Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 25: PaWa–PaNga)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
- pwa
- KW. 1. zva. panas, Wk. — 2. een woordje dat ongeveer zooveel bet. als dene, of anadene, (zie bij ana) 't Lat. autem (oudj. KS. 56).
- pwe
- KW. zva. iku, Wk. (? stuk van pweku = pwa 2. + iku).
- pawi
- KW. zva. upacara, panganggo, Wk., vgl. pawira.
- puwa
- KW. zva. wetan (slechte uitspraak van purwa) G. puwa-puwa, KW. zva. pêpanasan, en mêmanasi. KN. zva. sawênang-wênang, zich alles veroorlovend, willekeurig, tiranniek GR.? (vrg. pwa, 1.). arda puwa-puwa, zva. kaliwat mêmanasi. ati (of manah) arda apuwa-puwa: kumawawa, een vermetel en zich alles veroorlovend hart GR.; volg. Rh. puwa-puwa = puwah-puwah.
- pawèh
- zie bij wèh.
- puwah
- puwah-puwah, KN. zva. papuwa, S., (Ml. papuwa, Sd. puwa) een neger, eig. een N. Guineasche neger.
- pawuha
- KW. zva. cilaka, pamuwuh, Wk.
- pawuhan
- zie bij wuh.
- pawohan
- zie bij woh.
- pwan
- KW. zva. dene, Wk. (oudj. id., sterke vorm van pwa 2. KS. 66).
- pawan
- KW. zva. padalanan, Wk. (? gefabric. uit oudj. mawan = mahawan, vgl. hawan, II.).
- pawon
- zie bij awu.
- puwan
- zie bij puh.
- puwun
- = puhun.
- pawana
- KW. zva. angin, Wk. (Skr. pawana). pawanasuta, (zoon des winds) bijnaam van Hanuman en van Wrěkodårå (Skr. hetz.) Tj. Sěngk. 5, G. — kapawanan, zva. kanginan.
- puwana
- zva. pawana. — kapuwanan, zva. kapawanan, G.
- pwanya
- KW. zva. upamane, Wk.
- pwara
- KW. zva. katara, suwur, Wk.
- puwêr
- KN. achterbout, zie sampil.
- pawira
- KW. zva. ampilan, Wk. (? Skr. pawîra, speer).
- puwara
- of puara, (eig. puara, PK.) KW. 1. zva. wêkasan, BG. 426, en têmahan, Wk., BS. 98, 300. — 2. zva. kawarta, kawarta ing akèh, en kasusra, G. muwara, of muara, (in de spreektaal ook wel mara) KN. (muantên, KD. Wk.) reede (vrg. pêlabuhan); KW. zva. wêkasan.
- pwaka
- KW. zva. luntur, iku, Wk., vgl. pwaki.
- pwaki
- KW. zva. punika, (? pweki: pwa + iki).
- pweka
- KW. zva. tunggangan, Wk., vgl. peka.
- pawak
- pawakan, zie awak.
- pawaka
- KW. zva. gêni, Wk., JZ. II. BG. 303: pati sajroning °. Als Tj. Sěngk. drie G. (Skr. pâwaka. Vr. waka).
- pawukon
- zie bij wuku.
- pwakanira
- KW. zva. sira, Wk. (? pwaka + nira).
- pawadan
- zie bij awad.
- pawidadarèn
- zie widadari.
- pwata
- KW. zva. sungkan, Wk.
- pawaton
- zie watu.
- pawitra
- KW. zva. bêning, en suci, Wk. (Skr. pawitra, zuiver, rein).
- pawitan
- zie bij wit.
- pwatês
- KW. zva. silib, Wk.
- puwas
- KN. zva. bosên, cêgah, tuwas, Wk., over voldaan, beu.
- puwasa
- en veelal verk. pasa, N. siyam, K. vasten [vas...]
-
--- 2 : 284 ---
- [...ten], de vasten; het vasten; de vasten waarnemen (Skr. upawâsa; Ar. [Arab]. v. d. B.); ook zva. sasi pasa, wulan siyam, de vastenmaand (vrg. ramêlan). puwasa sawal, heet 2-7 Sawal, daar men binnen dien tijd zijn vasten-verzuim kan inhalen, of zijn vasten vermeerderen ZG. XXXI, 18. — muwasani, of masani, en nyiyami, vasten om of ter wille van. — kêpasan, enz. door påså overvallen worden. têkamu aja nganti °, uwe komst moet vóor påså plaats hebben Wk.
- pawèstri
- en pawèstrèn, K. en KI.; zie bij wadu, en lêstri.
- pawawa
- KW. mawawa, zien. pinawawa, gezien worden, zichtbaar G. (vrg. mawa, I., en wawa).
- pawèwèh
- zie onder wèh.
- pawal
- KW. zva. krikil, (oudj.) palang, Wk., vgl. wawal.
- pawêdhèn
- zie bij wêdhi.
- pawidhan
- KW. zva. juru metangi, Wk.
- pwaya
- KW. zva. upaya, iku, (oudj. pwa + ya) Wk.
- pwayama
- KW. zva. cangkêm, G.
- pwinge
- KW. zva. putih, Wk. (oudj. pinghay), vgl. pinge.
- pawang
- KW. zva. ampak-ampak, Wk.
- pawung
- KW. zva. mong, pangêmong, Wk.
- pawong
- zie bij wong.
- puwung
- muwung en puwungan, zie puhung.
- pawungan
- KW. zva. pangadon, Wk.
- pal
- of êpal, KN. Holl. paal, mijlpaal; afstand van een paal (een Engelsche mijl). Ook het paaltje, waarmede in een plantage zeker aantal koffieboonen afgepaald is, om de controle van het schoonhouden gemakkelijk te maken; zulk een vak Wk. — ngêpal, iets bij gissing bepalen Wk.; tegen den wind laveeren, nl. telkens met streken van ongeveer een mijl lang.
- pil
- zie upil, JZ. II.
- pul
- of êpul, KN. eenstemmig, eensgezind; intiem met iemand (verk. of grondvorm van kumpul, verg. runtut). — ngêpuli, eenstemmig zijn, zich vereenigen met Wk.
- pèl
- Oud-Holl. veil, veilen; nat met een drooge doek opnemen.
- pol
- of êpol, 1. zie êmpol, JZ. II. — 2. verkorting van jêmpol.
- pala
- I. KW. zva. woh, wowohan, BG. 507, prayoga, panggêdhe, pakolèh, labêt, aluwung, pêsthi, Wk. KN. vrucht, alleen in samenstelling, anders notenmuscaat; muscaatnoot (Skr. phala, vrucht, en vrg. pahala). pala gumantung, boomvruchten. pala kapêndhêm, aardvruchten. pala kêsimpar, BTDj. 114, en palakirna, JBr. 53, zie bij simpar, en kirna, palawija, zie ben. kêmbang (of sêkar) pala, foelie. kêmbang pala, nm. v. e. bathiksel (ook kêmbang palakurung) en van een damasceering Wk., palakiya, een soort van boontjes, die tot purgeermiddel dienen, volg. Rh. ook sahang kayu, of kayu dhukun, gen., waarvan Cauvinpillen gemaakt worden. pala katunu, naam van een slecht teeken in het haar van paarden; volg. Wk. e. paard met drie witte beenen; volg. Rh. palang katunon, van een paard waarvan het rechterachterbeen wit is, beginnende van het kootgewricht naar boven. sapala, en wipala, zie boven. II. KW. zva. gitik, Wk. — mala, KN. zva. anggitiki, of anggêbugi, en iemand door slaan mishandelen BTDj. 527 (zie nog anjêmala, en vrg. milara, en niya-niya. Een ander mala, zie ben.). — pala-pinala, mekaar slaan JZ. II, 159. — pamala, mishandeling. III. pala, zva. para, in samenstellingen, wanneer in het tweede lid een r volgt, zooals in palacidra, en palakrama.
- pali
- palya, en pêpali, KW. zva. pakêm, en kakawin, Wk. pêpalya, benaming van de Pågědhé. KN. pali, mystieke middelen tot bereiking v. e. of ander doel, of tot afwering v. onheilen, vgl. isarat, plapah, Wk. jarit pali, BG. 30, saratipun °, Tj. I, 783? Vlg. Wk. een gaassoort behoorende tot de sasrahan, bij een huwelijk tusschen de oudste of tusschen de jongste kinderen der partijen, steeds bij voorname personen gegeven. Denkelijk van Pali in Z. W. Sumatra. pêpali, naam van een gedicht, dat zedelessen bevat, van Kyàï-Gědhé Sěsélå. — palèn, zie ben. en zie jalèn.
- palu
- 1. KW. zva. gitik, Wk. — 2. KN. hamer, ijzeren hamer, moker. ° panimbal, een klein aanbeeld Wk. (vrg. gandhèn, en alu). napak palu, van hoofdslapen: eenigszins hol Waj. II, 427. palugăngsa, klein hamertje van ijzer of
-
--- 2 : 285 ---
- hoorn om op de gamělan te spelen, niet in Wk. (vrg. tabuh); ook naam van een van de zangwijzen, die těngahan genoemd worden G, en eign. van een butå. palu-palu, KW. zva. gêgitik, Wk. en pêcut, G. — malu, met een hamer kloppen, hameren beuken; smeden (vrg. mandhe). — malokake, iets tot palu, bezigen; voor een ander hameren enz. Wk. — palon, iets daar met een hamer op geklopt wordt; gesmeed; geplet metaal; ook palon, en gew. paron, aanbeeld; BTDj. 16: a ° dhêngkul, apalu asta, (vrg. landhêsan, en sêlarak); volg. Wk. de in den grond geplante palen v. e. paardenstal of buffelkraal, waaraan de dwarsboomen (palang) bevestigd zijn; volg. Rh. de hoekstijl van een buffelkraal, gewoonlijk met gaten, waardoor het dwarshout of de sluitboom ingeschoven en vastgezet wordt, door middel van een dikke spie, die met een palu, of gandhèn, in het gat geslagen wordt.
- pêli
- N. plat woord voor palanangan. — pêlèn, 1. N. met pêli, (bv. jaran pêlèn, voor jaran lanang, Wk.) en kêbo pêlèn, (volg. Rh. ook zonder kêbo) voor kêbo lanang, JLW. 57. kapêlèn, (van den man) voldoening vinden in den bijslaap Wk. Vlg. denzelfden ook van de vrouw gezegd: beslapen, zie bij pari. — pêlèn, ook het uitstekende lijstje van den rand v. e. plank, zva. lanangan, Wk. — 2. KN. kraan, kraantje, tap (vrg. kucu).
- pili
- (oudj. pilih) KW. zva. bilih, mênawa, Wk.
- pula
- KW. zva. manèh, en wuwuh, Wk. (oudj. id. terugkeeren Fi. 131).
- puli
- KN. gekookte rijst, die gestampt, met kalkwater gekneed, in vormen van bladen gedaan en zóo koud en stijf geworden, met geraspte kokosnoot gegeten wordt (vrg. pulên) Wk., JR.; volg. Rh. is het kětanmeel (kêtan puli, PL. I, 33) gekookt, in schijfjes gesneden, gegeten met geraspte klapper- en Jav. suiker, en heet het door Wk. en JR. opgegevene gablog. — muli, puli maken; rijst tot puli bereiden.
- pulu
- KN. kêmbang (of sêkar) pulu, naam van een bloem, die tot medicijn en tot verven van oranje gebruikt wordt (en droog verkocht wordt, gelijk thee Rh.); saffraan, zie kasumba.
- pule
- KW. zva. sajèn, rêruba, vgl. mule. KN. naam van een hoogen boom, met wit, hard en licht hout (waarvan wayangpoppen gemaakt worden ZG. XVI, 68); de bast wordt tot versterkend geneesmiddel gebruikt. pule pandhak, Rauwolfia L., nat. fam. der Apocyneae Ks., een plant, waarvan de wortel een sterk laxeerend middel voor paarden is.
- pulo
- KN. 1. eiland (vrg. nusa). pulo jawa, het eiland Java. pêpulo, tot een eiland maken, naar een eiland gelijken, bij een eiland vergelijken G. — pulon, een zoogenaamd eiland of eilandje PL. II, 120; ook een eilandengroep Wk. — 2. naam van de arènbloem Kr. pulo padhang, of pulo jingga, de roode arènbloem met een zweempje geel aan de punt Kr., zie dangu.
- pela
- KN. melani, de kam van een haan afsnijden (vrg. ngopèli). — pelan, een soort watervogel of waterhoen, zoo groot als onze kievit, met roode bek, roode kam en roode pooten = mandar, JR.
- pele
- KW. zva. bangsaning lêlêmbut, ontbr. W. sapele, zie boven.
- pelo
- KN. gebrekkig van uitspraak of in het spreken, zooals van een kind dat nog gebroken spreekt, of van een dronkene, dien de tong dubbel slaat (vrg. cedhal, kedhal, celad, en pelat); spelfout in het schrijven (gebrekkig schrift G.). — kapelon, of kapelonên, te gebrekkig als boven Wk. — meloni, op dien leeftijd zijn v. e. kind, dat het aardig babbelt Wk. — melokake, opzettelijk gebrekkig maken van de uitspraak of spelling Wk. — pelon, uit snaakschheid gebrekkig spreken Wk.
- pola
- KN. model, voorbeeld, voorschrift, staal, monster, patroon (vrg. tuladan, tuladha, pinton, en cangkok). — mola, iets tot model of voorbeeld nemen, namaken BTDj. 50; nateekenen, nadoen, nabootsen (vlg. niru). — polan, gemodelleerd, nog in schets v. e. doek, dat nog maar aan éene zijde gebathikt is Wk.
- polo
- KN. een wat plat woord voor utêk, hersens JZ. II; fig. brein. tanpa polo, zonder hersens, zonder brein. — molo, zie beneden.
-
--- 2 : 286 ---
- palêh
- KW. zva. bantu, Wk.
- palih
- KW. zva. patut, Wk.; en zie paro. — malih, malihakên, K. zie paro.
- paluh
- KW. zva. kringêt, bantu, Wk. KN. diepe modder of slik op den weg; dik modderig, erger dan bladhêr, en jêblog, (vrg. taluh, pathol). — kapaluh, diep in den modder blijven steken, vgl. kêmbêl, kêplênthong. kêpaluh-paluh, al verder en verder, al dieper en dieper in de modder zinken. — paluhan, diepe modderpoel of moddergat KB. 52. bumi °, grond door aanslibbing uit zee gevormd (Jap. ER. II, 173).
- pêluh
- zie pêloh.
- pêloh
- of pêluh, KN. impotent van een man, vgl. kopyor, BV.; fig. v. h. hart, zva. peloh, Wk.
- pilah
- KN. het geplaatst zijn in groepen, gelijk bij gelijk soort. — milah, menschen of dingen in groepen, gelijk bij gelijk soort, plaatsen.
- pilih
- KW. zva. bilih, mênawa, milalu, pangapit, Wk. KN. verkiezing hebben, onderscheid maken, niet ieder even lief willen hebben JZ. II; kieskeurig, ook schaarsch, zeldzaam GR. (vrg. arang). pilih tandhing, (ook wel ° tumandhing, BS.), in Joes. 386: pilih bobote, ook ora °, v. een dappere die er niet om geeft wie zijn tegenpartij, hoe gevaarlijk ook, is WP.; niet iedereen tot partij willen hebben om mee te strijden, van een dapper held BS. (ook van iemand, die schaarsch of niet ligt zijn wederpartij vindt, om met hem in het een of ander te kampen R.). pilih kasih, partijdig in begunstiging; met vooringenomenheid oordeelen; vooringenomen BG. 23, JZ. II; vgl. pilon, bij ilu, pilalu, ora pilih uwong, geen onderscheid maken tusschen menschen, zonder voorliefde of aanzien des persoons, of zonder iemand te ontzien. Ing saiki pilih kwèni, tegenwoordig zijn de kwèni's schaarsch, niet ligt te bekomen R. gêni ora pilih omah, het vuur kiest zijn huis niet uit, d. i. elk huis kan branden Wk.; volg. Wk. pilih, of pilh-pilih, het hangt er van af. ° kang bisa nglakoni, het hangt er veel van af, of er iemand is, die het doen kan. Daar en elders eer zva. bilih, in den zin van pirabara, of baya. — milih, kiezen, een keus doen, uitkiezen JZ. II; ook iets verkiezen, verkieslijker achten, in vergelijking van iets anders. milih papan, plaats of gelegenheid kiezen, in acht nemen JZ. II; 95. tan °, BG. 254. kêpilih, of pinilih, uitgelezen, zie pilihan, de naam v. e. corps dienstboden bij den Sunan voor de theekamer, zie ook bij miji, mêmilih, uitkiezen, uitzoeken in het algemeen. — milihi, mrv. uitkiezen, uitzoeken, uitlezen, bv. de koffieboonen BTDj. 62, 562. kapilihan, voor keur G. — milihake, voor iets of iemand kiezen of uitzoeken PL. I, 112; BTDj. 110. — pilihan, of piliyan, iets daar de keus op valt; het gekozene; keur; uitgezocht, uitgelezen BTDj. 85. — pamilih, het kiezen, keus, verkiezing BS.
- pulih
- KN. hersteld; zich herstellen, in den vorigen staat terugkeeren Bl. CP. 179; weer tot zijn gewone gemoedsstemming terugkeeren; zich herstellen, weer stand houden, bv. in een gevecht; wreken (in deze zin volg. Rh. malês pulih). sampun pulih sihipun kados ingkang wau-wau, BTDj. 73. junggangane pulih, de kuil is tot zijn vorigen staat teruggekeerd, d. i. gedempt Wk. măngga pulih, bestand zijn tegen A. 25, Rh. (van ulih, en vrg. mulya, en walês). pêpulih, zva. pulih, ook wraak zoeken te nemen of weerstand trachten te bieden Wk. ° patining bapa, zijn vaders dood (zoeken te Wk.) wreken. pulih gêtih, KN. bloedwraak nemen Bl. CP. 261, Bab. Jo. II, 30. — mulih, iets herstellen PJ. III, 398; ook zich herstellen. mêmulih, (ook zva. ngulih-ulih, Wk.) zoeken te herstellen (mêmulih, Bab. Jo. I, 876b); ook zich zoeken te herstellen Rh., GL. 10. mêmulih rasaning ati, iemands gevoel zoeken te herstellen, bv. door een beleedigde voldoening te geven AS.; een aangedaan leed (een goeden naam? Men. IX, 396) door wraakneming herstellen Wk. — mulihake, iets herstellen, in den vorigen staat herstellen; heelen. — pulihan, zie ajal. mapulihan, KD. = pêpulihan, zich met elkander verzoenen; wederkeerig wraak nemen; ook = pupuran, zich blanketten Wk. bumi pulihan, grond door aanspoeling gevormd (Jap. en Kědhiri) ER. II, 173, 220.
- puluh
- 1. KW. zva. pira. — 2. N. dasa, K. tiental (vrg. dasa). puluh, AS. of sêpuluh, N. sêdasa, K. a. gewoonlijk met volgenden juss. hoeveel
-
--- 2 : 287 ---
- ook, hoezeer, hoe ... ook; ongeveer zva. sênajan, L. 284, al is het dat, ... het kan toch niet helpen. sapuluha, sadasaa, hoe veel (of groot) ook wezen mag (bv. mijn trouw) WP. pajêg puluhe, de pacht, zooveel die ook wezen mag L. 124, R.; volg. W. belasting of opbrengst buiten en behalve de vaste pacht Bl. PS. 184; b. tien (eig. de heele hoeveelheid, nam. van al de tien vingers, waarbij men telt R.); bv. anak sêpuluh, tien kinderen. sêpuluh rupiyah, tien gulden. sapuluh dhuwit, wangs. voor iwak kewangan [suwang] JZ. II, 279. rong puluh, kalih dasa, twintig. pitung puluh, pitung dasa, zeventig. ping sêpuluh, kaping sêdasa, tienmaal; de (of het) tiende. Ook sêpuluh, en sêdasa, als uitroep: wat is er tegen te doen! sêpuluh silih kapakna, K. 22, 20, wat je mij ook doen moogt, (ik onderwerp er mij aan) of (ik kan het niet helpen, ik heb nu eenmaal erge trek) wat helpt het, wat is er aan te doen! in 's hemels naam! Waj. I, 121. En zoo ook puluh-puluh, BTDj. 532, Bab. Jo. I, 441 of sêpuluh-puluh, en dasa-dasa, of sêdasa-dasa, hoe het ook zij, ik berust er in Rh. (en sêpuluh (BTDj. 456 herh.) kêpriye, of sêdasa dospundi, L. 143). mantri sêpuluh, officier van justitie bij de Balé-mangu, zooals de jêksa, bij de Pradåtå (zoo genoemd, omdat er vroeger tien waren: nu zijn er meer), thans geheeten jêksa nagara, Wk. anggêr sêpuluh, de wettelijke bepalingen voor die officieren van justitie; naam van een wetboek. — nyêpuluh, nyêdasa, elk tien; en tien tegen één wedden. — nyêpuluhi, nyêdasani, iets met zijn tienen doen; tegen velen als boven wedden Wk. (en bij tienen vermenigvuldigen R.). — kasêpuluhan, enz. bij vergissing tien voor negen of elf geteld Wk. — nyapuluhake, enz. tien heeten, negen of elf voor tien tellen Wk. — puluhan, dasan, tientallen, de tienen; bij tientallen. — parasêpuluhan, en paradasan, of parasêdasan, tiende gedeelte. sê °, een tiende.
- pelah
- KN. naam van een zeer fijne soort karung, fijner nog dan waring, Wk. kulambi ° wulung, een buis van dat goed gemaakt PM. 178.
- peloh
- KN. buigzaam, slap, ook fig. van een zwak karakter; vgl. leloh, pêloh, kelah-keloh.
- polah
- (of solah, Wk.) KN. beweging van het lichaam of een lid van het lichaam; zich bewegen, een lid verroeren BTDj. 96, 358; hevige bewegingen met het lichaam maken, met armen en beenen spartelen Wk.; iemands doen en handelwijze; de wijze waarop iemands het stelt of maakt in zijn omstandigheden (van olah, en vrg. solah, obèt, en tingkah). tingkah polah, handel en wandel. kêpriyè polahku, hoe zal ik het stellen of maken (bv. als jij mij verlaat) AS. 13, vgl. BS. — molah, beweging met het lichaam maken, zich bewegen JZ. II, van een mooie vrouw lir gambar bisa molah, Rs. 124, met beweging iets doen; zich gedragen. — molahake, met iets beweging maken; iets, zooals de hand, bewegen Waj. II, 53 (er iets mee doen JR.). molahakên ing payudan, Waj, II, 53. — polahan, iemands doen en handelwijze meestal in een kwaden zin (voorkomen, gestalte, gedaante G.).
- polih
- en molih, KW. zie onder olèh.
- plaur
- of pêlaur, KN. liever; liever willen, bv. aku plaur mati, liever wil ik sterven; BG. 439: sun pilaur modar (vrg. lampu, milalu, bij lalu, en pilalah). — mlaur, mêlaur, of milaur, iets liever willen, bv. dipêlaur mati, of dipun pêlaur pêjah, liever wil hij sterven (BG. 479: pinalaur).
- plahara
- zva. prahara.
- palihara
- KW. zva. ganggu, of sikara, ontbr. W. (? Skr. parihâra, bestrijding met argumenten, wederlegging). — malihara, KN. zva. angganggu, bv. malihara asu turu, vrg. pilara.
- puluhwatu
- (volg. Wk. ook tuwuhwatu, naam v. e. desa en v. e. inlandsch lijnwaad van daar afkomstig) een soort geweven zwarte stof voor bêbêd, met een breede witte rand Rh., JBr. 360.
- palèn
- zie klithikan.
- palon
- zie bij palu.
- pêlèn
- zie bij pêli.
- pilon
- zie ilu.
- pulên
- en punêl, (Surabayasch Wk.) KN. melig en kleverig op het gevoel van gekookte rijst Wk.; gebonden, samenhangend; niet rul of stijf, bv. van
-
--- 2 : 288 ---
- gekookte rijst, vgl. pêra, en aardvruchten; zacht van grond, die goed te ploegen is JR. en van hout, gebonden en taai, niet splinterig, dat zich goed bewerken laat, vgl. wulêd. volg. Wk. ook fig. verkleefd, gehecht aan. — mulêni, enz. zich hechten aan Wk.
- pulon
- zie pulo.
- pelan
- zie pela.
- pelon
- zie pelo.
- palana
- KN. zadel van een olifant of van een kameel KT. 79, vgl. cêpurung, (Skr. paryâṇa, zadel). — malanani, een olifant opzadelen BTDj. 548. — palanan, gezadeld (op een olifant rijden G.).
- pulina
- zva. kulina, WP.
- pulunan
- BG. 16 (en pêlunan) Bab. Jo. II, 166: palunan, KW. zva. kaponakan, Wk., BS. 598, AD. bl. 40.
- plênik
- KN. spikkel, spikkeltje (vrg. tutul). plênik-plênik, gespikkeld, met spikkeltjes; bv. van sits of gestreept (vrg. kêpyur).
- plênêt
- KN. het door drukking prollig te voorschijn komen van iets weeks; prol; drol; ironisch voor kind. plênat-plênêt, roef! roef! in den zin v. e. gemakkelijke ontlasting Wk., vgl. prêcêt, (van pênêt, en vrg. plênèt, en plènèt). mlênêt, iets met de vlakke hand drukken, zoodat de weeke inhoud er uitprolt; zijn behoefte doen; ook zva. mênêt, drukken, persen, neerdrukken, ook van een zware last; bezwarend, drukkend, ook dwingen, afdwingen Wk.
- plênèt
- KN. mlênèt, zva. mlênêt, (vrg. plènèt, en mênèt, en mênyèt, bij ênêt); volg. Wk. = plènèt.
- plènèt
- KN. mlènèt, iets plat drukken, pletten, open drukken, uitdrukken Wk., iets of iemand verpletteren, bv. van een omvallende muur of instortend gebouw (vrg. plênèt).
- plênis
- KN. rond van kleine vruchten. — mlênis, zich zóo vertoonen Rh., vrg. plênik.
- plonco
- KN. heel jonge sêmăngka. — mlonco, als plonco, fig. kaal gekleed, bv. alleen in een kathok, en hoofddoek, vgl. plucu. — plonconan, op zulk een kale wijze Wk.
- plancoh
- KN. een in den grond gestoken staak, bv. om een vaartuig vast te leggen, een meerpaal, vgl. sambong (ook van de met touwen verbondene staken om hoog gewas, zooals suikerriet, om het aan de kanten voor omvallen te behoeden JR., vrg. têlajak, en lanjaran); volg. Rh. een stok tot steun van een plant.
- plancon
- naam v. e. smidsgereedschap Wk.
- plonconan
- zie plonco.
- palancêr
- zie pancêr.
- palancur
- zie onder cur.
- palincur
- KN. malincur, of mlincur, uit luiheid of onwil niet op het werk komen of het werk verlaten AS.; zich weg maken, om niet met iets belast te worden; spijbelen JR.; volg. Rh. zich afzonderen, zich verwijderen uit vrees C. 2151, bl. 226b.
- paluncar
- zie puncar.
- plêncut
- of palêncut, KN. poët. het losgaan of losschieten van een pijl uit den boog (stam cut, vgl. trucut, enz. palêsat) RL. 61a. — malêncut, losschieten als boven Wk., een vaart hebben of nemen, als een pijl uit den boog, zoo bv. bij een sprong K. 14, 28. — mlêncuti, of malêncuti, geheel uit de aren geschoten en halfrijp van de padivrucht (vrg. kêmêmping, van êmping) WR.; volg. SG. ook sêmburat, stand van het rijstgewas, voorafgaande aan mrakatak, (vlg. JZ. I, 77 ongeveer 5 dagen na mrakatak) en zie opgave Rh. bij mêncuti. Zie nog pêcut.
- palêncat
- KN. met een sprong (van cat). ° gêlêm ° ora, nu eens wil hij, dan weer niet Wk. palêncat-palêncat, gedurig met sprongen, niet geregeld. ting palêncat, overal met tusschensprongen of gapingen, niet op een geregelden afstand van elkander. — malêncat, overspringen, niet in geregelde volgorde v. e. verhaal Wk. — manancatake, caus.; van het rechte spoor afleiden Wk. — malêncatan, onbestendig, ongestadig; niet rustig op een plaats blijven; ook zva. palêncat-palêncat, Wk.
- plancung
- KN. slinger van bamboe om naar de vogels in de sawah's te smijten SG.
- plancong
- mlancong, KN. mal. kuieren, pierewaaien; ergens gaan stelen, gew. ver van huis Wk. kaplancong, bestolen zijn door een dief van buiten af Wk., ook zva. kaplantrang. — plancongan, zwervende met het bepaalde doel om te stelen Wk.
-
--- 2 : 289 ---
- plêncing
- KN. 1. klanknab. v. e. snel wegloopen. jug °, zoo gekomen, zoo weer weg! Wk.; het wegloopen, vlucht (vrg. playu). — 2. het jong van een rhinoceros; (en een kind dat van zijn ouders weggeloopen is G.). — 3. dial. = pêntil jambe. — mlêncing, of malêncing, wegloopen, het hazenpad kiezen Bl. CP. 257, KB. 150, 158; fig. ujar °, een taal, waarop geen staat te maken is Wk.
- plincung
- slinger om natte kluitjes te werpen ZG. XXVII, 2692.
- plèncèng
- zva. plencong.
- plencong
- KN. wending, schuinsche zijwaartsche richting, afwijking van de rechte lijn. — mlencong, van de rechte lijn afwijken; zich zijwaarts afwenden, vrg. encong. — mlencongake, caus.; ook fig. ° patakoning wong, iemds. vraag met een afleidend antwoord van het chapitre zoeken af te brengen Wk.
- plênuk
- zie nuk, BV.
- plendo
- KN. zva. pleyot. — mlendo, of mleyot, intr. krom buigen; fig. afwijken, niet uitkomen met, bv. iems. verwachting, v. e. toovermiddel dat niet werkt BG. 524, niet nakomen van een voorwaarde, van een belofte Tj. III, 284.
- plêndir
- KN. mlêndir = mlindêr, dwingen, noodzaken. kaplêndir = kaplindêr, Wk.
- plindêr
- of palindêr, ook pindêr. KN. mlindêr, malindêr pijn hebben op een plaats van het lichaam, zooals door sterke drukking (volg. Rh. door drukking niet in de richting van de spier, maar dwars); door ongelijkmatige drukking, bv. bij mikul, vgl. gamoh, (volg. G. rheumatische pijn); en (ook mindêr) iemand tot bekentenis willen dwingen (door strenge woorden); volg. Rh. iem. met dwangmiddelen of strikvragen bekentenis afpersen; voorts iem. noodzaken, pressen, door hem het vuur na aan de schenen te leggen Wk. kaplindêr, het alleen hard te verantwoorden hebben, er alleen den last van moeten dragen, zva. kajêntol, Wk.
- palandang
- of pêlandang, KN. grondvorm ook mêlandang, of mlandang, een persoon, die de bruid en bruidegom bij huwelijksfeesten bedient. — mlandang, plandang, zijn, of als plandang, fungeeren JR. (niet in Wk.) KW. zva. nyêndhal, nyêbrak, en tandang, (laten vallen, slagen uitdeelen; aanvallen; tegen iets of iemand stuiten G.); zva. nandangi, L. 44, losgaan op, iem. aanpakken; ook zva. tumandang, bv. om te gaan tandhakken Tj. III, 430. — mlandangi, de bruid en bruidegom bedienen JR.
- palêndèng
- KN. dun, zwak en slap van lichaam Rh.
- pluntu
- en mluntu, zie puntu.
- plantih
- een soort van kala, Wk. — mlantih, daarmee vangen Wk.
- plantan
- KW. zva. pêlantrangan, Wk.
- plintir
- pluntir zie bij untir.
- pluntur
- KN. de koorden waarop de bonang, of andere instrumenten rusten; en lange koord om over den grond te spannen, ten einde evenwijdige lijnen of rijen bv. ter planting aan te geven; vrg. sipatan, Rh., zie ook bij luntur.
- palintir
- of pêlintir, en mêlintir, zie bij untir.
- pulintir
- mulintir, en pulintiran, zie bij untir.
- plantrang
- KN. mlantrang, doorgaan, doorhollen, doordwalen (vgl. lontrong). kaplantrang, te ver doorgegaan Wk. — mlantrangake, caus.; verder brengen, dan men voornemens is, van den wal in de sloot helpen, misleiden Wk., vgl. lorop. — lantrangan, dwalend, verward, bedriegelijk, op het dwaalspoor leidend Wk.
- pêlindhês
- KN. zva. têlindhês. — mêlindhês, zva. nêlindhês, ook fig. met aandrang bij iem. navragen. kêplindhês ing kareta, onder de rijtuigen raken B. v. B. I, 49.
- palêndhing
- (eig. balêndhing) KN. dik, opgezwollen van den buik; dikbuikig (vrg. palênthi) JR.
- palêndhung
- en malêndhung, zva. palêmbung, en malêmbung, PL. II, 92, en vrg. plênthung.
- plandhungan
- zie konthol.
- planjêr
- en mlanjêr, zie klanjêr.
- plênyok
- KN. mlênyok, klibberig, kleverig, vochtig, nattig en week van grove vuile dingen, die bij aanraking een indruksel krijgen? Wk.; volg. G. indrukken, een deuk maken. kêplênyok, beklid raken, iets klidderigs aan het lichaam krijgen, door er in te trappen, te tasten of te gaan zitten.
- plênthi
- KN. het eenigszins opgezet zijn, bv. van den buik; bol staan van de wangen (vrg. plênthu, en palêndhing). — mlênthi, of malênthi, eenigszins dik opgezet zijn, bv. van den buik van kinderen Tj. III, 216. wêtêng malênthi, wangs. voor iwak bèkèl, JZ. II, 279.
-
--- 2 : 290 ---
- plênthu
- en mlênthu, zva. plênthi, en mlênthi, maar dikker. — plênthon, een vorm van capil CP.
- plenthe
- KN. wuft, van een vrouw of meisje, in woorden, kleeding en handelingen. — mlenthe hetzelfde, vgl. pralenthe.
- plênthon
- zie plênthu.
- palonthèn
- zie lonthe.
- planthir
- KN. mlanthiri, beginnen met ploegen; de eerste voor trekken SG. — planthiran, goot door de ploegvoor gevormd SG.
- plênthèt
- en mlênthèt, zva. pênthêlèt, en mênthêlèt.
- planthas
- enz. = plonthos, enz. Wk.
- plênthus
- (zva. plênthung, Rh.) KN. snoeverij, blufferij, leugentaal, vgl. kênthus, plênthas-plênthus, (B. 202) freq. — mlênthus, snoeven, bluffen, ook liegen, zijn woord niet houden.
- plinthas
- zva. plenthas.
- plenthas
- of palenthas, KN. een glad kale plek. — mlenthas, of malenthas, met een glad kale plek; ook glad kaal, bv. geschoren, van het hoofd, als een kale plek zichtbaar zich vertoonen Wk.; v. e. kale zandige vlakte Tj. II, 545: malinthas, (vrg. plonthos, en pênthilas).
- plonthos
- KN. geheel kaal, zonder haar of veeren, van hoofd of kop; geheel geschild, bv. van een kokosnoot of aardvrucht (vrg. plenthas); fig. zonder hoofddoek, hoofdsiersel of hoed. dara plonthos, een duif zonder kuif. — mlonthos, zva. plonthos, ook iets geheel kaal maken, kaal scheren, plukken, afschillen enz., vgl. tlondos, sêlumbat. — mlonthosi, mrv. — plonthosan, obj. den. kaal hoofdig, zonder hoofddoek enz., vrg. gundhulan, volg. Rh. een wijze van de hoofddoek te dragen. TP. zva. cêkokan.
- palenthas
- zie plenthas.
- planthang
- KN. planthangan, droogrek Rh., vgl. klanthang. Zie verder mêlanthang. En vgl. amalaṇthěng Jonk. 60, 193.
- planthing
- KN. mlanthing, en planthingan, rusteloos, lastig door erge woeligheid van kinderen. plonthang-planthing, rusteloos en woelig Wk.; (wispelturig, wuft G.).
- plênthing
- 1. KN. puistjes of puistige uitslag op het lichaam (vrg. woh, 2. en palênthung); bv. ° ing gudhig, Wk. plênthing, N. (cacar, KN. mal.) de kinderpokken. ° wèh, KN. medegedeelde, d. i. waterpokken. plênthing of cacar ganjaran, natuurlijke pokken Wk. — 2. KW. zva. plênthi. — plênthingên, puistjes of een puistigen uitslag op de huid hebben; of cacarên, de kinderpokken hebben Wk., vgl. kutil, nyabrang.
- plênthung
- KN. blaar, gezwel, etter of bloedbuil; bel, waterbel, vgl. prêmpul, het bol staan of opgeblazen zijn, zooals door wind, bv. van een zeil (vrg. plênthing, palêndhung, plêpuh, plêmbung). — mlênthung, gezwollen of opgezwollen zijn; zwellen, opzwellen, een blaar krijgen, opbollen AS. 281. — plênthungan, bênik °, gebombeerde knoopjes Tj. I, 623.
- plênthong
- KN. mlênthong, 1. opkomen van zon en maan, vrg. dhadhar, plêthèk, Rh. — 2. de vrucht v. d. gayam, opensnijden, om de pit, die gekookt en gegeten wordt er uit te halen Wk. — 3. kaplênthong, zva. kêpaluh. — mlênthongi, zijn woord niet houden.
- plinthêng
- KN. een soort wapen, een soort slinger? Men. VIII, 189. — mlinthêng, een steentje of pitje, dat men tusschen de duim en wijsvinger geklemd houdt, met de andere wijsvinger wegknippen. — plinthêngan, volg. Rh. een zeker fatsoen v. vlieger; vrg. plembangan.
- palênthing
- en malênthing, WP. zva. plênthing, en mlênthing.
- palênthung
- en malênthung, zva. plênthung, en mlênthung.
- plêcu
- of klêcu, KN. zva. pacucu. — mlêcu, nglêcu, van de mond, zóo met vooruitgestoken lippen zijn; stil zijn, zonder iets te spreken of te gebruiken. — plêca-plêcu, klêca-klêcu, uit ontevredenheid mompelen, pruttelen, binnensmonds mopperen, zich boos toonen. — mlêcokake, enz. caus. si anu ° dhayohe, N. tracteert zijn gasten op niets Wk.
- plucu
- KN. mlucu, moedernaakt, vrg. blêjêd, ook zonder kris v. e. man, zonder sléṇdhang v. e. vrouw, vgl. plonco. — plucon, op een naakte, kale wijze Wk.
- plucon
- zie plucu.
- placak
- of têlacak = têlajak, of trajak.
