderen diensten geroepene worden WW., R., wellicht dienstknechten, trawanten van vorstelijke personen en ambtenaren; in GB. 82 althans ook van den Vorst (vrg. kêparak); in poëzie zva. katêmu, en
-
--- 2 : 228 ---
- kêpanggih. — mêraki, BG. 462 N. nyêdhaki, nyêlaki, K. nyêlêki, KD. dicht bij iemand of iets komen Wk. — mêrakake, enz. caus. ook iem. in zijn nabijheid gaarne hebben Wk. — pêrakan, enz. dicht bij een ander of elkander zijn Wk. pêdhêkan (padhêkan, BG. 207) zva. parêkan.
- pêrêk
- dial. = pêrak.
- pirak
- KW. (en oudj. vgl. KA.) zva. perak, Wk.
- pirik
- KN. 1. een klein soort pèthèk. — mirik drijfjacht houden JR., in ondiep water door afdijking visschen Wk. (vrg. kirih, parak, 2). — 2. mirik, ongev. zva. murih? pogen, streven G.; ook zva. ngarah, het oog hebben op; iets bedoelen, begeeren enz. Rh.
- purak
- KN. murak, iets, zooals een geslacht beest of een grooten visch, ook wel een nångkå, in stukken hakken of snijden, ontleden; volg. Wk. zonder juist lid voor lid, vgl. pothèng, prucah. — pamurak, subst. den. — purakan, obj. den. — pamurakan, zie bij urak, ook ontleedkamer Rh.
- purêk
- KW. zva. punggêl, Wk.
- purik
- KW. zva. rêngu, susah, Wk. (oudj. wrevelig zijn, afkeerig worden Fi. 192, vgl. Jonk. 192) KN. het huis uitloopen, of van zijn woonplaats wegloopen, omdat men het er niet uit kan houden, zooals om slechte behandeling of voortdurende oneenigheid, gew. v. e. vrouw, bijzit of kind JZ. I, 119, BS. 179, Bab. Jo. I, 1008; zie mutik, volg. Rh. Ook wegloopen, wegblijven uit den huiselijken kring uit ontevredenheid, verstoordheid, ook bv. van een kind. — muriki, om iemand of iets verstoord het huis uitloopen. — purikan, in verstoordheid zich van elkander verwijderen, in gestoorde vrede van elkander verwijderd blijven Wk., vgl. KA.
- perak
- 1. Ml. zilver; ook voor gulden, zilveren gulden; voeg bij pethak, en pêthak, ook zva. perang. — 2. niets bijzonders, alledaagsch v. e. mensch Wk., vgl. urak, rucah?
- pèrêk
- WJ. zva. parêk, WP. 5.
- porok
- Holl. vork.
- parikêna
- in het spreekwoord sêmbrana (of gêguyon) parikêna, met gekheid iets gedaan krijgen, iets aftroonen, waarin pari, waarschijnlijk zva. bari, is JZ. II, Bab. Jo. I, 1396.
- prakênêng
- of prêkênêng, zie pêkênêng.
- prikănca
- zie bij priyayi.
- pêrkinding
- mêrkinding = pêrkinting, Tj. I, 65.
- pêrkinting
- KN. mêrkinting, gekroesd, gefriseerd zijn v. haren Rh.
- prakara
- KW. zva. têmbung, pratingkah, Wk. N. prakawis, K. zaak, geval, onderwerp, artikel, stuk; geschil, kwestie, rechtzaak JZ. II; ter zake van, aangaande, betreffende (Skr. prakâra, geval; gelijkheid; soort; wijze, manier) Vrg. kara, bab, en nalar. duwè prakara, een kwestie of rechtszaak hebben. gawe °, kwestie maken. awèh °, een kwestie geven. nêmu °, een kwestie krijgen. kêna ing °, in een kwestie betrokken zijn. gêpokan °, een kwestie aanrakende Wk. dhêmên prakara, van politiezaken houden, twistziek ZG. XXIX, 133. prakara ping têlu, derde geval, artikel drie. tanpa prakara, zonder reden, bv. iem. te lijf gaan (volg. R. onschuldig). saprakara, éen ding BTDj. 3, ook ten eerste. rong prakara, ten tweede enz. WP. 210. rong prakara, twee verschillende, tweeërlei, ook van personen. Zoo ook têlung prakara, BTDj. 53 enz. tiyang nêm prakawis, wij met ons zessen (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 309. — mrakara, mrakawis, iemand een actie of rechtszaak aandoen, van (iets) een kwestie, rechtzaak maken Bl. CP. 240, Wk. — prakaran, prakawisan, (geprocedeerd); met een ander of met elkander een geschil of rechtszaak hebben; procedeeren.
- prêkara
- zva. prakara.
- prakirna
- KW. zva. gumêlar, tata, kabèh, Wk. (Skr. prakîrṇa, verstrooid).
- parakirna
- KW. zva. woh-wohan, Wk. (voor palakirna, zie kirna.
- parakarta
- KW. zva. rahayu, para pakolèh, Wk., vgl. karta.
- parakrama
- KW. zva. têmbung, ulah rahayu, Wk., en zie palakrama.
- parakarma
- KW. zva. panata, Wk.
- parikrama
- of palikrama, KW. zva. basakrama, sangkêping krama, ulah krama, tatakrama, Wk. KN. volkomen beleefd en beschaafd in zijn spreken (Skr. parikrama, rondgang: maar in het Javaansch is in dit woord aan krama, de beteekenis van krama, I. gegeven. Vrg. pari, 2.).
-
--- 2 : 229 ---
- prêkak
- dial. = bencok, de N.
- pêrkèkèh
- KN. mêrkèkèh, met vooruitgestoken buik en de dijen wijd van elkaar loopen of zitten, vrg. pêthèthèh, ontbr. Wk.
- prakan
- verkorting van parêkan.
- parikudu
- JZ. II, 171, zie pari, 2.
- pêrkatak
- (niet in Wk.) of prêkatak, KN. geknetter, zooals van iets dat in een braadpan gebakken wordt, zie brondong, en van vele tegelijk afgeschoten geweren (vrg. pêrkitik, en pêrkotok). — (mêrkatak, niet in Wk.) mrêkatak, knetteren; overeind staan van haren T. 43b, stekels en derg., vandaar volg. Rh. of markatak, Wk., ook benaming van het rijstgewas (in de vijfde halve maand, als de vrucht (overal gelijk aan trossen Wk.) uit de halmen geschoten is WR., als de aren recht naar boven staan vóor de vruchtzetting (ook mratak) Rh., zie anguk, grombol, enz. JZ. I, II.
- prêkêtêk
- KN. beweging, drukte; opschudding (volg. Rh. ook pakêtêk). — mrêkêtêk, enz. in beweging enz. zijn Wk.
- pêrkitik
- niet in Wk. of prêkitik, prêkètèk, prêkotok, (zie ook ben.) KN. geknitter door de hitte v. h. vuur, en het knitterend verbranden van haar of veeren, jagung enz. (ook pakitik, vgl. pêrkatak) AS. — mêrkitik, niet in Wk. mrêkitik, enz. Knitteren; knitterend verbranden of gezengd worden; ook van haar, wenkbrauwen enz. er verschroeid uitzien Wk. mrêkitik, ook fig. van het gemoed kitteloorig; volg. Rh. zva. pêrkinting, brintik, (vgl. WG. 162, Bab. Jo. I, 1295) ook fig. v. zinnen gekruld.
- prêkutuk
- en mrêkutuk, 1. KN. ruw, met bobbeltjes of puisten, grooter dan printis, schrompelig van de huid, en een uitslag, die veel op mazelen gelijkt. ting prêkutuk, overal dien uitslag hebben; v. d. stem rauw, schor? Tj. I, 277: ulone sêrak dharêdhêt ° sêdhil. — 2. ook zva. rêkutuk, volg. Wk. zva. rêbut. — mrêkutuk, ook iets zooals gras ruw uittrekken of uitrukken; iets met geweld afnemen. — prêkutukan, obj. den.
- pêrkètèk
- niet in Wk. of prêkètèk, KN. knetterend geknap, zooals van brandend hout, zie prêkitik.
- pêrkotok
- niet in Wk. of prêkotok, zie prêkitik, enz. Wk.; volg. Rh. het geknal van kleine voetzoekers.
- pêrkutut
- niet in Wk. of prêkutut, (ook brêkutut, BG. 345) een klein soort tortelduif, Turtur Malaccensis (vlg. Horsf. Columba Bantamensis), die door de liefhebbers met honderden betaald wordt, als de stem hol en zwaar weergalmend (ukung) is, en ze de gewenschte vrijmoedigheid en andere gezochte eigenschappen in 't kirren heeft Wk. prakutut muning, wangs. voor kangkung [ukung] JZ. II, 275, vgl. dêruk, putêr, dêrkuku, BG. 345.
- priksa
- zie pariksa.
- prêkis
- KN. 1. klein maar rein; klein maar mooi BG. 341, zie rèki. — 2. volg. Rh. vroeger ook ben. van de koperen duiten.
- prakasa
- prakoswa, en prakusya, KW. zva. rosa, kukuh, bakuh, putus, KN. prakosa, machtig, sterk RP. 78, 95 (Skr. prakâça, schitterend, openbaar, algemeen beroemd). ratu prakosa sugih bala, een machtig vorst, rijk aan volk. sènapati gagah prakosa, sterke en machtige (krijgshaftige) veldheer. prakosa, ook naam van een boom. waarvan het hout alleen tot brandhout dient JR., volg. Wk. nm. van een plant.
- pariksa
- priksa, paresa, (voor prìså) Gr. L. 126, JBr. 195 of presa, en pirsa, KN. inspectie, exploratie, onderzoek (gew. papriksan, en K. kennis Wk.) K. en KI. zie wêruh, kula kirang priksa, Ml. gebruikt voor: ik weet 't niet Wk. Vrg. piksa, (Skr. parîkṣâ). apariksa, pêpariksa, en apêpariksa, onderzoek doen. pêpariksa, met een of ander onderzoek of waarneming bezig zijn Wk. — mariksa, en mirsa, iets bezien; naar iets gaan zien om het te onderzoeken, iets inspecteeren, onderzoeken, exploreeren RP. 5; iemand ondervragen bij een verhoor, zie ook wêruh. — mariksani, of mriksani, KN. mrv. van mariksa, mriksani, en mirsani, K. en KI. zie bij wêruh. — mriksakake, mriksakakên, iets laten onderzoeken of te onderzoeken geven. K. en KI. zie bij wêruh. — pamariksa, of pamriksa [pa...]
-
--- 2 : 230 ---
- [...mriksa], het onderzoeken; exploratie, navorsching, onderzoek. pamirsa, KI. zie bij wêruh. — pariksan, priksan, of papriksan, en paresan, onderzoek, dat gedaan wordt; ondervraging bij een gerechtelijk verhoor; ook het voor werp van onderzoek enz. Wk.
- parêkos
- = barêkos, zie bêkos, Tj.
- prakasa
- prakosa, KW. zva. rosa, bakuh, pêngkuh, putus, osik, Wk.
- parikêsit
- eign. van den zoon van Abimanyu (Skr. Parikṣit); ook naam van een bathiksel.
- prakasita
- KW. zva. luwih putus, misuwur, têtêp, santosa, Wk. (Skr. prakâçitâ, glans, licht).
- prakoswa
- BG. 16, zie prakasa.
- prakusya
- = prakasa.
- prakèwêt
- dial. voor pakèwêd, Waj. I, 374.
- prakawis
- of prêkawis, K. zie prakara.
- pêrkul
- (niet in Wk.) of prêkul, KN. een middelmatig groote bijl, volg. Rh. kleiner dan wadung. ook gespierd, stevig gebouwd Wk. si pêrkul, als spotnaam tegen iem. met ingedoken rug en uitstekende billen. — mêrkul, met zulk een bijl werken; iets daarmee bewerken.
- prakopa
- KW. zva. gludhug, Wk. (Skr. prakopa, uitbarsting, vlaag).
- prakprong
- KN. klanknabootsend woord voor het geklets met beide handen op de billen; ook zva. prakêmprong, WPR.
- prakampa
- prakêmpa, KW. zva. gonjing. KN. schudden, daveren; daverend geluid; aardbeving (Skr. prakampa, schudding, beving WP., R.?). Vrg. kampita.
- prakêmprong
- KN. zva. gêguyon, grappen maken (G. KW. schertsen). prakêmprong ngadu bokong, kinderspel door met de billen tegen elkander te stooten (vrg. prakprong) R.?
- prakampita
- zie bij kampita.
- prakatha
- KW. zva. surak, gumuruh, gumêdêr, jumêgur, (° jathasindhung mrahara, Bab. Jo. I, 401) rame, Wk. baribin, gègèr, en ook zva. lêmbat, volg. CS. Ook duidelijk, openbaar. Skr. prakaṭa
- pêrkangkang
- KN. het wijd uitstaan van de beenen; vgl. kangkang. — mêrkangkang, wijdbeens staan of liggen JR.
- prêkêngkêng
- of pakêngkêng, KN. een verstijfde toestand v. h. lijf als in elkander gekrompen (niet juist krom gebogen) Wk. — mrêkêngkêng, enz. in dien toestand zijn Wk., zie kêngkêng.
- prêkungkung
- of pêkungkung, KN. de kromgetrokken toestand van den rug. — mrêkungkung, of mêkungkung, met een krommen rug, een krommen rug zetten, zooals een kat; ook van een mensch een krommen rug hebben, gekromd zitten of liggen; plat voor slapen Tj., Bab. Jo. I, 29. — mrêkungkungake, enz. den rug in dien toestand brengen Wk.
- pêrkèngkèng
- volg. Wk. prêkèngkèng, of pêkèngkèng, prêkongkong, of pêkongkong, (zie ook ben.) een half hurkende toestand, de gedwongen toestand van staan of zitten als de achterdijen de kuiten niet raken. prêkèngkèng, v. e. tenger, prêkongkong, v. e. zwaarlijvige, vgl. dhodhok. — mrêkèngkèng, enz. in dien toestand zijn. mrêkèngkèng, of mêkèngkèng = ambrêkèngkèng, Wk. Ook mêrkèngkèng, een weinig wijdbeens met gebogen knieën achterover staan Rh.?
- pêrkongkong
- KN. mêrkongkong = mêrkèngkèng, maar voorover staan Rh., L. 307, JZ. II, 278.
- prod
- = pêrod, proding diyu, Bab. Jo. I, 930.
- prada
- N. praos, paraos, K. verguldsel, zooals op hout, leer, metaal? enz.; overtreksel van oplossing van goud of zilver Wk.; goudblaadjes tot vergulding (Skr. pârada, kwikzilver). Vrg. dus, 2. Van een schoone huidkleur: kuninge asor pêrada, Rs. 19. prada mas, verguldsel Wk. prada putih, zilverblad tot verzilvering; oplossing van zilver of ander wit metaal Wk. prada wungu, brons Wk. — mrada, mraos, iets vergulden Bab. Jo. I, 1369? mrada putih, verzilveren, fig. ° wong ala, een slecht mensch braaf noemen door zijn ondeugden te vergoelijken. mrada binabar, WP. 45, 61 als afgewerkt verguldsel v. e. goudglanzend lichaam, vgl. ib. 32: kadi prada binabar. — mradakake, mraosakên, iets laten vergulden. — pradan, praosan, verguld, iets dat verguld is AS. 107. pradan putih, (of ° salaka) verzilverd.
- prêda
- = prêdi, (Skr. wṛddha, gegroeid, toegenomen, ontwikkeld). pinarda, ontwikkeld BP. II, 35.
- prêdi
- pêrdi, pardi, of parêdi, KW. zva. pêksa,
-
--- 2 : 231 ---
- (Skr. wṛddhi, groei, toename, ontwikkeling). — mrêdi, mêrdi, of mardi, KN. iemand aanzetten of dringen tot het doen van iets (volg. Wk. iem. bevelen (iets) te doen); iemand onder de tucht houden tot naarstig en gezet werken of leeren JZ. I, 105, BS.; een kind een goede opvoeding geven door gezet onderwijs BTDj. 482, 606; in iets gezet onderwijs geven aan iemand; op iets met inspanning en naarstigheid zich toeleggen, op iets studeeren JZ. I, 113; iets bestudeeren. amardi basa, het zich toeleggen op de kennis der manier van spreken der verschillende personen uit de wayang, vereischte voor een dhalang Hazeu Proefs. 117. mardi asmara, de bijslaap uitoefenen MR. I, 24; volg. Wk. op een vrouw verovering zoeken te maken (vrg. ngudi, têlatèn, prasudi, pêthès). pamulang (of pamuruk) mêrdi, zedeleer G. — pamêrdi, tucht; opvoeding; naarstigheid, benaarstiging; tuchtmeester GWR. leering, vermaning? Bab. Jo. I, 345.
- pardi
- pêrdi, en parêdi, zie prêdi.
- parad
- of parat, KN. volg. Rh. een soort grove gekervelde vijl, bv. om paardehoeven gelijk te maken. — marad, of marat, daarmede vijlen; volg. Wk. Soldeeren, nl. onedele metalen, vgl. patri.
- parid
- KW. en KN. anker G.
- parud
- (of parut, Wk.) KN. rasp of raspje. — marud, of (marut, Wk.) raspen B. v. B. 153. — parudan, (of parutan, Wk.) geraspt; raspsel.
- pêrêd
- of pêrêt, KN. stroef, niet glibberig Bab. Jo. I, 712 (vrg. sêrêt, sulid); taai van huid, niet licht te kwetsen; taai van leven, niet licht dood gaan KB. 177 (tegenover pêre, 2. of apêsan) zóo kulite °, of umure °, of ° ngumur, vgl. lunyu.
- pêrod
- winêrod = binêrod, zie bêrod, Men. VIII, 169.
- perod
- = lerod, A. 57.
- porod
- of porot, KN. verminderd, afgenomen, zooals van metalen bij het louteren, of was bij het bathikken. — morod verminderen, afnemen als boven (vrg. plorod, bij lorod, sorod, enz.); zich terugtrekken of verwijderen vóor den afloop, bv. van een vergadering, vgl. lolos, dalêlês, enz.; ook zva. nglarad, bij het bathikken en ambêsot, Wk. — morodake, caus.; ook tegen verminderden prijs of met verlies verkoopen; iets van iemds. goed onder het behandelen buiten zijn weten voor zich wegzetten of aan een ander weggeven Wk. — porodan, enz. obj. den.; verlies; met verlies of tegen verminderden prijs Wk.
- pirdaos
- pirdaus, pirdos, of pêrdos, Pers. [Arab], KN. Paradijs.
- paridan
- KW. anker G., vgl. parid.
- pradana
- zie bij dana.
- parêdèn
- K. zie bij gunung.
- pradondi
- KN. geschil; geschil hebben of krijgen R.; van elkander in gevoelen verschillen, redetwisten Wk. — mradondi, poët. iem. tegenspreken Wk. (vrg. salaya) BTDj. 52, Bab. Jo. I, 442.
- praduntên
- KD. van praduli, JR.
- pradaka
- een soort van gouden borstplaat TA. 76.
- pardika
- 1. of pradika, KW. zva. piji, wijang, en zva. jarwa, verklaring, uitlegging (Skr. wârttika, commentaar, glosse). — mardika, en mardikani, zva. anjarwani, RP. 39. — pamardika, zva. pamiji, pamijang, pambadhe, en nujum. — 2. mardika, ook zva. Skr. maharddhika, vermogend, begaafd met groote talenten of wijsheid. Zie verder Kern in Bijdr. 4e R. IV, 554. KN. vrij, niet in dienst, niet dienstplichtig; buiten dienst gesteld, geen dienst meer doende, vgl. ook KS. 57. siti mêrdika, particuliere landerijen, in tegenst. van Gouvern. landen. — ngamardika, als een vrij man leven, onafhankelijk zijn. — mardikakake, of mrêdikakake, (pass. diprê °, of dimrêdikakake, Wk.) imd. vrij maken, in vrijheid stellen BTDj. 575; een slaaf vrijlaten; imd. of iets buiten dienst stellen, vrij stellen van diensten. — pamardika, vrijheid. — pardikan, of pradikan, (ook prêdikan, Wk.). KN. een priester of geestelijke, door den Vorst met landerijen beschonken, met de verplichting om vorstelijke graven te bewaken en onderwijs te geven in de godsdienst JZ. I, 246, vgl. mutihan, pardikan agêng, hoofdpardikan, hoofdonderwijzer aan een pěsantren JBr. 307. pardikan nagari, pardikan op de hoofdplaats, dienstdoende priester bij de Surånåtå's.
- pradaksa
- pradêksa, KW. zva. pikukuh, ugêr-ugêr, jêjênang, patut, Wk., vgl. dêksa.
-
--- 2 : 232 ---
- pradêksa
- eign. van een hoofd van Srawanti-purå.
- pradaksina
- KW. een beweging, waarbij men iemand uit eerbied of beleefdheid de rechterzijde toekeert en zoo hem voorbij of om hem heen gaat, vgl. KS. 72 (Skr. pradakṣiṇa), vgl. daksina. — mapradaksina, die beweging maken.
- pradata
- zie bij data.
- pêrdos
- pirdos, zie pirdaos.
- pradesa
- zie bij desa.
- praduli
- prêduli, (of pêrduli, niet in Wk.) KN. zich laten gelegen liggen aan iets, zich aan iets storen (Sd. paduli, hetz.; Ar. [Arab], iemand die zich bemoeit met dingen, die hem niet aangaan). Vrg. dahwèn, ora praduli, onverschillig zijn omtrent iets, er niet om geven. — mraduli, zich gelegen laten liggen aan Bl. CP. 249; belang stellen in; zich bekommeren om, zich storen aan. — pradulèn, belangstellend van aard JR., volg. Wk. bemoeiziek. ora pradulèn, onverschillig van aard, om niets zich bekreunend JR.
- pradulèn
- zie praduli.
- pradapa
- of prêdapa, zie bij dapa.
- pradipta
- KW. glans, schijn; de zon (Skr. pradîpta, brandend, glanzend, verlicht) BS. — mradipta, fonkelend, blinkend, zooals goud GR.
- pra dipati
- en pra dipatya, zie bij adi, I.
- pradang
- kapradangan, zie prandang.
- pradong
- zie bij prodong.
- pradongdi
- zva. pradondi, BTDj. 368.
- prodong-prodong
- KN. door zwakheid van lenden wankelend gaan; zooals van een kraamvrouw of een zwaar beladen paard; van aandoening overstelpt zijn Wk.; volg. Rh. zva. prêbêng-prêbêng, rood worden in het aangezicht (bv. v. schaamte C. 2151, bl. 137b, alw. pradong-pradong); de tranen in de oogen krijgen; ook wel van de opkomende zon, het morgenrood.
- pradăngga
- KW. zva. gamêlan, Bab. Jo. I, 250, W. (Skr. mṛdangga, een soort van trom; en geluid, geraas). anglir pêksi pêrdăngga = kaya manuk têtabuhan, als vogels die muziek maken, kwelen, zingen? Rs. 877. — mrêdăngga, gelijk een gamělan (een wijze van tåpå) WP., R.?
- prêt
- KN. klanknab. van een veest met den mond. — ngêprêt, dat geluid maken, als teeken van ongeloof, verachting enz., vgl. gabêr, iwi. — ngêprêti, dat geluid maken tegen Wk. — ngêprêtake, zva. ngêprètake, Wk.
- prit
- zie êmprit.
- prut
- zie pêrut. Ook Holl. vort (voort) te M. in TBG. XXV, 262.
- prèt
- 1. cêprèt, KN. klanknabootsend woord voor getrompetter, en van een veest met den mond of met de hand onder den oksel geknepen Wk., Tj. I, 281, vgl. jêprèt, betho. — ngêprèt, zulk een geluid maken met den oksel Wk. — ngêprèti, zulk een geluid maken tegen Wk. — ngêprètake, iem. door zulk een geluid te kennen geven dat men hem minacht Wk. — pret-pretan, gedurig trompetteren met den aars; rusteloos en levendig van een vrouw uit levenslustigheid; dikwijls uitloopen om te spelen of een bezoek te doen (vrg. pepretan, breg-bregan, en zie sêlomprèt).
- prot
- 1. cêprot, of jêprot, KN. klanknab. v. h. geluid als dat v. e. spuit of steek, dat het bloed er uitgudst, of van waterachtig beslag, dat door stampen gekneed wordt; ook v. e. veest zwaarder dan prèt, Wk. — cumêprot, ook jumêprot, zulk een geluid geven Wk. — nyêprot, iets weeks, bv. een waterachtig beslag door stampen kneden Wk.; dat geluid maken, tegen iemand dat geluid maken om zijn verachting te toonen GR. (si) dicêprot, Tj. IV, 361: scheldwoord tegen iem. die met dat geluid verdient doorstoken te worden; (plat voor een kind ter wereld brengen GR.) dicêprot ngasu, hondekind! Wk. — nyêprotake, voor een ander stampend kneden als boven Wk. — cêprotan, het gestampt worden Wk. — prot-protan, gedurig veesten loozen Wk., vgl. koprot, jêprot. — 2. kurketrekker Wk. — ngêprot, ontkurken Wk. — protan, ontkurkt Wk.
- prata
- KW. zva. luwih, (? Skr. prathâ, roem) bagus, patut, kukuh, baku, kêncêng, Wk.
- prati
- KW. zva. luwih, linuwih, ayu, santosa, angin, Wk.
- priti
- KW. zva. lêmês, luwês, Wk. (Skr. prîti, vreugde; oudj. ma °, bevriend, verzoend Juynb. 180).
- prètu
- KN. opium Wk. (Skr. pṛthu), vgl. apyun, madat, enz.
-
--- 2 : 233 ---
- parta
- bijnaam van Arjunå, den derden zoon van Paṇdhu (Skr. Pârtha, d. i. telg van Pṛthâ, in 't Jav. gewl. Dèwi Kuṇthi genoemd). Partatênaya, Partå's zoon, bijnaam van Abimanyu. Partajumêna, eign. van een zoon van Krěsnå.
- parat
- = kêparat, G., zie ook parad.
- parut
- zie parud.
- pêrut
- of prut, Ml. de buik (vrg. wêtêng). KN. omgebogen, samengetrokken van een oor, zie purut, enz.
- pirit
- KW. zva. urut, èmpêr, tulad, Wk. KN. grens van de sawah eener deså met die van een andere SG. — mirit, iets ergens langzaam doorheen halen, zooals de punt van een natten doek om het vocht er uit te drukken, of van kaarten, die men tusschen de vingers houdt, langzaam één achter een ander uitschuiven; fig. iets ergens uittrekken, van ontleenen, overnemen; een gevolg trekken uit een of ander feit of omstandigheid; ook zva. mlirit, (zie plirit). pratingkahe kêna pinirit dadi wêwulang bêcik, uit zijn gedrag kan iets getrokken worden tot goede leering (zijn gedrag kan tot een goede les verstrekken) W. amirit saka ing wangsulanamu, ingevolge en naar aanleiding van je antwoord. kapirit saking jaman purwa, ontleend aan den ouden tijd, bv. van een of andere gewoonte Dj. M. 1866, 35, 2. ook naäpen Wk., bv. lakune mirit si anu, zijn gang aapt dien van N. na. lakune si anu sing dipirit, het is de gang van N. die nageaapt wordt Wk. — miriti, mrv. nl. zóo dat de geheele voorraad opraakt; ook bep. darmen schoonmaken, zoodat de inhoud er geheel uitgedrukt wordt Rh., vrg. mlirit, bij plirit, fig. iem. kaal plukken, geheel berooven. — pamirit, subst. den. — piritan, obj. den., vgl. JZ. II, 67, 273 (volg. Rh. van den hoofddoek gebr. voor peretan). piritan, of papiritan, navolging, plagiaat Wk.
- purêt
- KN. geschrompeld, in zijn groei belemmerd, zoodat het klein blijft, vgl. pangkêrêt, bungkik, bungkêr, bajang. In wangs. voor manggar, ZG. XXIV, 122.
- purut
- KN. benaming van een geurige jěruk met een schrompeligen schil (vrg. purêt) Citrus Papeda Hassk. die fijn geraspt dikwijls gemengd wordt met kêmbang ramping, tot parfumerie. (Bij Ks. nm. v. e. Artocarpus). — anjêruk purut, als de jêruk purut, d. i. gerimpeld, gefronsd van het voorhoofd (bathuk).
- pèrèt
- KN. net een bles, lange witte vlek v. d. kop tot aan den neus (van karbouwen gezegd), vgl. pethak, Wk.; volg. Rh. een fatsoen van buffelhorens, volg. Wk. ook spintig v. hout. — mèrèt, een weinig afnemen, vgl. long, pirit. En zie mèrèt. — mèrèti, mrv., ook iem. het hoofdhaar met een rand van voren afscheeren (gelijk men wel eens kleine bultenaars doet Wk.). En zie mèrèt. — peretan, obj. den.; den hoofddoek zóo omgedaan hebben dat de rand te zien is. In o. a. Tj. III, 331 en eld. meretan, den hoofddoek zoo om hebben (doch zie mèrèt, ben.). — kapèrèt-pèrèt, TP. zva. kapere-pere, zie bij pere.
- perot
- KN. 1. scheef, scheef getrokken van den mond; scheefrond, zva. penjol, Wk., vgl. engos. — mèrot, een scheeven mond trekken. — meroti, hetz. tegen Wk. — merotake, iets, bv. den mond scheef trekken Wk. — perotan, kwansuis een scheeven mond trekken Wk.
- porot
- KN. zva. sêmprot, spuit, ben. van het teeldeel van een hert, en zva. porod, Wk.
- prutah
- zie pucah. — mrutah, bv. spijzen Tj. v, 255. — mrutahake, hetz. Tj. III, 236. — prutahan, dial. voor sawah of těgal in gemeen bezit ER. II, 104.
- pratohin
- prêtohin, prêtowin, gew. mrêtohin, KN. van de eerste soort, puik, eig. v. wijn, verb. v. portwijn? Wk., Tj. IV, 364; vgl. pramati.
- pratihata
- KW. zva. santosa, nglêluwihi, pêsthi, Wk., zie pratiyatah.
- pratihatah
- zie pratiyatah.
- protèn
- of parotèn, zie bij roti.
- partana
- KW. zva. rêmbug, Wk.
- prêtana
- KW. zva. lajur, Wk. (Skr. prṭanâ).
- paratantang
- zie para, IV.
- pratăndha
- en mratandhani, zie bij tăndha.
-
--- 2 : 234 ---
- pritnêba
- zie bij êmprit.
- paratra
- zie palastra.
- paratarata
- KW. zva. asrawungan, Wk.
- prataksa
- of pratêksa, zie pratyaksa.
- pratikêl
- KN. regeling; voorstelling van een wijze van handelen, plan, raad of raadgeving, wenk om dus of zoo te werk te gaan BTDj. 90, JZ. I, 106; maatregel, wijze van handelen, middel om in iets te voorzien, hulpmiddel in zekere omstandigheden; gedragslijn (vrg. reka); ceremonie, ceremonies, bv. aan het hof of bij plechtigheden; inacht te nemen regels, bv. bij het dansen; zitting van een rechtbank. dhêndha °, boete op het niet verschijnen van een gedaagde op den bepaalden zitdag. — mratikêl, een pratikêl, uitdenken of geven; en toepassen. — mratikêli, mrv., een pratikêl, geven aan S. — mratikêlake, het een of ander door zijn raad, wenken enz. leiden Bab. Jo. II, 111; de regels enz. aangeven voor het een of ander; een pratitêl,[6] uitdenken voor of geven aan, volg. Wk. ook iem. terechtwijzen, met zijn raad, wenken, bijstaan.
- partikêlir
- en patikêlir, (in kråmå ook wel partikêlintên, en pêjahkêlir). Holl. particulier, ook voor officieus, niet officiëel; (vertrouwelijk, in vertrouwen JR.).
- pratita
- KW. luwih prayoga, luwih patut, bakuh, santosa, utama, Wk. (Skr. prathita of pratîta, verbreid, beroemd). ° sastra, zva. layang anggêr, Wk.
- pritanjala
- zva. prit anjala.
- pratitis
- zie titis, II.
- pratital
- KW. zva. kiyat, Wk.
- pratisara
- KW. zva. pêpaku, pikukuh, ugêr-ugêr, santosa, Bab. Jo. II, 459, Wk. (Skr. pratisarâ, streng, band).
- pratisura
- KW. zva. kawasa, Wk. (misschien voor oudj. pretâsura, daemonen, zie KO. 24, en Bijdr. 3e R. IX, 200).
- pratistha
- KW. zva. mungguh, dhawah, lêbur, Wk. munggwèng, dumunung, (ontbr. W.) (Skr. pratiṣṭhâ, plaats waar iets staat of zich bevindt, woning; eervolle plaats, aanzien). pratisthèng kursi, gezeten op stoelen BS.
- paratistha
- KW. zva. mungguh, juru petangan, Wk.
- partiwa
- of pratiwa, KW. zva. ratu, punggawa, BS. mantri, en priyayi, Bab. Jo. I, 465, Wk. (Skr. pârthiwa, bezitter of bestuurder der aarde; vorst).
- prêtiwi
- of pratiwi, KW. zva. bumi, Wk. de aarde, de natuur, ook eign. van een godin, die over de aarde heerscht (Skr. pṛthiwî, de aarde).
- pratuwin
- zie bij tuwin.
- prêtowin
- zie pratohin.
- pratiwandhan
- KW. zva. pakèwuh, G. (Skr. pratibandha, beletsel, hindernis).
- pratiwagnyana
- KW. zva. parentah, Wk. (van pratiwa, en agnyana, v. agnya, dus eigl. vorstenbevel).
- pratala
- of patala, zva. bumi? (eerder onderwereld, Skr. pâtâla) BG. 313: Hyang Ăntaboga ngadhaton sapta °, vgl. tala.
- pratali
- ° ning sêsanak, familieband? Bab. Jo. II, 467, vgl. tali.
- pratula
- zie pratola.
- pratela
- mratelani, mratelakake, en pratelan, zie bij tela.
- pratola
- of pratula, KN. benaming van een bijzonder soort van kêndhi, met zilveren of gouden beslag R.? volg. somm. eene waarvan kop en tuit bovenaan zijn, zva. kêndhi palèmbang? BG. 554.
- pratêlon
- of paratêlon, zie bij têlu.
- pratapa
- mratapa, mrêtapa, maratapa, en pratapan, zie bij tapa.
- pratipa
- KW. zva. angin, lesus, Wk. (Skr. pratîpa, wederspannig, vijandig).
- pratyaksa
- prataksa, pratêksa, en patêksa, KW. zva. waspada, en têtela, Wk. (Skr. pratyakṣa, voor oogen, door de zinnen waar te nemen; evident).
