Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 27: Ja)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
Ja
- ja
- 1. N. verk. van aja. — 2. KN. verk. in samenstelling van jaha. — 3. verkort. van jaya, bv. jakêrta, voor jayakêrta. — 4. KW. zva. wêtu, mêkar, Wk. en anak, ontbr. W. (Skr. ja, gesproten, geboren, telg, zoon, in samenstellingen zooals âtmaja en dwija; zie atmaja, en dwija) JZ. I, 347.
- ji
- 1. KW. verk. van aji, I. — 2. N. verk. van siji, in poëzie en bij het tellen, zooals ji, ro, lu, één, twee, drie enz.
- je
- (Perz. nm. v. e. letter) KN. naam van het vierde jaar van een Windu.
- jo
- verk. van ijo, in poëzie, bv. in cindhe jo, BS.
- jah
- KW. zva. pojok, Wk., ontbr. W.
- jèh
- 1. KW. zva. sundêl, G., vrg. lènjèh. — 2. in de spreektaal jèh, of jèk, en jênèh of jênèk, verk. van jêrnèh, immers toch.
- jaha
- KN. naam van een boom, Terminalia L., nat. fam. der Combretaceae Ks. Van de noten (galnoten?) van dezen boom wordt een soort van inkt bereid en een zwartsel om de tanden mee zwart te maken (sisig). jaha kêling, of jakêling, jonge jåhånoten, tot medicijn gebruikt. jaha lawe, of jalawe, dezelfde, gestampt of aan stukken gesneden; zie nog WG. 205. — anjaha, zva. ambêlêt, Wk.
- jahe
- KN. gember. kêmbang jahe, naam v. e. bathiksel Wk., zie ook têbu.
- jiha
- = jiwa, 2.
- jahni
- KW. zva. banyu, (vrg. jahnawi) Wk., ontbr. W.
- johan
- KN. naam van een groene duif (ook kathik), zie ijo. johan nila, KW. zva. angin kang ambuwang mega, (vrg. anila, waarsch. verb. van jawânila, omgezette samenst. van het Skr. anilajawa, vaart (snelle vaart) van den wind PK.).
- jihuna
- = jiwa, 2.
- jahanam
- KN. Ar. [Arab] naam der hel; de zevende verdieping daarvan.
- jahnawi
- ook janawi, en verb. jinawi, Prěg. 1. KW. zva. banyu, kali, en bêngawan, Waj. II, 260 (Skr. Jâhnawî, de Ganges, als personificatie,
-
--- 2 : 379 ---
- eig. de dochter van Jahnu = Wiṣṇu). nagara lohjinawi, een rijk met rivieren en stroomen Prěg. 1, WP. 1, PL. I, 97.
- jahnam
- voor jahanam, K. 3, 47.
- jahning
- KW. zva. banyu, Wk., vgl. jahni.
- johar
- KW. zva. sêsotya, Wk. KN. de planeet Venus (Arab. [Arab]); volg. Wk. naam v. e. ster der eerste grootte, vgl. kamari, en zie wudêl, en kala, III.
- johrah
- naam v. e. ster Wk., vgl. johar.
- jahid
- zie jahit.
- jahidu
- Ar. [Arab], een devote, iemand die zich onthoudt van het wereldsche.
- jahat
- KW. zva. rêngka, rêngat, Wk. 1. KN. (? poët.) barstje, scheurtje, zooals in een bord; met een barstje; fig. van het hart, zva. rêngat, en rêngka, vgl. Bijdr. 4e R. I, 143. — 2. KW. Ml. zva. ala. volg. Rh. KN. erg, zwaar, bv. gewond of ziek RL. 32b.
- jahit
- 1. KW. zva. garis, lungit, en pagas, Wk. — 2. ook jahid, Wk. KN. dun en aan de buitenzijde naar boven loopend, opgetrokken Wk. van de wenkbrauwen, naar den buitenhoek smaller, dan naar den binnenhoek, uitloopend, opgetrokken Wk. van de oogen, wat voor een schoonheid gehouden wordt WP. 9 (vrg. liyêp). — anjahit, KW. zva. anggarit. jinahit, pass. WP. 121, fig. KN. pijnlijk aangedaan van het hart, als iets iemand door de ziel snijdt BG. 159, Bab. Jo. I, 1127. — anjahiti, een periode van de padi, zie plêthèk.
- jais
- KN. Arab. [Arab], "wat kan of mag" BTDj. 137: swara °, een stem, die naar willekeur mag handelen M. (leugen of waarheid spreken); bestemming, lot Wk., zóo Bab. Jo. I, 840 en zie pl. nurbuwah. — kajais, voorbeschikt, vgl. kapêsthi.
- jihwa
- of jihwa, zie jiwa.
- juhas
- of juwas, KN. anjuhas, herh. enz. met schrik wegloopen Wk., vgl. nêbas-nêbas.
- jail
- KN. nijd, afgunst; nijdig, afgunstig; kwaadgezind, boosaardig uit nijdigheid JZ. II. ° mringkil, Waj. II, 518, een zichtbare, merkbare afgunst, nl. zicht- of voelbaar als een pringkil, (vrg. cêthil); verb. met drêngki, Bab. Jo. I, 569, BG. 308. — anjaili, iemand nijdig, afgunstig zijn; iemand boosaardig gezind zijn; eerste periode der zichtbare ontwikkeling van padizaad SG.; (ook iemand opzetten, opstoken G.). — kajailan, nijdigheid, boosaardigheid.
- jihma
- KW. zva. panêngêran, cidra, goroh Wk. (Skr. jihma, scheef, loensch).
- jaib
- verk. van ajaib, ook ngajaib, Ar. plur. [Arab], KN. wonderlijk, wonderbaarlijk Tent. 60.
- juhung
- KW. zva. surak, G.
- jnu
- verkorting van jênu.
- jne
- verkorting van jêne.
- jan
- zva. cas. — ngêjani, van iets de waarde bepalen Wk. — ngêjanake, aan iets een bestemming geven; iets aan iemand toekennen als zijn recht Wk. — jan-janan, elkaars rechten onderling uitmaken, zva. cas-casan, Wk.
- jin
- of êjin, en veelal jim, of êjim, Ar. [Arab] KN. een genius, geest, onzichtbare luchtbewoner van het mannelijk en van het vrouwelijk geslacht, en goed of boos (vrg. lêlêmbut). — kajiman, door een daemon bezield; met bovennatuurlijke begaafdheden; zie ook WG. 68, noot.
- jun
- of êjun, KN. zva. buyung, groote aarden waterkruik, groote ronde aarden pot men een kleine nauwe hals, daar men water mee haalt (vrg. klênthing). — anjun, pottegoed, pottebakkerswaren, zva. grabah, maar groote stukken enz., zie J. — jun-junan, zie bij cucut. — panjunan, potte-, steenbakker v. d. T.
- jana
- KW. zva. uwong. loking °, BG. 16, kalokèng °, Bab. Jo. I, 575 beroemd? (Skr. jana, mensch) JZ. II, en zva. gajah, Wk. (vrg. Skr. yâna). wadu jana, zva. wong wadon, JZ. II. kaloka (of kêloka) janapriya, beroemd en vermaard WP. 126 (Skr. janapriya, van de menschen bemind). janaloka = jagad, BG. 424 (Skr. id. nm. van een der 7 werelden). sujana, zie boven. — anjana, zva. nitis, (vrg. anjalma). — kajana, zva. kapêndhêt ing tiyang, JZ. II.
- janu
- KW. zva. gandhewa, Wk. (verbast. van Skr. dhanû).
- jênu
- 1. KW. zva. borèh, Wk. en wêdhak. — 2. zva. tuba. ° tawa, wangs. voor tungkul, JZ. II. 264. Ook wordt er een zalf van gemaakt
-
--- 2 : 380 ---
- tot geneesmiddel tegen schurft en jeukende zweren; (een zwam, behoorende tot de Stibaceï en voorkomende op de padivruchten SG.). — anjênu, met jênu, besmeeren, vergiftigen, zie nuba. volg. Wk. ook iem. vergiftigen.
- jêne
- K. van kuning, en van mas, (vrg. jênar). — jênean, KD., zie bij kuning.
- jina
- ook jinah, Ar. [Arab] v. d. B., KN. overspel; ontucht (vrg. bandrèk, en bedhang); nml. jurid. het uitoefenen van den coïtus met een verboden vrouw, d. i. met een vrouw waarmede men niet gehuwd is, of die imd. niet als slavin of ommwalad toebehoort v. d. B. 187. jinah katib, of jinah kate, een toovergebed om liefde te wekken Wk. — anjina, of anjinah, met iemand overspel bedrijven of ontucht plegen; een vrouw in overspel bekennen Wk. — anjinani, ook anjinahi, mrv. — kajinan, overspel, overspelig bedrijf.
- junun
- KW. zva. tata, en pana, Wk. ° makawih, regelen der levenswijsheid Wk.; ook WJ. in orde, zoodat men tevreden en gerust is. KN. volg. Rh. rustig, ongestoord WP. — junun, gew. majênun, niet wel bij zijn verstand, vooral door verdiept te zijn in religieuse mystiek Tj. I, 418 (Ar. [Arab], bezetenheid, onzinnigheid; [Arab], bezeten, onzinnig); ook volgens G. zich bewegen. ora junun, N., botên junun, K. vreemd, zonderling, of zva. ora urus, Wk., R.
- janah
- zva. gênah, Wk. — anjanahake, zva. anggênahake, Waj. II, 562, zie CP. in TBG. XXXI, 450.
- jênèh
- zie jèh, 2.
- jinah
- 1. zie jina. — 2. of jalèn, onderlaag van een ambèn, waarop de plupuh, ligt Wk., vgl. galar. — 3. tiental. sajinah, een partij van tien stuks WG. 301. sangang jinah, negentig stuks van dingen, die men bij tientallen verkoopt. jinah kêthèk, benaming van het Chineesche, op het tientallige stelsel gegronde rekenbord.
- jênar
- KW. zva. kuning, Wk. (vrg. jêne, en kumuning). KN. naam van een kleinen wilden boom, Murraya L., nat. fam. der Rutaceae Ks., waarvan het hout gebruikt wordt tot krisscheden, wandelstokken enz. JR.