- palacidra
- ook en oorspronkelijk paracidra, en apalacidra, KN. valsch, bedrieglijk of oneerlijk handelen (zva. cidra); ook moord plegen, vermoorden [vermoor...]
-
--- 2 : 291 ---
- [...den] (zva. nyidra) AS. Skr. paracchidra, fout of gebrek in een ander.
- plêcit
- KN. mlêcit, iemand steeds vervolgen, achternazitten (vrg. mlêtêr, en ngêlud). Waj. II, 282: waar te lezen plêcit.
- plicat
- plècèt, plocot, KN. mlicat, enz. = licat, lècèt, locot, ontveld, geschaafd, van vel beroofd zijn Wk. mlècèt = nglècèt, Wk. — plecetan, ook pleceyan, zie prècèt. plocotan, van (iemds. lijf) afgenomen, bv. een buis Wk., vgl. blojod. — mlicati, mlècèti, schillen, ontbolsteren, met de vingers de schil of bolster er afhalen, vgl. klici, sosoh, bêbak, en fig. zie lècèt, mlocoti. ° pathèk, of ° gudhig, pokken of schurft afwasschen, dat de korst er afgaat; de kleeren van iemds lijf nemen Bl. CP. 282, ook villen? Bab. Jo. I, 599.
- pleceyan
- zie prècèt.
- palar
- KW. zva. jaluk, panjaluk, Wk. (volgens G. geluk, voorspoed), vgl. KA. — malar, KW. zva. malah, anjaluk, supaya, (WS. 80) KN. voor een ander (niet in Wk.) om iets vragen WW. palar-pinalar, spr. hulp om hulp. palar-pinulir, d. i. de een vraagt, de ander knijpt, nl. als de een voor het weinige, dat hij nu geeft, straks den ander gevoelig knijpt Wk. — malari = anjaluki, Asm. S. I, 332. — palaran, KN. naam van een variatie van de zangwijs Daṇdhang-gulå Wk.
- pilar
- 1. Holl. pilaar, kolom, van steen (vrg. saka). — pilaran, pilaarachtig gekloofd, aan de eene of andere zijde rond van brandhout tegenover blebekan, Wk., BG. 156; zie echter pilaran, 2. — 2. milar, iets, zooals hout of bamboe, in de lengte kloven of splijten (vrg. nyigar. Een ander zie bij ilar). kapilar, ook wel kawilar, pass. — pilaran, in de lengte gekloofd. — pamilar, het kloven. — 3. zweertjes aan de oogrand hebben van pěrkutut's, vgl. krêminên.
- pilêr
- zie ilêr.
- pulir
- KW. zva. jèwèr, Wk. apulir, zich omdraaien? RL. 52a, vgl. pulirakna oudj. worde in de rondte gedraaid Kern in Bijdr. 3e R. VIII, 213 en 216. — mulir, KN. iets, zooals den neus of hals van iemand, knijpende omdraaien of afdraaien (zva. muntir, zie bij untir, en zie ulir). mulir pupu, iemd. het vleesch aan de binnenzijde der dijen omdraaien ('t geen pijnlijk, maar niet gevaarlijk is) zooals de Jav. moeder haar kind soms doet, i. pl. v. het te slaan Wk. pinulir, zie bij palar.
- pulur
- KW. zva. ulur, Wk. — puluran, versnaperingen vooral van aan wakers (Rěmb.) te M. in TBG. XXV, 102.
- pelur
- KW. zva. peloh, Wk.
- pelor
- kogel, vrg. pêluru, pisêr, mimis, ook hagel. — melori, v. pelor, voorzien Wk., Bab. Jo. I, 706.
- polir
- Holl. fourier Wk.
- polur
- zie ulur.
- plere
- KN. mlere, zva. mlèsèd, (van lere). kêplere, zva. kêplèsèd, en kêplese).
- plero
- of plerok, KN. mlero, of mlerok, zich afwenden met een zijdelingschen blik van afkeer, minachting, schaamte enz., vgl. plengos. — mleroni, mleroki, van iemand of iets zich zóo afwenden Rs. 42.
- palaro
- malaro, KW. zva. ngluputake, Wk.
- pêluru
- Mal. Port. kogel, vgl. pelor.
- pêlari
- KW. zva. lêrak, Wk.
- pluruh
- pluruhan, of pluruwan = pawuhan, te M. in TBG. XXV, 264; de N.
- plèrèh
- zie lèrèh.
- plarak
- zie tlarak.
- plêrak
- of plêrêk, KN. mlêrak, of mlêrêk, een misnoegd of ontevreden gezicht zetten, bv. van een kind, dat iets geweigerd wordt. — mlêraki, of mlêrêki, tegen iemand een misnoegd of ontevreden gezicht zetten (vrg. plêruk, enz. en rêngut) JR.
- plêrêk
- zie plêrak.
- plêruk
- KN. mlêruk, met gebogen hoofd, van onder de wenkbrauwen somber kijken, gluipen Wk., bv. uit schaamte, verlegenheid. — mlêruki, naar iem. zóo kijken BG. 436; en = plêrukan, mrv. Tj. III, 512.
- plirik
- KN. mlirik, BG. 232 de oogen stuiptrekkend of zenuwachtig (zij waarts, zoodat veel van
-
--- 2 : 292 ---
- het wit te zien is Wk.) naar boven slaan. — plirikan, mrv. K. 5, 50, zie ook lirik, pêndêlik.
- plerok
- zie plero.
- plorok
- KN. mlorok, staroogen, met groote oogen als verglaasd kijken. — plorokan, freq. Tj. v, 2, fig. v. zilver- of goudgeld, dat bv. verspreid op tafel ligt.
- plirid
- (niet in Wk.) KN. mlirit, schuivende uithalen, bv. geld uit een beurs, darmen uit een kip, uitdrukken, uitpersen, bv. bloed uit een kleed, fig. mlirid usus, zich onthouden van voedsel uit matigheid of gierigheid. ° usus-usus, een koord door een zoom knijpend of draaiend voortschuiven Wk. mlirid, ook zuinig Wk. — mliridi, mrv. ° barang duwèke, zuinig zijn met zijn goed Wk. — pliridan, obj. den. ° usus, het vuil als boven uit de darmen gehaald Wk.
- plèrèd
- of pleredan, Wk. of palèrèd, KN. iets dat dient om iets er over of bij neer te doen glijden; een hellend vlak van een dam, daar het overstroomend water bij neer glijdt; een overlaat (vrg. lere, plere). Zoo ook paleredan, maar sêpaleredan, Ars. 9, zva. sadêlerengan, (van lèrèd). plèrèd, ook een van een breede plank gemaakte slee JR. (vrg. sèrèd). kyai plèrèd, naam van een piek van den Sultan van Yogyå. — mlèrèd, iets, zooals padiplantjes, met een plèrèd, slepende vervoeren JR.; ook slepend, glijdend langs iets voortgaan. Bl. PS. 151: dhêdhasaripun sela saha mawi kaplèrèd?
- plorod
- mlorod, enz., zie bij lorod.
- plirit
- KN. mlirit, als om het lijf gegoten, glad, keurig v. kleederen; fig. v. taal of gang Wk., vgl. singsêt, mèrèt, plipir.
- plurut
- KN. mlurut, uitglijden, bv. van een stomp mes, dat uitglijdende schampt BG. 156 (vrg. mlorot, plèsèd).
- plèrèt
- KN. naam van een lekkernij van rijstmeel en klappermelk Wk., een soort droog vulsel dat in de ledre, gedaan wordt (Tj. I, 346) Rh.
- plorot
- en mlorot, zva. plorod, en mlorod.
- pluruwan
- zie pluruh.
- plèrèp
- KN. een witgekalkte plank, die men bij het visschen bij nacht aan het buitenboord van de prau bevestigt, en waardoor groote visschen aangelokt binnensboords springen BS.
- plêk
- klanknab. van een plotselingen slag, ook bv. van iets, dat in eens juist past, of sluit als een bus.
- pluk
- klanknab. van een doffen slag, een hap, met een doffen klank. plak-pluk, herh. radèn °, spotnaam van Bimå, die kort aangebonden is en gauw met zijn handen Waj. II, 550; vrg. capluk, sampluk, enz. pluk, ook Holl. ploegschaaf, ook met bijgevoegd pasah °, Wk. — ngêpluk, iets daarmee schaven Wk., zie bij laci. — pluk-plukan, geschaafd als boven; van planken aan elkander verbonden door de lanangan, en wadonan, Wk.
- plèk
- tusschenwerpsel, klets! stam van êmplèk, tèmplèk, enz., ook van kêplèk, plèk-plèk, zva. puk-puk, Wk. — ngêplèk-êplèk, met de vlakke hand herhaaldelijk slaan, bv. een paard om het te streelen, vgl. ngêtab, ook zva. ngêpuk-êpuk, Wk.
- plok
- zva. plèk, maar zwaarder van slag Wk.; klanknab. van iets, dat met een doffen slag, bv. een plag slijk tegen den muur, erg. tegenaan plakt, of, als een mondvol slijmig speeksel, tegen den grond ploft Wk., pof! plof! stam van teplok, templok, amplok, cêplok, enz. ook klanknab. van een hap! zie êmplok, caplok, klanknab. van een geluid, dat bij sterk beven de spieren van de billen maken, zooals door koude enz. — moplok, zóo beven, dat het een geluid geeft. — plok-plokan, freq. of mrv. Tj. II, 626.
- falak
p+lk\Ar. [Arab]. de hemelboog of dierenriem. ngèlmu falak, de astrologie.- pêlak
- KN. 1. zva. gêlak. — mêlak, een object aanzetten, aansporen; den gang van iets bespoedigen DN. I, 104; met iets spoed maken (vrg. sêlak) BTDj. 503, Bab. Jo. II, 311. — 2. benaming van een jonge kakapvisch; ook ° watu, naam v. e. zeevisch Wk.; zie pêlik.
- pêlêk
- mêlêk, en kêpêlêk, zva. pêlak, enz. Ook mêlêk, blijven, blijven hangen van een
-
--- 2 : 293 ---
- geur ergens Bab. Jo. I, 782. ° sumrik, AS. (vrg. ulêk).
- pêlik
- KN. 1. naam v. e. zeevisch Wk., zie pêlak. Vlg. WG. 210 en J. pêlik, en pêlak, beide = jonge kakap; de eerste in een jonger stadium dan de laatste. — 2. het flikkeren of glinsteren van iets kleins. sapêlik, een flikkeringje, vonkje B. v. B. 141; een vonkje vuur, een sprankje goud; ook voor éen stuk, éen van bloemen, cěmpåkå enz. BTDj. 464. papêlik, een soort van oorsieraad v. d. T., vgl. sapêlil,[1] bij sumping. — mêlik, 1. glinsteren v. iets kleins (zva. mêlok, GR.). — 2. mineralen, vooral metalen, bijzonder goud, in de aarde of in rivieren zoeken (vrg. ngebor); ook de rijpe koffieboonen tusschen de onrijpe éen voor éen uit een tros plukken. mêmêlik, goud of diamanten delven in het algemeen. mêlik-mêlik, aanhoudend flikkeren, schitteren BG. 453, JZ. II, vgl. kêlip-kêlip, ook van iem. die den slaap niet kan vatten, die de oogen niet kan sluiten; mooi, schoon v. e. meisje, dat klein van gestalte is Wk. mêrêm-mêlik, zie bij rêm. — mêliki, erg. delven als boven, met een enkele bloem als boven opflikken Wk. — parêlik, pating parêlik, overal flikkeren of schitteren. — marêlik, of mêrlik, schitterend flikkeren. — pêlikan, uit den grond opgegraven; delfstof, erts JZ. II; (ook een bediende van de laagste klasse G., Waj. II, 109). — pamêlikan, plaats waar men mineralen opdelft; mijn, goudmijn.
- pêluk
- KW. zva. rangkul, ukêl, udrêg, Wk. pêluk-pêluk, (ontbr. W.) zva. mêndhak mandhukul, Wk., Rm. 114; en mêluk, KI. zie rangkul, sapêluk, KN. een vadem of omvademing dik RP. 65, vgl. pêkul. — mêluk, Bab. Jo. I, 1347 omsingelen, zva. ngêpung?
- pêlok
- KN. 1. pit van een mangga, mangga-pit Tent. 28. — 2. naam v. rundvleesch achter de dijen Wk. — 3. of pêpêlok, witte haarvlok in de ooren bij sommige dieren, die tot de kattensoort behooren Wk.; de glanzig blauwe ronde kring of het oog aan het eind van een pauwenstaart, ook pêlong, en zva. cêplok. — 4. dial. = kathok, de N. — mêlok, duidelijk en geheel zichtbaar, blijkbaar, klaarblijkelijk Bl. CP. 211, JW. 78; BG. 429: katon ° gawang-gawang, ook v. e. raadsel (cangkriman), vrg. elok, II. mêloke, het duidelijkst JZ. II, J. mêlok, ook zva. mêlik, v. e. schitterend gele huidkleur Rs. 230, BG. 95. — mêlok-mêlok, in het oog vallend; uitblinken; wit, v. d. pupur, waarmede zich de vrouwen blanketten WP., Wk. — parêlok. pating parêlok, zich overal glinsterend vertoonen, als pêlok, op een pauwenstaart; van blinkende munt als boven, ook van wit geblankette gezichten, of witte bloemen, die overal te zien zijn Wk.
- pilêk
- zie pilêg, WP.
- puluk
- KN. wat de Javaan van rijst of ander eten tusschen duim en vingers neemt om in den mond te steken, een hap of greep JZ. II (vrg. kêpêl, en jumput). — muluk, zóo met de vingers rijst of iets dergelijks nemen (eten GR.); iets met de vingers uit den schotel of van het bord nemen en in den mond brengen S. — pamuluking bukti, wangs. voor woh kêpêl, JZ. II, 275. — pulukan, greep, mondvol, (beet GR.) als hoeveelheid.
- polok
- (of pêpolok, WP.) KN. de knokkels aan de buiten- en binnenzijde van den voet, de enkels (vrg. kêmiri).
- palaka
- KW. 1. zva. cakathakan, Wk., vgl. plangkan. — 2. bumi palaka, zva. ratu, Wk. (Skr. bhûmipâlaka).
- plêkah
- KN. opengescheurd; gebarsten van vruchten, van den grond enz.; scheur, barst Wk. saplêkah jambe, spr. voor een kort oogenblik, nl. zoo weinig tijd als het kost om een pinang door te snijden. — malêkah, barsten, scheuren enz., ook plat voor baren WP., vgl. plêkok.
- palakarta
- KN. malakarta, zva. ngrampungi, een zaak afdoen (in een Regl. v. d. Sultan's van Cirěbon) Wk. (Skr. prakṛta, gemaakt, voleindigd).
- palakarti
- KN. toestel voor iets, gereedschap, materialen (Skr. prakṛti, grondvorm). Vrg. prabot, piranti. sapalakarti, de geheele toestel (vrg. sêpragi); ook alle benoodigdheden voor, bv. voor een reis Men. VII, 476.
- palakrama
- KI. in kråmå ook wel palakrami, het huwelijk, trouwen (voor parakrama, Par. 9, 24 enz.
-
--- 2 : 294 ---
- van krama, II., en vrg. panakrama), zich in het huwelijk begeven JBr. 101.
- palakrami
- zie palakrama.
- palikrama
- zie parikrama.
- plêkik
- KN. plêkikên, ook ka °, den hik hebben, gew. door het gebruik v. iets samentrekkends, jonge salak enz. Wk. — mlêkiki, dien hik veroorzakend, vgl. cêkik, Wk.
- plêkuk
- KN. plêkak-plêkuk, en mlêkuk, koren; misselijk worden (vrg. umor, en mukok) JR.
- plêkèk
- KN. mlêkèk = mlêkok, in het klein Wk.
- plêkok
- KN. scheur, barst, de gebarsten toestand van vruchten als durèn, enz. Wk., vgl. plêkah, plêthèk. — mlêkok, zóo barsten Wk.
- plukok
- KN. mlukok = mukok.
- plèkèk
- soms voor klèkèk, Wk.
- plêkat
- KN. Holl. plakaat, bevelschrift, verordening.
- plikêt
- KN. kleven, aankleven, kleverig; fig. gehecht aan iem. of iets (grondw. kêt, vrg. rakêt, kêkêt, lêkêt, enz.). — mlikêti, kleverig maken; zich hechten aan Wk. — plikêtan, licht aan iets of iemand gehecht raken Wk.
- plaksana
- KN. (Wk. KW.) voorbeeldige straf. — mlaksana, iemand straffen tot een voorbeeld voor anderen; voorbeeldig straffen JBr. 46, 377; fig. voor tot den bijslaap forceeren? BG. 459 (waarschijnlijk van laksana, het Skr. lakṣaṇa, merk, teeken).
- plikplok
- of piplok, ook plokplik, (met volle k uitgesproken Wk.) KN. naam van een Chin. kinderspeeltuig, een fijn glazen kolfje, in welks halsje men blaast en welks plat bodempje dan het bovengenoemd geluid geeft.
- plokplik
- zie plikplok.
- plok-plokan
- zie plok.
- palakiya
- zie bij pala.
- palakiyah
- astrologisch? BTDj. 176; astronomie Par. 16 (Ar.[Arab], coelestis).
- plêkang
- en mlêkang, zie plêngkang.
- palikang
- KW. zva. pamêngkang, Wk.
- plakangan
- zie sêlakang.
- plodrong-plodrong
- zva. prodong-prodong, WP.
- palêdik
- zva. palêndèng, Tj., Rh.
- pluta
- KN. de samentrekking van een tongtriller of halfklinker met een vorigen medeklinker, zooals in prang, voor pêrang, klayan, voor kêlayan, kwasa, voor kuwasa, en pyayi, voor piyayi, (vrg. upapanji). Zeer verdachte opgave daar vlg. Jatiswårå: palêwih saking dirga, panjang uninipun, ingkang aran tri mantra lan paluta, wat volkomen met de bet. van Skr. pluta overeenkomt, zie Kern in Bijdr. 4e R. I, 152. — plutan, zóo samengetrokken Wk.
- pêlat
- Holl. plaat, plaat op de borst of den arm tot ambtsteeken JR.; volg. Rh. bapêm.
- pilêt
- en milêt, KD. van pilih, en milih.
- pulêt
- KN. mulêt, iets omslingeren, omkronkelen, zooals een slang doet; fig. omklemmen Bl. CP. 266, Bab. Jo. I, 829; (zich kronkelen in krullende lokken van lang hoofdhaar WP., R.). KW. zva. anggulêt, (vrg. ulêt, plêlêt, onder lêlêt, lilit). — mulêti, mrv.; ook iets met (iets anders) omwoelen Wk.; vgl. milêti, bij wilêt. — pulêtan, omkronkelend, omslingerend; BG. 341 van ranken: lir pinulut °, kêndhit °, spiraalvormige ring om het een of ander Tj. II, 328. pulêt-pulêtan, omslingering, kronkelingen JZ. II.
- pulut
- KN. kleverig sap van sommige vruchten, bv. de nångkå, beṇdha K. 3, 13 enz., dikker en lijmeriger dan talutuh, vogellijm, vgl. pikat. ook naam v. pisangsoorten als: pulut salak, ° bêton, ° ampyang, enz. gêtih pulut, kleverig, dik bloed, nl. zooals Gathutkåcå heeft GR. — mulut, iets met pulut bestrijken AS.; vogels (of kevers Rh.) met pulut zoeken te vangen; ook fig. iem. zoeken te lijmen Bl. CP. 241, BTDj. 340. — muluti, mrv.; van iem. die wegens slaperigheid zijn oogen haast niet kan openhouden: arip ... matane lir den puluti, Tj. II, 610. — pulutan, obj. den.; naam van een heester (vgl. KS.); van de bastvezels wordt een soort gonizakken vervaardigd. kêmbang °, nm. v. e. bathiksel Wk.
- pelat
- zva. pelo.
- pèlèt
- KN. zwarte of donkerbruine vlek op hout, meestal katimaha, voor wěrångkå's; zóo
-
--- 2 : 295 ---
- gevlekt JBr. 170; ook een zwarte vlek op het aangezicht of lichaam, een soort moedervlek. kayu pèlèt, gevlekt hout; ook dhuyung, gen. waarmede men zich volg. Rh. de wenkbrauwen besmeert om liefde op te wekken. pênjalin pèlèt, een s. v. rotan ZG. XXXVII, 217. lênga pèlèt, naam van een olie, waarmee men iemand, door hem of haar die even aan te smeeren, op zich verliefd zou kunnen maken Gr. L. 155, Wk. — mèlèti, met die olie besmeeren, en zoo trachten verliefd te maken (en iets met den vinger afvegen G.). — peletan, met nagemaakte vlekken v. hout Wk.
- pelot
- (of elot, Wk.) ook pethot, KN. omgebogen, bv. van den rand van een tinnen bord; omliggen van de snee van een scherp werktuig, kromgetrokken lip of mond (vrg. elor, bêngkung). melot, enz. in dien toestand zijn. Men. VIII, 177: ° lathènira. — meloti, enz. den mond scheef trekken tegen Wk.
- polat
- polatan, zie ulat, I.
- polèt
- Fr: Holl. épaulet.
- piluta
- KN. miluta, aantrekken, tot zich trekken, bv. met zoete woorden; voor zich trachten te winnen Waj. II, 188, 189. — pamiluta, subst. den BG. 513; gehechtheid.
- pletre
- zie mletre.
- plotro
- KN. mlotro = mlèsèd, kaplotro = kaplèsèd, RS., BG. 359.
- platêr
- of patêr, KN. zva. bladhêr, vgl. paluh, enz. — kêplatêr, enz. in een modderplas geraken, vast raken. — platêran, enz. een zeer slijkerige plaats; op zulk een plaats heen en weer loopen, spelen, bv. kinderen Wk. — mlatêrake, enz. een beest op zulk een plaats laten staan, een paard bv. daarop afrijden Wk.
- plêtêr
- KN. mlêtêr, zva. mlêcit. — plêtêran, elkander naloopen Wk.
- plitur
- Holl. politoer; gepolitoerd (vrg. pulas). — mlitur, politoeren. — plituran, politoerwerk.
- platuk
- (ml. bǎlatuk) 1. KW. zva. cucuk, ontbr. W. — 2. KN. nm. v. e. vogel de specht; de haan van een geweer (poët. bevelhebber v. e. troep Wk.). platuk bawang (Picus tristis Horsf.) waaraan verschillende bovennatuurlijke krachten worden toegekend ZG. XXIII, 349; en platuk watu, (P. bengalensis Horsf.) of platuk sela, verschillende soorten van specht. — mlatuk, overgaan van de haan van een geweer; pikken i. d. zin van beslapen; volg. and. zva. ngacêng, Wk. — mlatuki, op een afstand toezien op zva. mêmanuki, Wk.
- plêtik
- KN. 1. sprankje, spatje, spattend vonkje; het sprankelen of spatten (vrg. pêlik, ciprat); fig. het sprankelen van vernuft? ° ing budi, aanleg, neiging (die zich openbaart) tot iets Wk. — mlêtik, spatten, sprankelen, afspatten, uitspatten enz. als boven; een spatje of wit vlekje op den appel hebben van een oog, vgl. plêthis, als Tj. Sěngk. nul (vrg. malêthik). plêtik-plêtik, hier en daar zich een wit haartje vertoonen in iemds. hoofdhaar of knevel, ook zva. plêtuka-plêtuk,[2] van bloemen aan een boom; ook weinig, slechts hier en daar een enkele Wk. — mlêtiki, iets bespatten, op of in iets spatten. — 2. mlêtik, springen, bv. als vlooien, als singgat năngka, enz.
- plêtuk
- KN. het opstuiven van stof (vrg. blêdug); het opspatten van vuur Wk. (= plêtik); stoffijne korreltjes om den rand van een gouden of zilveren oorkrab; kleine witte vlekjes of stipjes; witte vlokjes of haartjes (dit volg. Wk. herh.). uyah plêtuk, heel fijn zout, zva. uyah tampêr, PL. II, 91. — mlêtuk, opstuiven van stof, meel, als het stuifmeel van de pudhak (Sri T. 51b), als asch, faazels katoen enz., opspatten van vuur RL. 63a? er wit bestoven, of als bestoven, uitzien; ook wit van hoofdhaar, meer dan grijs Wk.; vol als van kleine witte vlokjes enz.; van witte bloesems aan den boom Wk.; als met kleine witte stipjes, bv. van een menigte mělathibloemen in het haar Sri T. plêtuk-plêtuk = plêtik-plêtik.
- plas
- of êplas, KN. klanknabootsend woord om een plotseling weggaan of plotselinge verdwijning te kennen te geven: flap! (vrg. blas). plas lunga, flap! daar ging hij weg; of kêplas, het verdwijnen, het eensklaps weggaan. — plasan, êplasan, kêplasan, met een telwoord er vóor, sa °, éens in het voorbijgaan, zva. saklebatan, Wk. plas-plasan, telkens verdwijnen.
- plês
- KN. klanknabootsing van het op eens uitgaan van vuur; van het ineenkrimpen van iets, dat men knijpt, bv. een vlokje wol.
-
--- 2 : 296 ---
- plus
- KN. een term bij het stooterspel: al de 4 kaarten van één kleur. panganggone plus zijn kleeren zijn van gelijke kleur en stof. jaranmu plus karo jaranku, uw paard lijkt precies op het mijne Wk. — ngêplusi, het met plus, van imd. winnen Wk.
- plès
- Holl. flesch; bep. kelderflesch.
- plasa
- of palasa, 1. KW. zva. pêparing. — 2. plasa, KN. naam van een sierlijken wilden boom, een kurkema (Butea Roxb., nat. fam. der Leguminosae Ks.), waarvan de bladen gebruikt worden om gekookte rijst of andere eetwaren, die men te koop heeft, in te leggen of te wikkelen, vrg. bij wilasa, (Skr. palâça); volg. Rh. zijn er twee soorten plasa, nl. ° abang, en ° kuning, nl. met roode en gele bloemen, de laatste als medicijn tegen bloedspuwing Wk. BG. 260: fraai doch zonder geur pêlasa, kamlaka ... gandane tan wangi, ming pênêd dinulu. v. e. stoet heet het BG. 70: lêr puspitaning plasa, anêdhêngi măngsa katri, palasa (of plasa) jênar, naam van het rijk van Tiståwå, den vader van Sakuni. kêmbang plasa, de bloem van de plåså, vgl. jalak, 3; zoo heeten ook de punten van een buis (èmbèl-èmbèl).
- plese
- zie plèsèd.
- palsu
- (Holl. valsch). — malsu, vervalschen JLW. 24.
- pêlus
- KN. naam van een soort van aal of paling; en van een slak, die veel op een bloedzuiger gelijkt JR.; zie echter lingsêng, (vrg. wêlut); ook een plat woord voor het mannelijk lid BS. 23. walang pêlus, zie walang, I. — mêlus, veel van pêlus, hebben. pêlus, vangen Wk. — pêlusên, naam van een neuskwaal bij buffels, veroorzaakt door een pělus JR.
- pilês
- KN. naam v. e. touw of strop om twee uitwijkende palen of leggers geslagen, waartusschen men een spaak steekt, die men draait, waardoor het touw opkort en de palen of leggers tot elkander komen, vgl. ilês, Wk. — milês, zware lichamen als boven bij elkander brengen; Tj. II, 353: takir pinilês dèn wawal. ° tali, zóo een touw draaien, ook wel voor nglêlês. ° uwong, iem. onderdrukken, dwingen.
- pilis
- KN. larik, KI. een zalf waarmee de slapen van het voorhoofd, of het voorhoofd vooral, besmeerd wordt, tegen hoofdpijn, vgl. JZ. II; (ook een kleine schep toe, bij het geven van een maat JR.). pilis, of pêpilis, larik, of lêlarik, het voorhoofd met zulk een zalf besmeeren. pilis ayon-ayon, (of ° ijo, Rh.), larik ayon-ayon, KI. zie ayu. van geharde strijders: tate apêpilis gada, wier voorhoofd of slapen een slag met de gada, kunnen verduren Asm. S. II, 275. — kêpilis, zva. kêna ing pilis, geraakt, getroffen, daar waar de pilis, gew. gebruikt wordt, aan de slapen Waj. II, 49, RL. 35a; v. e. vechthaan boven het oog door de spoor getroffen Wk., vgl. lèrèk, paès. zie ook JZ. II; fig. zva. kêlêngêr, flauw vallen van droefheid. kadi sata kêning pilis, het hoofd laten hangen Men. VII, 335. — milisi, nglariki, iem. het voorhoofd als boven besmeeren; ook tegen een kwaal pilis, gebruiken Wk.; BTDj. 426: dipun pilisi jêjampi, milisi, KN. bij een maat een schepje toegeven JR.
- pulas
- KN. waterverf (en gekleurd lak of vernis G.); ook goudverf, zooals waarmee de wayangfiguren gekleurd worden R.; goud- of zilverloog, dorure of argenture Wk. (vrg. cèt, prada, en ulas). — mulas, iets verven (verlakken, vernissen, met lak of vernis kleuren G.), met goudverf vergulden, met zilverloog verzilveren JZ. II; aan iets een voorkomen geven, dat het mooier of van meer waarde schijnt dan het is KT. ° uwong, iem. met bijoogmerken prijzen Wk. (iemand verlokken R.). ° awak, zich opschikken, voor zijn uiterlijk zorgen Wk. — mulasake, iets met lak of vernis laten kleuren. — pulasan, gelakt, gevernist of met goudlak verguld G. (van wayangpoppen ZG. XVI, 69); fig. schijnschoon van woorden, om iemand te vleien of te verleiden JR.
- pulês
- KN. mulês, iets, bv. touw, wringende omdraaien of ineendraaien JR. (vrg. nglêlês, en muntir); fig. iemand presseeren, dringend bij hem aanhouden (er om heen draaiende? Wk.) met verzoeken en bidden; ook zich draaiende warlen, bv. van een dwarlwind GR. (vrg. mulêk); en kramp in den buik; buikpijn; krampachtig pijnlijk van den buik; zva. macêk, bij pacêk.
-
--- 2 : 297 ---
- mulês, volg. Rh. de armen slaan om een obj. en het wringen; ook omhelzen; fig. bêsuse dèn pulês dhewe, zijn schoonheid houdt zij voor zich, is zij zuinig op A., gebr. van een niet licht genaakbare schoone; vgl. ngijèni, bij iji. — kêpulês, omgedraaid geraakt, verdraaid, verwrongen JR. — mulêsi, kramp in den buik veroorzakend Wk. — mulêsake, kramp in den buik veroorzaken? volg. Wk. fig. iem. pijn doen.
- pelas
- KN. een toespijs uit kadhělé of garnaaltjes met geraspte klapper en andere ingrediënten gew. in een pisangblad gewikkeld en geroosterd, vgl. bongko, cathok pêlas, het bandje van pisangblad om een pakje pélas geslagen Wk. bêbêd °, een smalle běběd waarvan de einden elkaar maar even ontmoeten. cakêp pelas, v. e. kleedingstuk eenslagsch, te kort of te smal om tweemaal om het lijf geslagen te kunnen worden Wk., vgl. ZG. XX, 396.
- polos
- KN. 1. glad, niet gebeiteld, bv. van een pěṇdhok; van een muntstuk, door slijten glad geworden (vlg. Wk. met gladden ongekartelden rand). — 2. naam van een soort van gestreepte zijden stof JBr. 360. — pinolos, v. katoen met zijde doorweven.
- palasa
- zie plasa.
- pulisi
- Holl. politie JLW. 7, 17.
- palêson
- zie lêsu.
- pulasani
- = purasani, Rs.
- plêsir
- of pêlsir, Fr. Holl. plaisir, pleizier. KN. voor zijn pleizier uitgaan (vrg. pêsiyar, en dolan-dolan). plêsir nunggang jaran, voor zijn pleizier een toertje te paard doen. — mlêsiri, uit pleizier gaan naar Wk. — plêsiran, of pêlsiran, wat voor pleizier gedaan wordt. pêlsiran ambêdhil, voor zijn pleizier op de jacht gaan RS.
- plisir
- of palisir, KN. aangezette zoom of boord, zooals van aangezette kant; garnituur, garneersel, vgl. têlisir, samir, aangezette of aangehangen rand van samengebonden wělit aan den rand van een dak; planken rand onder aan de dak sparren gespijkerd, daar de onderste rij sirappen op liggen. — malisir, van iets een rand of boord maken JR., ook garneeren. kaplisir, met een aangezet boord omzoomd JBr. 158, GR. — malisiri, aan iets een zoom, boord of garneersel zetten.
- palisêr
- KW. zva. wong wandhan kang lumaku rumangkang, Wk.
- palasara
- eig. van een Bǎgawan, vader van Abiåså (Skr. Parâçara).
- pulasara
- KN. mulasara, voor iemand zorgdragen door hem van het noodige te voorzien; een zieke verzorgen, oppassen, vgl. gulawênthah. aan iemand zijn zorg besteden door opkweeking of opvoeding; een kind opkweeken, opvoeden BTDj. 13, 35; aan iets zijn zorg besteden door het noodige er aan te doen, bv. aan een stuk grond door cultiveering; bewerken, vgl. garap, ook een vrouw bekennen; voorts kastijden, straffen Wk.; ook iets, zooals een huis of kamer stoffeeren, opknappen G. (Skr. puraḥsara voorganger, begeleider). — pamulasara, het verzorgen enz. PL. II, 46, AS.
- pulasari
- KN. naam van een grijze boombast (van Alyxia stellata, nat. fam. der Apocyneae), die een groote rol speelt onder de inl. medicijnen. (Ook de rankjes en bladen worden gebruikt JR.).
- plosok
- KN. mlosok, inzakken, in verval zijn door langdurig gebruik of ouderdom; fig. verzwakken.
- palasak
- KW. zva. ambêlasak, Wk.
- palêsêk
- KW. zva. sêsêr, Wk.
- plusud
- KN. het kruishout van een timmerman, waarmee hij een schreef in het hout langs den kant maakt voor het afzagen. — mlusud, met het kruishout een schreef maken; ook ontglippen, ontglijden, afglippen (vrg. mlèsèd, mlorod, mrucut, en plurut).
- plèsèd
- KN. uitglijding of uitglipping, afschamping, fig. faling, ontwijking. — mlèsèd, glijden, glippen, slippen; afglijden, uitglijden, afglippen, uitglippen, uitslippen, afschampen, uitschampen; fig. ontwijken, afwijken, falen, bv. in de vervulling van een belofte AS.; ook v. e. belofte, voorspelling geen uitwerking hebben Wk. (vrg. mlere, mlèrèd, mlorod, en mrucut). kêplèsèd, ook kêplese, raken te glijden enz.; ook strijken, schuiven, bv. met de voeten over den vloer Waj. II, 265 (ter aankondig. der gěṇdhing lere-lere) fig. zich verspreken Wk. — mlèsèdi, ontrouw zijn, bv. aan zijn belofte Wk. — mlèsèdake [mlèsèda...]
-
--- 2 : 298 ---
- [...ke], doen glijden, uitglijden enz. — plesedan, gladde, glibberige plaats GR.; fig. ontwijkend van woorden die van het onderwerp afwijken, of afwijkingen, bv. van den gewonen regel L. 330.
- palasta
- palêsta, palastha, palêstha, KW. zva. rampung, êntèk, Wk., BS. 418.
- plêsat
- of palêsat, zie ook pêsat.
- plêsit
- KN. mlêsit, afgezonderd, niet bij de anderen, daar men bij behoort; onder vreemden (vrg. mêncil). — kaplêsit, afgezonderd, van elkander of van de anderen af, raken KB. 64.
- plêstèr
- Holl. pleister, gepleisterd, geplaveid van een vloer, nl. in kalk en zand. — mlêstèr, pleisteren enz. — plêsteran, obj. den. — mêmêsteran, zie bij karu.
- palastra
- palêstra, parastra, en paratra, KW. zva. mati, (Skr. paratra, in de andere wereld).
- palêstrèn
- zie lêstri.
- palastha
- en palêstha, zie palasta.
- palwa
- KW. zva. prau, Wk. (Skr. plawa, vlot, boot). palwa tinêmbing, Waj. I, 373 kondigt de gěṇdhing gonjang-ganjing, aan Waj. I, 373.
- palwah
- KW. zva. bantu, Wk.
- palawahan
- KW. zva. panglowahan, Wk.
- palowanu
- KW. palungguhaning ratu, Bl. CP. 288, verbonden met wijahan, Men. VIII, 82, alw. palowani, vgl. palana.
- paliwara
- 1. KW. zva. prawara, (zie onder wara) en zva. palawangan, of kori, Wk. Ook nm. v. e. vroegeren ambtstitel R. en T. (Skr. pariwâra, omgeving, gevolg). — 2. KN. aanzegging, aanzegging doen (voor pariwara, van wara, II).
- pluwèk
- of bluwèk, KN. mluwèk, of ambêluwèk, gapen, opengaan v. iets, dat opengesneden is of dat vanzelf opengegaan is, bv. een boombast, vrucht enz.; vgl. plêkah, Wk.
- pulawadupa
- KW. zva. pamujan, racikan dupa, Wk.
- pliwat
- of plewat, KN. sa °, ter loops, in het voorbijgaan Rh. — mliwat, rakelings treffen L. 293.
- plewat
- KN. 1. mlewat, gluipend, gluiperig, gluipen, iemand niet goed aanzien van den blik (vrg. maliwat, van liwat, en mlirik, van lirik). — mlewati, iemand gluipend aanzien JR. — 2. zie pliwat.
- palawija
- KN. 1. (niet in Wk.) tweede gewas van alle velden en akkergronden, zooals maïs, erwten en boonen, kětelå enz., met uitzondering alleen van de rijst; eig. zaadvruchten, van pala: I. en wija, (Skr. wîja, zva. wiji). — 2. benaming van een belasting, ten behoeve van den Vorst, bestaande in de levering van verschillende soorten van vruchten, en in duiven en andere dieren, zooals bajing, gêndhu, kidang, kancil, walang kapa, trênggiling, en andere, als benoodigd voor offerhanden (sajèn) of feestelijke gelegenheden JBr. 353. (In plaats van genoemde belasting in natura wordt ook wel van de landen een kleine belasting in geld gevorderd) S. Ook worden mismaakte personen, zooals dwergjes, bultjes, albino's enz., die de Vorst er op nahoudt voor zijn vermaak (kêlangênan) pålåwijå (Men. VII, 80: palawija) genoemd; zóo o. a. Rs.: cebol dhêngkak, wungkuk. BG. 174: nog verbonden met bucu, wujil bule, enz.
- palawijah
- KW. zva. palawija.
- plawaga
- ook wel palwaga, KW. zva. kêthèk, Wk. (Skr. plawaga) T. 28a, 41a (plawangga).
- plala
- en mlala, zie pilala.