- pratiyatah
- of pratihatah, KW. zva. tan pêdhot, sinêkti, en tan gingsir, G. (Skr. apratihata, onverhinderd, onafgebroken, ongedeerd, onverzwakt).
- pratyawilapa
- KW. zva. layang anggêr, Wk.
- pratyanggan
- KW. zva. santosa, Wk. (? Skr. pratyangga, wapen).
- pratinya
- KW. zva. pratignya, Wk. (Skr. zie ald.).
- pratama
- KW. zva. para bêcik, (W. bêcik) en putus, Wk. (Skr. prathama, eerste, voornaamste; hoofd).
- pratami
- 1. K. zie bij dhayoh. — 2. KW. zva. pratama, en tanggal ping têlulas.
-
--- 2 : 235 ---
- pratamu
- mara tamu, zie bij dhayoh.
- pratima
- partima, KW. zva. golèk, Wk. en rêca, pop; beeld (Skr. pratimâ, gelijkenis, beeld).
- paritim
- KW. zva. rêjêki, G. (misschien van pari, 3. en tim) G.
- pratigan
- K. zie bij têlu.
- pritgantil
- zie bij êmprit.
- pratignya
- KN. poët. zva. punagi, Wk., BTDj. 533 (Skr. pratijñâ, belofte, verbindtenis). — pratignyan, elkander heilig beloven G.
- protbuta
- KW. zva. anggêgirisi, luwih gêdhe, Wk. (Skr. prodbhuta, voortgekomen, door verwarring met jav. buta?).
- pratingkah
- zie bij tingkah.
- pratinggi
- of prêtinggi = patinggi, zie tinggi.
- pratanggapati
- KW. zva. srêngenge, Wk. (van het Skr. patangga, de Zon, met pati, heer) WP.
- pratanggakara
- Hyang °, de Zon Waj. II, 25, vgl. ° pati.
- prês
- KN. klanknab. zva. prus, ook van de slag van een in het water geworpen vischnet; ook op eens, in één keer op, verteerd, en zva. pêrês. — ngêprês, in éen keer glad opmaken Wk. — prêsan. gêmêt saprêsan, in éens op Wk.
- prus
- of gaprus, KN. klanknab. van het te morsel vallen of gestampt worden van een broos voorwerp, vgl. pyur.
- prasa
- zie rasa, I.
- prase
- of prasi, KN. de bronstijd van de tijgers Dj. M. 1866, 35, 2.
- prusa
- zie parosa.
- prusi
- KN. kopergroen, Spaansch groen (vrg. trusi, en tunjung). Ml. tursi uit Tam. — mrusi, iets, zooals een wond, met prusi behandelen; volg. Wk. ook bedriegen. — prusèn, met prusi, uitgebrand; door bedrog verkregen Wk.
- presa
- zie pariksa.
- prèsi
- KN. Perzië, Perzisch.
- pêrsi
- KN. nm. v. e. duivensoort, pauwenstaarten Wk.
- pirsa
- 1. KN. zie bij pariksa. — 2. K. en KI. zie wêruh. — mirsa, KN. zie bij pariksa. — 3. KI. zie wêruh. — 4. KI. zva. myarsa, of miyarsa, hooren, door hooren vernemen, zie bij rungu. kapirsa, pass. en KI. van kawruh, (zie bij wêruh). — mirsani, KI. zie bij wêruh. — mirsakake, 1. zva. mriksakake, en KI. van mêruhake, iemand iets laten zien (pass. kapirsakake). — 2. mirsakake, zva. miyarsakake, zie bij rungu, (pass. kapirsakake, en kamirsakake). — pamirsa, KI. 1. zie bij wêruh. — 2. KI. van pandêlêngan.
- dhèrsi[7]
- = prèsi, JLW. 19.
- paras
- KW. zva. padha, Wk. KI. zie cukur. — KN. maras, den rand v. e. boek afsnijden Wk., een stukje afhakken of afsnijden om gelijk te maken Rh. (een ander zie ben.). — marasi, KN. mrv. en meer bep. de schil van een kokosnoot aan de kant van den stengel afsnijden en dunner maken, om er een gat in te maken, daar men het vocht uit drinkt. BTDj. 116, BG. 553: dêgan akathah pinarasan. KI., zie bij cukur. — pamaras, en pamarasan, zie bij cukur.
- paris
- KN. (Wk. KW.) een langwerpig schild in onderscheiding van tamèng, fig. BG. 459 (Ml. parisai; ook Tamil, schild).
- pêrês
- KN. uitgeperst, volg. Wk. het uitgeperst, uitgewrongen worden, vgl. puh. — mêrês, iets, zooals nat lijnwaad, door drukken uitpersen, uitwringen; melken, een koe melken (vrg. ngêpuh); fig. Bab. Jo. II, 363, K. 11, 8; fig. ° budi, (volg. Wk. ° ati) zijn gedachten of verstand (tot het uiterste toe) scherpen (uitputten?), bv. om het een of ander te verzinnen, vgl. pêsu, pusus, prasudi. — mêrêsi, RP. 127, BG. 230 mrv. — pêrêsan, KN. het uitpersel, uitgeperste. sapi °, melkkoe. K. susu, II.
- pirus
- KN. turkoois, een groen edelgesteente (Pers. [Arab]). — mirus, gelijk een turkoois.
- purês
- KW. zva. ngênês, Wk., en zie pundhês.
- purus
- KW. zva. ungsir, pêlanangan, Wk. KN. de pees tusschen scrotum en anus (de wortel van de pêlanangan), vgl. kawêt, abaga purus, van beiderlei geslacht te M. in Not. XVII, XIII, vgl. baga, II; (in 't algemeen een pees, die in verbinding staat met) het schaamdeel, zoowel het mannelijke als het vrouwelijke, van dit laatste bv. purus senthe, purus pênjalin, purus têmbêlèk, ook de spie of punt (het verdunde einde) van een balk, die in het gat van een anderen balk moet sluiten; de boven aan de vier hoofdstijlen eener pěṇdhåpå (sakaguru) uitschietende einden
-
--- 2 : 236 ---
- der bindbalken Wk., vgl. sunduk, kili. — purusan, met een spie van een balk.
- pèrès
- KN. gelijk met de rand, boord of oevers, vgl. cacap, sapèrès, een gelijk met den rand afgestrekene maat. — mèrès, gelijk met den rand van een maat van natte of drooge waren; en niet overvol (bij het rijstmeten toch wordt gewoonlijk met overvolle maat gemeten, en is mèrès, geen volle maat); ook een maat gelijk afstrijken JR. (dit volg. Wk. mèrèsi) en pèrès, of mèrès, (vrg. munjung, bij unjung) fig. van een persoon op wiens woord geen staat te maken is, of wel maar dan gew. bak °, niet ten volle bij zijn verstand, simpel Wk.
- poros
- KN. pakje van sirihbladen, zooveel als er gewoonlijk in een peperhuisje van pisangblad (conthong) bij elkander gestoken in een sirihdoos klaar liggen (vrg. candhik, pocong). Zóó sêporos, rong poros, enz. — moros, een pakje van sirihbladen maken. — morosi, mrv. en sirihbladen in een pakje of pakjes bij elkander doen. — porosan, in pakjes, in pakjes te doen van sirihbladen; zulk een pakje Wk.
- parasu
- en gew. parasurama, of ramaparasu, eign. van een Jawåtå (Skr. Paraçurâma, eign. van een halfgod, den eersten van de drie Râma's, de zesde incarnatie van Wiṣṇu, die op aarde verscheen als zoon van den heilige Jamadagni; van paraçu, bijl). prasu, (ontbr. Wk.) of prason, nm. van een fatsoen van een krisgevest (volg. Wk. van een raadselachtig figuur); nl. met snijwerk in den vorm van een pop, vgl. puthutan, kraèng. Zie ook parswa, DN. I, 480.
- parise
- Bant. Jav. = paris, v. d. T.; Rs. 476 prise?
- parusa
- zie parosa, JZ. II.
- paresa
- zie pariksa.
- parosa
- (niet in Wk.) parusa, of prusa, KN. (Wk. ook KW.) geweld JZ. II, Bab. Jo. I, 477 (Skr. parawaça, (in) de macht van een ander). ngêmpakake parusa, geweld gebruiken W. — marusa, of mrusa, geweld gebruiken; iemand met geweld dwingen, forceeren, verkrachten Bab. Jo. I, 963. — pamrusa, geweld, dwang.
- purisa
- KW. zva. tai, Wk. (Skr. purîṣa, drek).
- purusa
- KW. zva. lanang, punjul, en kuwasa, Wk. (Skr. puruṣa, man, een man, pauruṣa, mannelijkheid, kracht, macht). purusatama, een uitstekend man, een groot held (Skr. puruṣóttama, een uitstekend man) BS. Gramm. pratama purusa, 3e pers. madyama purusa, 2e pers. utama purusa, 1ste pers. WG. 62. sananta pratama purusa, en sananta utama purasa, zie sananta.
- prêsah
- KN. droog van smaak van den mond en van datgene, dat men eet, dat niet melig of zacht is, vgl. pêra, Wk.
- prusah
- KN. loom, lusteloos, zekere ziekelijke toestand, vgl. lêsu, Wk.
- prusuh
- KN. mrusuhi, padi stampen, zva. nutu, Wk.
- prason
- zie parasu.
- prêsèn
- KN. Holl. present; een cadeautje, fooitje. Ook percent, PL. I, 35, 100: ° kopi.
- prusèn
- zie prusi.
- paresan
p[rsn\zie bij pariksa.- pêrasèn
- zodiakbeker v. d. T.
- purasani
- KN. een soort van ijzersteen (watu wêsi); ijzererts (magneetsteen Rh.); ook wêsi purasani, Dam. Woe. (ml. kurasani).
- prasanak
- mrasanak, en prasanakan, zie bij sanak.
- prasundha
- KW. zva. tiwas, Wk.
- prasăndha
- TD. zva. jangji, WP.
- prasêca
- zie bij satya.
- prascaya
- KW. zva. ngandêl, Wk., vgl. pracaya.
- parisuka
- zie bij pari, BS. 19, Waj. I, 237.
- parsikan
p]harKW. zva. pandhita, Wk.- parsikan
p]arzie rêsik.- pêrskot
- Holl. voorschot, vooruit ontvangen geld (vrg. êmpingan).
- prasaksat
- = prasasat, Waj. I, 360; II, 234, vgl. sasat.
- prasada
- parsada, KW. zva. gêdhong, en kadhaton, Wk. (Skr. prâsâda, een tempel, paleis, hoog gebouw). pinarsada, in een prasådå opgesloten.
- prasida
- KW. zva. lêstari, têkan, lêlakon. Bab. Jo. I, 346, Wk., vgl. sida. Ook = sida, Sri T. 96a (Skr. prasiddha, tot stand gekomen, volbracht).
- prasudi
- parsudi, of prêsudi, KN. mrasudi, enz.
-
--- 2 : 237 ---
- (dringend, sterk, vurig verlangen R.?); met verlangen naar iets streven; met inspanning en ijver zich op iets toeleggen Bab. Jo. II, 359, Bl. CP. 250; of op iets studeeren. ° budi, zva. mêrês ati, Wk. (van sudi, en vrg. mêrdi). — pamrasudi, het dringend, sterk, vurig verlangen.
- prasadarga
- KW. zva. gêdhong mêmeron, Wk., vgl. prasada.
- prasadaka
- KW. zva. juru gêdhong, Wk., vgl. prasada.
- prasadisthika
- KW. zva. gêdhong panulisan, Wk.
- prasadapa
- KW. zva. tapêl watês, gêgêdhongan, Wk., vgl. prasada.
- prasta
- KW. zva. rampung, Wk.
- prasuti
- KW. zva. piranti, Wk. (Skr. prasûti, aandrijven, bevel).
- pirasat
- of wirasat, Gr. L. 138 (Ar. [Arab]), KN. fisionomie, iemands fisionomie, gelaatsuitdrukking. ngèlmu wirasat, gelaatkunde. ° rapli, karakterlezing uit iemds. gebaren, houding of bewegingen Wk., vgl. rapal. — mirasat, iemds. aard uit zijn wezenstrekken lezen Wk., vgl. among saswita.
- parastra
- zie palastra.
- prastawa
- KW. zva. waspada, awas, (AD. bl. 49, 56) en padhang trawangan, Wk. (Skr. prastâwa, gelegenheid, geschikte tijd). — mrastawakkên, poët. zva. maspadakake, BS. 381.
- prasêtya
- zie bij satya.
- purusatama
- zie bij purusa.
- parasisa
- KW. zva. wangkot, Wk.
- paresan
p[rsSn\zie bij êrès.- prasasta
- KW. zva. wicaksana, kawicaksanan, Wk. (Skr. praçasta, geprezen, geloofd).
- prasasat
- zie bij sasat.
- prasastra
- KW. zva. kèringan, putus, ulah lagaman,[8] Wk., vgl. sastra.
- prasaswa
- KW. zva. waspada, Wk.
- prasasula
- KW. zva. pratingkah, Wk.
- parswa
- praswa, parasu, KW. zva. gunung, Wk. (Skr. pârçwa, zijde; paraçu, bijl). praswa, ook zva. githok, Wk., vgl. prastha.
- prusul
- mrusul, zie dhrusul.
- pêrsil
- Holl. perceel. bumi pêrsil, land of grond, die van het Gouvernement gekocht en perceelsgewijze in de verpondingsstaten opgenomen is R.; volg. Rh. verstaat de inl. er onder particulier land, particuliere landerijen. Walănda °, een Europeesch landheer, eigenaar of huurder van een perceel Wk.
- prasapa
- zie sapa, I.
- prasaja
- zie pasaja.
- parsya
- KW. omhelzen. pinarsya, pass. BS. 64.
- prasami
- K. zie bij padha.
- parasama
- KW. zva. pilih kasih, Wk., JZ. II (waarschijnl. van para, I., en sama).
- prasman
- Holl. Franschaman, Fransch. godhong prasman, een geneeskrachtig kruid, dat in de tuinen gekweekt, en tot genezing voor venijnige verwondingen, zooals een schorpioensteek, gebruikt wordt; het afkooksel der bladeren dient ook tot zweetdrijvend middel Rh. Vlg. de Clereq: Eupatorium ayapanna Vent., nat. fam. der Compositae.
- prasmat
- verb. van pasmat, JW. 87, vgl. sêpasmat.
- prasamya
- = sami, L. 294, 310, 326.
- prasagya
- KW. behoorlijk, betamelijk G. (misschien verb. van het Skr. praçasya, prijslijk, lofwaardig, zeer goed) G.
- purasaba
- KW. zva. kadhaton, Wk. (Skr. pura en sabhâ).
- prasabên
- KN. verwittiging, vroeger bericht of mededeeling; vooraf of vooruit verwittigen JBr. 374, Bl. CP. 177, S. (kråmåvorm van oudj. prasadu, zie Jonk. 177); ook gunst, genade (kråmåvorm van Skr. prasâda, gunst, genade PK.). aprasabên, kennisgeven, verwittigen, vgl. cirang. — mrasabêngni,[9] iemand vooraf te kennen geven, doen weten of omtrent iets verwittigen S. — mrasabênake, omtrent iets vooraf (iemand) verwittigen S.
- prasobat
- of pêrsobat, en prasobatan, zie bij sobat.
- prastha
- zie prahastha. En prêstha, KW. zva. githok, Wk. (Skr. pṛṣṭha, rug).
- prasthi
- KW. zva. sêdya, Wk.
- prawa
- KW. zva. sorot, cahya, Wk., vgl. praba.
- priwe
- dial. zva. priye, A. 9.
- pruwa
- zva. purwa.
- purwa
- of purba, KW. zva. wiwitan, kuna, en
-
--- 2 : 238 ---
- wetan, Wk. de (of het) eerste, voorste, vorige, vroegere; ook het oosten, oost (Skr. pûrwa, eerste; oud; oost). jaman purwa, KN. de voortijd, de oudste tijden. lakon purwa, tooneelstukken over onderwerpen uit de voortijd. wayang purwa, de poppen en figuren daarvoor (vrg. gêdhog); (verbastering van Skr. parwa, zooals de afdeelingen van 't Mahâbhârata heeten v. d. T.; vgl. Hazeu Proefs. 79). purwa madya wusana, ongebr. BTDj. 459 het begin, het midden en het einde voor van het begin tot het einde, gew. wiwitan dumugi wêkasan, bv. BTDj. 64. purwacêng, elders jayapurusa, nm. v. zekeren wortel waarvan het aftreksel tot den coïtus zou opwekken Wk., vgl. walang, I. purbaningrat, purbakusuma, purbawijaya, purbakara, purbaningsih, purbaningrum, namen van bathiksel's waarin purba, een verb. schijnt te zijn van praba, Wk. mangun wayang purwa, die poppen en figuren vervaardigen. Purwacarita, naam van een rijk, later Mêndhangkamolan, thans Blorå? (B. 409). purwakanthi, zie ben. purwanè bok ayumu, de vroegere geschiedenis van je oudere zuster (WP. 64), R. apurwa saking, zva. awit saking. purbanêgara, KN. de zonnebloem MR. II, 14; ook naam van een bathiksel. purba wisesa, God de schepper. têmbung purba, of enkel purba, grondwoord, de grondvorm van een woord, vgl. lingga, purba saking, afgeleid van (Gramm.) JZ. II, 3 passim. — murwa, of murba, KW. het eerst iets vervaardigen, de auteur van iets zijn JZ. II. murba, volg. Wk. ook murwa, KN. scheppen (vrg. nitahake) en (in deze bet. niet murwa, Wk.) de eerste van iets zijn, zva. mêngku, onder zijn macht of beheer hebben, bestieren. murwèng gita, poët. een gedicht het eerst vervaardigen. kang murba, KN. de Schepper. kang murbèng jagad, de Schepper der wereld. kang amurba ing paningal, de Schepper van het gezicht, of die het bestier heeft over het gezicht, die het oog van den geest verhelderen, van het zinnelijke ontdoen kan AS. 221. Zoo ook kang murbèng pêsthi, Par. 46, 47 enz. murba gawe, het toezicht hebben over een werk Wk. murba wisesa, force majeure tegen iemand gebruiken Wk. isih kapurba ing wong tuwane, nog onder het beheer van zijn ouders staan. pinurwèng gati, Waj. I, 95 en pinurwa ing asmara, Waj. II, 133 beslapen v. e. vrouw. — murwani, KN. de eerste aanlegger of auteur van iets zijn. murbani, iets bestieren, dirigeeren.
- pirawa
- KW. zva. bêcik, Wk.
- prawan
- of parawan, KN. kênya, KI. of KW. maagd, ongehuwd meisje van twaalf jaar af en daarboven, (men noemt een vrouw ook prawan, zoolang zij niet wettig of in schijn wettig getrouwd is, al heeft zij ook kinderen Wk.). prawan tuwa, een meisje van over de vijftien jaar. nêmbe prawan, voor het eerst met een maagd te doen hebben Wk. arèn prawan, een Arènboom, die nog nooit is (of voor het eerst wordt) afgetapt Kr. in ZG. XXVI, 128. prawan kêncur, prawan nêras, prawan sunthi, en prawan gandhor, spr. JZ. II, zie bij kêncur, têras, sunthi, en gandhor, prawan mati abela, en prawan mati supata, wangs. voor kêmbang rara kêndhat, JZ. II, 269. — kumrawan, zich het air van een prawan, geven Tj. III, 696. — mrawani, zich als een maagd voordoen, nog gaarne als een meisje pronken; een meisje ontmaagden Wk.
- pêrwande
- KN. pêrwandos, KD. in de spreektaal zva. ora wurung, of botên wande, pêrwandene, zva. suprandene? WP.
- prawara
- zie bij wara.
- prawira
- en kaprawiran, zie bij wira.
- priwara
- KW. zva. tutur, Wk., vgl. wara, II.
- pariwara
- KW. zva. wêwarah, wuruk, Wk. (? verkeerd begrepen Skr. en oudj. pariwâra, volgelingen, gevolg).
- parewarna
- KW. zva. kahyangane Bathara Guru, Wk., BG. 364, zie pare.
- purwaka
- KW. zva. ngarêp, en wiwitan, S., Wk. (Skr. pûrwaka, eerder, vorig, voorgaand). In Banyum. = pusaka, ER. II, 109. — murwaka, zva. miwiti. — kapurwakan, zva. kawitan.
- purwakanthi
- KN. samenvoeging, samenstelling, zooals van een gamělan uit verschillende instrumenten Tent. 48, en van twee of meer woorden (zooals ngantos dumugi) BS.; ook een vers of verzen, samengesteld uit een aantal woorden met gelijke klanken, die dikwijls niet veel meer dan klinkenden onzin behelzen (Bl. PS. 72: dipurwakanthèkake); en naam van een gebouw ten zuidwesten van de pråbåyåså, binnen den ringmuur.
-
--- 2 : 239 ---
- praweda
- KW. ontmoeten G., zva. prabeda? — mraweda, onderscheiden? Bab. Jo. I, 1025.
- purwadênta
- KW. zva. uwit gadhing, sèrèt putih, Wk.
- pêrwadara
- KW. zva. tuk, pancuran, PL. II, 135.
- parawadulan
- zie wadul.
- prawaddha
- KW. zva. cahya ulêkan, Wk.
- prawita
- KW. zva. sabab, oorzaak, reden (van wita) BS. 163, 417.
- pruwita
- Waj. II, 277 = puruhita, zie puruwita.
- parwata
- of prawata, JZ. II, ook wel prabata, parbata, BG. 321, KW. zva. gunung, Wk., Tj. Sěngk. 7 G. (Skr. parwata). Bathara Parwata, en Hyang Prawatapati, namen van Bathårå Guru. prawata latu, een vulkaan. dodot prawata, schrijffout? voor ° prawatya, een breed uitstaande dòdòt A. 26. — marwata, als een berg (zoo groot) en marwata suta, of marwata siwi, als een heuvel (zoo groot), vergelijkingen om een hoogen graad te beteekenen, bv. langkung bingah warwata suta, hij was opgetogen (of in de wolken) van blijdschap WP., Men. VII, 260 (zonder suta).
- puruwita
- zva. puruhita.
- prawatan
- zie bij rawat.
- prawatya
- KW. zva. barkat, Wk. en barkah.
- prawasa
- prêwasa, pruwasa, of parwasa, KW. zva. têmpuh, trajang, rusak, BS. 706, tatu, Wk. en katiban tangan, (Skr. parawaça, zie parosa). — mrawasa, enz. zva. nrajang, Bab. Jo. I, 1437, misesa, ngrusak, en natoni, Waj. II, 75, 124.
- pruwasa
- zie prawasa.
- parawasa
- KW. overmeesterd, overmand Wk. (Skr. parawaça, in eens anders macht). — marawasa, overmannen, overwinnen, bedwingen.
- pariwasa
- = paripêksa, JZ. II, Wk.
- purwasana
- KW. zva. paseban, Wk., vgl. asana.
- parwastha
- KW. zva. padhang trawangan, Wk., vgl. prastawa.
- parawwa
- KW. zva. gumêlar, Wk.
- prawala
- zie bij wala, en vrg. brawala.
- prawadha
- KW. zva. kasor, Wk.
- parawija
- = palawija, Waj. II, 428.
- purwaga
- = purwaka.
- prewang
- KN. mrewang, onder den schijn van vriendschap, in schijn helpende iem. misleiden, bestelen, ook mirewang, mirowang, Wk., JZ. II, vgl. rewang. diprewang, pass. L. 190, volg. WW. dimrewang. — prewangan, ook wel prowangan, een medium, een somnambule, een geest, die gezegd wordt iem. in den droom aanwijzingen te doen of raad te geven, hoe te spreken of te handelen tegenover menschen die om medicijnen of raad enz. komen Rh.; de duivel, aan wien men zich verbonden heeft Wk. duwe prewangan, of enkel prewangan, met den duivel omgaan JR.; met geesten omgang hebben, vgl. prayangan, Wk.
- prowang
- prowangan, zie bij prewang.
- prèl
- KN. klanknabootsend woord voor het plotseling breken van iets plats en duns, dat door zijn broosheid bij de minste aanraking breekt, zooals een slecht gebakken aarden schotel (vrg. prol). — mèprèl, van broosheid bij de minste aanraking breken.
- prol
- KN. zva. prèl, maar van grooter voorwerpen; en vanzelf bij de minste aanraking afvallen of uit- of van elkander vallen; volg. Wk. het zich loslaten van iets, dat een gesloten geheel is, hol of gebogen. pral-prol, zegt men van iets dat zonder moeite bijna van zelf loslaat, uit elkaar valt; ook fig. van iem. die scheutig is; van iem. dien de woorden uit den mond vallen. — moprol, bij de minste aanraking door broosheid uit- of van elkander vallen.
- pêrlu
- of prêlu, KN. wat noodig of noodzakelijk is; van groot belang; het belangrijkste; iets noodig of noodzakelijk te doen hebben; een bijzondere reden hebben BvB. 4, R.; noodzakelijkheid, noodzakelijke plicht of verplichting S. (vgl. sunat); groot belang; dringende beweegrede ([Arab], noodzakelijke plicht). pagawean prêlu, verplichte religieuse handeling, die men niet nalaten mag. olèhmu mrene apa ana prêlune, heb je iets van groot belang, dat je hier komt? aku prelu têtakon ing kowe, ik heb je noodzakelijk iets te vragen. wontên prêlonipun, een dringende reden hebben; ook fatsoenlijk voor aandrang hebben om zijn gevoeg te doen Rh. ora prêlu, onnoodig; iets onnoodig, niet van belang achten. prêlon, noodzakelijke offerhanden door den
-
--- 2 : 240 ---
- Islam voorgeschreven, als suran, muludan, ruwahan, riayan, malêman. — kapêrlon, of pêrlon, het zich overdreven pêrlu, maken; onnoodig gepresseerd zijn, nuttelooze drukte maken. — mrêlokake, iets als noodig, noodzakelijk, van groot of het grootste belang beschouwen; van iets zijn eerste werk maken JZ. I, 104; iets als een zaak van de grootste aangelegenheid behandelen; (ook nopen, dringend bewegen G.) PL. II, 187.
- parol
- Holl. parool, wachtwoord.
- pêrlon
- zie pêrlu.
- pralina
- zie bij lina.
- pralenthe
- KN. wulpsch, vgl. plenthe.
- parêlik
- zie bij pêlik.
- parêlok
- zie pêlok.
- pêrlos
- Holl. verlost, in den Kompagniestijd ontslagen van de verplichtingen jegens de Kompagnie, vooral na het uitdienen van zijn tijd M., BTDj. 616; ontslagen zva. lêpas? GB. X, 484. pinêrlos, hetz.? Bab. Jo. II, 86–87 tinimbalan °.
- pralawa
- KW. zva. nyarambahi, Wk. (? Skr. pallawa, loot, ook uitbreiding).
- pralapita
- KW. zva. reka, Wk. (Skr. id. gepraat, ook weeklacht).
- pralaya
- en mralaya, zie bij laya.
- paraliman
- zie bij lima.
- pralampita
- KW. zva. pralambang, en pasêmon, W. leer, onderwijs; zedelessen (Skr. pralapita, gezegd, gesproken, verklaard) G., vgl. pralapita.
- pralambi
- KW. zva. pasêmon, Wk.
- pralambang
- zie bij lambang.
- pralabda
- zie bij labda.
- prapa
- KW. zva. luwe, Wk.
- prêp
- of pêrêp, KW. zva. tuju, panduk, tugêl, Wk., pronggol, tampiling, en rupêk, (ontbr. W.). — mrêp, of mêrêp, zva. nuju, nugêl, mronggol, nampiling, en ngrupêk, KN. 1. in het nauw brengen, door al nader en dichter te omsingelen R.?; ook (zóo mamrêp, Bab. Jo. I, 722) zva. marêk, G. pinrêp, passief BS. 184. — 2. de vuist, een vuistslag, vrg. bithi, daging sapêrêp, een stuk vleesch zoo groot als een vuist? Waj. II, 111, 366, vgl. êrêb.
- parêp
- kaparêp, KW. zva. kasompok, Wk.
- paripih
- of pripih, zie pipih, KN. — maripih, of mripih, troosten, tot bedaren brengen, ter neer zetten Bab. Jo. I, 882, Wk. (vgl. rêmih, rimuk); volg. Rh. wellicht met zachtheid, of met zoete woorden iem. toespreken om hem bv. tot bekentenis te brengen, om hem te bedaren, te troosten, te vleien enz.; ook wel streelen, eig. behandelen zooals men met een pipih, of lapje bv. een wěrångkå glad maakt, polijst, zie pipih, en vrg. ngêlus, en ngêlus-êlus, bij lus. — pamaripih, het troosten enz.
- parupuh
- marupuh, en marupuhi, zva. ngropohi, nutuhi, munggêli, Wk., Rm. 475, 476, vgl. pupuh.
- prapèn
- zie bij api.
- pripun
- JZ. I, 123, MD., zie bij kadi, I.
- parapèn
- of pêrapèn, zie bij api.
- prapanca
- prapănca, KW. zva. kuwur, prênca, ora karuwan, Wk. (Skr. prapañca, uitbreiding, schijn, bedrog).
- para-para
- KN. zie para, VII.
- pura-pura
- KW. en purak-purak, Ml. veinzen, voorgeven; schertsend, kwanssuis, bv. driftig zijn (vrg. api-api) Wk.
- puru-puru
- KW. zva. puntrut, rêmêng-rêmêng, Wk.
- paripurna
- KW. zva. pulih, gênêp, en wutuh, (Skr. paripûrṇa, volkomen, compleet, geheel; voldaan, van purna, met pari, 2.). — maripurna, in den vorigen staat herstellen BS.; volkomen uitrusten, in gereedheid brengen, opschikken, uitdossen. pinaripurna, uitgedost G.
- prepretan
- KN. een aanhoudend geluid, gemompel G. (hetz. als pret-pretan? bij prèt).
- pêrpak
- en mêrpak, zva. pêrpêk, en mêrpêk, (vrg. rêpak). — marêpak, naderen K. 8, 28.
- pêrpêk
- prêpêk, of parêpêk, poët. (vrg. pêrpak, en pêrak) zva. cakêt, Wk. prêpêk, KN. het ophanden zijn van een vreugdefeest Wk. — mrêpêk, op handen zijn, (met de daaraan verbonden drukte?) van een feest Wk. — mêrpêki, enz. iemand of iets naderen, op iemand of iets toeloopen BTDj. 20, 39, vrg. marêki, bij parêk, enz. — prêpêkan, in de drukte zijn voor een vreugdefeest Wk.
-
--- 2 : 241 ---
- paripêksa
- KN. dwang, geweld, geweld gebruiken; gewelddadigheid, geweldenarij (van pêksa, met pari, 2.). zoo ook roda paripêksa, (vrg. bij roda).
- prapta
- KW. zva. têka, têkan, en tutug, Wk. (Skr. prâpta, bereikt, aangekomen, verkregen).
- prapti
- KW. zva. prapta, Wk. (Skr. prâpti, verkrijging, bereiking enz.).
- prapat
- zie bij pat.
- prêpat
- zie pat.
- prêpêt
- KN. het donker worden door opkomende dikke wolken WR., ook donker worden van iemands gezicht, schemeren voor de oogen Wk. (stam pêt), volg. Rh. klanknab. van het suizen in de ooren veroorzaakt door een snellen gang of loop tegen den wind in. prêpêt-prêpêt, klanknab. van een snellen gang of vaart Rh. (vrg. pêt). — mrêpêt, verduisteren van het gezicht, donker worden v. e. betrokken lucht Gr. L. 146, Wk.; en zich samenpakken van de regenwolken, zoodat de lucht donker wordt WR.
- pripit
- of paripit, en mripit, of maripit, zie bij pipit.
- pruput
- KN. mruput, vóor dag en dauw uitgaan met een of ander doel; in den vroegen morgen iem. overvallen Bab. Jo. I, 604; iets wegnemen enz., vgl. ubut-ubut.
- prèpèt
- mrèpèt, zie bij pèpèt.
- parêpat
- poët. zva. panakawan. — marêpat, zva. manakawan, vrg. rêpat.
- prapata
- KW. zva. pratikêl, Wk.
- prapeta
- KW. zva. pamrih, Wk.
- prapal
- zie papal, Bab. Jo. I, 401.
- paripolah
- KN. de geheele gedraging, het doen en laten van iemand (van polah, met pari, 2.) GRW.
- prêpèpèh
- zie rêpèpèh.
- paripean
- zie ipe.
- parudha
- KW. zva. parusa, Wk., zva. panggalak. JZ. II.
- pradhah
- 1. KW. zva. bêdhah, en babar, Wk. — 2. KN. gul, mild, gastvrij Wk. (Skr. prada, gevend). — mradhah 1. KW. zva. ambêdhah, en ambabar, JZ. II. S. — mradhahi, iem. mild, gastvrij behandelen Wk. — 2. KN. zich een rechte baan breken, door dik en dun heen, de kortste richting nemen Rh. — kêpradhah, verantwoordelijk gesteld zijn Bab. Jo. I, 956? in spr. anak molah, bapa kapradhah, volg. Wk. het kind handelt, doch de vader is daarvoor verantwoordelijk Bl. PS. 184, vgl. Bl. CP. 219; (doch zie verkl. W. in JZ. II).
- praja
- KW. 1. zva. nagara, BS. 7, Wk., JZ. II (Skr. prajâ, volk, onderdanen. Doch in het Javaansch schijnt het woord genomen te zijn in den zin van paraja, van raja, dus: vorstenzetel, residentie van een Vorst). wong praja, stedelingen tegenover wong tani, Rs. 833. prajapati, zva. raja, (Skr. prajâpati, vorst, koning, enz.). — kaprajalena, sprkw. JZ. II. — 2. kunde Sw. XXIV, 9, XXV, 10 (verward met Skr. prajñâ, zie pranya).
- parja
- KW. zva. gunung, tabe, Wk.
- parji
- of pêrji, Ar. [Arab], de schaamdeelen BS. 634, 635.
- prajurit
- KN. strijder, krijgsman; held WP., ook pinrajurit, Bab. Jo. I, 882 (van jurit, met pra, I. Vrg. saradhadhu, en prawira). prajurit dharat, voetvolk, infanterie. prajurit jaranan, paardevolk, ruiterij, cavallerie. — prajuritan, corps prajurit's; (de krijgsmansstand JR.); de krijgsmanskleeding, als krijgsman gekleed AS. 117, WP.? (tegenover dodotan) een soort uniform met bêbêd, en cêlana, en klambi sikêpan, udhêng, een kris in den gordel, en een hangende aan een koppel; ook benaming van een soort van beambten in dienst van een distriktshoofd: distriktsbode JR. — mrajuritan, in de kleeding van prajuritan, bv. te paard om autoriteiten af te halen. — kaprajuritan, de stand van prajurit; (als een prajurit gekleed zijn, wanneer men op reis gaat G.).