- janardana
- KW. een bijnaam van Vorst Krěsnå (Skr. Janârdana, een naam van Wiṣṇu).
- janak
- KN. het stukje hout of bamboe (ons pink), waarop met de bênthik, geslagen wordt Tj. II, 525.
- jênak
- KN. het ergens of bij iets zóo naar zijn zin en genoegen hebben, dat men er maar blijft of er bij- of aanblijft (vrg. jênjêm, krasan, enak).
- jênêk
- KW. = jênak, (vgl. KS. 131) enak, Wk., T. 3a. — kajênêkan, zva. krasan, Wk., Tj. II, 690.
- jênèk
- zie jèh.
- jinak
- KN. Mal. zva. anut, of tutut, mak en gewillig, tam van een beest; niet in Wk.
- janaka
- 1. eign. van een Rěsi, vroeger Vorst van Mantili, ook janaka dewa, genoemd (Skr. Janaka). — 2. bijnaam van Arjunå.
- jinada
- KW. zva. tikus, eig. van een rat in de Manik-måyå (Deze naam komt nog in het dagelijksch leven voor Not. XVII, bl. XI).
- jênat
- KN. ter ziele, zaliger, bv. si anu wis jênat. jênate, of jênatipun, Bl. CP. 217, AS., zva. swargi, bv. jênate si kaki, grootvader zaliger. jênatipun tuwan anu, wijlen de Heer N. (Is het misschien het Ar. [Arab], het paradijs, de hemel der gelukzaligen?). si jênat, (door een verstoorde minnares van haar beminde gebruikt BG. 179) schertsende benaming door vrouwen aan haar minnaars gegeven AS. 110, maar kramat, ald.? Wk. gelukzaligheid? — anjênatake, iemand jênat, noemen, dood wanen, iem. si jênat, noemen Wk.
- jênitri
- JZ. I, 170, jinitri, Wk., ook gênitri, (zie RK. 9) KN. naam van een boom en van de zuurachtige ronde vruchten daarvan, die op galnoten gelijken, en van welks pitten rozekranzen gemaakt worden; Elaeocarpus angustifolius, nat. fam. der Tiliaceae.
- jênês
- KN. vuil, morsig, en tevens nat of vochtig, vgl. lèdrèg, jêmbêr, bacêk.
- jinis
- KN. geslacht, soort; natie, volksstam BTDj. 587, Bl. CP. 234 (Ar. [Arab]), volg. Rh. ook zva. rupa, gedaante soort. — kajinis, onder de eene of andere jinis, gerekend worden Wk.
- janawi
- jinawi, zie jahnawi.
-
--- 2 : 381 ---
- jênèwêr
- Holl. jenever.
- janela
- = jêndhela.
- jinêm
- 1. KN. stil, bescheiden, zedig, zva. antêng, en jatmika, zich stil en stemmig houden, verstandig zwijgen. BG. 81: dèn ° aja watêk andhisiki. — anjinêmi, zich zóo houden tegenover iemand Wk. — jêjinêman, v. gěndèr's zacht klinken? Tj. I, 813. — ngajinêman, naar bed gaan Sri T. 3b. — 2. KW. zva. jatmika, turu, paturon, Wk. en zoo ook jinêm arum, BG. 513, WP., jinêm wangi, BG. 393, ° ngron, DW. 48, ° amrik, ° sêkar, ° patani, Wk., vrg. jênjêm. juru jinêm = lurahing para rabi? Men. VII, 258. — jinêman, en kajinêman, politiedienaars; dienders; districts-politie-dienaar ZG. XXV, 10. In vroeger tijd wellicht, een bewaker van de harem BTDj. 22 (vrg. pêtêngan); een stille diender? Vgl. nog BTDj. 228, 229.
- jinabat
- KN. de reiniging na den bijslaap of een zaadvloeiing; die doen; ook volgens G. de reiniging vóór en na het vasten (Ar. [Arab], onreinheid door bijslaap of zaadvloeiing, die verhindert om het gebed te doen).
- jênang
- KN. pap of brij JZ. II (volg. Rh. liever een dikke gelei met suiker, waarvan veel soorten zijn, opgenoemd in Wk., en daaronder ook die dik en stijf zijn, zoodat ze gesneden kunnen worden, zooals de jênang dodol, ° alot, ook wel als (niet altijd eetbare) offerspijs Wk. (vrg. bubur). — anjênang, pap maken; van iets pap koken; iets tot pap maken; gelijk pap. ° gamping, kalk blusschen. kajênanga: kaebora, JBr. 54, het mag tot pap gemaakt en omgedolven worden, van een land, om uit te drukken, dat men er mee doen mag wat men verkiest JZ. II. — anjênangi, mrv.; ook jěnang offeren voor Wk. — jênangan, obj. den.; ook van gesmolten glas vervaardigde kralen, zooals bv. van een rozekrans Tj. I, 630b, Rh.
- jênêng
- KN. stand, het staan (vrg. adêg); en stand van iemand, als zijn rang of qualiteit; ook regeering, leven doch dan poët.? vgl. panjênêngan. stijl, bv. v. e. beschot, een jaro, paal in een wand; de opstaande scheeringlatten in bamboe vlechtwerk, vrg. de lungsèn, bij weefsels; (vrg. adêg-adêg, en jaro). N. wasta, en nama, (beleefder BTDj. 77, 78?) K. nami, KD. asma, KI. (vgl. kasih, bij sih) naam; van personen, de naam van iemand die eenigen stand of titel heeft (vrg. aran); titel, zooals van mantri of tuměnggung (en in dezen zin alleen nama, K.); dezen of dien naam hebben, zóo heeten. Het wordt (evenals rupa) ook gebruikt waar wij een (van de soort) gebruiken, bv. ajênêng jaran, een paard. kang jênêng ratu, die den stand heeft van Vorst, dwz. een Vorst AS.; en zoo ook jênênging ratu, en jênênging biyung, een moeder, een ware moeder, vgl. de bepaling met iku, en mono. volg. Wk. Gr. L. 139: isin-isin apa jênênging biyung kambi anak, waarvoor zich te schamen in kwaliteit van moeder tegenover haar kind: een moeder behoeft uithoofde harer kwaliteit niet schroomvallig te zijn tegenover haar kind. KI. verkorting van panjênêngan. jênêng ingsun, (poët.? jênêng mami, BG. 17) verk. van panjênêngan ingsun. jênêng mara, in de hoftaal verk. van panjênêngan manira, en jênêng para, van panjênêngan pakênira. — jêjênêng, KN. opzicht; het opzicht hebben; opziener, opzichter, die bij iets assisteert als gelastigde of commissaris (zva. wakil, Bl. CP. 169, vgl. 275); fungeerend; een bij een rechtbank of rechterlijke instructie als gelastigde van zijn hoofd als jêksa, fungeerend rechterlijk beambte, wordt betiteld: mantri jêjênêng jêksa, zie bij data, doch mantri jêjênêng lawang (of ° kori, JBr. 430) als de lawang, die functie waarneemt. jêjênêng mantri, Bab. Jo. II, 208. jêjênêng, ook een dienstdoende priester van een wijk of dorp als gelastigde van den hoofdpriester, soms ook panjênêngan, gen. Wk. — anjênêngi, KN. van stijlen of standers voorzien; over iets of anderen staan, als opzichter of als chef PL. II, 22; het opzicht of toezicht er over houden BTDj. 595, Bl. CP. 137; het bestier of beheer er over hebben JBr. 392, PL. I, 383. KI. van ngadêgi, JZ. I, 242. — kajênêngan, kanamanan, betiteld, niet in Wk. — anjênêngake, KN. iemand, bv. een getuige, bij iets laten assisteeren, volg. Wk. ngêrsakake anjênêngi. anjênêngake, N. namakakên, K. BTDj. 56, 76, namèkakên, KD. met een naam of titel noemen, dus of zoo noemen, iemand een naam of titel geven. — jumênêng, KN. gew. in poëzie Wk. in stand zijn, bestaan; bestaande [be...]
-
--- 2 : 382 ---
- [...staande], bv. van een wet. KI. van madêg, en van ngadêg, (en dadi, Wk.). — anjumênêngake, BTDj. 573, KI. van ngadêgake, (en van andadèkake, Wk.). — jumênêngan, KI. van adêgan, en adêg-adêgan. — panjênêngan, KI. van jênêng, in den zin van stand van iemand, als zijn rang of waardigheid Bab. Jo. II, 418; hooge waardigheid; en de regeering BTDj. 35; installeering, installatie, inhuldiging van een vorst JBr. 83; soms ook voor iemands leven, na zijn dood van hem sprekende Wk., BTDj. 75. panjênêngan kula, of ° kawula (het laatste beleefder) door een vorst of vorstin als voornw. 1ste pers. gebruikt, wanneer hij of zij in kråmå aan een ander voornaam persoon schrijft; zoo gebruikt de Sunan panjênêngan kula, schrijvende tot den Sultan van Yogyå, maar ° kawula, tot den Gouverneur-Generaal Wk. panjênêngan sampeyan, Uw waardigheid, een titel, zva. U Edele of U Weledele; en zoo ook wel panjênênganipun tuwan, Weledele Heer, vgl. AS. 131. panjênêngan dalêm, zie bij dalêm. panjênêngan ingsun, Mijn Hoogheid, gebruikt een Vorst of Vorstin van zich zelf JBr. 23. Tot den Gouverneur-generaal gebruikt de Vorst panjênênganipun kangjêng eyang, Zijn Hoogheid Grootvader JBr. 91, 89.
- jnar
- verkorting van jênar.
- janur
- KN. 1. jonge kokosbladen JZ. I, 78 (vrg. blarak). janarpita, BG. 325. janur gunung, wangs. voor kadingarèn [arèn]. — januran, een strook leer of band, tot èpèk, gemaakt Rh.; volg. Wk. janur, nm. v. een ceintuur met een plaat (cathok) door mannen, of met een plaat (salepe) door vrouwen gedragen, welker beide einden gew. met een haak onder de plaat aan elkander verbonden worden Wk. — 2. het middelschot van de neus tusschen de neusgaten.