- falal
p+ll\Ar. de wil van God (Ar. [Arab], voortreffelijkheid, weldadigheid, goedertierenheid).- plolo
- KN. het uitgepuild zijn van de oogen (vrg. molèr). — mlolo, uitpuilen PL. I, 134; (en snoeven, zwetsen, pochen Wk. Een ander mêlolo, zie bij lolo). — mloloni, snoeven enz. tegen Wk. — mlolokake, snoeven enz. op iets, iets (als waarheid) snoevende debiteeren Wk.
- pilala
- KW. zva. pilih, Wk. KN. of plala, iets dat moeielijk op te zoeken is GR. — milala, of mlala, alle moeite doen om iets op te zoeken of te bekomen (vgl. KO. 32, 33); voor iemand, bv. voor een kind, alle moeite doen, daaraan alle zorg besteden; BG. 482: ingsun pinalala tur pinrih mukti. (ook iemand vriendelijk bejegenen G.). — pilalan, of plalan, met moeite opgezocht of verkregen goed; (een zeldzaamheid, iets vreemds JR.).
- plalah
- en mlalah, zie pilalah.
- falilah
p+lilhKN. Ar.? het dáar zijn van den tijd Wk.- pilalah
- of plalah, KN. liever, liever willen (vrg.
-
--- 2 : 299 ---
- lalah, lalu, lampu, en plaur). — milalah, of mlalah, iets verkiezen, liever willen dan iets anders; bv. dak pilalah mati, of kula pilalah pêjah, liever wil ik sterven dan enz., vgl. nog BTDj. 355, 370.
- plèlèk
- KN. sambêl °, samběl alleen van lombok, en zout Wk. — mlèlèk, niet met lust of smaak eten, werken enz. Wk.
- plêlêt
- en mlêlêt, zie bij lêlêt.
- plilit
- zie lilit.
- plilis
- KN. een groot touw, een kabeltouw Rh., vrg. dhadhung.
- plêlêng
- of palêlêng KN. malêlêng, strak naar éen punt kijken; vrg. mêlêng, bij pêlêng.
- plêp
- KN. verk. v. êmplêp. — mêlêp, of mêlêp-mêlêp, en mêmplêp, boordevol Tj. sakêda mêlêp thil, een pot vol slechts. — ngêmplêp, een obj. onder water zetten, visch of vleesch onder de pekel zetten om te bewaren, iets bewaren, voor zich houden L. 203, Waj. I, 277; vrg. lêp.
- palupi
- KW. zva. lêpiyan, têturutan, talisu, Wk. KN. voorbeeld, exempel, tot navolging. KW. (ook palupuy) zva. tulis, (vrg. lêpiyan, bij lêpèh). dewi palupi, (of ° alupi) eig. van een dochter van Bagawan Sutiksnå, of van zijn broeder Kanwå, de derde vrouw van Arjunå, in Kawi ulupi, en ulupuy, (Skr. Ulûpî).
- palupu
- KW. zva. rêrêpi, Wk., vgl. palupuy, bij palupi.
- plapah
- KN. iets dat bij de bereiding van iets er bij gedaan wordt, als een middel, bv. tot verbetering van den smaak Wk. (vgl. isarat, pali, jantu). bumbu plapah, een zeker mengsel van kruiderijen voor spijzen. pindhang plapah, visch- of vleeschsoep met die kruiderijen bereid JR.
- plêpuh
- of palêpuh, KN. pating palêpuh, overal met blaren, vol blaren (vrg. plênthung). — mlêpuh, of malêpuh, met blaren, blaren hebben of krijgen, zooals door brand, of in de handen door ongewoon werk RP. 34.
- plupuh
- KN. opengespouwen en daarna platgeklopte bamboe tot beschot, zitting van een rustbank, vloering enz. (van pupuh zie ald.), vgl. jinah, klakah. — mlupuh, plupuh maken; bamboe opensplijten en platkloppen; ook mlupuh, of malêpuh, N. mlêpah, of malêpah, K. fig. zich verdeemoedigen, spijt betoonen (vrg. ngluluh); volg. Rh. mlupuh, fig. allerlei beleedigingen verdragen en bedreigingen aanhooren, maar toch de opgegeven bevelen niet gehoorzamen; zóo lijdelijk verzet betoonen. — pamlupuh, pamlêpah, verdeemoediging, betoon van spijt WW.
- plêpah
- zie plupuh.
- palupuh
- zie pupuh.
- plapar
- KN. mlapar, vloeiende zich uitbreiden van water, overstroomen; van een menigte zich uitbreiden of verspreiden, over de grens heen, bv. van visschen Bab. Pas. 10; vrg. balabar.
- plêpêr
- klanknab. van het vliegen van een vogel of snelle loop of vlucht; volg. Wk. fluks! (vrg. klêpêr).
- plipir
- of palipir, KN. kant, rand, zoom G. (van pipir). — malipir, langs de kant van iets; daar langs gaan, zooals van een ringmuur of rivier AS.; BG. 143: ngimbir-imbir pinggir padêdesan. fig. uit bescheidenheid niet recht op den man of zaak af, maar met een omweg zich uitlaten Rh.; keurig, beschaafd Wk., vgl. pripit, plimping, plirit. — mlipiri, ergens een rand of zoom aan maken; langs den rand er in snijden, er een snee in maken JR., waarschijnlijk plipir, verward met plisir.
- plopor
- 1. of palopor, KN. het geheel stuk of verbrijzeld zijn van het hoofd, zoodat de hersens er uitvloeien RP. 48; gezwets, snoeverij Wk. — mlopor, zoo stuk verbrijzeld zijn van het hoofd. ° polo, Men. VIII, 113; K. 22, 49; BG. 205: v. e. wudun, vlg. Wk. snoeven, zwetsen; op een vraag een wijdloopig antwoord geven met leugens verrijkt JZ. II, vgl. dalodor. vol zijn van vuiligheid van de oogen. — mlopori, zwetsen enz. tegen Wk. — mloporake, snoeven, pochen op; iets (als waarheid) snoevende vertellen Wk. — 2. plopor, Holl. voorlooper van een rijtuig. ° aèr, Holl. voorrijder Wk., vgl. lopêr.
- plêpêk
- KN. belemmerd van de ademhaling; benauwd, gestikt R.; herh. moeite hebben om door den neus adem te halen omdat die verstopt is bij zware verkoudheid Wk. (vgl. kalêpêk). mêndhunge °, de lucht is overal door regenwolken als verstopt Wk. — mlêpêk, iem. opzettelijk het ademhalen [adem...]
-
--- 2 : 300 ---
- [...halen] moeielijk maken Wk. — mlêpêki, moeielijke ademhaling veroorzakend; het erg. door rook enz. benauwd maken, bv. een hol v. e. stekelvarken om het er uit te jagen Wk. — kêplêpêkan, ontbr. Wk. of kêplêpêkên, of plêpêkên, van benauwdheid stikken, verstikken, zooals door rook, door gebrek aan versche lucht. — mlêpêkake, iemand doen stikken.
- plipid
- JR. (plipidan, Wk.) KN. boordsel, aan- of opgelegde strook aan den rand, aangezette zoom of stootkant, ook de roode rand om de kêlir, ZG. XVI, 65 (vrg. Kêlin, en plipit). — mlipidi zoomen, aan iets zulk een zoom maken.
- plèpèd
- KN. elk werktuig tot drukken en persen, pers; de drukker, gewoonlijk van bamboe, waarmee twee kěmirinoten op elkander vast gedrukt worden (vgl. kêbuk, 2.) om vervolgens met een kênul, geslagen te worden; het kěmirispel (vrg. pèpèt, en pipit). — mlèpèd, iets met een werktuig drukken of persen (vrg. mlipit, en nyêpit). — plepedan, obj. den., het toestel om kěmirinoten op elkander vast te drukken.
- plapat
- KN. zva. klebat, vgl. lapat, ilapat. plapate, naar het schijnt, bv. is het die of die, dien ik voorbij heb zien gaan. — mlapat, naar den schijn of het uiterlijk een gissing of gevolgtrekking omtrent iem. of iets maken Wk., L. 290. — mlapati, iem. (iets) vluchtig, bedektelijk, ter loops, met een zinspeling te kennen geven; iem. een wenk geven, vgl. pêpiring, plimping, pralambang.
- plipit
- mlipit, zie bij pipit.
- plèpèt
- mlèpèt, zie bij pèpèt.
- plêpês
- zie bij pêpês.
- plipis
- mlipis, zie bij pipis.
- plopos
- KN. mlopos, looze beuzelachtige praatjes houden; aan zijn belofte niet voldoen Rh.
- palupwi
- KW. zva. layon.
- pela-pèlu
- KN. het slijmerig vocht, dat een zwangere merrie of koe tegen het baren ontvloeit (van ilu) Wk.; ook lympha, vgl. lêmpung, pakan, pêlêm, J. wong pela-pèlu, zie ilu.
- palapan
- zie alap.
- palupuy
- zie palupi.
- plêdhing
- KN. het ontbloot zijn van de billen. — mlêdhing, met bloote billen voorover liggen, v, e. berooide Bl. CP. 151; plat voor slapen Men. dudu carane prawira, matèni wong °, zva. ons: het is laf, om een haas in zijn leger te dooden; vgl. jodhèh, blêdhèh. — mlêdhingi, zijn bloote billen toonen aan Wk.
- palajiwa
- Men., zie palawija, 2.
- palya
- zie pali. Ook voor palwa, BG. 402: wangs. ° kandhêk samodra gung, voor kakang? [wangkang].
- palêyêh
- KW. zva. plèsèd, sumyar, Wk. — malêyêh, zva. mlèsèd. — kêpalêyêh, zva. kêplèsèd.
- paliyan
- zva. palihan, zie bij paro.
- pêlayon
- zie layu.
- piliyan
- zie bij pilih.
- pleyot
- KN. het krom gebogen zijn, zva. pelot. — mleyot, krom, gebogen zijn JR.
- palam
- KW. zva. daging, Wk., vgl. ulam.
- pêlêm
- KN. 1. (Ml. mǎmpǎlam, Tam. mâmpalam v. d. T. Bat. Leesb. 195, 222) naam van de manggavrucht, waarvan vele door verschillende namen onderscheidene soorten zijn KB. 141 (vrg. pala, I.) wit pêlêm, de manggaboom. pêlêm keyong, een klein soort MR. I, 50. ° gandhik, een nog al groot en lang soort ib. 62. ° jaran, een zeer groot, maar onsmakelijk soort ib. 61. — 2. een slijmachtig vocht aan het lichaam v. e. pasgeboren kind Wk.
- plamar
- = klamar.
- palamarta
- zie paramarta.
- palimarma
- ook wel palimirma, en parimirma, KW. en KN. zva. ngeman, en pangeman, ook genadig, vergevensgezind (van mirma, met pari); genade JLW. 17, Bl. CP. 297, JBr. 407. — malimarma, G., malimirma, met iemand medelijden of deernis hebben S.
- pulmak
- of kulmak, Holl. KN. volmacht, gevolmachtigde (vrg. wakil) bv. v. h. keukendepartement zooals bij feestelijke gelegenheden de huisvrienden van den gastheer Wk.; ook voor executeur van een testament en curator in een boedel (anders panguwasa) S.
- plêmpas-plêmpus
- = klêmpas-klêmpus, zwetsen, zie klêmpus.
-
--- 2 : 301 ---
- plêmpêng
- KN. plêmpêng-plêmpêng, of plêmpang-plêmpêng, benauwde hitte, benauwd heet van het weer en van het lichaam, vooral door verkoudheid (vrg. prêmpêng, en klêmêng). — kêplêmpêng, plêmpêngên, en kêplêmpêngan, in de benauwdheid zitten, erg in nood zijn; vooral door gebrek aan het noodige JR.
- plêmpung
- KN. blaar, blein (vrg. palêmbung). ting plêmpung, vol blaren. — malêmpung, een palêmpung, worden.
- plimping
- KN. zva. plipid, Rh., volg. JR. rand, omwoelde of anders gevlochtene rand, bv. van een mat of mand; lijst, afgehakt of afgeschaafd kantje (vrg. plisir, en plipid). — mlimpingi, aan iets zulk een rand of kantje maken; volg. Wk. ook marimpingi, zva. mlapati, iem. (iets) onder bedekte termen te kennen geven. — palimpingan, randstuk; fig. têmbung °, zinspelende, stekelige woorden Wk.
- plumpung
- ook prumpung, KN. naam van een hooge rietplant, een dikke soort van glagah, waarvan wel gêdhèg, gevlochten wordt; op dunne bamboe gelijkend, van kleur als de rotan; vandaar de kleur van sommige paarden, rietgeel, isabel JR. (anders kêmbang durèn, de kleur van de duren Wk.); het beweegbare plaatje aan het mondstuk van een klarinet wordt van plumpung, gemaakt.
- plèmpèng
- KN. mlèmpèng, een zijwaartsche richting nemen, vgl. tekong. fig. afwijken, bv. van een last, van het recht B., vgl. slèwèng. — palempengan, dan naar gene, dan weer naar deze zijde gaan Wk.
- paliman
- zie alim.
- palêmbung
- KN. het opgeblazen of door lucht opgezwollen zijn, zooals van de blaas, wangen of buik (vrg. palêndhung, en plênthung). palêmbang-palêmbung, blaaskakend (spreken) Wk. — malêmbung, of mlêmbung, opgeblazen of opgezwollen zijn, zooals een zeil door den wind. mati mlêmbung, sterven door opzwelling van den buik, zich opblazen; zich door uitdijing uizetten; ook fig. opgeblazen zijn, snoeven Bab. Jo. I, 951; pochen Men. III, 330, 462? — malêmbungi, (iets, bv. de wangen) opblazen tegen Wk. — palêmbungan, of plêmbungan, de uitgehaalde krop van een kip of eend (vrg. têlih); de blaas, pisblaas van een mensch of beest PL. II, 92 (vrg. impês).
- palembang
- 1. naam van een rijk aan de oostkust van Sumatra. kêndhi °, zie pratola. — 2. malembang, K. 8, 8, of nglembang = nglimbang, v. limbang, van de eene boom op de andere overspringen. — plembangan, een model van vliegers, vgl. plinthêngan.
- pêlag
- KN. een schut of boom tusschen beiden, zooals tusschen paarden in een paardenstal (lantierboom, ook gondhèl). — kêpêlag, in zijn vaart door iets, dat recht in den weg staat, gestuit raken, blijven hangen of steken Bab. Jo. I, 831; in het nauw raken, in de klem zitten; ingesloten zijn, bv. tusschen de vijanden. sinjang kapêlag, wangs. voor woh jengkol [cangkol] JZ. II, 274.
- pilêg
- ook wel pilêk, KN. (stam lêg) verkouden, verkouden zijn; verkoudheid in het hoofd of in de keel; droezig, de droes van een paard, vgl. pilêr.
- pelag
- KW. zva. bagus, bêcik, Wk. fraai, schoon, bv. van een paard MR. II, 83. pelag rupane, van een vrouw of meisje WP. (vrg. bagus, en ayu); v. e. land BS.; v. e. lusthof BG. 349; vgl. KA.
- pelog
- zie gamêlan, bij gamêl.
- palguna
- een bijnaam van Arjunå (Skr. Phalguna of Phâlguna). palgunadi, de voortreffelijke Palgunå. — malguna, als Palgunå, nl. zoo schoon Tj. II, 275.
- palagan
- zie bij laga.
- palugon
- zie bij lugu.
- palagara
- KN. belasting die men aan zijn hoofd betaalt bij den koop v. e. huis; bruidschatting door den bruidegom op te brengen aan het hoofd in wiens wijk de bruid woont Wk.
- palgosa
- KW. zva. kêthèk, G. (Skr. Praghasa is de eign. van een aap in Râma's gevolg).
- palegung
- of legung, KN. mlegung, of nglegung, in de schaduw rusten van dieren, ook fig. van menschen. K. 7, 126 schijnt mêlegung, waggelen te bet., zie Hazeu Proefs. 200. — mlegungi, enz. ergens in de schaduw rusten Wk. — plegungan, legungan (soms ook plegongan, Wk.) lommer, schaduw, waar dieren rusten; Tj. III, 355: ngaring lir anèng °.
- plegong
- plegongan, zie bij palegung.
- palêbêk
- zva. balêbêk.
-
--- 2 : 302 ---
- pêlibusik
- of ° busit, zie kêdhasih. volg. Wk. zva. kacêr.
- palibaya
- KW. zva. babo, Wk.; BG. 416, 449 = pakulun. palimbaya = aku, Wk.
- plathok
- KN. mlathok, hakken, slaan met iets scherps; volg. Rh. ook pikken en slaan, zooals pauwen. kêplathok, een hak krijgen. — mlathoki, mrv. Wk., Tj. IV, 225. — plathokan, een hak of houw JR.
- plêthik
- of (volg. Wk. een fijner geluid dan) plêthèk, KN. het springend scheuren, knappend bersten, bv. van glas of porselein. muni pating palêthèk, overal een knappend geluid geven. — mlêthik, of mlêthèk, springen, scheuren, bersten, bv. van een muur (dit volg. Wk. mlêthèk); van hout JLW. 29, vgl. plêkah.
- plêthèk
- of palêthèk, KN. 1. zie plêthik. — 2. het doorbreken, aanbreken; opkomen van de zon enz. palêthèking srêngèngè, zonsopgang. plêthèk, periode van de padi volgende op anjaiti, SG. — malêthèk, doorbreken, aanbreken, te voorschijn komen, opkomen van de zon, ook van tanden opkomen, van zaadjes ontkiemen; fig. ook van het verstand uitkomen, voor den dag komen, vrg. mungup, bij ungup.
- plêthok
- en mlêthok, Tj. II, 112, zva. plêthik, mlêthik, maar met een doffer klank (dan plêthèk, enz. Wk.), vgl. jêblog, plêkok.
- plêthêt
- mlêthêt = plênêt, enz. Wk. (vrg. mlothot).
- plèthèt
- mlèthèt, van pisang gezegd Tj. v, 365, zva. mlothot, bij plothot.
- plothot
- KN. mlothot, barsten v. iets, dat een weeke zelfstandigheid bevat, vgl. plopor, zóo iets stuk drukken, opendrukken, uitdrukken, uitknijpen (bv. een bloedvin WP. 18); opengaan, zoodat de weeke inhoud er uitloopt; er uitloopen van den inhoud (vrg. plêthêt); fig. van een belofte, niet gehouden worden; volg. Wk. zijn woord breken.
- plêthês
- klanknab. van krakend breken onder een last; ook het op eens uitgaan van het vuur; fig. op eens dood. — mlêthês, iets als boven stuk drukken, uitdooven. ° ngumur, dooden Wk.
- plêthis
- KN. uitspraak plěthies, klanknab. van het open knappen, open spatten van iets kleins; een wit spatje in den oogappel Wk., vgl. plêtik. — mlêthis, spatten als boven Wk.
- plêthus
- zva. plêthis, maar van grootere zaken.
- plêthos
- klanknab. geknal, ontploffing, bv. van een voetzoeker; ook uitpuilen van de oogappel door ziekte. — mlêthos, knallen, ontploffen enz., vgl. blêdhos. fijn drukken, dat het een knal geeft. — plêthosan, obj. den. ° lombok, zoo met de hand fijn gedrukte lombok, GL. 22.
- plithês
- zie pithês.
- plêng
- klanknab. van het op eens verdwijnen, zie lêng, 4; ook uitroep verb. met nyamlêng, BG. 182.
- plung
- KN. klanknab. van het vallen van een voorwerp in het water, plomp! vrg. cêmplung, enz. met minder hollen klank dan Wk. blung, vgl. clêp.
- plong
- KN. klanknab. van het op eens ontstaan van een gat; ook fig. atine plong, zva. lêga, vrg. bolong, picak °, op eens stekeblind! alsof de oogen in eens in twee gaten veranderd zijn Wk.
- plangi
- KN. naam van een met kleuren bont gespikkelde zijden stof, gew. voor kêmbên, en sabuk, JZ. I, 126. — plangèn, nagemaakte plangi Wk.
- plengo
- KN. mlengo, krom gebogen, bv. v. wapens Rh.
- palang
- zie bij alang.
- paling
- KW. zva. kaliwat, Wk. (Batav. Mal. uit Balin.).
- palung
- KN. naam van een grooten riviervisch. cangkêm °, palungbek, d. i. slokop Wk.
- pêlang
- KW. zva. pêdhang, Wk.
- pêlêng
- KN. de bepaling van de gedachten op iets, dat men voorheeft of zich voorstelt (van lêng, en vrg. têlêng); volg. Wk. = lêng, of êlêng, doel, doelwit, richting, object, bv. pêlênging sêdya, en pêlênging cipta. — mêlêng, 1. de aandacht geheel op iets gevestigd hebben of houden BTDj. 116; iets alleen bedoelen; ook zva. ngêlêng. voorts in stille aanbidding zijn, bidden Wk.; met onverdeelde aandacht, met ernst, zeer aandachtig GR. (vrg. pêndêng, en nungku). — 2. zva. têlêng, KI. van manik, JR. pinêlêng (ing sabda), in het hart getroffen? Bab. Jo. I, 406. — mêlêng-mêlêng, zie ben. — mêmêlêng, de blik, de oogen G. — pamêlêng, ernstige, vurige bede; sterk verlangen GR. — pêlêngan, of plêngan, zva.
-
--- 2 : 303 ---
- coblong. tawon plêngan, soort van kleine hommelbijen, die zich aarden hangnesten maken in de vorm van een plěngan JR. pêlêngan, of pêpêlêngan, het voorwerp van iems. aandacht R.? sanggar plêngan, zva. sanggar pamêlêngan, KB. 95, R. — pamêlêngan, plaats van aandacht, plaats voor vrome aandacht, bidplaats, bedehuis BG. 505. sanggar (pa)mêlêngan, bidkapel BTDj. 432, AS. 22.
- pêling
- KN. mêlingi, iemand schrik aanjagen, doen ontstellen Bab. Jo. I, 967; Tj. I, 556; II, 94 (mêlingi, K. zie bij wêkas). — pinêling-pêling, zeer ontsteld, onthutst G.
- pêlung
- KW. zva. tumpal, Wk. KN. 1. naam van een blauwen watervogel met rooden kop en bek (Porphyris indicus Horsf.), zva. pelan. — 2. of pêlungan, een soort gestreepte zijde BG. 77; Tj. I, 629a, 250.
- pêlong
- KN. witte haarvlek in de ooren van sommige dieren; ook het oog of de kring aan de punt van een pauwveder, zie pêlok, Wk.; ben. v. e. figuur in het Chin. kaartspel. En pulung = unthil, SG.
- pilang
- KN. 1. naam van een zwaren wilden boom, waarvan de bast door de leerlooiers gebruikt wordt, om aan het leer een bruine kleur te geven: Acacia Willd., nat. fam. der Leguminosae Ks. — 2. pilang-pilang, een uitroep: reken eens aan! ook wilang-wilang, Tj. IV, 271, eig. kêwilang, beschouwd, gerekend worden (nl. ellipt. voor ° bêgja) als een geluk; een uitdrukking overeenkomende met bara-bara, je mag het als een geluk beschouwen, het is een wonder, dat; het is al wel, dat; vrg. pira-pira. volg. Wk. ook een uitroep = kasiyan, hoe treurig!
- pilêng
- KW. zva. bribin, en pêng-pênging kuping, Wk. KN. kêpilêng, een verdoovende suizing in de ooren krijgen of hebben (en van zijn stuk raken Wk.), zooals door een zwaren donderslag (vrg. lênglêng). — milêngi, oorverdoovend (en verbijsterend Wk.), vgl. ambrêbêgi. — pilêngên, KW. hooren G. — kêpilêngên, KN. half bewusteloos of verbijsterd door een verdoovende suizing in de ooren JR.
- piling
- KW. naam van een wapentuig in den ouden tijd DW. 151, Wk. (een soort van kleine knods G.). — pilingan, KN. de slapen van het hoofd, de plaats aan de zijden van het voorhoofd (waarschijnlijk voor piringan, van iringan, R.?), vgl. jiling.
- pilong
- = pece, MR. I, 84.
- pulang
- 1. KW. zva. amor, kuthah, (Men. IX, 220 v. e. bestovene: ° siti) en pulih, Wk. pulangrêsmi, Prěg. 86, pulangasmara, pulanghyun, pulangraras, pulangsari, pulanggati, en pulanglulut, WP., zva. sacumbana, Wk. pulanggêni, of pulanggêne, zva. ratus, pulang rah, zva. amor getih, Rm. 158. pulangdhiri, KW. zva. gêlut, Wk. tan măngga pulang, zva. ora măngga pulih. — mulangi, met (iem.) vertrouwelijk omgaan Wk. — 2. pulangan, KN. een dwarsplank met een vierkant gat, waarin het onderste gedeelte van de mast vast zit Rh.; volg. Wk.de balken die van weerszijden buiten boord eener prau uitsteken, waarop de loopplank voor de boomers vastgemaakt wordt, vgl. dhapur.
- pulung
- KN. 1. zva. racut, en gulung, (oudj. verzameling Bijdr, 6e R. VII, 282) Wk. — 2. verharding in het hart van het hout, dat zich afscheidt van het overige hout, waaraan een wonder kracht wordt toegeschreven, ook pulunggana, geheeten (dit volg. Wk. nm. v. e. toovergebed) Rh.; verder een uit den hemel op iemand neerdalende lichtglans, die zijn bestemming in deze wereld bepaalt, gelukster (vrg. wahyu, nugraha, en daru), bv. pulunging bupati, en pulunging ratu, of pulunging karaton, BTDj. 70; Bab. Jo. I, 14: yèn pulung wontên Pajajaran, sampun pinêsthi ing dewa, yèn Pajajaran dadya ratu agung. pulungati, N. pulungmanah, K. de hartkuil, Gr. L. 153 v. e. die minnepijn lijdt, BG. 181: gêrah nampêk °, en geheel de borstholte; volg. Wk. de maagholte. — 3. de steel van de ani-ani, SG., en zie pêlong. — mulung, 1. zva. ngracut, KB. 187, 227 en anggulung. — 2. iets, dat buiten te luchten of te droogen staat, binnenhalen, inzonderheid de padi van het veld binnenhalen (zie bij êni, ani-ani); fig. iemand uit deze wereld wegnemen BG. 98 (vrg. ambanjut); ook iets van imd. afnemen, van God gezegd, bv. rijêkine dipulung, zijn bestaan is hem, ontnomen Wk. — pulungan, 1. KW. eisch, vordering G. — 2. KN. het binnengehaalde [binnen...]
-
--- 2 : 304 ---
- [...gehaalde], door God uit deze wereld weggenomen; (ook de afval van gesneden padi G.).
- pelang
- KW. lancang wadhah gantèn, Wk.
- peling
- zie bij eling.
- polang
- KW. zva. amor, kuthah, landhap, Wk., vgl. pulang.
- polèng
- KN. geruit bont, met ruiten zooals een dambord, van een kleedingstuk Waj. I, 123 (vgl. bintulu); groen en blauw voor de oogen, v. h. zien. ° bang, nm. v. e. patroon Wk.
- polong
- KN. verb. v. Holl. peulen, vgl. kacang kapri. volg. Wk. ook de nm. v. e. kleine vrucht, die de smaak heeft van kruidnagel.
- pulinga
- KW. zva. puntir, en berag.
- plongo
- KN. het openstaan of wijd gapen, bv. van een deur en van den mond van iemand, die met open mond van verwondering staat te kijken (vrg. plong, plongok, jomblong). plongo-plongo, of plonga-plongo, verbaasd of onthutst met open mond staan te kijken. — mlongo, of malongo, open staan, bv. van een deur of ingang; met open mond staan te kijken. BG. 182, 232: ° dènnya ningali.
- plêngèh
- mlêngèh = mlèngèh, Waj. II, 398, zie plèngèh.
- plèngèh
- zie lèngèh.
- plongoh
- zva. lèngèh, en mlongoh, zva. mlèngèh, maar de mond meer geopend Wk.
- plangèn
- zie plangi.
- plêngêr
- zie lêngêr.
- plangki
- of palangki, Hind. KN. palanquin, draagstoel of draagkoets (vrg. krêmun).
- plăngka
- of palăngka, 1. KW. zva. sêling, bolang-bolang, en ponthang, Wk. — palangkan, zva. wêrongka, Wk. — 2. KN. bont met groote witte vlekken; alleen van een paard of koe JBr. 294. wong °, iemand met bonte vlekken aan handen en voeten, doch gew. pancal, Wk. cangkême °, hij heeft witte vlekken om zijn mond (niet pancal) Wk. Palăngkawati, naam van de woonplaats van Ongkå-wijåyå. palăngka, (oudj. palangka KO. 23, 36) of plangkan, of palangkan, KN. iets om op te zitten, zooals een tabouret of dhampar, Prěg. 59; Waj. II, 184; ook iets zooals een standerd, stel of rek, om iets op te plaatsen of te zetten, bv. een piekenrek, of een voetstuk voor een rěbab, kěndhang etc. ZG. XVI, 113 (Skr. paryangka, rustbed, sofa, ook oudj. Juynb. 155); vgl. pêlawungan, planggrangan, ook lijst, bv. v. e. schilderij, vgl. êmbanan.
- plêngak
- plêngèk, KN. mlêngak, mlêngèk, verbaasd zijn, het eerste met een weinig opkijken gepaard, het tweede met de kin naar den hals getrokken, gepaard met den uitroep, wa of wè Wk.; zie ook bij lêngak.
- plongok
- zie bij longok.
- plangkan
- palangkan, zie plăngka.
- palangkruk
- zie angkruk.
- plengkrang
- KN. mlengkrang, zitten met opgetrokken beenen, een onbeleefde houding Rh.
- palangkring
- zie pangkring.
- palangkrong
- zie pangkrong.
- palêngkuk
- = pêngkêluk.
- pulingak-pulinguk
- = palingak-palinguk bij linguk, rechts en links zien, om zich heen zien van verlegenheid BTDj. 331; v. e. baṇtheng TBG. XXV, 311.
- plêngkang
- of plêkang, KN. mlêngkang, of mlêkang, met de beenen of pooten wijd uiteen staan of gaan staan. — kêplêngkang, of kêplêkang, met de beenen of pooten wijd uiteen raken JR.; volg. Wk. kaplêngkang, schrijlings uitglijden (vrg. mênthang, bij pênthang).
- plêngkung
- of palêngkung, KN. boog, halve cirkel, eereboog; halfcirkelvormig hengsel, bv. van een emmer R.? boogsgewijze (vrg. bêngkung, en pêngkêlung); BG. 379: ting ° kêkuwung ngawêng ing luhur. plêngkung, ook nm. v. e. titularis in Banyum. ER. I, 97. — malêngkung, gebogen, met een bocht, krom; een boog of halven kring vormen, in een halven kring. wêsi malêngkung, ijzeren beugel R.? — malêngkungake, iets buigen, gebogen maken, boogsgewijze vormen.
- plengos
- en mlengos, zie onder engos.
- palongpong
- ting °, WP. 119, vlg. R. voor ting palompong, overal met opene gaten.
- pulunggana
- zie pulung.
- planggêran
- KN. reglementaire bepaling, vaste regel, (voor pêranggêran, vrg. panggêran, van anggêr) Dj. M. 1867, 52, 7; JR.
- planggrang
- KN. mlanggrang, zóo liggen, dat het aan beide
-
--- 2 : 305 ---
- einden een rustpunt heeft, zooals bv. een geweer of pijp op een rek; volg. Wk. ook zóo uitgestrekt zijn van de beenen van iemand, die op een stoel zit, dat de voeten ergens tegen aan of op rusten, vgl. sladhang. — kêplanggrang, acc. pass. tusschen iets vastraken, bv. van een tak die komt te vallen tusschen andere takken en zoo opgehouden wordt; fig. in zaken gewikkeld worden, waaruit men zich niet kan losmaken Rh.; volg. Wk. zich teleurgesteld zien, bv. in een nieuwe dienst. — mlanggrangake, iets zóo leggen of zetten; iets op iets, als een treeft, zetten. — palanggrangan, iets om op die wijze er op te plaatsen, vgl. palangkan.
- planggrong
- KN. planggrongan, een zitplaats gemaakt in de takken van de boomen voor jagers Rh.
- plenggrong
- KN. een wachtplaats op stijlen, maar zonder dak SG., zie planggrong.
- palunggyan
- KW. zva. palungguhan.
- plênggong
- KN. plotselinge verstomming, zoodat men zwijgend blijft stilstaan of zitten te kijken, door verbazing of andere sterke aandoening. plênggang-plênggong, verbaasd en verstomd staan te kijken. — mlênggong, plotseling verstomd blijven staan of zitten te kijken PJ. I, 281.
- pêp
- zie êpêp.
- papa
- KW. zva. cilaka, sangsara, (oudj. ook = naraka, Jonk. 174) Wk., vgl. lara, lapa, RP. 95; en zie bij apa, I. KN. ellende, armoede; ellendig, armoedig, armzalig, van iemand die vroeger in gunstiger omstandigheden verkeerd heeft JZ. II; BG. 129: arêp wibawa wêkasane nêmu papa. KW. ook zva. naraka, Wk. (Skr. pâpa, slecht, boos, gemeen; slechtaard; slechtheid. Vrg. kêsrakat). — mapa, het ellendig hebben, in een ellendigen toestand verkeeren G., zie cintraka, BV. — mama, KW. hetzelfde G.
- pipa
- Port. pipa, KN. pijp (ton).
- pipi
- 1. KW. zva. rupêk, G. — 2. KN. pangarasan, KI. wang, koon. gêring pipi lêmu, wangs. voor woh gêmbili [gêmbil] JZ. II, 276. — 3. zva. pinggir, KN. de kant van een deur of venster; BG. 114: ° ing kori. — mipi, aan of bij de post van een deur gaan staan of zich plaatsen, vgl. têpi.
- pupu
- 1. KW. zva. supit, Wk. — 2. KN. wêntis, KI. dij, de dijen. sapupu, zoo groot als een dij BTDj. 654, vgl. sakempol. — nyapupu, elk zoo groot als een dij Men. VII, 356. — mupu, 1. KW. zva. nyupit. — 2. KN. bij de dijen pakken G. (volg. Rh. op de dijen slaan) en ook gelijk dijen, bv. pupu amupu gangsir, v. e. schoone vrouw Waj. II, 427. Verder iets voor zich pakken en nemen (vgl. RK. 2, alwaar amupu = bloemen plukken); iets wegpakken WP., R.; tol of marktgeld heffen of innen; een arme of een ouderloos kind opnemen (vrg. ngukup, bij kukup), ook tot schoonzoon aannemen Asm. S. I, 90. kêpupu, mat gezet worden of geworden van den koning in het schaakspel, fig. van een veldheer in een slag, en van een speler, die meer dan alles wat hij had, verloren heeft en niet heen mag gaan vóórdat hij zijn schuld betaald heeft R., zva. dicancang bratu? verliezen, slaag krijgen, overwonnen BTDj. 299; BG. 52: ° pracăndha. gevangen, vgl. kapupuh. — muponi, ergens de tollen of marktgelden heffen. sabên warung dèn puponi, BG. 167. — pamupu, inning, heffing GR. — pupon, obj. den. BTDj. 39. tabêt pupon, met sporen van de dijen, bv. van iets, waar iem. op gezeten heeft Tj. pupon, ook de pijpen v. e. broek ZG. XX, 402.
- pepe
- mepe, enz., zie bij pe.
- popo
- KN. niet meer voort willen JZ. II, omdat het van vermoeienis enz. niet verder kan van een trek- of lastdier, rijdier; geheel verzwakt door ziekte, vgl. repo. zwak, vervallen, bouwvallig van een huis, vgl. bobrok. (weigerachtig G.). — mopo, niet voortwillen van een trek- of lastbeest JW. 171; fig. weigeren, moeten weigeren omdat men niet meer kan of er niet toe besluiten kan, daar men er bedenking tegen heeft BTDj. 54, 71, 281, S. — pamopo, weigering, vrg. mogok.
- papah
- KN. 1. de steel van het blad van een palm-, pisang- en dergelijken boom, die midden door het geheele blad doorloopt S. godhong gêdhang rong papah, twee heele pisangbladen met de steel er aan, vgl. bongkok. — mapah, als een steel. ° gêdhang, als de papah, van de pisang, nl. met een mooie bocht v. e. bevallige arm; ook de hoogte
-
--- 2 : 306 ---
- bereiken waar de steel zit, op de steel komen te zitten, bv. van een die in een klapperboom klimt. — papahan, met zulke stelen; van bladeren tot die soort behoorende Wk.; de kroon van zulk een boom, daar de papah's aan den stam zitten JZ, II. — 2. Holl. papa Waj. I, 171, vgl. CP. in TBG. XXXI, 248.
- pêpêh
- KW. zva. pupuh, sêpah, Wk.
- pipih
- KN. 1. = (volg. R. K. van) indhing. ook ironisch voor jaran, waarvan titihan, KI. Wk. kêmpitan, is KD. (vrg. ipih). jimat pipih, ook jimat pripih, de iṇdhing, die door de moeder gedragen werd, toen zij voor het eerst de maandstonden kreeg, en die door den zoon als jimat of behoedmiddel tegen onheilen gebruikt wordt WP. (vgl. echter Kern in Bijdr. 4e R. I, 155), BG. 416. — pipihan, KN. met een pipih, (ngagêm titihan, KI.) Wk. — 2, mipih, scherpgereedschap, zooals een kapmes, grasmes of pacul, als het stomp geworden is, met een hamer kloppen en uitslaan, om het weer scherp te maken (vrg. pupuh, pupuk); volgens G. indrukken, een deuk maken. — mripih, fig. scherpen van het verstand PJ. III, 270; een ander zie boven bij paripih.
- pupuh
- KW. zva. gitik, W. pêrang, DW. 144, păncakara, Wk. KN. 1. geklop, gebeuk, geros; iets daar men mee klopt, beukt of rost; slag, bataille; gevecht van hanen met natuurlijke sporen Wk. (vrg. pukul, en pêrang). prang pupuh, (in poëzie) een gevecht van man tegen man, een verwoed moorddadig gevecht. ngadu pupuh, hanen tegen elkander laten kloppen zonder (stalen) sporen. jago pupuh, een haan zonder sporen. pupuh ing payudan, wangs. voor woh bêndha [dhêndha] JZ. II, 275. — 2. dichtmaat, versmaat of zangwijze van de kleine zangwijzen (vrg. têmbang, 3.). — 3. oogwater, oogdruppels (vrg. sipat, 3.). — mupuh, kloppen, vechten met een strijdknods; iemand kloppen, hard slaan, rossen, afrossen RP. 92; een vijand klop geven AS. 3. — mupuhi, iemand (iets) in het oog druppelen, of het oog met iets betten KT. 20. — palupuh, malupuh, freq. v. mupuh, Tj. II, 613.