- prajaka
- KW. zva. kongkonan, of utusan, JBr. 397, Wk. (Skr. prâjaka, voerman). Vgl. amarajaka KA. 39.
- prêjit
- 1. KN. mrêjit, in kleine stukken scheuren, verdeelen Wk., vrg. rujit. — 2. een soort watervogel, een kleine snip, kleiner dan trinil, Rh.
- parijata
- KW. zva. parijatha, Wk.
- pêrjiwatan
- KW. vleierij G. (vrg. ngujiwat).
- prèjèl
- brèjèl, mrèjèl, (Bab. Jo. I, 1126 ontsnappen, uitbreken) ambrèjèl, enz. = projol, mrojol, enz.
-
--- 2 : 242 ---
- projol
- brojol, KN. het van zelf ergens uitkomen, uitkruipen, uitschieten Wk. Ook nm. v. e. krisfatsoen ZG. XXXV, 120. — mrojol, ambrojol, ergens uitkomen enz. Wk., erg. doorheen dringen, kruipen of zakken (vrg. brojol); door een kleine opening dringen enz., meestal van binnen naar buiten, door een opening ontkomen, ontglippen, ook bv. v. woorden uit iems. mond A., geld uit den zak. mrojol ing akêrêp, (door het dichte heendringen) spr. van iem. die door alle gaatjes kan, op alles een middel weet te vinden of overal achter weet te komen, volg. Wk. bv. v. iemand die zijn gevangenis ontvlucht zonder er uit te breken, spr. voor met bovennatuurlijke macht begaafd. kêprojol, enz. onwillekeurig er uit komen, bv. v. e. geheim dat (iem.) ontvalt Wk. — mrojoli, enz. iem. (iets) ergens door bv. een gat toesteken; iem. (iets) in het geheim vertellen Wk. — kaprojolan, zich een geheim laten ontvallen; ook voor den tijd bevallen Wk.
- parjaya
- prajaya, prêjaya, en parajaya, KW. zva. tiwas, bilai, kêna, trajang, en têmpuh, Wk. (Skr. parâjaya, nederlaag). — marjaya, enz. 1. poët. verslaan; ook zva. nrajang, BG. 299 of nêmpuh, Rm. 96, BTDj. 542–543, 547 mishandelen, wonden? — marjayakake, caus. aanvallen met (bv. een piek) Bab. Jo. I, 644. — 2. mrêjaya, KN. twijfelachtig, onzeker Wk. (Skr. apratyaya, twijfel).
- parijatha
- KN. een op de bergen groeiende heester (vgl. Skr. pârijâta) in Fil. spec. div. Medinilla jav. BI. etc., waarvan de vrucht, in trossen van groote, rozeroode zuurachtige bessen, doorzwangere vrouwen gegeten wordt, om daardoor een schoon kind ter wereld te brengen MR. II, 54; AD. bl. 109; ZG. XXXIII, 244; bij beeldhouwwerk: akêmbang °, BG. 340.
- prèjèng
- KN. mrèjèng, een ronden ruwen boomstam vierkant behakken, vgl. rimbas, kêbèt. schetsen, ontwerpen Wk., een goeden vorm geven aan iets JR. ° bathikan, een patroon voor een bathiksel maken. — mrèjèngi, mrv., en (Prěg. 50) imd. bedektelijk iets te kennen geven, hem een steek onder water geven Wk.; ook iemand (iets) door de uitdrukking van zijn gezicht te kennen geven R.? vrg. nyêmoni, bij sêmu). — prejengan, obj. den., en iemands uiterlijk voorkomen of gelaatstrekken JR.; gelaatsvorm Wk.
- prajangji
- zie bij jangji.
- praya
- 1. KW. zva. ati, budi, karêp, karêm, sorot, en cahya, Wk., JZ. II. saèsthi praya ciptanya, Bab. Jo. I, 782. — 2. KN. de gestalte, het voorkomen van een paard Wk. (Skr. prâya, lijkend, in samenstellingen). saèkapraya, KW. zie eka, nyuda praya, zva. nyuda kaluhuran, iems. glans of glorie verminderen, m. a. w. iem. vernederen; ook zich vernederen Rh., L. 328.
- priya
- KW. zva. prih, pamrih, supaya, en poët. zva. lanang, en laki, Wk. (Skr. priya, geliefd, bemind; de man van een vrouw). priyagung, zie bij priyayi.
- priye
- zie bij kadi, I.
- parya
- KW. zva. sorot, Wk., vgl. praya.
- paraya
- KW. zva. praya, Wk.
- puraya
- KW. zva. kêdhaton, Wk., vgl. pura.
- priyantun
- K. zie prayayi.
- priyantaka
- of priyăntaka, KN. benaming van een corps prajurit's van den Susuhunan (van priya, en antaka) JZ. I, 53.
- priyarana
- KW. zva. prajurit, Wk. (vgl. priya, en rana).
- priyuk
- = kriyuk, 2.
- priyaka
- KW. zva. wong lanang, palanangan, Wk. (? vgl. Skr. priyaka).
- prayatna
- prayêtna, en gew. prayitna, KN. voorzorg, hoede, omzichtigheid; op zijn hoede, behoedzaam, bedachtzaam, voorzichtig, omzichtig, voorzichtig zijn, zijn voorzorgen nemen, op zijn hoede zijn. dèn °, Bg. 81, vgl. ati-ati, (Skr. prayatna, aanhoudende inspanning; bemoeiing, vrg. yatna). — mrayitnani, op zijn hoede zijn, zich in achtnemen voor, voor of tegen iets voorzorgen nemen Bab. Jo. I, 246, Gr. L. 157. — kaprayitnan, behoedzaamheid, omzichtigheid Waj. I, 63.
- prayêtna
- prayitna, zie prayatna.
- priyawak
- KW. zie priyăngga.
- preyalan
- BG. 167, zie bij reyal.
- prayojana
- KW. zva. budi, karêp, en sêja. Wk. (Skr. prayojana, motief van handelen, doel, bedoeling) Bab. Jo. I, 857?
-
--- 2 : 243 ---
- prayayi
- priyayi, of piyayi, ook pyai, pyayi, BG. 161. N. priyantun, of piyantun, K. ambtenaar, beambte; man of vrouw van rang of aanzien, aanzienlijke; iem. v. d. kleinen adel, v. fatsoenlijken huize; een bijzit van een Javaan van rang Wk. (waarschijnlijk voor parayayi, de jongere broeders, namelijk van den Vorst). priyayi agung, en verkort priyagung, hooge priyayi. priyayi gawe, ambtenaren voor de gewone dienst, in tegenstelling van anon-anon, priyayi kănca, en verkort prikănca, BTDj. 64 kameraad, medebeambte, ambtgenoot; waaronder verstaan wordt een aan een hoogeren toegevoegd of ondergeschikt ambtenaar Gr. L. 127. Zie nog R. en T. — mriyayi, mriyantun, als een priyayi, zoo mild, edel, welgemanierd, fatsoenlijk; zich het air geven v. e. priyayi R.? — mriyayèni, mriyantuni, fatsoenlijk voorkomen, fatsoenlijk, bv. van iemands kleeding en manieren S.; er uitzien als een priyayi. — kapriyayèn, kapriyantunan, rang, ambt of stand van een priyayi: iemands rang of stand JZ. I, 101.
- priyayi
- zie prayayi.
- priyamitra
- KW. zva. sadulur lanang, Wk., vgl. mriya, en mitra.
- priyambada
- of priyêmbada, KW. zva. pangrungrum, lief kozing Wk. (Skr. priyaṃwada, vriendelijk in het spreken, vleiend). — mriyêmbada, poët. zva. ngrungrum, en ngarih-arih wong wadon, WP. 344, BG. 459.
- prayoga
- of priyoga, N. prayogi, of priyogi, K. best, best voor het gebruik of om te gebruiken; het best, wat het best of geschiktst is om te doen; de beste wijze om met iets te handelen JBr. 385; wat door iemand het best geoordeeld wordt te doen JBr. 103 (Skr. prayoga, gebruik, aanwending). kurang prayoga, minder geschikt, niet geschikt genoeg. warninipun botên prayogi, BTDj. 63: zijn uiterlijk was niet fameus. bangêt prayoga, of prayoga bangêt, heel best, uitmuntend. Wis prayoga, volkomen geschikt, onverbeterlijk. prayogi kalêbêtna, het was het best om (het) te doen in enz. BTDj. 14. prayogane, het best is 't Bl. CP. 263. ing saprayogane, zooals het best geoordeeld wordt JBr. 374. awèh prayoga, een geschikt middel aan de hand geven, een goeden raad geven. duga prayoga, zie duga. — mrayoga, mrayogi, iets op de beste wijze schikken, regelen, verordenen; naar omstandigheden bepalen Prěg. 63; den weg voor een leger Bab. Jo. I, 1085, Bl. CP.; aan iets de meest geschikte vorm geven; iets op de meest gepaste en bevalligste wijze voordragen WR. S.; ook iets het best keuren BG. 127, en iets naar zijn oordeel als het best bepalen R.? — mrayogani, enz. zijn goedkeuring geven aan, doch gew. caus. Wk. — mrayogakake, mrayogèkakên, iets als het best of meest geschikt beschouwen, aanraden, aanbevelen BS.; best vinden, heel goed keuren BTDj. 22, 82; (iets naar zijn goedvinden verbeteren GR.). — pamrayoga, pamrayogi, goedvinden, wat iemand het best vindt; wat het best geacht of als het geschiktst voorgesteld wordt, een goede raad S.
- prayogi
- K. zie prayoga.
- priyoga
- en priyogi, zie prayoga.
- prayognyana
- KW. zva. budi, jangji, Wk. (? Skr. prayojana, zie prayojana).
- priyagung
- zie prayayi.
- priyang
- KN. priyang-priyang, een koortsig gevoel JR.; een koortsig gevoel hebben, angstig, huiverig Wk. — mriyang, hetz. en de koorts voelen aankomen R.? vgl. uyang, rumab.
- preyang
- zva. reyang, Rh.
- proyong
- KN. met het lichaam eenigszins gebogen v. e. zwierigen gang? (vrg. dhoyong) BB.
- prayangyang
- mrayangyang, zie bij hyang.
- priyăngga
- en priyawak, KW. zva. dhewe, of piyambak, (van ăngga, of angga, en awak, met priya, dat in het Skr. ook in den zin van eigen gebruikt wordt, vooral met tanû, lichaam. Vrg. pribadi). priyangganira, zva. piyambakipun.
- prayangan
- mrayangan, zie bij hyang.
- pranya
- KW. zva. bakal, wigya, Wk. (Skr. prajñâ, wijsheid, prâjña, wijs).
- paranya
- KW. zva. luwih, Wk.
- prêm
- KW. zva. turu. — mrêm, en mamrêm, zie bij rêm. — paprêman, zva. paturon, BG. 183, 461.
-
--- 2 : 244 ---
- prama
- KW. zva. luwih, putus, suci, Wk. (Skr. parama, beste, uitstekendste, voornaamste, eerste). pramakawi, een dichter. paramasastra, naam van een boek, dat regels bevat voor het Kawi of de dichtkunst; ook voor spraakkunst Wk. (vrg. wyakarana).
- parma
- KW. zva. kanugrahan, Wk., bv. parmaning dewa, de zegen der goden. parmaning Hyang, BG. 244, 310. ° jawata, parmaning Allah, door Gods zegen. — marma, zva. nugraha, en wêlas, (zie ook marma, ben.). dèn marmani = dèn wêlasi? Bab. Jo. I, 1429. — palimarma, zie beneden.
- pirma
- KN. medelijdende genegenheid, genade, barmhartigheid, volg. Rh. ook toegevendheid (Skr. nomin. prémâ). — mirma, medelijden, barmhartigheid betoonen enz. jegens. — mirmakake, ook mremakake, in iem. belangstelling of medelijden met hem toonen, gew. door hem (bv. een kind) iets te verbieden Wk. — pamirma, subst. den. — palimirma, zie ben.
- param
- KW. overtreffen, tebovengaan; meer dan; alles, geheelenal (Skr. param, para, verder, hooger); verste, opperste; ook als voegwoord maar G.
- parêm
- KN. stillend, verzachtend, pijnstillend middel, een aromatisch smeersel van allerlei tot poeder onder elkander fijn gestampte kruiden, dat men op een lichaamsdeel smeert tot geneesmiddel. Het wordt in balletjes gekneed, in de zon gedroogd, en dan bewaard, om in water of gedistilleerd opgelost te worden, wanneer men het gebruiken wil, vgl. bobok, II. (van rêm). pinarêman = pinarada, Waj. II, 27. pinarêm renda mas, gegalonneerd met goud? DW. 180. — marêmi, iets met pàrěm smeren. — parêman, obj. den.; ook parêm, gebruiken Wk.
- pêrêm
- het sluiten van de oogen; ook van een die in blinde woede amok maakt PJ., zie rêm.
- parama
- KW. = prama, Wk.
- pramêh
- KW. zva. luwih, Wk., vgl. prama.
- priman
- en pêpriman, S. KN. bedelen (vrg. ngêmis). laku pêpriman, BTDj. 453, het bedrijf van bedelen, bv. als tåpå of kaul Dj. M. 1867, 5, 1b. — mrimani, bij iemand bedelen, iemand om een aalmoes vragen. — mrimanake, voor iemand bedelen; en met iemand bedelen, iemand, zooals een kind, bedelend rondleiden, bv. tot voldoening van een gelofte JR.
- pramana
- KW. zva. waspada, Wk. of premana, KN. 1. het kloppen van het hart, als bewijs van leven. BG. 247: ambêk sirna, amung kari premana kêkêtêk maksih pratăndha tan antaka, Bab. Jo. I, 831: ° wus ical, vgl. kêtêg. ongestoord, veilig, levendig v. e. land Wk. jiwa °, zie jiwa. — 2. duidelijk en van nabij, bv. iets zien (vrg. tamat, JZ. II); ook duidelijk blijkend of bewezen, bv. van iemands schuld BG. 270, JZ. II (vrg. têtela). — 3. goed raak, op de rechte plaats getroffen, van een wond BG. 269, Gr. L. 152 (? Skr. pramâṇa, reden, beweegreden; grens; bewijs, gezag; maat, hoeveelheid, enz.). — mrêmana, in de bet. v. h. caus.? Bl. CP. 269. — mramanakake, maken dat iets met juistheid en nauwkeurigheid geschiedt WR.; klaar, duidelijk maken Wk.; iets of iemand nauwkeurig opnemen Bab. Jo. 361, 717, AS., DN. I, 507; ook verlevendigen, veilig maken Wk.
- parman
- Pers. [Arab], hoog bevel, vorstelijk mandaat.
- parmana
- KW. = pramana, Wk.
- parimana
- KW. maat, grens JZ, II, Wk. (Skr. parimâṇa); (ook vrouwelijk schaamdeel Rh.; in schijn zich tevreden toonen G.). sajabaning parimana, spr. buiten de verboden grens of kring blijven; volg. somm. (alle mogelijke vrijheid) buiten vleeschelijke gemeenschap, dus = sajabane sacumbana, WP. 139, Wk.
- paremana
- zva. parimana, BTDj. 186.
- pramuni
- of pramoni, bijnaam van Durgå.
- pramoni
- zie pramuni.
- paramanindita
- KW. zva. ngluwihi, Wk. (zie pra °, en ni °).
- pramanêm
- KW. zva. bungkêm, Wk. en mramanêm, zva. ambungkêm, Wk. nyidhêm pramanêm, KN. spr. rechtsterm? voor een gepleegde moord of verwonding verzwijgen JZ. II; niet aangeven JW. 44; ook voor een doodelijke stilte van een menigte in tegenwoordigheid van den Vorst Waj. I, 146 (zie bij sidhêm, maar waarschijnlijk is pramanêm, het Skr. pramâṇa, accusat. pramâṇam, bewijs, zoodat het eig. beteekent de bewijzen verzwijgen).
- pramênta
- KW. zva. giro, Wk., vgl. pramêta.
- pariminta
- KW. zva. prayoga, Wk. (vrg. parimita).
-
--- 2 : 245 ---
- paramoran
- KW. zva. rêrucatan, Wk.
- paramarta
- of paramrêta, en palamarta, KW. zva. ngapura, ati burus, adhêm, en ngadhêmi, (Skr. paramârtha, in den hoogsten zin van het woord; het of de ware en wezentlijke). ° adil, Bab. Jo. I, 626, v. e. bestuur. ambêk paramarta, of ambêk palamarta, KN. edelmoedig, edelaardig, goedhartig AS. hyang paramêrta Siwa, naam van Bathårå Guru Wk.
- paramarsi
- KW. zva. pandhita, Wk. (Skr. paramarṣi).
- paramarêsi
- KW. zva. jêjulukè Bisma, Wk. (Skr. paramarṣi).
- parimirma
- zie palimirma.
- pramuka
- KW. zva. pangarêp, lurah, en panggêdhe, (Skr. pramukha, hoofd, voornaamste enz.).
- paramakawi
- kennis der kawi-woorden van de dåsånåmå, vereischte voor een dhalang Hazeu Proefs. 117.
- pramada
- KW. zva. lèmèk, rata, Wk., vgl. pramadani.
- pramade
- zie bij madya.
- pramoda
- KW. zva. ugêr-ugêr, pêpaku, Wk. (Skr. pramoda, vreugde).
- pramadani
- of pêrmadani, zie prangwadani.
- pramudita
- en pramuditya, KW. zva. luwih, ămba, kabèh, ubêng, jagad, en jagad kabèh, Wk. (Skr. pramudita, verheugd, gelukkig). Vrg. mudita, jagad pramudita, poët. de geheele wereld, vgl. Brandes Proefs. Stelling VII, Juynb. 151.
- pramuditya
- zie pramudita.
- pramata
- KW. zva. waspada, ontbr. W. panunggul, Wk. (Skr. pramita, gemeten; goed begrepen).
- pramati
- of prêmati, pêrmati, Bab. Jo. I, 970. KN. (vlg. Wk. ook KW.) bijzonder uitstekend, puik BTDj. 649 (Sd. Ml. pěrmata, juweel). anggur prêmati, puik van wijn, vgl. pratohin, jaran prêmati, een pracht van een paard.
- pramêta
- KW. zva. galak, Wk. (van pra ° met Skr. matta).
- parmata
- (Skr. manmatha) v. d. T., vgl. marmata.
- parimita
- KW. zva. luwih, kaluwihan, ngluwihi, asri, utama, Wk. en rumêksa, G., volgens G. ook medelijden (Skr. parimita, gemeten, geregeld, aparimita, onbegrensd, onmetelijk). Vrg. pariminta.
- paramatatwa
- KW. zva. angluwihi, Wk. (Skr. paramatattwa, de hoogste waarheid).
- pramasa
- KW. Vorst G. (vrg. pamasa).
- prêmisi
- KN. Holl. permissie Wk., vgl. lila.
- parêmas
- KN. naam v. e. visch Wk., Tj. v, 238.
- pramusita
- KW. zva. ambaning ati, ămba, Wk.
- paramastri
- KW. zva. widadari, Wk. (Skr. paramastrî, uitstekende vrouw).
- paramastuti
- KW. zva. panyêmbah, Wk. (Skr. paramastuti, hoogste lof).
- pramusesa
- KW. zva. jajahan ămba, jagading dewa, ubênging jagad, kabèh, ămba, Wk.
- paramasastra
- kennis der geschriften, vereischte voor een dhalang Hazeu Proefs. 117.
- pramèswara
- KW. en KN. zva. pramèswari, Wk., BS. 162.
- pramèswari
- en pramèswara, KW. Vorstin, gemalin van een Vorst (Skr. paraměçwara, opperheer, het hoogste wezen; Çiwa; en paraměçwarî, oppervrouwe, ook benaming van Durga).
- pramèsthi
- bijnaam van Bathårå Guru (Skr. nomin. Parameṣṭhî, een naam van Brahma). Zoo ook pramèsthiboga.
- pramila
- zva. mila, WP. 10, 77; B. v. B. I, 3, 13.
- pramula
- zva. mula.
- pêrmili
- of prêmili, Holl. familie.
- prêmpuhan
- KN toeloop van veel menschen, als bij een feestelijke gelegenheid (vrg. ampuhan).
- parêmpon
- zie bij rêmpu.
- parimpên
- of primpên, KN. goed bewaard, zoo geborgen dat het niet gemakkelijk te vinden en veilig is (vrg. simpên) DN. I, 525, Bl. CP. 45? — mrimpêni, zva. nyimpêni? C. 2151, bl. 353b.
- parimpun
- KW. zva. pasar, vgl. impun.
- prêmpul
- KN. het zich tot een blaasje zetten; blaasje, zooals van de huid als men zich gebrand heeft, vgl. palênthung, pruntus. — mrêmpul, zich tot blaasjes of builtjes zetten; blaasjes of builtjes, bellen vormen; naar buiten uitpuilen, zooals van darmen uit het lichaam; opkomen van waterbellen.
- prampang
- KN. I. een prikkelend gevoel door sterke warmte, zooals in de hitte van de koorts JR.; volg. Wk. het warm, drukkend warm hebben (vrg. sumuk, gêrah). — mrampang, dat heet gevoel hebben;
-
--- 2 : 246 ---
- ook heet of warm worden van drift (vrg. prêmpêng) JR. — 2. mrampang, met gaatjes doorboord, doorknaagd, beschadigd, zooals van kleeren door muizen of motten Rh.
- prêmpêng
- KN. het branden in een figuurlijken zin, zooals van een brandende begeerte of drift, daar men warm van wordt; ook van de ooren, als die iemand warm worden (stam pêng, vrg. prampang); ook brandende drukte, het drukste van een werk (vrg. mêmpêng); schijn, voorkomen, uitdrukking van het gelaat. prêmpênge arêp lunga, hij schijnt weg te willen gaan Wk.? beweging, koortsige gejaagdheid? — mrêmpêng, brandend zijn van een begeerte of drift, vgl. prêbêng, prodong, brêbêt.
- prumpung
- zie plumpung.
- prameya
- KW. zva. luwih, prawira, en punggawa, Bab. Pas. 8 (W. alleen 't laatste) Bab. Jo. I, 523, 1083 (Skr. aprameya, onvergelijkelijk).
- pramean
- zva. paramean, zie rame.
- prêmumuh
- KN. de toestand van mrêmumuh, v. e. wond blaasjes krijgen er om heen Wk.; met bultjes van gudhig.
- prêmomong
- KN. het vlammen v. h. vuur Wk. — mrêmomong, vlammen Wk. prêmongmong, mrêmongmong, enz. gloeien, schitteren van vuur, edelgesteenten Tj. I, 705, Rh.
- prêmbèh
- KN. ongeveer zva. mèwèk, den mond of de lippen vertrekken, zooals van een kind, dat wil gaan schreien Rh., volg. Wk. een verlegen of ontsteld voorkomen. — prêmbèh-prêmbèh, Tj. II, 643, BG. 186: ° lir nangis, of prêmbehan, Tj. IV, 360, freq. Rh.? volg. Wk. een angstig, onsteld, verlegen voorkomen hebben.
- primbon
- zie rimbu.
- prambanan
- zie bij ramban.
- primbêtan
- KD. zie primbon.
- prambayun
- zie pambayun.
- prêmbehan
- zie prêmbèh.
- prambage
- of prêmbage, zie bij bage, II.
- prêmongmong
- zie prêmomong.
- pramèngarta
- KW. zva. sugih. Wk.
- praga
- N. pragi, K. naam van een rivier op Java.
- prêgi
- KW. zva. prawan, Wk. (Skr. mṛgî, wijfje van een wild dier).
- pêrgo
- KN. kapêrgo, zva. kapêrgok, (misschien naar de uitspraak van WJ.).
- parag
- KW. marag, zva. nrajang, en nêrak, Wk. KN. kêparag, en pinarag, AS. aangetast (in een gevecht Bab. Jo. I, 517), overvallen worden, bv. door een epidemische ziekte BTDj. 685, door een storm, door een ramp of ongeluk JZ. II, Gr. L. 118.
- purug
- murugi, murugakên, en papurugan, K. zie paran. kayu purug, wildhoutsoorten (Rěmb.), zie te M. in TBG. XXXV, 302.
- paraga
- KW. zva. wadhah, Wk., vgl. raga, 3.
- parigi
- of pêrigi, KW. zva. sêndhang, sumbêr, kulah, bêbatur, Wk. KN. put, een gracht, volg. Wk. een wal van op elkander gestapelde metselsteenen. — parigi, of mêrigi, een vesting of fort omgrachten, er een gracht om maken R.? KB. 157; volg. Wk. van zulk een wal voorzien.
- piraga
- KW. zva. ragan-ragan, tooi, tooisel; vgl. KS. 115.
- progoh
- KN. de lengte van een arm (van rogoh). saprogoh, een arm lang, zoo ver als men met het insteken van den arm reiken kan Waj. II, 72, GR.
- pragèn
- zie ragi.
- parigraha
- KW. zva. jodho, ênggon, pomahan, Wk. (Skr. parigraha, ook echtgenoote).
- pragak
- (of pêragak, GR.) KN. de stomp van een afgehakten tak aan een boom (ook vice-korporaal Wk., vgl. trêbis), volg. Rh. de vorkvormige aanhechting, de hoek, die een tak met den boom vormt BvB. 56, JZ. I, 381, vgl. cagak. — mragak, op zulk een stomp zitten; zóo afkappen, dat er een stomp van overblijft.
- prêgok
- KN. kaprêgok, iemand of iets onverwacht ontmoeten (vrg. kapêrgo) Bab. Jo. II, 337, KB. 44. — mrêgoki, een obj. onverwacht tegenkomen, ontmoeten WP., JR., volg. Wk. = pêngkok.
- pêrgak
- KN. mêrgak, stuiten, tegenhouden. kapêrgak, tegengehouden worden Rh.; volg. WW. mêrgak, op iets stuiten, van schrik stil blijven staan, bv. van een paard, terugdeinzen Bab. Jo. I, 642; zie mêrgag.
- pragad
- KN. afgedaan, afgeloopen, beslist Wk., JZ. I, 241, 242, ook zva. pragat.
- prêgêdud
- = brêgêdud, Wk.
-
--- 2 : 247 ---
- pragat
- KN. doorgesneden, doorgekapt; ook afgedaan, afgeloopen van een werk, plechtigheid of gebed KB. 27, GR., gew. pragad, (vrg. wis, en rampung). — mragat, iets doorsnijden; een beest de keel doorsnijden, slachten (vrg. nyambêlèh); een zaak afdoen, afmaken GR. — mragati, mrv. — pragatan, slacht, een geslacht beest; om geslacht te worden, slachtvee; (een afgedane zaak GR.). kewan pragatan, slachtvee.
- pragata
- naam van een berg, van een butå en van een patih van Mandurå. KW. zva. rampung Wk., vgl. pragat, aran dhapuring prau, Asm. S. I, 360.
- prigis
- of prègès, KN. kaal van een boom, nl. als de bladen afgeknabbeld of afgeknaagd zijn; van een haan, welks veeren aan de top zijn afgevallen, zoodat de schacht te zien is; fig. verminderd, achteruitgegaan van iems. bezitting of fortuin, vrg. ragas, en règès.
- prugus
- of progos, KN. afgevreten, afgebroken; afgeplukt van boomen of plantsoenen in het groot, van stijlen en boomen aan den top of het ondereind ingevreten, vergaan. — mrogos, geheel kaal maken tot aan den stam of tot aan den grond afkappen, sloopen Wk.
- prègès
- zie prigis.
- progos
- zie prugus.
- pragasa
- eign. van een van de rijksgrooten van Vorst Dåsåmukå (Skr. Praghasa), en vrg. pragăngsa.
- pragosa
- zie pragăngsa.
- prêgiwa
- eign. van een dochter van Arjunå, een kleindochter van Bagawan Sidik-wacånå.
- pragiwaksana
- KW. zva. wicaksana, Wk.
- prêgiwati
- eign. van de jongere zuster van Prěgiwå.
- pragol
- mragol, zie pagol.
- prigêl
- KN. handig (tegenover kidhung), knap, behendig, vlug, goed geoefend, goed gedresseerd, welgemanierd Waj. I, 203 (vrg. trêngginas, tangkêp, luwês, en cikat). — kaprigêlan, of paprigêlan, ° ing praja, goede manieren van een groote stad Waj. I, 231, 258, 262.
- pêrgil
- KW. zva. paran, (ontbr. W.). KN. = pêrgul.
- pêrgul
- KN. Holl. verguld. — pêrgulan, enz. verguldsel; verguld, verzilverd.
- pêrugul
- KW. zva. pruthul, pêthik, Wk. Mal. mêrugul, een vrouw of maagd schoffeeren (vrg. anjiyad, ngrusak, en prunggul).
- pragola
- KW. zva. rukêt, Wk., bv. tandhing prang pragola, en ngadu pragolaning prang, (vrg. gola) RP. 92. — pragolan pupuh, worstelen, zoodat men met de dijen tegen elkander komt WP.
- pragalba
- KW. zva. rosa, galak, en macan, Wk., ook eign. van een butå; in Waj. II, 38: bragalba (Skr. pragalbha, stout, stoutmoedig, driest). — mragalba, een tijger nabootsen; ook ingaan, binnengaan G.
- pragnya
- KW. zva. susah, en sêdhih, Wk., AD. bl. 6, 81.
- pragnyana
- KW. zva. bungah, en kasêngsêm, Wk., maar volgens G. behoedzaam; voorzichtig, zoo wellicht in JN. (Skr. prajñâna, kundig, geleerd; kunde, wetenschap).
- pragamba
- KW. zva. sarosa, Wk., vgl. pragalba.
- prêgog
- KN. een sluier; een witte doek over het hoofd en langs de zijden van het aangezicht tot op de borst, bij vrouwelijke haji's in gebruik (vrg. kudhung) JR.
- pêrgogok
- = pêgogok.
- pragăngsa
- 1. G. (en pragosa) KW. zva. kêthèk, Wk., ook eign. van een butå (Skr. praghasa, verslinder; vraat; een daemon; vgl. pragasa). — 2. KN. personen, die in een bosch vooruitgaan om door het wegkappen van struiken en boomen een weg te banen GR. — mragăngsa, of mrêgăngsa, benaming van zekere beambten in de kraton (mantri °, Bl. CP. 259); pionnier; zva. pragăngsa, BG. 43 ° karyane ngrata marga.
- paragangsalan
- zie bij lima.
- pêrgènggèng
- KN. mêrgènggèng, een drieste houding aannemen.
- praba
- KW. zva. sorot, cahya, (° nya nêlahi, BG. 136) JZ. II, teja, padhang, Wk. en kadhaton, G., ook KN. benaming van een naar een vleugel gelijkenden opschik, die aan den rug van sommige wayangpoppen, zooals aan dien van Gathotkåcå, uitgeslagen is; dient tot ondersteuning van de gêlung, in Prěg. 16, en in Waj. I, 23, v. d. jamang? (Skr. prabhâ, licht, glans, luister). prabakesa, eign. van den jongeren broeder van dèwi Arimbi. prabayasa, en prabayêksa, zie ben. — mrabani = nyoroti, Wk., Tj. II, 513.
-
--- 2 : 248 ---
- prabu
- 1. KW. zva. panganggo, patut, en sêmbada, Wk. — 2. KN. Vorst JZ. II (Skr. prabhu, superieur, opperste, heer, meester). sang prabu, de Vorst. Ook een vroegere ambtstitel R. en T. prabu anom, vroegere titel van den Kroonprins BTDj. 22 (thans pangeran adipati anom). prabu prangwadana, naam van een regeerenden en van den Susuhunan onafhanklijken prins te Suråkěrtå, dien hij draagt als Kroonprins en ook later behoudt, zoolang totdat hem de meer vorstelijke naam van Mangkunagårå door het Gouvernement verleend wordt. Prabu Sètmata, naam van een bloem Tj. II, 874. aprabu, vorstelijk, indrukwekkend Wk. — mraboni, zich vorstelijk voordoen; vorstelijk, prachtig, bv. van een gebouw of gewaad, vgl. mrabot, ngratoni, ngadhatoni. — prabon, zva. busana, G. — kaprabon, 1. KW. zva. karaton. — 2. KN. de regeering als Vorst; de vorstelijke waardigheid AS. 4; staatsie van een Vorst; en staatsiekleeding in het algemeen AS. 192. Ook domeingrond ER. II, 98 (Banyum.). kapraboning pêrang, (of ° jurit) krijgsrusting.
- purba
- en murba, zie purwa.
- parab
- pêparab, KN. juluk, gew. jêjuluk, of jêjuluk, KI. een naam, die iemand door anderen gegeven wordt; een bijnaam, bijgenaamd BTDj. 1. jêjuluke prabu ing Ngalêngka, wangs. voor Dasadasa, [Dasamuka] JZ. II, 260. — marabi, of mêmarabi, anjuluki, of anjêjuluki, iemand een naam geven, iemand dus of zoo, met dezen of dien bijnaam, noemen BTDj. 13. kaparaban, pinaraban, en dipêparabi, pass. — apêparab, pêparaban, dezen of dien naam of bijnaam dragen, dus of zoo algemeen genoemd worden.
- prabon
- zie prabu.
- prabana
- KW. zva. alas pagunungan, Wk.; vgl. wana.
- prabanca
- = rêmbulan, JZ. I, 267.
- prabancana
- KW. zva. angin, panggodha, Wk. (Skr. prabhañjana, eig. breker). Prabancanasuta, zoon van den wind, bijnaam van Anoman.
- prabanarawata
- KW. zva. cahya mancur, Wk. (van Skr. prabhâ en anarawata Juynb. 188).
- prabandakara
- KW. zva. srêngenge Wk. (? Skr. prabandhakara, verward met prabhâkara, zie prabangkara).
- prabakara
- = prabayasa? Bab. Jo. I, 371.
- prabeda
- zie bij beda.
- pribadi
- KW. en KI. zie dhewe, Wk. (vrg. priyăngga).