- jendral
- Holl. Generaal. ° kèngsêr, en ° nginum, namen van bathiksels. — jendralan, feestelijke ontvangst van een G. G. bij zijn bezoek eener plaats; de eerbewijzen, drukte bij die gelegenheid Wk.
- jindik
- of jidik, KN. sodomieter, sodomie (Ar. [Arab], een Magiër, vuuraanbidder, heiden, godlooze). laku jindik, sodomieterij, vgl. sudaran, jambon. — anjindik, sodomie met iemand plegen Wk.
- jandika
- K. OJ. zva. andika, (zie bij dika, II. Het zal wel eig. een verk. zijn van jêngandika) R.; volg. Rh. zva. andika, of dika, WP.
- jnat
- verkorting van jênat.
- janti
- = giyanti. sêkar (kêmbang Wk.) janti, kleur van een paard, brandschimmel Rh., en naam v. e. bathiksel Wk.
- jantu
- KN. een bijmengsel (vrg. wantu, en woworan). — anjantoni, bij iets nog (iets anders) bijmengen, of bijvoegen DW. 158. — janton, of jantonan, aangemengd Wk.
- jantên
- 1. KD. van jaro, JR. — 2. KN. TP., zva. payon, van een inlandsch vaartuig R.
- jantèn
- of jantenan, (ook wel putrèn, niet in Wk.) KN. jonge jagungvrucht; ook een miswas dito naast een groote, vgl. ênthik, sandhang, 2; en in de periode zijn dat de jagung vrucht schiet Wk.; volg. SG. de klos v. d. jagung even na den bloei.
- janton
- jantonan, zie jantu.
- jintên
- KN. komijn, komijnzaad waarvan een zwarte (volg. Fil. Nigella sativa L., nat. fam. der Ranunculaceae), en witte soort, volg. Fil. Cuminum Cyminum L., nat. fam. der Umbelliferae, (Skr. jîra, waarvan het dus een oude kråmåvorm is, gelijk intên, van ira).
- jăntra
- KN. rad van een spinnewiel, spinnewiel, vgl. onthèl-onthèl, een rad als het molenrad Wk., doch zie hierachter jinăntra. ° pangawasan, Waj. II, 125; fig. zva. ubêng. (Skr. câttra, spinnewiel; yantra, machine). laku jăntra, gewone levenswijze? Waj. I, 25, ook solah jăntra, Par. 100. manut sa ° ku, den loop van mijn spinnewiel volgen, d. i. mij gehoorzamen, naar mijn pijpen dansen Wk., zóo Bab. Jo. I, 1277? loop in een kring JZ. II. saubênging jăntra, de geheele omtrek van een oord JW. 221, G. wong ora ngubêngake jăntra: têka kêdhayohan wong edan, spr. Men heeft niet aan het spinnewiel gedraaid, en kijk, daar wordt men bezocht door een gek! JZ. II. (Volgens het bijgeloof mag men het spinnewiel niet draaien zonder daarbij te spinnen). jăntra palawèhamu, Waj. II, 403, je levensverrichting, eig. lichamelijke beweging (bij te voegen mati, houdt op). nglawèh, nl. — nglawe [ngla...]
-
--- 2 : 383 ---
- [...we], v. klawe. — jinăntra, wiel of rad van een molen of machine (niet van een spinnewiel) PL. I, 136, Tent. 57; vrg. gilingan, glindhingan.
- jantur
- KW. zva. sulap, panggunggung, Wk. KN. goochelaar, goochelarij, tooverkunsten (vrg. sulap). ambarang jantur, rondgaan om zijn goochelkunst te vertoonen Wk. — anjantur, goochelen, tooverkunsten vertoonen; iem. naar zich toe tooveren, door tooverij iets voor den dag brengen, vgl. ipuk, putêr, gêndam, een janturan, geven tusschen de bedrijven (volg. Wk. een plaats of persoon beschrijven) AS., van een dhalang; volg. Rh. zacht spelen, trans. en intr. bv. een gěṇdhing, of de gamělan, vrg. Waj. I, 32, 33; een krekel (jangkrik) aan een haartje bij één van de achterpootjes hangen en draaien om hem dol te maken, wanneer hij zijn partij niet goed aandurft, vgl. êntul. — janturan, wat door een dhalang bij een wayang vertooning vóór, tusschen of na hetgeen hij de personen spreken laat, onder begeleiding van een zachte muziek tot aanvulling en opheldering wordt gesproken; lofrede, opgesmukte beschrijving van een persoon of plaats, verbast. van caturan? Wk., AS. (vrg. rênggan, van rêngga, suluk, ada-ada, en zie Hazeu Proefs. 103); ook bezig zijn met de janturan, v. e. dhalang, gezegd. — anjanturake, zacht doen spelen als boven; een janturan, geven van; voor een ander goochelen enz. Wk.
- jèntrèh
- of jalèntrèh, KN. geregeld, in geregelden samenhang, nauwkeurig, omstandig en duidelijk in zijn bijzonderheden uiteengezet. — anjèntrèh, enz. iets geregeld en omstandig voordragen of uiteenzetten. — anjèntrèhake, enz. iets zóó in zijn bijzonderheden voordragen of uiteenzetten, dat het klaar en duidelijk wordt, vgl. jèntrèk, juntrung, wèntèh.
- jêntrik
- of jêntrit, KN. zva. jênthir, en jêntrak-jêntrik, enz. zva. jêngat-jêngit, van de staart van een kwikstaart, en derg.; fig. vlug, levendig.
- jèntrèk
- = jèjèr.
- jêntrit
- zie jêntrik.
- jontrot
- KN. lokker, lokvogel (volg. Wk. ook fig., bv. een dief om een anderen te vangen); volg. Rh. het wijfje, dat dicht bij de lijmstok zit, terwijl de pikat, in de kooi zit, waarop een knip geplaatst is. — anjontrot, een vogel lokken Prěg. 30, vgl. êntul.
- jantrung
- KN. in OJ. zva. kêndhêla, volg. Rh. een soort van kinjêng, gew. gen. kinjêng trung. — anjantrung, maar stil staan of zitten zonder iets te doen; zitten zonder iets te gebruiken of te spreken Wk.; volg. Rh. meer bep. te gevolge van ziekte of van verdriet, ook bv. van een paard, dat niet vreten wil (gew. jêntrung) of moe is van 't loopen DN. II, 546, vgl. joto, jangur. — anjantrungake, caus., ook ongebruikt laten, vgl. nganggurake. iemands aandacht van zijn werk aftrekken en zóo bij zijn werk werkeloos doen zijn Wk.
- jêntrung
- zie jantrung.
- juntrung
- KN. zva. urut, (vrg. untrung, jèntrèh). ora juntrung, spr. niet in geregelde volgorde JZ. II.
- jantaka
- KW. zva. cilaka, en sangsara, Wk. (Skr. jâtaka, wedergeboorte); ook eign. van een zoon van rêmbuculung. En zie jayataka. — kajantaka, zva. kasangsara, K. 11, 27.
- jêntus
- = bêntus.
- jêntol
- KN. anjêntol, als winner (in een of ander kaartspel niet om geld) den verliezer als penitentie het werk, dat er bij te pas komt, bv. het ronddeelen der kaarten enz. opleggen Wk., vgl. ngêlud. kajêntol, pass. ° ing gawe, alleen met een werk opgescheept zitten, vgl. kaplindêr, Wk. — jêntolan, om penitentie kaartspelen Wk.
- jintêl
- KN. anjintêl, zva. ngringkêl, in elkander gekronkeld liggen of slapen Wk., een plat woord voor ergens slapen of schuilen, vgl. untêl, C. 2151, bl. 339a; volgens G. ophouden, uitscheiden, zwijgen; vgl. TBG. XXV, 311.
- jantung
- KN. de bloesemknop van de pisangstruik, die, na opengegaan te zijn, nog als knop verder voortschiet, maar hoe langer hoe kleiner (vrg. tuntut); ook volgens G. de nieren, en een groote begeerte; v. e. die geheel vervuld is v. h. voorwerp zijner liefde BG. 140: mung kusuma ... katon padoning netra, gumantung jêjantung?
- janawari
- (jånåwari) Januari. — kêjanawarèn, pas in Januari klaargekomen JLW. 51.
- jandhu
- KN. zva. jantrung, of jangur. — jandhon,
-
--- 2 : 384 ---
- van vechthanen die zich moe gevochten hebben, doch het niet willen opgeven, en zoo maar met de koppen tegenover elkaar staan zonder iets te doen, fig. een tête-à-tête hebben Tj.; soms ook van meer dan twee personen Wk., vgl. glênikan.
- jandhon
- zie jandhu.
- jundhit
- KN. net, vischnet of vogelnet (vrg. jaring) G.
- jêndhal
- gem. zva. gathèl, Wk.
- jêndhêl
- KN. anjêndhêl, stollen, dik of hard worden, tot een klomp inéén smelten; door koude hard worden, ook trans. smelten Wk. (vrg. kênthêl); fig. als gestold zitten blijven, niet naar buiten komen (vgl. te M. in TBG. XXV, 279), ook v. budi, zva. ora mungup, volg. Rh. ook erg. in vastzitten, bv. een kogel in een geweerloop; volg. Wk. ook zwanger. — kêjêndhêlan, zva. kapêpêtan, versperring of vernauwing ontmoeten, fig. geen uitweg meer weten, bv. van de vele schulden; volg. Wk. bezwaard, beladen en fig. (ongetrouwd) zwanger worden. — jêndhêlan, ineengesmolten klomp van metaal.
- jêndhil
- KN. naam van een riviervisch; ook zva. plênthi. — anjêndhil, dik en rond uitsteken, bv. v. e. huiduitwas, een bultje enz. BG. 93: wadhuk °.
- jêndhul
- KN. aan beide kanten bol, niet aan de ééne kant vlak (gêpak), zooals wanneer er twee noten in éen vrucht zitten, vgl. juru, of van een kěmirinoot (kêcik), zooals die bij het adu kêmiri, (zie kêmiri) gebruikt wordt JZ. I, 78; volg. Rh. ook van achteren uitsteken van het hoofd; plat. zva. lanang. jêjêndhul, zva. gêgêdhug, in TP. ook bêndhul, in Tj. anjêndhul, uitpuilen, uitsteken v. d. buik. — anjêndhuli, de baas of piet zijn van of onder Wk.