- pèpèh
- KN. mèpèh, goud door kloppen, onder het wasschen met zeker preparaat, zuiveren of louteren Wk. Vrg. pupuh, porod, sêpuh, bêsot.
- popoh
- KW. botsing. — kêpopoh, KN. gestuit, in den voortgang of doorgang belet worden (vrg. kabêntus) GR. — mopohi, iemand (met iets, zooals het verrichten van een bijzonder werk of met de zorg er voor) belasten; iemand (zoo iets) opdragen (vrg. ambubuhi). — kapopohan, zijns ondanks met een taak of aandeel belast, zva. kapokohan, vgl. kabubuhan, JZ. I, 217.
- papan
- KW. zva. dhasar, rata, Wk., en zie apa, I. — mapan, zva. dhawuh, Wk. KN. plaats voor iemand of iets, bv. plaats of plek voor een huis, post voor een schildwacht JZ. II; bord, blad of schrijfboek, om op of in te schrijven WP.; ook boekdeel (vrg. jilidan); en het bord of deksel van een gebonden boek; en houten plank (vrg. blabag). prada papan, blad verguldsel Waj. II, 31. papan catur, schaak- of dambord. papan cuki, bord voor het cukispel. (papan watu, een lei GR.). gêlar sapapan, of sagêlar sapapan, een volledige krijgsmacht (eig. een geheel bord stukken, het volledig aantal verschillende stukken, dat op een schaakbord uitgezet wordt BTDj. 84, WP.). liru papan, zie bij liru. — mapan, zich plaatsen, posteeren, in een positie stellen met eenig doel Bl. CP. 267; zich posteeren om tegenstand te bieden of zich te verweeren. mapan turu, zich schikken om te slapen, zich te slapen leggen LB. 131. turua dimapan, of ° sing mapan, slaap op een geschikte plaats! Wk. kêpapan, in het nauw raken of gebracht Bab. Jo. I, 541 (eig. in het schaakspel), vgl. kêpêlag, en van planken; met planken gemaakt; met planken vloer of bedekking PL. I, 199. Een ander mapan, zie apan. — mapanake, iemand of iets (ergens) plaatsen, zijn plaats geven BTDj. 102; iemand in een dienst, post of betrekking plaatsen JZ. I, 101; JW. 221.
- papin
- KN. in tijdelijken nood zijn door tijdelijk gebrek van iemand die het ruimer gewoon was. — kêpapinan, tijdelijk van iets beroofd zijn, zva. kêsêpèn, of katowongan, Wk.
- papon
- zie bij ênjêt. — paponan, KN. naam van een zeker geneeskruid Wk.
- pupon
- zie pupu.
- pêpuncon
- zie puncu.
-
--- 2 : 307 ---
- pêpandhèn
- zie pandhi.
- pêpundhèn
- of pêpundhèn, zie bij pundhi.
- papar
- zie bij par.
- pêpêr
- KN. afgestompt, stomp of bot geworden van een puntig voorwerp, van de snee van een snijdend werktuig en van een pen door er lang mee te schrijven JZ. I, 330 (vrg. têmpak, kêthul, sêmpug, papak); ook in kracht of krachten verminderd, bv. van een hevigen wind, en van een sterk man door ziekte R.; en stomp, suf van geest of begrip. — mêpêr, iets stomp maken (iets in kracht of hevigheid doen verminderen R.); iemands drift tot bedaren brengen; zijn begeerten intoomen; iemand neerzetten in een figuurlijken zin.
- pipir
- KW. zva. pinggir, Wk. — mipir, zva. minggir. — kapipir. ngapipir = ngapiping = jêpiping, bij het spelen op de těrbang. — palipir, of plipir, zie boven.
- pupur
- 1. KW. een aanhoudend geraas G. — 2. KN. tasik, KI. blanketsel van rijstmeel gemaakt (droogjes als poeder of wel in een of ander welriekend vocht opgelost Wk.) zva. wêdhak, ook al wat dient om het aangezicht er mee te besmeeren, bv. tegen kneuzing, zelfs roet en andere zaken, waarmee bv. een hansworst zich besmeert Wk. pupur, (of apupur, apupuran, enz. Wk.) zich blanketten, pupur gebruiken. wêdhak pupur, zich onophoudelijk blanketten. pupur sadurung bênjut, een spr. ongeveer zva. ons schreeuwen voordat men geslagen wordt K. 22, 65; maatregelen nemen vóor het ongeluk, het tegenovergestelde van pupur sauwise bênjut, "de put dempen als het kalf verdronken is" JZ. II. — mupuri, nasiki, iemand blanketten; ook (niet nasiki) afvallen van horens, zooals van herten, als ze daarvoor nieuwe in de plaats krijgen, of van olifantstanden WP. 7; Rh. — 3. pupur, het afbreken der bibit-padi bij de wortels tengevolge van het trekken uit de zaadbedden SG.
- pèpèr
- KN. iets waarmee men den aars of het schaamdeel na een ontlasting of waterloozing afwischt zonder water te gebruiken; servetje; dat zóo doen (vrg. cewok); het lapje van een gambirbakje in een sirihdoos, opdat de gambir niet op het bakje kleve Wk. — mèpèr, langzaam over den grond voortschuiven, langzaam voor uitkomen uit blooheid of vrees (ontbr. Wk.). — mèpèri, iem. als boven den aars enz. afvegen, tegen iets zijn aars schoonvegen; gambir op een lapje in zijn bakje doen Wk.
- popor
- 1. KW. zva. pêrang, gitik, Wk. of gêbug, prang popor, zva. prang pupuh, K. 1. 26; Bab. Jo. I, 564. lawan popor, poët. zva. lawan prang, KB. 187. — 2. KN. de kolf met of zonder lade van een geweer of pistool. — mopor, met de kolf van een geweer slaan. — mopori, mrv. DW. 152; BTDj. 604.
- papara
- of pêpara, zie bij para, IV.
- pèprèk
- KN. mèprèki, plat of te pletter slaan, plat beuken, bv. van een bamboe tot plupuh.
- poprok
- KN. uit gebrek aan krachten niet verder voorkunnen, bv. van een lastdier of lastdrager S., Waj. I, 362; zva. popo. vgl. oprok, ook bankroet Wk. — moprok, krachteloos of van vermoeidheid neerzijgen of daar liggen; vgl. Wk. nog bankroet; op den blooten grond zonder matje of iets derg. zitten, vgl. dheprok.
- paprêman
- poët. zva. pasarean, bed, ledikant, slaapplaats (van rêm) KB. 129; WP. 54, C. 2061, bl. 60a.
- papak
- KW. zva. jajar, Wk. — mapak, zva. ngarih-arih, Wk. KN. effen, vlak, gelijk af, vlak af, zoodat er niets uitsteekt. loji °, of gêdhong °, een steenen huis met een plat dak Wk.; stomp, zonder punt; afgestompt, ook fig. stomp van begrip (afgevijld van de tanden GR., vgl. ZG. XXV, 204); gelijk van hoogte, zoodat het een niet boven het ander uitsteekt (ook manwijf v. d. T.); gelijk staan met iets of iemand anders, bv. in ouderdom of krachten PL. II, 91; AS. 242; Gr. L. 159; JZ. II; een haan met een stompstaart, zooals die van een hen zonder pluimveeren. papak lambe, gelijk staan met den rand van water. papak kowe, jou's gelijke, iemand die met jou gelijk staat WP. punjul ing apapak, zie punjul, en vgl. popog, prang papak, in den oorlog gelijk staan, met gelijke krachten strijden. gusi papak, een wijze v. vijlen van tanden, gelijk met het tandvleesch? Kr. ° lurik kêmiri, (zie ook bij lurik) ° kêlawu, enz. soorten v. hanen met stompstaart Wk.
-
--- 2 : 308 ---
- mancung, zulk een met slechts enkele pluimvederen in den staart, die als mancung, uitsteken Wk. — mapak, iets gelijk zetten, gelijk of vlak afsnijden, afslaan of afhakken GR.; iets evenaren in hoogte, even hoog zijn met iets anders PL. II, 115; ook een tijdperk van de padi SG. ° tanggal, zie bij tanggal. KW. zva. ngarih-arih, mêtêng mapak, of enkel mapak, benaming van het rijstgewas, als het in de aren geschoten is en zich overal even hoog vertoont, een halve maand verder als gêmadhung, JZ. I, 77 (volg. SG. volgende op lêmara). — mapaki, iets afstompen; gelijk maken, ook meer bep. van de padistengels, om ze daarna in bossen te binden (SG. mapakake); iemand evenaren, bv. in kunde. — pamapak, KW. zva. pangarih-arih, en pamênging.
- pêpak
- KN. bijéén, alles of allen bij elkander; volledig, voltallig bijeen, compleet (vrg. pêpêk, klumpuk, en gênêp). wis pêpak wulune, al geheel in de veeren van een jongen vogel. — mêpak, bijéén brengen, bijéén verzamelen AS. 263. ° dêdamêl, BTDj. 18 (ook zich verzamelen, bijeenkomen JR.). — mêpaki, mrv., iets completeeren, volledig maken BG. 557. — mêpakake, RP. 101, bijéén doen komen, bijeen roepen (zich laten bijéén verzamelen? R.). pêpakan, samen bijéén zijn, gezamenlijke bijéénkomst; een gezamenlijke bijéénkomst hebben.
- pêpêk
- mêpêk, enz. poët. zva. pêpak, mêpak, enz. mêpêk, ook zva. mêpêg. — mêpêki, ook alle bij elkander dáár zijn, bv. van alle vruchten van het seizoen BG. 413; S.
- pipik
- zie pik, en vgl. kodhokan.
- pupak
- KW. zva. bêthot, tugêl, pêdhot, punggêl, Wk. KN. (daut, KI.) uitvallen van tanden, vooral van de tandjes van een kind; de tandjes wisselen KT. 22 (vrg. ompong, en poel). ° pusêr, afvallen van den navelstreng van een jonggeboren kind (vrg. puput). wis pupak, de tanden al gewisseld hebben, of van een oudere de tanden verliezen. lagi pupak, aan het tanden wisselen zijn, van dien ouderdom zijn, dat het de tanden wisselt. — mupaki, met of zonder untu, tanden uitrekken K. 4, 32. ° macan, spr. een gevaarlijk mensch onschadelijk maken, ontwapenen Rh.
- pupuk
- KN. goed in het vleesch, niet vermagerd, mollig, vgl. êmpuk, Wk. — 2. zalf, pap of papje van medicinale kruiden of wortels, zooals op een wond tot genezing JZ. II; inzonderheid zulk een pap op de fontenel van een klein kind, gew. met de toppen der vingers zacht kloppend er dik op gesmeerd. pupuk, of a °, zulk pap op het hoofd hebben (vrg. popok). pupuk, ook een roset of dergelijk versiersel, bv. op een bol deksel en op het voorhoofd Waj. II, 554. pupuk bawang, een pap van uien; ook spr. van iemand, die, als een klein kind, nog niet meegerekend wordt, die voor spek en boonen meedoet. pupuk lêmpuyang, een pap van lěmpuyang. isih mambu pupuk, nog naar de pupuk riekend, nog maar een kind (vrg. bij tapêl). — mupuk, zich ophoopen, vgl. umpuk, Wk. — mupuki, van een pupuk, voorzien; iets besmeeren, ergens een pap op leggen; staal bijsmeden aan versleten landbouwgereedschap; vgl. pipih, Wk. ° guling, een lang kussen v. e. pronkbed aan de beide einden van een gouden rozet voorzien Wk. — mupukake, iets tot een zalf of pap (ergens) opleggen of smeeren AS.
- popok
- KW. zva. punggêl, tambal, tapêl, gêdhêg, Wk. KN. 1. smeersel, pap, zalf, pleister (op een bloedvin, wond e. derg. tot bevordering der rijpheid, verzachting der pijn, enz.), vrg. pupuk, en bobok. slijk als pleister tegen de dijkjes der sawah's aangekletst om die te herstellen; klei tot zuivering van suiker bij de fabricatie Wk.; ook muurpleister, zva. lepa, Wk. pêpopok, nm. eener belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 65. — 2. windsel voor een klein kind, luier BTDj. 39; JBr. 433; JZ. II. — mopok, iets ergens dik mee besmeeren BG. 40; RP. 69; pappen, zalven, met pap of zalf behandelen; met kalk dik bepleisteren (vrg. nglabur); de suiker kleien, met klei beleggen of behandelen (zuiveren Wk.), dijkjes van de sawah's met slijk of modder bepleisteren, als boven; ook zva. mupuk, BG. 442. — mopoki, mrv., en fig. het tekortkomende van iets aanvullen GR.? een kind van luiers voorzien. — mopokake, met iets pappen of beleggen. — popokan, obj. den.; ook de pleister, die ergens opgeplakt
-
--- 2 : 309 ---
- zit; in de luiers; en naam v. e. heestergewas Wk.
- pêpeka
- zie pêpeka.
- pipika
- KW. stomp, bot G.
- pêpeka
- of pêpeka, KN. achteloos, onverschillig Bab. Jo. I, 305 (achteloosheid, onverschilligheid? R.); achteloos, onverschillig zijn, bv. in de dienst, of voor de liefkozingen van den man (vrg. sêmbrana, en weya); ook de culpa lata (schuld wegens verregaande achteloosheid) bij contracten KT. pepeka ing parentah, gegeven bevelen niet achten, niet getrouw volvoeren. gawe pepeka, zich onverschillig betoonen, doen alsof men iets niet merkt; ook maken, dat iemand of een beest het niet merkt WP.
- pêpêkêng
- KW. zva. aran dhapuring prau, Wk.
- pêpêd
- KW. zva. jêjêl, Wk. KN. bot, stomp, zva. pêpêr. volg. Rh. tot den grond toe afgesneden, afgebroken.
- pèpèd
- KW. zva. pipid, Wk. en mèpèd, zva. (volg. Rh. gebruikelijke spelling voor) pèpèt, en mèpèt, R.?
- papadatan
- KW. zva. pêpadon, Wk., vgl. data, 2.
- papat
- zie bij pat.
- pêpêt
- KN. versperd, verstopt, afgesloten, dicht, vol, zoodat de doorgang of voortgang belemmerd of belet wordt KT. 98; zóo dicht begroeid, dat men er niet door kan PL. I, 12; geen gevolg hebben, in de steek blijven van een zaak JBr. 438; droog v. e. bron te M. in TBG. XXV, 189 (Rěmb.), vrg. pêt, en ampêt, ook pêpêt, (of ulu pêpêt, Wk.) naam van het klankteeken
e. — mêpêt, met dat klankteeken merken Wk.; iets versperren (den weg Bl. CP. 259, ook iem. (den weg) BTDj. 236); dicht maken, dicht stoppen, verstoppen, stelpen JZ. II; maken dat iets niet verder gaat of loopt; stremmen; volg. Rh. ook dicht op elkaar volgevuld, zoodat er geen ruimte meer is, bv. van vischkuit; (iemand in de weg staan, de gelegenheid benemen, hem verhinderen iets te doen JR.). — mêpêti, AS. 208 mrv., volg. Wk. = mêpêt, Waj. II, 115. ° kiyasing sarak? Bab. Jo. I, 881. — kapêpêtan, pass.; ook versperring ontmoeten. — pêpêtan, met bovengen. klankteeken gemerkt Wk. - pipit
- KN. dicht aan elkander, nauw in of op elkaar gedrongen, dicht aan elkander sluiten of gesloten zijn AS. 170, RP. 146. BG. 192: jajaran apipipit,[3] sêlur pan adulur, (vrg. cêpit, apit, en pêpêt). — mipit, van weerszijden iets of iemand drukken, dringen, klemmen, persen, vastgeklemd houden JZ. I, 167, B. v. B. 163. dipipit ing gawe, met werk geprangd, overstelpt worden Wk. kêpipit, in de klem raken, vgl. plipis. — pamipit, het klemmen enz. — pipitan, een te nauwe doorgang; een pers, persmolen, oliemolen GR. — pamipitan, pers Wk. (vrg. cêpetan, kalêntik, gathokan). — mripit, dicht langs de kant of rand van iets heen, bv. van een pàgěr of weg. BTDj. 464: ° pagêr banon, vgl. 491; een engte vormen, vgl. plipir, plipid, pinaripit, dicht omzet, bv. met juweelen Prěg. 3. — pripitan, een nauwe gang tusschen twee huizen; een nauwe ruimte tusschen een kast en de muur enz. Wk., vgl. gupitan. Ook zoo'n nauwe ruimte achter een openstaande deur Wk. — mlipit, zva. mipit, iets ergens tusschen klemmen, prangen BG. 341, Wk., iets klemmen, persen, pletten, platknijpen, uitknijpen; netjes, met de kleeren netjes om het lijf en met de armen en beenen gesloten zitten, zooals deftig en fatsoenlijk is JR. — plipitan, de engte achter een openstaande deur, of die tusschen het blad en de duimpost Wk., vgl. pripitan, hierboven.
- puput
- KW. zva. jugag, wêkas, wêkasan, Wk. KN. ten einde, ten einde toe, geheel aan het einde, geheel uit BTDj. 632; het laatste, uiterste einde, uiteinde, ook geheel, volkomen? BG. 251 v. aanzittenden (vrg. uput, en kêmput). puput lor kidul, met het eene einde geheel ten noorden en met het andere geheel ten zuiden. puputing dina, het einde van den dag AS. 69, WR. umure puput, zijn leven is, op loopt, ten einde BTDj. 61. puput lêlakone, het einde van het bedrijf, de dood GR. puputing pusêr, zva. pupak pusêr, ook puput, alleen BTDj. 35, daut, KI. — puputan, enz. het feest bij gelegenheid van het afvallen v. d. navelstreng; dat feest vieren Wk. — muput, iets geheel tot het einde toe doen of brengen; iets, zooals de teugels, geheel bij het einde nemen Gr. L. 142. sadina muput, of muput [mupu...]
-
--- 2 : 310 ---
- [...t] sadina, den geheelen dag door JZ. I, 139, 310. muput sabêngi pisan, de geheele nacht door (vrg. natas, dhêg, campêd, kêtug); tot het uiterste gaan of komen. tuwane muput, den hoogsten leeftijd bereiken. — muputake, uit vieren, tot aan het einde voortzetten Wk., zva. nutugake, K. 1, 4. — pamuput, het geheel tot het einde toe brengen van iets; (ook ten einde gebracht, gedaan, afgedaan, beslist G.).
- pèpèt
- KN. 1. tegen (iets) als aangedrukt of geleund zijn Wk.; fig. gehecht. pèpèt ing gawe, steeds trouw aan het werk, er nooit van af; volg. Rh. pèpèting gawe, het drukst van het werk. Verder pèpèt, de onderpunt van den vóor- of achtersteven eener prau aan den zwaluwstaart waarmede hij met het voor- of achterstuk van de kiel (sogok bênêr) verbonden wordt Wk., vgl. pipit, plèpèd, dhêpès, dhèmpèt. — mèpèt, stijf of plat tegen iets aan staan of gaan staan, liggen of zitten (vrg. pipit, mipit); ook vlak tegen aangrenzend. andhêpès mèpèt, plat tegen den wand staan of gaan liggen om uit het gezicht te kruipen uit vrees of ontzag WR., AS. 241. mèpèt, volg. Wk. ook nauwgezet, trouw op zijn post zijn; in een gebogene nederige houding bij zijn heer zitten, nederig, ootmoedig van taal of manieren, en keurig, fijn bv. v. kleeding Wk., vgl. plirit. — kêpèpèt, er tegen aan gedrukt, gedrongen, in de klem zitten Wk. — mèpèti, aanstaan, aanliggen enz. tegen; gehecht zijn aan Wk. ° uwong, iemand aankleven, heel dicht bij iem. zijn; ook iem. met nederigheid behandelen Wk. — mèpètake, caus., iem. bij zijn werk houden; in het nauw brengen, het iem. lastig maken Wk. — mrèpèt, zva. mripit. — mlèpèt, zva. mlipit, JR. — 2. de vinnen v. e. visch Rh., vgl. kèpèt.
- pêpêti
- KW. zva. manuk dara, (? Skr. pârâpata) lêladèn, (vgl. upêti) Wk.
- papas
- KW. zva. pugut, Wk. — mapas, 1. KW. zva. mugut, munggêl, nglugas, nyirêp, ngrusak, Wk. — 2. KN. iets knotten, fig. in zijn voortgang tegengaan of beletten RP. 102; Bl. CP. 303, BTDj. 575 in zijn geboorte smoren. — pamapas, het knotten enz. RP. 102; (ook mes of werktuig, daar mee gesneden wordt G.). — papasan, afzetter van een plant G., en naam van een slingerplant met roode vruchten; de jonge bladeren worden als groente gegeten: Mallotus, nat. fam. der Euphorbiaceae Ks. ° matêng, nm. v. e. kěmbangan-kleedje Wk.
- pêpês
- KN. gekneusd, geknakt, gekrookt, zóo door kneuzing gebroken dat de deelen nog aan elkander zitten, zooals van arm, been of rib, vgl. KO. 25 en 24(van riet of pijpachtige voorwerpen Wk.). pêpês, bij andere gewassen wat bij padi ciklu, heet SG. — plêpês, hetz. — mêpês, van sila, (Bl. PS. 28) netjes, fatsoenlijk zitten, keurig, sierlijk, elegant, vgl. pacak, mèpèt, plirit. mêpês, (of mlêpês) iets knakken, kneuzen; (ook in een geknakten toestand zijn WP., JR., vgl. Bl. PS. 66). mêpês, ook flauw, koud, zonder geestdrift, vgl. kêndho, apês, Wk.; fig. beteugelen, onderdrukken van driften of hartstochten, vgl. papas, papal, en volg. Rh. van een gang, onafgebroken, bv. van een telgang. mlêpês, fig. tegenspoed hebben, bv. in den handel, in het spel. — mêpêsake, of mlêpêsake, maken dat iets gekneusd wordt, vgl. krêpês.
- pipis
- 1. KW. zva. pipit, Wk. — 2. KN. naam van een in pisangblad (nl. rijstmeel met pisang Rh.) gewikkelde en gestoomde lekkernij, waarvan verschillende soorten zijn. ° tuban, ° kopyor, Tj. I, 311, vgl. mêniran, bongko. golong pipis, spreekwoordelijke uitdrukking voor in volmaakte eenigheid KB. 60, DW. 150, Bab. Jo. I, 1113, R. — mipis, pipis, maken Wk.; iets, zooals medicijnen, op een steen met een gandhik, fijn malen, wrijven of stooten, vgl. giling, dhêplok, gêcak, gilês. BG. 400: kapupu pêpês pinipis. — pipisan, een vlakke steen, waarop iets zóo fijn gemalen wordt MR. II, 93. anak ° = gandhik, Wk. — mlipis, iets door er over heen te rollen of te schuiven kneuzen, fig. ook iem. in het nauw brengen, door dringend navragen, vrg. têlindhês, pipit. — kêplipis, gekneusd raken door iets dat er overheen komt of door onder of tusschen iets te raken, waardoor het gekneld raakt.
-
--- 2 : 311 ---
- pupus
- KN. het jonge blad aan de kruin van boomen, zooals de kokos-, pisang- en pinangboom BTDj. 431 (vrg. pradapa, papah) JZ. II; de nog niet ontloken blaren, de topblaren der padi enz., van grassoorten Rh.; het bovenste einde, de tros van een zegen of groot vischnet, dat op de schuit vastgehouden wordt. apupusa cindhe, al kregen de boomen ook jonge bladeren van cindhe, een fig. uitdr. in een piagêm, waarbij den huurder het recht wordt verzekerd op alle voorziene en onvoorziene winsten Wk. — mupus, jong blad krijgen van een boom, zooals de kokosboom; boven in den top van zulk een boom zitten of er naar toe klimmen (vrg. mucuk); fig. op het uiterste zijn, bv. nyawane, (of umure) mupus, vgl. puput, JR. mupus, ook het zich eindelijk maar getroosten, er in berusten BTDj. 527, AS. 21, RP. 78; en de tros van een sleepnet vasthouden, trekken of optrekken DN. I, 77, 120. — kêpupus (pinupus, BG. 125) tot berusting komen, het zich maar getroosten. — pupusan, of pupus-pupusan, een rol (net als de pupus, van de pisang opgerold) zooals papier, zijden of satijnen stoffen, in DN. voor satijn J. (vrg. kêstin).
- pèpès
- zie pès.
- papal
- KW. zva. punggêl, Wk., T. 27b. KN. gekort, afgepunt van het haar; zich het haar korten of laten korten, gew. op den laatsten Woensdag der maand Sapar ter bevordering van den groei Wk., ook wel zva. ngêthok rambut, (vrg. pêthêt, papar, bij par). — mapal, en mrv. mapali, het haar, de knevel of de nagels korten, vgl. kêtug, (een tak of de takken van een boom insnoeien, niet in Wk.); fig. verhinderen, beletten, verijdelen Wk., vgl. papas, pêpês. — mapali, ook tegen iemand zich verzetten; een meerdere tegenspreken, tegen een meerdere zich doen gelden. — papalan, afgepunt; met afgepunte haren Wk. — prapal, (volg. Rh. beter pranggal) het slaan met de pooten zonder te pikken van een haan; iemands verzet tegen iets door tegenspraak. — mrapal, iets, zooals een heg, scheren; (volg. Rh. ook een snellen telgang hebben van een paard, zva. ngayam alas, zie pitik); met de pooten in de lucht slaan van een haan en zóo een vreesachtigen moed toonen Wk.; iemand tegenspreken; en als freq. van mapal, punten, korten; (iemand zijn fouten onder het oog brengen G.). — kaprapal, afgepunt, afgeknot Rs. 725, Asm. S. I, 11, Bab. Jo. I, 401.
- pipil
- KW. zva. babad, Wk. KN. mipil, peuzelen, peuzelend iets doen, peuzelwerk doen; maïs afpeuzelen, de korrels van de aren losmaken; fig. gunst afpeuzelen, een weinig gunst verwerven; volg. Rh. bij kleine gedeelten iets doen, bv. korrel voor korrel maïs van de stengel afpulken, bij kleine beetjes afbetalen enz., vrg. cicil, oncèk, klècèt. pinipil, stuk voor stuk verminkt Men. VII, 261; bij kleine beetjes stuk voor stuk afgenomen, afgesneden Tj. I, 224. mipil, ook tokkelen, bv. een calêmpung, opnemen en verzorgen zva. mupu, Wk., Bab. Pas. 27; zóo Bab. Jo. I, 1067. — mipili, mrv. pipilan, obj. den.; het gepeuzelde, afgepeuzelde; peuzelwerk enz. JR.; nm. v. e. boordsel met lobbige plooien in den vorm van het wier kayu apu, Wk., vgl. carang buntala.
- pupul
- 1. KW. zva. kumpul, golong, (C. 2061, bl. 39a) Wk. en mapupul, zva. akumpul. — 2. KN. zva. pèrès, en zva. pucuking alis. — 3. pupul, volg. Rh. zva. pupug? Tj. III, 51, Asm. S. I, 11. — mupul, 1. KW. zva. ngumpul. — 2. KN. naar boven trekken G. — 3. KN. zva. mêthik, plukken, oogsten, bv. kadhěle, jagung Rh., vrg. mulung, bij pulung.
- popol
- KN. mopol, murw; half vergaan, bv. van papier dat in het water gelegen heeft; half vermolmd KT. 103; week geworden; ook malsch geworden, bv. door koken JR.; vrg. prol, moprol, ook fig. versleten Men. VIII, 488.
- piplok
- zie plikplok.
- pêpèdhêp
- KW. zva. ngêdak-êdakake, kumêdhèp-kêdhèp, Wk.
- pupya
- KW. zva. pupu.
- papag
- N. pêthuk, K. en KI. (K. ook wel KN. Wk.) het tegemoet gegaan worden om te worden afgehaald; iets, zooals rijtuig, paard, vaartuig of geleide, dat tegemoet gezonden wordt om iemand af te halen, bv. papag kareta, een rijtuig om iemand af te halen doch volg. Rh. papagan kareta, (vrg. êthuk, iring, atêr). layang papag, of enkel papag, ook layang pêthuk,
-
--- 2 : 312 ---
- of pêthuk, N. pêthuk, of sêrat °, K. kwitantie. (papag tămba, geneesmiddelen afhalen, voor opnieuw zich verheffen van een ziekte na één of meer dagen geen geneesmiddelen gebruikt te hebben JR.). — mapag, N. mêthuk, KN. iemand tegemoet gaan om hem af te halen; BTDj. 109 een bezoeker zva. nêmoni, handelsartikelen, voor die op de markt aankomen, op weg inkoopen; liever gaan inkoopen op de plaats waar de handelaren wonen? (in deze laatste bet. volg. Rh. liever magang). ° pangantèn, een bruidegom op den eersten dag, of de jonggetrouwden op den vijfden dag van de bruiloft, tegemoet gaan en afhalen, vgl. ngundhuh mantu, een geschenk, zooals bv. een metalen krisschee of oorkrabben, bij die gelegenheden tegemoet zenden. mapag kêmbang, van een vrouw een man tegemoet gaan met bloemen uit liefde of achting; vrg. Waj. II, 571; ook mêthuk, (of mênthuk) KN. een ring om een piekstok onder het lemmer JBr. 248. mapag pêrang, (of mapag yuda) iemand tegemoet trekken of trekken ten strijde BTDj. 46, S., WP.; tot een standje: ° pabên, Bl. CP. 246. mapag tanggal, (zie ook tanggal) regen tegen het opkomen van de jonge maan R.? mapag, ook een periode van de padi SG. in Bijdr. 3e R. IX, 153. — kêpapag, kêpêthuk, iemand op weg tegenkomen of ontmoeten (vrg. kêtêmu, en kêpranggul). — mapagi, mêthuki, iem. een kwitantie geven Wk.; iem. op weg ontmoeten (niet in Wk.). kêpapagan, kêpêthukan, pass. van de persoon wien iem. op weg ontmoet. — mapagake, mêthukakên, iemand tegemoet gaan met eenig doel; ten strijde BTDj. 7 ° mêngsah, 101 ° prangku, iemand tegemoet treden om hem tegen te gaan, of tegen te houden, ook een gast om hem te ontvangen; iets, zooals een paard of een geschenk als boven, iemand tegemoet zenden, of met iets, zooals een rijtuig, hem tegemoet gaan, om hem af te halen; iets inbrengen tegen (wat een ander zegt) Gr. L. 129, Wk.; voor een ander inkoopen als boven, een piek van een ring als boven laten voorzien Wk. — pamapag, pamêthuk, subst. den. voorbehoedmiddel om een ziekte tekeer te gaan JR.; en het geschenk (van den bruidegom aan de bruid Wk.) dat anders paningsêt, genoemd wordt, wanneer een dochter van een Pangéran met iemand van minderen stand trouwt, of bij een rabi nyantri, van de bruid aan den bruidegom, vgl. S. — papagan, of pêpapagan, en pêthukan, of pêpêthukan, elkander op weg ontmoeten; ook papag-papagan, JZ. I, 98, pêthuk-pêthukan. papagan, pêthukan, wie of wat iemand tegemoet gezonden wordt om hem af te halen Rh., zie papag, bv. van gestationeerde paarden GL. 18; plechtige afhaling of inhaling Bab. Jo. II, 419. (pa)mapagan, (pa)mêthukan, plaats van samenkomst voor de bakul's en marktwaarts gaande dorpsbewoners, waar de waren, vóórdat zij op de markt komen, veelal opgekocht worden JR.; de plaats waar gewoonlijk een voornaam persoon afgehaald wordt; de plaats waar de handelaren gewoon zijn hun koopwaren te gaan inkoopen; stapelplaats van zeker handelsartikel Wk.; wat dient om de zóo ingekochte waren te bergen of te vervoeren Wk. (vrg. pangadhangan, JR. en zie magang).
- pêpêg
- KN. mêpêg, 1. iets tegenhouden, iets, zooals loopend water of een paard in zijn loop, ophouden, inhouden, tegenhouden, vgl. pêkak. — 2. volwassen en weldra geschikt om gebruikt te worden, zooals van een kip om geslacht te worden, ook van het padigewas, vol staan, nl. niet met leege plekken, vgl. mêmpêng. mêpêg gêdhene. van vruchten, die volgroeid zijn en weldra rijp zullen worden. wis mêpêg birai, al huwbaar geworden van een meisje Bab. Jo. I, 81; BTDj. 278 (° mêpêk °); v. e. jongen DW. proza 108.
- pupug
- KW. zva. sêmpug, punggêl, pugut, Wk. KN. zva. punggêl, en pugut, bv. bot, stomp, maar breed van een hanekam; ook gelijk staan, niet winnen en niet verliezen G.(vrg. papak, en popog). — mupugi, 1. zva. mapaki. — 2. zva. putus, G.; Waj. II, 480. — mupugake, de punt van iets afbreken G. — pupugan, afgebrokene of overblijvende eindjes, bv. van een atěpdak JR.; oud, gebruikt dakstroo Wk.; volg. Rh. stomp, afgestompt, bv. door lang gebruik, van een scherp of puntig voorwerp; vrg. sêmpug.
- popog
- KN. gelijk om gelijk met een ander ruilen, zonder dat de één of ander iets toegeeft;
-
--- 2 : 313 ---
- niet meer en niet minder, bv. afwerken; kampop (verb. met pur, Bab. Jo. I, 726); niet winnen of verliezen met verkoopen, gelijk op, pari (vgl. LB. 144, en zie pandhuk, urup, lagis, papak); tot het hoogste punt gekomen, zoodat men het niet verder kan brengen (vrg. pog, pupug). — mopog, zijn hoogste punt bereikt hebben, niet grooter kunnen worden; niet hooger kunnen komen, bv. met bieden; met iets niet hooger kunnen komen JR. — mopogi, zva. mapaki, Wk. — popogan, op eene wijze, dat er geen toegift te pas komt, bij een ruiling Wk.
- papang
- KW. zva. papag.
- pupung
- zie pungpung.
- pêpanggih
- KW. zva. patêmu, upaya, Wk.; vgl. panggih, K. van têmu.
- popongan
- nm. v. e. struikgewas Wk.
- padha
- KW. zva. kaya, upama, Wk. N. sami, K. (poët. ook prasami) samya, KW. gelijk, even van dezelfde gedaante, vorm, grootte, gewicht, waarde enz. JZ. II; gelijkelijk, gezamenlijk, mede, gelijk met een ander of anderen (vrg. sama, rubuk); ook als redewoord vóor een predicaat of predicatief attribuut, om uit te drukken, dat het gelijkelijk en gezamenlijk van meer dan een genoemd of voor den geest staand onderwerp gezegd wordt, en dan gewoonlijk enkel door ons meervoud, soms ook door beide of alle te vertalen; bv. aku lan kowe padha wong Jawa tulèn, ik en jij zijn beide echte Javanen. padha uga, zie uga. padha sadhela, vgl. RP. 17, zie bij kêdhap. padha samêngko, op ditzelfde oogenblik, terstond op het oogenblik. padha wong, een medemensch. padhamara, een soort sayur MR. II, 61; en nm. v. e. lurik ZG. XXI, 214. êmbokmu padha bêcik, is je moeder wel? (eig. mede wel? d. i. wel gelijk ik ben? Gr. L. 123). En zoo vraagt men aan één persoon: kowe padha sêlamêt, (of ° slamêtan bae) ben je welvarend? R. waarschijnlijk liever te verklaren aldus: is alles wel bij je, jij en je familie enz. zijn jelui wel? vgl. o. a. Waj. II, 16. padhadene, samidene, gelijk, gelijkelijk, de één gelijk de ander, evenzeer WP.; ook padhadene, zva. mêngkono uga, intusschen, met dat al Prěg. 79. papadha, sasami, iemands gelijke, evenmensch; het evenbeeld van iets. papadhaning manungsa, zijn evenmensch. sapêpadhane, (sasaminipun) en al wat daaraan gelijk is, en alle (of al het) dergelijke, et caetera, vgl. sapanunggalane. padha-padha ngrusakake awak, enggal arak karo apyun, verwoesten beide gelijkelijk het lichaam, de arak (doet het) spoediger dan de opium. padha-padha inuman, anggur asêm aku doyan dhewe, zijn het gelijkelijk dranken, van de rijnwijn houd ik het meest (van alle dranken houd ik het meest van rijnwijn); ook in beide gevallen, of in ieder geval. padha-padha diganjar ing besuk utawa saiki, angur saiki, wordt men in beide gevallen, hetzij nu, hetzij later beloond, dan liever nu. En zoo ook enkel padha-padha, staat het gelijk, het één met het andere vergeleken ... BG. 164. ora padha-padha, niet gelijk, van hetgeen tegen elkander gewogen of met elkander vergeleken wordt; het is (of staat) niet gelijk voor beiden of allen, ook het is of staat volstrekt niet gelijk. padha-padha, ook wel zva. sapêpadha. madha, mêmadha, nyami, nyênyami, iets gelijk maken als iets anders, bv. als het model; iemand of iets gelijk stellen of behandelen met een ander AS.; iets of iemand gelijken; gelijk zijn KT. 185. madha rupa, van gelijke rupa, zijn; iets vergelijken met iets anders JZ. II, 207. ora madha-madha, volstrekt niet met gelijke maat meten; geheel onbillijk zijn; iets zooals het zegel van een ander, namaken; evenaren AS.; zich gelijk stellen met. — madhani, nyamèni, nyamani, iemand of iets evenaren; met iets of iemand gelijk staan; aan iets gelijk beantwoorden. kapadhan, kasamèn, acc. pass. beantwoord worden Waj. I, 13. — madhakake, nyamèkakên, nyamakakên, iemand of iets gelijk stellen of achten, als gelijk beschouwen met een ander JW. 217, vgl. ngupamakake. — padhan, of papadhan, gelijke Waj. II, 479. pêpadhan, zich gelijk stellen met. ° lêngên, zich een air geven of men gelijk stond, bv. met zijn meester.
- padhi
- KW. Ml. zva. pari, Wk.
- padhu
- KW. zva. paru, padu, Wk.
- padhe
- KW. zva. pare, Wk.
- pêdhe
- KW. zva. bintit, Wk.
-
--- 2 : 314 ---
- podhi
- KN. losse, niet gezette, edelgesteenten, vgl. las, (Tamil hetz. PK.); ook ben. v. e. jamu, Wk. podhi sari, nm. van een medicinaal kruid. — modhi, losse juwelen op een plaatje van zwart was, tijdelijk vastzetten, zooals de juweliers doen, om ze niet licht te verliezen.
- pudhêh
- KW. zva. pêdhot, Wk.
- padhahi
- KW. zva. gamêlan, têtabuhan, Wk. (oudj. id. Bijdr. 3e R. VI, 26, 6e R. VI, 63).
- pidhana
- KW. = pidana, Wk.