- prabot
- KN. tuig, zooals van een paard; tuigage, zooals van een schip. ° pêrang, krijgstoerusting, -behoeften Wk.; ameublement van een huis of kamer; gereedschap; (verwerkte of onverwerkte) houtmaterialen v. e. huis Wk., BG. 19; garnituur, versierselen, bv. van een kris, van een lans BTDj. 675; gereedschap, zooals schrijfgereedschap en van een goudsmid; ook pak, pak kleeren, kleeding, costuum. Verder bestuursleden van de deså (Bagělen) ER. III, 28. ° prajuritan, krijgskleeding, paardenuitrusting voor den krijg Wk. praboting prakara, de stukken, die bij een bij de rechtbank aanhangige zaak behooren Wk. praboting mantri, wangs. voor iwak rêbon [kaprabon] JZ. II, 280. — mrabot, zich kleeden in het een of ander pak, gewaad of costuum; fraai, volkomen in de puntjes van een gewaad, daar niets aan ontbreekt; fraai, volkomen in de puntjes gekleed, vgl. mraboni. — mraboti, iemand of iets van gereedschap of tuig voorzien, optuigen, meubileeren, garneeren, équipeeren, uitrusten Prěg. 22; fraai, volkomen in de puntjes aankleeden, volg. Wk. soms ook zoo manganggo. — mrabotake, met iets tuigen, meubileeren, garneeren, équipeeren enz.
- prabata
- zie parwata.
- paributa
- KW. vernederende, minachtende behandeling (Skr. paribhûta, met minachting behandeld). pêksa paributa, tirannieke en vernederende behandeling WP.
- prabatang
- of pêrbatang, KN. een omgevallen boom; een op den grond liggende boomstam Wk., vgl. glinggang. (ook een dood ergens liggend mensch, Ml. batang, stam, vgl. watang, zva. bathang, nl. v. e. mensch Wk., R.). — mrabatang, gelijk een omgevallen boom.
- paribasa
- KN. conventioneel, algemeen aangenomen R.? volg. Wk. in de spreektaal zva. bênêre eigenlijk (Skr. paribhâṣâ, algemeene regel van interpretatie); R. of o paribasan, een spreekwoord [spreek...]
-
--- 2 : 249 ---
- [...woord], beeldspraak, overdrachtelijke uitdrukking BS. 149 (klanknabootsing G.), vrg. basa, en bêbasan. — maribasani, op iemand een paribasan, toepassen, ten goede of ten kwade, in het laatste geval te vert. door hekelen, gispen. — maribasakake, omtrent iem. of iets een paribasan, gebruiken, iem. of iets tot een paribasan maken.
- prabaswara
- KW. zva. padhang, gumêbyar, cahya murub, Wk. (Skr. prabhâswara, sterk lichtend, glanzend).
- prabasuyasa
- zie prabayêksa.
- prabawa
- KW. zva. pangabaran, kasêktèn, Wk. of prêbawa, KN. superioriteit BG. 3; de wondermacht, waarmee een wezen werkt, indruk op iemand maakt of imponeert door zijn meerderheid; ook v. e. rijk Waj. I, 199. ° wingit, natuurlijke invloeden, werking van natuurkrachten, gevolg van natuurwetten Wk. prabawaning ratu prihatin, de geheimzinnige invloed van een vorst, die in droefheid is, d. i. een orkaan, aardbeving Wk., vgl. BG. 275: ° gêng prapti gara-gara, enz. (ook zva. paribawa, G.); en eign. van een patih van Mandurå (Skr. prabhâwa, superioriteit, meerderheid, voortreffelijkheid, macht). — mrabawani, door die macht werken, iets teweegbrengen Wk.
- paribawa
- KW. zva. pangabaran, wingit, sêkti, pangapês, en panglindhih, Wk. (Skr. paribhawa, verachting, minachting; en nederlaag) Rm. 47. KN. oorzaak die iets goeds bewerkt, zooals de verdiensten van een vader, die de kinders tot zegen verstrekken; of van iets, dat men in zijn jeugd geleerd heeft en dat later nog te stade komt WP., R.; volg. Rh. invloed, wonderdadige werking, ongev. als prabawa, en hetz. pangaribawa, dat slechts bijvormen zijn, vgl. Ook bawa.
- pêrbal
- zie rêbal.
- prabeya
- KN. onkosten, ook belasting Wk. (van beya, Skr. wyaya, uitgave); bv. prabeyaning apadu, de onkosten van een proces GR.
- purbya
- KW. zva. wit, wiwitan, zie purba, en purwa.
- purbaya
- 1. of purobaya, KW. zva. nêtêpi jangji, vgl. ubaya. — 2. KW. zva. bêbuka. ook bijnaam van Gathotkåcå Rh. KN. een mansnaam Wk. loji purabayan, zie loji.
- purobaya
- zie purbaya, 1.
- prabayêksa
- of prabayasa, ook wel prabasuyasa, KN. het sérail, het door een muur omheinde hoofdgebouw in het binnenste van de kraton, het verblijf van de vrouwen van den Vorst (van praba, en yêksa, of yasa). Volgens sommigen zou het purbayasa, zijn, samengetrokken uit purbaya, en yasa, daar dat gedeelte van het paleis ten tijde van Sultan Agung zou gebouwd zijn, onder het opzicht van pangeran Purbaya, zie verder Wk.
- prabayasa
- zie prabayêksa.
- prabêm
- = prabu, JZ. II, 188, 198.
- pêrbêng
- of prêbêng, KN. (volg. Wk. het schaamrood zijn, het rood in het aangezicht enz.) meestal herh. pêrbêng-pêrbêng, of mêrbêng, GR., JBr. 29, vochtige oogen krijgen, door opwellende tranen; rood in het aangezicht worden, door dat het bloed naar het hoofd stijgt, bv. van opwellenden toorn, van ergernis enz., vrg. prodong-prodong, R. BG. 390 ° mijil kang luh, vgl. Bab. Jo. I, 854. — mrêbêngake, doen blozen, het bloed in het aangezicht jagen Wk. ° kuping, voor iem. boos maken. ° nêpsu, gramschap opwekken Wk.
- prabangkara
- = srêngenge, JZ. I, 367, KA. (Skr. prabhâkara).
- prabăngga
- zie bij băngga.
- prabanggana
- KW. zva. langit sumilak, Wk. (Skr. prabhâ en ghana, wolk).
- prathistha
- KW. begeerte, verlangen G. (Skr. pratîṣṭa, aangenomen, vgl. iṣṭa, gewenscht).
- prithil
- zie bij pithil.
- pruthul
- zie puthul.
- prèthèl
- zie bij pèthèl.
- prothol
- zie bij pothol.
- prang
- KN. 1. klanknab. van het breken of vallen van schelklinkende voorwerpen, als porcelein, glas enz., zie brang. — 2. prang, in poëzie Wk. of pêrang, gevecht (met wapens), oorlog, krijg, strijd JZ. II (eig. gehouw, en oorspronkelijk hetzelfde woord als pêdhang, R. Vrg. parang, 2, pupuh, tarung, en kêrêngan). prang yuda, nm. v. e. gěṇdhing A. 20. pêrang (aprang, of maprang, poët. Wk.) vechten, strijden, oorlog hebben, oorlogen. aprang sêkar, al dansende vechten, ook zonder wapenen vechten, o. a. Waj. II, 478; vgl. nog bij tungkul, prang gêgalan, ° kêmbang,
-
--- 2 : 250 ---
- ° sampak, in de wayang, zie Hazeu Proefs. 115, en vgl. gêgalan, en sampak. pêrang catur, KN. redetwisten, elkander raadsels opgeven; schaakspelen Wk. pêrang dhêmit, elkander door geheime middelen benadeelen, zooals door tooverij, vergif, een gehuurden sluipmoordenaar enz. prang wadana, zie ben. — mêrang, (en mêmêrang, AS.) houwen, een houw geven Bab. Jo. I, 204; hakken, kappen JZ. II. ° lêngên, zich met zijn wapen een houw in den arm geven, d. i. zijn onkwetsbaarheid laten zien Waj. II, 122. — mrangi, (poët.) mêrangi, KN. mrv., en iemand beoorlogen, bestrijden KT. 40. mêrangi tatal, haarkloven, muggeziften, spijkers op laag water zoeken JZ. II. — mêrangake, iets tot kappen aanwenden Wk. — prangan, pêrangan, of pêpêrangan, (BTDj. 94 tiyang °) een gevecht, een strijd; met een ander of elkander vechten BTDj. 7; strijden Ib. 617; oorlog voeren, oorlogen. — paprangan, oorlogsveld, slagveld BTDj. 10. — pamêrang, het houwen enz.; houwen.
- pring
- of êpring, N. (maar ook wel in kråmå) dêling, K. rosan, KD. bamboe, bamboeriet JZ. II. (Een ander pring, zie bij prin). tumbak pring, wangs. voor iwak garanggang, JZ. II, 278.
- prung
- of mak prung, KN. een uitroep: roef! voort! van wat plotseling wegvliegt of wegsnelt (vrg. mamprung).
- parang
- KN. 1. scherpe, puntige rots (vrg. padhas, karang). parang jaja ing wanita, wangs. voor bêsusu [susu] JZ. II, 275. — 2. (Mal.? niet in Wk.) hakmes, kapmes (vrg. bêndho, en berang). parangrusak, Bl. CP. 147, parangrusak barong, parangrusak kalithik, parangwèsthi, parangkuru, parangkarna, en parangkusuma, namen van bijzondere patronen van bathiksel. parangmuka, paranggarudha, en andere, zie ben. parangtaritis, druipsteen BTDj. 143, Bab. Jo. I, 372 (parangarês, KW. hetz. Wk.) Wk.; volg. Rh. een bathiksel. — parangan, KW. rotsen. — kêparang, zie para, IV, en zva. kaparag, JZ. II.
- parêng
- 1. KW. zva. barêng (vgl. KS. 103) BG. 306, Bab. Jo. II, 209, en lagi, Wk., BS. 136, 131, vgl. KS. 103. — 2. KI. van awèh, N. suka, K. iets willen geven, toestaan, goedvinden; van sênêng, vergenoegd, tevreden; behagen in iets scheppen; van lêga, opgeruimd van het hart, van pisuka, iemands goedvinden, en van kasênêngan, iemands behagen of welbehagen. yèn parêng (of mênawi parêng) kêrsa sampèyan, of korter yèn parêng, of mênawi parêng, als U het goedvindt, en ook in ngoko zegt bv. een oudere in jaren tegen een jongere van hoogeren rang: yèn kowe parêng, parêng botên parênga, het mag behagen of niet (dat is in alle geval), bid of verzoek ik enz. — kêparêng, pinarêng, toevallig, gelijktijdig (op hetzelfde oogenblik) gebeuren Bl. CP. 277, KT. 26; het kan toevallig gebeuren; het is gebeurlijk; juist op het oogenblik van pas komen of gebeuren (ook soms zva. têrkadhang, herh. soms Rh.); volg. den wil des noodlots, met Gods welbehagen (maar in deze bet. pinarêng, of pinarêngake, Wk.). yèn pinarêng, als het juist in de tijd valt dat ...; ook als het mij gegeven wordt, las het mij gebeuren mag. — marêngi, 1. KN. treffen, juist treffen; juist (vrg. nujoni); op hetzelfde oogenblik aankomen of iets verrichten; en, even als ambênêri, op een bepaalde tijd, bv. marêngi ing dina Kêmis, juist op een Donderdag AS. ° dina Soma, Bab. Jo. II, 129, S. kaparêngan, (vgl. katujon, of kabênêran) juist van pas gekomen of gebeurd. — 2. KI. aan iets zijn toestemming geven, iets toestaan, vergunnen BTDj. 8, 94, AS., en zie bij rujuk. — marêngake, KI. van nglêgakake, en nyênêngake. bv. mênawi marêngakên ing kêrsa (of ° pênggalih) indien U het goed vindt. pinarêngake, BG. 15, of kaparêngake, iemand vergund worden (door het godsbestuur). — parêngan, of pêparêngan, poët. zva. barêngan, ook bij wijlen Rh.
- paring
- pêparing, maringi, mêmaringi, kaparingan, maringake, maring-maringake, en paringan, KI. zie bij wèh. — pêparing, is ook KI. van pakirim, of pakêkirim.
- parung
- KW. zva. jurang, siluk, Wk. KN. bochtig, slangvormig van het lemmer van een kris of piek; een geslangde kris WP. parungsari, benaming van een bijzonder fatsoen van kris. jurang parung, of enkel parung, (sumêngka parang parung, Men. IX, 166) een niet steil, maar eenigszins trapsgewijze naar beneden loopende ravijn G., Tj. II, 618.
- pêrang
- zie prang.
- pêrêng
- zie porong.
- pêrung
- KN. met afgesneden oor of ooren. — mêrung,
-
--- 2 : 251 ---
- iemand of een beest de ooren of een oor afsnijden BTDj. 96. kapêrung, de ooren afgesneden worden (een straf in vroeger tijd bij de Javanen in gebruik). — prungan, obj. den.
- pirang
- zie bij pira.
- pirêng
- mirêng, kêpirêng, mirêngakên, mirêngan, (zie ook swara) mêmirêngan, pirêngan, pamirêng, kêpirêngan, en kêmirêngan, K. zie rungu.
- piring
- KN. 1. bord, tafelbord (ook zva. pèrèng, G. Vrg. panjang, en bèsi). piring jêro, een diep bord, soepbord, vgl. jêgong, piring cêpèr, of ° cèpèr, of ° lèpèk, een vlak bord. piring lancaran, eetschotel (diep of vlak) Wk.; zie ook lancaran, piring putra, BG. 553, iets kleiner dan Panjangputra, ook wel voor tegelwerk Rs. 283. piring siti, wangs. voor iwak lopèr [lèmpèr] JZ. II, 280. — miringi, op een bord doen. — piringan, op een bord of op borden gedaan BvB. 129; ook een bord of bordje ergens onder, bv. onder een karaf. — 2. miring, miringake, mêmiringi, en pêpiringan, zie bij piring.
- puring
- KN. naam van een heester, met geel gestreepte bladeren, die wel tot versiering van graven wordt gebruikt Tj. I, 787; Rh.: Codiaeum Rumph., nat. fam. der Euphorbiaceae Ks.
- perang
- KN. afgescheiden, afgedeeld, zoodat het een van het ander afgezonderd is of blijft; zich van elkander afscheiden of afgescheiden houden, zooals water en olie; afzonderlijk deel; afdeeling, soort, klasse Bab. Jo. I, 633, 987; v. troepen: saperang pininta, perang-perang, elk afzonderlijk. aperang gawe, het werk verdeelen BG. 522. — merang, afscheiden; afdeelen; in afzonderlijke deelen, klassen of soorten verdeelen. — perangan, of pêperangan, in afzonderlijke afdeelingen; elk afzonderlijk; afdeeling v. e. deså BG. 274; klasse; ook zva. perang-perang, Wk. ayo padha aperangan kardi, BG. 472.
- pèrèng
- pèrèng-pèrèng, en mèrèng, zie bij èrèng.
- porang
- KW. zva. enggok, Wk. KN. (volg. Rh. korang) ben. van een soort van wormen of maden in de ingewanden van een buffel, en van een daardoor veroorzaakte ziekte; ook zva. êrang, of rang? een soort wurmen, die voeteuvel veroorzaken Tj. II, 114. — porangên, die ziekte hebben; het miltvuur hebben, een ziekte bij karbouwen waarbij de milt ontstoken is en sponsachtig wordt Wk.
- porong
- KN. 1. hier en daar zwart gebrand bij het bakken of braden MR. II, 77. Zoo ook gosong porong, JR.; volg. Wk. of pêrêng, aangebrand. pênjalin porong, een zwart gespikkelde soort van rotan. — morong, iets met zwarte plekken branden of zengen. — 2. of morong, (zie ald.) een Europeesche theepot, vgl. teko. — 3. de sleep van een aan de heup hangende sjerp W., Waj. II, 59, 276; volg. G. de heup van het lichaam.
- prungon
- of parungon, en kêprungon, zie bij rungu.
- pirngon
- of pirangon, Ar. [Arab]. de eigennaam Pharao.
- pirangon
- zie pirngon.
- prangko
- (franco) postzegel JLW. 34.
- prangkat
- zie angkat.
- pringkus
- of ringkus, samentrekking, vooral van de ooren, wanneer een beest de ooren naar achteren samentrekt, als 't bijten wil Wk. mringkus = ngringkus, zie bij ringkus, Wk. en mingkus, zie bij ingkus, fig. van het hart vreesachtig. brêngose °, spr. hetz.
- prangkul
- zie bij rangkul, prangkul, KN. een klein breekijzer G.
- prêngkêl
- KN. het zich tot een knobbel samentrekken van een pees, peesknobbel (vrg. pringkil, dhêgêl). — mrêngkêl, tot een knobbel zich samentrekken of oploopen van een pees; van het hart erg ontevreden (zva. sêrik).
- pringkêl
- A. 44, zie Bijdr. 4e R. VIII, 249 atine °, niet recht, vol strekken? — pringkêlan, zva. paringkêlan, zie bij ringkêl.
- pringkil
- KN. klompje, klontje, balletje (vrg. prêngkêl, en prongkal); bv. sêpringkil, een klontje suiker. Vlg. Rh. ook ben. van een klein klierachtig gezwel aan de borst van een meisje. — mringkil, zoo zwellen Rh.; zich tot klompjes of klontjes vormen, klonteren; volg. Wk. fig. Krakeelen uit kleingeestige baatzucht. — mringkili, tot klompjes enz. maken Wk. — pringkilan, bij klompjes of
-
--- 2 : 252 ---
- klontjes. — kêmringkilên, ben. van de levensperiode van een meisje, wier borst begint te zwellen, zich te ontwikkelen.
- prongkal
- KN. kluit, bv. een kluit aarde; verder prongkal, en prongkol, KN. klomp, klont of harder knobbel (vrg. pringkil, grompol). prongkal-prongkol, klompen en knobbels. — mrongkal, en mrongkol, zich tot klompen of knobbels vormen. mrongkal-mrongkol, met klompen en harde knobbels. — mrongkol, zva. mrêngkêl, tot een klomp zich vastzetten v. d. spieren Wk., van het hart Tj. I, 667. — mrongkali, en mrongkoli, iets tot klompen of knobbels maken; bulterig opzetten. — prongkalan, en prongkolan, klompen, in klompen enz. Dj. M. 1866, 40, 1, vgl. krowal.
- prongkol
- zie prongkal.
- prêngut
- of parêngut, ongebr. marêngut, marênguti, en karêngutan, zie bij rêngut.
- paringit
- KW. zva. pangrêinggit,[10] pambêncah, pamingit, Wk.
- prangas
- mrangas, zva. mringis, maar van grootere tanden, bv. v. e. paard, v. e. tijger enz.; ook van borang's of andere puntige voorwerpen boven den grond uitsteken (ook mrêngangas).
- prêngus
- gew. pêngus, KN. stank van een bok of geit; stinken als een bok (vrg. pênguk) WP.
- pringis
- of puringis, KN. het de tanden laten zien door het optrekken v. d. bovenlip of door het vertrekken v. d. mond Wk. — mringis, de tanden laten zien als boven Prěg. 36, KB. 123; van pijn, teleurstelling of verlegenheid, lachen als een boer die kiespijn heeft, of met een dom gezicht; op een kier staan v. e. deur of v. h. deksel v. e. kist enz. Wk.; ook zva. mingis, (vrg. mrèngès, en mrongos). — pringis-pringis, (Prěg. 27, Waj. II, 245, 563: pringas-piringis) pringisan, of puringisan, Tj. I, 17; freq. de tanden laten zien bij lachen of van pijn BG. 205; grimlachen, grijnzen, grijnzend den mond bij herhaling vertrekken enz. Prěg. 27. — mringisi, de tanden laten zien tegen Wk.
- prèngès
- KN. grimlach waarbij men de tanden laat zien, zooals van iemand, dien men op een leugen betrapt heeft (vrg. pringis, prongos, prêngèngèh). — mrèngès, zóo grimlachen; zich in zijn natuur vertoonen van verguld metaal, wanneer het verguldsel er af is Wk.
- prongos
- KN. het uitsteken en zichtbaar zijn van de bovenste tanden door dat die te groot zijn of de bovenlip te smal is (vrg. pringis, prèngès, dongos). — mrongos, zoo uitsteken van de boventanden Tj. III, 202; bij lachen alèkèk-lèkèk °.
- puringisan
- zie bij pringis.
- pringsilan
- zie ringsilan.
- prungsang
- zie rungsang.
- prangwadana
- Pangeran Adipati Arya Prabu Prangwadana, heet de leenvorst in Suråkěrtå, die op zijn 40ste jaar van het Goevernement den naam van Mangku Něgårå ontvangt R. en T. 82.
- prangwadani
- prangwêdani, pramadani, (of pêrmadani, G.) KN. gebloemd of met goud doorstikt tapijtwerk Prěg. 3. BG. 370: gêlara °.
- parangmuka
- KW. zva. mungsuh, en satru, BG. 2, Wk. (Skr. parângmukha) Wiw. dj. 1.
- prênggi
- Pers. fringgi, Frankisch, Frank, in werken uit het Arabisch vertaald voor Europeaan BS.
- pringga
- KW. gevaar, gevaarlijk JZ. II (van ringga, vrg. baya, en pakewuh). wanapringga, K. huiveringwekkend bosch KB. 30. anirpringga, benaming van een corps prajurit's van den Vorst van Suråkěrtå KB. 99. Surapringga, zie Surabaya. — mringga, huiveren, vreezen. — mringgani, vreeswekkend, vrees verwekken bij BG. 503; ook op zijn hoede zijn, bv. tegen gevaar of misleiding Rh. pringgabaya, zie bij baya.
- prunggu
- zie parunggu.
- parunggu
- pêrunggu, of prunggu, KN. klokke metaal, een compositie van één deel rood koper met vijf deelen zink (en lood Wk. hoeveel?), waarvan verschillende instrumenten van de gamělan gegoten worden JW. 185, W.; ook wel gen. ° sari, naar het bestanddeel timah sari, Rs. 201, Sri T. 537 (vlg. CP. in TBG. XXIX, 145 zeer fijne of zuivere parunggu).
- parunggo
- KW. zva. nganggo, G.
- prangguh
- en pirangguh, zie pranggul.
- pringgăndani
- zie pringgadani.
- paranggarudha
- (Arendrots) naam van de woonplaats van Sombå.
-
--- 2 : 253 ---
- prêngguk
- KN. mrêngguk, geraakt, verstoord van verkropte toorn of spijt, die op het gelaat te lezen is. — mrêngguki, verstoord zijn om iem. of iets Wk.
- pringgadani
- of pringgăndani, Prěg. 15, naam van de woonplaats van Gathotkåcå.
- paranggowan
- KW. zva. butarêpan.
- pranggal
- 1. mranggal, poët.? zooveel als pronggol, mronggol, van takken Tj. III, 221; ook snoeien van de overtollige takken bij indigo heesters; elders ngrancas, of ngrancasi, Rh. — 2. pranggal, enz. zva. prapal, enz.; slaan zonder vooraf te pikken van een vechthaan; dadelijk op de tegenpartij aanvallen; fig. iem. hard aanspreken, afsnauwen.
- pranggul
- of piranggul, en prangguh, of pirangguh, KN. kêpranggul, enz. (ook mranggul, Waj. II, 71; dit zva. mrangguli, Wk.) buiten verwachting ontmoeten, tegenkomen; BG. 180 kêpapag °, (vrg. katêmu, kêpapag, en kêtrênjuh). — mrangguli, iemand ontmoeten, tegenkomen. mrangguhi, poët. zva. manggihi.
- prunggul
- of pirunggul, en mrunggul, of mirunggul, zva. pronggol, en mronggol. marunggul, ook fig. iems. rede verkorten, iem. in de rede vallen; ook iem. met geweld tot iets dwingen, forceeren, overmeesteren Rs. 154, vgl. pêrugul.
- pronggol
- KN. de kruin of top afgeslagen van een boom of plant (vrg. prunggul, en punggêl). — mronggol, een boom of plant de kruin of top afslaan. — mronggoli, meervoud.
- piranggul
- zie pranggul.
- pirunggul
- zie prunggul.
- prangbakat
- naam van een den 22sten zoon van Watugunung, en van de 24ste wuku.
- parangbesan
- en parangbesanan, zva. parabesanan, WP. 211.
- prêngangah
- KN. zva. pêngangah, pangangah, zie angah, het gloeien, het rood worden, een rood aanzien, gloed Wk. — mrêngangah = mêngangah, of mangangah, (zie angah) een vuurrooden gloed hebben, zooals van gepolijst goud; gloeien, schitteren, blinken Wk., vgl. marong, RP. 66; volg. Rh. ook gloeien, gloren; fig. blozend, blozen van gezondheid, van vreugde, van drift, van schaamte, enz. pating prêngangah, overal schitteren van goud of juweelen, freq.
- prêngèngèh
- of pêngèngèh = prêngangah, enz., volg. Wk. het smeulen van het vuur, vgl. angah, de toestand van een tot lachen vertrokken mond zonder geluid, een verlegen gemaakte glimlach, vgl. prèngès. — mrêngèngèh, enz. gloeien, smeulen; mooi gekleed zijn, er goed uitzien; gimlachen (als boven, niet schaterend maar zoo) dat de tanden te zien zijn. — pating prêngèngèh, enz. freq.
- prêngongoh
- of pêngongoh. mrêngongoh = mrêngèngèh, maar van een tandelooze; als een paal er zóo bij staan of zitten lachen Wk.
- prangan
- zie bij prang.
- prungan
- zie bij pêrung.
- pak
- KW. zva. dadi. — ngêpak, zva. andadi, RP. 66. KN. 1. zie bapak. — 2. pak, of êpak, Holl. pacht; ook pachter (vrg. bandar). pak-apyun, opiumpacht; en opiumpachter, anders tukang pak-apyun. — êpakan, pachterij, opiumpachterij. — ngêpak, pachten, zooals de opiumverkoop; veel tegelijk koopen, in massa opkoopen BG. 28 (misschien van pak, de grondvorm van pêpak, of wel eig. pachten, zooals de opiumpachter de opium in massa van het Gouvernement als het ware opkoopt), vgl. borong. — pakan, pachtkantoor Wk. êpakan, S. — pangêpakan, woning v. e. Chin. opiumpachter ZG. XX, 130. — 3. klanknabootsend woord van een slag met de vlakke hand. — ngêpak, een slag met de vlakke hand op de kaarten geven, in plaats van "coupeeren'', vgl. ngêtèk, ook volg. Wk. iem. zonder consideratie, onheusch behandelen, als een ondergeschikte. ngêpak, of ngêpak-êpak, volg. Rh. met de vlakke hand kloppen om te streelen of te liefkozen, bv. een kind of een paard, vgl. ngêtab, ° êndhas, op het hoofd kloppen, fig. zijn meerderheid toonen; iem. beleedigen, honen, kwetsen; de vlakke hand op het hoofd leggen; fig. imd. beheerschen RP. 66; volg. Wk. ald. ° angumpuk-umpuk, stapel hoog gedijen, (in hooge mate in voorspoed toenemen); vgl. boven r. 1 en 2.
- pêk
- 1. KN. interjectie eensklaps! bv. pêk lara, eensklaps ziek worden. — 2. KW. zva. tigas, en susah, plêpêk, Wk. — mêk, zva. nigas. — kapêkan, zva. katigas, en kasusahan, BS. 285.
-
--- 2 : 254 ---
- pik
- of êpik, KN. ngêpik, erg. een ziertje afnemen (vgl. pèk); volg. Rh. ook een klein gedeelte overnemen om te verkoopen. kêpik, een weinig verminderd, door dat er een weinigje afgenomen is. — pipik, mipik, voor een enkelen keer plukken; voor een enkelen keer koopen, om te verkoopen Wk.
- puk
- KN. 1. ('mpuk) zie êmpuk. — 2. met de zachte u en de hoorbare k (puk) klanknabootsend woord voor een wat doffen slag. BG. 520: tinapuk °, ook katêpuk, (vrg. pak, 3. en têmpuk). puk-puk, of pak-puk, freq. puk-puk, een zacht geklop met de hand op de dij of ander vleezig gedeelte v. e. kind om het in slaap te sussen Wk.; vgl. ngêpak-êpak, ngêplèk-êplèk. — ngêpuk-êpuk, als boven in slaap kloppen Wk. ngêpuk, van iem. of iets (gew. iets kwaads) (iets) voorspellen Wk. — 3. puk, of kêpuk, blok of blokje van hout of bamboe (vrg. têngkêr, en tugêlan). rong êpuk, twee blokken. — ngêpuk, in blokken kappen of zagen. — êpuk-êpukan, een blokje; aan blokken gehakt of gezaagd.
- pèk
- N. apèk, JZ. II, gew. amèk, N. mêndhêt, K. mundhut, KI. nemen, halen, gaan halen, wegnemen, tot zich nemen van iets dat men hebben wil, opnemen BTDj. 14 (vrg. ngalap, anjupuk, en marani). nêmu pèk, zich toeëigenen wat men maar vindt, voor goeden prijs verklaren, zich wederrechtelijk iets toeëigenen BG. 27, BTDj. 169. pèk mêngkonone, voor yèn ° ? als je het zoo neemt of beschouwt? Waj. II, 465. amèk iwak, visch vangen, visschen. wong amèk kayu, een houthakker. amèk bojo, een vrouw nemen. mêndhêt anak, tot kind aannemen JZ. I, 28; een naam aannemen BTDj. 15. ° mantu, tot schoonzoon nemen ib. 30. amèk tuladha, een voorbeeld nemen. amèk, en ngamèk, iets ergens uit of aan ontleenen. a (ook nga) pèk-apèk ati, of a (ook nga) mèk-amèk ati, iemands hart zoeken te winnen of in te nemen WR.; BG. 392: amèt ati. dit volg. Rh. ngêpèk-êpèk, of ngêmpèk-êmpèk, (vrg. êmpèk). — mèmèk, mêmêndhêt, nemen in het algemeen; ook zva. mèmèt, zie bij mèt, GR. — ngamèkake, mêndhêtakên, mundhutake, voor iemand (iets) halen of nemen; ergens (iets) voor nemen. — pamèk, of pangamèk, en pamêndhêt, (BTDj. 9, 10 het nemen), ontneming, ontleening. — ngêpèk, mêndhêt = amèk, Wk. iets nemen om het te hebben en te houden, van iets zich meester maken, iets zich toeëigenen; iets dus of zóo opnemen of beschouwen. dipèk, pass. ngêpèk anak, als kind aannemen, tot vrouw nemen BTDj. 1, tot schoonzoon BG. 312, niet in Wk. — ngêpèki, mêndhêti, mrv. BTDj. 62, pèk-pinekan, pêndhêt-pinêndhêtan, elkander berooven. — pêndhêtan, ontleend; leenspreuk, uittreksel; afgeleide beteekenis van een woord. pêpundhutan, tot zich genomen BTDj. 463. — pek-pekan, pêndhêt-pêndhêtan, (iets) van elkander nemen; obj. den.; om iets (bv. om elkanders hoofddoek) met elkander wedden, zva. seredan, nl. zóo dat degene die wint, wat een ander toebehoort neemt. ° ikêt, om elkaars hoofddoek wedden. pek-pekan, KN. pêndhêtan, aangenomen, bv. een kind.
- pok
- 1. met hoorbare k, zie ook talêpok, klanknab. van een slag waarmee bv. een vrucht van de boom valt: pof! — 2. pok, of êpok, KN. dat gedeelte bij den wortel van iets, vooral van een lichaamsdeel (bv. den hals, een vinger, de staart BG. 142, het oor Bab. Jo. II, 301), daar het met het geheel vereenigd is PL. II, 20, S.; het onderste van een tak, waar die met den stam, en het onderste van een stam, waar die met den wortel, ook van een paal, waar die met den grond vereenigd is, v. e. berg Tj. III, 53, vgl. bongkot, (ook zva. popok, G.). poking lading, waar een mes in het hecht zit, bij het hecht GR. pok-pok, KW. zva. gêdhêg-gêdhêg, aanhoudend het hoofd schudden. — ngêpok, iets bij den wortel afsnijden afhakken, afzetten, afmaaien enz.; het hoogste punt bereiken v. e. bod Wk., vgl. sêngka, katog, popog.
- paka
- KW. zva. dadi, minăngka, olèh, kaya, sajroning, pragak, Wk. (oudj. paka).
- paku
- KN. (ijzeren of koperen) spijker of nagel (vrg. pantèk). ° jamur, een ijzeren spijker met een
-
--- 2 : 255 ---
- breeden (ronden Wk.) kop MR. I, 49, ook zva. paku kuningan, kleine koperen spijkers. paku kêling, klinkspijkers Wk. pêpaku, spijker in een fig. zin PL. II, 153. pakuning alam, spijker der wereld, betiteling van een Vorst als die de wereld vast doet staan en bij elkander houdt AS. 177. Pakualam, naam van een van den Sultan onafhankelijken Prins te Yogyåkěrtå. Pakubuwana, naam van de Vorsten van Suråkěrtå. Pakuningrat, nm. v. e. bathiksel Wk. pakujagad, zie pancal. — maku, spijkeren, nagelen; iets vastspijkeren, vastnagelen aan iets, iets aanspijkeren RP. 118. maku swara, poët. de stem vastspijkeren, iets beloven als iets dat spijkervast is G. — makoni, mrv., en iets bespijkeren. — makokake, voor een ander spijkeren; tot spijker gebruiken Wk. — pakuwan, vast, gevestigd. agama pakuwan, een gevestigde godsdienst, benaming van de godsdienst van Wisnu. Zoo ook agama pakukuwan, als ware het voor pakukuhan, van kukuh, GR., AS. 254.
- pake
- make, sd. Ml. gebruiken (vrg. nganggo). — pakeyan, ook pakehan, Wk. KN. tuig, zooals paarden- en wegentuig; bagage GR. (vrg. dandanan), volg. Rh. Maleisch. — makèhi, optuigen Wk., WG. 33, 34.
- pako
- KW. zva. lêrêm, Wk.
- pika
- KW. zva. iwak banyu, visch Wk., JZ. II (Skr. pika, de Indische koekoek).
- puki
- Ml. het vrouwelijk schaamdeel. puki-anjing, KN. naam van een vrucht de namnan,[11] Tj. II, 688, KB. 141.
- peka
- pekan, KW. zva. tunggangan, tumpukan, Wk. (vgl. oudj. peka, soldaat Juynb. in Bijdr. 6e R., VI, 226).
- pèke
[p[kof[p[kKpèke, in de spreektaal zva. karêpèn, laat maar WP. 130.- peko
- dial. = pekoh.
- poko
- Chin. naam van de kruizemuntplant. lênga °, de olie daarvan.