- jêndhol
- zva. jêndhil, maar van grootere builen, TP. ook bêndhol, zva. mênthol, Wk.
- jundhil
- of jondhil, KN. anjundhil, of anjondhil, het achterste in de hoogte gooien en zoo met beide pooten tegelijk achteruitslaan van een paard Gr. L. 143; v. menschen, ook zva. jumbul, Tj., herh. BG. 205? Bab. Jo. I, 338. — jrondhil, freq., vgl. jonthit.
- jondhil
- zie jundhil.
- jondhol
- = patrol, TBG. XXXVI, 469.
- jêndhela
- ook cêndhela, KN. venster (Port. janella) BG. 379.
- janji
- of jangji, KN. wat afgesproken, toegezegd of waaromtrent men overeengekomen is; toezegging, belofte; lotsbestemming, levenseinde Wk. (vgl. papêsthèn). BTDj. 6: sampun dumugi ing °. afspreken, toezeggen, beloven. layang jangji, geschreven overeenkomst, contract. jangjine, of enkel jangji, Waj. II, 123, onder voorwaarde dat, mits, als het maar; vrg. anggêre. tinêkakake jangji, tot het bepaalde levenseinde gebracht. — anjangji, iets als voorwaarde stellen; volg. Rh. alleen in het passief dijanji, als voorwaarde gesteld worden. — anjangjèni, enz., ook anjanjèhi, Wk. iemand een toezegging doen, (iets) toezeggen of beloven; iemand zijn verplichtingen als voorwaarden voorhouden. jangjèn-jinangjèn, wederzijdsche overeenkomst. — anjangjèkake, of anjanjèkake, iets toezeggen aan iemand; iets tot voorwaarde stellen; omtrent iets een overeenkomst aangaan; voor iemand een overeenkomst sluiten. — prajanji, prajangji, pajangji, Wk. enz. toezegging, belofte, voorwaarde, beding; toezeggen, a °, BTDj. 69, beloven, overeenkomen, bedingen. — janjèn, jangjèn, beide Wk., jangjean, jangjenan, Wk. en prajangjean, ook wel prajangjian, enz. (vgl. Walbeehm in TBG. XXXVIII, WG. 193) onderlinge overeenkomst, afspraak, verbindtenis, verbond, contract, samen afgesprokene termijn of voor iets bepaalde tijd; (volg. Wk. a °) met een ander of met elkander een afspraak maken of overeenkomst aangaan. layang prajangjean, een schriftelijk contract. — mrajangjèkake, zva. anjangjèkake.
- jinja
- KN. een afschuw hebben of gevoelen van iets of iemand; huiveren, griezelen; vies van iets zijn; het ergens niet op begrepen hebben (vrg. wigih, gila, gigu). — anjinjani, een afschuw hebben enz. van Wk. — anjinjakake, afschuwwekkend, vies, caus. Wk.
- janjèh
- anjanjèhi, zie bij janji.
- janjan
- I. KW. zva. sêmu, kapurănta, Wk. KN. vaal van een kleur van een paard, zoodat die kleur niet zuiver is. Zóo janjan kuning, vaalgeel, geelachtige kleur. janjan biru, muisvaal AS.
-
--- 2 : 385 ---
- II. KN. naam van een visch met twee pooten, die zich in den modder ophoudt, misschien de blodhog, van Grěsik Wk. III. KW. zva. beca-bècu. — majanjan, hetz. majanjan ujar, zva. ngumêl-umêl, zie bij umêl. IV. zie janjam.
- janjèn
- zie janji.
- janjanan
- zie bij jan.
- janjras
- KN. anjanjras, Wk. mooi, keurig gekleed Tj., zie jingkêng.
- jinjit
- KN. op de teenen staan; op de teenen loopen; met de teenen op den grond komen of tippen van de voeten JZ. I, 224. BG. 246: lumampaha ° tur dingkik-dingkik. op en neer gaan van de wenkbrauwen Wk.; fig. achterdochtig, wankelmoedig door mistrouwen? (vrg. jinjing, jonjit, kincang, pêncilak). — anjinjit, en anjinjitake, de voeten met de teenen op den grond zetten; de wenkbrauwen op en neer bewegen Wk.
- jènjèt
- KN. zemelmeel van gestampte jagung. bêkatul °, nm. v. e. gebak daarvan gemaakt Wk.
- jonjit
- KN. wippen of wippelen (intr. anjonjit, tr. Wk.), zooals een wipplank of een tafel op pooten van ongelijke lengte (vrg. jinjang, jonjing, yod-yodan); ook fig. niet overeenkomen, niet met elkaar rijmen, oneens.
- janjam
- of janjan, Wk. KN. banyu °, gewijd water uit Arabië (Arab. [Arab], de heilige bron te Měka).
- jênjêm
- KN. rustig, bedaard, kalm; rust, ook van het gemoed; rustig ergens blijven (vrg. têntrêm, ayêm, dhêndhêm). — anjêmjêmake, iets rustig maken, rustig doen zijn, rust geven of doen genieten AS.
- janjang
- KN. slank (vrg. panjang, ngrayung, jinjing, 2, jonjong); volg. Rh. het tegenovergestelde van dhenok, zva. lênjang, maar zoowel van mannen als vrouwen; en naam van een soort van distel; ook tros van kokosnoten en salak's, als een hoeveelheid, bv. sêjanjang, rong janjang, enz. (vrg. tundhun, en mayang). — janjangan, tros, aan trossen; (de plaats waar aan den kokosboom de trossen zitten, de onderkroon JR.).
- jinjang
- of jingjang, KW. zva. gonjing, JZ. II, Wk. en ora têtêp.
- jinjing
- of jingjing, 1. KW. zva. jinjit, en cincing, Wk. — 2. KN. zva. janjang, tenger, slank, gestrekt. — 3. het voorhoofd rimpelen G.
- junjang
- en anjunjang, zva. jonjang, en anjonjang.
- junjung
- of jungjung, KN. anjunjung, of anjungjung, (ngangkat, KI.) iets heffen, opheffen, optillen, oplichten BTDj. 18; iemand verheffen, tot hooger rang of post verheffen (BTDj. 17: ° lênggahipun); volg. Rh. ook ophemelen, prijzen; volg. Wk. sarcastisch nl. om hem te vernederen, zóo in de spr.: anjunjung ngantêbake, hoog opheffen en zwaar laten vallen; vgl. ngayualakake. bij schelden iems. voorouders of geboortegrond ophalen, op het tapijt brengen; vrg. o. a. Waj. I, 202. junjung luyung, periode van de jagung SG. — junjungan, obj. den., angkatan, KI. uit gunst met een titel of eernaam bevorderd, titulair Wk.; door verheffing geworden (niet door geboorte). angkat-angkatan, KI. verheffing, benoeming tot hooger rang, promotie; installatie. — anjunjung, subst. den.; ook zva. pajunjung, Wk. — pajunjung, of dhuwit °, een belasting ten bedrage van den pachtschat van éen termijn door de běkěl's aan den bevorderde op te brengen Wk., JLW. 15, 16.
- jonjang
- KN. verminkt; verminking door het af slaan van hand en voet, als straf in den ouden tijd voor diefstal volgens het Mohammedaansche recht (vrg. kêthok) JZ. I, 53; ook naam van een kinderspel, krijgertje spelen, vgl. jêmbelungan. ăndha jonjang, zva. ăndha pangantèn, zie ăndha. — anjonjang, iemand een hand of voet afslaan. — jonjangan, afgeslagen, afgehouwen, van een hand of voet.
- jonjing
- zva. gonjing.
- jonjong
- KN. lang, gestrekt van het lichaam v. beesten; ook wel v. zaken, bv. v. e. kast. jangkrik °, een krekel welks schaarachtige bek lang, maar nauw van opening is, nauwer dan kodhik, Wk., vrg. lonjong, janjang.
- janma
- zie jalma.
- janmantara
- KW. zva. panitisan, panuksma, Wk. (Skr. janmântara).
- junub
- = jinabat. volg. Wk. bep. na den bijslaap.
-
--- 2 : 386 ---
- jênthu
- KN. kort en dik van iems. figuur.
- jênthar
- KN. (iets hooger dan) horizontaal uitgestrekt, bv. van een staart, punt (van een hoofddoek), vrg. jênthir, enz.; ook nm. van een gěṇdhing.
- jênthir
- KN. het in de hoogte (bijna rechtop Wk.) overeind staan van de staart van een beest. — anjênthir, in de hoogte overeind staan S., ook zva. jêngking, met de billen in de hoogte liggen en gemeen voor slapen Wk.
- jênthara
- KN. knap van figuur (Tj. I, 14) Wk.
- janthok
- anjanthok, zva. jathok, en anjathok.
- jênthik
- KN. 1. zva. ênthik-ênthikan. — anjênthik, met den pink (iets) doen, daarmee een veegje nemen enz.; fig. voor een beetje afbedelen (zie bij jêmpol) JZ. II. — jênthikan. sa ° asta, Tent. 13 een pink dik. — 2. nm. v. e. kaartspel ZG. XVIII, 174.
- jênthok
- anjênthoki, opstooten te M. in TBG. XXV, 262 (Rěmb.), vgl. 363 en jênthot.
- jênthat
- = jênthar, en zva. jêngat, doch niet in de bet. v. plotseling het hoofd opligten, rechtop zitten Wk.
- jênthit
- KN. anjênthit, met het achterste in de hoogte zijn, vgl. jênthir, ook steil afgaande, vgl. julêg, Wk.
- jênthot
- KN. anjênthot, een term bij het béngkatspel met kracht de staande béṇdhå-boon van zijn tegenpartij met de zijne slaan, om ze naar honk terug te doen springen; fig. iem. uit zijn post wippen, ontslaan. kajênthot, tegen iets aanloopen. — anjênthotake, een of meer tollen door een slag uit den kring doen springen bij het tolspel (pathon).
- jonthit
- zva. jondhil.
- jnêng
- verkorting van jênêng.
- jra
- KW. zva. jirap, Wk.
- jru
- zie bij juru.
- jro
- zie jêro.