- padhantên
- KW. zva. badhaya, tanah ngare, Wk.
- pêdhèr
- KW. zva. pithut, Wk.
- pidhir
- KW. mêmêdi, Wk.; Tj. III, 1. — midhir, als een pidhir.
- pudhèr
- KW. zva. mawur, Wk.
- pidhara
- KW. zva. guling, Wk. — kapidhara, KI. zie bij lêngêr, WP. 70. — pinidhara, poët. hetzelfde.
- padharan
- zie bij dhahar.
- padhak
- 1. madhak = marak, Waj. II, 569, vrg. adhak. — 2. TP. zoutkeet, zoutpan Wk.
- padhêk
- madhêk, en padhêkan, zie bij parêk.
- padhuk
- KN. kêpadhuk, tegen iets aanstooten. — padhukan, zva. sandhungan, fig. steen des aanstoots. — madhuki, iem. in den weg liggen van een voorwerp enz., zva. nyandhungi, v. sandhung, Rh.
- pêdhak
- mêdhak, en mêdhaki, zie bij pêrak. pêdhak winangsulan pambojana kapanggih ing wingking, (dichtbij, spoedig of) gemakkelijk wordt mijn bezoek herhaald, en dan het feestelijk onthaal genoten Waj. I, 9; CP.
- pêdhêk
- mêdhêk, mêdhêki, en pêdhêkan, zie bij pêrak, en parêk.
- pidhak
- KW. zva. salaka, putih, Wk.
- pudhak
- KN. 1. zva. budhak, Bab. Jo. I, 1226; BTDj. 383. — 2. de welriekende bloem van de pandhan êri (den Pandanus Samak Hassk.), die een kegelvorm heeft, zie sumpêt. — 3. sêmut pudhak, naam van een soort heel kleine, lichtgele stinkende mieren, die op zoet azen. — 4. naam van een gebak van rijstmeel en bruine suiker in upih, gewikkeld Wk. — 5. elke haarkring op de bovendij van een paard, vgl. mathi, Wk. — 6. ° satêgal, naam van zeker fatsoen van krissen Wk., wellicht sêkar pudhak, van de pamor, gedamasceerd als de pudhakbloem Rh. — pudhak sinupit, benaming van een wijze van staatsiekleeding van den Vorst of een prins, waarbij de dòdòt aan de rechterzijde tot iets boven de knie hangt, meer plooien of vouwen heeft en van achteren op den grond sleept GR. pudhak mêkar, nm. v. e. bathiksel Wk.
- padhakan
- KW. zva. jujugan, Wk.
- padhêt
- KN. vast, niet los samenhangend, vast ineengedrukt, ineengeknepen, vast gestampt enz., AS.; ook op elkander gepakt v. e. groote menigte, vgl. pasêk, rêntêt, bangkak, bantat, madhuk, têtêl. — madhêt, hetz., en iets vast ineendrukken, trappen, stampen. lêmah madhêt, vaste grond, daar men niet inzakt; BG. 423: ° pinaculan. — madhêtake, iets vast of vaster, meer compact maken of doen worden, bv. den grond door er veel op te loopen.
- pêdhut
- KN. mist, dikke nevel JZ. II, 52. ° pêtêng anglimputi, Bab. Jo. I, 426 (vrg. ampak-ampak, en amun-amun); soms ook voor pêthut, bêthut. — mêdhut, gelijk een mist, zoo duister; van de oogen, als een wolk of nevel er vóór hebben JR., vgl. BG. 203: pandêlêngku salin kaya kêna pêdhut.
- pêdhèt
- KN. 1. een jong, nog niet geheel volwassen, rund (vrg. gudèl). — 2. nm. v. e. medicijn voor kinderen Wk.; vgl. Bl. PS. 141: jampi pêdhetan.
- pêdhot
- ook cêgot, of pêgot, KN. gebroken en breken van een touw JZ. II, koord, band, snoer, hoepel om een vat, singel van een paard enz. JBr. 463; Gr. L. 143; fig. afgebroken, afbreken van iets dat in de lengte of in de tijd voortgaat, v. vriendschap Wk.; af, afgedaan van een zaak, volg. Rh. in deze laatste bet. beter putus, (vrg. pêthot, kêndhat, pêgat, tugêl, putung); op van adem, geheel opgegeten of opgedronken Wk., vgl. êntèk. ook zva. kalah, het verliezen, v. e. vechthaan. alise pêdhot, de wenkbrauwen niet meer gefronsd hebben; niet meer kwaad of misnoegd Wk., volg. Rh. echter = ° tikêl). — mêdhot, nyêgot, mêgot, iets breken, afbreken, stuk trekken JZ. II; ook intr. losbreken, bv. van een paard JZ. I, 11; uitbreken, zich verwijderen van een gezelschap, uitsnijden [uit...]
-
--- 2 : 315 ---
- [...snijden]; fig. verbreken, bv. vriendschap BTDj. 493; er een eind aan maken, iets coupeeren, voor goed er mee uitscheiden, iets staken, bv. een gevecht. mêdhot banyon, zich verwijderen vóordat de strijd afgeloopen is Waj. I, 125. — mêdhoti, enz. mrv., vgl. natasi, en een zaak beëindigen, afdoen, beslissen Wk., vgl. ngrampungi, mutusi. een zaak staken Rh. kapêdhotan wiji, sprkw. JZ. II. kapêdhotan, kapêgotan, fig. een verlies lijden door het breken of verbreken van een of ander, bv. een liefdesband, door een afgebroken spoor enz. Wk. — pêdhotan, enz. obj. den.; afgebroken stuk (touw bv.); afgeklopt van een haan, gěmak of krekel, die gevochten heeft KB. 100, Wk.; volg. Rh. afgedankt, niet meer geschikt voor het gevecht, ook fig. van een persoon Men. — pêdhot-pêdhotan, iets af te breken S.; JZ. I, 158. — pamêdhot, het breken enz. pamêdhot kênthêng, kosten voor het in- en uitgaan der partijen van een geding, in en uit de kênthêng, die in vroeger tijd gespannen was om de rechtbank GR.
- pudhat
- zie pundhat.
- pèdhèt
- KN. een kerf of rimpel (jithêt) in het ooglid, zooals het lidteeken van een pok daarop Wk.; vertrokken van het boven-ooglid, zooals door lidteekens van pokken, puisten en derg.; vrg. bêndhèt, Rh. — mèdhèti, van een pasgeboren kind met geslotene of zeere oogen ter wereld komen, die het met moeite openen kan Wk.
- pêdhati
- KN. pêdhatos, KD. een kar met twee wielen; een buffelkar met schijfwielen (vrg. grobag, kèsèr, cikar, gêrbong); in den ouden tijd ook een groote koetskar van den Vorst, die door een groote menigte buffels getrokken werd R. — mêdhati, in een pêdhati, rijden of laden; volg. Wk. ook met een pêdhati, vervoeren K. 18, 7.
- pêdhatos
- zie pêdhati.
- padhas
- of wadhas, KN. steengrond; harde steenachtige of rotsachtige grond (vgl. paras, 2). — madhas, als padhas, d. i. hard, bv. van het lemmer van een kris. — padhasan, een steenachtig terrein.
- pêdhês
- KN. scherp, bijtend van smaak, heet op de tong, zooals Spaansche peper en gember; ook sterk op de zenuwen werkend, zooals van de lucht van eau de cologne, of lavendel, Waj. II, 70: gandane ° wangi. een scherpe, bijtende vinnige pijn, bv. in den arm WP. 135 (vrg. kranyas, kumranyas, en tumrêcêp); ook fig. scherp, vinnig van woorden, vgl. Bijdr. 6e R. VI, 220; streng, bv. bij het onderwijs; BG. 452: sinau wruh ° pêrih. pêdhês ing gawe, Waj. II, 70, ijverig zijn bij het werk Wk.; volg. Rh. het drukste van een werk, het zwaarste van den arbeid. pêpêdhês, wat scherp, heet is in den mond, heete kost Wk. — mêdhêsi, met peper enz. heet maken van spijzen Wk., pědhěs makend; fig. gestreng behandelen; erg. kracht, gestrengheid bijzetten. — kapêdhêsên, te heet enz.; ook last hebben van brand in den mond door het eten van heete kost Wk.
- pèdhês
- voor pidhês, en dit = pithês? Men. IX, 56, stuk gedrukt.
- padhuwan
- zva. paduwan, parasiet PJ. II, 151.
- padhawangan
- of bêdhawangan, ook kêdhawangan, en gêdhawangan, Wk. KN. een groote oude schildpad; ook ben. van een kolossale pop, waarvan het lichaam een geraamte is, van gevlochten bamboe, met een of ander soort goed bekleed, waar binnen een of twee menschen die de pop dragen, zooals bij barongan, bruiloftsstoet enz. (bij de begrafenis van een rijken Chinees en dan malakerun, gen. Wk.).
- padhali
- KW. zva. lung-lungan, Wk.
- padhola
- KW. zva. lêbu, en rungkadan, Wk.
- padholwa
- of padholya, KW. zva. gonjing, Wk. en orêg, (Skr. dola, schommel, schommeling).
- pêdhadha
- pidhadha, (volg. Rh. ook kapidhadha), zie dhadha.
- pêdhodhok
- = bêdhodhok.
- pidhudhuk
- zie bij dhudhuk.
- padhèdhing
- KW. zva. kêkês, Wk., vgl. pêdhidhing.
- pêdhidhing
- zva. bêdhidhing.
- pêdhoyo
- of bêdhoyo, gekookte komkommer voor rujak, Rh.
- padhiyan
- zie dhiyang.
- pêdhyar
- KW. zva. aris, Wk.
- pêdhyat
- KW. zva. pêdhot, pêdhèt, Wk.
- padhêm
- KW. zva. kêkês, pati, mati, (KA.) en sirna, (van dhêm, of adhêm, dus koud, om koud worden). — madhêm, zva. matèni, en nyirnakake. — padhêman, Kawische benaming van het leesteeken patèn.
-
--- 2 : 316 ---
- pêdhama
- en pêdhami, zie bêdhama.
- padhang
- KW. zva. parang, Wk. KN. licht, niet donker of duister, helder van licht of lucht; licht, bv. van zon of maan, tegenover pêtêng. BG. 315: padhang tan ana mêndhunge. klaar, duidelijk, als de dag; open, niet door schaduw verdonkerd RP. 127; schoon, opgeruimd, gezuiverd van ruigte, onkruid, wilde dieren en roovers of slecht volk; en zoo ook veilig van een weg BTDj. 580, of woonplaats AS. (vrg. têrang); ook wettig, bv. van een koop; van een bevel, nl. bekend bij de overheid, vrg. têrang, ook naam van een gewest en hoofdplaats op de westkust van Sumatra JZ. II. padhanging srêngenge, het licht van de zon, zonlicht. padhanging sasi, ° wulan, of ° rêmbulan, het licht van de maan, maanlicht. padhang sasi, N. padhang wulan, K. lichte maan. padhang wulan, KN. (padhang bulan, Wk.) benaming van een payung van boven en om den rand verguld, in het midden wit, van een Pangeran-sěntånå; vgl. JZ. II, 289. (padhang hawa, het licht van de lucht, het daglicht, gewl. alleen gebruikt in wêruh padhang hawa, het daglicht zien, ter wereld komen Wk.). pandêlênge °, hij heeft het duidelijk gezien Wk. matane °, hij ziet scherp (vgl. awas) Wk. langite °, de hemel is helder, ook hij heeft een open, vriendelijk, opgeruimd gelaat Wk. agawe padhanging nêgara, de veiligheid van het land bewerken. layang (of sêrat) padhang, een open brief, een geleibiljet, pas. layang pangawasa padhang, open macht brief G., n°. 51 JBr., R. padhang ing pamikir (padhang ing panggalih, KI.) helder van geest. padhang atine, opgeruimd van hart, van kommer en zorg bevrijd, vgl. WP. 34 en lêga. wus padhang-pinadhangan, wangs. voor iwak damarwulan, JZ. II, 279. pêpadhang, het daglicht, een open plaats, waar veel licht is, die niet begroeid is, vgl. pêpêtêng. — madhang, zie bij wadhang. — madhangi, lichten, schijnen G.; beschijnen, verlichten; BG. 503: ° buwana. verhelderen. — madhangake, iets licht, helder, duidelijk maken, ophelderen, verhelderen, verduidelijken; een weg of land veilig maken. madhangake ati, (of ° ati pêtêng) het hart van iemand (of donkere harten) verlichten, door het van zorg en kommer te bevrijden JZ. I, 112; volg. Wk. opgeruimd maken, verblijden, vgl. BG. 377: ° pikir.
- padhung
- dial. = bangku, de N.
- pêdhang
- KN. een zijgeweer, zwaard, sabel, houwer JZ. II. pêdhang wilah, een rechte pêdhang, een rapier. ° suduk, zie suduk. ° bengkok, een krom zwaard. Vlg. Wk. nog: ° larakan, zie larak. ° karaloke, zie loke. ° êlar bango, nog een andere soort sabel Wk. (vrg. pêrang, klewang, en sabêt, dat een wat sierlijker uitdrukking is, volg. Wk. K.). — mêdhang, sabelen, met een sabel houwen, met een zwaard slaan AS.; ook (niet in Wk.) gelijk een sabel zoo krom van kromme beenen, zooals door Engelsche ziekte R.; volg. Rh. wêdidang mêdhang, of ° ngarit, sabel- of aritvormig van de dijen van een paard. mêdhang, ook afhakken der dijkjes van reeds beplante velden met de steel van de pacul SG. — mêdhangi, mrv., met een sabel hakken. — pamêdhang, het slaan met een sabel enz. AS. 228. — pêdhangan, een sabel aanhebben, met den sabel tegen elkander vechten, duelleeren. pêdhangan, of pêdhang-pêdhangan, een nagemaakte sabel, kindersabeltje.
- pêdhêng
- KN. in de volkstaal zva. sêdhêng. — pêdhêngan, zva. sêdhêngan.
- podhang
- KN. pêlêm podhang, een soort van mangga JR. podhang sapsari, nm. v. e. bathiksel AS.; ook verkort. van kapodhang.
- pidhangêt
- midhangêt, midhangêtakên, enz. KD., of wel meer sierlijk dan pirêng, mirêng., zie bij rungu.
- paja
- KW. zva. măntra, (vgl. Skr. padya, iets in versmaat) en dungkap, Wk. N. ora paja, (of ora paja-paja) K. botên paja, (of ° paja-paja) het lijkt er niet naar, het is er ver van af AS.; BG. 73: tan paja tiru bapa. durung (of dèrèng) paja, (of ° paja-paja) het lijkt er nog niet naar, nog op verre na niet AS.
- paji
- zie aji, IV.
- paju
- KW. zva. banjêl, mogok, sêlumbat, Wk. paju, maju, en majokake, zie onder aju.
- piji
- KN. 1. naam van een wilden pinangboom, een kleine soort; vlg. de Clercq een Ptychosperma. — 2. miji, iemand of iets (één uit meer) uitkiezen, uitkippen; iemand afzonderlijk bij zich roepen of laten roepen AS.; BG. 155: ° pawonganira [pawong...]
-
--- 2 : 317 ---
- [...anira] kinèn nimbali. afzonderlijk of op zich zelf staan; onmiddellijk onder de bevelen van den Vorst, Kroonprins, Rijksbestierder of andere hofgrooten staan, vgl. Bab. Jo. II, 283; Bl. CP. 136: santana miji (van iji, vrg. wiji, en als pass. vindt men ook wel kawiji, en dak wiji), Prěg., WP. miji, in Kědhiri in den Jav. tijd de dienstplichtigen, die voor vast in dienst waren bij de hoofden ER. II, 216; III, 9. ora dak piji (of ° dak wiji) ik maak geen onderscheid tusschen je beiden, het geldt beide gelijk. miji pinilih, en miji pinilih lêbêt, benaming van twee corpsen prajurit's van den Vorst; pass. miniji, Waj. II, 80. Vrg. ook mijig, milih, misah, en macung, volg. Rh. bet. miji, op sommige plaatsen van Java, zva. ngindhung, vgl. J.; vrg. nog mandhung, KW. zva. miji. — mijèkake, aan iemand boven anderen de voorkeur geven GR.; iemand onder zijn, of iemands, onmiddellijke bevelen stellen JBr. 346. — pijèn, pijenan, of mijenan, uitgekipt, wat uit de gewone orde genomen, en tot een specialen toestand gebracht is, bv. land dat onder een speciale administratie gesteld is Wk. — pamijèn, "onmiddellijk onder de bevelen van den Vorst staande"? BTDj. 635. Verkort mijèn. desa °, deså's afgezonderd voor het onderhoud eener bepaalde familie, welke daardoor rechtstreeks onder den Vorst, of in de gouvernementslanden onder den Regent, komen te staan. Zie verder v. d. Berg in TBG. XXVII, 40 vlg.
- puja
- KW. zva. puji, pangalêm, pandhănga, kurmat, Wk. pujakrama, zva. ° măntra. pujastuti, zva. sêmbah puji. pujastungkara, zva. sêmbah pamuji. pujawan, zva. puji linangkung. pujabrata, zva. lakuning puji, Wk. KN. (pujya, ook wel pudya, KW.), (volg. somm. puji, K.) hulde, vereering, aanbidding; volg. Wk. ook bede (Skr. pûjâ); ook puja, of pêpuja, iets dat aangebeden wordt, aangebedene, bv. wong wadon pêpuja, R. — muja, iemand of iets aanbidden, goddelijke eer bewijzen Gr. L. 155. muja brahala, een afgodsbeeld aanbidden, een afgod dienen. muja gêni, het vuur aanbidden Wk. muja angin, om wind bidden. muja anak, een kind afbidden, ook een kind idolatreeren Wk. muja, ook zva. nyipta, door bidden scheppen of voortbrengen. — mujakake, voor een ander door bidden (iets) voortbrengen Wk. — pamuja, het aanbidden. jubah pamuja, bidjapon, zooals de priesters dragen WP. — pujan, of pêpujan, (niet in Wk.) obj. den. door bidden verkregen BG. 4, enz.; voorwerp van hooge vereering of aanbidding. pêpujan, Wk. aangebedene BG. 99. — pamujan, plaats van aanbidding, bedehuis, kapel BG. 370. Zoo ook sanggar pamujan.
- puji
- KW. zva. (volg. somm. K. v.) puja, Wk. KN. lof, en biddende wensch, bede, gebed, vooral voor een ander (vgl. aji, II.) sakèhing (of sakathahing) puji kêdarbe ing Gusti Allah, alle lof zij God! pêpuji angalêmbana, loven en prijzen. — muji, loven, bidden, biddend wenschen. — mujèkake, of mêmujèkake, voor iemand bidden; iemand toebidden, biddend (iets) toewenschen S. — pamuji, lof; het biddend wenschen (bede JBr. n°. 204, 205, voor pandănga °). — pujiyan, een God verheerlijkend formulier of lofzang, die opzeggen of zingen, gew. na de salat, van 7 uur 's avonds Wk.
- poji
- KW. zva. ingkêm, Wk.
- pêjah
- JZ. II, mêjah, mêjahi, mêjahakên, en pêjahan, K. zie pati. kapêjah, zie ati, II.
- pêjuh
- plat woord voor kama, of nutfah, het dierlijk zaad; ook plat voor kind; zie ook bij mani.
- pujan
- zie bij puja.
- pijèn
- pijenan, verkort voor pawijèn, en pawijenan, en zie bij piji.
- pujin
- KW. zva. pêngalêman, Wk., vgl. pujiyan.
- pijana
- KW. zva. patamanan, Bab. Jo. I, 775 (vrg. wijanu) G.
- fajar
p+j/1. Ar. [Arab], de eerste morgenschemering. KN. zva. bangun. pajar, ook zva. (volg. somm. K. van Wk.) padhang, helder, licht. waktu (of wayah) pajar, de tijd van het aanbreken van den dag, wanneer het morgengebed verricht wordt PL. II, 113. (pajar jêro, de nanacht van ongeveer drie tot vier uur. pajar cèthèk, of pajar thèk, het uur daarna JR.). lintang pajar, zie dhăngăl. — kapajaran = karainan, Wk. —-
--- 2 : 318 ---
- 2. pajar, zie bij jar. — majar, majari, BG. 482 en majarake, JZ. II, zie bij jar.
- pijêr
- KN. 1. iets alleen doen zonder aan iets anders te denken, zich uitsluitend met iets (meestal iets nutteloos Wk.) bezighouden; BTDj. 70: aja ° turu bae. niets anders doen dan, ongestoord, ongehinderd iets doen BTDj. 228. — 2. naam van een hars, dat bij het soldeeren van goud en dergelijke gebruikt wordt, misschien borax; volg. Wk. ook găndarukêm, gen. (vrg. tingkal). ° pulut, een surrogaat, gew, bestaande uit de kleverige kern van de saga, Wk. pijêr, ook een mengsel van rijst of kětanmeel om tot brij gekookte vruchten (jênang) gebonden te krijgen Wk. — 3. hamerslag, schilfertjes van ijzer, vgl. kêraban. — 4. naam van een soort walang, of kleine sprinkhanen (volgens G. kapelletjes, volg. somm. kupu °, nl. schadelijk voor de koffieboomen Wk.), meestal aan de suikerrietbladen te vinden, en die tot medicijn tegen de spruw bij kleine kinderen gebruikt worden Wk. — mijêr, in een gloeienden staat zijn van ijzer, zoodat het vonken spat. — mijêri, bij het soldeeren pijêr, gebruiken; een obj. soldeeren Men. VIII, 185.
- pijir
- mijir, en pijiran, zie bij ijir.
- pujar
- zie pojar.
- pojar
- (BG. 32: puja) en mojar, zie bij ujar.
- pajrah
- KW. zva. panata, Wk., vgl. jrah.
- pijrah
- KN. mijrah, iem. leeren, vermanen, terecht wijzen, waarschuwen e. dergl. Wk.
- pojok
- KN. hoek, buiten- of binnenhoek, zooals van een tafel, huis, kamer of lade; ook uitstek; en punt van een kleed (vrg. panjung, padăn, păncăl, pathuk). păjăking bèntèng, kanteel; BG. 325 v. e. panggung. — măjăk, een hoek vormen; in een hoek, bv. zitten; uitsteken, uitmunten; uitstekend WP. 317, vgl. păncăl. — măjăki, ergens een hoek aan maken; de hoeken van een sawahveld, daar men met den ploeg niet bij kan, met een pacul omspitten RS. (vrg. mêthali). — păjăkan, aan de hoeken G., wat bij een hoek te vergelijken is Wk., en zva. păjăk, hoek PL. I, 19; II, 49.
- pajêksan
- zie bij jêksa.
- pajakyan
- KW. zva. nuduhake, G.
- pujud
- KW. gebroken, afgesneden, doorgekapt G. KN mujud, iets snijden, knippen, zagen of behakken, om er een bepaalde vorm aan te geven, zooals bv. een kleermaker van een stuk laken de mouwen knipt R.
- pijêt
- 1. KN. zva. pèjèt. — 2. KN. pêtêk, KI. de manipulatie van met duim en vinger, of met de volle hand, zacht te drukken en te knijpen, namelijk de matte leden van vermoeiden tot opwekking, of de slapen van het hoofd tegen hoofdpijn: het pijětten als kostwinning (idêr °, daartoe rondgaan, gew. 's avonds na 8 uur onder het roepen van pijêt-pijêt, of jêt-pijêt, Wk.), en zich laten pijětten, vgl. urut, urup, III. dadah, gêcêl. apijêt ati, voor mijêt ati, het hart drukken van erg. lachen, ons: den buik vasthouden van het lachen Bab. Jo. I, 1323; Men. IX, 317. — mijêt, 1. iets drukkende knijpen JZ. II, of uitknijpen, bv. vruchten, vgl. plênêt, plăthăt. — 2. KN. mêtêk, KI. iets, zooals een dij of arm, tot herstelling zacht drukken, als enkelvoud. — mijêti, en mêtêki, mrv., en iem. pijětten, vgl. brêgădăg. — pijêtan, obj. den.; indruksel met de hand of vingers ergens in gemaakt JR.; en een andere benaming van de langsêp. Zie echter JZ. I, 276.
- pèjèt
- KN. het drukkend knijpen tusschen of met de vingers of met de volle hand, of ook tusschen de handen, zie pijêt, 1. — mèjèt, iets knijpende drukken, toe- of opendrukken (vrg. mijêt). — pejetan, de holligheid aan het voorste gedeelte van het ondereind eens krislemmer's Wk.
- pijitu
- KW. zva. layang, G.
- pajatèn
- zie bij jati.
- pajatan
- zie bij khajat.
- pajal
- in ° ulihan, zie onder ajal.
- pajupat
- en majupat, zie onder aju.
- pujya
- zie puja, WP.
- pajêg
- majêg, majêgi, majêgake, pajêgan, pamajêg, en pamajêgan, zie onder ajêg.
- pijig
- KN. mijig, uitkippen, uitkiezen. — mijigake, iemand uitkiezen en beschikken tot een
-
--- 2 : 319 ---
- bijzonder werk (vrg. piji, miji) Wk.; wellicht dial. voor miji, KB. 94. — pijigan, obj. den.; ook uitgezocht, buitengewoon Wk.
- pajagan
- zie bij jaga.
- pajang
- 1. KW. zva. padhang, (C. 2061, bl. 58a) en rêngga, of rênggan, AS., Wk. — 2. KN. paos, KD. naam van een distrikt, waarvan Suråkěrtå de hoofdplaats is, vroeger een rijkszetel. — majang, KW. zva. madhang, en ngrêngga. KN. iets drapeeren, met draperie versieren B. v. B. 32, WP. 353; een bed, nl. het pronkbed kobongan, opmaken (vrg. nata). linangse pinajang-pajang, met behangsel en draperieën AS. 234. majang pasisiran, zie bij pasisir, majang sasi, of ° sêsăngka, (in poëzie PM. 55) in de maneschijn zitten, liggen enz., onder den blooten hemel daarvan genieten Wk. majang, enz. zie ook wajang. — pajangan, (of pêpajangan, B. v. B. 37, WP.) gedrapeerd; het gedrapeerde, tot een slaapvertrek met behangsels gedrapeerd; het drapeersel WP. 258; het bruidsvertrek BG. 463; ook het staatsiebed in een Javaansch huis, zva. kobongan, S.; en het Pajangsche, de Pajangsche landen GR.; volg. Wk. ook dienstreis naar het Pajangsche (of Sokåwatische).
- pajêng
- K. zie paju, (onder aju) payu, en payung. — majêng, en pajêngan, zie bij payu.
- pajung
- KN. (te Pacitan) naam v. e. zeevisch, zva. bambangan? Wk.
- pêjang
- KW. mêjang, iemand van iets afhouden (vrg. bij wêjang). dipêjang olèhe mangan, van het eten afgehouden worden Prěg. 50, GR. Men. IX, 366: kapêjêng.
- pêjêng
- kapêjêng, zie bij pêjang.
- pujăngga
- KN. geleerde, taalgeleerde en dichter (vrg. bujăngga, bêrjăngga, en wignya. Vroeger had de Vorst een aantal pujånggå's in zijn dienst, met een wêdana pujăngga, aan het hoofd). pujangganing praja, hofdichter, een geletterde en geschiedkundige aan het hof, die het ambt van Rijksgeschiedschrijver bekleedt G. pujăngga ura-ura, Wk.; volg. Rh. pujăngga ngumbara, een zwart paard met een haarkronkel op de bovenlip, een goed teeken. pujăngga liman, naam van een gěṇdhing, vgl. BG. 192. — kapujanggan, taal- en dichtkunde S.
- pya
- KW. zva. lali, G. (waarsch. verk. van lepya), zva. punika, Wk., vgl. pwa.
- paya
- KW. zva. banyu, (Skr. payas) lêpas, luwih, punika, (vgl. pya) Wk. KN. verkorting in de spreektaal voor upaya, in den zin van golèk, en ngupados. Zoo aku paya, dak paya, en kula paya, (vrg. pados) R. (WP.).
- payu
- KW. zva. lêstari, Wk. 1. N. pajêng, K. gewild worden. een kooper of liefhebber vinden, verkocht kunnen worden van een koopwaar, ook wel fig.; geld kunnen opbrengen, kunnen gelden; gewild, gangbaar van een munt. payu laki, gewild voor het huwelijk, gemakkelijk aan den man komen van een meisje (vrg. ayu, I.). — 2. KW. zva. kudhung, en pêpayu, zva. pangauban. (oudj. pâyu, pâyun KS. 94). — mayu, KN. majêng, KD. een dak maken of vermaken, vernieuwen; Bab. Jo. I, 1435: ° kramat bêjad, een huis dekken, volg. Rh. meer bep. met atěp (pinayu ing alang-alang, BG. 45); poët. overschaduwen, beschermen (BG. 63 mêmayu). mayoni, KN. majêngi, KD. iets van een dak voorzien, vgl. wêlit, ergens een dak op maken; iets onder dak brengen. — mayokake, 1. N. majêngakên, K. maken dat een waar aan den man komt; iets van de hand zetten, te gelde maken. — 2. KN. majêngakên, KD. iets tot dak van een gebouw gebruiken of doen dienen R. — payon, 1. N. pajêngan, K. een gewild enz. voorwerp; zóo? BG. 209: payone ingkang dodolan, apa tuna miwah bathi. volg. WW. wat iets heeft kunnen gelden of opbrengen; geld dat men heeft kunnen maken; geld maken door verkoopen, iets te gelde maken JZ. I, 99 (ook een gangbare munt G.). — 2. KN. pajêngan, KD. dak BG. 300; kap van een wagen of kar.
- payo
- zie ayo.
- piyi
- = piyik. ook ben. naar het gepiep v. e. jonge vogel waarvoor geen bijzondere ben. bestaat als drêkuku, putêr, enz. Wk. lintang piyi, nm. v. e. der sterrebeelden, volg. RW. de maagd (kênya) Wk. — miyi, van jongs af groot brengen van duiven.
- piye
- zie bij kadi, I.
-
--- 2 : 320 ---
- puye
- nm. van den 20sten zoon van Watugunung, en van de 22ste wuku.
- peya
- KW. zva. panas, Wk., vgl. pe, 2.
- pyah
- KN. klanknab. van iets dat op eens in tweeën breekt (vgl. wiyak, piyak, pyak, en byak). pyah, en pêyuh, KW. zva. bêncah, Wk.
- pyuh
- KW. zva. rêmêk, sumyur, têmpuh, Wk., asmara, (° onêng, Bab. Jo. I, 345, 650) en repot, (ontbr. W.). — sampyuh, KN. zie boven.
- pyoh
- KN. een uitroep om een plotselinge bevangenheid of schokkende aandoening uit te drukken, waardoor men zijn krachten verliest; bv. pyoh kagèt, pyoh wêdi, pyoh lêmês, (vrg. sumpyuh). pyoh-pyoh, een plotseling gevoel van zwakheid en onmacht door een schokkende aandoening; zulk een gevoel hebben JR.
- payah
- KN. uitgeput, zooals van vermoeidheid, zoodat iemand de krachten begeven Bab. Jo. I, 839; uitgeput van een zieke, wien de krachten begeven; ernstig, bedenkelijk ziek (vrg. sayah) volg. R. lara payah, verval van krachten. olèhku golèk bumi payah, ik ben met zoeken van land uitgeput, kan er nergens vinden, vgl. Bl. CP. 150.
- payêh
- pêyêh, KW. zva. pesok, Wk.
- payuh
- payoh, KW. zva. ukêl, Wk.
- pêyuh
- zie pyah.
- piyêh
- KW. zva. pijêt, siwah, Wk.
- piyuh
- KW. zva. dèrès, Wk.
- puyuh
- zie gêmak. puyuh gonggong, een soort patrijs. krambil puyuh, KN. naam van een klein soort van eenigszins peervormige kokosnoot, bijna gelijk krambal[4] gadhing, (Tj. I, 3 puyuh dênta) maar groen, en van een boom, die veel kleiner is dan een gewone kokosboom en fijner van blad. — puyuhan, zie bij uyuh.
- poyah
- KN. een groote soort mêrcon, Rh.
- puyuhan
- poyuhan, zie uyuh.
- payahan
- KW. zva. pancèn, Wk.
- pyan
- of êpyan, KN. Chin. (Wk.) beschot van een dak, zoodat men geen dakribben of pannen kan zien; een soort plafond, gew. van gevlochten bamboe PL. I, 193. B. v. B. 102, vgl. singub.
- payan
- KW. zva. sandika, Wk.
- payon
- zie payu, en ayo.
- peyan
- verkorting van sampeyan, in de famieliare spreektaal R.; Waj. II, 80, 132.
- poyan
- of pêpoyan, KN. zva. tutur, of sanjang, WP.; ook zva. pitutur, BS. 122; volg. Rh. poyan, of pêpoyan, permissie, vergunning, toestemming vragen (Waj. II, 549). — moyan, en mêpoyan, zva. poyan, en pêpoyan, G. — moyani, zva. mituturi, en nuturi, L. 312, WW.
- payunan
- zie pahyunan.
- piyandêl
- = piandêl.
- piyantên
- miyantên, zie piyara.
- piyantun
- zie priyayi.
- pyur
- KN. zva. kêpyur, als klanknabootsend woord. Ook pyur-pyur, zva. kêpyur-kêpyur.
- peyor
- 1. KN. krom van de beenen, met buitenwaarts staande knieën, zooals een varensgezel op een schommelend schip loopt (vrg. pencor). — 2. TP. zva. gogor, JR.
- piyara
- KN. miyara, KN. miyantên, KD. zva. ngingu, er op nahouden, zooals ganzen of bedienden; en mainteneeren, zooals een kind, vrouw of bijzit KT. 150, BG. 357, Wk. JR.; volg. Rh. Mal. (pělihara); vrg. Skr. parihâra, verzorging.
- pyarsa
- piyarsa, of piarsa, miyarsa, miyarsakake, miyarsan, pamiyarsa, pamiyarsan, zie bij rungu.
- puyur-puyur
- KW. zva. nglipur-nglipur, Wk.
- pyak
- 1. een klanknabootsend woord voor een geklets, zooals wanneer men een net in het water werpt (vrg. pyuk). — 2. poët. verk. van piyak. Vgl. Wk. ook zva. pyah, byak.
- pyêk
- of piyêk, KN. gepiep van een kuiken (vrg. piyik, en kiyêk).
- pyuk
- KW. zva. sêmpyăk, Wk. KN. klanknabootsend woord voor een geklets of geklots van water (vrg. kêpyuk, en kapyuk); volgens G. ook verk. van gapyuk). ° campuh, Bab. Jo. II, 222.
- pyok
- zva. pyuk, en gapyuk, AS., vgl. kopyok.
- pyaka
- KW. zva. lancang, Wk.
- payak
- KW. zva. salorot, Wk.
- payuk
- mayukake, zie bij sayuk.
- piyak
- KN. zich vanéén scheiden, en zoo een opening [ope...]
-
--- 2 : 321 ---
- [...ning] of doorgang maken Bab. Jo. I, 1182; vanéén wijken AS. BG. 310: ° ngiwa nêngên. — miyak, iets (met de handen Wk.) vanéén scheiden, ergens een scheiding in maken, zooals in het haar; zich zóo een weg banen AS., L. 125, bv. door glagah, een menigte enz. ° banyu, water vaneen scheiden, d. i. het bovenste waar vuiligheid op drijft met de handen op zijde duwen Wk. (vrg. bij wiyak); ook fig. een geheim of zaak openbaren, of aan het licht brengen.
- piyêk
- = pyêk.
- piyik
- KN. kuiken, kieken van een duif (vrg. kiyik, piyi, en pyêk). piyak-piyik, 't piepen van kuikens MR. I, 25. — miyik? JLW. 19.
- piyèk
- zie kiyèk.
- piyok
- zie keyok.
- peyok
- ook peyot, KN. deuk, gedeukt, een deuk hebben, zwaarder dan pesok, ook wrak, wrak staan, niet stevig meer staan; fig. bankroet gaan; zijn plicht niet kunnen vervullen. — meyok, deuken. Zie ook keyok.
- poyok
- of pêpoyok, KN. spot, spotterm Gr. L. 143 (vgl. wada). poyok ngisin-isin, wangs. voor woh pace, [ngece-ece] JZ. II, 275. — moyok, met iets spotten. — moyoki, iemand bespotten, bespottelijk maken; met iemand spotten, den spot drijven; iemand honen, aan bespotting blootstellen Gr. L. 144. — poyokan, of pêpoyokan, gespot; elkander bespotten; tot spot; spotnaam, voorwerp van bespotting Gr. L. 143.
- payad
- payadan, zie sayad.
- payudan
- zie bij yuda.
- payudara
- of payodara, KI. (Wk. kawi) van susu, II. (Skr. payodhara, de borsten van een vrouw). Vrg. pambayun. Ook KI. van pênthil.
- piyat
- miyat, (verkort. van lum9iyat. Hieruit piyat, gefabriceerd?) kapiyat = katon, enz.
- peyot
- = peyok.
- piutang
piyut=zva.piaut=piutang, zie utang.- payus
- KW. of KN. zva. biyas, Wk., Men. VIII, 394.
- piyas
- (Sund. id.) gebr. voor biyas, Rh., vgl. de N.
- payasa
- KW. zva. panganan nganggo puwan akèh, pangananing dewa, (Skr. pâyasa, met melk toebereid), ontbr. W., Gr. L. 324.
- payuwaha
- KW. zva. lintang, Wk. (Skr. payowâha, wolk).
- payal
- KN. een vischgeer met drie punten Moe 37. bêlokêna °, spr.? (In het Lamongansche zegt men sêngkap) JR.
- piala
piylzva.pialpiala, zie bij ala.- piyafat
- of kiyafat, gelaatkunde, physionomie (Ar. [Arab]) vgl. pirasat.
- payudhara
- payodhara = payudara, payodara.
- pyayi
- verkorting van piyayi, Tj. v, 108.
- piyayi
- zie priyayi.
- payayuni
- KW. zva. kombang mibêr, G.
- piyèyèk
- schoven padi of ander gewas, zonder die los te maken, in de zon te luchten leggen SG.
- pyayama
- KW. 1. antwoorden G. — 2. vervolgens, daarna G.
- piyambak
- pyambak, of piyambêk, WP. en piyambakan, K. zie dhewe, en iji.
- piagêm
- zie bij agêm.
- pyang
- KN. pyang-pyangan (piyang-piyangan, Wk.) wispelturig, onstandvastig Tj. v, 61, vrg. poyang, pela-pèlu.
- pyong
- KN. klanknab. van het geluid van veel beltjes; zie krompyong.