- pakah
- KW. zva. pang, Wk. KN. zich in twee of drie ongeveer even dikke takken verdeelen of splitsen van een boomstam of dikke tak; een daardoor gevormde gaffel of hoek JR.; vork of hoek gevormd door een tak met den stam of met een neventak Wk., vgl. cêrkakah. Ook het kniehout uit éen stuk geheel achter aan een prau waartegen de zijplanken aan weerskanten vastgenageld zijn Wk., vgl. wayang, 3. — makah, zich in twee of meer takken of stammen verdeelen JR. (volg. Rh. in onderscheiding van pragak, meer van de groote takken); fig. voor zich aan twee zaken, betrekkingen of personen tegelijk houden, volgen, dienen, te vriend houden enz. makah kabêkêlan, twee běkělambten hebben, één in het Suråkěrtåsche en één in het Yogyåkěrtåsche. makah wayuh, twee vrouwen hebben op verschillende plaatsen. makah paguron, bij twee meesters tegelijk onderwijs nemen. makah panggaota, twee ambachten uitoefenen, vgl. rangkêp, mangro, ngiras.
- pakêh
- KW. zva. paku, Wk.
- pêkah
- fêkah, KN. de opbrengst van vruchtboomen, de winsten van een handelaar, de inkomsten van een ambtenaar (? Ar. [Arab], het vruchtgeven van boomen), zie pakolèh, andum pêkah, overeenkomst ter exploitatie van vijvers tegen een aandeel in de winst (Suråb.) ER. I, 203. asung pêkah, wangs. voor woh srikaya [kaya] JZ. II, 271.
- pêkêh
- KW. zva. pituhu, Wk.
- pêkih
- fêkih, 1. Ar. [Arab], rechtsgeleerdheid. — 2. [Arab] rechtsgeleerde KT. kitab pêkih, titel van een werk over rechtsgeleerdheid.
- pukih
- KW. zva. pisuh, Wk.
- pèkèh
- zie êmban. — mèkèh-mèkèh, met wijd uitgespreide beenen loopen; ook wel met het bovenlijf een weinig zijdelings gebogen door een zwaren last Rh., zie mekah.
- pekoh
- KN. kromme beenen hebben met buitenwaarts staande knieën en binnenwaarts gebogene voeten, wanstaltiger dan impur, Wk. (vrg. pencor, peyok). Vgl. de N. — pekohan, met kromme beenen loopen; volg. Wk. zich krombeenig houden. Een troep van zulke krombeenige menschen door een voornaam heer uit liefhebberij er op na gehouden, zijn kalangênan °, Wk., vgl. palawija.
- pokah
- (oudj. pukah Fi. 140) KN. met een breuk of geknakt aan de pok, bv. van een tak JZ. II, volg. Rh. met een kloof gebroken, gebroken, geknakt. prahara mawalikan ... pancêre pokah [po...]
-
--- 2 : 256 ---
- [...kah], enz. BG. 212, 213, vgl. sêmpal, coklèk. — mokah, aan de pok, knakken, ook wel met geweld van elkaar rukken, van elkaar trekken, bv. de gesloten armen van zijn tegenpartij bij een worstelstrijd PJ. IV, 112. — mokahake, Tj. v, 264. — pokahan, obj. den. de breuk of knak; ligt knakken of breken Wk.
- pokoh
- KN. kapokoh, zich in het nauw gebracht zien Wk., ook kapokohan, tegen wil en dank genoodzaakt zijn iets te doen KB. 80, AS. 200.
- pukaha
- fukaha, KN. een schriftgeleerde (Ar. [Arab], mrv. van [Arab], zie pêkih, 2).
- pakehan
- zie bij kèh, en bij pake.
- pakan
- (of pakanan, Wk.) KN. voer van beesten; aas, lokaas, zooals bij het visschen, BTDj. 87: awèh pakaning gagak, (vgl. êmpan-êmpan, patèn-patèn); het garen om een weversspoel, de inslag van een weefsel; ook de bamboelatten die dwars door de schering van een pagêr, of gêdhèg, gevlochten worden Wk. pakaning bayi, de slijmachtige zelfstandigheid die een kraamvrouw loost en die verondersteld wordt een voedsel te zijn voor de vrucht in moeders buik, vgl. lêmpung, kawah, 3. Wk. De grondvorm is kan, waarvan akan, Sund., en kakan, Mad., eten. Van de werkwoordsvorm ngan, is pangan, afgeleid, en beteekent wat om te eten, om van te leven, is. — makani, (ook makan? Tj. v, 255) een beest voer of lokaas geven, het voeren JBr. 388; in de schering of vlechtwerk den inslag slaan of vlechten. — makakake, iets tot voer geven (aan een beest); een beest (ergens) laten eten; iets als inslag gebruiken; in het kaart- of damspel een kaart of schijf gebruiken om te troeven, te slaan of te laten slaan. — pakanan, tot voer. — makanan, of pamakanan, plaats voor het voer, voederbak, paardenkribbe.
- pakèn
- K. zie bij kon.
- pakon
- zie bij kon.
- pêkên
- KW. zva. paramean, ênggon, kumpulan, Wk. K. zie pasar.
- pikun
- KN. stokoud (suf van ouderdom G.). Vrg. ciklu.
- pakênira
- N. voornaamwoord van de tweede persoon in officieelen stijl van ambtenaren tot hun ondergeschikten, ook van een zendeling van den Vorst, wanneer hij een last van den Vorst overbrengt, zelfs tot den Rijksbestierder (vrg. manira, en para).
- pêkênêng
- of prêkênêng, KN. het zich opzetten of zwellen van pezen of aren bij sterke krachtinspanning. prêkênênging otot, het opzetten van de pezen of aren PL. I, 112. — mrêkênêng, zich opzetten of zwellen als boven.
- pakantuk
- pikantuk, mikantuk, mikantuki, en mikantukakên, K. zie bij olèh.
- pikantêp
- KW. zva. tiba kantêb, Wk.
- pakundhèn
- zie kundhi.
- pakra
- KW. zva. dhapur, JZ. II. KN. er goed uitzien, bv. van iemands kleeren of huis, vgl. pacak, dhandhing. zich verwezenlijken, tot stand komen, bv van een voornemen (vrg. dhapur). ora pakra, niet zooals het wezen moet, ook zva. ora dhapur, Rs.
- pêkir
- Ar. [Arab], v. d. B. KN. een fakir, bedelmonnik.
- pikir
- KN. (volg. Wk. N.) maar veelal pamanah, K. panggalih, KI. gebruik van het verstand, overdenking, gedachte, gevoelen, overleg, oordeel (Ar. [Arab]). ilang pikire, ical pikiripun, hij heeft het gebruik van het verstand verloren. tanpa pikir, zonder overleg, onbedacht, lichtvaardig. kurang pikir, onnadenkend. nurut pikir dhewe, zijn eigen gedachten volgens, eigenzinnig zijn GR.; volg. Wk. ook raad, raadgeving. anjaluk pikir, raad vragen. golèk °, raad zoeken BG. 373, 374. nêmu °, raad vinden, vgl. rêmbug. — mikir, manah, anggalih, denken over, aan of om iets denken BTDj. 4, 90 enz.; over iets zijn gedachten laten gaan; nadenken, overdenken, overleggen, overwegen, beoordeelen; volg. Wk. ook ter harte nemen, zich om (iets) bekreunen. — mikiri, mrv. iemand (iets) in overweging geven of aanraden (vrg. ngrêmbugi); volg. Rh. in Banyumas ook bep. een vrouw een huwelijksvoorstel doen. — pamikir, enz. subst. den Gr. L. 180. — pikiran, met een ander of met elkander over iets nadenken, overleggen of raadplegen (in dezen zin N. rêmbagan K.; gew. pêpikiran); volg. Rh. ook oordeel, overweging, verstand; gedachte, gevoelen, zva. pikir, N. pamanah [pama...]
-
--- 2 : 257 ---
- [...nah], K. panggalih, of panggalihan, KI. Wk. (Bab. Jo. II, 10 galihan). — mikiran, KN. nadenkend van aard. ora mikiran, onnadenkend van aard, onverschillig S. — kapikiran, KN. trans. pass.; ook zva. pikiran, oordeel enz. bocah kang durung duwe kapikiran, een kind, dat nog niet op de jaren van onderscheid is gekomen KT. 29, vgl. WP.
- pakara
- KW. zva. têmbung Wk., vgl. prakara.
- pêkara
- in de spreektaal zva. prêkara.
- pakraèn
- zie krai.
- pokiran
- zie bij ukir.
- pakardi
- zie bij krêti.
- pukrul
- Holl. procureur (vrg. wakil) JR.
- pakering
- zie bij ering.
- pèke
[p[kKzie[p[kpèke.- pêkak
- KW. zva. cêdhak, en een soort van bênting, Wk. pêkak bau, zva. kêlatbau, sapêkak, KN. als met duim en middelste vinger van beide handen omvat kan worden, zoo dun (van den middel) KB. 13, Rs. — mêkak, inhouden, tegenhouden, weerhouden, bedwingen, intoomen, beteugelen, matigen, BG. 411: arsa gumujêng pinêkak, bv. ° swara, de stem inhouden tegenover ngumbar swara, (vrg. pênggak, mênggak, en nyandhêt). — pamêkak, 1. het inhouden enz. — 2. (PL. I, 36 mêkak) een vestje, soort keurslijf met éen rij knoopjes van voren, door meisjes gedragen AS. 137. — 3. KI. van bangkekan, middellijf GR. Waj. I, 236: kinêncêngan pêkak madyane?
- pêkik
- KN. poët. (ook wel pinêkik, KB. 6) of KI. van bagus, BG. 429. sang pêkik, zva. sang bagus, van een jongen prins BS., vgl. sinom. Kyai Jaka Pêkik, benaming van een stuk geschut, anders satama, genoemd AS.
- pêkok
- KN. kleine holte of deuk, bv. in de wang; als scheldwoord domoor, eig. iemand aan wiens verstand iets mankeert; vrg. lukak. ook eenigermate doof Wk. — mêkokake, iem. voor een stommeling uitmaken Wk.
- pekak
- Chin.? een soort geurig zaad of vruchtje dat men laat trekken evenals thee Wk.
- pokak
- OJ. zva. srêbat, een warme drank van suiker en kruiden Wk.
- pokik
- een plat woord voor mati, dood JZ. II.
- pokèk
- zie coklèk.
- pokok
- KN. het onderste van iets, voetstuk, stam (vrg. pok); fig. bv. pokoke ing Sala, van Sålåche herkomst Wk.; volg. Rh. Maleish.
- pêkèkèh
- = bêgègèh.
- pakêkên
- KW. zva. lêlajêr, pikukuh, Wk.
- pêkakèn
- zie bij kaki, II.
- pêkakas
- zva. bêkakas, (Sd. hetz.).
- pakukuan
- zie bij paku.
- pakti
- KW. zva. suka, Wk. (vrg. pêkti); volgens G. verraad.
- pêkti
- KW. zva. ladèn, en pisungsung, Wk. (verk. van upêkti).
- pukta
- KW. zva. rukêt, Wk.
- pêkêt
- zie sapêkêt.
- pêkèt
- KN. Holl. piket, op schildwacht staan Wk. — mêkèti, op schildwacht staan bij Wk. — pêketan, wachtbeurt Wk.
- pikat
- KN. lokker, lokvogel, de fluitende vogel in de knip, terwijl de andere (jontrot) een eind van het gomhoutje af zit om de vogels te lokken JZ. II. prantining pikat, gereedschappen om vogels zóo te vangen, bv. de knip (kurungan), het bamboestokje waardoor het gomhoutje gestoken wordt, de gom (van de bêndha) een zakje voor de gevangen vogel enz. (vrg. pulut, pikut, tundhung, II., en jêbag) JR.; ook pikat, en pêpikat, lokvogel in een fig. zin WP., volg. Wk. pikat, vogelknip, vgl. wisaya, pasangan. — mikat, vogels met een pikat, vangen Wk.
- pikut
- KW. zva. cêkêl, ontbr. W. (vrg. pikat). — mikut, zva. nyêkêl, of nyandhak, Wk. KB. 240, Bab. Jo. I, 615.
- pukêt
- (niet in Wk.) KN. mukêt, (oudj. amukět Fi. 155) zich wikkelen, zich kronkelen om; ook zich samen kronkelen, bv. van een slang, en zich binden, bv. van een vloeistof die gekookt wordt; vrg. bukêt, en pulêt, Rh., ook fig. ° anèng jêjantung, zva. ons "in het" hart gegrift B. kapukêt, Bl. CP. 55, vgl. ikêt.
- pêkatul
- zie bêkatul.
- paksa
- KW. zva. kudu, nyaru, sêja, Wk. zijde, kant, flank (Skr. pakṣa) Tj. Sěngk. twee. paksa,
-
--- 2 : 258 ---
- of pêksa, ook pêsa, KN. volharding, aanhouding, doorzetting; geweld door maar te blijven aanhouden en het niet op te geven JZ. II; met geweld of volstrekt iets willen (vrg. têksa, paripêksa, en kudu. Skr. pakṣa, ook gevoelen dat men verdedigt en volhoudt, assertie; partij die men kiest of omhelst). In samenstellingen pêksa, ons: over-. pêksa lancang, bijzonder vrijpostig. pêksa wani, zich overmoedig toonen, overmoedig; volg. Wk. den dappere uithangen. ° lanang, den held uithangen Wk. wong pêksa lancang, iemand, die zonder bevel af te wachten maar zijn eigen idee volgt Dj. M. 1866, 36, 4, R. — maksa, mêksa, enz. aan- of vol blijven houden, met geweld bij iets blijven; iemand dringen, dwingen, verplichten, noodzaken, forceeren; verkrachten (vrg. anjiyat); ook steeds maar, al maar door (niettegenstaande of ondanks) AS. 75, Men. VIII, 283. numbak malih mêksa botên angsal, niettegenstaande hij weer met de piek naar haar stak, miste hij maar al door AS. 140. mêksa mangetan, volstrekt oostwaarts willen. rada kapêksa, eenigszins gedrongen, eenigszins met dwang, half uit dwang. — mêksakake, ook mêsakake, Wk. bij iemand aandringen om iets te doen, van iemand (iets) volstrekt gedaan willen hebben, ook in het alg. iem. Bl. CP. 254 of iets dwingen tot het een of ander GR., JBr. 270; een obj. met geweld erg. in willen doen of uittrekken enz., bv. een dikke kurk in een nauwe flesch enz. — kumêksa, volhardend G.; liever zich aanstellen of men iets dwingen wil enz., sterk op iets aandringen. — pamêksa, het aan blijven houden enz.; dwang, geweld GR. pamêksaning laku, wangs. voor iwak bêrod, (JZ. II, 280). — pêksan, pêsan, of pêpêksan, gedwongen, niet vrijwillig. rahab pêpêksan, gedwongen of gemaakte ingenomenheid, familiariteit KB. 87.
- paksi
- zie bij upaksi, JZ. II.
- pêksa
- mêksa, enz. zie paksa.
- pêksi
- 1. K. van manuk, (Skr. nomin. pakṣî, vogel). pêksi kuwung, nm. van een gěṇdhing. pêksi limaran, pêksi manyura, enz. ben. van verschillende bathiksels. — 2. KN. pêksi, of pêsi, KN. de ijzeren stift aan het lemmer van een mes of wapen, dat in het hecht of gevest zit, vgl. manukan.
- piksa
- KW. zva. wêruh, (verkorting van priksa, 2. Vrg. upiksa, en upaksi). tur piksa, kennis geven. BG. 114 atur upêksi.
- pakis
- KN. naam van een plant, een varensoort waarvan de topbladen als groente gegeten worden; vgl. WS. 82. pakis aji, reuzenvaren, waarvan de stam tot stijlen van kleine huisjes dient: Cycas Linn., nat. fam. der Cycadaceae KS. kêmbang °, naam van een bathiksel.
- puksur
- naam van een soort van oorlogsbekken in vroeger tijd (vrg. gong, en bêndhe) RP. 106.
- poksor
- KN. naam van een geneeskrachtig blad Wk., J. Vlg. de Clercq: Paristrophe pallida Nees, nat. fam. de Acanthaceae.
- pakasraya
- KW. zva. pangungsi, rowang, kanthi, Wk. (oudj. pakâçraya, tot toevlucht dienende).
- paksama
- KW. zva. pundhi, mundhi Wk., vgl. upaksama.
- pakewuh
- zie bij ewuh.
- pakiwan
- zie bij kiwa.
- pakuan
- zie bij paku.
- pakuwon
- zie bij kuwu.
- pakèwêd
- K. zie bij ewuh.
- pakawisan
- KD. van pakarangan, zie bij karang, II.
- pakal
- werk om te breeuwen Ml. — makal, reten of naden met werk stoppen; breeuwen (vrg. kruwing, dhêmpul, anggêlam).
- pakèl
- KN. een wilde soort mangga, met een terpentijn-lucht, even als de kwèlêm. Ook dial. = pêntil, de N. kêmbang °, nm. v. e. soort inl. lijnwaad Wk.
- pêkul
- KW. zva. rangkul, vrg. pêngkul (vgl. oudj. kol).
- pikul
- N. rêmbat, K. een schoudervracht JZ. II, zooveel als aan een draagstok vóór en achter, of aan beide einden aan een juk, over den schouder door één man, of door meer personen aan een draagboom op de schouders tusschen hen in, gewoonlijk gedragen wordt; in den handel ook voor een gewicht van honderd kàti's (vrg. dhacin). pêpikul, RP. 176 (volg. Rh. tukang mikul) een lastdrager; fig.? Bab. Jo. II, 23, R. sukêt sêpikul [sêpi...]
-
--- 2 : 259 ---
- [...kul], een pikul gras (wegende ongeveer 60-70 Amsterdamsche ponden). Zie ook bij grêmbung. gunung sapikul, een soort van ring ZG. XX, 416. — mikul, ngrêmbat, iets over den schouder of op de schouders aan een stok of boom dragen; fig. iets op zijn schouders (tot zijn last) hebben, of op zijn schouders nemen (voor een ander te verrichten en te bezorgen). mikul gawe, verplicht werk te verrichten hebben Bl. CP. 261. mikul pangane uwong, voor iemds. onderhoud te zorgen hebben Wk. mikul prakara, een zaak van een ander te bepleiten hebben, op zijn verantwoording nemen Wk.; volg. Rh. een zaak te verantwoorden hebben nl. zijn eigen (voor een ander, zie caus.). wong mikul, een lastdrager R. (vrg. jagul, pundhak, mundhak, panggul, manggul, săngga, nyăngga, en anggotong). mêmikul, ngrêrêmbat, dragen als boven, in het algem. R. — mikuli, ngrêmbati, iem. (iets) als boven te dragen geven, op den schouder leggen Wk. — mikulake, ngrêmbatakên, laten dragen als boven, voor een ander dragen enz.; ook fig. voor een ander op zich nemen BTDj. 61. mikulake prêkarane si anu. — pikulan, of pêpikulan, S. en rêmbatan, BTDj. 112, of rêrêmbatan, S.; ook êmbatan, stok of boom om iets over den schouder te dragen, draagstok, draagboom L. 153, JR., JZ. II; wat over den schouder gedragen wordt of te dragen is, zóo te transporteeren; ook fig. wat iemand als last te dragen heeft, last die op iemand rust, ook zva. sanggan, of sêsanggan, sawah pikulan, sawah's vroeger verlaten door de daarop rechthebbenden, en dien ten gevolge ter bewerking afgestaan aan desålieden ER. I, 6, 109. pitik padha ngêndhog ing pikulan, spreekmanier voor het zwanger worden of een kind krijgen van meisjes, die nog inwonen bij haar ouders of oudere bloedverwanten, die belast zijn met haar onderhoud WW. (ter plaatse AS. 258, waar verhaald wordt, dat de menschen geen vaste woonplaats hebben, schijnt het eer te beteekenen lett. de kippen leggen hun eieren op de pikulan's, m. a. w. niet in hun eigen nest Rh.).
- pukul
- KN. iets om mee te slaan, te kloppen, vgl. gitik. de voorhamer (of groote hamer) van een smid As. 270, JR.; deze laatste volg. Rh. palu, en de tweede hamer panimbal, zie timbal, en klokslag, uur, bv. jam pukul têlu awan, JBr. 81, of enkel pukul têlu awan, om drie uur na den middag. — mukul, op iets slaan om geluid te maken G.; met den voorhamer slaan van een smid JR. (volg. Rh. nabuh, v. tabuh); slaan, fig. poët. kloppen, vechten (vrg. pupuh, en pêrang); kwade gedachten bevechten BG. 218; ook zva. anggitik, of anggêbug, vijandelijk, gewapenderhand aantasten WP. mukul prang, hetz. JBr. 225.
- pokal
- KN. werk, toedoen, meestal in een kwaden zin, iets dat iem. gebakken of gebrouwen wordt, list, vond, brouwsel Waj. II, 145, IS. 4, vgl. akal, paeka.
- pokil
- KN. winstje, voordeeltje; op kleine winstjes uit zijn Wk., KB. 237. — mokilake, iem. een winstje bezorgen Wk.
- pokol
- KN. knoest, knoestig van een boom. kayu pokol, knoestig hout, en wat niet bruikbaar is voor timmerwerk; wortelachtige stronken, die de houthakkers voor brandhout verkoopen Wk., vgl. dhangkèl, tunggak, gembol. — kapokol, tegen een knoest of wortel aangekomen, daarop gestuit Wk.
- pakolih
- zie olèh.
- pakolèh
- pikolèh, zie bij olèh.
- pukulun
- KW. zva. gusti. KN. Het wordt ook als voornaamwoord van de tweede persoon gebezigd BG. 455. kangjêng pukulun, KW. zva. kangjêng gusti.
- paklantun
- K. (v. e. pêklaring, Holl. verklaring) te M. in Not. XVI, 28.
- poklèk
- zie coklèk.
- pakeling
- zie eling.
- pakapuhana
- KW. zva. pangluput, Wk.
- pakopèn
- zie kopi.
- pok-pok
- KW, zie bij pok.
- pakaja
- of pangkaja, Wk. zva. kêmbang tunjung, sotya, musthika, Wk. en lêmah, G. (Skr. pangkaja, een lotus).
- pakean
- zie pake.
- pakêm
- KW. zva. paugêran, agêm, panigas, nyêrot, anjêrum, Wk. 1. KN. korte inhoud, kort begrip, handleiding (van den stam kêm); volg. Wk. oorkonde, grondwet, grondregels [grond...]
-
--- 2 : 260 ---
- [...regels], jaarboeken. pêpakêming nagara, korte kroniek (oorkonde Wk.) van een rijk. pakêming dhalang, korte inhoud van de lakon (loop, intrigue van de wayang), tot handleiding voor de dhalang's; volg. Wk. een boek, dat een verzameling van wayangverhalen in grondtrekken behelst; vgl. Hazeu Proefs. 130 vlgg. pêpakêm, is ook de naam van een boek, dat de grondtrekken van de wetsbepalingen voor het beheer van de justitie in het vroegere Cirěbonsche vorstendom bevat. — 2. de ringen waaraan de beide stukken waaruit een Jav. paardengebit bestaat, in het midden met elkander geklonken zijn Wk. — makêm, KW. zva. nyêrod, KN. stijf den mond sluiten, op het gebit bijten van een paard, dat niet luisteren wil naar de werking van de stang (in tegenstelling van lêpèh); fig. hardnekkig, weerspannig, stijfhoofdig, eigenzinnig Rh.; ook onder het wisselen van geld eenige centen wegmoffelen van een geldwisselaar. — makêmi, in het kort in een pakêm, opteekenen; noteeren enz.
- pakiman
- KW. zva. pangêngêtan, Wk.
- pakambe
- KW. zva. tamèng, nyêkêl, Wk.
- pakang
- = pakah, een gaffel Rh.? volg. JR. dikke tak van een boom (vrg. pang).
- pakêng
- KW. zva. urang, Wk.
- pakung
- makung, KN. ongev. zva. pancêd, mancêd, vooral bij koop en verkoop Bl. CP. 218?
- pêking
- KN. naam van een soort van bijzonder kleine gêlathik, Tringilla punctularia Horsf., JZ. II. ° buntut mêrak, sprkw. voor kleine oorzaken hebben soms groote gevolgen ZG. XXXII, 242.
- pêkung
- KN. naam van een watervogel, van kleur en grootte niet ongelijk aan onze patrijs, zie dhago.
- pikang
- of pêpikang, lies Bantěn. Jav. v. d. T.
- pukang
- KN. 1. bout, boutje (dij, dijen Wk.) van een beest, van een koe, schaap, kip, kikvorsch, krekel enz.; volg. Wk. bij een paard het onderste gedeelte van de dij, onder de tepong, (vrg. sampil). — 2. = tukang, 2.
- pakêngkêng
- zie prêkêngkêng.
- pêkangkang
- zva. jêrkangkang, Wk.
- pêkungkung
- pêkèngkèng, pêkongkong, zie prêkungkung, pêrkèngkèng.
- pakangsal
- zie olèh.
- pada
- 1. KW. en KI. zva. sikil, of suku, voet Wk. (vrg. sampeyan). — 2. KW. zva. ênggon, of panggonan, Wk. plaats; ook zva. asor, en ngisor, JZ. II. — 3. KN. een afdeeling van een dichtstuk: stanze, couplet of strophe; scheidteeken aan het einde van een couplet, en in proza zva. een punt of komma (Skr. pâda en pada, voet; en versafdeeling, dichtregel; pada, ook plaats, plek, oord). padaning ulun, Kawi-betiteling van een God, gelijk sampeyan dalêm, van een Vorst WP. 497. padaning kang winênang, Waj. I, 288 en pada kang winênang, ib. 290, nm. van Bathara Guru. nyungkêmi pada, KN. zich neerbuigen aan de voeten van een Vorst. nêmbah padanipun ingkang rama, (of ° ibu) poët. uitdrukking voor ujung. manuswapada, KN. het menschenverblijf, de aarde. pada gêdhe, couplet, in onderscheiding van pada lingsa, (zie bij lingsa). over pada lingsa wacan, pada adêging cêlathu, pada wacan anglêgêna, pada luhur, pada andhap, pada madya, pada bab, purwapada, madyapada, en wasanapada, zie men de Grammatica. — mada, de uiterste grens van iets bepalen, v. e. prijs, v. uitstel enz. Wk., vgl. mancêd. — kapadan, aan den bepaalden termijn gekomen of daardoor overvallen, verschenen Wk.
- padi
- KW. zva. ulah, Wk. — madi, zva. ngulah.
- padu
- madoni, madokake, padon, en pêpadon, zie onder adu.
- pêda
- KN. gezouten zeevisch, voornamelijk of bepaaldelijk kěmbung- of layangvisch (die wel iets van onze haring heeft); volg. Wk. ook de banyar.
- pidi
- KN. uitvorschen, uitvragen; iemand uitvragen naar het een of ander G., C. 2061, 71a: midi, (vlg. KW.) voor pindi?
- pidih
- KN. een zwart zalfje, daar de wenkbrauwen van een bruid mee bestreken worden RI.; volg. Wk. groenachtig zwartsel van gesmolten was, olie en dhandhanggulå bladeren dat als kleefzalf in moresken op het voorhoofd der hof danseressen geplaatst wordt; volg. Rh. cosmetiek (voor knevels en wenkbrauwen Wk.); voor knevels gew. het roet van met olie bestreken en op lamplicht gebrande jonge pinang Wk. jamu pidih, een zeker zalfje dat tot geneesmiddel ergens op gestreken wordt JR.
-
--- 2 : 261 ---
- tămba pidih, de asch bv. v. d. verbrande schaal van kěmiri- of kluwaknoten, tot zalf bereid Wk. — midih, iets met den top van den vinger of de vingertoppen, bv. den slaap bij hoofdpijn, of ook met het einde van iets zooals een stok, drukken om het vast te klemmen of neer te drukken; iets, vooral de knevels of wenkbrauwen, met een zalf of verf bestrijken JR.; met pidih, bestrijken, of pidih, drukkende hechten, bv. op het voorhoofd van een bruid; Tj. IV, 58 v. borsten ingedrukt door de pinjung. iem. drukkende omhelzen Tj. I, 340, vgl. BG. 104; ook fig. iemand onder den duim of klein houden, iem. onderdrukken, volg. JR. ook aan het werk of onder appèl, houden (vrg. mêrdi). pinidih abang, met roode verf bestreken S., W. — pidihan, TD. kěmirinoten om een weddingschap tegen elkander werpen om ze stuk te krijgen, vgl. panggalan, Wk.
- pedah
- medahake, kapedahan, zie paidah.
- paduhan
- zie paduwan.
- padni
- KW. zva. padmi, Wk. (Skr. patnî, huisvrouw). patni, Waj. I, 154.
- padon
- zie onder adu.
- pidana
- KW. zva. ukum, en dhêndha, Wk. (Skr. pîḍana, pijniging).
- padar
- KW. zva. sasi, G. (waarsch. het Ar. [Arab], de maan, inzonderheid de volle maan) GR.
- pudara
- KW. zva. wêkasan, Wk. (? voor puwara).
- padarakan
- (ook wel pandarakan, (Waj.) en bandarakan) misschien verb. van padaraan, van dara, Bab. Jo. I, 48 (Skr. adhara, laag, gemeen). pidak pêdarakan, BTDj. 658, JZ. II, zie bij idak.
- padaraksa
- KW. zva. pajagan, pamungkasing pangiring, Wk. (Skr. pâdarakṣa, (olifanten) pooten beschermende soldaten).
- padarga
- poët. saamgetrokken uit pada, en arga, voet v. d. berg Tj. I, 622.
- padaringan
- of pêdaringan, zie bij dring.
- padik
- KN. het met oplettendheid rond- of toekijken, vgl. andik. — madik, met oplettendheid toe- of uitkijken; de oogen met oplettendheid laten rondgaan, alles goed opnemen; opspeuren, naar iets, bij voorbeeld een huis, rondzien; het oog hebben op RS., volg. Wk. naar iets uitzien. — padikan, of pêpadikan, iets daar men het oog op (gevestigd) heeft (vrg. pandêngan). duwe padikan, op iets het oog (gevestigd) hebben.
- pidak
- en midak, zie bij idak. pidak, of bidak, zie op bidak.
- pidêk
- pidêkan, of pidakan, KI. v. kêmiri. Zie ook idak.
- pidik
- KW. zva. puja, Wk., vgl. AD. bl. 113.
- padaka
- KW. zva. pêpêkak, pipit, pênding, anting-anting, Wk. (miss, verkort. van Skr. pâdakaṭaka, voetring).
- paduka
- KW. zva. trumpah, sikil, Wk. en sampeyan, (Skr. pâdukâ, schoen en muil). KN. vooral in poëzie, voornaamwoord van de tweede persoon tot Vorsten en hoog aanzienlijken. karsa paduka, Uw Hoogheids behagen. padukendra, samentrekking van paduka, en endra, BG. 17. Zie nog R. en T.
- padakatibing
- KW. zva. kêkoncèr, Wk.
- pidêksa
- zie bij dêksa.
- padakama
- KW. zva. timpuh, Wk. (? voor ° krama, van pada, voet en krama).
- padudon
- zie bij dudu.
- pêdudan
- zva. bêdudan, zie udud.
- padatan
- zie bij adat.
- pados
- verk. van upados. — madosi, in de spreektaal zva. ngupadosi, WP., KB. 194.
- padesan
- zie bij desa.
- padasasi
- zva. rêmbulan panglong, Wk. (Skr. pâda, vierde deel en sasi).
- padasan
- zie abdas, BvB. 79.
- padusan
- zie bij dus, 1.
- padèswara
- KW. zva. ratu, Wk. (van Skr. pada, plaats en îçwara, heer).
- padwan
- zie padu, bij adu.
- paduwan
- of paduhan, KN. achtergeblevene ziektestof, zooals van de pokken, mazelen of koorts, die zich ergens in het lichaam zet en waaruit weer een nieuwe ziekte ontstaat, zooals blindheid, een gezwel in de buiging van den arm, dysenterie enz. (ook wel padhuwan) JR.; nakwaal Wk. Ook (beter
-
--- 2 : 262 ---
- padhuwan?), nm. v. e. plant, een parasiet, vgl. kêmadhuwan, Rh.
- padal
- KN. madal, tegen iets duwen of drukken, zooals tegen een deur of met de tong tegen het tandvleesch; een obj. terugduwen Men. VIII, 203; fig. niet aannemen, bv. van iets dat een kleur of verfstof niet aanneemt (ook madal, of bisa madal, voor elastiek R.), vrg. andêdêl, duwa, en kumêdul. madal siti, ongev. zva. mancal, Men. IX, 256. ° sănggawêdhi, met kracht op de stijgbeugels den voet zetten, er op steunen Rs. 530. ° dêlika, plat voor den bijslaap uitoefenen, een kind maken. kang °, de vader. madal parentah, spr. voor zich verzetten tegen het bevel van zijn overheid of meester. madal tămba, geneesmiddelen weerstaan, er niet voor wijken, van een kwaal of ziekte. madal wicara, een gezegde niet gelooven R., volg. Rh. tegenspreken; een voorstel verwerpen. madal pasilan, spr. zijn zitplaats verlaten, d. i. naar huis gaan, fig. een dienst, bediening, post verlaten of verwerpen Bab. Jo. I, 348, Wk. madal pasihan, van iems. gunstig onthaal geen verder gebruik maken door te vertrekken Waj. I, 9. — madalake, met iets tegen (iets) duwen of drukken; maken dat iets (dit of dat) niet aanneemt.
- padupan
- zie bij dupa.
- padya
- KW. zva. pada, paduka, Waj. I, 213, 214, 215 en G. pindha, Wk.; ook een priester, en bijnaam van Bathårå Éndrå.
- pudya
- mudya, en pamudya, KW. zva. puja, enz.
- padyan
- KW. zva. padon, Wk.
- padnyana
- KW. zva. panggalih, Wk.
- padma
- KW. zva. kêmbang tunjung, Wk. (Skr. padma). padmasana, zva. dhampar, de zetel van Bathårå Guru (Skr. padmâsana, een zetel of troon in de vorm van een lotus, waarop afgodsbeelden geplaatst worden: zie asana). Padmanaba, een naam van Wisnu en bijnaam van Krěsnå (Skr. padmanâbha). padmaraga, zva. tunjung, gêlung, en kasur sari, (Skr. padmarâga, een robijn, eig. lotuskleurig). padmaèndra, KW. zva. tunjung gunung, Wk. padmanata, KW. zva. kêmbang tunjung sumorot, Wk. padma dirgasana, KW. zva. dhampar dawa, Wk. padma tarulata, nm. v. e. bathiksel Wk.
- padmi
- of padêmi, AS. 96. KN. een gemalin van den eersten rang, zooals van den Vorst, van Pangéran's, Adipati's, Tuměnggung's (waarsch. verbast. van patni). Zoo ook bojo padmi, KN. garwa padmi, KI. een wettige vrouw in onderscheiding van garwa sêlir. Zie ook R. en T.