- jar
- jare, BG. 285 en jarene, BG. 181, zie bij ujar. — ngêjarake, zie êjar. — pajar, pêpajar, BG. 63, poët. zva. ujar, en tutur, (vrg. pojar, bij ujar). — majar, zva. tutur, en cêlathu. — majari, zva. nuturi, en nyêlathoni. pinajaran, pass. — majarake, zva. mêrtakake, JZ. II, 29, vgl. WG. 126.
- jêr
- 1. zie juru. — 2. jêr. of ujêr, KN. eigenlijk, in den grond, toch, toch immers RP. 63, 85. Zoo ook jêrnèh, en verkort jênèh, vgl. turjèh. — jêjêr, zie beneden.
- jur
- of êjur, volg. Wk. ook ajur, KN. het verbrijzeld of vermorseld worden; het in water opgelost worden of smelten, bv. van een klontje suiker; het verteerd worden, het verteeren, het aan kleine stukjes gaan, het in kleine stukjes gesneden worden v. lood, soms ook voor smelting Wk. (vrg. jèr, lèdèng, en lêbur). — 2. KW. zva. mara. — 3. zie juru. — ajur, verbrijzeld BTDj. 76, vermorseld, opgelost, gesmolten (in water), verteerd GR. (vgl. amoh); verbrijzeld zijn, zich oplossen, smelten (in water), verteeren GR.; v. e. die gedood wordt en waarvan niets overblijft, die éen wordt met het stof BG. 280: ° wor kisma, of 206 in éen zin met lêbur ronting-ranting,[1] ook wel met kumur, volg. Wk. ook aan stukken, vol scheuren, vernield, schrikkelijk gehavend; fig. ook v. h. hart verbijsterd, bv. door overmaat van droefheid; soms ook voor smelten Wk. — ngêjur, iets verbrijzelen of vermorselen, fijn maken, in vloeistof oplossen, smelten. — ngêjuri, mrv. en iets met water of ander vocht fijn wrijven, tot een pap maken JR., in of op iets (iets) oplossen, vergruizen Wk. — ngêjurake, of ngajurake, voor een ander maken dat (iets) verbrijzeld, opgelost enz. wordt of smelt. — umajur, poët. gesmolten zijnde G. — jur-juran, wat als boven fijn gemaakt enz. of in vloeistof opgelost enz. is Wk. — pangêjuran, middel waarmee of waarin ajur, te maken.
- jèr
- 1. nm. van een klankteeken in het pegonschrift, zva. kesrah, Wk. — 2. of êjèr, KN. het smelten; smelten door hitte of vuur; volg. Rh. dun, vloeibaar (vrg. jur, cèwèr, lèdèng); opgeruimdheid van het gelaat (vrg. lêjar, enggar, en bingar). — ajèr, gesmolten; smelten, vloeibaar worden, zooals lood of boter; opgeruimd van het gelaat. bisa manjing ajur-ajèr, (of ° ajèr-ajur) door bovennatuurlijke ijlheid van het lichaam door alles heen, of in alle lichamen in, kunnen dringen AS. 209, 242. Ook wel manjing ajur tan ajèr, of ° tan bolong, eigl. door vloeibare stoffen kunnen gaan zonder er een
-
--- 2 : 387 ---
- opening in te maken, wegens de bovennatuurlijke ijlheid van het lichaam Waj. II, 155, vgl. ook agal alus. — ngêjèr, of ngajèr, iets smelten volg. Rh. verdunnen; vloeibaar maken. — ngêjèri, mrv., en in iets (iets) smelten. — ngêjèrake, of ngajèrake, voor een ander, maken dat (iets) smelt. ngajèrake, opgeruimdheid van het gelaat veroorzaken. — jer-jeran, het gesmoltene Wk. — pangêjeran. kowi °, smeltkroes Wk.
- jor
- of êjor, KW. zva. trajang, rusak, sor, Wk. — manjor, nganjor, zva. munggul, ngungkuli, Wk. KN. het tegen opbieden. — ngêjor, zva. ngêtogake, iem. geheel vrijlaten in zijn doen (vrg. ngêjarake, bij êjar). — ngêjori, het bod van iemand door opbieden overtreffen, iemand (met iets) zoeken te overtreffen. — ngêjorake, voor een ander opbieden Wk.; ook zva. ngêjor, J. — jor-joran, (Tj. I, 219: jor-jinoran) met iets, zooals met bieden, het tegen een ander volhouden, niet opgeven; een ander of elkander zoeken te overtreffen.
- jara
- KN. (een krisscheemakers- Wk.) boor (vrg. uncêk). jara engkol, boor met een kruk. — anjara, met een boor werken, boren, drillen; iets dóórboren JZ. II. — jaran, obj. den.; het stof, de zemel van iets, dat geboord wordt Wk.
- jari
- Ml. en in poëzie zva. jariji, (bij dariji). sêjari, KN. zva. sênyari, WP. sêjari miring, de breedte van een vinger op de zijvlakte. BG. 380: saprapat jari.
- jare
- zva. jare, zie bij ujar.
- jaro
- KN. (volg. Rh. jambêt, KD.), houten of bamboezen paal voor de gědhèg van een pagěr of wand, met uitgebeitelde gaten, waardoor de dwarslatten loopen, vrg. jênêng, en lanang, JBr. 455, Wk.; volg. Rh. een vak gevlochten bamboe tusschen de twee jěněng's (of stijlen) van een pagěr rondom een erf. tatah jaro, een uitgebeiteld gat als dat van een jaro, d. i. langwerpig, vierkant Wk. jaro gêdhèg, een jaro van gêdhèg, een grover, ruwer soort jaro. jaro kêlir, een soort jaro als schutsel om het inzien van buiten te beletten (Tj. I, 777). pagêr jaro, of enkel jaro, een pàgěr met jaro.
- jêro
- of jro, N. lêbêt, K. diep, zooals een diep gat en diep water JZ. II; diepte; het binnenste; (diep, hol en zwak van de stem, bv. van een zwakke zieke JR.). gamêlan jêro, A. 72? laat, laat vruchtgevend van gewassen en boomen; ook laat trouwen of v. e. getrouwde vrouw laat zwanger worden Wk. jêro tampane, hij neemt het diep, zwaar op, vgl. Gr. L. 134; ook zva. ver te zoeken, moeielijk te vinden, fig. hoog v. iems. aanspraken, pretentieus, ook diepzinnig? BG. 318: ° têmên dèn ujar kaya ajar. pari jêro, late rijst (vrg. genjah) JZ. II, G., gebr. pari dalêm, zie bij pari, JZ. I, 77. mêndhêm jêro, diep begraven, spr. voor de schande zijner ouders na hun dood uitwisschen, bv. hunne schulden betalen e. derg. Wk. ing jêro, ing lêbêt, BTDj. 14 binnen, er in sing jêro, wat binnen is, het in wendige. sajêroning, of sajroning, en salêbêting, binnen iets, er in; in den loop van, gedurende een tijd (vrg. ing dalêm). sajroning nagara, het binnendistrikt van het rijk, de hoofdplaats; in het binnendistrikt, op de hoofdplaats R., binnen de hoofdplaats (tegenover jaba). jêroning omah, het inwendige van een huis Wk. sajroning omah, binnenshuis. salêbêting kadhaton, BTDj. 22. sajroning layang, in de brief. ° ngaturu, in den slaap BG. 51. wêdana (kliwon, panèwu, en mantri) jêro, (of ° lêbêt) binnen-wědånå enz. worden genoemd de wědånå's enz. van de kêparak kiwa, en kêparak têngên, en van de gêdhong kiwa, en gêdhong têngên. — jromah, binnenshuis S., volg. WW. ° of jromahan, KN. het binnenhuis, het gedeelte van een huis aan weerszijden van de kobongan, waarin de sênthongan, zijn. jro gêdhe, K. lêbêt agêng, heet te Sålå het paleis van Mangkunagårå, te Yogyå dat van Pakualam. — jron, jêjron, N. lêbêtan, of lêlêbêtan, K. het inwendige, bv. van een huis; ook R.? jron, N. (salêbêting, K.) verk. van sajroning, WP., bv. jron prau, in, binnen, binnen in, het vaartuig. ° kutha, Bab. Jo. I. 714. ° pangipi, in den droom BG. 399. — kajêro, kalêbêt, naar binnen (binnenshuis) genomen van een bediende, die vroeger alleen maar buitenshuis werkzaam was Wk.; ook volgens G. naar binnen gekeerd. jinêro-jêro, van iets, dat te diep wordt opgevat BG. 487. — anjêroni,
-
--- 2 : 388 ---
- (of anjêrohi, Wk.) nglêbêti, (binnen de grens gaan, de grens overschrijden BTDj. 186); dieper worden (niet in Wk.); een vrouw beslapen (vgl. jaban-jaban); dieper maken (dan iets anders). — anjêrokake, nglêbêtakên, iets, zooals een put of gracht, dieper maken dan die is, uitdiepen; vlg. Wk. nog iets diep of hoog opnemen, ten kwade uitleggen, verzwaren, vergrooten, bv. een schuld. — panjêro, lêbêt, de diepte van iets Wk., Bab. Jo. I, 968 pajro, diep, diep ingeworteld? ° pamrinanira. — manjêro, malêbêt, naar de diepte RS. of naar het binnenhuis zich begeven. — jêroan, of jêrowan, (jajêrohan, Waj. I, 76) KN. het ingewand, de ingewanden van een beest en van een mensch; plat voor inborst: ala jêrowane, v. e. slechten kerel, zie bij so, (vrg. sêrêgan, walêran, wêdhêlan, en gêdhohan). — kajêron, kalêbêtên, te diep.
- jiro
- verk. v. siji loro, bij tellen; ook éen tegen twee.
- juri
- KN. anjuri, net, mooi gelijk van vlechtwerk en knoopwerk JR. (vrg. ramping).