- payang
- WJ. KN. naam van een soort van lang treknet. — mayang. prau mayang, naam van een soort van vaartuig van middelbare grootte. — pamayangan, (en verk. mayangan, Rh.) naam van een vaartuig tot het visschen met een payang, ingericht. — têmpayang. wong têmpayang, in Banyumas een visscher WP., volg. Rh. die met een pamayangan, uitgaat; (maar het kan ook beteekenen iemand die těmpayang's verkoopt, zooals ons pottewijf of pottemeid. Zie têmpayang, boven R.).
- paying
- poyang-payingan, zie poyang.
- payung
- KN. pajêng, KD. songsong, KI. regen- of zonnescherm JZ. II. (De payung behoort tot de onderscheidingsteekenen van den Vorst, de prinsen en de ambtenaren tot een mantri-panèkět toe, en verschilt tot onderscheiding van de rangen in kleuren en strepen). payung (of songsong) agung, een groot
-
--- 2 : 322 ---
- zonnescherm (dat volg. Rh. niet kan gesloten worden, vrg. bawat) met katoen of zijde overtrokken, met snippers klatergoud beplakt en met hangende plooien om den rand, behoorende tot de upacara, van den Vorst, den Kroonprins, den rijksbestierder en de regenten. ° sungsun, een payung, met 3 verdiepingen, behoorende tot de upacara, van den Kroonprins, Wk. payung gilap, gouden payung van den Vorst (of vorstelijke personen, volg. Rh. ook van residenten, en bij hooge onderscheiding ook aan regenten verleend), vorstelijke payung; vgl. bij gilap. kêmbang (of sêkar) payung, (of ° songsong) van papier gemaakte en dan met kleuren geverniste payung, die tot vereering over een graf of iets heiligs geplaatst wordt B. v. B. 67; volg. Rh. is dit een gebruik te Batavia, en wordt daartoe een kleine van papier vervaardigde en gekleurde payung gebruikt B. v. B. I, 70. — mayung, nongsong, gelijk een payung; als een gewelf vormen? zoover uitspringen of in het toppunt komen, dat het wat er onder staat schijnt te overschaduwen, bv. v. e. vlieger, ravijn, soms ook zva. mayuk, overhellen, overhangen Wk.; en de payung nadragen, als payungdrager dienst doen. — mayungi, nongsongi, iemand een payung boven het hoofd houden WP. 191, BG. 186. mayungi, ook iemand tot bescherming (iets) boven het hoofd houden; overschaduwen, zooals een wolk; beschermen (vrg. ngayomi, en ngaubi). mayungi unduring prajurit, de aftocht van de soldaten dekken. kasongan, T. 2b, 50b eig. zva. kasongsongan, in kang kasongan ing rêmbulan, voor het ondermaansche R., doch ook elders, bijv. in Men. VIII, 83, 204: ° ing surya, ° diwangkara, om een luisterrijken glans voor te stellen. — pamayung, panongsong, subst. den. payungdrager BTDj. 660. — payungan, songsongan, de payung op hebben, met de payung op; ook nagemaakte payung, bv. payungan kêrtas, van papier gemaakte payung B. v. B. I, 70.
- piyang
- piyang-piyangan, zie pyang.
- piyong
- KN. een klinkend geluid G.
- puyang
- muyang, zie poyang, een ander zie uyang.
- puyêng
- muyêngi, en puyêngan, KB. 47, WP. 232, zie bij uyêng.
- poyang
- KW. zva. gidhuh, Wk. (ontbr. W.). — moyang, KN. in de war zijn, verbijsterd rondloopen (vrg. uyang, uyung). moyang, of muyang, KW. zva. grangsang. ratu moyang, een vraatzuchtig, gulzig, schraapzuchtig vorst B. — poyang-payingan, (ook wel verkort payingan, G.) verward en verbijsterd rondloopen Wk. (of zich op den grond rondwentelen, bv. van pijn of wanhoop; telkens heen en weer draaien van den wind; geheel in de war liggen van omgevallen padigewas JR.); verward en verbijsterd van iemands gedachten KB. 26; woelen, onrustig zitten of liggen; (door allerlei gedachten geslingerd worden; zich in allerlei bochten wringen, bv. om zich goed te houden JR.).
- piyangko
- piyanko, KN. naam v. e. Chin. versnapering Wk.
- piangkah
piy=khzva.pia=khpiangkah, zie bij arah.- piangkuh
piy=kuhzva.pia=kuhpiangkuh, zie bij angkuh, II.- payingan
- zie bij poyang.
- panya
pvKW. zva. darbe, Wk., vgl. punya.- punya
puvKW. zva. darbe, Wk. (Ml. ěmpunya, bezitt. voornw.).- panyarih
- KW. zva. kănca lumaku ing gawe ana ngisor, Wk.
- pama
- pami, Gr. L. 113, zie bij upama.
- pamu
- pamon, KW. zva. toh ing awak, Wk.
- pema
- zie poma.
- poma
- N. pema, K. uitdrukkelijk bevel, het is mijn uitdrukkelijk bevel, als toeroep, om uit te drukken, dat iets volstrekt en ten stelligste geschieden moet; en zoo gewoonlijk tot nadruk; BJR. 15: ° wêkasku, doch ook in verbiedenden zin poma aja gêlêm, gij moet het volstrekt niet willen! Wk. poma-poma, pema-pema, JBr. 234 (vrg. pacuhan). poma: aja tan ora; kalakon, volstrekt; zonder mankeeren, moet het geschieden. di (of dèn) poma volstrekt, hoor! WP. mila pema-pema kangmas dhatênga Kartaarja, en daarom is het mijn uitdrukkelijk bevel, dat broeder toch naar Kartå-arjå kome! — moma-moma, mema-mema, iemand uitdrukkelijk en ten stelligste iets bevelen (of verbieden Wk.) Bab. Jo. II, 116.
- pamah
- KW. zva. gilut, upama, papan, Wk. KN. oud, van een oud tandeloos man, die veelal zit te kauwen. pamah diguru, bijnaam van Narådå
-
--- 2 : 323 ---
- R. — mamah, (pass. dipamah, en dimamah, Wk., vgl. JZ. I, 380) KN. anggilut, en ngwaja, KI. kauwen, met de tanden of kiezen kauwen; (ook kieskauwen G.). ° kêndhali, op het gebit knabbelen, v. e. paard, daarmee spelen, fig. niet te regeeren zijn, gew. v. e. ontuchtige vrouw of meisje Wk. mamah, brutaal (iemand) niet ontzien Wk. mamah-mamah, freq. het een of ander kauwen. mamah-mumuh, Sw. XCIII in blinde onmatigheid zwelgen, vgl. mamak-mumuk, Wk. kapamah, en kamamah, AS. 251, pass. — mamahi, tegen iets bv. een ongemak (iets) kauwen Wk. — mamahake, voor een ander, bv. voor een kind (iets) kauwen Waj. II, 383. — pamahan, en mamahan, (Prěg. 58) wat gekauwd wordt, vgl. ganyang, en zie bij kênyoh.
- pomahan
- pemahan, zie omah.
- paman
- (oudj. pâman) bij verkorting, vooral als vocatief, man, KN. oom, jongere broeder van vader of moeder, in onderscheiding van uwa. Het wordt ook gebruikt door jonge menschen om een bejaard man vriendelijk aan te spreken, en door voorname Javanen tot den vader van hun bijwijf Wk. En zoo noemt ook wel een bejaard man, tegen een jong mensch sprekend, zich zelf oome AS., ook TP. als vocatief vriend, vriendlief in pl. van gus, of tèn, of ngantèn, tegen jongeren, en kyai, of ki, tegen ouderen. pamane, en veelal pamanane, zijn (of haar) oom. — maman, iemand oom noemen, tegen iemand oom zeggen. pinaman-paman, oome genoemd worden uit genegenheid.
- pamon
- zie pamu.
- puman
- KW. zva. poma.
- pamanah
- 1. N. zie bij panah. — 2. K. zie bij pikir.
- pamanèn
- zie pani.
- pamanasi
- KW. zva. ngasorake, G.
- pamancah
- zie wancah.
- pamancana
- of pamêncana, KW. zva. panggodha, (van mancana, zva. ambêncana, en dat van Skr. wañcana).
- pamuncang
- zva. pamucang, en pamuncangan, zva. pamucangan, zie bij pucang.
- pamindon
- zie windu.
- pamêndat
- zie êndat.
- pamundul
- zie undul.
- pamanteyan
- KW. zva. pangadhêpan, Wk.
- pamanapih
- KW. zva. panyapih, Wk.
- pamênthing
- KW. zva. aran dhapuring prau, Wk., vgl. kanthing.
- pamacana
- zva. pamancana.
- pamacanan
- KW. zva. panggodhan, Wk.
- pamêcir
- KW. zva. panyahur, Wk.
- pamèr
- KN. pronk, iemands pronk (vlg. Wk. van amèr, en dit v. e. wèr, = uitgestrekt, uitgespreid). — mamèri, iemand (iets) als iets moois, of als een pronkstuk, laten zien. — mamèrake, iets als iets moois, om er mee te pronken of om het te laten bewonderen, laten zien of vertoonen; met iets vertooning maken, pameran, in de pronk; tot pronk, ook pronkzuchtig Rh., en een pronkstuk, bv. een mooi paard, dat men laat zien, om bewondering gaande te maken, vgl. WP., vgl. Wk. ook anecdote e. derg. die men debiteert om er mee te pronken. wong °, een pronker. panganggo pameran, pronkpak (zondagspak) Gr. L. 145. — pamèr padinan, eig. dagelijksch en zondagspak, een uitdr. voor onderscheid tusschen buitengewoon en dagelijksch, goed en slecht enz. Waj. II, 399.
- pamor
- zie bij wor.
- pamrih
- zie bij purih.
- pamardana
- KW. zva. bantal, G.
- pamrasudi
- of pamarsudi, zie bij prasudi.
- pamurasan
- KW. zva. pambêrsihan, Wk., vgl. kuras.
- pamuragil
- zie bij wuragil.
- pamaring
- KW. zva. pangaring, Wk.
- pamuring
- KW. zva. panglamuk, Wk.
- pamurung
- zie bij wurung.
- pamuk
- AS. en mamuk, zie bij amuk.
- pamèk
- zie bij pèk.
- pamêkas
- zie bij wêkas.
- pamade
- 1. K. zie bij wade. — 2. KW. zie bij madya.
- pamidikan
- KW. zva. pamujan, Wk., Waj. II, 130, zie pidik.
- pamit
- JZ. II, mamiti, en pamitan, zie bij amit.
- pamot
- en pamotan, zie bij mot.
- pemut
- memuti, en pemutan, zie onder eling.
-
--- 2 : 324 ---
- pamasa
- KW. zva. ratu, Wk. (van wasa, dus macht- of geweldhebber).
- pamase
- zva. pamasa. Zoo althans sang pamase, in het rijm BS. 211.
- pamesa
- KW. zva. pangopèn, Wk.
- pamasaran
- KW. zva. pasamuan, pakuburan, Wk. (oudj., Lamp. en Sund., v. d. T. in Bijdr. 3e R. VI, 88) T. 49a.
- pamwah
- KW. zva. panampik, Wk., vgl. moh, 2.
- pamwit
- KW. zva. pamit, Wk. (vgl. oudj. bij amit).
- pamuwus
- zie wuwus.
- pamiwal
- zie wiwal.
- pamil
- KN. iemand heimelijk de kris uit de schee trekken G. (vrg. milah, bij wilah).
- pamalêran
- zie walêr.
- pamlukon
- zie waluku.
- pamilawa
- KW. zva. jagad, Wk.
- pamulangan
- zie wulang.
- pompa
- of pumpa, Holl. pomp, spuit, vooral brandspuit (vrg. sêmprotan). sênjata °, windbus. — mompa, uitpompen, bespuiten PL. I, 61.
- pamprang
- KN. naam van een visch.
- pamapak
- zie bij papak.
- pampêt
- mampêt, en mampêtake, zie bij ampêt.
- pampus
- KN. schoenen zonder hakken, of met platte hakken, van zacht leer (kamus) of van stof, zooals everlast, voor pantoffels of dansschoenen (Pers. [Arab], schoen). Vrg. sêpatu.
- pampang
- papang, KW. zva. papag, palang, băngga, pogok, JZ. II, Wk. KN. mampang, mapang, tegengaan; zich verzetten; brutaal (vrg. mogok, en mumpang) R.?
- pimping
- KN. mimping, zijdelings, slinks Wk., zie pingping, plipir.
- pumpung
- JZ. II, zva. tuju.
- pompongan
- KN. een soort van schelpkrabje in zee, dat, naar men zegt, geen eigen huisje heeft, maar in het eerste ledig gevonden schelpje of slakkehuisje zich nestelt JR.
- pamijèn
- zie wiji.
- pamajati
- KW. zva. pangiring, Wk. (vgl. oudj. pamaja, assessor KO. 18).
- pamêmpên
- zie bij êmpên.
- pamigi
- KW. zva. bata bètèng, groote baksteen (G. heeft bètèng bata) wellicht pamrigi, van parigi.
- pambaon
- zie bau.
- pambanyon
- zie banyu.
- pamburonan
- zie buru.
- pambêk
- pambêkan, zie bij ambêk.
- pambus
- KW. zva. anglo, Wk. (? kombuis).
- pambêsmèn
- pambêsmenan, zie obong.
- pambil
- zie ambil.
- pambyaha
- KW. zva. pamêkas, Wk., ontbr. W.
- pambayun
- BTDj. 11, ook prambayun, KI. 1. van pambarêp, of pamajêng. — 2. van susu, II. BG. 99 (van bayun, KW. zva. barêp, en dit van ayun, zva. arêp). bok rara pambayun, KN. naam van de oudste dochter van den Vorst bij een echte vrouw, als zij nog ongehuwd is, Ratu Pambayun, of Bok Ratu Pambayun, naam van oudste echte dochter van den Vorst, wanneer zij gehuwd is AS., JZ. I, 68, 71.
- pambiyyaran
- KW. zva. pênthengan, Wk.
- pambêg
- zie ambêg.
- pambobot
- bot.
- pambêngan
- K. zie bij alang.
- pamongkog
- zie ongkog.
- pamêngkang
- zie wêngkang.
- pamèngêt
- zie onder eling.
- pamangsah
- zie angsah.
- pêmangsèn
- zie mangsi.
- pamungsir
- KW. zva. pangêlud, Wk.
- pamanggah
- KW. zva. pangisas, Wk. Vlg. Wk. denkelijk gegist uit manggahan, vroeger nm. van een plaats te Suråkěrtå, waar den dieven hand en voet werd afgekapt. Zie verder ald.
- pêg
- KW. zva. barubah, en pêtêng, Wk. — apêg, en ngapêg, of ngêpêg, zie apêg.
- pèg
- of pèk, (pèk, met volle k) = bèg.
- pog
- KN. eind, einde, beëindiging; afgedaan, geheel verrekend van een schuld (vrg. pok, en pot) WP., R. zva. pur, kampop Bab. Jo. II, 194.
- paga
- KW. zva. pangkat, dhingklik, Wk. KN. een in de hoogte gemaakt half zoldertje, rekje of plankje, boven de deur of aan den wand van een huis, in een keuken, bijgebouw of draagkoets, om iets op te leggen [leg...]
-
--- 2 : 325 ---
- [...gen], een opleg BTDj. 116, volg. Rh. een soort stellaadje, vooral om keukengereedschap op te leggen.
- pagu
- KW. zva. lajêr, Wk., vgl. paku, pagêh.
- pêga
- KW. zva. kukus, sumpêg, (T. 33b), pêtêng, (T. 7b), Wk. KN. rook, benauwende rook (vrg. kukus, kêbul); poët. benauwd van het hart GR. (vrg. supak); volg. Rh. benauwd, bedompt vooral door rook; vrg. pêg, ampêg. dalan pêga, of bolongan pêga, schoorsteen GR. — mêgani, iemand door rook hinderen of benauwen, de rook in het gezicht doen gaan. kapêgan, de rook in het gezicht krijgen Wk.
- pego
- KN. uitspraak van het Javaansch met west-javaschen tongval, zoowel wat uitspraak (nl. de å als a) als accent en toon betreft, vgl. bandhèk, bêkikuk. — pegon, met west-javaschen tongval spreken; en Javaansch met Arabische karakters, van een boek of geschrift. — megokake, het Javaansch op gezegde wijze uitspreken Wk.
- pagah
- zie panggah, WP.
- pagêh
- KW. zva. pragak, lajêr, bêtah, Wk. (oudj. = vast).
- puguh
- KN. het maar volhouden, stijf doorzetten, doordrijven; niet van zijn stuk te brengen, stijfzinnig (vrg. têguh, panggah, en wangkot).
- pagon
- KN. zva. pakukuh, en pugêran, iets om iets vast te zetten of te leggen JR.; een blok hout onder een aanbeeld Wk., vgl. pagu.
- pegon
- zie bij pego.
- pigênu
- KW. zva. pirêmbug, Wk.
- pagene
- zie bij gene.
- pagêr
- KN. heining, heg, haag, wand of schutting tot afscheiding, scheidswand, scheidsmuur; omheining, omtuining JZ. II (vrg. dhadhah). ° jaro, (dit ook nm. v. e. lurik-patroon ZG. XXI, 214) ° gêdhèg, ° bêthèk, ° tabag, ° timun, ° srisig, ° răndha cincing, namen v. versch. soorten bamboe-omheiningen Wk. ° grogol, omheining van paal werk Wk. pagêr bata, (of ° banon) steenen heining, ringmuur (te Sålå meestal ongepleisterd Wk.), muur (vrg. tembok). pagêr bumi, stadswal, vest, ringmuur om de kědhaton JZ. I, 61. kopi pagêr, zva. kopi kampung. pagêr wayang, wangs. voor sakali [kêlir] Bab. Pas. VIII. pagêr salira, onkwetsbaar zijn, zie verder ZG. XXIII, 10. pêpagêr, en pàgěr hebben of maken; fig. voorzichtigheidsmaatregelen nemen; voorzorgen gebruiken. — magêr, een pàgěr maken; en gelijk een pàgěr GR. magêr bumi, omwallen. magêr bata, van een ringmuur voorzien, ommuren. magêrsari, N. magêrsantun, K. (eig. gelijk een bloemen pàgěr) menschen die op het erf van een Javaansch hoofd (en voorname inlanders Rh.) wonen, en wel niet tot de eigenlijke bedienden behooren, maar toch tot zekere diensten beschikbaar zijn en in zijn stoet van volgelingen moeten meegaan; (ook de personen, die behalven de priesters, om een vorstelijke begraafplaats wonen R.). prajurit magêrsari, lijfgarde. — magêrsarèni, enz. als magêrsari, wonen op Wk. — magêri, iets van een pàgěr voorzien, omheinen (ook ommuren Wk.). — pagêran, met een pagěr, omheind, ommuurd.
- pagir
- ° gunung, bergehelling, zie agir, te M., vrg. igir.
- pugar
- KW. zva. jugar, wigar, Wk.
- pugêr
- en pugêran, of pogêran, AS. 94, zie bij ugêr.
- paguron
- zie guru.
- pagurean
- KW. zva. aran dhapuring prau, Wk.
- pagak
- = pragak. — magak, als een pagak, van buffelhorens overeind staan Tj. v, 167; ook klein en weinig ontwikkeld van tabak en van gramineeën SG.
- pogok
- KN. mogok, (Bab. Jo. I, 583: magog) stil staan, niet voort willen door koppigheid of weerspannigheid van een dier, zie popo, Rh.; onwillig, zich onwillig betoonen, bv. om te komen op een oproeping; BTDj. 580: ° sumêja balela. weerspannig zijn BTDj. 75; weigeren (ook weigeren iets te doen Wk.; iets Bab. Jo. I, 1477); weigerachtig; ook blijven waar men is of staat, niet voort willen, niet terugkeeren, niet vluchten, staan blijven, stand houden KB. 36; volg. Rh. ook niet te overwinnen, van gêmak, zva. wudhu, van vechthanen (vrg. mugêg, en mopo). cèlèng °, zie cèlèng. — mogoki, volg. Wk. mrv.; jegens iemand of een bevel onwillig zijn, zich onwillig of weerspannig betoonen. — pamegok [pame...]
-
--- 2 : 326 ---
- [...gok], het zich onwillig betoonen, onwilligheid, weerspannigheid, weigering GR.
- pagut
- KW. zva. tuju, têmpuh, (JZ. II, 265) tarung (BG. 461, ° ing asmara, 116) têmpuk, Wk. KN. aanval, attaque in den strijd, zva. têmpuk, en têmpuh, het samentreffen, het gepast samenkomen, bv. van tijd en omstandigheden Tj. II, 538; volg. Wk. ook 35 dagen oud van zaaipadi op de kweekbeddingen, namelijk zoo oud, dat de dag van een week en de pasardag weer samentreffen. magut, BTDj. 523, DW. 146 (poët. ook apagut, en umagut) dikwijls verbonden met jurit, aanvallen, ten aanval oprukken (BTDj. 618: pagut-pinagut, elkander aanvallen?), verder samentreffen, ontmoeten, bv. een anders blik Rs. 575. kapagut, pass. ontmoet worden, beantwoord worden, bv. van iems. blik door dien van een ander Waj. I, 157. — maguti, mrv., overeenkomen, zva. cocog, Tj. I, 378. — magutake, caus.; een leger den aanval laten doen enz. RP. 106.
- pêgat
- KN. afgebroken (BTDj. 8: ° jangganipun); ook v. e. verhaal en zva. cugag, Wk.; gescheiden, van elkander gescheiden; scheiding, echtscheiding (vrg. pisah, pêgot, pugut, en pêdhot). pêgat waja, ben. van een kris of ander wapen, in welks lemmer een overlangsche scheur is. apêgat nyawa, den geest geven. pinuntir pêgat, afgedraaid worden. pêgat wartane, van een afwezige, van wien men geen bericht meer ontvangt (vertaling van het Ar. [Arab]) KT. tan pêgat, of ora (of botên) pêgat, onafgebroken; volg. Wk. ora pêgat-pêgat. pêgat-pêgat, gedurig (telkens) afgebroken; onbestendig. pêgat sih, of mêgat sih, naam van een medicinale boomschors Wk. — mêgat, afbreken; scheiden, zich van een vrouw scheiden KT. 49; JZ. II. apêgat, of mêgat, breken met, zva. mêdhot, ook in de weg treden G. of zva. murungake, WP. 39, dial. zva. nyêgat, v. cêgat, fig. verhinderen; ook een woord afkorten JZ. I, 36. mêgat-mêgat, overal tegenloopen, overal stuiten G.; telkens het vers afbreken onder het zingen. — mêgati, iemand in de weg treden, den pas afsnijden DW. 142 (zva. ngadhangi, en nyêgati, bij cêgat). kapêgatan krisna geïnterrumpeerd in de liefde, van iemand wien door het verlies van zijn geliefde de liefde als het ware afgebroken is WP. — mêgatake, iemand scheiden, doen scheiden van zijn echtgenoot. — pamêgat, het scheiden. layang pamêgat, scheidbrief. — pêgatan, N. pisahan, K. echtscheiding; gescheiden van zijn echtgenoot, van elkander gescheiden JZ. I, 131; Bl. CP. 176, of scheiden; BG.464: ayo ta °. pêgatan, KN. gescheiden van een vriend, door afbreking van de vriendschap Wk.; volg. Rh. in dezen zin pisahan.
- pêgot
- mêgot, enz., zva. pêdhot, mêdhot, enz. (Vrg. ook cêgot, en pêgat).
- pugut
- KW. zva. punggêl, têtês, Wk. KN. een weinig aan de punt afgebroken, afgestompt, geknot, afgeknot; afgebroken aan de punt JBr. 381; BTDj. 102; afgebroken van het leven; ook het ijzer of mes van de ani-ani, SG. pugut galihipun, beleedigd, gekrenkt; bedroefd, verdrietig (vrg. pêgat, pêgot, pêthêt, pugêl, têmpak, en sêmpug). — mugut, iets een weinig afknotten, aan de punt afbreken of afsnijden; ook snijden van de gaga. volg. Rh. K. van dêrêp, zie ook op êni, (vrg. andêrêp, van de padi) K. 15, 41 en fig. iems. levensdraad BS. 88. — kapugutan, poët. zva. kapêgatan. kapugutan trisna, zva. kapêgatan trisna, BS. 56. — pamugut, K. 15, 41 = ani-ani, (in Kědhiri pugut, het ijzer dat aan de apan-apan, bevestigd is Wk.).
- pigati
- KW. zva. sacumbana, Wk.
- pagas
- KN. geheel af- of door-gehouwen of door- gesneden KB. 80 (murdane °, BG. 7); bv. pinêdhang pagas, (vrg. tatas, en tigas, pancas); nm. v. e. haarkring bij paarden, een slecht teeken Wk. têtak pagas, een wijze van besnijding door den voorhuid geheel af te snijden. pagas sarat, een snede in den hals ter bekrachtiging eener gedane belofte BTDj. 446. — magas, iets, zooals een tak, bamboe, een pisangboom, den hals van iemand (BG. 339: mustaka pinagas), afsnijden, afhouwen, afhakken of doorhakken PL. II, 71 (vrg. nugêl, ngêthok, en natas). — pagasan, obj. den., ook
-
--- 2 : 327 ---
- een afgekapt, afgesneden stuk. pagasan jawi, ° pegon, ° kamsul, drie snitten van klambi, ZG. XX, 380.
- pugês
- KN. bij den wortel of bij den grond af, gelijk af; voor goed afgedaan, daar niet meer aan te doen of op terug te komen is (vrg. pagas). — mugês, bij den wortel of den grond afsnijden of afkappen; iets voor goed afslaan, zoodat alle verdere hoop wordt afgesneden; een zaak voor goed beslissen en uitmaken (vrg. nguwisi, en het Sund. gês). — pugêsan, een voor goed afgedane zaak; beslissende uitspraak JR.; volg. Rh. ongeveer zva. pandhês, of pundhês.
- pègès
- KN. schuins ingesneden of afgesneden (zie gès, vrg. pagas, en èngès). — mègès, ergens schuins insnijden; schuins afsnijden. kêpègès darijine, een schuinsche snee in den vinger krijgen JZ. I, 215.
- pegos
- zva. engos, en pengos.
- pagawan
- zie bagawan.
- pagol
- KN. pêpagol, (niet in Wk.) of pagolan, iets dat in de weg ligt en tegenhoudt, hinderpaal AS. (vrg. gol, en kagol), fg. ook steunpaal? en fig. pêpagol, Wk., verhindering, beletsel. kapagol, verhinderd worden Tj. III, 373. — magoli, en mêmagoli, iets, bv. een rijtuig, tegenhouden (van iets dat in de weg ligt of staat); iemand tegenhouden, in zijn voornemen verhinderen. — magolake, iets (ergens) op laten stuiten, d. i. (ergens) tegen doen leunen, om er een steun aan te hebben, bv. zijn rug tegen een boom aan den rivierkant, om een prau af te stooten, of een zaak op zijn chef doen aankomen Wk. pragol. mragol, slagen afweeren, pareeren G.
- pêgêl
- KN. volg. Rh. een pijnlijk gevoel in de leden of spieren hebben, bv. van vermoeienis, of ook door een val. lêsu ... sampun ° tangan kawula, C. 2012, bl. 58b, 3; fig. van het hart, zich gekrenkt gevoelen, hartzeer hebben JR.; moede, loom, mat in de ledematen, vgl. kêmêng, bêngêl. ook fig. (iets) moede zijn Wk. BG. 77: ° liwat luwih karya sêdhih.
- pugal
- KN. contrariëeren, weerbarstig, weerspannig, ongehoorzaam Bab. Jo. I, 330, in de contramine zijn, niet volgzaam, bv. van een vrouw of kind (volg. Rh. driftig, kort van stof, norsch). — pugalan, een driftkop Rh., zie ugal-ugalan, sugal, dhugal.
- pagêlèn
- zie bij gêli.
- pêgupon
- zie bij gupu.
- pigaji
- KW. zva. kentha-kentha, Wk.
- pêgajag
- ook bêgajag, KN. mêgajagi, enz. bij iets of iem. dienst doen als schommelknecht, sjouwer, bv. bij een kok als waterdrager enz., vgl. andharati. — pêgajagan, enz. iemand, die zulk werk verricht, vgl. srabudan, kêthiplak, 2. Wk.
- paguyon
- zie guyu.
- pagyat
- KW. zva. srawungan, Wk.
- pagyut
- KW. zva. panylèrèt, pangêdhap, Wk., vgl. wagyut.
- pugag
- KN. afgesneden van een tak of rank; zonder top van een berg of zonder kroon van een boom B.; zonder punt of top, afgeknot, afgetopt, afgepunt. umbul-umbul °, een umbul-umbul die niet in een punt eindigt; volg. Wk. zonder wimpel, vgl. daludag, (de onderste stam G.). Vrg. pogog, jugag, pugut. — mugag, aftoppen, afknotten, afpunten.
- pogog
- KN. de tronk van een boom, een stam daar de takken van afgehakt zijn, zooals van onze knotwilligen; ook een uitgestorven boom, bv. pogog jati. vgl. pronggol, punggêl, tunggak, togog.
- pagagan
- pagagèn, zie gaga.
- pêgogok
- of bêgogok, (ook pêrgogok, bêrgogok, mêrgogok, en ambêrgogok) KN. het zich (op een afstand of onduidelijk Wk.) vertoonen als iets onbeweeglijks, dat zich niet verroert, onbeweeglijk daar zitten of hurken WP. (vrg. bêguguk). — mêgogok, enz. onbeweeglijk zóo blijven zitten of hurken, vgl. dhorong. — mêgogoki, enz. ten aanzien van of bij iets maar zóo blijven zitten enz. Wk.
- pagêblug
- KN. besmettelijke of heerschende ziekte, zooals pest en cholera (Sd. pagêbug. Vrg. pagêring), zie blug.
- pêgêng
- KI. van ampêt. — mêgêng, KI. van ngampêt [nga...]
-
--- 2 : 328 ---
- [...mpêt], en nyapih. mêgêng, KN. dina mêgêng, de eerste dag der vasten in de maand puwasa, (zie ook bij ampêt, vlg. Hoezoo in ZG. XXXI, 4: 29 Saban, en zoo J. de dag vóor of de voorbereiding tot de vasten); vgl. punggahan, Wk. usuk °, nm. v. d. dak sparren van de wijze êri gêrèh, die tusschen de hoekkepers met de bovenste punt aan den nokbalk en met de onderste aan de takir, verbonden zijn; hun aantal weegt bij de berekening van het geluk of ongeluk v. e. huis Wk., vgl. sri. — mêgêngi, een handjevol padi snijden, zwijgend en het hoofd overdekt, een plechtigheid bij het oogstfeest SG. — mêgêngan, zva. dina mêgêng, Wk., Bl. PS. 72.
- pêging
- saron ° = saron panêrus, (Surab.) ZG. XVI, 79.
- pugung
- KW. zva. puguh, Wk.
- pegung
- of pigung, (ontbr. Wk.) KW. zva. tikung, Wk.
- paba
- KW. zva. pola, Wk.
- pabên
- zie adu.
- pabrik
- ook wel babrik, Holl. KN. fabriek.
- pabratan
- pabaratan, zie brata, III.
- pabongan
- KW. zva. ênggon banyu, wadhah banyu, Wk., vgl. kêmbong.
- pathi
- KN. het zetmeel uit wortels, boommerg enz. pathi têmu, zetmeel van de têmu, fig. de kern, de fond, in den zin van het beste van iets, vgl. las, wos. pathi garut, arrowrootmeel. pathi arèn, sago van den arènboom (zie onggok). — mathi, zich tot pathi, zetten, zetmeel maken; ergens het zetmeel uithalen. (Een ander zie beneden).
- pathu
- KN. mathu, met zijn tol op de in een kring met de punten naar elkander toe op den grond gelegen tollen van anderen slaan. — pathon, (soms ook pakon, Wk.) of pathon gêgangsingan, dat kinderspel met tollen; zie verder Wk., en vgl. jênthot.
- pêtha
- KW. zva. unthuk, Wk., en zva. unthuk banyu, en plênthung banyu, volgens de Dåså-nåmå water dat schuimend opborrelt (Skr. pâtha, water). KN. de voorstelling van iets door zijn gedaante of een teekening; bv. die wolk, of die teekening, pêthane kaya macan, lijkt wel een tijger Tent. 55; ook schilderij, teekening en model, vgl. entha, kăntha. Bab. Jo. I, 819: pêthane, zva. rupane, (Skr. paṭa, doek; een doek voor een schilderij). pêtha, volg. Rh. gedaante, vorm, afbeelding. — mêtha, B. v. B. 46, iets afbeelden, zoodat het dat voorstellen moet (vrg. nelad, en niru) WP.? kang kapêtha ula, zoo gemaakt, dat het een slang moet voorstellen WW., R.
- pêthi
- KN. kist, koffer, kelder voor flesschen (vrg. pithi). — pêthèn, kistje, koffertje, keldertje, zooals een geld- of naaikistje en klein fleschkeldertje.
- pithi
- KN. (cêpon, TP., R.), een kleine rijstmand, als maat bij het koopen van běras, inhoudend gemiddeld 5 kati (Skr. peṭî, korf, groote mand, kist). Vrg. cênthak, bojog, pêthi. tikus pithi, naam van een soort van muizen schadelijk voor de koffietuinen evenals cubuh, Wk., MR. I, 53. pithi, volg. Rh. een vierkant mandje van gevlochten bamboe, bv. voor vogelzaad enz.
- pitho
- = pithong.
- puthu
- KN. nm. v. e. gebak in kopjes gevormd van boven bol, van onderen plat. ° mayang, ° têgal, ° cangkir, ° bumbung, ° kêring, soorten daarvan Wk.; koek, koekje, koekjes, als àpěm, maar van droog deeg; ook koek, koekje, van een andere stof in de vorm van koekjes; volg. Rh. koek van rijstmeel met suiker en klapper; ook staafje, bv. van goud. — puthon, of pêputhon, tot koekjes, in koekjes; tot koekjes of staafjes gegoten metaal, o. a. Men. VIII, 79. mas puthon, goud tot koekjes of staafjes gegoten. puthoning gamêlan, het tot koekjes of staafjes versmolten metaal van een gamělan JR. puthon, ook in den vorm van puthu, bv. gegoten goud KT.? S.
- potha
- KN. motha, of motha-motha, een vrouw lastig vallen en door allerlei middelen tot ontucht dringen (vrg. mothah, ramuh, onthoh. Een ander motha, zie ben.).
- potho
- KN. naam van een boozen geest, die voor de oorzaak van de pothoziekte bij buffels en rundvee gehouden wordt Wk. lara potho, die ziekte, misschien het miltvuur JR.; epizoötie Wk., vgl. dhingkêl, kalinthuh.
- pothah
- KN. 1. lastig door aanhoudend om iets te vragen of op iets aan te dringen BS.? R. — mothah, ook wel monthah, (DW. 154: munthah)
-
--- 2 : 329 ---
- iemand lastig vallen met aanhoudend om iets te malen; lastig zijn met huilen, van een kind (vrg. motha, bana, beka). — pamothah, BG. 4, het lastig vallen enz.; dringend verzoek; een lastige verzoeker GR. — 2. ontevreden, misnoegd W. — mothah, iem. aanhoudend zijn misnoegen of ontevredenheid te kennen geven Rh.
- pathin
- KN. naam van een grooten visch (Skr. pâṭhîna, de Silurus Pelorius) G.
- pathon
- zie bij pathu.
- pêthèn
- zie bij pêthi.
- puthun
- KN. puthun-puthun, muthun-muthun, vertroetelen, gew. in het pass. kaputhun-puthun, vertroeteld worden, vrg. dinama-dama, bij dama, en dieman-eman.
- puthon
- zie puthu.
- pathênthêng
- zie thêngthêng.
- pathinthing
- of pathingthing, zie thingthing.
- pathunthung
- of mathungthung, zie thungthung.
- pêthanthang
- of pêthangthang, zie thangthang.
- pêthunthêng
- zie thungthêng.
- pêthènthèng
- of pêthèngthèng, zie thèngthèng.
- pêthar
- of pêthèr, KN. vanéén of van elkander wijken, zoodat het niet meer zit of staat zooals het wezen moet, bv. van het koord van een strik, een hoepel om een vat, de punten van een schrijfpen, en de armen van een tang, zoodat de bladen of bekken niet meer goed op elkander sluiten (vrg. pêthal, pêthat, en bêthat). — mêthèr, iets vanéén drukken of buigen, uitbuigen, dat het zoo blijft staan JR.; ook zich uitzetten, uittrekken, wijder worden Wk.
- pithêr
- = pilêr.
- puthêr
- ook wel punthêr, KN. te klein gebleven in zijn groei en daardoor misvormd, zooals een pisang, koolplant of lid van het lichaam, zooals een vinger JR.; krom, verdraaid, misvormd van de vingers Wk., vgl. bungkêr.
- pothar-pathir
- KN. zva. ocar-acir, verspreid, vermorst, verkwist; fig. van gedachten verward.
- pathak
- KN. de schedel, het harde been van de kop of het voorhoofd van een viervoetig dier BTDj. 74; ook van sommige visschen; ook de kop met de kromme hoorn van een kêwangwung, met verachting de kop van een mensch, als scheldwoord DW. 546; ook êndhasmu, (vrg. scheldwoorden als bv. biyangamu je moer!); van het hoofd, nl. als een edeler deel van het lichaam mag (evenmin als van de moeder) zoo maar ruwweg gesproken worden; vrg. cithak, bathuk, en êndhas. — mathak, breed, vierkant van een vrouwenwrong Wk., Tj. I, 641; tegen den kop gooien, slaan of schieten; ook gelijk een pathak, bv. mathak kêwawung, v. e. welgevormde wangkong. Een ander zie ben. — kêpathak, voor den kop krijgen, fig. bv. van een dief, als hij als dader van een diefstal bekend wordt door het gestolene goed R., Waj. II, 529.
- pathuk
- KN. uitsprong, uitspringende hoek, bv. van een berg of rivier Wk., vrg. patuk.
- pathèk
- KN. de Javaansche (volg. Rh. Spaansche) pokken, aardbeipokken? PL. II, 104. ° luwing, ° gêmpol, ° sompil, ° lumungsir, ° dhêdhak, soorten daarvan Wk. ° bungkêr, zie bij bungkêr, (vrg. pathol, cacar). — pathèkên, KN. katrapên, of katrapan, KI. aan pathèk, lijden.