- padam
- KW. zva. dilah, of damar, lamp Rs. 123; zie pandam.
- padêmi
- zie padmi.
- padmana
- KW. zva. mêkaring ati, Wk.
- padamandhala
- KW. zva. jagad, Wk. (van Skr. pada, plaats en maṇḍala, kring).
- padgata
- KW. zva. nalika, Wk. (verbast. van oudj. apadgata, tot tegenspoed vervallen, ongelukkig).
- pidêgsa
- zva. pidêksa.
- padubarat
- naam van een soort onzichtbare butå's of booze geesten, verb. van bajubarat, G.
- padang
- zie bij dang, I.
- padèng
- samentrekking van pada ing.
- pidanggung
- KW. zva. sêlagi, en sawêg, G.
- pat
- bij het tellen, en anders alleen in samenstelling; als attribuut en predicaat papat, en in verbinding met een volgend naam woord tot benaming van één hoeveelheid patang, N. sêkawan, en kawan, K. vier. wong papat, tiyang sêkawan, vier personen. patang dina, kawan dintên, vier dagen. patang puluh, kawan dasa, veertig. patang (of kawan) atus, vier honderd. patbêlas, kawan wêlas, veertien. patlikur, kawan likur, 24. ping pat, kaping sêkawan, viermaal, de (of het) vierde. măngsa pat, GR. KN. de vierde mångså van het zonnejaar (vlg. Wk. en Rh. ° kapat, nl. de mooiste tijd om te planten). măncapat, măncasêkawan, zie bij mănca. — ngêpat, nyêkawan, vier tegen één wedden op iets, bv. op een vechthaan. — ngêpati, nyêkawani, elk voor vier personen; ook mrv. v. ngêpat, tegen velen als boven wedden Wk. — patan, sêkawanan, met zijn vieren, bv. dragen. — mapat, BG. 36, N. nyêkawan, (ook ngawan, Wk.) K. elk vier. matang puluh, ngawan dasa, elk veertig. matang puluh dina, een offerhande doen voor een overledene op den veertigsten dag na zijn overlijden. — kapat, N. kaping sêkawan, K. de (of het) vierde bij drie andere; ook kapat,
-
--- 2 : 263 ---
- of măngsa kapat, KN de vierde mångså. kapat têngah, kawan tênagh, vierdehalf. kapat tèng, kawant tèng, 3 1/2 wang. — mapati, (dipapati) ngapati (dikapati) nyêkawani, iets met zijn vieren verrichten; iem. met zijn vieren aanvallen; een vierde persoon nemen of voegen bij Wk.; bij tellen: bij vieren, in rijen van vier; voor een vrouw, die voor de eerste maal in de vierde maand zwanger is, een offerhande doen. — mapatake, ngêpatake, nyêkawanakên, vier zeggen of heeten, waar het drie of vijf moest zijn Wk. — prapat, (voor parapat) parasêkawan, in vieren, vierendeel. prapat, of prêpat, KN. benaming van de hoofden van de măncapat, ook wel met inbegrip van de măncalima, JBr. 453, Gr. L. 47; zie nog R. en T. sêprapat, KN. een vierde, een kwart; een kwart wang, een groot, 2 1/2 duit. sêprapat pal, een kwart paal. têlung prapat, drie vierde. — marapat, mrapat, of marpat, en marasêkawan, in vier porties verdeelen; oud pass. pinarapat, BTDj. 593. mrapat, KN. in vieren deelen; naar vier kanten; kruisselings GR. ook (marapat) voor 1/4 bebouwen ER. I. 57. têngêr mrapat, ° marasakawan, een kruisteeken Wk. mrapat, mrêpat, en marpat, KN. naar măncapat, en măncalima, gaan. — marapati, mrapati, marpati, marasakawani, mrv. v. marapat, en van een kruisteeken voorzien Wk. — mrapatake, mrêpatake, KN. van iets aan de prapat's aangifte doen enz. Wk. — parapatan, of prapatan, en parasêkawanan, in vieren gedeeld; vierdeelig. prapatan, KN. kruis; in het kruis; een vergadering van de prapat's; als prapat's bijeen komen JBr. 459, Wk. saparapatan, sêparasêkawanan, een vierde KT. 124, vgl. rubukan. dalan prapatan, mêrgi prapatan, kruisweg, doch têngêr prapatan, têngêr parasakawanan, Wk., vgl. boven têngêr mrapat. kayu (of kajêng) balok prapatan, kruisbalk PL. I, 25.
- pêt
- KW. zva. bêndu, rakêt, Wk. KN. klanknabootsend woord voor het opeens en geheel uitgaan van licht; v. blind worden; ook van het opeens ophouden van een stroom JZ. II; volg. Wk. v. opeens verstopt worden (vrg. pêpêt, en ampêt). pêt mati, ineens uitgaan van een lamp. byar pêt, nu licht en dan in eens duister BvB. I, 131. — pêtan. barêng sapêtan, ineens tegelijk uitgaan BvB. 143.
- pèt
- apêt, mapèt, mèt, JZ. II (BG. 332 vangen) amèt, JZ. II (BG. 500 ° prayogane bae, neem er de goede kant maar van?) umèt, mamèt, BS. 63 en ngamèt, (dit laatste ontbr. W. en Wk.) poët. zva. pèk, amèk, en ngamèk, (KS. 55). pinèt, pass. BG. 7. pèt siwi, KW. zva. rabi, Wk. — mamèti, mrv. BS, 37. — mèmèt, KN. zoetwatervisch vangen met een of ander vischtuig doch niet met een hoek Wk., vgl. pandhik. — mèmèti, erg. zóo visschen, afvisschen; een ander zie beneden.
- pot
- of êpot, KN. 1. ophouden; afgebroken, geëindigd, ten einde; verzuimd, verloopen van een bepaalde tijd; het verstreken zijn van de voor iets bepaalde tijd; met iets, zooals geld, ten einde zijn, niet meer in kas hebben; ook zva. bod, ora pot, zva. tan pêgat, ora pot-êpot, geregeld, zva. tan pêgat-pêgat, Gr. L. 163. — ngêpoti, (iets) ten opzichte van iem. verzuimen Wk. — kapotan, zich door verzuim benadeeld zien Wk. — ngêpotake, iets in zijn gewonen gang afbreken; iets doen ophouden, vervallen. — pot-potan, geheel geëindigd Rh. — 2. Holl. pot, bep. bloempot, vgl. paso. — pot-potan, in potten van bloemen; als potten gerangeerd, nl. van tafels, bij feestelijke gelegenheden in een paṇdhapa, zie Wk.
- pata
- verkorting van supata, KW. zva. wujud, gêlung, suwêng, kêmbar, srawungan, prasasat, Wk. KN. sapata, één, eenloopend. badan °, een éénloopend persoon.
- pati
- 1. KW. heer Wk. (Skr. pati). — 2. pati, en kêpati, N. patos, en kêpatos, K. zie bij ati, II. — 3. sapati, KW. zva. sawêndra, Wk. — 4. pati, N. pêjah, K. seda, surud, KI. de dood JZ. II; iemands dood. pati, N. pêjah, K. het uitgaan; uitgebluscht of uitgedoofd zijn of worden van licht en vuur (tegenover urip); het einde, vervallen, verloopen, bv. van
-
--- 2 : 264 ---
- een maand, v. e. pasar enz. luput ing pati, onsterfelijk. ora °, of kêna ing pati, sterfelijk. pati urip, dood en leven. ngaturake pati urip, L. 181 beleefde term voor ik wil niet, ik bedank er voor, vgl. duka dalêm, ik weet niet. malês pati, bloedwraak nemen. ngarah pati, het toeleggen op iemands dood. patining rêga, de naaste (vaste?) prijs Wk., vgl. DN. II, 267. pati gêni, (ook ° diyan, of ° damar, N. pêjah latu, K. Wk.) KN. het vuur uit, voor zonder feestelijkheid, bv. een kind uithuwelijken, zie ook bij lowong); (KN. Wk.) ook streng vasten, in het geheel niets gebruiken; de laatste dag van zulk vasten als bij mutih, of wilangan kêpêl, nl. met geheele onthouding Wk. a °, in die strenge vasten, op dien laatsten dag zijn Wk., zie S. bij lowong. — pêpati, pêpêjah, doode, gesneuvelde Waj. II, 127, BTDj. 82; sterfgeval, zooals bij een epidemische ziekte. olèh pêpati, dooden krijgen, vijanden doen sneuvelen in een gevecht. muja pêpati, bidden om op de een of andere wijze te sterven WP. ngaturake pêpati, zich overgeven op leven of dood R.; een doodstijding berichten R.? — mati, pêjah, seda, surud, dood, gestorven; dood gaan, sterven, sneuvelen, (schaakmat Wk.; kartune mati, zijn kaart is opgegaan, als men zich dood gekocht heeft Wk.) JZ. II (vrg. tinggal, ajal). mati aku, ook voor ik heb het zwaar te verantwoorden Wk. matia, ik mag dood vallen! ter bezwering van wat men beweert: waarachtig! Gr. L. 140; vragenderwijs: waarachtig? (bv. weet gij het niet?) Wk.; maatschappelijk dood, zonder bestaan; uitgaan, uitdooven van licht of vuur; fig. niet meer in wezen of in stand zijn of blijven; opgeheven bv. v. e. belasting, verloopen, bv. v. e. pasar, niet meer gaan, bv. van een horologe; (er te kort zijn, bij het nawegen R.); dood loopen, versperd zijn, en niet meer begaan worden, niet meer passabel of onbegaan baar van een weg of passage; geen water meer hebben of geven van een rivier, wel of put, ook niet stroomen MR. I, 48; geen zog meer geven van de borsten van een vrouw; verdwenen, er uit of af zijn, bv. v. geur of smaak; zonder uitwerking v. geweren BTDj.; geheel verlamd van een lichaamsdeel; uitgedelgd, uitgeschrapt van schrift; uit, ten einde, verloopen, bv. van een jaar JZ. I, 145; zóo ver, dat het of men niet verder kan (vgl. katog); vast, niet meer los te trekken, bv. van een knoop; vastgesteld, voor vast bepaald, van een prijs (ook een prijs vaststellen JZ. II, 99, vgl. hieronder mati, voor matèni); vast in elkander gezet, vastgespijkerd, vastgenaaid, vastgedraaid enz. mati ngadêg, staande sterven, zonder dat men ziek te bed heeft gelegen, plotseling sterven, bv. van schrik Waj. II, 480 (mati pasaban, niet meer gaan kunnen, waar men wil, omdat men overal vijanden heeft R.). dhadhu mati, lage oogen bij een worp in het dobbelspel BS. 432; (ook valsche dobbelsteenen, daar men altijd lage oogen mee werpt R.). lêmah mati, grond, daar men niet aan heeft, harde, onbemestbare grond, vgl. băngka, mati raga, N. mati ragi, K. zva. mêmati awak, JZ. II het lichaam zoeken te dooden, het vleesch (de zinnelijkheid) dooden. door middel van tapa, S.; (ook met opzet in de dood loopen JR.), vgl. MR. II, 82. nyandêr mati, rennen zoo hard als men kan. nglayang mati, zich geheel en al achterover buigen Wk. — mêmatih, KN. mêmêja, K. (gew. met awak) zich, of et lichaam, zoeken te dooden, zich kastijden WP. (dipêpati, pass. dèn ° ing ragane, BG. 282); ook zich beneden zijn stand nederig gedragen Wk. — matèni, mêjahi, nyedani, BTDj. 680 iemand of een beest dooden; een licht of vuur uitblusschen, uitdooven; doodend, doodelijk; iets vernietigen, ook de geur of smaak, maken dat het niet meer gaat, bestaat of in wezen blijft of van kracht is; iets verdelgen, uitdelgen, uitwisschen; zijn lusten of begeerten dooden; een weg of passage versperren of dicht of onbegaanbaar maken; iets zooals een wel, stoppen, zoodat het geen water meer geeft; iets op de een of andere wijze dicht- of vastmaken of zetten (in deze bet. ook mati, mêjah, bv. lawangku dak pati, ik heb mijn deur dicht gespijkerd Wk.); de wielen van een rijtuig remmen JZ. II; ook periode van de padi volgende op jumirêt, SG.; een aksårå door een patèn, of pasangan, van (haren) klank berooven Wk. Doen verloopen, bv. kucing iku jare matèni pasar, een kat zegt men (het bijgeloof) doet een markt verloopen. mêmatèni,
-
--- 2 : 265 ---
- mêmêjahi, mrv. AS. Vlg. Wk. een of ander, menschen of beesten dooden; moorden. — kêpatèn, pinatèn, en kapatenan, N. kapêjahan, K. pass. kêpatèn, en kêpêjahan, (in geval van een persoon kasedan, KI.) de persoon (of zaak?) voor wien iemand of iets is mati, een verlies door den dood lijden (vgl. ulih-ulihan), BTDj. 81, Bl. CP. 204 v. iemand die zijn geliefde verloren heeft; Tj. II, 374: prasasat juragan ° băndha. ° turun, of ° wiji, geen nakomelingen hebben, kinderloos; een verlieslijden door den dood, bv. van een kind of bloedverwant; iemand het licht, bv. zijn fakkel, uitgaan; ook de dood; volg. R. de staat van de afgescheiden zielen, die, van het aardsche leven ontslagen, het bovenzinnelijke leven deelachtig geworden zijn (anders kailangan); volg. Wk. zva. kamuksan, Prěg. 86, AS. salah kêpatèn, een ongelegen dood sterven, bv. door zich zelf van kant te maken Rs. 141. kêpatèn obor, kêpatèn dilah, spreekwijs voor de hoop verloren hebben van een ander bij zijn leven terug te zien CS.; volg. JZ. II echter door gebrek aan voorlichting het spoor kwijt zijn. — matètake, mêjahakên, een obj. een bepaalde bestemming geven GB. X, 406, bv. iem. belasten met een bepaald werk (met uitsluiting van andere werkzaamheden); voor vast (ergens) laten Wk., vgl. mathokake. houden of beschouwen als mati, iemand ter dood laten brengen? R.; het lichaam (het vleesch, de zinnelijkheid) dooden G., gew. mêmati (raga). — patèn, pêjahan, 1. vastgezet, vastgeknoopt, vast inéén enz.; voor vast, voor goed; ook vast slapen L., zie ati, II. — 2. en dan ook pangkon, en kisas, of kisasan, K. padhêman, KW. naam van het leesteeken
\(eig. om te dooven, dus klankdoover) R. (volg. Wk. patèn, N. pêjahan, K. pangkon, kisas, kisasan, KN.). patèn-patèn, slachtoffer, zondebok, bijwoordelijk, als uitroep: in 's hemels naam! Vgl. pakan, tawur, bantên. - pête
- KN. volg. Rh. sindhutan, K. naam van een groot soort van boonen (kleiner dan jengkol, Wk.), die aan een boom groeien: stinkboonen (vrg. pêtêt). ° selong = kêmlandhingan. pête wana, of ° puspa lata = kadhawung.
- pita
- 1. KW. zva. kuning Wk. (Skr. pîta, geel). kapita, wangs. voor kêmbang kumuning [kuning] JZ. II, 268. — 2. KN. lint (Port. fita). pita kuning, geel lint, oranjelint. mata pita, zie bij mata.
- pitu
- en vóór een naamwoord in een benaming van een hoeveelheid pitung, als attribuut of complement ook wel pêpitu, KN. zeven JZ. II. pêpitu, met hun zevenen. jaran pitu, zeven (stuks) paarden, doch pitung jaran, bv. tuku bata °, zeven paardenvracht metselsteenen koopen Wk. pitung dina, zeven dagen. pitung puluh, zeventig. wonge ana pêpitu, ze zijn er met hun zevenen. pitulas, zeventien. pitu likur, zeven-en-twintig. ping pitu, de (of het) zevende; zeven maal; ten zevende. (kapitu, de of het zevende, en in samenst. ook pitu). pitu têngah, zevendehalf. pitu bêlah, zevendehalf honderd. pitu tèng, zevendehalf wang. pitu sigar, zevende halve duit. sêparapitu, een zevende. marapitu, in zevenen deelen. — mitu, elk zeven; zeven tegen éen wedden Wk. mitung dina, elk zeven dagen; ook voor een overledene een offerhande (sidêkah, BTDj. 488) doen op den zevenden dag na het overlijden (pass. Bab. Jo. I, 295; vgl. surtanah, nêlung dina, matangpuluh, nyatus). mamitu, mapitu, (poët.) gew. in den pass. vorm pinapitu, wellicht schrijffout voor pinarpitu = pinara pitu. — kapitu, de (of het) zevende (bij zes andere). măngsa kapitu, de zevende maand van het zonnejaar, waarin zware regens vallen en sterke winden waaien. kapitu têngah, zie boven. langit kapitu, zie langit. kapitune, de zevende, of alle zeven Rh. — mitoni, iets met zijn zevenen doen; tegen velen als boven wedden Wk.; een offermaal geven in de zevende maand der zwangerschap. — kapiton, bij vergissing 7 voor 6 of 8 geteld, zich in dien zin vergissen Wk. — mitokake, van een of ander zeggen, dat het zeven is, voor zeven tellen, houden Wk. — piton, met hun zevenen onder elkander, bv. wedden Wk.
- putu
- KN. wayah. KI. kleinkind. putu lanang, kleinzoon. putu wadon, kleindochter. wayah dalêm [dalê...]
-
--- 2 : 266 ---
- [...m], Uw Hoogheids kleinzoon of kleindochter. wayah kula, noemt de Gouverneur-generaal de Javaansche Vorsten. — mutu, mayah, kleinkind noemen, (tot kleinkind aannemen Men. VIII, 332), als kleinkind bestaan.
- pèta
- mèta, KW. zva. pinta, minta, II.
- patah
- 1. KW. tugêl, bêncah, gêlung, suwêng, pinta, mranata, rakit, Wk. — 2. KN. behoorlijk verdeeld van een arbeid; gerangschikt G., bestemd tot een bepaald einde; ook benaming van twee meisjes, die, even als de bruid opgeschikt, vóór in den draagstoel van de bruid zitten. (Alleen dochters van een Vorst, prins of regent mogen zulke patah's bij het huwelijk hebben). patah bêcik, van goed ras, bv. van een paard of vechthaan. nyangkal patah, zie sangkal. — matah, iemand (iets) bepaald tot taak of te verrichten geven, aanwijzen of opdragen BG. 43, AS.; ieder zijn bepaalde taak of zijn bepaald werk geven; werkzaamheden regelen en verdeelen, schikken (iets rangschikken G.). mêmatah, bepaalde werkzaamheden aanwijzen, in het algemeen RP. 99. — matahi, als patah dienen bij; iem. een bepaald werk opdragen. — 3. (wind) streek Wk., ZG. XXIII, 11.
- patêh
- KW. zva. luluh, lêbur, abdi, Wk. — papatêhan, zva. bêbarêngan, kêkêmbaran, Wk.
- patih
- of pêpatih, KN. een ambtstitel, zva. vezier of eerste minister, bij ontstentenis plaatsvervanger of vertegenwoordiger van den Vorst. Sommige pangéran's in de Vorstenlanden, en alle regenten in de Gouvernementslanden hebben hun patih, die hun eerste minister is, hun raad en medehelper en de uitvoerder van hun orders, en die hen bij ziekte of ontstentenis vertegenwoordigt (vgl. kamisêpuh). De Patih van den Susuhunan van Suråkěrtå of van den Sultan van Yogyåkěrtå, is de Rijksbestierder, de Raden-adipati (zie ook bij mêmatih, en vgl. R. en T.). patih, ook de koningin in het schaakspel Wk. rajapatih, en rajapatya, KW. Vorst (Skr. râjapati). — matih, apatih, umatih, Rm. 41. KW. zva. marentah, matih, KN. Patih zijn, als Patih fungeeren GR. mêmatih, order of orders geven, zva. macaki, ook van een Vorst (waaruit men zou kunnen opmaken, dat patih, eig. bevelgever of bevelhebber beteekent, vgl. titih, tindhih) BS. — matihi, als Patih bestieren. — kapatihan, het gebied, en de woonstede of het hof, van een Patih, inzonderheid van den Raden-adipati, en de rechtbank die daar gehouden werd, anders Balé-mangu genoemd.
- patuh
- KN. het bestemde (G.); ressorteeren onder Wk.; dat gedeelte van een dorpsland, dat aan het hoofd tot zijn inkomen voor zijn administratie is toegewezen; lijfland. lurah patuh, zie bij lurah, JBr. 441; de inspringende hoeken van den rand eener kano, elk waarvan een kuil heeft voor de dak stutten Wk. — matuh, gewend, bv. van iemand die van jongs af iets gewoon geworden is T. 46b, K. 20, 61; gewend, door het veel doen en oefening bedreven, bv. in het hanteeren van een instrument, Bab. Jo. I, 1059 in het exerceeren. kêpatuh, (ook kapatoh, Wk.) aan iets gewend geraakt BG. 446: ° sun ugung, en aangewend, vooral van een leelijk aanwendsel. wong kêpatuh, iemand met een leelijk aanwendsel behept, vgl. nalutuh, ngranggon. — matuhi, (dimatuhi) bedreven zijn in Wk. — matuhake, (dipatuhake) iets zich hebbelijk maken; in iets door het veel te doen zich bedreven maken.
- patoh
- kapatoh = kêpatuh.
- putih
- KW. zva. putung, suci, Wk. pêputih, zva. araning dhapuring prau, Wk. N. pêthak, K. wit; blank JZ. II; rein, zuiver van iemands hart en bedoeling. bêras putih, zie bij bêras, bongsa kulit putih, blanke, blanken Europeanen (ook Chineezen Wk.). wang putih, zilvergeld, zie wang. rupiyah putih, zie rupiyah. sêlaka putih, wit zilver, zilver van best allooi, daar weinig koper in is. idu putih, het speeksel van iemand, wanneer hij geen bétel kauwt Wk. wedang putih, warm water (zonder koffie of thee), ook wedang pitik, tegenover wedang, warme drank Wk. putih mêmpur, (volg. Wk. ook putih mênthur, en zie mêmpur) wit en luchtig van gebak (zooals srabi), van de huid wit en spekachtig (zie ook mulus, mêmplak). putih megatara, nm. v. d. kleur v. e. paard Wk. putih sabuk lêgèn, id. Wk. ati putih, zuiver, rein
-
--- 2 : 267 ---
- hart. pêputih, nm. v. e. ziekte v. boomen en planten, nl. kleine witte luizen op de bladeren, bv. v. d. mangga; ook (soms gêtih putih) de witte vloed. — mutih, mêthak, katoen bleeken; een kris met limoensap blank maken, nl. van het rattekruid zuiveren, om hem daarna weder met arsenicum te (bruineeren Wk.) vergiftigen (volg. Rh. mutihi); voor eenige dagen enkel rijst eten, een wijze van vasten of onthouding, vgl. pati gêni. tukang mutih, bleeker, waschman of waschvrouw Wk.; volg. Rh. een baas in het vasten (vrg. bij masuh). — mutihi, enz. om iets vasten als boven Wk. — mutihake, mêthakakên, iets wit maken; bleeken; rood zilver wit maken, louteren; (als middel) sabun ° langon, zeep maakt wit katoen schoon Wk.; iets geven om wit te maken; het hart zuiveren, heiligen; (en een priester vrijstellen van pacht G.). — pamutih, pamêthak, het bleeken enz., soms ook zva. pamasuh, Wk. — putihan, (of putiyan, Wk.) pêthakan, witgoed, wit lijnwaad, gew. Europeesch anders mori, gen.; wit gelaten van tanden, die niet zwart gemaakt zijn; van een kris of piek blank gelaten en niet met arsenicum zwart gemaakt. pêthakan, ook K. van sêlaka, in tegenstelling van jêne, voor goud. wong putihan, of wong kêputihan, de reinen, de vromen, in tegenstelling waarvan zij, die het niet zoo nauw met hun godsdienstplichten nemen wong abangan, worden genoemd, zie bij abang, JR. — mutihan, of mutiyan, en mêthakan, een geestelijke, de geestelijken (eig. een in het wit zich kleedende; volgens anderen van het Ar. mufti, een wetgeleerde); ook van iemand die als een geestelijke ingetogen leeft PL. II, 31. bumi mutiyan, landerijen tot onderhoud van de geestelijken, die de vorstelijke graven bezoeken. — pamutiyan, pamêthakan, Bab. Jo. I, 258 bleek of waschplaats; werktuig om (wapens) blank te maken (tlawah °, een bakje daarvoor bestemd). dhingklik °, zva. pamantingan, pamutiyan, ook corps prajurit's uit geestelijken bestaande KB. 125, R. (volg. Rh. Bulkiya, soldaten van Dipå-Něgårå). bumi pamutiyan, zva. bumi mutiyan, R. — kêputiyan, zva. mutiyan, KB. 234. desa ° gew. nm. van pěrdikan-deså's ER. 1, 104, III, 26; vgl. TBG. XXVII, 40.
- pituhon
- zie tuhu.
- patohas
- KW. zva. patuwas, Wk.
- patni
- zie padni.
- patan
- KW. zva. têmahan, Wk.
- patèn
- zie bij pati.
- piton
- zie pitu.
- petan
- KN. ulik, KI. luizen of vlooien (in den zin van luizen of vlooien zoeken); een kleed luizen, de luizen er uit zoeken, vgl. dhidhis, sêrit. — metani, ngulik, BTDj. 3 iemand of een beest luizen of vlooien; ergens de luizen uitzoeken; fig. iets nauwkeurig onderzoeken, uitpluizen, doorsnuffelen.
- patana
- KW. zva. lêmah, Wk. (? voor patala, van pa ° met Skr. tala, vlakke grond).
- patani
ptniKW. za. ambèn, pêpajangan, èmpèr, Wk. (ook oudj. WS. 136).- pitana
- KW. zva. katrima, in Jayapitana, bijnaam van Vorst Suyudånå, volgens de verklaring van een dhalang Prěg. 2, BG. 171.
- pitnah
- of pitênah, KN. duivelsch werk; berokkening van kwaad, kwaadstoking; betichting, laster, kwaad berokkenend; snood, verraderlijk, duivelsch, volg. Rh. bedekte aantijging, insinuatie, insimulatie (Ar. [Arab], eig. tentatie beproeving). wong tuwa pitênah, duivelsche oude! panggonan kang dudu pitênah, een veilige (niet verraderlijke) plaats S. — mitênah, kwaad berokkenen, door lasterlijke aantijging of snood verraad BG. 389, BS.; iemand verraderlijk kwaad berokkenen, lasteren; betichten, bedekt aantijgen, insinueeren tegen; iem. ongegrond beschuldigen Rh.
- patani
ptnNipatanèn, TD. zva. kobongan, staatsiebed (miss. van Patani, nm. eener stad aan de oostkust van het Mal. schiereiland, waar lijnwaden vandaan kwamen Wk.); volg. Rh. ook zva. têtanèn, zie bij tani.- pitênah
- zie pitnah.
- patanèn
- zie bij patani.
- pitunan
- zie bij tuna.
- patunigan
- KW. zva. pangawikan, Wk.
- patra
- KW. zva. godhong, Wk. en layang, JZ. II (Skr. pattra), ook zva. jogèd, (ontbr. W.)
-
--- 2 : 268 ---
- en fatsoen van het gevest van een kris. nawala patra, brief op palmblad geschreven. lintu °, en alintu patra tăndha nama, JW. 226, zie bij liru. patra yuda, zva. bêksa gada, Wk. patra mênggala = mêrakan, een plant (een gele bloem Wk.) Tj. II, 543. patra manggala, en ° lalita, zie salisir. patra wangsa, wangs. voor kêmadhuh, Wk. — matra kelasa, (Wk. ° kilasa) spr. beginselloos, karakterloos, den stroom volgen, daar de kelasa, of bunglon, de kleur aanneemt van dat waarop hij zit; zit hij op een patra, of godhong, dan wordt hij groen als dit. pinatra, in de vorm van een blad, een versiersel op de beide punten van de nok van een huis Tj. I, 263.
- patri
- KN. patros, KD. (J.) soldeersel, van tri, omdat het uit drie bestanddeelen bestaat R. (vrg. tiga, KW. bij têlu). — matri, matros, (KD. J.) soldeeren, gew. v. edele metalen. — matrèni, matrosi, mrv. JR. — pamatri, pamatros, het soldeeren, vgl. parad, găndarukêm.
- pêtri
- KN. mêtri, en mêmêtri, iets, zooals een kris, (een gebouw B. v. B. I, 113), of een begraaf plaats als iets heiligs, of iemand, zooals zijn vrouw of dochter, zorgvuldig in eere houden Bl. CP. 275, AS., bv. zorgen dat niet ieder haar ziet Wk. (vgl. kêkêr, pundhi, en pipit); volg. CP. zva. mêmule.
- putra
- 1. KW. zva. anak lanang, JZ. II (Skr. putra, kind, zoon). — 2. KI. van anak. rajaputra, vorstenzoon, titulatuur van den kroonprins met bijvoeging van Narendra Mataram, Mataramsche vorst Wk. pangundang putra èstri, wangs. voor woh sambèng [êbèng] JZ. II, 275. — pêputra, mutra, putran, en kaputran, KI. zie bij anak. aputra, KI. v. anak-anak, zie ald. RP. 99. — mutra, het jonge heertje spelen R.? als een kind zijn? Wk.; op een leeftijd dat men de kost kan verdienen, zich door zijne ouders laten onderhouden. pinutra, putra, genoemd worden AS. en mooier vorm voor putra "iemand van prinsen bloede".
- putri
- KI. dochter van een Vorst, prinses (Skr. putrî, dochter). sang putri, de prinses. putra dalêm putra-putri sêdaya, al Uw Hoogheids kinderen, prinsen en prinsessen. ingkang putra-putri, zijn dochter de prinses, soms KI. van wadon, Par. 3, 29, zie ook anak. — mutrèni, putri zijn van of over een land; in Men. IX, 156, bv. ° Êsam, van Syrië. — putrèn, KN. een poppetje, ook jonge aar van maïs, die nog geen korrels bevat, vgl. jantèn. — kaputrèn, het verblijf van de prinsessen in de Kraton, het prinsessen hof. raja kaputrèn, hetz. WP., RS.; en het gewaad van een prinses of bruid Prěg. 58.
- patar
- KN. groffe vijl, om de hoeven van paarden of ook hout, af te vijlen (vrg. kikir). — matar, met zulk een vijl vijlen. — pataran, obj. den., vijlsel. bathok °, gevijlde klapperdop. ° bathok, vijlsel van klapperdop Wk.
- patêr
- KW. zva. swaraning banyu, grujug, panjêr, dewa, Wk. KN. schrikkelijk zwaar geluid, zooals van den donder en van een zware branding van de zee. gumlêgêr patêr, schrikkelijk bulderend PL. II, 40. gêtêr patêr, zie bij gêtêr. Ook zva. platêr, bv. kêpatêr ing êmbêl, Bab. Jo. II, 288.
- putêr
- KW. zva. ubêng, mulêk, dhungkar, panjêr, Wk. (van utêr) KN. manuk °, houtduif, wilde (soort tortel- Wk.) duif van een grauwe kleur met een ring om den hasl JZ. I, 375 (Columba risoria Horsf.) MR. I, 56; ook putêr gêni, gen. Rh. (Columba bitorquata). putêr sapi, een soort met donkerbruine veeren MR. I, 56. putêr lumut, id. met moskleurige veeren MR. I, 70; vgl. pêrkutut, dêruk, ° giling, nm. van een toovergebed om een voortvluchtige terug te doen komen Wk. lumbung putêr, zie bij sasak, si putêr, nm. v. e. pålawijå v. d. vorst JZ. I, 82. — mutêr, poët. zva. mubêng, en midêr, BG. 376. KN. volg. Wk. Mal.? in de rondte zwaaien; draaien, zooals een olie- of suikermolen (zva. ngubêngake); een boom of plant met de aarde er omheen uitsteken om te verplanten, vgl. mêthèt, dhêdhêr, cangkok. mutêr pêdhang, met een zwaard rondzwaaien. ° jam, een horologie opwinden. mutêr nagara, een rijk regeeren; Bab. Jo. I, 437 mutêr gêlung, fig. hetz.? (vrg. mêngku, van wêngku). mutêr giling, een voortvluchtige als boven betooveren, door onder het uitspreken van dat toovergebed een of ander door hem achtergelaten kleedingstuk aan een spinnewiel vast te maken en te
-
--- 2 : 269 ---
- draaien. — putêran, obj. den. (vgl. bêdholan); een molen, die gedraaid wordt; (een windas PL. I, 145, B. v. B. 153); met de aarde er om heen uitgestoken van planten. — maputêran, poët. van golven draaien Tj. II, 694. lesus °, BG. 397; v. pijlen DW. 150.
- petar
- KN. metar, schieten, beschieten met kanonnen. — pêpetarang,[12] Bl. CP. aant. bl. 265. Bab. Jo. I, 718: pinetaran.
- petor
- Port. feitor, factor, onderkoopman; vroeger een Europeaan als eerste civiele gezaghebber op een plaats, thans een Resident, of op zich zelf staande Assistent-Resident BTDj. 479, 529.
- pitrah
- (Ar. [Arab], v. d. B.) KN. 1. wat aan het einde van de vasten in de maand Ramělan als een hoofdelijk offer aan den priester gegeven wordt, bij aanzienlijke Javanen een maat rauwe rijst van ongeveer vijf kati of 85 realen gewicht (sêpitrah); bij de minder gegoeden 12 duiten, of de waarde daarvan in rijst; dat offer geven. pitrah badan, heet de pitrah der armen, zie ZG. XVIII, 12. pitrah lawu, de volle schatting voor een volwassene, ° kêcil, de helft daarvan voor een kind. (Te Batavia wordt de pitrah aan het kampunghoofd gegeven R., B. v. B. 165); verder pitrah, ten offer brengen, in de waagschaal stellen, zijn leven, zijne vrouw door haar aan verleiding bloot te stellen Wk. — mitrahi, de pitrah, geven voor, bv. zijn vrouw Wk. — 2. gêtih sêpitrah, zva. gêtih sêkatrah, en dit zva. gêtih sêtètès, (van katrah, het Ar. [Arab], droppel, verward met katrah, of kitrah, zie boven) W.
- putrèn
- zie putri.
- patrana
- zva. patarana.
- patarèn
- zie tari.
- paturon
- zie turu.
- patarana
- KW. zva. palungguhan, lêmah dhuwur, (ontbr. W.) en dhampar, Wk. (Prâkṛtsche uitspraak van het Skr. prastaraṇa, zetel PK., vgl. oudj. paṭâraṇa Bijdr. 3e R. VIII, 218).