- juru
- KW. zva. lingir, Wk. juru mahah, KW. zva. têtindhih, Wk. KN. (in samenstelling ook jur, jêr, en jru) iemand die in iets bedreven of die over iets gesteld is, baas, meester AS. (vrg. tukang). abdi dalêm juru, beambten van den Vorst, die met de berekening van de mångså's en wuku's belast zijn, en die bij pest of hongersnood de vorstelijke payung ronddragen om den nood af te wenden, zie nog v. d. B. in TBG. XXVII, 34. juru sawah, nm. v. e. ambtenaar onder Bra Wijåyå BTDj. 34. kêmiri juru, een groote en harde kěmirinoot, die een scherpen rug heeft, nl. de middelste van 3 uit éen vrucht, de twee anderen heeten giwang, welker éene zijde een schuinsch vlak vormt; een driekantige kěmiri (vrg. jêndhul, gêpak). juru basa, tolk, translateur. juru mudhi, stuurman. juru dang, rijstkookster, kokkin S., verbloemde uitdr. voor bijzit (vrg. juru padang, onder dang, gewl. in den eigl. zin Wk.) juru kunci, zie kunci. juru tulis, K. ° sêrat, griffier v. d. B. 243, klerk (vgl. carik), secretaris, schrijver, zie ook tulis. Ook gevolgd door een werkw., bv. ° mundhut nyawa, L. 410. ° ngladoskên, Waj. I, 249. sajuru-juru, naar het verschil van rang bij elkander zitten van verschillende hoofden van denzelfden rang, mantri's bij mantri's, kliwon's bij kliwon's enz. BG. 227, BS.; ieder bij zijn wapen: gêgaman °, bv. infanterie bij infanterie Rs. 739, 757. juru nujum, zie nujum. juru tênung, zie tênung, en zie nog WG. 200, 201. juru banyu, en juru sungu, zie Bijdr. 4e R. v, 280. — anjuru dang, als rijstkookster haar dienst gaan aanbieden, in de hoop van later vrouw of bijzit te worden. — anjuru basani, vertolken, als tolk dienen.
- jure
- KN. anjure, netten mazen of breien.
- jori
- nm. v. e. medicinale plant (tj.) Wk.
- jrah
- KW. zva. warata, gumêlar, abra, akèh, sumêbar, tata, rame, Wk. — anjrah, KW. zva. abra, RL. 16b. KN. zich overal verspreiden; overal verspreid liggen BS. — panjrah, het overal verspreid liggen. BG. 192: upama ° ing puspita dinulu, Ardj. S. (Wk.).
- jrih
- K. beschroomd DN. II, 162 (vrg. jêrih, en jirih). jrih kawula kaabdèkakên, JBr. 136, beschroomd ben ik (voor sangking ajrih °, uit mijn beschroomdheid Wk.), daar ik in dienst ben, een formule waarmee een beambte zich tot zijn superieur wendt, wanneer hij iets te zeggen heeft, dat het ongenoegen van den superieur zou kunnen opwekken, maar dat hij zich als dienaar of ondergeschikte verplicht acht te zeggen; (dikwijls niet veel anders dan kulanuwun). Zoo ook wel jrih kula tiyang wontên ngandhap beschroomd ben ik als ondergeschikte; of jrih kula tiyang alit, ik ben beschroomd, als gering persoon, nml. om het te zeggen AS. — ajrih, ngajrihi, ngajrihakên, ajrihan, en kajrihan, K. zie bij wêdi.
- jrèh
- TD. = jrih.
- jarah
- KN. 1. schuw, niet mak (tutut) van dieren; vrg. kêsit, eenkennig van een klein kind dat bang wordt voor een vreemde en schreien gaat. — 2. het in bezit of in gebruik nemen van een anders goed (vrg. mamêruh). jarah-rayah, plundering en roof; het met geweld en eigenmachtig, zonder vorm van proces, zich meester maken van have en goed van iemand, van wien iets te vorderen heeft GR. Zie ook v. d. B. in Bijdr. 6e R. III, 124. —
-
--- 2 : 389 ---
- anjarah met velen rooven en plunderen, in iemds. huis stroopen Wk. = ngrayah, waarmee het dikwijls verbonden voorkomt; iets buit maken; iets van een ander in bezit of gebruik nemen alsof het zijn eigen was (vrg. mêmêruh, beiden worden gebruikt voor den Ar. rechtsterm [Arab]). anjarah ngrayah, of anjarah-rayah, iemand met geweld en eigenmachtig, zonder vorm van proces, van zijn have en goed berooven of uit zijn bezittingen zetten; buiten en rooven GR. — anjarahi, mrv. BS. — jarahan, buit gemaakt; het buit gemaakte. — 3. volg. G. verk. v. sajarah.
- jaruh
- of jaroh, 1. zonder samenhang van woorden R. — 2. door een ander gehoord of vernomen worden van iets dat geheim moet blijven. — 3. schuw, schuw geworden van wild en van visschen (vrg. jarah, giras). kêjaruh, schuw, bang gemaakt, bang geworden Rh. — anjaruhi, of anjarohi, den samenhang van woorden verstoren; menschen, die met elkander spreken over iets, dat een ander niet hooren mag, door zijn tegenwoordigheid storen (wellicht verbastering van nyaru, v. saru), wild of visschen schuw maken, vgl. K. 4, 12, Wk. anjaruhi, schuw maken van dieren Bl. CP. 137; L. 315, v. e. brahala, ook zva. ngatarani.
- jaroh
- zie jaruh.
- jêrih
- zva. jrih, en volg. Rh. gebr. voor jirih.
- jêrèh
- zva. jirih.
- jêroh
- anjêrohi, jajêrohan, zie bij jêro.
- jirih
- 1. of jirèh, KN. beschroomd, schroomvallig, huiverig, vreesachtig, laf, lafhartig, zonder moed. Vlg. Wk. vrees, die niet als wêdi, zijn oorsprong heeft in eerbied, bescheidenheid of schuldbesef: de vrees eens lafaards. — jirihan, lafhartig van aard (vrg. wêdèn, bij wêdi). — 2. zva. jiring, schijfje, stukje, bv. van vruchten. — anjirih, in schijfjes of stukjes snijden (Asm. S. II, 302) Rh.
- juruh
- KN. in water gekookte suiker, vgl. kinca, Wk.; stroop of melasse van Javaansche suiker R.? soms ook met kokosmelk gemengd, tot saus bij gebak, gew. bij apěm (vrg. cing, kilang, duduh, 2. tètès). — anjuruh, van suiker juruh maken; en als stroop, strooperig.
- jèrèh
- en anjèrèh, 1. zva. jèrèng, en anjèrèng, Wk. — 2. dèn ajèrèh, K. 20, 94, geregeld, in volgorde! er volgt dèna adharik, volg. Rh. zva. jèntrèh.
- juruha
- KW. zva. jugar, Wk.
- jrohun
- = dohun, Wk.
- jrêna
- = jrênih, Wk.
- jurna
- ilang ° ku, zie te M. in L. 269, noot 2.
- jron
- jêjron, zie jêro.
- jaran
- 1. N. kapal, K. kèpèl, KD. en zie i. v. (turăngga, poët.) en titihan, Ki. paard JZ. II, ook in het schaakspel Wk. (vrg. kuda). jaran lanang, hengst. jaran wadon, merrie. ° kêbiri, ruin (in onderscheiding hiervan ° pêlèn). jaran tunggang, eig. ° tunggangan, en kapal tumpakan, rijpaard. jaran rakitan, zie rakit. jaran momotan, lastpaard, vrachtpaard. ulêr jaran, naam van een groote dikke rups (zie jêdhung) MR. I, 52. jaran guyang, naam van een tooverformulier om liefde te verwekken. jaran dhawuk, nevelvlek in den melkweg naast banyak angrêm, Wk., volg. Rh. een vaste ster (naast bima sêkti); eig. een schimmelpaard; ook een geweven kleedje van gespikkelde peper en zoutkleur. wit jaran, zie kêdhongdhong. — anjaran, enz. te paard vervoeren, vgl. nyapi, bij sapi, Wk. — jaranan, kapalan, te paard AS.; paarde (volk) Bab. jo. II, 187; (of jaran-jaranan) enz. nagemaakt paard; en naam van een kinderspel, een soort van ganzenbord op het zand met keisteentjes gespeeld Wk.; ook nm. v. e. gêndhing, ongev. zva. srêpêgan. kayu jaran, Odina Roxb., nat. fam. der Anacardiaceae, met zacht en deugdzaam hout, waar van wayangpoppen en zadelbokken gemaakt worden. Ook Dolichandrone Seem., nat. fam. der Bignoniaceae Ks. — pajaranan, pakapalan, plaats voor de paarden, paardenmarkt. pangupajiwane °, hij wint den kost door het vervoer van goederen met draagpaarden Wk. paseban pakapalan, heeten de op pilaren rustende en rondom opene gebouwen op de alun-alun van de Kraton, waarvóór vroeger des Zaterdags de paarden van de Tuměnggung's stonden om bij het tournooispel bereden te worden. Onder deze paséban's hebben de vier buiten-wadånå's
-
--- 2 : 390 ---
- beurtelings hun wachtpost, bij dag en bij nacht. pajaranan kapatihan, de plaats voor de paarden van den Rijksbestierder en zijn onderhoorigen; soms ook jaranan, enz. de vierde afdeeling eener wayang voorstelling na de paseban, wanneer punggåwå's te paard uitrukken, vgl. pasewakan, Wk. — 2. zie jara.
- jrênih
- KW. zva. suci, Bab. Jo. II, 40, bêning, rêsik, Bab. Jo. I, 4992, Wk.
- jêrnèh
- zie jêr, en nèh.
- jrunuh
- KN. jrunuh-jrunuh, zva. wuwuh-wuwuh, en mundhak-mundhak. — jumrunuh, K. 9, 63, ook wel anjêrmunuh, verergeren, verslimmeren, bv. van een ziekte, kwaal of twist, of van rampen Bab. Jo. I, 1009, tot overmaat van ramp er nog bijkomen JR.; vrg. ngranuhi.
- jarene
j[r[nNofj/[r[nNjarene, zie bij ujar.- jrondhil
- zie jondhil.
- jaranthal
- anjaranthal, en jumranthal, KN. gezwind en met haast wegloopen of voortloopen, bv. van een hagedis of hert AS., ook fig. van personen op een drafje, trippelend Tj. I, 61. — jaranthalan, freq. (vrg. anggêndring).