- pathok
- (of pathokan, L. 268, niet in Wk.) KN. vast in den grond geslagen paaltje, zooals om een buffel aan vast te binden; (iets daar een vaartuig aan vast gelegd wordt, in den grond geslagen paaltje of anker GR.). pathok, fig. vast, vastzittend, vast, vast blijvend, niet variëerend van een marktprijs; ook pathok bangkrung, JZ. II; een handlanger, bv. van een vee- of paardenkooper, die kwansuis mede biedt en zoo den prijs opdrijft, vgl. êntul, unthul, Wk. pêpathok, BTDj. 637, steunpilaar? — mathok, vastzitten, vast blijven staan, voor vast ergens blijven of blijven zitten, vgl. cangklêk, andhok. voor vast bij iets blijven JZ. II. — mathoki, van pathok, voorzien; iets met in den grond geslagen paaltjes afperken BG. 213; een paard aan een pathok, vast maken? voor iets een vaste basis of regel stellen; erg. vast op rekenen; iem. bij een verkoop als handlanger dienen Wk. — mathokake, een bepaalden persoon voor (iets) stellen Wk. vgl. matèkake. — pathokan, obj. den.; vaste basis; iets tot vaste basis hebben; een vaste basis ontleenen uit iets JBr. 403.
- pêthak
- mêthak, mêthakakên, pamêthak,
-
--- 2 : 330 ---
- pêthakan, (zie ook sêlaka, en lawon) mêthakan, en pamêthakan, K., zie putih, en vrg. pethak, en perak.
- pêthik
- KN. naam v. e. kleine visch Wk.; schroevendraaier in de vorm van een beitel; (steen- of karangbeitel; ijzeren kacangsteker in den vorm van een beitel JR.); ook ijzeren hamertje van een zilversmid bij het uitbeitelen. — mêthik, 1. met een pêthik, werken, draaien, steken enz. — 2. iets, zooals een bloem, vrucht of blad, met den stengel plukken of afplukken; iets, zooals een woord of plaats uit een geschrift, ontnemen, ontleenen PL. II, 16 (vrg. cublik, pêthil, ngundhuh, ngêpèk). kapêthik, uitgelezen, uitmuntend, vgl. pêthing, Wk. — mêthiki, mrv., bloemen of bladen afplukken Gr. L. 160; ook verhalen aan een boek ontleenen Par. 1. — pamêthik, het plukken enz. — pêthikan, of pêpêthikan, obj. den. versch van den boom geplukt tegenover imbon. uitgelezen; uitgelezene stukken, bloemlezing; volg. Rh. ook extract, uittreksel, bv. van een acte, besluit, procesverbaal enz.
- pêthuk
- JZ. II, mêthuk, kêpêthuk, mêthuki, mêthukakên, pamêthuk, pêthukan, pêthuk-pêthukan, en pamêthukan, K. zie papag. pêthuk, KN. elkander kunnen verdragen, bij elkander passen, met elkander harmoniëeren; iemands zienswijze deelen; behagen? BS. 33, 135 (pêthuk ing kalbu = parênging galih?), vgl. êthuk, condhong, rujuk, enz. Rs. 480: pêthuk raosing galih, miwah golong pikirnya.
- pêthèk
- KN. voorspelling, voorzegging, verwachting die men van iets of iemand heeft JZ. I, 118; II; volg. Wk. ook verklaring, gissing (uit gevolgtrekking). pêthèk, of mêthèk, bij verk. thèk, in de spreektaal: naar ik gis, denkelijk Wk.(vrg. pêca, tangguh, batang, badhe). — mêthèk, iets voorspellen, voorzeggen, vooruit zeggen, te voren als zijn verwachting zeggen, onderstellen dat het dus of zoo wezen zal; volg. Wk. ook raden; BG. 318: tangèh yèn pintêr mêthèka dawa candhaking[5] umure. mêmêthèk, voorspellen in het algemeen AS. kapêthèk, goed, juist geraden of gegist Wk. — pamêthèk, het voorspellen enz. (hij die een voorspelling doet G.). — pêthekan, of pêpêthekan, obj. den. voorspelling, oplossing, zva. batangan, elkander (iets) te raden geven Wk.
- pêthok
- KN. de derde hamer van een smid JR.; de wig, daar de sluitboom van een buffelstal mee vastgeslagen wordt; het inkloppen of loskloppen van die wig (grondvorm thok) Wk. wayah °, de tijd om de karbouwen in de kraal of daaruit te laten Wk. — mêthok, de pěthok gebruiken van een smid JR. — mêthoki, een buffelstal voor goed sluiten doch ook wel ontsluiten door in- of loskloppen van de wig. — pêthokan, voor goed gesloten van een buffelstal Wk.
- pethak
- KN. bles of witte kol voor den kop, bv. van een paard of koe; met een bles (vrg. pèrèt, en pêthak). wadêr °, zie wadêr.
- pèthèk
- KN. naam van een kleine zeevisch JZ. I, 79. ° utra, eene soort daarvan Wk. gêrèh pèthèk, gezonten en gedroogde pethèk, niet ongelijk aan onze kleine scharren Rh.; ook ben. v. haarvlokjes boven het oor bij kleine kinderen, die overigens kaal geschoren zijn (vgl. kuncung, kucir, jambul, gombak), en ben. van een schuins ingeslagen houten pen om het afzakken van het dak tegen te houden Rh.; ook in 't algem. luns, en de klamp aan de binnenzijde van het triangelvormige schild, dat een prau van voren en achteren dekt Wk. — mèthèk, den vorm van een pèthèk, hebben van een slangenkop, nl. breed en plat, volg. Wk. de kaken uitzetten om te bijten v. e. slang, volg. and. den kop verheffen; een vlieger opzetten? — pethekan, ben. van een fatsoen van vlieger, vrg. pirik.
- pothèk
- zie coklèk.
- pothok
- KN. pal staan, niet wijken; pal aan het werk blijven (vrg. pathok) Wk. — mothok, ergens vastzitten, zoodat men niet weg kan, bv. uit gebrek aan geld; ook zich (ergens) vestigen, vgl. mathok, Wk. kêpothok, vast raken, zoodat men niet weg of verder kan JR. — mothoki, bij iets blijven, er het oog op houden Wk.
- pathukêl
- mathukêl, zie pêthêkêl.
- pêthakil
- KN. mêthakil, zva. mêthakol, bv. van een kind over allerlei hindernissen klimmen,
-
--- 2 : 331 ---
- door er de beenen om te klemmen of te slaan; fig. ondeugend, vol streken, listig Wk. — pêthakilan, freq. Waj. I, 94, 269; woelig v. e. kind, dat steeds rondhuppelt of klautert Wk.
- pêthakol
- KN. mêthakol, met een of beide beenen omklemmen, ook mênthalong, vgl. pênthalit, Wk.
- pêthêkêl
- en mêthêkêl, (volg. Rh. ook mathukêl) KN. kort en breed, gedrongen, gespierd van statuur, minder breed dan pêthokal, Wk. (opgezet van een lichaamsdeel of het geheele lijf, vrg. pêthèsèl, dhepah, bêngkiyêng, JR.).
- pêthekal
- KN. mêthekal, met zenuwachtige beweging en verdraaiing van het lichaam gaan Wk.; of pêthekalan, gaan zooals iem. die mank is, met kromme beenen en slingerende armen Rh.
- pêthokal
- KN. naam van een soort van wilde jambu, ook verk. thokal. kort, breed en gespierd van statuur, vgl. pêthêkêl, Wk.
- pêthokol
- KN. mêthokol, zwellen; opzetten, gezwollen zijn van de spieren, vgl. pêndhokol, herh. zwaar gespierd Wk.
- pathêt
- KN toonaard in de muziek, waarop de viool gesteld wordt Wk. (vrg. laras). pathêt nêm, (of ° nênêm), pathêt sanga, en pathêt manyura, drie verschillende tonen door verandering van greep op de snaren van de rěbab. Zie verder Wk. — mathêt, een muziekinstrument op een toon stellen (vrg. matut), stemmen; den mond dekken met de slendhang, bij het zingen, en zóo de stem inhouden Tj. I, 44; fig. voor beteugelen, inhouden, bv. een begeerte Wk. — mathêti, een toon aangeven aan een ander Waj. I, 44. — pathêtan, obj. den. het voor- of naspel op een viool als bij de bědhåyå- en wayangmuziek vóórdat de eigenlijke muziek begonnen wordt Wk., zoo bv. Waj. I, 6; dit volg. Rh. eig. sêndhon.
- pêthat
- of bêthat, 1. KN. afgescheiden, afgebroken, zoodat iets niet meer aanhoudend in denzelfden toestand blijft of voortduurt, tijdelijk ophouden, bv. van de regen, in den regenmoeson (vrg. pêcat, bêthat, pêthêt, pêdhot, pisah, pêgat); ook fig. bv. pêthating katisnane, Gr. L. 149. — 2. KI. zie jungkat. — mêthat, ambêthat, iets afscheiden, van iets afnemen, zooals een kalf van de moeder, of een gedeelte van het geheel om het elders te gebruiken; een draad of touw spouwen; een naaisel losmaken JR.; iets van zich scheiden, bv. zijn kind, zoodat men het niet meer bij zich houdt. — kapêthatan, kabêthatan, tijdelijk beroofd zijn van, gew. v. d. regen Wk. — pêthatan, enz. droog weder van eenige dagen in den regenmoesson, tegenover udan kiriman, Wk.
- pêthêt
- KN. aan de punt een weinig afgebroken, afgesneden, afgehakt, afgeknipt (vrg. pêthat, pêthit, en pugut). sa °, een klein stukje Wk. — mêthêt, iets aan de punt (de punt of punten er van) afbreken, afsnijden enz., met de nagel doorbreken, bv. de aren van de padi Rh.; van iets een stukje afnemen (en achterbaks houden), vgl. ngênthêt, nyublik, Wk. ook zva. mupu, opnemen en verzorgen Wk. — mêthêti, meervoud AS.
- pêthit
- KN. de punt, het uiterste einde van iets, zooals van een wandelstok of karwats; de eenigszins opwaarts loopende punt van de gănja, van een kris; de staart van een slang, v. e. kaaiman K. 17, 43; de uiterste punt van een tak; het hoogste punt van den top van een berg (vrg. pêncik, en pucuk). — mêthit, dun, met een punt, uitloopen; bij de punt iets vasthouden; gelijk een slangestaart; tot de pêthit, gaan of komen, vrg. mucuk, het toppunt bereiken; ook fig. hoog, verheven, uitstekend Wk., uiterst hoog van de stem of een toon, vgl. mêrit. kêpêthit, met de punt geraakt, bv. van een karwats; fig. pijnlijk aangedaan van het hart Tj. II, 521.
- pêthut
- KN. een piet of eerste baas onder slecht volk BTDj. 432, zóo ook Bab. Jo. I, 1329 (vrg. wêlug, lancur); ook dial. zva. bêthut.
- pêthèt
- KN. 1. zva. cêthèt. — 2. zva. pêthat, of pêthot, gescheiden bv. v. e. kind v. zijn moeder Wk. jung pêthèt, zie bij jung. — 3. een bamboesprietje of iets dergelijks, daar men de krekels zachtjes mee tikt, om ze tot vechten aan te zetten, vgl. kili. — mêthèt, een plant of afleider met de aarde er om heen uitsteken en ergens, zooals in een bloempot of tuin, in den grond zetten (vrg. mutêr, dhêdhêr, en nandur), en zoo ook
-
--- 2 : 332 ---
- wel een loot of stekje (ook wel van vruchtboompjes Moe. 58) overplanten en ergens in den grond zetten, om het te kweeken; een weinig afnemen, korten, vgl. mêthêt. — mêthèti, mrv. ook zva. nyêthèti, Wk. en een krekel met een pěthèt tot vechten aanzetten WP.; ook menschen tegen elkaar ophitsen. — pêthetan, (of papêthetan) wat als boven uitgestoken en overgeplant is en in een pot of in den grond gezet wordt; potgewassen, bloemplanten, planten die afzonderlijk ergens gekweekt worden. ° kêkêmbangan, bloemgewassen, bloemkweekerij. pêthetan, voorts zva. cêthetan, en long-longan, Wk.
- pêthot
- of bêthot, KN. afgebroken, los-, stuk getrokken, bv. van een ketting of touw. BG. 117: tan ana pêthotle,[6] onafgebroken? zva. tan pêgat, (vrg. pêthat, pêdhot, bêthot, bêdhol). — mêthot, iets afbreken, afrukken, uitrukken, van elkander trekken, stuk trekken Wk.; BG. 475: kadya pinêthot driyane, ook zva. mêthat, K. 3, 49. ° bocah, een kind van de borst afnemen, spenen, vgl. sapih. — mêthoti, enz. mrv. ° sapu, van een bezem de kokosrijsjes éen voor éen uitrekken, met meer inspanning dan bij ngunusi, Wk. — mêthotake, fig. breken van het hart Tj. I, 354.
- pithat
- = pincad.
- pithut
- KN. vertrokken, genepen, saam genepen, van de oogleden, lippen, het vel en van naaiwerk; (genepen oogen hebben, door gezwollenheid van de oogleden of door slaperigheid, ook van een klein kind, dat de oogjes nog moeielijk openen kan JR.), vrg. suthup.
- puthut
- KN. bediende of leerling van een kluizenaar AS. 90, 224; vgl. endhang, cantrik, ook een vogel, een soort koekoek GL. 67. puthut Janaka, eign. van een butå. (para puthut, zva. para andêl-andêl, R.). — puthutan, het gevest van een kris, dat een puthut, voorstelt Wk.; vgl. kraengan, samban, garan.
- pethot
- en methot, zva. pelot.
- pothèt
- KW. zva. andêl-andêl, Wk., Men. IX, 34, vgl. puthut.
- pathis
- KN. tegen elkaar aankomen, elkaar aanraken van levenlooze voorwerpen; ook van voegen tegen elkaar sluiten Rh. — mathis, behoorlijk geschikt, geregeld geplaats, netjes sierlijk, goed gesteld, ook van een opstel of rede; regelmatig, symmetrisch.
- pathès
- KN. zva. kutis, bij het cirak-spel; fig. in aanraking komen met verliefd worden op iemand. — mathès, op iemand verlieven Wk.
- pêthès
- KN. mêthès, iemand, een kind of zijn bedienden, onder den duim of streng toezicht houden (vrg. pithês, en mêrdi). — pamêthès warah, wangs. voor iwak arêng-arêng [kêrêng] JZ. II, 280.
- pithês
- KN. mithês, iets tusschen duim en vinger stijf knijpen, drukken of stuk drukken (vrg. gitês, plêthês, nyêthot); fig. onder den duim krijgen, overwinnen Men VIII, 47. — plithês, iets, waarmede men eenig klein voorwerp stuk of plat drukt Wk. mlithês, iets zóo stuk of plat drukken; fig. iem. met werkzaamheden verdrukken, overladen Wk.
- puthês
- KW. zva. pundhês, ten einde, gedaan.
- pèthès
- mèthès = pithês, enz. Rh.
- pêthèsèl
- of mêthèsèl, KN klein, maar stevig, vooral van een jongen WP. (vrg. pêthêkêl).
- pathawala
- KN. naam van een bathiksel Wk.
- pathol
- KN. zva. paluh, en een plat woord voor pathèk. — mathol, diep modderig zijn, bv. van een plek op de weg; in den diepen modder staan, waden of gaan staan of waden. kêpathol, in den diepen modder raken of blijven steken, bv. van een kar JR.
- pêthal
- KN. los, losgemaakt van iets, daar het aan vast of mee verbonden was, of daar het door vast gehouden werd WP. 270 (vrg. uwal, pêthat en pêthil). — mêthal, iets los maken van iets, daar het mee verbonden was, afscheiden JBr. 124, iemand detacheeren; iemand loslaten, vrij laten loopen; volg. Rh. bep. een mensch of dier afscheiden, afzonderen van zijn medgezellen, makkers kudde enz. mêthal, (niet in Wk.) en mêthali, den grond van een sawahveld met een pacul, losmaken in de hoeken daar men met den ploeg niet bij kan ER. II, 146, 204 (vrg. mojoki). — pêthalan, losgemaakt enz.; gedetacheerd; met de pacul omgewerkte grond.
-
--- 2 : 333 ---
- pêthêl
- KN. 1. ijverig en vlijtig in zijn werk (zva. wêkêl, vgl. tabêri) volg. JR. bep. in zijn beroep; vlijt, nijverheid (vrg. têlatèn). wong pêthêl, een nijver man. — mêthêli, iets met vlijt beoefenen, aan iets zijn vlijt besteden S. — 2. mêthêl, gemakkelijk breken van een touw of rotan; vrg. bêdhêl.
- pêthil
- KW. zva. cuwil, ugut, Wk. KN. 1. los, losgeraakt van iets kleins door loslating, zooals een bloem of vrucht van den stengel; den tepel loslaten van een kind aan de borst (vrg. pêthal, prithil, thithil). — 2. voor een oogenblik met een andere zwakkere vechten, pikken of bijten van een gěmak of krekel, waardoor deze moediger wordt om tegen een sterkere te kampen GR. — 3. TP. zva. pêthèl, GR. — 4. een kleine hamer, vgl. pêthik, en volgens sommigen ook een karwats (vrg. pêthit) Wk. — mêthil, iets losmaken; een vrucht van den stengel afplukken; pikken v. d. gêmak, op den snavel harer tegenpartij Wk., ook tijdelijk detacheeren Wk., zva. mêthal. iemand uitkiezen uit een menigte of een corps BTDj. 583, JLW. 43; uit een massa uitnemen, bv. bij verkoop van een pak kleedjes, vgl. pêthik, pilih, Bab. Jo. I, 1049. TP. zva. mêthèl. — mêthili, mrv. Wk. — pêthilan, afgeplukt; uitgekozen; uitgenomen, uitgekipt, uit een menigte enz. JZ. I, 55. — pamêthil, het losmaken, afplukken, uitkiezen enz.
- pêthèl
- KN. een timmermans- of kuipers dissel om hout te behakken (vrg. wadung). — mêthèl, met een dissel werken. — mêthèli, mrv.; iets met een dissel bewerken. — pêthelan, obj. den.; het daarmede voortgebrachte werk, ook zóo verkregen spaanders, vgl. tatal.
- pêthol
- mêtholi, de kluiten fijn maken en de graszoden onder trappen na de eerste egging SG.
- pithil
- ongebr. prithil, KN. afgeplukt, afgevallen, uitgevallen van vele kleine voorwerpen, zooals blaadjes, bloempjes of ooghaartjes (vrg. pêthil, puthul, en pèthèl). — mrithili, blaadjes, haartjes enz. afplukken, uitplukken, ook afbijten, afknagen v. kleine voorwerpen Wk.; aan het af- of uitvallen zijn.
- puthêl
- zva. punggêl, stomp, bv. van een vinger of arm; ook fig. afgebroken, ten einde (vrg. puthul, en punggêl).
- puthul
- en pruthul, KN. er af, er afgebroken, er afgesneden of afgereten van iets dat aan iets anders zit, zooals takjes van een plant, eenige of alle vingers van een hand, de tuit of het oor van een kan of kruik, het hecht van een mes; geheel of gedeeltelijk kaal, zonder takken of bladerloos van boomen enz.; fig. verarmd (vrg. pithil, pothol, en brundhul). — puthulan, en pruthulan, afgebroken stuk van iets; ook gebrekkige stompjes van ledematen door misgeboorte.
- pèthèl
- prèthèl, KN. mèthèl, enz. afkappen van takken, wortels enz. (Tj. IV, 365) Rh.
- pothèl
- enz. KN. zva. pothol, enz. afgebroken.
- pothol
- (enz. vgl. Wk. = puthul, enz.) KN. er af, afgebroken van den kop of knop van iets, het blad van een lepel of roeispaan, de punt van een tand, en van alles wat als hoofd ergens op zit (vrg. puthul). — mothol, zoo iets afbreken. sidi pothol, scheldwoord Tj. IV, 362, scil. gulumu? vgl. o. a. BTDj. 466. prothol. mrothol, freq. mrotholi, (nl. intrans.? zie ben.) mrv.; K. 21, 12 van ingewanden, verkeerd voor mrobol, zie bij brobol.
- pathola
- 1. KW. verwoesting G. — 2. KN. een soort van fijne zijden stof cindhe, of zijden barège, rood, groen, paarsch, of ook wit (Skr. paṭola, een soort van geweven stof, een soort van sits) AS.
- pathamuli
- eign. van een Widådari.
- pêthethe
- KN. een stoute, brutale, drieste houding tegenover iemand. ting pêthethe, algemeen zulk een houding aannemen van velen. — mêthethe, zulk een houding aannemen, brutaal van houding, zva. mêthèngthèng, bij thèngthèng, maar van iemand die dit slecht afgaat en zich daardoor bespottelijk maakt, zooals van kleine nietige menschen Rh.
- pêthethah
- zva. pêthèthèh, Tj. I, 769 maar wijder van beenen.
- pêthèthèh
- mêthèthèh = pêrkèkèh, mêrkèkèh, met de dijen wijd van elkander zitten of liggen, vgl. pêthanthang, Wk.
- pathêthêk
- zva. pêthuthuk, en pêthothok
-
--- 2 : 334 ---
- het onaangeroerd, onopgeruimd liggen, gew. v. d. e. of andere spijs in een schaal Wk., maar van kleinere hoopjes. — mathêthêk, ook uit vrees zich inkrimpen, in een gebogen of in een gedoken houding zijn; in dien toestand zijn, vrg. cêthêthêk.
- pêthathak
- KN. mêthathak, met de beenen wijd open; zoo liggen, vooral van vrouwen Rh., vrg. mêthanthang.
- pêthuthuk
- panunuk, KN. het op een hoop liggen; (ting pathuthuk, B. 917), op een puntige hoop liggen, een puntige hoop vormen, zoo bv. van heuvels Tj. I, 274, PL. II, 132; van vrouwenborsten Men. VIII, 91, vgl. bêkênêk, plênuk. ook trotsch opgeblazen van een mensch G.
- pêthèthèk
- = pêthethe. Vlg. Rh. = pêthathak, maar in mindere mate.
- pêthothok
- zva. pêthuthuk, maar van een hoop zonder punt, het zich uitzetten, zwellen Wk., bv. van sarabi, die bij het bakken uitzet en rijst; het overeind staan v. haren of vederen Wk., vgl. êgrok. — mathothok, zulk een hoop vormen; zich uitzetten enz., zich dik maken door de haren of veeren op te zetten Wk.; ook van een vrouw, zóo zitten dat haar schaamdeel te zien is.
- pêthithil
- zie thithil.
- pêthing
- KN. mêthing, iemand of iets uitlezen, uitkiezen als de (of het) beste (vrg. mêthil). — pêpêthingan, puik van iets, zooals van juweelen of wijn; aller uitmuntendste.
- pithing
- JR. en kêpithing, KN. een soort van groote krab, Portunus pelagicus, die zich in vijvers van zout water (tambak) ophoudt Wk. (vrg. rajungan, yuyu, èmpèt, widhêng, jingking, thothok). — mithing, en ngêpithing, als een krab knellen; iemand de vingers met een werktuig van rotan samenknijpen, een straf voor schoolkinderen Wk.; aan iemand zich vastknellen, iemand in de armen knellen, of iets steeds bij zich hebben uit liefde of gehechtheid, bv. een kind, een kris enz. B. 66, Tj. I, 56; ook iemand de armen stijf tegen het lijf binden, knevelen, zooals een krab gebonden wordt JR. (vgl. ingkung).
- pithong
- pitho, KN. blind aan éen oog, vgl. citho, pece. — mithong, enz. aan éen oog blind maken Wk.
- pothèng
- KN. mothèng, ontleden, lid voor lid afscheuren of afsnijden. mothèng-monthèng, freq. ook onder velen verdeelen, vgl. purak, tèkèng, kèthèng, 2.
- pêthangkrok
- of pêthangkrong = pêlangkrong, zie pangkrong. — mathangkrok, enz. op een hoogte zitten; ook wel met afkeuring van iemand, die op een plaats zit hooger dan hem toekomt Wk.
- pêthingkrik
- KN. mêthingkrik, zich op een hoogte zetten, een trotsche aanmatigende houding aannemen; door bv. op een stoel of ambèn te gaan of te blijven zitten in tegenwoordigheid van een meer voorname, ook zich een air geven, alsof het hem niet aangaat, bv. te verrichten werk Wk., vgl. mêthèngthèng. — mêthingkriki, zich zóo aanstellen tegenover Wk.
- pathêngkrêng
- KN. mathêngkrêng, een gedwongen houding aannemen bij het zitten uit beleefdheid Rh.; volg. Wk. eene stille, stemmige of nederige houding van zitten aannemen, (doch ook wel uit gebrek aan beleefdheid zich niet verroeren als er iemand komt?).
- pêthangkring
- = palangkring, bij pangkring.
- pêthangkrong
- zie pêthangkrok.
- pêthingkrang
- KN. mêthingkrang, op een ongegeneerde en on fatsoenlijke (verwaande of onbeleefde Wk.) wijze zitten, zooals met de éene knie in de hoogte of met een been op de tafel Tent. 19.
- pêthèngkrèng
- KN. mêthèngkrèng, op een gedwongene of aanmatigende wijze Wk. zitten, bv. op éen bil, met het éene been naar boven, of op een te hooge zitplaats en zóo Wk. een aanmatigende onbeleefde houding aannemen.
- pêthongkrong
- KN. mêthongkrong, hurken BG. 177, 268, nl. ten halve, zooals bij het haasje-over springen Wk.
- pêthêngkuk
- KN. mêthêngkuk, in een gebogen toestand zijn (zitten, staan of gaan) Wk. — pêthêngkukan, freq. onder zorgen gebogen zijn Wk.
- pêthangkus
- KN. onbeleefdheid, verwaandheid in gedrag of in spreken Wk. — mêthangkus, onbeleefd, verwaand zijn als boven Wk. — mêthangkusi, zóo zijn tegenover Wk.
- pang
- (oudj. pâng) of êpang, KN. tak van een boom of plant; met takken, getakt, gevorkt als twee uiteenloopende takken Wk. mejane êpang, van
-
--- 2 : 335 ---
- een tafel die aan éen einde is verlengd met twee zijstukken in den vorm van een [...][7] (v. e. kruis Wk.). pang têlu, met drie takken of armen. — ngêpang, takken krijgen Wk.
- pêng
- KW. zva. sumabêt, tuju, Wk. of êpêng, KN. klanknab. van het suizen of tuiten in het oor. — pêngan, herh. in het oor suizen of tuiten, bv. door een harden slag van de bliksem of een geweerschot; ook zva. êpêng-êpêngan, (zie êpêng) uitmuntend, voortreffelijk, keurig werken, zich kleeden enz., zóo? BG. 289 pêng-pêngan, vgl. Bl. PS. 164 (volg. Rh. dial. van Banyumas); zie ook prêmpêng, plêmpêng, en mêmpêng.
- ping
- of kaping, KN. (doch het eerste gew. in ngoko, en het tweede in kråmå) in samenstelling met telwoorden om de (of het) hoeveelste, en hoeveel maal, te beteekenen; bv. ping pat, kaping sêkawan, de (of het) vierde, en viermaal. ping sêpisan, de eerste (vrg. bij pisan). ping pindho, zie bij pindho. kang ping têlu, kang kaping tiga, de (of het) derde; en ten derden. kaping têlune, de derde er van, de derde. ping pira, kaping pintên, de (of het) hoeveelste? hoeveel maal? ping pira-pira, hoeveel maal wel! o zoo dikwijls! — ping-ping, vermenigvuldiging; ook herhaaldelijk zva. ping pira-pira, Wk. — ming, of ngêming (ngêping, JR.); iets vermenigvuldigen met een getal, in de rekenkunde. ming têlu, ngaping tiga, ten derde male, bv. iets zeggen WPR. ming kalih, of ngaping kalih, ming kalihi, en ming kalihakên, K. zie bij pindho, JR. — ngêpingake, iets zooveel maal verdubbelen als door het volgende bijwoord van hoeveelheid wordt aangeduid, bv. pingna ping lima, vermenigvuldig het met vijf Wk. — ping-pingan, wat vermenigvuldigd wordt of te vermenigvuldigen is in de rekenkunde; ook de tafel van vermenigvuldiging JR.
- pung
- = êpung, en KW. zva. jodho, Wk. (Skr. puṃs, mannetje, vgl. Bijdr 3e R. VI, 27).
- pangu
- KW. zva. nalika, Wk. sapangu, zva. sêdhela, BS. 287.
- pinge
- KW. zva. putih, (oudj. pinghay) bodho, Wk.
- pongo
- KW. zva. bodho, (vgl. pinge) anjoto, Wk. KN. sullig, een sul of domme hals zijn (vrg. congo) JR., volg. Wk. dom, zva. bodho, vgl. pinge.
- pangha
- KW. zva. wêlirang, Wk.
- pangih
- KW. zva. pangrêngih, en pasambat, Wk. — pongah-pangih, KN. onrustig, bv. van een zieke. — mongah-mangih, (ook mungah-mangih, C. 2061, bl. 62a) KW. gekheid maken, schertsen G. pinongah-pangih, zva. ginuling-gulingake, telkens omgewenteld worden BP. II, 31. — pongah-pangihan, KN. onrustig liggen te kreunen en te steunen, zooals een ziekte Wk., onrustig liggen te woelen als een ziekte of verliefde; vrg. poyang-payingan, bij poyang, Rh.
- pongah
- KW. zva. bodho. wong pongah, voor een kind Wk.; volg. Rh. KN. zonder neus. pongah-pongah, KN. rooken van hitte Wk. mongah-mongah, gloeien van het vuur, zva. mangah-mangah Wk.
- punghas
- KW. zva. sirna, puput, Wk., vgl. pungkas.
- panghwas
- KW. zva. panrima, Wk. vgl. hos.
- pangan
- N. têdha, K. têdhi, KD. dhahar, KI. voedsel, eten; voeding daar iemand van leeft, levensonderhoud, kostwinning en soldij Wk. (vrg. angan, tadhah, en zie bij pakan). sêga dhahar, sêdhah dhahar, fijne rijst, fijne sirih voor de heeren om te gebruiken, tegenover ° para, voor minderen of bedienden, zie para, VI. golèk pangan, de kost zoeken. sapangan, KN. van hetzelfde brood of onderhoud, d. i. door denzelfden meester onderhouden, gevoed Wk., Sw. XIV, 2. — mangan, nêdha, nêdhi, dhahar, eten, wat eten; iets nuttigen, eten, gebruiken JZ. II; ook fig. gebruik maken van iemds. raad en derg. Wk.; gras eten, grazen van weidend vee (R. in deze bet. volg. Rh. mêmangan, volg. Wk. (nl. mangan, nêdha) ook voedsel gebruiken van een beest, vreten); medicijn gebruiken (vrg. loloh, en uyup); van iets leven, iets tot zijn onderhoud hebben JBr. 411; v. vuur verteeren, BG. 296: dipangan dahana. mangan bêlănja, TP. (? naar het mal, makan gaji) tractement verdienen, bv. zooveel in de maand; evenzoo mangan uwang (? Ml. makan wang) kostbaar, veel geld verslinden, bv. v. e. onderneming, levenswijze enz. Wk., en mangan ati, (? Ml. makan ati) het hart opeten, ook het hart verteeren, verknagen, kwellen van bitter verdriet, van bezorgdheid over of strek verlangen naar een geliefd voorwerp WP.; voorts mangan gêtih, (Ml. makan darahnya orang) iemds.
-
--- 2 : 336 ---
- bloed uitzuigen, d. i. gew. een makker bij den baas belasteren Wk., in het kaart- of damspel, de kaart of dam v. d. tegenpartij aftroeven, slaan Wk. mangan, KN. zich uitbreiden v. h. vuur, zich uitbreiden v. e. wond, vgl. mrèmèn. mara mangan, mara nêdha, ergens komen, gew. bij een feest, om maar te eten, zonder daartoe iets van het zijne bijgedragen te hebben Wk. kapangan, katêdha, katêdhi, verslonden raken, ingeteerd, verbruikt enz., vgl. kasurup. mangan nginum, brassen, gastreeren, feestvieren Wk., vgl. AS. 249. dipangana, of sidipangan, bv. ° bêlis, of ° rajasinga, een verwensching: wordt opgevreten of gekweld, bv. door een sétan of een venerische kwaal Prěg. 69. mangan ujar, wangs. voor kêmbang orok-orok, JZ. II, 271. — mêmangan, nênêdha, dhêdhahar, eten in het algemeen JZ. II. mêmangan enak, zich vergasten, smullen S. — mangan-mèngèn, of mongan-mèngèn, eten of iets gebruiken J. — mangani, nêdhani, nêdhèni, andhahari, mrv. en op eten of lekkernijen gesteld zijn; op iets, zooals kaas, bijzonder gesteld zijn S., vgl. kabelan, een lekkerbek zijn S.; ook iemand (iets) te eten geven of ingeven BTDj. 14 (volg. Rh. awèh mangan mênyang, of makani). — manganake, nêdhakakên, andhaharake, iets te gebruiken, te eten geven of ingeven (aan iemand). manganake, KN. doen uitbreiden, invreten, als boven. — pamangan, panêdha, pandhahar, het eten, nuttigen enz. — panganan, (of pêpanganan, GR.) têtêdhan, dhaharan, wat om te eten of te nuttigen is, zooals het eten, de gerechten op tafel, gebakjes bij de koffie, thee of het opium rooken; versnaperingen buiten de gewone maaltijden S.; vgl. iwak, lawuh. een eten, een kost, bv. een slechte kost. pêpanganan, ook KN. voor snoeperijen. dhêdhaharan, K. 9, 9. — manganan, (KN. nêdhanan, PL.) dhaharan, of dhêdhaharan, poët. dhêdharan, BG. 239; aan het eten zijn, samen eten S.; gezamenlijke maaltijd, eetpartij, niet in Wk. — pamanganan, panêdhanan, padhaharan, voor het eten, bv. panjang pamanganan, etensschotel. (padhaharan, zie ook bij wêtêng). — madhaharan (madharan, zie pangolah, Wk.) kok van een aanzienlijke.
- pangèn
- pangon, zie bij angon.
- pungun
- of pêpungun, (BG. 75; 244 en KA.: pêpungun, pungun-pungun, BG. 511) en mungun, KI. (poët. BS.) van (volg. Wk. KN. =) lêgêg, Bab. Jo. I, 49, 1003, lêgêg-lêgêg, en nglêgêg. vgl. ngungun.
- pengin
- van ingin, ongebr. kêpengin, (vgl. KS. 121) KN. lust, begeerte, verlangen; lust hebben, trek hebben in, naar iets verlangende zijn, haken, hunkeren JZ. I, 127. BG. 315: ° kêna amangan. — mêmengin, iemand belust maken, verlokken K. 9, 35, 20, 61. — mengini, naar iets verlangen JZ. II, 84, Bl. CP. 236, Waj. II, 68. — ngêpengini, verlokkend BG. 316. — menginake, belust makend, verlokkend, begeerlijk. — penginan, of pêpenginan, telkens trek hebben in het een of ander; op alles belust zijn, begeerlijkheid, hebzucht; hebzuchtig.
- panganan
- zie bij pangan.
- pênganan
- zie bij kanan.
- pangêncêng
- zie usuk.
- pangunakara
- KW. zva. pamêtara, Wk. (? schrijff. voor pangudakara, zie udakara).
- pangendrasangsara
- zie bij endra.
- pangendrajala
- zie bij endra.
- pangantèn
- zie bij anti.
- pangantyan
- KW. zva. pangantèn.
- pangindhatan
- KW. zva. paoncatan, Wk.
- panganjung
- KW. zva. panganjur, G.
- pangênthahasa
- KW. zva. panêlanjur, pangrosa, Wk., vgl. êntha.
- pangênthula
- KW. zva. pangêndêl, panunjêl, Wk.
- pangacala
- KW. zva. panyanggama, Wk.
- pangre
- KW. zva. pangênas, (NB. van kênas, evenals pangre, van re, beiden aap, zie rewănda) pangulah, Wk.
- pangur
- 1. KN. een kleine beitel R. — 2. TP. (of KI.) zva. tatah, JZ. II en pasah. En zie gusar.
- pêngar
- KN. scherp van reuk, sterk prikkelend in den neus, zooals van uien, mosterd, rammenas enz. Wk.; volg. Rh. heet dit pêdhês, maar is pêngar, scherp van reuk, zooals terpentijn, vrg. sêngir, apêk, bangêr, arus, amis, bacin, kêcing, enz., zie ook bij rasa.
- pêngur
- = wêngur, of wangur.
-
--- 2 : 337 ---
- pongor
- KN. mongor, iem. op een daad, die hij verborgen waant, attent maken, om hem te beschamen, vgl. mêlèhake, Wk. mongor-mongor, (ongebr.) pass. dipongor-pongor, beknord worden, afgesnauwd worden; vrg. sêntak.
- pangari
- KW. zva. pangarih, T. 27a (in oudj. hari en harih).
- pangruhun
- KW. zva. ruhun, Wk., RL. 9a.
- pangran
- verk. van pangeran, (vrg. paran, 2 en peran), bv. in pangran bèi, voor pangeran angabèi.
- pangaran
- KW. zva. jênêng, Wk., zie aran.
- pangaron
- zie bij karu.
- pangêrèn
- zie ri.
- pangeran
- KN. Heer, van de Godheid, en Prins, als titel van de zonen en oudste echte kleinzonen van den Vorst (eig. pangeran, van ngèr). Deze titel kan door den Vorst ook uit gunst aan zijn verdere afstammelingen verleend worden. De zonen van den Vorst worden pangeran putra, de kleinzonen en verdere afstammelingen, die tot dien titel verheven zijn, pangeran sêntana, genoemd. pangeran adipati, een meer vorstelijke titel, die aan Pangeran's van hoog aanziend verleend wordt, en ook door het Gouvernement verleend is aan de vorstelijke prinsen Mangku-nagårå en Paku-alam. pangeran adipati anom, is de naam en titel van den Kroonprins. pangeran angabèi, de naam en titel van den oudsten der onechte zonen (Alle andere zoons zijn pangeran arya, eveneens de kleinzoons van den kroonprins en den pangeran ngabèi, na huns vaders dood. Het praedicaat arya, wordt door den Vorst dikwijls veranderd in dat van tumênggung, răngga, panji, of dêmang. pangeran adipati arya, zie bij adi. pangeran raja, en ° ratu, vorstelijke titels in Bantěn en Cěrbon. pangeran sêngkan, tot pangeran, verheven personen, die niet tot 's Vorsten familie behooren R. en T.). pangeran kamisêpuh, ook wel pangeran bêkêl, worden, met uitzondering van den Kroonprins, die prinsen van het vorstelijk huis genoemd, die het hoogst in rang en hoofden van andere prinsen zijn, en die bij gelegenheid den Vorst vertegenwoordigen. pangeran cilik, heeten de prinsen, die geboren zijn uit vrouwen van den tweeden rang, en niet den titel van pangeran adipati, of panêmbahan, gekregen hebben: deze, en al de andere prinsen, noemt men pangeran gêdhe, JZ. I, 249. BG. 400: ° ku jro supêna, jammert een verlaten minnares. — mangeran, iemand Pangeran noemen, als Pangeran of Heer beschouwen, BG. 467 Ib.: ngèngèri. — mangeranake, van iets een afgod maken. — pangeranan. kulambi °, nm. van een kulambi sikěpan met rond weggesneden punten ZG, XX, 384.