- paturan
- zie atur, I.
- pitrik
- KW. zva. pitik, Wk.
- petruk
- eign. zie bij Sêmar, gewone scheldnaam (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 105.
- putraka
- KW. zva. putu, Wk. (Skr. pautraka, kleinzoon, vgl. KA. potraka) en zva. pinutra.
- pitrat
- Ar.? KN. plaatsbekleeder.
- patêrta
- KW. zva. ambêbayani, Wk.
- patirtan
- KW. zva. panggonan banyu (van tirta).
- patros
- zie patri.
- patrasèli
- KN. Holl. peterselie Wk.
- patrol
- Holl. patrouille, KN. gewapende nachtwacht, die langs de groote wegen rondgaat, met een beambte tot geleide; JR. patrouille, ronde, patrouilleeren, vgl. răndha, II. — matroli, ter wille van iets of iem. patrouilleeren Wk. — patrolan, wachthuisje Wk.
- patrap
- matrap, matrapi, matrapake, en patrapan, zie onder trap.
- patrêm
- KN. kleine dolk of kris, die door vrouwen gedragen wordt GR. (Skr. pattram, nomin. en accusat. van pattra, ook lemmer, dolk, mes. Vrg. patra). patrêming andaka, wangs. voor rêngat [singat] JZ. II, 261. — matrêm, met een pàtrěm steken BTDj. 386; en gelijk een pàtrěm WP. — patrêman, verbast. van paprêman, bed C. 2151, bl. 327b; C. 2196, bl. 58.
- patrum
- verb. van het Holl. patroon, patronen voor schietgeweer (vrg. jubungan). — patruman, met patronen Dj. M. 1867, 7, 3.
- pitrang
- nm. v. e. soort van kala, (strik) Wk.
- patak
- patêk, KW. zva. pêndhêm, bêngok, Wk. — matak, matêk, (Wk. alhier) zie bij watêk.
- patik
- KW. 1. zva. kawula, en abdi, Wk. ook als nederig voornaamwoord van de eerste persoon BS. 167. patikbra, patik aji, patik bupati, zva. abdi dalêm kawula, Wk. in Waj. I, 5, 30 zva. panjanêngan dalêm, vrg. pukulun. pun patik, tot een godheid Waj. I, 214 enz. — 2. KN. zva. tatrap. — matik, zva. natrap, Wk. (vrg. nrètès. kapatik, of pinatik, BS. 371, ook met omzetting kinatip, Waj. II, 10 ingezet, bezet of ingelegd met edelgesteenten of goud AS., KB. 95. — 3. patikan, Euphorbia thymifolia Wild., naam van een plant en van het melkachtige sap er van, dat tot geneesmiddel tegen oogziekte en zwellingen gebruikt wordt. — 4. KN. witte rijst (bêras) waaronder nog roode korrels gevonden worden Wk.
-
--- 2 : 270 ---
- patuk
- 1. KW. zva. cucuk, Wk. kalah patuk, N. kawon patuk, K. het verliezen of de minste zijn in het vechten met den snavel van een haan. Vgl. KO. 25: patukěn, worde gebeten (door een slang). — 2. patukan, plaats van de wel, zie tuk, Tj. II, 528.
- patèk
- en matèk, zva. pantèk, en mantèk, PL. II, 104; zie ook ati, II.
- pêtak
- KW. zva. bêngok. KN. hard schreewen, zooals bv. Ambyah doet, met een donderend geweld, zoodat zijn vijanden in zwijm vallen; ook zva. pêtêk, lindhu ° of ° pêtêk, een verticale aardbeving Tj. III, 51, Rh. (vrg. pêtik, en anggêtak). pêtak-pêtak, zva. sêsumbar. — mêtak, KI. zie bij pêndhêm (en vrg. pêtêk).
- pêtêk
- KW. zva. pêtêl, en pêndhêm, Wk., en zie pêtak. Dial. = èpèk, de N.; en KI. v. pijêt. — mêtêk, KN. iets met de hand drukken of indrukken; op iets drukken BG. 449, KT. 14, GR. (fig. een geluid gedempt maken, er een gedempte toon aan geven; een muziekinstrument een gedempte toon doen geven; gedempt van toon JR.); ook drukkend, zwaar, bv. ° amrati, Bab. Jo. I, 294; en gedrukt, neergedrukt door bedruktheid. Vrg. bij pêtêl, en ênêt. — kapêtak, of kapêtêk, gedrukt, geprangd, overmeesterd, overweldigd worden door een aandoening. ° ingkang galih, Bl. CP. 225. — mêtêki, K. of KI., van mijêti. BG. 202 juru °. — mêtêkake, iets aandrukken of indrukken AS., KT. 14, R.
- pêtik
- KW. zva. wisik, pêtok, Wk. KN. geroep, hard geschreeuw in het oor, zoodat het tuit, ook wel van iemand die in flauwte gevallen is, om hem weer bij te brengen (vrg. pêtak); ook gefluister. — mêtik, iemand in het oor roepen, schreeuwen BG. 279; ook fig. zva. mangsit, of misik. — pêtikan, obj. den., dadi °, in dien toestand komen dat men hem moet mêtik, Wk.
- pêtèk
- kakelen van een jonge kip, of het klokken van een klokhen.
- pêtok
- KN. gekakel van een kip; kakelen. pêpêtok, of pêtok-pêtok, freq. kakelen (vrg. pêtak).
- pitak
- een soort van paardevlieg v. d. T. Waj. I, 491, vgl. Walb. Dial. van Japårå, en pitêk, petak.
- pitêk
- zva. petak, 1. mitêk, als een pitêk, nm. stilletjes zijn gang gaan, zich door niets in zijn werk laten storen Rh.
- pitik
- N. ayam, K. (sambêran, KD. Wk.) kip JZ. II; hoen Wk. ayam, KN. hoen R.? volg. Rh. pitik, KN. een kuiken. ayam, N. sawung, K. een volwassen kip, een klokhen (vrg. itik, en sata). wedang pitik, kokend water om een geslachte kip in te doopen, ten einde ze gemakkelijker te plukken, vgl. nog wedang putih, bij putih, Wk. pitik iwèn, zie bij iwèn, ayam wêlănda, N. ayam wêlandi, K. een kalkoen. ayam alas, zie bij alas, wutuh ayam, zie wutuh. — ngayam alas, gelijk een boschhoen, bv. in de wildernis tåpå gaan doen, vgl. KA.; ook snelle telgang van een paard Rh.; en zie nog bij ayam.
- putêk
- KW. zva. jibêg, Wk. KN. gedrukt van het hart, van het gemoed of verstand, zoodat men niet drenken of spreken kan; bedrukt, radeloos (vrg. pêtêk, en jibêg) KB. 32, WP. putêk ing driya, Waj. I, 168; II, 30 kondigt de gěṇdhing ladrangan èmêng, aan.
- putik
- KW. zva. putung, Wk., vgl. mutik.
- petak
- KN. 1. horzel, brems, een groote vlieg, die de buffels en koeien plaagt (vrg. cathak, 4. die kleiner zou zijn Wk.). 2. KW. zva. guthêk, araning gêgaman, en ênggon, Wk. Ml. KN. afgeschoten vak, vertrek van een huis, kajuit van een schip BTDj. 603 (vrg. guthêk, en sênthongan.). — metak-metak, in onderscheidene vakken afschutten, verdeelen R.?
- potok
- KN. sêpotok = sêtugêl, bij telling bv. een stuk hout Rh.? — motok, samenvoegen, samenlasschen, gewl. van iets, waarvan een stuk in het midden uitgenomen is. ° gandar, de staart v. e. krisschede als boven met de wrăngka, (de kop daarvan) weder aaneenlasschen Wk. — potokan, obj. den.; volg. Rh. ook zva. tugêlan, een stuk.
- pataka
- KW. zva. bilai, K. 10, 14, panunggul, en vlg. G. inêbing lawang, (Skr. pâtaka, zonde, misdaad).
-
--- 2 : 271 ---
- fatikhah
p+tik+hof fatekhah, (of pateyah, Wk.) Ar. [Arab], v. d. B., voluit [Arab], naam van het eerste hoofdstuk van den Koran.- patikèn
- zie bij tike.
- patukon
- zie bij tuku.
- pitakèn
- zie bij takon.
- pitêkur
- KN. op de hurken zitten met de armen op de knieën over elkander geslagen, het hoofd voor overgebogen en in gepeins of aandacht verzonken (misschien verbastering van têfakur) BG. 535.
- pataksi
- KW. zva. patakon, Wk.
- patêksa
- KW. zie pratyaksa.
- patikêlir
- zie partikêlir.
- patikbra
- zie bij patik.
- pitados
- K. zie pracaya, en andêl, II.
- patut
- N. pantês, K. (beide volg. Rh. ook KN.) wat in harmonie is, of in harmonie en overeenstemming met iets anders beschouwd wordt; gepast, gevoeglijk JZ. I, 164, voegzaam, behoorlijk, betamelijk; welvoeglijk, redelijk, fatsoenlijk; voegzaam zijn, voegen, behooren; begrijpelijk, te begrijpen zijn WP. 258, BTDj. 64; waardig, waardig zijn, verdienen. patut, KN. in harmonie met elkander, eendrachtig, eensgezind R.; ook wel zva. atut, vleeschelijke gemeenschap hebben WP. 289; PJ. IV, 158; ook zva. patutan, JBr. 82 kind (zie onder tut, en vrg. runtut, sêmbada, en sayogya). ora patut, onbehoorlijk, onbetaamlijk, onwelvoeglijk, onredelijk. patute, als het is zooals het behoort, redelijker wijze. sapatute, al naar behooren, met redelijkheid RP. 126. larang ing sapatute, redelijk duur, niet al te duur. tan patut ing gêndhing, wangs. voor kêmbang sruni [sêru uni] JZ. II, 268. patut anggêntèni, wangs. voor iwak sanggrêng, JZ. II, 280. — matut, KN. een muziekinstrument, zooals een citer stemmen (de toonen van de verschillende snaren in harmonie brengen). matut, KN. (doch ook wel mantês, K. WW.) iets schikken; een zaak of geschil schikken; partijen tot een schikking brengen of bewegen AS. (volg. Rh. in deze bet. niet mantês); iets in evenredigheid brengen met iets anders KT. 78; iets in behoorlijke orde brengen, iets opsieren. BG. 124: v. e. plaats, tinata pinantês, v. e. bruid Ib. 443. mêmatut, mêmantês, iets zoo inrichten, schikken of voegen, dat het past of in overeenstemming is met iets anders (niet in Wk.), S. — matuti, mantêsi, in overeenstemming handelen met iets anders; volg. Wk. gew. mantêsi, ook mêmantêsi. als behoorlijk gepast of bevallig zich voordoen, goed of fraai staan BG. 36, 444, PL. II, 55. — matutake, partijen tot een schikking of transactie bewegen KT., R.? patutan, KN. (zelden pantêsan, K.) smaak, mode. patutan, N. pantênsan, K. zulk een smaak hebben, dat wat iemand draagt, hem goed staat, vgl. kêpangku. patutane, Waj. II, 174 = tutane, zie bij tut, Wk. Verver patutan, KN. liefdespand, voor een bij een man, of bij een vrouw, gekregen kind BTDj. 36; liefdespanden, kinderen krijgen, hebben Wk. (zoo ook pêpatutan, WR.?); ook transactie, onderlinge schikking van een zaak KT.
- pêtêt
- KN. naam van een heester (vlg. de Clercq, een Parkia), waarvan de vrucht, een soort van stinkboontjes, bij de rijst gegeten wordt (vrg. pête) JR.
- putat
- KN. naam van een wilden boom, Barringtonia, nat. fam. der Myrtaceae, die bloemen draagt; de jonge bladeren, die samentrekkend vnn smaak zijn, worden gegeten als toespijs Rh.
- pêtete
- KN. het uitpuilen of uitsteken, bv. van een nångkåpit door het vleesch heen enz.; volg. Wk. zva. ete, pating °, in menigte in dien toestand zijn. pêtete, herh. zich verwaand voordoen v. e. klein man, die buik en borst vooruitsteekt, vgl. pêceca-pêcece, Wk. — mêtete, uitpuilen, uitsteken enz. zva. mete, bij ete.
- pêtoto
- KN. zva. pêtete, enz. maar van grooter voorwerpen; bv. van een manggapit die uit de vrucht puilt. — mêtoto, zva. mêtete, Wk.
- pêtètèng
- KN. gemaakte houding, bv. van een oud zwak man, die nog krachtig en flink met de borst vooruit wil loopen, en een belachelijke manhaftige houding aanneemt. — mêtètèng, zulk een houding aannemen, vgl. pêthènthèng.
- pêtotong
- mêtotong, zva. pêtoto, mêtoto. volg. Wk. pêtotong, de toestand [toe...]
-
--- 2 : 272 ---
- [...stand] van iets, dat met een kleine bocht uithangt of uitsteekt, bv. v. d. punt v. e. kabel buiten boord, vgl. ontong.
- patis
- KN. een ring, die een hert door de bovenlip gedaan wordt. — matis, een hert zulk een ring aandoen; vrg. kêluh, AS., Rh., GL. 37.
- patos
- en kêpatos, K. zie bij ati, II.
- pêtis
- KN. een soort gelei van met zout gekookt vleesch, visch of garnalen met Spaansche peper en onrijpe vruchten gegeten; in poëzie voor candu, Wk. — mêtis, van iets pětis maken Prěg. 15.
- putus
- 1. KW. zva. rampung, PJ. I, 307, pêdhot, têdhas, punggêl, (ontbr. W.) en pêpês, Wk. — 2. KN. volkomen bedreven, volleerd (vrg. lêpas, limpad); volkomen voldoende, zoodat het niet beter kan; afgedaan, beslist BG. 172. ° agêng, v. e. eindbeslissing, of in hoogste ressort? Bl. CP. 129, 250. — mutus, en gew. Mal. RP.? mutusi, zva. ngrampungi, een zaak afdoen, beslissen, er uitspraak over doen. — putusan, KI. zva. utusan, zie onder kon. ook beslissing (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 278. — kaputusan, zva. karampungan, beslissing.
- pitosa
- zie santosa.
- patasan
- een soort van voetzoekers Wk., vgl. mrêcon.
- pitawa
- (voor pituwa, v. d. B.) Ar. [Arab], uitspraak van de bevoegde Mohammedaansche rechtsgeleerden KT.
- pituwah
- zie bituwah.
- petwangan
- KW. zva. wilangan, Wk.
- patil
- KN. scherpe harde stekels aan beide zijden van den kop onder de kieuwen, aan de vinnen (aan de borstvinnen Rh.) van sommige visschen, zooals de lélé (vrg. sirik); deze heeten te Sålå mannelijke, die geen stekels maar schubben (sisik) hebben, vrouwelijke visschen Wk. — matil, met de patil steken; fig. van paarden dekken, bespringen; ook plat van menschen den coitus uitoefenen, vgl. gandhik, oyok, wajangan.
- pêtêl
- KN. mêtêl, met de hand of iets anders, of door zijn zwaarte, drukken, op of tegen iets drukken of dringen; iets indrukken, samendrukken, terugdrukken; persen, zva. mêtêk. ook fig. drukkend, bv. van zwaar werk Rh. (vrg. têtêk). kapêtêl ing butuh, door den nood gedrongen (vrg. kabêntêl). — mêtêlake, met iets drukken; iets tegen iets drukken of aandrukken; iets met kracht drukken, met de hand, bv. ook op het lichaam L. 304; bij iemand op iets aandringen JBr. 426, G. (Vrg. mêtêki).
- patala
- = pratala.
- patêlan
- KW. zva. têlak, Wk.
- pitulikur
- zie bij pitu.
- pitulas
- zie bij pitu.
- patap
- KW. zva. pangêtap, Wk.
- patapan
- zie bij tapa.
- patopan
p[topn\zie bij topan.- patopan
p[topPn\zie bij top.- patêdhan
- KI. zie bij wèwèh, onder wèh.
- pitêdhan
- KI. zie bij wèwèh, onder wèh.
- pètdhatu
- KW. zva. juragan, G.
- pitajêng
- K. zie pracaya, en bij andêl. — mitajêngi, kapitajêngan, en mitajêngakên, zie bij pracaya.
- patya
- KW. zva. pati, patih, parentah, solah, Wk. (donker, duister G.). In Sw. IV, 1; LXX, 1. zva. ila-ila, rajapatya, zie bij patih.
- pêtya
- KW. zva. pêthèk, Wk.
- pitaya
- mitayani, kapitayan, en mitayakake, zie pracaya, mracayani, enz.
- pateyah
- zie fatikhah.
- patehan
- zie tèh, 1.
- patayar
- KW. zva. abdi, ontbr. W., Men.
- pêtyat
- mêtyat, KW. zva. mundur, Wk.
- patyatandha
- KW. zva. pêcattăndha, Wk.
- patyasa
- KW. zva. wong nêdhêng biraine, G.
- patuyyan
- KW. zva. paturon, G.
- pêtyêngan
- KW. zva. samaran, Wk., vgl. pêtêng.
- patamu
- en patamon, K. zie bij dhayoh.
- patiman
- zie bij tim.
- patoman
- zie bij tom.
- patêmbaya
- zie bij têmbaya, KN. een uitroep: eilieve! of ach, mijn lieve! (bv. als men iemand om iets verzoekt) GR.
- patagyan
- KW. zie bij tagih.
- patagihan
- zva. patagihan.
- patêbon
- zie têbu.
- patibra
- verk. van patikbra, zie bij patik.
- patbêlas
- zie bij pat.
-
--- 2 : 273 ---
- patang
- zie bij pat, en KW. zva. pêtêng, Wk.
- pating
- zie ting, 3.
- patung
- KN. matung, geld bij elkander brengen van velen, om daarmee te handelen of een zaak te doen; samen deelen? volg. Wk. deelen, verdeelen (vrg. bathon). matung bathi, samen in de winst deelen. matung tuna, samen in het verlies deelen. — matungi, iem. (met iets) bedeelen, zijn deel in (iets) geven Wk. — matungake, aan velen tegelijk één zaak of hoeveelheid verkoopen. — patungan, te samen als deelgenooten koopen of handelen, voor gemeenschappelijke rekening koopen; compagnons zijn; in compagnie met vereende krachten; compagnieschap, deelgenootschap JR.; ook deel dat men in iets heeft, aandeel Wk.
- pêtang
- KW. zva. bêndung, Wk.
- pêtêng
- KN. donker, duister (ook onveilig van een weg Wk.); ook duister van zin, onduidelijk JZ. I, 110; duisternis; in het donker, in het geheim, tersluik; v. d. rechtspraak, niet eerlijk? Bab. Jo. I, 224 (vrg. rungkub, singub, en dhêdhêt). ati pêtêng, een donker hart of gemoed, waarin het donker is, dat geen licht of uitkomst ziet. prakara pêtêng, een duistere zaak. apyun pêtêng, sluikopium, smokkelopium. laku pêtêng, donkere gangen, zooals van dieven en smokkelaars. pêpêtêng, of pêtêng-pêtêng, het donker. (ing) pêpêtêng, in het donker. — mêtêng, in het donker zijn of blijven Rh.; volg. Wk. of mêmêtêng, donkere gangen gaan; op een duistere, niet eerlijke wijze den kost verdienen. — mêtêngi, iets verdonkeren, verduisteren, ook bv. een weg, onveilig maken Wk.; iemand of iets het licht benemen, door bv. in het licht te staan. ° pradata, de rechtbank (pradata) bemoeilijken door de zaken te verdraaien of te verduisteren. ° ati, het hart verdrietig maken Wk. — mêtêngake, iets donker, duister of duisterder maken AS.; verduisteren; ook fig. van het hart. — pêtêngan (zva. pêpêtêng, AS.) ook de donkere nachten, waarin de maan laat opkomt of vroeg ondergaat (° jêro, de tijd tusschen het laatste en het eerste kwartier Wk.), en volg. JR. 't hoofd der rondgaande nachtwacht. ° atèn, ligt radeloos worden Wk. — kapêtêngan, door de duisternis overvallen worden. kapêtêngan, AS. (pamêtêngan, of mêtêngan, Wk.) geheime politieagenten Bab. Jo. I, 209, Rh., ER. III, 245; vgl. jinêman, Walb. dial. van Japårå; en ZG. XXV, 10; ook een soort palawija, een troep blinden, die voor den Vorst moeten zingen of krijgertje spelen Wk. — pamêtêngan, dienaren van de politie, die 's nachts de ronde doen G.
- pêting
- KN. pring °, mn. v. e. groote bamboesoort Wk., vgl. pêtung.
- pêtung
- KN. naam van een soort van groot en dik bamboeriet. pêtung wulung, nm. v. e. zwarte soort daarvan, en naam van een zekere gěṇdhing. — mêtung, als een pětung, nl. zoo groot en dik. ° sapupu, BTDj. 654; volg. Wk. opgezwollen van armen of beenen.
- pitang
- KW. zva. pilih, Wk.
- pitung
- KN. zie pitu.
- putung
- KW. zva. pugut, tikêl, Wk. KN. gebroken, breken van iets dat eenige lengte heeft, zooals een draagstok, arm of been JBr. 463; stuk, bv. van een stok JZ. II (vrg. pêcah, pêdhot, pêgat, en tugêl); fig. van het hart, gekrenkt. sangkal °, zie sangkal. — mutung, iets breken JZ. II; BTDj. 568 vriendschap verbreken; fig. mokken van iemand, die zeer ontevreden is, omdat hij zijn zin niet krijgt of teleurgesteld is Prěg. 42, Gr. L. 158, bv. v. e. kind dat weigert iets aan te nemen, dat het vroeger gevraagd en toen niet gekregen had Wk. — mutungi, mrv., zich geraakt of gekrenkt toonen tegen; mokken tegen Bab. Jo. I, 1078 (en iemand verhinderen, teleurstellen R.). mutungi tiyang, de masten kappen WP. — kêputungan, pass.; zich door het afbreken van iets benadeeld zien JZ. II. ° laku, verhinderd worden in de voorzetting van zijn reis Waj. II, 139. ° sih, (iemands) liefde enz. bv. door diens dood derven; te leur gesteld worden in zijn liefde door den dood v. h. voorwerp daarvan, vgl. kapugutan, Wk. — mutungake, maken dat iets breekt; voor een ander (iets) breken; iets, zooals een tak van een boom, afbreken JZ. II. ° alis, de wenkbrauwen doen fronsen, verdriet aandoen; vrg. tikêl. — putungan, afgebroken stuk; fragment, ook zva. tikêlan, het dubbele van een prijs Rh. putungan atèn, ligt geraakt, zonder atèn, Bab. Jo. I, 335, AS., vgl. cugêt [cugê...]
-
--- 2 : 274 ---
- [...t]. — mutungan, zich ligt gekrenkt toonen Wk.
- petang
- en petangan, zie onder itung.
- petung
- en petungan, zie onder itung.
- potang
- motangake, en kapotangan, zie bij utang.
- poting
- KN. ben. van een duivel (een wayangpop) met een verbazend groote palanangan, Rh.; in de Tj. III, 218b voor een zeer groote penis.
- potèng
- KN. kapotèng, en kapotèng-potèng, zva. katèkèng, enz. Wk.
- potong
- Ml. snijden, afsnijden. KN. stuk, bv. stuk katoen R. (vrg. potok). potong ayam, een hoen den kop afsnijden, voor een eed doen, van Chineezen. — motong, iets korten, er van af- of inhouden, bv. van iemands traktement (vrg. nyêngklong). — potongan, gekort, het gekorte; ook snit, bv. van een buis, Ml. zie bêdhahan.
- patangaring
pt=ari=ofpt=zri=patangaring, N. kawanaring, K. naam van het (fijn van bamboe gevlochten R.) schot, (aan weerskanten en boven de kobongan, R.) waardoor het achterste deel van een Javaansch huis van het voorste gedeelte wordt afgeschut (en waarin de deuren van de achtervertrekken zijn; misschien verbastering van patangaling, R.).- patungkas
- of pitungkas, mitungkas, mitungkasi, mitungkasake, en pitungkasan, KI. zie bij wêkas, Gr. L. 148, WP.
- patangya
- KW. zva. mulane, Wk., voor matangnya, zie matang.
- patènggèng
- KN. matènggèng, ook mratènggèng, achterover zitten, tegen de leuning van de stoel aan of rustende op de armen, gew. van vergenoegdheid Rh.
- patonggong
- KN. matonggong, ook mratonggong, van verbazing stom voor zich heen kijken.
- pêtênggêngên
- (pitênggêngên, G.) soms voor kapitênggêngên, Wk.
- patangaring
pt=zri=ziept=ari=patangaring.- pas
- 1. KW. zva. pênyu, (oudj. pâs); Wk. zva. kêthèk. — 2. of êpas, Holl. pas; reispas, ook layang (of sêrat) pas. — ngêpasi, imd. een reispas verleenen Wk. — ngêpasake, de beplanting eener sawah tegen betaling in geld uitbesteden, met bepaling van den tijd dien men werken moet SG. — 3. passen bij het kaartspel Wk. pas blim, en pas tingkêm, termen bij het stooterspel Wk. — ngêpasi, tegen imd. op diens kaart pas zeggen Wk. — ngêpasake, op zijn eigen kaart pas zeggen Wk.
- pis
- (uitspr. pies) KN. 1. interjectie om katten weg te jagen, zva. sikak, bij honden; volg. Wk. tegen een kind om de nies of hoest te bezweren. piskucing, ben. door kinderen gegeven aan 't kruidje roer me niet Wk., zie godhong kucing, bij kucing. — ngêpisake, iem. (iets) met woorden beletten Wk. — 2. pas-pis, klanknab. v. h. uitblazen v. d. rook. klêpis, nglêpis, onophoudelijk (tabak) rooken (vgl. gêbis, kêmpor) Wk. — nglêpisi, sigaren door onophoudelijk rooken verbruiken Wk., vgl. êmpis.
- pès
- 1. of êpès, KN. pakje van in een blad gewikkelde en geroosterde visch, garnalen of andere kost (vrg. lonthong, en brèngkès). iwak pès, zóo toebereide visch JR.? — ngêpès, iets in een blad gewikkeld roosteren BG. 20. — mèmès, zóo in pakjes toebereiden in het algemeen JR. — pesan, of pepesan, (volg. Wk. pes-pesan) zóo toebereide spijs; of iets dat zóo te bereiden is. — 2. nm. v. e. klankteeken in het pegonschrift Wk.
- pos
- KN. 1. of mak pos, interjectie waarmede men het op niets uitloopen eener belofte te kennen geeft: fuut! vgl. kêmpos. — 2. êpos, Holl. KN. post, brieven- of paardenpost. omah pos, posthuis. jaran pos, postpaard. saêpos, een post ver (ongeveer vijf paal). — ngêposake, een brief op de post bezorgen, met de post verzenden. — 3. Holl. pols. anggrayang °, de pols voelen Wk. — 4. Holl. pons. ngombe °, pons drinken Wk.
- pasa
- zie puwasa, en KW. zva. mandi, panah, kawasa, wingkis, tapa, pêgat, Wk. (? Skr. pâça, strik, band). pasa yuda, zva. gêgaman mandi, Wk. — mapasa, zva. ambungkêm, Wk.
- pasu
- 1. KW. zva. sato khewan, Wk., JZ. II (Skr. paçu, een beest in het algemeen). — 2. KW. zva. purik, en babêndu, G. — 3. de wortel van de neus WW. (vrg. pasung; voorwang of zijvlak
-
--- 2 : 275 ---
- v. d. neus v. e. paard onder het oog vóor de wang Wk.
- pase
- KW. zva. sumur, Wk.
- paso
- KW. zva. sato, Wk., vgl. pasu. KN. een waterpot, inzonderheid een naar beneden spits toeloopende pot daar de suiker in gedaan wordt om te kristalliseeren Wk.; deze volg. Rh. posong, maar paso, een wijde aardenpot (pane, een van hout gemaakt).
- pêsa
- zva. pêksa.
- pêsi
- 1. zie pêksi, 2. B. v. B. 159. — 2. dial. = srama, de N.
- pêsu
- KN. mêsu, bedwingen; met alle kracht en ijver een werk verrichten; den geest (budi) inspannen; het lichaam kastijden door onthouding; ook het lichaam afmatten, door sterk door te werken; sterk op iets aandringen, met aandrang, bv. bidden, vgl. pêrês, pusus, wêjêk. — pêson, obj. den.; gemaakt, geforceerd, gezegd van wapens, waaraan een oud aanzien is gegeven om de hoogere waarde die er aan gehecht wordt; waarvan het lemmer van staal is zonder pamor, Wk. kris pêson, een kris van gelouterd of doorgesmeed ijzer of staal Rh.
- pusa
- KW. zva. pandhita, G.
- pèsi
- KW. zva. opèn, Wk.
- peso
- Sd. id. Ml. pisau. KN. zva. lading. KW. zva. lêsu, Wk.
- poso
- KN. plat zva. modar, sterven, crepeeren Tj. II, 611.
- pasah
- I. KN. schaaf (geschaafd, bezeerd R.); en pangur, KI. (volg. Rh. pasah, en tata, of pangur, KN. kêthik, KI.) gevijld, afgevijld, het afslijpen, van de bovenste rij tanden; zich die tanden laten afslijpen; ook zva. têdhas, kwetsbaar, gekwetst raken; uitwerking hebben van een medicijn, trekpleister of vergif BG. 299, BTDj. 14; (hechten, houden, bv. van lijm of van pleisterwerk op een muur JR., vgl. sèsèt, babak). ora pasah, niet bezeerd of gekwetst, geen uitwerking hebben, en geen uitwerking ondervinden, bv. van een steek met een wapen AS.; niet willen snijden, bv. van een mes. — masah, ook wel mangsah, schaven; de boventanden van iemand afvijlen of afslijpen; goed werken, raken, treffen, uitwerking hebben; er in gaan van een wapen? (een ander mangsah, zie bij angsah). Ook grond in 't midden hooger maken om 't water te doen afstroomen SG. kayu pinasah, wangs. voor pêlus [apus] JZ. II, 218. — pasahan, (tatal °, zie tatal) obj. den.; schaafwerk, afslijping als boven; doorgaans uitwerking hebben Wk. — pamasahan, of bangku pamasahan, schaafbank PL. I, 52. II. KN. wettige echtscheiding; ontbinding van een huwelijk door den priester KT. 196, JZ. I, 59 (vrg. sah, pisah, pêgat, kuluk, talak). — masah, een huwelijk ontbinden, man en vrouw wettig scheiden JZ. I, 59. — pamasah, het ontbinden van een huwelijk JZ. I, 59.
- pasih
- en pasihan, zie onder sih.
- pisah
- KN. pindhah, K. of KI. gescheiden of afgescheiden van (karo) iets, of iemand anders JZ. II; scheiding, afscheiding; scheiden, zich afscheiden; zich vanéén scheiden (van sah, 1.) pisah kêbo, buffelscheiding, voor een scheiding van man en vrouw, zonder tusschenkomst en wettiging van het gerecht, door van elkander weg te loopen JZ. I, 121; II. pisah-pisah, afzonderlijk, elk op zich zelf en afzonderlijk, niet vereenigd, vgl. perang. kêdah apisah, wangs. voor kêmbang pacar [pêncar] JZ. II, 268. — misah, enz. scheiden, van elkander scheiden, afzonderen, afzonderlijk plaatsen; uitzonderen; zich afzonderen, zich afscheiden, zich van een ander of de anderen verwijderen Bab. Jo. I, 259; afgezonderd, bv. zitten. — misahi, enz. mrv., bv. visschen van hare jongen, door de een of andere in een anderen vijver over te scheppen Wk.; en van iemand zich afscheiden S. — misahake, enz. iets afgezonderd houden KT. 146; scheiding of afscheiding maken of veroorzaken; verdeeldheid teweeg brengen AS. 235: voor een ander (iets) scheiden, afzonderen. — pisahan, (of pêpisahan) enz. van elkander scheiden of gescheiden; ook, en dan pindhahan, of pêpindhanan, K. in echtscheiding met elkander van man en vrouw (vrg. pêgatan). pisah-pisahan, wederzijds van elkander scheiden, elkander verlaten, zoodat de één hierheen, de andere daarheen gaat; op eene van elkander afgescheiden wijze, bv. eten, slapen Gr. L. 163.
-
--- 2 : 276 ---
- pisuh
- of pêpisuh, KN. gescheld; scheldwoord, als biyangane, ninèkane, anaking lonthe, dilocok, disilit, Wk., zie echter bij sot. — misuh, mêmisuh, of mimisuh, BTDj. 527 schelden. pisuh-pinisuh, elkander uitschelden. — misuhi, iemand uitschelden (vrg. ngêsotake) AS.
- pusuh
- KN. I. gezuiverde en ter lengte van een span samengerolde kapas, om gesponnen te worden. walang pusuh, zie walang, I. — musuh, of musuhi, pusuh maken, door de gezuiverde kapas op een rond houtje gelijk te trekken en te rollen (zie klêting, en pindi). — puson, verb. van wuson, of van pusuhan, in gilingan puson, een werktuig dat gedraaid wordt en waarmee de allereerste kaarding of zuivering van de kapas geschiedt; waarop dan het musoni, (van wusu) volgt, en dan eindelijk het musuh, Tent. 57, R. II. long; longen; vrg. maras, 3. moe.
- pêson
- zie pêsu.