- jarunthul
- zva. jaranthal, maar met den kop vooruit van een kip; ook van een mensch met het hoofd vooruit Bab. Jo. I, 640 (ook srunthul).
- jarene
j/[r[nNzie bij jar.- jrak
- jêrak, anjrak, Bab. Jo. I, 357, KN. voor vast ergens gevestigd zijn, ergens plakken; vgl. manggon, jênak. anjrak, ook v. e. bruidegom, wanneer hij na de têmu, ten huize v. d. ouders zijner bruid blijft, zonder na de têmu, of den 5den, noch ook den 35sten dag bij zijn ouders gerecipieerd te worden Wk., vgl. nyantri bij santri. — pajrakan, woonplaats Wk.
- jarak
- KN. jambêt, KD. naam van een kleinen boom, de palma Christi JZ. II (vlg. de Clercq Ricinus, nat. fam. der Euphorbiaceae); ook berekening, omdat door de dorpelingen) nl. dobbelaars en hanevechters bij gebreke van kêcik, of klungsu, of duiten Wk.) de jarakpitten veel gebruikt worden om berekeningen te maken. lênga jarak, jarakolie (v. d. jarak kêpyar, vlg. de Clercq Ricinus communis L.) vrij dik en onaangenaam van reuk, die gebruikt wordt tot branden in de lamp, tot het maken van stopverf enz. (De van een bijzonder soort van jarak gemaakte castorolie in de apotheek wordt kêstroli, of lênga kêstroli, genoemd). jarak godhêg, en jarak kêpyar, soorten van jarak. jarak cina, ook jarak budhêg, (jarak gêndholo, of jarak pagêr, Rh. of jarak pinjal, de Clercq) genoemd, omdat de pitjes in de vrucht niet rammelen als men die schudt, een jaraksoort, die veel tot heggen gebruikt wordt en waarvan de bladen, gekookt met samběl, gegeten worden tot purgeermiddel (deze wellicht katèpèng cina). Deze jarak-soort wordt geplant en niet gezaaid als de andere soorten, vandaar nandur jarak = budhêg, doof Wk. Vlg. Ks. behooren jarak, jarak cina, en jarak pagêr, tot Jatropha L., nat. fam. der Euphorbiaceae. Ks. noemt nog jarak pathi, ° pathi gêdhe, en ° brama. Ook in jarak, een verb. van sajarah, of darah, in JZ. II; zoo ook sanak ora karuan jarake, een sanak, wiens maagschap met mij niet na te gaan is Wk. jarak wutuh, zie wutuh. jarak jawa, een struikgewas met kleine ronde vruchten, uit welker pitten men olie bereidt ZG. XVIII, 180. — anjarak, berekenen met jarakpitten, of ook met tamarindepitten, steentjes, duiten enz. volg. Wk. — anjaraki, de kans uitrekenen bij hanevechterij, nl. de kleur van welken haan of welken dag Wk. — jarakan, nm. van zekere kleur van eenden; volg. Rh. gepareld; vgl. blangkok, en zva. jarak, berekening als boven Wk. Zie hierover te M. in TBG. XXV, 191. — pajarakan, jarakveld, jarakplantage; en naam van een gewest in het oosten van Java.
- jarik
- zva. jarit.
- jêrak
- zie jrak.
- jêruk
- N. jêram, K. algemeene benaming van de vruchten, waartoe de citroen of limoen en de oranje- of sinaasappels behooren (Citrus Linn., nat. fam. der Rutaceae Ks.) en waarvan een menigte, met verschillende namen onderscheidene soorten zijn, zooals jêruk bali, jêruk pacitan, jêruk kêprok, jêruk pêcêl, jêruk sambêl. jêruk kranjang, vgl. JZ. I, 277. jêruk manis. agênge sa °, WP. 361, 362. jêruk gulung, of jêruk macan, (de grootste soort); versch.
-
--- 2 : 391 ---
- soorten, zie BG. 229. jêruk saajar, ben. van een fatsoen van kalung, eld. ook wulan têmanggal, gen. Rh. kêmbang jêruk, naam v. e. bathiksel Wk.
- jirak
- 1. zie cirak. — 2. of jirêk, KN. naam van een boom, Symplocos L., nat. fam. der Styraceae, de bast of bladeren worden gebruikt bij de kêthelan, zie kêthèl. Ks. noemt nog ° êndhog, ° kêbo, ° wulan, en ° jaba. volg. Wk. is jirak, de naam v. e. vrucht, de witte kapundhung. Vlg. ZG. XXVI, 79 een vrucht, zoo groot als de langsěp, maar zuurachtig van smaak. — anjirak, met jirakbast bereiden, v. d. kêthelan.
- jrakah
- nm. v. e. boom, een ficus-soort, met eetbare vruchten de Clercq.
- jêrkangkang
- jêkangkang, of jêngkangkang, en anjêrkangkang, enz. met stijf van elkander gestrekte armen en beenen op den rug liggen van lijken. tiba °, zóo achterover vallen; als een lijk, ook onbegraven op den grond liggen van een kreng of lijk (vrg. jêpapang).
- jêrkêngkêng
- of jakêngkêng, KN. op den grond (nl. min of meer ingekrompen en stijf op zijde of op den rug Wk.) liggen van een lijk of als een lijk (Tj. III, 238) Rh., vgl. kêngkêng.
- jurudang
- zie bij juru.
- jrit
- zie jêrit.
- jrèt
- KN. klanknab. van een onvolkomen schot, door te weinig lading, van een slag of stoot (A. 12), volg. Rh. ook jrès, of jrèng. jrèt, volg. Rh. ook klanknab. van het neerkomen op den grond na een sprong.
- jrot
- KN. ook mak °, zva. jrèt, doch voller van klank Wk.
- jarat
- KN. graf (minder fatsoenlijk dan kubur, pêndhêm, of makam) Wk., doch in Joes. 349 van de Mukmin's (vrg. ook kalwat); volg. Wk. alleen in spr. wong ora karuan jarate, of ° jaratane, van iemand wiens graf onbekend, d. i. die een schandelijken dood of in armoede vergeten gestorven is. layang °, v. e. boek, dat geschonden is. — (pa)jaratan, begraafplaats, kerkhof DN. I, 451, 494.
- jarit
- N. sinjang, K. een lap geweven (ook wel geverfd of gebathikt) lijnwaad voor een kleedingstuk, vooral voor een běběd, tapih of sarung (slendhang, Wk.) die ook wel zóo genoemd worden: kleedje JZ. II. sinjang ciyut, of ° ciyutan = sarung, volg. Wk. = slendhang, of kêmbên. sinjang wiyar = bêbêd, of tapih. — jaritan, sinjangan, lapjes of strookjes lijnwaad; stoffen, lijnwaden.
- jarot
- KN. gespierd, sterk gebouwd; ook de sterke draden of vezels van peulvruchten, tamarinde, kětélå, sommige manggasoorten enz. — anjarot, als sterke draden of vezels, met sterke draden of vezels, draderig. — jêjarotan, gespierdheid Waj. I, 63.
- jêrat
- zva. awèt, (bv. tobat jêrat, RP. 93), GR.; volg. Rh. zva. salawase, voor altijd, voor goed.
- jêrit
- of jrit, in poëzie Wk. KN. schreeuw, geschreeuw, gil, gillen; kreet in nood, van angst, pijn e. derg. Wk., harder dan gêmbor, en gêro, (vrg. gêmbor, en jêlih). — anjêrit, een schreeuw enz. als boven geven. ajrit, poët.? BG. 75. — anjêriti, iem. door schreeuwen trachten te doen bijkomen Wk. — anjêritake, om, over of tegen iets of iemand schreeuwen; voor iem. tot zich doen komen door (zijn) naam uit te schreeuwen gebruikt men anjêlihake, Wk. — pating jalêrit, algemeen geschreeuw BTDj. 83 enz.
- jirat
- KN. anjirat, uitrekenen, berekenen, denkelijk verb. v. ejrah, Wk. — jiratan, de uitkomst, de som Wk.
- jirêt
- KN. (hengel- Wk.) strik, strop (aan de punt van een stok Wk.), (vrg. kala, II.). — jêmirêt, periode van het padigewas: de oudste blaadjes zijn naar buiten gekruld en gelijken op strikken SG. — anjirêt, strikken, iets strikken (dijirêt lulune,[2] TBG. XXV, 280); afstrikken, vaststrikken, een tol opstrikken, zie pathon, (iemand met een strop wurgen GR., vrg. nglawe). — anjirêti, mrv.; met strikken vastbinden, en een strik of strikken leggen, om iemand of een beest te vangen JR. — anjirêtake, iets tot een strik of strop bezigen of maken S.; voor imd. strikken enz. Wk. — jirêtan, obj. den.; naam v. e. kinderspel, ook sundêpan, Wk.
-
--- 2 : 392 ---
- jurit
- KW. zva. pêrang, Wk. (vrg. yuda). — prajurit, KN. zie boven.
- jaroto
- zie joto.
- jêrtulis
- of jurtulis, verk. van juru tulis.
- jras
- KN. klanknab. v. h. krassend indringen van iets scherps in een hard lichaam, bv. een mes in een pisangstam Wk., vgl. cras.
- jrus
- klanknab. ongev. zva. cruk, of kêcruk, maar een weinig doffer Rh. — ngêjrus, iets puntigs in een hard lichaam steken, bv. een koevoet in den grond Wk. — jrusan, insteking met een telwoord er vóor Wk. — jrujus, het sissen als dat van nat kruid, vgl. carucus. — anjrajus, sissen; fig. de een na den ander komen manen Wk. — jrujusan, sisklappertje; een zunder van een te zamen gedraaiden katoenen lap, waarin buskruid, keukenzout en zwavel afzonderlijk en trapsgewijze gewikkeld zijn, om als middel tegen de kwelzucht der booze geesten afgestoken te worden op den avond na het afvallen van den navel van een kind Wk.
- jrès
- zie jrèt. jrèjès, of drèjès, KN. het snerken, het knetteren als dat van vet of van een lamp Wk. — anjrèjès, enz. snerken, knetteren als boven Wk.
- jros
- zva. jrès, en jras, Rh. ook v. e. zwak geweerschot; volg. Wk. jros, jrojos, drojos, zie jrès, enz. doch zwaarder.