- pangrêntêban
- KW. zva. paningsêtan, Wk.
- pangracaban
- KW. zva. bêbêcik, Wk.
- pèngêran
- zie bij ingêr.
- pangrarêpan
- KW. zva. pangurêban, Wk., vgl. rarêp.
- pangrik
- of pangêrik, zie bij êrik.
- pangarak
- KN. 1. zie bij arak, I. Ook de kleine steenen rondom den middelsten in een ring R.
- ngangrêt[8]
- of pangêrêt, zie bij kêrêt.
- pangarsa
- en mangarsa, KI. zie bij arêp, I.
- pangoras
- 1. zie bij koras. — 2. zva. panguras, van kuras.
- pangarasan
- KI. zie bij ambung.
- pangarêp
- mangarêp, kapêngarêpên, en sapangarêpan, zie bij arêp, I. pêngarêp-arêp, zie bij arêp, II.
- pangèrim
- KW. zva. pakirim, Wk.
- pangrêmad[9]
- zie angrêm.
- pangiriman
- KW. zva. panitipan, Wk.
- pangaribawa
- KW. zie aribawa, Wk.; volg. Rh. zva. paribawa, en prabawa. ook bv. invloed van iemand op de natuur, door het verwekken van storm, van een gara-gara, enz.
- pangarang
- en mangarang, zie bij karang, IV.
- pangku
- KW. zva. pangkon, ook oudj. (ontbr. W.) en wêngku, Wk. — mangku, KW. zva. mêngku, Wk. KN. op den schoot nemen, hebben, dragen, houden BTDj. 55; AS. 49: ° pangantèn, (vrg. ngarêpake, onder arêp, B. v. B. 25, WS. 92); volg. WW. ook zva. ngarêpake. mangku dalan, of mangku kali, vóór, met het front, aan de weg of aan een rivier staan van een huis; fig. iets onder zich hebben, bv. troepen Bab. Jo. I, 1102, onder zijn beheer hebben, over iets het beheer, de zorg, verantwoording hebben [heb...]
-
--- 2 : 338 ---
- [...ben] of op zich nemen Wk. (vrg. mêngku). mangku rat tanah Jawa, het beheer over geheel Java hebben. kang mangku pêngantèn, en kang mangku gawening anak, die het geheele beheer over een bruiloft heeft en die alleen bekostigt AS. Mangkubumi, eign. van een Prins. Mangkurat, eig. van een vroegeren Jav. Vorst. Mangkurat, en Mangkupraja, nm. van krisfatsoenen ZG. XIX, 39. Mangkunêgara, naam of titel van een regeerenden, van den Susuhunan onafhankelijken Prins te Suråkěrtå. Mangkubuwana, naam of titel van de Sultans van Yogyåkěrtå. kapangku, pass.; ook iem. passen, goed staan, op zijn plaats zijn. sabarang kang diênggo kapangku, alles staat haar (of hem) goed. kapangku dadi wêdana, hij is als wědånå op zijn plaats. Mangkupraja, wangs. voor kêmbang purbanagara, JZ. II, 271. — pangkon, obj. den.; wat iemand onder zijn beheer heeft enz. pêpangkoning narendra, zva. de onderdanen v. d. Vorst Bab. Jo. I, 638, S.; schoot van een zittend mensch BTDj. 49; volg. Wk. het bankje, waarop de saron, bonang, enz. geplaatst is; ook van muziekinstrumenten, als telwoord: zooveel als door éen persoon bespeeld wordt, bv. saron sapangkon, éen stel saron, nl. voor éen persoon of niyaga, Rh., vgl. rancak, prangkat. ook K. van patèn, 2. sêpangkon, (Madiun) ook een aandeel in de sawah's in gemeen bezit ER. — kêmangkunêgaran, het Mangku-něgåråsche, het hof, huis of gebied van Prins Mangku-něgårå. — kêmangkubumèn, het hof of huis van Prins Mangku-bumi.
- pêngak
- = sêngak.
- pênguk
- zva. pêngus, zie prêngus, Wk., rans, sterke lucht van vet, olie enz., zie syn. bij pêngar.
- pêngkuh
- KN. stevig; stevig gebouwd, bv. van een huis, ook van een stevigen kerel; standvastig, onwrikbaar; stevig staan; pal staan blijven, niet wijken BTDj. 523 (vrg. kukuh, en panggah). pêngkuh, en panggah, Bab. Jo. II, 163. — mêngkuhi, tegen iemand of iets zich pal verzetten, zich er tegen staande houden KB. 49; bij iets blijven; zijn woord gestand doen.
- pangkon
- zie pangku.
- pangkêr
- het touw dat men om de kědhok's met rijpende padi spant om 't omvallen te voorkomen SG.
- pangkur
- 1. KW. zva. buntut, Wk. — 2. KN. naam van één van de kleine zangwijzen JZ. I, 328. — mangkurake, uit een andere zangwijze op die van pangkur, overbrengen Wk.
- pêngkêr
- kapêngkêr, mêngkêri, mêngkêrakên, en pêngkêran, K. zie bij ungkur.
- pungkur
- mungkur, kapungkur, mungkuri, mungkurake, en pungkuran, zie ungkur.
- pangkrêk
- stijlen waarmee de pangkêr, wordt vastgehouden SG.
- pungkruk
- KN. de hoogere toppen van een gebergte in tegenstelling van de lagere gedeelten (ook zva. tênggêr) JR.
- pangkrêd
- of pangkêrêd (dit volg. Rh. de ware spelling) zva. pangkrêt.
- pangkrêt
- of pangkêrêt, KN. het ingekrompen, saam- of inééngetrokken, geschrompeld zijn van iets (vrg. ungkrêt, purêt). — mangkrêt, mangkêrêt, BG. 282, of mêngkêrêt, krimpen, ineenkrimpen; gekrompen, ingekrompen, geschrompeld, verschrompeld, bv. van een blad van een plant; ook fig. in zijn schulp kruipen, zich terugtrekken; v. moed e. derg. verminderen, verflauwen Wk. — mangkêrêtake, iets doen ineenkrimpen, iets samenen ineentrekken. — pangkêrêtan, gedurig inéenkrimpen, bv. v. krampen, ook fig. van vrees, gedurig zich terugtrekken enz. Wk.
- pêngkarag
- mêngkarag, en mêngkirig, KN. fig. te berge rijzen van de haren (vgl. mêngkorog); kippevel krijgen, rillen van vrees BG. 537, BTDj. 493. — mêngkaragi, enz. om iets te berge rijzen enz. als boven, vgl. nog êgrok, prinding, Wk.
- pêngkirig
- mêngkirig, zie mêngkarag.
- pêngkorog
- mêngkorog, KN. opgezet, overeind; zoo staan, bv. van de haren van een kat, van de veeren van een vogel die boos of bang is, van de stekels van een stekelvarken enz., zie mêngkarag. — mêngkorogi, de haren, vederen, stekels enz. opzetten tegen Wk.
- pangkring
- en palangkring, KN. mangkring, en malangkring, JZ. II op iets in de hoogte, zooals een tak, kruk of nok van een huis, zitten of blijven zitten Bab. Pas. 35; op stok zitten (BG. 95: pêksi manyura °, vooral op een plangkringan, Wk.) van een vogel (vrg. malangkrong, en mencok, van encok); fig. als spr. bij zijn eisch blijven, zich niet laten
-
--- 2 : 339 ---
- afdingen BTDj. 506 (vrg. ngêntol); en zich op zijn gemak ergens neervlijen R.; v. iemand, die in bezit neemt, wat door anderen in gereedheid is gebracht Wk. Bg.: ° botên angrubêdi galih. — pangkringan, plangkringan, kruk in een kooi als die v. e. papegaai, vgl. pangundhan, Wk.
- pangkrong
- en palangkrong, KN. mangkrong, en malangkrong, zva. pangkring, enz. en pêthangkrok, enz. (ergens) in de hoogte zitten van iets lomps, logs enz. Wk.; op een boom zitten van een grooten vogel, aap of mensch; op de boomen leven, hun verblijf houden van de apen (vrg. pangkring); (ook op een stoel of bank zitten met één of beide hielen op den stoel of bank, zooals de Chineezen gewoon zijn te zitten (vrg. mingkrang, en zie jegang, R.).
- pongkrang
- KN. een scheldwoord. sidipongkrang, een oud nutteloos mensch! Wk., Waj. II, 80, Bab. Jo. I, 1433.
- pêngkuk
- zva. bêngkuk.
- pêngkok
- KN. mêngkok, iemand of een beest beletten zoodat hij niet voort kan; inhouden, tegengaan, stuiten, in het nauw brengen AS. 208. ° basa, iem. in zijn rede stuiten Wk.; volg. Rh. tegenspreken (vrg. pêkak, pêlak, en prêgok). mêngkok, ook plotseling doen halthouden van een in galop of in ren loopend paard, dat daarop gedresseerd is. Men. IX, 255: ngêtab turăngga °. — kapêngkok, tegen of op iets stuiten BTDj. 62, Bab. Jo. II, 394, belet worden om voort te gaan JZ. II. tiba °, vallen, zoodat men komt te zitten Rh. — mêngkoki, een obj. op zijn weg ontmoeten waardoor men gestuit wordt. — mêngkokake, in het nauw brengen, tegen (iets) doen stuiten; zva. ambutuhake, Wk.; iem. tegenspreken, in zijne rede stuiten Waj. II, 564; I, 404.
- pangkat
- en mangkat, of mêmangkat, zie onder angkat.
- pungkas
- KN. einde, eindpaal, uiterste grens Wk.; wat naar het einde gaat of loopt, bv. pungkas lor, het noordelijk einde, noordeinde van een stad; het laatste, uiterste; ook geheel ten einde, tot het laatste toe (voor pukas, en dit voor pêwêkas, of pawêkas, van wêkas, R.). — mungkasi, iets beëindigen, ten einde brengen, voleindigen (° karya, Bab. Jo. I, 673), afdoen, beslissen, vgl. nguwisi, een rekening afsluiten; een telling besluiten door bv. tot vijf of tien te tellen en dan weer van voren aan te beginnen Wk.; (de treins; sluiten BG. 192, G., BJR. 172. BG. 220: purwa madya °, vgl. mêkasi, en miwiti). — mungkasake, zva. ngrampungake, Wk. — pungkasan, het einde, uiteinde, slot of laatste van iets PL. I, 79, 93. — pamungkas, de laatste die een reeks besluit. garwa kang °, BG. 362; het non-plus-ultra, daar niets boven WP. 194 (vrg. pamêkas).
- pangikis
- KW. zva. piranti, Wk.
- pangkal
- ongebr. pangkalan, KN. 1. beletsel, hindernis, wat iemand verhindert KB. 54, BG. 479 (vrg. palangan). — 2. veer, overzet WP. 23, zie Hazeu Proefs. 171. mangkali, zie bij wangkal. kapangkalan, een beletsel hebben, verhinderd Wk.
- pangkul
- = panggul, Wk.
- pêngkul
- KW. zva. rangkul, Wk. en prangkul, poët. zva. kêkêp. — mêngkul, poët. zva. ngêkêp, BS. 56.
- pingkal
- zie pengkal.
- pingkêl
- 1. KN naam van een soort van stinktor, op de kêpik, gelijkend, en die, geroosterd, in genomen wordt tegen kramp- en kinkhoest JR. — 2. KW. zva. jungkêl, Wk. — mingkêl, KW. zva. anjungkêl. — kêpingkêl, KN. met een kromme rug van hoesten of lachen. guyu kêpingkêl, zich een bochel lachen KB. 84. watuk kêpingkêl, kramphoest en kinkhoest. kêkêl kêpingkêl-pingkêl, stijf en bijkans stikken van lachen Tent. 22.
- pengkal
- of suku °, Wk. of pingkal, KN. naam van het leesteeken
-, eig., naar het schijnt, de achterpoot van een beest, zooals van een buffel. — mengkal, met den achterpoot slaan of schoppen, achteruitslaan, achteruitschoppen, alleen van beesten (vrg. tepang, sepak); ook een letter met een péngkal schrijven JZ. I, 379. — pengkalan, met een pengkal. al achteruit slaande Wk. - pêngkêluk
- KN. het gebogen zijn van iets (van pêngkuk? R. en vrg. êluk, pêngkêlung, en plêngkung). — mêngkêluk, buigen, zich buigen, bv. van een tak door den wind; gebogen. — mêngkêlukake, iets buigen, vgl. palêngkuk.
- pêngkêlung
- KN. zva. pêngkêluk, (van kêlung = têlung, en vrg. lung). — mêngkêlung, zva. mêngkêluk [mêngkêlu...]
-
--- 2 : 340 ---
- [...k]. — mêngkêlungake, zva. mêngkêlukake.
- pangkaja
- zie pakaja.
- pêngkung
- zva. bêngkung, (vrg. pêngkuk). — plêngkung, of palêngkung, en pêngkêlung, zie boven.
- pangadon
- zie adu.
- pangidon
- zie idu.
- pangdwa
- KW. zva. pêsthi, Wk.
- pangat
- KW. zva. pidih, Wk.
- pangot
- KN. (waos, KI. doch weinig gebruikt Wk.) een krommes, een krom mes, ongeveer van de vorm van een tuinmans snoeimes, maar met het scherp, niet van binnen, maar van buiten, en waarmee men dus van zich afsnijdt; een mes, daar de Javaan allerlei mee besnijdt en knutselt; ook wel gebruikt in plaats van een wali, II.; volg. Rh. in Banyumas ook zva. gobang, (grondv. ngot, vrg. ongot). — mangot, iets met een pangot besnijden WP., RS.
- pêngêt
- KW. zva. pêthik, nalika, jumput, Wk.
- pingit
- KW. zva. kêkêr, simpên, wêrit, en rêsik, Wk. (= wingit, Bab. Jo. I, 224). — mingit, KN. iets zorgvuldig geheim houden of bewaren, bv. een geheim (wadi); vooral een dochter, meisje of bijzit opgesloten houden AS., zie tarang. ook in mystische eere houden, vgl. pêtri, Wk. mingit-mingit, zie ben. — pingitan, of pêpingitan, wat zorgvuldig opgesloten of bewaard gehouden wordt enz.; ook zva. kaurmatan, WR. manggung pêpingitan, of enkel pêpingitan, worden de meisjes genoemd, die in de harem opgevoed worden en bestemd zijn tot bijzitten van den Vorst AS. barang °, mystieke zaken. ujar °, mystisch gezegde Wk.
- pungut
- KW. zva. pêthik, Wk., vgl. Ml.
- pèngêt
- mèngêti, pèngêtan, en pamèngêt, K., zie onder eling.
- pengot
- dial. = pangot, de N. en Walb. dial. v. Japårå.
- pangetan
- en mangetan, zie bij wetan.
- pangus
- KW. zva. lêngus, volgens G. zva. bisa ngucap.
- pêngus
- zie prêngus.
- pèngès
- mèngès, en kêpèngès, zie bij èngès.
- pengos
- en mengos, zie bij engos.
- pangasih
- en pangasihan, zie bij sih.
- pengsuk
- KW. zva. têmbe, besuk, Wk.
- pangêsti
- zva. pangèsti, zie bij isthi.
- pangiswan
- KW. zva. pangambung, Wk., vgl. kuswa.
- pangisapu
- KW. zva. pamangku, Wk., vgl. kisapu.
- pangisya
- KW. zva. pangambung, Wk., vgl. pangiswan.
- pangasiyan
- zva. pangasihan.
- pungsêng
- mungsêng, zie pusêng.
- pangusungan
- zie usung.
- pangiwa
- zie bij kiwa.
- pangawinan
- zie bij kawin.
- pangewan-ewan
- zie bij ewa.
- pangwurus
- KW. zva. pangêbrèh, Wk., vgl. boros, I.
- pangawikan
- (pangawikan, Rs. 317) KW. zva. pangawruh, kapintêran, wetenschap, kennis, vgl. wikan.
- pangawid
- KW. zva. pangayut, Wk.
- pangawat
- KN. zva. awat-awat, (zie bij uwat); ook de aanvoerder, het hoofd, bv. van troepen; ook wat iemand of iets rechts en links naast zich heeft of daar men of het tusschen zit, of zva. kaapit, ook zva. panjawat, bv. pangawat kiwa têngên, de linker en rechter vleugel GR. — mangawat, zva. ngapit, links en rechts tusschen zich hebben; de flanken formeeren Bab. Jo. I, 1336 of bezetten R.?
- pangwasa
- pangawasa, of panguwasa, zie bij kawasa.
- pangawasan
- zie was.
- pangawula
- en pangawulan, zie bij kawula.
- pangawayawa
- KW. zva. pangewa-ewa, Wk.
- pangawung
- KW. zva. pangadu, Wk.
- punglu
- KW. zva. mimis, Wk.
- pangul
- KN. uithoek, uitspringende hoek (vrg. pongol); ook kaap (vrg. ujung). — mangul, uitspringen, uitsteken, bv. van de borst of het voorhoofd (vrg. nonong) JZ. II.
- pangol
- KW. zva. pangul, Wk. KN. omslingering van een been of arm om een been of arm van een ander (van kol, vrg. bangkol, pamulêt). KW. zva. pangrangkul. Ook volgens G. het gewricht van de hand (vrg. ugêl-ugêl). — mangol, KN. iets zooals een been of arm. omslingeren met zijn been of arm WW.
-
--- 2 : 341 ---
- pêngêl
- KW. zva. têngkêl, jungkêl, kêringkêl, Wk.
- pingil
- poët. zva. suyud, Waj. II, 413: suyud marang papingil, KN. voordeel, dat iets, bv. iemands hof, geeft (vrg. pokil, en asil, misschien het Ar. [Arab] R., vrg. paal). — mingili, voordeel geven; uitwerken ten goede.
- pingul
- 1. KW. zva. putih, (BG. 313: garangan °, BS.) pangul, Wk. en putihing siyung, (volgens G. de scherpe tanden van een olifant. — 2. de afgekante hoek van iets dat vierkant is, bv. van een tafel of vierkante pilaar, afgeschaafd, afgerond kantje. — mingul, iets afkanten, afgekant, vgl. lingir, Bab. Jo. I, 371.
- pengol
- de schroeven van een rěbab ZG. XVI, 396.
- pongol
- KN. iets dat eenigszins lang uitsteekt of uitspringt, zooals een uitstekende rotspunt, een uitstekend eind van een tak van een boom, lang uitstekende hoek van iets; ook een landtong in zee (vrg. pangul).
- panglah
- of pangêlah, en manglah, zie bij kêlah, en zie ook manglah, ben.
- pangloh
- mangloh, KN. imd. zachtkens berispen GL. 7.
- pangilèn
- 1. KN. zie bij ili, II. — 2. K. zie bij kulon.
- pangulon
- 1. KN. zie bij ulu, I. — 2. N. zie bij kulon.
- punglor
- nm. v. e. boschvogel zoo groot als een pěrkutut met groene vlerken en een geel kopje ZG. XXX, 115, 117.
- panglari
- zie lari.
- panglèkèh
- (wellicht panglèkèk, v. klèkèk) KN. belasting op het geslacht, te betalen aan den pachter van die belasting JR.; volg. Rh. pagorok.
- punglut
- KW. zva. rakêt, Wk.
- pênglawèh
- van klawèh = klawe.
- panglwang
- KW. zva. panglong, Wk.
- panglupi
- KW. opstel, geschrift G. (vrg. palupi).
- pangalpika
- KW. zva. ali-ali, Wk., vgl. kalpika.
- pangilapwan
- KW. zva. pambuwangan, Wk.
- pangoleyan
- zie olèh.
- panglima
- KN. zie bij lima.
- panglubar
- zie usur.
- panglêng
- KN. het gevestigd houden van zijn aandacht op iets als een doel; ook het vestigen van het oog met een doel; (de blik van een vrouw om iemand verliefd te maken G.).
- pangling
- 1. KW. zie bij ling. — 2. N. pandung, K. iemand of iets niet herkennen, niet meer herkennen; iemand zoo vreemd worden, dat men hem niet meer herkent (een ander pandung, zie bij maling). dipangling, pass. ora pangling, wel herkennen WP. (Rs. 234 iemds. stem, vgl. Bab. Jo. I, 398); goed herkennen, vgl. ora samar, en derg. BTDj. 72. — manglingi, mandungi, niet herkenbaar zijn, zoo vreemd zich voordoen of voorkomen, dat men niet meer te herkennen is. — manglingake, mandungakên, iemand of iets onherkenbaar maken, maken dat men iemand of iets niet meer herkent. — panglingan, pandungan, vergeetachtig, als men geen herkenningsgave bezit, volg. R. de verandering, waardoor men iets onkenbaar gemaakt heeft of maken wil; wat men niet herkennen zou; en volg. Wk. een benaming van de pasangan, bv. panglingan pa.
- panglong
- zie bij long.
- pangeling
- en pangèlingan, zie bij eling.
- pangipur
- KN. kreupel loopen door één krom been te hebben (vrg. pangepor) GR.; zie echter impur.
- pangpang
- mangpang, ook mampang, en mapang, ook dwars in de weg, in het midden; een dwarshout; een weg of haven afsluiten Wk. vgl. pampang.
- pangpung
- KN. pangpungan, klanknab. v. h. geluid van de kêtipung, Tj. II, 646.
- pingping
- en pingpingan, zie bij ping.
- pungpung
- (oudj. pöngpöng Brandes Proefs. 77, 78) Prěg. 23 of pupung, en mungpung, of mupung, en gew. mumpung, KN. middelerwijl, terwijl het nog; zoo lang het nog, eer het voorbij is. mumpung urip, terwijl, of zoo lang, men nog leeft. mumpung esuk, terwijl het nog ochtend is. mumpung iki măngsa rêndhêng, BG. 68. pumpung udan tadhah, ons het ijzer smeden als 't heet is ZG. XXXIX, 97; ook mampang-mumpung. ngaji pungpung, het pungpung, op prijs stellen, gebruik maken van hetgeen er is en zoolang het er is, en men het genot er van hebben kan, van de gelegenheid gebruik maken BG. 275, B. v. B. I, 41, vgl. JZ. II.
-
--- 2 : 342 ---
- pongponggi
- KN. naam v. e. medicinale plant Wk., Tj. II, 646.
- pong-pongan
- KN. naam v. e. zeespin die achteruit kruipt en volg. de Javanen in een ledige schulp kruipt, vgl. jingking, een soort van heremiet, de bernhardskreeft? Wk.
- pêngadha
- volg. Rh. = kêmadha. — mêngadha, pêngadha, maken, of een hoofddoek zóo klaar maken, dat de pêngadha, gezien wordt Rh.
- pangudhatan
- KW. zva. panguman-uman, Wk., zie bij undhat.
- pingjwan
- KW. zva. utang, Wk., vgl. mal. pinjěm.
- pangimpèn
- zie bij impi.
- pangêmpwan
- KW. zva. prabu, Wk., vgl. êmpu, II.
- pangombèn
- zie ombe.
- pangambala
- KW. zva. pambuwang, Wk.
- pongge
- KN. pit of pitten van een duryan, vgl. bêton.
- panggah
- KW. zva. bakuh, mênjangan, Wk. — manggah, zva. ngukuhi, nyanggah, Wk. panggah, ook pagah, KN standvastig, niet te bewegen, onverzettelijk; pal staan, niet wijken JZ. II (vrg. puguh, têguh, en pêngkuh) WP. 509. — manggahan, KN. zie bij pamanggah, en vgl. Jonk. 199. — manggahi, tegen of bij iets zich onverzettelijk toonen Wk.
- panggêh
- (oudj. id., vgl. WS. 150, KS. 35, 67) KW. zva. kukuh, bakuh, pajêg, puguh, santosa, Wk., JZ. II (vrg. panggêng), en zva. panggih.
- panggih
- manggih, kêpanggih, pinanggih, manggihi, manggihakên, panggihan, pamanggih, en pamanggihan, K. zie bij têmu.
- pangguh
- mangguh, pinangguh, en kêpangguh, S., Bab. Jo. I, 51, KW. zie bij têmu.
- pênggah
- KW. zva. ampêt, pêgêng, Wk. — mênggah, zva. ngampêt, mênggah-mênggah, zva. mangu-mangu, kanggêg-kanggêg. KN. mênggah, stokken in het spreken (BG. 76: ° tansah tumênga anênggak waspa), in zijn loop gestuit worden, plotseling stilstaan. atanjak kêbo mênggah, Tj., zie tanjak. mênggah atine, vol van gemoed, zóo aangedaan, dat men niet spreken kan BTDj. 123. mênggah-mênggah, Bab. Jo. I, 854 telkens stokkend, telkens afgebroken, bv. muni °, van een vogel.
- pinggahan
- K. zie punggahan.
- punggahan
- N. pinggahan, K. zie unggah.
- pinggan
- KN. een diepe kom van aardewerk, grooter dan tuwung, BG. 125 (Perz. pindzjan).
- panggana
- zie anggana.
- panggenan
- panggonan, zie bij ênggon.
- pinggir
- KN. rand, kant, boord, zoom JZ. II; ook benaming van een van Balambangan afkomstige klasse van menschen, waarschijnlijk krijgsgevangenen, een soort van lijfeigenen van den Susuhunan, waarvan de vrouwen veelal tot minnen aan het hof gebruikt worden, terwijl de mannen een handwerk uit oefenen, vgl. gajah mati. pinggiring langir, de gezichtseinder, horizont. — minggir, naar de kant of oever, of langs de kant gaan; naar of langs de kant of oever S.; in poëzie een bijzit Wk., zie paminggir. — kêpinggiran, van een vechthaan, rakelings (volg. Wk. op zijde van het oog) getroffen door de taji, van zijn tegenpartij Rh. — minggirake, iets, zooals een vaartuig, naar de kant of oever brengen of sturen. — paminggir, het naar de kant gaan, wat de kant uitmaakt; een vrouwelijke bediende, een gundhik, Men. VII, 228, I. 332, PJ. — paminggiran, of minggiran, Bab. Jo. II, 285 langs den oever van een rivier liggende landen of wonende menschen. — kapinggirên, te veel of dicht aan de kant AS.
- punggur
- KN. munggur, KN. boomen toppen, aftoppen (vrg. munggêl, JR. Een ander zie beneden).
- panggêran
- zie anggêr.
- pinggring
- KN. minggring-minggring, of minggrang-minggring, weifelen, huiverig zijn, bv. om iets aan te pakken, vreesachtig Rh.
- panggok
- manggok, volg. Rh. zva. pangkrong, mangkrong. — panggokan, een verheven plaats waar men op zit, bv. bij een drijfjacht in Midden-Java.
- pênggak
- T. 44b, KN. mênggak, iemand of iets weerhouden, tegenhouden; beteugelen; BG. 500: tan kêna sun pênggak, (vrg. pêkak, mêkak, mêrgak, nyandhêt, en ngampah).
- pênggik
- zie bij ênggik.
- pinggêt
- KN. indruksel of indeuksel in een zacht lichaam, vooral in het vleesch, door het sterk binden met een koord of het indrukken van de nagels; ook fig. van het hart zich gekrenkt of beleedigd gevoelen AS. — minggêti, krenkend Wk. — pinggêtan [pinggê...]
-
--- 2 : 343 ---
- [...tan], KN. ° atèn, ° manah, ° galih, ligt geraakt Wk.
- panggota
- zie bij gaota.
- punggawa
- KN. rijksgroote, rijksgrooten, grandes (Skr. punggawa, de bul van de kudde; in samenstellingen uitmuntend, uitstekend). Ook nm. v. e. vroegeren ambtstitel R. en T.
- panggal
- balang, KN. iets daar iemand mee gooit, zooals een baksteen, scherf of sawopit; een plaag, nl. een booze geest, die een huis met steenen werpt Wk. (vrg. sawat, balang, en bandhêm); volg. Rh. panggal, TP. tol (vgl. gangsingan, bij de N. panggalan). — manggal, ambalang, gooien; iemand met iets gooien; iemand iets toegooien; naar iets met iets gooien. — manggali, mrv. — manggalake, enz. met iets gooien. — panggalan, enz. iets om mee te gooien GR.; malkander toegooien; afgegooid, door er naar te gooien, bv. van een vrucht van een boom, volg. Rh. TP. tollen, vgl. Bijdr. 3e R. IX, 116, 163. — panggalan, balangan, zich vermaken met naar iets te gooien, naar elkander werpen, zooals bruid en bruidegom met gantal, Wk. panggalan, kěmirinoten om een weddingschap tegen elkander gooien, totdat een van beiden stuk gaat, een wijze van ngadu kêmiri, zonder kêbuk, vgl. pidihan, Wk.
- panggêl
- KN. kort en gedrongen van hals, bv. van een mensch of paard; (ook onderkin en een kropje aan den hals, vgl. gondhèng, Wk.) WP.
- panggil
- (oudj. id. WS. 65) KW. zva. jangji, kudang, malah, pirabara, rewa-rewa, en bali, Wk. — pêpanggil, KN. voorwaarde die gesteld, of eisch die gedaan wordt (gew. door het meisje Wk.) om te bewilligen in een huwelijk BG. 376, aan zulk een voorwaarde of eisch voldoen Wk.; ook de persoon, op wien men zich beroept of de reden, waarachter men zich verschuilt, en zich daarvan bedienen Wk., om zich te verontschuldigen, zich in schijn verzetten Waj. I, 52. — manggil, KW. zva. ajangji, ngudang, anjaluk, en ngundang. — pinanggil, geroepen, ontboden worden, poët.? GR.
- panggul
- pangkul, KN. schoudervracht, zooveel als men op éen schouder dragen, of onder den oksel met éen arm omvatten kan Wk. (vrg. pikul), bv. dhuwit kampilan sêpanggul, ook wel panggulan. — manggul, enz. iets zonder juk op éen schouder of den nek dragen of nemen om te dragen; ook over den schouder, bv. een piek of geweer dragen; v. eetwaren BG. 554: pinanggul munggèng pundhak. iets op de hand met den elleboog naar beneden ter hoogte van den schouder dragen, bv. een waterkruik Wk., Bab. Jo. I, 646, vgl. săngga, tinggil, ampil, mikul, mundhak. manggul pikulan, een draagstok, juk zonder vracht over den schouder dragen. Vlg. anderen een vracht aan het juk op de onderarmen optillen, ook bv. een kind op beide armen liggend dragen Wk., vgl. ambopong. BTDj. 640: sapa kang unglul[10] dak panggul, fig. zva. săngga. volg. JR. ook een zeker mengsel van kruiderijen voor een zekere toebereiding van vleesch, visch enz. en een daarmee toebereide kost. jênang manggul, een soort van rijstpap; misschien verward met jênang Panggul, jěnang van Panggul (een plaats in Pacitan, waar zeer lekkere jěnang van daan komt). pinanggul, wangs. voor kêmbang bopong, JZ. II, 269.
- pinggêl
- = binggêl, CS.
- punggêl
- KN. getopt, afgetopt, afgepunt, de top of punt er afgebroken JZ. II (vrg. punggur, puthêl, pronggol); fig. afgebroken, niet ten einde gebracht of verijdeld. ° turune, A. 70. atine °, hij is geraakt Wk. Ook periode van de jarak, volgende op lêmêga, SG. — munggêl, van een plant den top afbreken; iets aftoppen, afpunten KB. 65; een bloem met een eindje stengel afplukken; iets afbreken, niet ten einde brengen, verijdelen. — munggêli, mrv. Wk. munggêlake, iets aan de punt gebroken maken. — punggêlan, het afgebrokene of afgetopte. pêpunggêlaning pikir, voor het besluit, eig. tot afbreking van het overdenken S. pêpunggêlaning dadi, einduitslag K. 1, 9.
- pinggala
- KW. zva. julig, Wk. (Skr. Pinggala, nm. v. e. slang).
- panggya
- poët. voor panggih.
- panggiyan
- zva. panggihan.
- panggege
- zie bij ge.
- panggang
- KN. (in samenstelling voor panggangan) boven of tegen het vuur aan een stokje of met de hand gehouden of op een rooster of aan het spit gebraden; geroosterd (vrg. gorèng); ook naam
-
--- 2 : 344 ---
- van een wilden boom, een ficussoort Ks. panggang pitik, geroosterde jonge kip BTDj. 431. Vlg. Wk. nog panggang êmas, een eierstruif aan een stokje als boven gebraden. ° wêlut, ° lele, soorten van krislemmers. ° pe, nm. v. e. halfdak rustende op vier of meer stijlen. dhêndha panggang tumpêng, een boete bestaande in een panggang pitik, en een tumpêng, een ligte straf in de deså, vgl. kupat, Wk. — manggang, iets boven of tegen het vuur houden, bv. om te drogen of te warmen Wk., braden, roosteren, aan het spit braden JZ. II; (de oogen van iemand verschroeien door er een gloeiend ijzer tegen te houden KT.), vgl. krusuk, kropok, garang, ngêngêt, thing. — kêmanggang, of kumanggang, geschikt om geroosterd te worden, van de leeftijd van een jong hoen. — panggangan, obj. den.; ook = pamanggangan, (of planggrangan, Wk.) KN. rooster, om te roosteren.
- panggêng
- KN. zonder verandering of beweging, onbeweeglijk blijven (bv. staan of zitten) RP. 134; bestendig, in denzelfden toestand blijven S., zonder verandering op dezelfde hoogte, bv. van het water van een overstrooming of van den toestand van een zieke (zie gêng, pagah, panggêh, en anggung). — manggêng, (ook manggung, Wk.) iets of iemand (ergens) zetten of plaatsen, om daar permanent te blijven staan, in denzelfden toestand houden, bestendigen; ook bv. een waterketel op een komfoor, voortdurend laten staan. cèrèt pinanggung nèng anglo, Tj. III, 352; iets onafgebroken voortzetten B. v. B. 166, R.; zich (ergens, zooals op het land) vestigen om daar permanent te blijven wonen. — manggêngi, (ook manggungi, Wk.) op iets of voor iem. (iets anders of iets) gereed zetten of houden Wk. — panggêngan, obj. den.; (iets dat onveranderlijk vast staat GR.); wat ergens geplaatst is om er permanent te blijven enz.
- panggung
- of panggungan, KN een op vier stijlen rustend gebouw, met een dak er overheen, waaronder men voor zon en regen schuilt, en waarvan men uit de hoogte zien kan; een op vier hooge stijlen rustende toren of koepel, die niet tot woonhuis dient; een tribune bij een wedstrijd BG. 50; ook het houten raam waarop gespannen is het scherm (kêlir) dat vóór den dhalang staat als hij zijn spel vertoont Bab. Jo. I, 888, JZ. II, Hazeu Proefs, 7; in dezen zin fig.? Bl. CP. 201 dhalang ngiras panggungipun. pancal panggung, zie bij pancal, volg. Wk. ook suku panggung. panggung rencog, (° rencoh, Wk.) naam van een slecht teeken in het haar van de beenen van een paard S., W.; volg. Rh. bestaat dit niet, wel gubug rencog, ben. van het zuiderkruis. sila panggung, zie bij sila. — manggung, (ergens) in de hoogte blijven, bv. op een paard WP. 278; beginnen van de wayangvertooning Rh., GL. 4; volg. Wk. wayangspelen, nl. dat gedeelte van de kunst om de poppen voor het scherm in actie te brengen. manggung wayang, wayangpoppen aan weerszijden achter het scherm naar volgorde op den pisangstam vaststeken en gereed houden vóor den aanvang der vertooning; zie verder bij anggung, en panggêng. — panggungan, of pêpanggungan, wat tot een panggung behoort; de plaats waar een panggung staat; wat op een panggung gelijk, een stellaadje zonder dak voor toeschouwers, de plaats aan weerszijden van de kêlir, waar de wayangpoppen vast gestoken staan, ook zva. panggêngan, Wk., vgl. Bijdr. II, 157.
- pênggung
- KN. naam van een kleinen wilden boom, waarvan het hout wel gebruikt wordt om er stoelen van te maken JR.: Barringtonia Forst., nat. fam. der Myrtaceae Ks.
- pinggang
- KW. zva. lambung, Waj. I, 480; II, 123, Mal. de lenden, het middel, en sabuk, (volgens G. KN. gordel). BG. 264: angrangkul °. potong pinggang, KN. het knippen van een buis zonder oksel schrooi, zoodat het zijstuk met de mouw onmiddellijk aan elkander genaaid wordt Wk. — kapinggang, KN. de zijde van het lichaam boven de heupen G.
- pingging
- KW. zva. bodho, Wk., vgl. WS. 206.
- punggang
- nm. v. e. muziekinstrument in Suråb. ZG. XVI, 76, 110.
- punggung
- KW. zva. bodho, puguh, Wk. KN. onnoozel, dom, niet schrander van verstand JZ. II, eig. bot, stomp, zva. kêthul, in verband met Mal. punggung de rug van een mes? Wk. ngamuk °, Bab. Jo. I, 495, DW. 147; ook zva. pugal, G. (vrg. cubluk). dewa punggung, is de naam van
-
--- 2 : 345 ---
- Sěmar, nadat hij gestorven en déwå geworden was WP.
- penggong
- KN. uitgelezen, uitgezocht, het beste, bv. van zaad of stekken JR.
- pangagêng
- K. zie bij gêdhe.
- pangabehan
- zie kabèh.
- pêngbar
- zva. pangabar, G.
- pangabar
- KN. het vermogen om een wonder te doen G. — pangabaran, een wonderstuk, iets dat iemands wondermacht toont; ook een soort aji, bv. om vrees of schrik aan te jagen BTDj. 648.
- pangabdèn
- zie abdi.
- pangabeyan
- = pangabehan.
- pênging
- KN. verboden, verhinderd. janma pêpênging, wangs. voor woh maja [aja] JZ. II, 275. — mênging, iemand (iets) verbieden, beletten te doen BTDj. 117; iemand (iets) afraden (vrg. nglarangi, en malêri).
- pêngung
- KN. dom, onwetend (vrg. punggung). pêpêngung, iemand dom noemen. BG. 161: ° ... busuk, ... bodho. BG. 293: kuwur bingung °.
- pêngangah
- enz. zie prêngangah, enz.
- pêngèngèh
- pêngongoh = prêngèngèh, enz.
- pangangswan
- zie angsu.
- pangungsyan
- zie ungsi.
- pangangêm
- zie êm.
1 | sapêlik. (kembali) |
2 | plêtuk-plêtuk. (kembali) |
3 | apipit. (kembali) |
4 | krambil. (kembali) |
5 | cêndhaking. (kembali) |
6 | pêthote. (kembali) |
7 | simbol. (kembali) |
8 | pangrêt. (kembali) |
9 | pangrêman. (kembali) |
10 | unggul. (kembali) |