- pisan
- KN. pindhah, KD. heelemaal, t' eenenmale, alleszins; heel, gansch, ganschelijk, metéén, tegelijk; (in een antwoord) wel zeker! (vrg. sisan). pitu pisan, alle zeven. sapangisor pisan, en al wat daar beneden is. adoh pisan, heel ver. sing adoh pisan, de (of het) allerverste. ora pisan, JZ. I, 9, in het geheel niet, geenszins, op geenerlei wijze. ora pisan-pisan, in de verste verte niet, er is hoegenaamd geen gedachte op. ora pisan yèn aku goroha, het is in het geheel niet (het is in het geheel niet te denken), dat ik onwaarheid zou spreken. durung pisan, in het geheel nog niet, nog nimmer. wonge lan layange pisan, de persoon, en meteen de brief. alas iki apa ana macane, zijn er tijgers in dit bosch? Antw. ana pisan, zeker zijn die er, of ze er zijn! Wk.; vgl. apamanèh, babarpisan, zie bij babar. sêpisan, éen keer, eens. mung sêpisan, maar één keer. sêpisan iki, of sêpisan kiye, deze keer, deze éene keer, ook eenmaal, bv. zult ge een ongeluk krijgen. sêpisan manèh, een andere keer, nogmaals. sêpisan êngkas, nóg een keer. kang (of ingkang) sêpisan, de (of het) eerste (in tegenstelling van de tweede enz.). ping (of kaping) sêpisan, éénmaal; ten eerste. kang ping sêpisan, de (of het) eerste. botên pisan, botên pindho, niet éenmaal, niet tweemaal, d. i. herhaaldelijk K. 2, 48. — misan, (of misanan, neef of nicht in betrekking tot neef of nicht in de eersten graad Wk.) de eerste zijn in rangorde. Zoo in sanak misan, zie bij sanak, kaponakan °, BTDj. 78. amisan-misan, KW. zva. babarpisan. kapisan, of kang kapisan, de (of het) eerste, ten eerste. (Ook kapisan, voor kapisahan, van elkander gescheiden worden? RS.). — misani, mindhahi, in eens afdoende. zoodat men het geheel afmaakt, vgl. nguwisi, tegenover mindho gawe, kala °, zie kala, III. en WP. 282. kapisanan, kapindhahan, ineens afgemaakt, met één steek of slag gedood BG. 299. Zoo ook mati kapisanan, WP. 375. — nyapisan, nyapindhah, elk eenmaal Wk. — nyêpisani, nyêpindahi, in één keer afdoende, zonder dat er herhaling noodig is; met één steek doodend van een kris; volg. and. babarmisani. — kapisanên, bij de eerste keer de beste er tegen aan loopen Wk. — misanan, of mêmisanan, elkander als volle neven of nichten bestaan. misanan, TP. zva. nak-sanak, WP. 205.
- puson
- zie bij pusuh.
- pisuna
- zie wisuna.
- pêsantrèn
- zie santri.
- pasanjan
- zie sănja.
- pisaca
- KW. zva. bêrkasakan, Wk. en wêwêdi, G. (Skr. piçâca, een soort van démon).
- pasucèn
- zie suci.
- pasri
- KW. zva. asri, Wk.
- pasar
- N. pêkên, K. (Tamil pasâr, uit Perz. bazâr) markt, marktplaats; marktdag; ook week van vijf dagen, naar de vijf markten, die op vijf verschillende plaatsen in de buurt dagelijks bij beurten gehouden en met verschillende namen benoemd worden (zie lêgi, paing, pon, wage, en kliwon). sêpasar, een pasarweek lang, d. i. vijf dagen. rong pasar, twee pasarweken (achter rong, têlung, enz. pasaran, Wk., vgl. JZ. I, 116). sêpasaring pangantèn, de bruiloftsweek van vijf dagen na de echtvereeniging (têmu). barêng sêpasaring têmune, op den vijfden dag na de echtvereeniging S.
-
--- 2 : 277 ---
- Pasar Pon, de markt die op den pasardag Pon gehouden wordt. Pasar Gêdhe, naam van een plaats in het Yogyåsche, waar vorstelijke graven zijn. Te Suråkěrtå wordt de dagelijksche markt Pasar Gêdhe, genoemd (dit niet in Wk.). iwak pasar, N. ulam pasar, K. schelpvisch G. pêkên alit, enz. wangs. zie op warung. sapêkên tapak, en sapêkên nyandhak, tijdsbepalingen Bl. PS. 209, 210. — masar, of mêtoni pasar, naar de pasar gaan om zijn waren te verkoopen Wk. — nyapasar, telkens een pasarweek lang, of ook om de vijf dagen. — kapasaran, enz. overvallen door een pasardag, vgl. kasasèn, bij sasi, Wk. — nyapasari, nyapêkêni, voor iets of iemand na vijf dagen een offerande doen, bv. voor een kind als het vijf dagen oud geworden is, vgl. ZG. X, 40. — pasaran, pêkênan, markt zijn of markt gehouden worden Wk.; éen van de 5 marktdagen (zie boven). pasarane apa, op welken pasardag? Wk.; met de pasarweek bv. afbetalen; op de pasar gekocht v. e. gemeen soort Wk. pêpasaran, pêpêkênan, van velen zich naar de markt begeven JZ. II, Tj. III, 171; marktje spelen, een meisjesspel S. warta (ujar of kabar Wk.) pasaran, (JZ. II: ujare wong pêpasaran) een markgerucht Dj. M. 1867, 41, 6, vgl. bêbaratan.
- pasêr
- KN. de wijzer van een uurwerk of compas (vrg. tuding, en tuduh); de schacht of steel van een pijl (vrg. dêdêr, 2.) RS.? harpoentje, een puntig ijzer, aan het éene einde met katoen of iets anders omwoeld, daar men door middel van een blaasroer mee schiet, zooals op visschen, oudtijds en bij wilden ook in den oorlog in gebruik AS. 182. — masêr, met een harpoentje door een blaasroer schieten DW. 150; imd. zoo beschieten BTDj. 443.
- pasir
- 1. KW. zva. sêgara, (ook oudj.) pasisir, Prěg. 1, Wk. — 2. KN. fijn zand (vrg. wêdhi). mas pasir, KN. stofgoud. gula pasir, BG. 229, zie bij gula, en jawa. pasir kidul, het zuider zeestrand. klasa pasir, BG. 37, zie klasa, bolang pasir, nm. v. e. wijze om een vechthaan de stalen spoor aan te binden Wk. pasir awukir, KW. strand en bergen Prěg. 1. — pasiran, en eig. êndhog pasiran, (ook ° pasir, MR. I, 22) schildpad-ei (omdat het in het zand gelegd wordt), ei van de pênyu, en van de bulus, JBr. 392. Ook wordt de pênyu, wel pasiran, genoemd, vgl. ° alit = bulus.? BG. 99.
- pisêr
- KN. geweerkogel (vrg. mimis) JBr. 362. — pisêran, bal of klos om touw te draaien; wat op die wijze gedraaid is Wk., zva. punton. — misêr, iets, bv. garen, op die wijze draaien Wk. — misêri, van een kogel voorzien, en mrv. van misêr, Wk. — misêrake, voor een ander als boven draaien Wk.
- pusêr
- 1. KN. het middelpunt van een vlak of cirkel; kring, waarin de vezelen van het hout te zamen loopen Wk., vgl. unyêng, (de middelste van iemand die in het midden van een kring staat JR.). — 2. K. en KI. van wudêl, (dat echter ook wel in kråmå gebruikt wordt, zoodat pusêr, alleen maar als een eleganter uitdrukking te beschouwen is). — 3. ook ben. van een ziekte die met duizeligheid begint, gepaard met snijdende pijn in den buik, gevolgd door flauwte Wk., vgl. ungsêr, ayan, sêmak, 4; en van de ziekte door bêluk, II veroorzaakt, als de padiplant nog jong is. pusêring bumi, het middelpunt van de aarde, waarvoor de Mohammedanen Mekka houden GR. pusêring tanah Jawa, het middelpunt van Java, waarvoor Mataram wel gehouden wordt AS. 214. — musêr, (vgl. muwêr, munyêr) gelijk een navel; in het midden van een vlak of kring zich bevinden of vertoonen; in een kring snel rondraaien, zoodat er een kuiltje in het midden komt, zooals van water in een vat, als er een lek onder in is JR. — pusêran, een kring als een pusêr, bv. in hout, en bv. zooals van water in een draaikolk Rh. — pusêrên, aan pusêr, lijden Wk.
- pusir
- KN. bewusteloos, flauwte (vrg. ora eling, en pusêr, 3.) G.
- pusur
- KW. zva. lorod, uruh, Wk.
- pèsèr
- KN. dial. sapèsèr = sasigar, de N.
- pusara
- KW. zva. tali, of têtali, en rante Wk., Waj. I, 446. — musara, KW. en KN. zva. nalèni, en ngrante, bv. wong rabi iku prasasat kapusara. — musarani, iets vastbinden.
- pasrah
- masrahi, en masrahake, zie srah.
- pasrèn
- zie bij sri.
- pêsarèn
- zie sari, 2.
-
--- 2 : 278 ---
- paseran
- TP. KN. droogschuur, droogplaats of bak om iets, zooals koffie en suiker, te droogen, met een soort van dak of deksel tegen den regen (vrg. pamepean, onder pe) JR., S.
- pasrăngkara
- KW. zeggen, spreken G., wellicht verbastering van pasrênggara, KW. = pangrungrum, DW. 447, vgl. srênggara.
- pasrênggara
- zie pasrăngkara.
- pasak
- KW. zva. pasêk, Wk. — masak, zva. ulah, nata, Wk. KN. 1. of pasêk, zich gelijk blijven, er bij blijven, zich aan zijn woord, voornemen of beginsel houden; vast, bevestigd, bewaarheid, overeenkomstig bevonden; onveranderd hetzelfde blijven van een toestand, zooals een ziekte (vrg. ajêg, en têtêp) JR. — 2. sirihbladen met toebehooren tot een pruim (kinang) in den vorm van een peperhuisje samengevouwen. — masak, de pasak, bereiden; ook de pasak, tegen betaling aan de dansers aanbieden, zooals ronggèng's doen op een publieke tandhakpartij (janggrung) en zva. ambancèr, 3. Rh. — pasakan, als boven gereed gemaakt, zva. de sirihpruimen, die aan de gasten worden rondgediend op een grěběg-feest Wk.
- pasêk
- 1.KN. stijf inéén, stijf ineen gedrukt, gestopt, gepropt, gepakt, gestampt enz. — 2. KW. zva. gênêp, Wk. (oudj. som KO. 23, 24) vereeniging, gezamenlijke aanval G. (zie ook pasak, en vrg. padhêt, rêntêt). — masêk, iets stijf inéén drukken of stampen; door proppen of stampen aanvullen; zva. madhêt, KB. 45.
- pasuk
- zie bij asuk. — kapasuk, KW. zva. kakênan.
- pasèk
- KN. ongodsdienstig, goddeloos G., heidensch (Ar. [Arab]); ook benaming van een bijzondere Budistische secte onder de Javanen. ilmu pasèk, de wetenschap van de leeringen en spreuken van die secte. pasèk dul, zie bij dul. — masèk, pasèk zijn, tot een heidensche secte behooren JR.
- pisak
- = pisêk, Rh., Wk.
- pisêk
- of pisêg, KN. ingedeukt van den neus (vrg. pèsèk, en pesok).
- pusak
- KN. zva. unyêng-unyêng, Tj. v, 259b.
- pusêk
- KW. zva. sêkêl, Wk.
- pèsèk
- KN. plat van den neus (vrg. pisêk, bangir).
- pesok
- KN. deuk, gedeukt, door indrukking, zooals een hoed, metalen krisschee, koperen ketel enz. pipine °, zijn wang is aan éene zijde scheef, alsof zij daar een deuk gekregen heeft? Wk., vrg. dhêsok.
- pisaka
- KW. zva. rêncana, Wk. (miss. — pisaca).
- pusaka
- KN. erfstuk, iets dat in de familie bewaard blijft en niet vervreemd mag worden; reliquie (vrg. wasiyat). layang pusaka, een testament JBr. 443, vgl. warisan, wong pusaka, iemand die even als een reliquie om zijn groote waarde hoog geacht en in eere gehouden wordt. — musakani, v. e. persoon in bijzondere achting zijn Wk.; een pusåkå geven aan Men. IX, 221. — musakakake, tot pusåkå geven Par. 129.
- pusika
- KW. 1. zva. kucing, Wk. — 2. zva. kusika, of kulit, WP.
- pasikon
- zie siku, II.
- piskucing
- zie pis.
- pasokan
- zie bij sok, I.
- pasekat
- KN. (goede) uitspraak, leestoon, bv. van het Arabisch (Ar. [Arab], eloquente vrouw).
- pasadon
- zie sadu.
- pista
- zie pesta.
- pesta
- of pista, Port. festa, KN. feest, feestmaal, diner. dhahar °, Bl. CP. 206 een feest enz. geven. — mistakake, voor iemand een feest geven Wk. — pestan, of pistan, feestvieren WP.
- pêsat
- bêsat, KN. een wip van bamboe, slag- of springveer, v. e. tijgerval, vogelknip enz. Wk., vgl. êntul, gênjor, het snel wegvliegen door gespannen veerkracht, zooals van een pijl van een boog; het met een wip snel zich verwijderen van zijn plaats; fig. B. 370 kadya ° atmane, (veer van een uurwerk AS., W.), veerkracht van een schietboog (vrg. bêsat). — mêsat, ambêsat, (poët. umêsat) losspringen, uitspringen, afspringen, losvliegen, wegvliegen door veerkracht; met een wip zich weg begeven, snel weggaan of zich verwijderen BTDj. 500 (BG. 392: ° cumalorot); volg. Wk. ook zva. mêcat. Verder afwijken, d. i. niet gelijken Wk. pinêsat, afgeschoten van een pijl. kapêsat muni, afgedrukt afgaan van een geladen
-
--- 2 : 279 ---
- pistool. — mêsatake, doen losspringen enz. — plêsat, of palêsat, het losspringen, afspringen, wegvliegen, daarheen vliegen. ting palêsat, naar alle kanten daarheen vliegen of stuiven. — mlêsat, of malêsat, losspringen, wegvliegen, voortvliegen, daarheen vliegen BTDj. 17. kêplêsat (ook kabêsat) hetz. als acc. pass.; ook van de familie of van de anderen afgezonderd raken Wk. — malêsati, mrv. en op iemand of iets vliegen, iets losspringende treffen BTDj. 348, Bab. Jo. I, 718, S.
- pêsut
- KN. nm. v. e. visch Wk.
- pisit
- KN. misit, bedekken, verbergen G., Cod. 2061, 72b: ° payudara.
- posit
- een plat woord voor mati, krepeeren (vrg. poso, modar) KB. 87.
- pisita
- KW. zva. nglêluwihi, Wk., volgens G. zva. tan wênang, (? Skr. piçita, vleesch).
- pasatuan
- zie sato.
- pasaton
- zie satu.
- pasitèn
- K. zie bij lêmah.
- pasêtrèn
- pêstrèn, zie bij lêstri.
- pustaka
- KW. zva. layang, Wk. (en jimat, G.), (Skr. pustaka een boek, een handschrift).
- pasatan
- zie bij sat.
- pasatoan
- zie sato.
- pêstil
- KN. Holl. pastei.
- pêstul
- zie pistul.
- pistul
- of pêstul, en verb. kêstul, Holl. KN. pistool. — mistul, met een pistool schieten, op iemand met een pistool schieten. — mistuli, mrv. KB. 195, BTDj. 604.
- pastagi
- KW. zva. paseban, Wk.
- pisis
- = picis, (zie ald.) C. 2061, 2.
- pusus
- KW. zva. uyêk, W. uwêr, êdêd, en rusak, Wk. (vrg. usus). — musus, KW. zva. muyêk, muwêr, mêdêd, Bab. Jo. I, 782, 970, nguyêk, en ngrusak, KN. iets aan houdend in de rondte draaien; iets tusschen de palmen van de handen draaiende wrijven, bv. tot een pleister (vrg. ngusus, wêjêk, pêsu), ook zva. musêng. ° ati, of ° budi, den geest inspannen enz.; ook intr. ronddraaien, bv. van speeksel in den muil ven een woedenden tijger Tj. pinusus, of kapusus, BJR. 29 door een wervelwind in het rond gedraaid BG. 86, 278; (verdwenen, uit den weg geruimd G.). kaya pinusus, alsof het door een wervelwind door elkander gezweept werd van een zwaren regenvlaag en in rep en roer geraakte menigte K. 2, 46, Tent. 71. — mususi, rijst (of kadhělé enz.) vóór het koken in een mand (of pot), met de hand draaiende, met water wasschen (het hiervan komende rijstwater heet lêri), vgl. kosèk. — pamusus, draaiing, wrijving; een wervelwind (vrg. lesus) GR.
- pasuson
- zie bij susu, II.
- pasisir
- KN. het zeestrand, inzonderheid het noorder zeestrand van Java, de stranddistrikten (waarschijnlijk van sisir. Vrg. gisik). pasisir êlor, het noorder zeestrand. pasisir kidul, het zuider zeestrand (vrg. bij pasir). pasisir kiwa, en ° têngên, BTDj. 594. têmbung pasisir, de taal van de stranddistrikten. — masisir, een dienstreis doen naar een stranddistrict. — pasisiran, de stranddistrikten. ayahan majang pasisiran, een commissie naar het Pajangsche of de stranddistrikten GR., JZ. I, 85. majang masisiran, (of ° pasisiran, Wk.) een commissie of dienstreis doen naar het Pajangsche of naar de stranddistrikten (volg. Rh. zou masisiran, kunnen bet. op de wijze van de Pasisir).
- paswa
- KW. zva. panganti, Wk.
- fasal
p+sl\Ar. [Arab], hoofdstuk, afdeeling, artikel, vrg. bab, prakara.- pasuluwan
- zva. pasuluhan.
- pasilan
- zie asil.
- pasliyun
- Holl. postiljon Bab. Jo. II, 44, GB. XVIII, 168.
- pasaliyan
- KW. zva. pasimpangan, Wk.
- puspa
- KW. zva. kêmbang, Wk., en pandhita, G., (Skr. puṣpa, bloem, Vrg. kusuma). puspadênta, naam van een olifant (Skr. Puṣpadanta, de olifant van het noordwesten). puspalata, zie pête, puspawiguna, zva. pandhita kang tan warêg ing ngèlmu, G. puspateja, zva. sore, G. puspanyidra, KN. naam van een sierplant, met roode en gele bloemen, een Cannacea MR. II, 20. nagapuspa, een angsokåsoort (Tj.) Rh. puspakati, nauw bevriend Wk. puspapajang, (of ° kajang) naam van een groote slang, de boa constrictor [con...]
-
--- 2 : 280 ---
- [...strictor], een kwaadaardige soort. puspalembong, (zie lembong) nm. v. h. nog niet bekleede Jav. paardenhoofdstel Wk. pusparaga, (nm. v. d. wijze waarop van garen een buikriem voor een paard bewerkt wordt Wk.? Skr. puṣparâga, topaas) of ambên pusparaga, naam van een soort van buikriemen voor paarden, geheel van getwijnd garen, oudtijds in gebruik bij vorstelijke personen Wk., JZ. I, 84.
- pasapan
- KW. zva. luluhan, Wk.
- pasapon
- zie bij sapu.
- pasêpan
- KW. zva. padupan, Wk., vgl. asêp.
- pasêpèn
- zie bij sêpi.
- puspanjali
- KW. zva. araning têmbang gêdhe, kêmbang panyêmbah, Wk. (Skr. puṣpâñjali, handvol bloemen).
- puspaka
- naam van een uit den hemel neergedaald rijtuig, in de Råmå (Skr. puṣpaka, de wagen van Kuwera). KW. zva. tunggangan, Wk.
- puspita
- KW. zva. kêmbang, Wk. (Skr. puṣpita, gebloemd, met bloemen). cindhe °, zie cindhe.
- pasupati
- KW. zva. macan, en pasupati, of Hyang Pasupati, een naam van Bathårå Guru Wk. (Skr. Paçupati, een naam van Çiwa). panah pasupati, pijl van Pasupati, naam van een door God Guru geschonken pijl van Pålåsårå, en later van Arjunå; vgl. BJK. 160.
- pasopati
- zva. pasupati, ook naam van het fatsoen van een kris BTDj. 49.
- pasaja
- (en prasaja) KN. eenvoudig, eenvoudig maar; onbewimpeld, oprecht; oprechtheid BTDj. 461, Bl. CP. 208; de eenvoudige uitdrukking, in tegenstelling van een figuurlijke (vrg. lămba, barès, en blaka. Uit pa, en Oudj. (Skr.) sahaja, aangeboren, natuurlijk, zie saja, en sahaja). BG. 427: balaka ° ora kakêlir, pasaja panganggone, eenvoudig gekleed. — masajani, iemand (iets) onbewimpeld of openhartig zeggen of bekennen. pasajan-pinasajanan, wederzijdsche oprechte bekentenis W.; openhartig tegen elkaar zijn S. — masajakake, iets eenvoudig, onbewimpeld of openhartig zeggen, uiten, verklaren, bekennen, meedeelen of voor iets uitkomen S. — pêsajan, WP., pêsajanan, enz. op een eenvoudige, onbewimpelde wijze.
- pasihan
- zva. pasihan, zie bij sih.
- pêsiyar
- zie bêsiyar, Bl. CP. 258.
- pasêmon
- zie bij sêmu.
- pasamuwan
- zva. pasamuan, zie bij samua.
- pasamwat
- KW. zva. pasambat, Wk.
- pasog
- KN. masogi, iemand (iets) ongevraagd of tegen zijn wil voor zijn rekening geven of bezorgen; iemand (iets, zooals werk) op den hals schuiven, vgl. pasok. — masogake, iets voor zijn rekening geven enz. (aan iemand). — pasogan, wat iemand voor zijn rekening gegeven of op den hals geschoven wordt Wk., R. (een geschenk voor bewezene diensten G.); ook algemeene of publieke pleisterplaats, aanloopplaats; ook voor herberg en slaaphuis JR.
- pisêg
- zie pisêk.
- pasagi
- of pêsagi, KN. vierkant; een vierkant AS. (Ml. sěgi, zijde van een vierkant. Vrg. majupat). sêkaki pêsagi, een vierkante voet, een voet in het vierkant; vgl. cawak. — masagi, vierkant maken Wk. — pasagèn, vierkantachtig, niet recht vierkant Wk.
- pêsigit
- = mêsigit, v. d. T.
- pasaban
- zie bij saba.
- paseban
- zie bij sewa, II.
- pasthi
- of pêsthi, KN. wat eenmaal bepaald is, vaststaat of vastgesteld is; noodwendig, noodzakelijk, noodzakelijkheid, onvermijdelijkheid Wk., onvermijdelijk, onherroepelijk; gewis; vast en zeker, voorzeker (vrg. têmtu). (Als je dat doet) pêsthi nêmu bilai, dan zal je onvermijdelijk een onheil wedervaren. pêsthining Allah, het door Allah bepaalde. pêsthining gawe, bepaalde taak GR. durung pêsthine, het is nog niet de door Gods raadsbesluit bepaalde tijd er voor. — masthi, of mêsthi, ook wel musthi, JBr. 404 bepalen, bepaling maken; iets vaststellen, bepalen, bestemmen JZ. I, 112; voor beschikken; bepaald, zeker, gewis; het kan niet anders of, het is niet anders of; het is niet anders te denken of, men kan verzekerd zijn dat ...; het is noodwendig, noodzakelijk, onvermijdelijk; het moet volstrekt; moeten, volstrekt moeten, als physische of logische noodzakelijkheid (vrg. kudu) KS. 65. kapêsthi, BTDj. 587, GR. en pinêsthi, pass. wis pinêsthi dening Gusthi Allah, eenmaal door den
-
--- 2 : 281 ---
- Heere God zoo voorbeschikt. yèn dina êmbèn, aku amêsthi bisa milu, als het overmorgen is, dan zal ik voorzeker kunnen meegaan. — mêsthèkake, iets als vast en zeker beschouwen BTDj. 55; voor vast op iets rekenen JZ. I, 108; omtrent iets een bepaling maken; iets bepalen, besluiten, bestemmen; voorbeschikken, bv. voor iemand. mêsthèk-mêsthèkake, iets voor geheel zeker houden, er in alle geval vast op rekenen AS. — pêsthèn, pêpêsthèn, of papêsthèn, het bepaalde, wat voor vast bepaald wordt of is; het voorbeschikte, bv. door Allah, Gods voorbeschikking BTDj. 51; iemands voorbeschikt lot of bestemming (vrg. takdir). pêsthèn, net uitkomen, er net genoeg aan hebben. bakale ° bae satakwa, het goed is net genoeg voor een buis Wk. — pamêsthi, subst. den. het vaststellen, het zich vast voorstellen; vaste onderstelling GR. (vast besluit; voorbeschikking R.); vaste beschikking, bepaling.
- pêsthi
- zie pasthi.
- pusthi
- KW. zva. cêkêl, cêkêlan, anggo, panganggo, anggon-anggon, en lêmu, Wk. (Skr. puṣṭi, het gevoed en doorvoed zijn; welstand). — musthi 1. KW. hanteeren, een wapen ter hand nemen; ook zva. ngarah, B. 594, KB. 100 (en nyipta, G.) (Skr. muṣṭi, vuist, en handvat of gevest van een zwaard). — 2. KN. zva. mêsthi, en het oog van den geest (pandêlêng, panon, of tingal) strak gevestigd houden, voor met diepe aandacht bidden.
- pêsthèn
- zie pêsthi.
- pasthika
- pêsthika, of pusthika, KW. zva. sotya, pathi, en kanil, Wk. (Skr. sphaṭika, kristal). — masthika, mêsthika, of musthika, KN. bezoarsteen G.; kostbare steen, fig. juweel, parel, puik van iets; ook een versteening, zooals een versteende vrucht, bv. van de waringin, pijětan of langsěp, en versteende pit, zooals van een jěruk. musthika bêras, versteende rijstkorrel. musthika ula, de slangensteen, die in den kop van slangen gevonden wordt en tot middel tegen vergiftige slangenbeten gebruikt wordt. musthikaning rêtna, puikjuweel. musthika kêbo, ° bungi,[13] enz. als jimat gebruikt ZG. IV, 126; XXXII, 352. musthika, ook zva. tikus, JZ. II (Skr. mûṣika, rat, muis). — pinasthika, poët., als een juweel of als puik beschouwd.
- pêsthika
- en pusthika, zie pasthika.
- pusthingi
- KW. zva. sandining, G. (volgens G. een koebeest) JZ. II. miss. andini, Skr. Nandinî.
- pasang
- KN. 1. het op een gepaste wijze of met een doel ingericht, geschikt, gezet, gelegd of gericht zijn of worden van iets: er op gericht of aangelegd, het er op aangelegd hebben L. 23; vormelijk, afgemeten, voorzichtig, op zijn hoede, welgemanierd zijn, vgl. lungguh. — 2. (bij elkander gevoegd) paar, bv. van kousen of schoenen S. (vrg. rimbit, kêmbar, rakit), of sajodho, volg. Wk. meer bepaald van bloemen v. dezelfde soort. — 3. inzet in een spel BS.; een inzet doen (vrg. toh); volg. Wk. ook het nummer of het vak v. d. inzet. — 4. KW. zva. banjir, Wk.; JZ. II, vloed, het opkomen of opzetten van de zee G. Mal. vrg. rob. Waj. II, 203. — 5. tijdens, toen, wanneer G. pasanging kala, het gelegd of gespannen worden van een strik. sêpasang, een paar. rong pasang, twee paar. pasange, de weerga, de andere van een paar JR. (dit volg. Rh. pasangane, en pasange, is zva. wangune, naar het schijnt enz.) pasang sêmu, iemands gelaatsvorm, gelaatstrekken of uitzicht AS., Waj. II, 54. pasang rakit, de bouw en geheele inrichting van een huis of woning; (de vorm en trekken van iemands gelaat R.); de gestalte van iemands lichaam, lichaamsbouw; (de vorm en uitdrukking van iemands oogen R.) pasang wangun, de bouw, architectuur van een huis. pasang patut, volg. Wk. = pasang sêmu, zva. pasang rakit, uitzicht, voorkomen PL. I, 31, II, 46, 49, vgl. S. pasang mriyêm, een stuk geschut opstellen Wk., een geschut afsteken, Mal. vrg. sulêd, ucul. pasangyoga, of ka °, L. 272 en ° yogya, Bab. Jo. I, 1433 (pasang yogya, poët.) juist geschikt, juist van pas Bl. CP. 62, L. 244 (Skr. saṃyoga, verbinding, connexie). pasang kalingan tabe, soms ook amit-amit pasang kaliman, of ° aliman tabe, een plechtige begroeting in Wayangverhalen Wk., zie nog bij alim. In samenst. (voor masang?) vlg. Wk.: pasang sirap, aan het sirap, leggen zijn. pasang taji, taji aanleggen, fig. zich er op wapenen, bv. een sluw antwoord gereed hebben. pasang angkuh,
-
--- 2 : 282 ---
- of ° piangkuh, een hoogmoedige of afgemeten, koele houding aannemen, bv. om iem. af te schrikken, zóo ook pasang ulat, een ernstig gezicht zetten. masang ulat, zie ben. pasang wiweka, voorzichtigheid gebruiken. pasang bandera, een vlag hijschen (vgl. manjêr). — masang, iets schikken, richten, inrichten, stellen, zetten, leggen, aanleggen, terechtzetten, in orde brengen; iets, zooals een toovermiddel, in het werk stellen. ° walat, zie walat, WP. ° liring, schuinsche blikken werpen Waj. I, 13, CP.; een net of strik spannen; een val, zooals een muizeval, zetten; een tent of tabernakel opslaan en in orde brengen S.; (een trekbeest inspannen GR.? vgl. masangi). masang gêlar, een slagorde regelen. masang sungu, de horens in gereedheid brengen, vaardig zijn om te stooten. masang paeka, listen in het werk stellen, lagen leggen. masang kala, spr. iemand een strik spannen JZ. II. masang ulat, N. masang tingal, met zijn blik (iets) te kennen geven Wk. kapasangyoga, N. kapasangyogi, K. spr., juist van pas gekomen; een schoone gelegenheid zijn JZ. II. — masangi, ergens (iets) op schikken, stellen, oprichten, inzetten enz.; een beest of mensch een strik (pasangan) spannen, of een val zetten, iemand een kuil graven Prěg. 103, 107; een rijtuig of trekbeest (nl. een juk pasangan, opleggen) inspannen JZ. II; ergens, of voor iemand een lamp of licht zetten om te kunnen zien RP. 9, R. mal.? waar gebr. manjêri, of is masangi, daar voor gebr. nyumêdi?; ergens (een pasangan) zooals voetangels of strikken, leggen; ook op iemand of iets gespannen zijn aandacht vestigen (naar aanleiding van BS. 631, doch masangi, kan daar eer hetz. bet. als ngakali, den bijslaap uitoefenen Rh.); nl. (in gedachten) zijn onkuische gedachten vestigen op Wk.; en aan een aksårå een pasangan aanvoegen. masangi têtumbal, Par. 32. — pasangan obj. den. R.; bij paren; volg. Wk. de weerga v. h. paar; het werktuig of lokaas om te vangen, bv.: val, ratte- of muizeval (° tikus), vogelknip, vgl. cêkrèk, grobog. ook fig. een valstrik? L. 302; juk van trekbeesten JZ. II; disselboom G. (vrg. cacadan); wat op het spel gezet wordt (niet in Wk.); ook aanvoegletter, benaming van de Javaansche medeklinkers, zooals zij aan een voorafgaande aksårå worden aangevoegd, als deze zonder vokaalklank uitgesproken moet worden. — pamasang, subst. den. PL. I, 184, 195 enz.
- pasêng
- KW. zva. paran, Wk.
- pasung
- KN. (de wortel van den neus niet in Wk., vgl. pasu), en naam van een soort gebak. — masung, dat gebak bereiden, zie ook bij sung.
- pêsing
- KN. pislucht; die lucht hebben (vrg. kêcing); (ook een stuk wit linnen, dat bruid en bruidegom bij het trouwen aan hun schoonouders geven G.). — pamêsing, (ook verb. mêsing) een stuk wit lijnwaad, dat bij de sasrahan van den bruidegom gevoegd wordt, en dat gegeven wordt aan de grootmoeder of aan de baboe van het meisje, als een schadevergoeding voor de kleeren, die hat in de eerste kindsheid bevuild had.
- pisang
- K. zie gêdhang.
- pising
- dial. = lèpèk, de N.
- pusang
- KW. zva. kodhêng, Wk., vgl. pusêng.
- pusêng
- of pungsêng, KW. zva. ubrês, KB. 218, sêru, ubêng, putêk, Wk. KN. iemand omloopen van het hoofd, of wel gespannen en dof, zooals door de moeite van over iets te peinzen of veel en allerlei dingen aan te hooren R. — musêng, of mungsêng, alle moeite doen en zijn hoofd inspannen om iets op te sporen, te bekomen, te bezorgen of te begrijpen; iemand op alle mogelijke wijze zoeken op te sporen, aanhoudend, overal een object zoeken. ° ngupadosi, BTDj. 100, KB. 218. mungsêng ing pambudi, op iets met alle inspanning studeeren S., JR.
- pusing
- KW. zva. ubêng, Wk., vgl. pusang, pusêng.
- pusung
- KW. zva. angkat, Wk., vgl. usung.
- posing
- Chin. KN. naam v. e. spel Wk.
- posong
- TP. KN. 1. een soort van fuik om garnalen te vangen (vrg. icir, wuwu, en impês). — mosong, met een pòsòng visschen JR. — 2. een aarden pot met een gat, waardoor de stroop van de gekristalliseerde suiker afzijpelt Rh., zie paso.
- pasangon
- zie bij sangu.
- pasingèn
- zie singi.
- pasungsul
- zva. pisungsung, G. (misschien van susul).
- pasang-sipta
- KW. zva. rakiting budi, Wk., vgl. sangsipta.
- pasungsung
- pisungsung zie bij sungsung.
-
--- 2 : 283 ---
- pasongsong
- KW. zva. panglimput, Wk., zie bij payung.
- pasangputih
- KW. zva. ngèlmu kasucian, Wk.
- pasanggiri
- KN. plechtige bepaling van het een of ander, dat men zelf willekeurig stelt, als voorwaarde of voorteeken van iets, dat plaats zal moeten hebben, wanneer die voorwaarde of dat voorteeken vervuld wordt; een plechtige bepaling, waarmee men òf zich heilig tot iets verbindt, òf de beschikking van het noodlot meent te kunnen bezweren BS. (verb. van saṃgira, 3. pers. saṃgirate, met een gelofte of belofte zich tot iets verbinden, zie Kern in Bijdr. 3e R. IV, 22. In 't Javaansch zal met de verbastering aan het woord de eig. beteekenis gehecht zijn van zetting of stelling van een berg, van iets zoo vast als een berg. Vrg. sayêmbara, panggil, pratignya); een voorteeken of voorwaarde als boven stellen; een uitloving doen onder zulke voorwaarde Wk. — masanggiri, plechtig zulk een voorwaarde of voorteeken bepalen. sira pasanga giri, voor sira gawea pasanggiri, WP. 227. — masanggirèni, voor iets plechtig een voorwaarde of voorteeken bepalen.
1 | per-peran. (kembali) |
2 | marakalih. (kembali) |
3 | midêr-midêr. (kembali) |
4 | parinding. (kembali) |
5 | pêrak. (kembali) |
6 | pratikêl. (kembali) |
7 | pèrsi. (kembali) |
8 | gêgaman. (kembali) |
9 | mrasabêni. (kembali) |
10 | pangringgit. (kembali) |
11 | nam-naman. (kembali) |
12 | pêpetaran. (kembali) |
13 | bumi. (kembali) |