- juris
- of joris, zva. kêthèk, JZ. II (volgens Wk. het Holl. Joris, naam die veelal aan een aap gegeven werd), vgl. curis.
- joris
- zie juris.
- jarwa
- (ook wel jawa, niet in Wk.) KN. verklaring, explicatie, uitlegging, wat iets beduidt, beteekenis; volg. Wk. blaka, iets onverholen zeggen. (Waarschijnlijk dient de r in dit woord, zooals in andere, om de syllabe lang te maken, en is het woord eig. jâwa, Javaansch, Sanskṛt-vorm uit jawa Java PK.). basa jarwa, de taal van de hedendaagsche Javaansche poëzie, in tegenstelling van het Kawi. Bratayuda Jarwa, de uit het Kawi in Javaansche poëzie overgebrachte Bråtå-yudå. jarwa suta, kinderlijke verklaring, een groffe explicatie van een woord zoo maar op het gehoor af. — manjarwa, KW. zva. bêlaka, Wk. kajarwa, bekend, ontdekt, uitgelekt Wk.; of jinarwa, aangeduid AS., en zva. kasêbut, Tent. 13. — anjarwani, (WG. 67) iemand explicatie, uitlegging of verklaring geven BTDj. 442, iemand (iets) uitleggen of zeggen om te maken dat het begrepen wordt WP.; ook zva. nêgêsi. — anjarwakake, van iets een explicatie geven (aan iemand); iets, zooals iets geheims, expliceeren of verklaren; en iets, bv. een Hollandsch of Kawiboek, in het Javaansch vertalen of overbrengen. — panjarwa, explicatie, uitlegging, verklaring; uitlegger WG. 150 (niet in Wk.).
- jruan
- zva. jêroan.
- jêroan
- zie bij jêro.
- jarêlih
- zie bij jêlih.
- jirap
- KW. zva. jêjêl, gêbèl, en gêlar, Wk. — anjirap, in menigte ergens zijn, zoodat het er vol is of van krioelt B. v. B. I, 140, BG. 357.
- jarapah
- dial. pohung wite abang rasane lêt pait, de N.
- jêrpupung
- zie jêpupung.
- jariji
- zie dariji.
- jaruju
- zie druju.
- jur-juran
- jer-jeran, jor-joran, zie bij jur, jèr, jor.
- jrujus
- (vgl. crucus) jrèjès, (vgl. carècès) jrojos, zie jrus, jrès, jros.
- jarijwa
- of jarijya, poët. zva. jariji.
- jriyah
- zie driyah.
- jariyah
- zie bij salèh.
- jrêm
- KW. zva. konjêm, kèrêm, anjêrum, lêsah, Wk.
- jarêm
- KN. 1. napijn van een slag of val, of ook na sterke inspanning van de spieren (niet in Wk.). Vgl. echter A. 25. jarêm ing galih, gegriefd BTDj. 491. — anjarêm, napijn doen; nog pijnlijk zijn, bv. van vroegere wonden of slagen BTDj. 491, vgl. timah-timah. — 2. sukêt jarêm, een soort gras, met geneeskrachtige eigenschappen, volg. Wk. e. kruid, een sěmanggisoort. Vlg. de Clercq ook sukêt garêm, desmodium triflorum DC., nat. fam. der Leguminosae.
- jarum
- KW. zva. dom, Wk., T. 42b. — jaruman, 1. KW. zva. pandoman. — 2. KN. bemiddelaar [bemidde...]
-
--- 2 : 393 ---
- [...laar] of bemiddelaarster, koppelaar, koppelaarster, bij een geheimen of ongeoorloofden minnehandel, anders congkog, of pacuk, BTDj. 468 (ook volgens G. tot verzoening); en iets dat men laat zien om iemand te verlokken G., lokaas. — anjarumi, iem. als jaruman, dienen Wk.
- jêram
- K. zie jêruk.
- jêrum
- KN. anjêrum, 1. op den grond liggen of gaan liggen, van een beest, zooals een koe, uitgez. honden of katten Wk. maesa °, BG. 328 (vrg. dhêkêm). — 2. iemand uit jaloezie of eigenbaat door praten van iets, zooals een koop of verkoop, af zoeken te brengen T. 46b; iem. met oneerlijke bedoelingen iets afraden, ook zva. ambêbolèhi, en ngrimuk.
- jromah
- en jromahan, zie bij jêro.
- jêrmunuh
- zie bij jrunuh.
- jrimêt
- zie jlimêt.
- jrumat
- KN. stop in een kleed, niet in Wk. (vrg. sulam). — anjrumat, stoppen, iets, zooals een kous, stoppen, niet lappen (nambal); vrg. ook ngrawat. — anjrumatake, iets te stoppen geven of laten stoppen of, vlg. Wk. voor een ander stoppen. — jrumatan, stopwerk, wat met stopt of te stoppen heeft; gestopt, met een stop of stoppen.
- jaramaya
- eign. van een hoofd van booze geesten (waarschijnlijk van het Skr. jarâ, ouderdom, en âmaya, ziekte, door den Javaan gepersonificeerd PK.).
- jrambah
- of jêrambah, KN. de hoogere vloer van een huis, inzonderheid van het middelste gedeelte van een Javaansch huis, hooger dan de jogan, BTDj. 451, PL. I, 22, ook een galerij G. (vrg. panirat). jêrambah ngarêp, voorgalerij G.
- jraga
- TD. een amfioenpijp (bêdudan).
- jarag
- of jaragan, KN. bepaald opzet, moedwil, (met bepaald opzet; opzettelijk, moedwillig G.); ook zva. dhasar, van ouds, van vroeger, van jongs af, van aard, aangeboren Wk., bv, jarag bodho, dom van aard, dom geboren. jarag sugih, rijk, dor geboorte van rijke ouders. — anjarag, met bepaald opzet of met bepaalde voordacht iets doen (vrg. nêmaha, en sêngaja). ° wong, iemand opzettelijk zoeken kwaad te maken met plagen of tergen (Bl. CP. 144: anjarag-jarag) Wk. jinarag, met voorbedachten rade gedaan (zva. kêlawan diniatake) K. 17, 52. dijarag, BTDj. 442. — jaragan, met opzet, met voordacht, opzettelijk enz.; op goed geluk af, die waagt, die wint Wk. (vgl. tekadan). pratingkah °, een roekelooze, moedwillige, gewaagde handeling Wk.
- jurag
- KN. anjurag, opjagen, bv. wild. kêjurag, opgejaagd, opgeschrikt; vlg. W. KW. zva. kèngsêr.
- jurug
- KN. zva. lorod, Wk. — anjurugi, op iets afzakken S. kajurugan, fig. iets krijgen als lorodan, (wat een ander aflegt en weggeeft R., volg. Rh. bijvoegsel, zva. wuwuh). — anjurugi, zva. muwuhi, zie jorog.
- jorog
- KN. toeduwing, bijvoegsel, meestal ouderlijke ondersteuning aan getrouwde kinderen, ook wel wat men van zijn ouders in het huwelijk meekrijgt, vgl. gawan, Wk. — anjorog, duwen, stooten (vrg. sorog, sogok, en suru) GR., PL. I, 110. — anjorogi, een kind als boven ondersteunen, vgl. anggajuli. — anjorogake, iets of iemand van achter Wk. duwen, stooten, voortduwen, voortstuwen Bl. CP. 295, van zich afstooten KT. 6 (omstooten, omgooien G.); vlg. Wk. ook fig. ten val brengen, iets ter ondersteuning als boven geven. — jêjorogan, elkaar duwen enz. Men. VIII, 118.
- juragan
- KN. schipper, kapitein, dikwijls ook eigenaar van het vaartuig en de lading, handelaar, grossier; voor administrateur v. e. suikerfabriek PL. I, 141, vgl. nakoda, bakul. Ook een soort van dievenhoofd ZG. XXVII, 144.
- jragêm
- zie dragêm.
- jirab
- K. velen in een rij G. (Vrg. jirap).
- jirêb
- manjirêbi, KW. zva. anggirèn-girèni, Wk.
- jêrbasa
- of jurbasa, verkorting van juru basa.
- jarêblès
- zie jêblès.
- jrêbabak
- zie brabak.
- jêrbèbès
- KN. de toestand der oogen als zij vochtig zijn en dragen bij een oogkwaal Wk. — anjêrbèbès, in dien toestand zijn Wk., vgl. brabas.
- jrabang
- KN. roode of bruine krekel, zie jlithêng, abang,
-
--- 2 : 394 ---
- enz. Vlg. WG. 210, nm. v. e. jonge meerval (lele).
- jrabing
- zie jabing.
- jring
- 1. of jêring, KW. (volg. Wk.) = wungu, G. ook TD. zva. jengkol, JR. (vlg. Ks. in Japårå). — 2. jring, of jrèng, KN. klanknab. v. h. gerinkel van metalen voorwerpen; ook contant, vgl. kêncengan, Wk. — ngêjring, of ngêjrèng, (iets) in baar geld, contant betalen of koopen Wk. — ngêjringake, enz. contant verkoopen Wk.
- jrèng
- zie jring, en vrg. jrèt.
- jrong
- KW. zva. jong, Wk.
- jarang
- KW. ml. zva. arang, Wk. KN. anjarangi = nyarangi.
- jaring
- KN. (jambêt, KD. Wk.) trek- of sleepnet om visschen te vangen; net om vogels of andere dieren te vangen; net of web van een spin AS. (vrg. jala, sawang). — anjaring, met zulk een net visschen of vogelen, of andere beesten zoeken te vangen JZ. II. — anjaringi, mrv. (ook een plaats met een jaring uitvisschen, leegvangen Wk.); alles met een net of netten zoeken te vangen JZ. II. — jaringan, obj. den. ook het darmnet; en KI. van usus, zie ald.; volg. Wk. KN. gew. v. e. gewonde, als de darmen uit den buik hangen; ook fig. inborst; vrg. jêrowan, zie jêro.
- jarong
- KN. naam v. e. heester met geneeskrachtige eigenschappen. Zie voor versch. soorten Fil. Vlg. de Clercq: Barleria cristata L., nat. fam. der Acanthaceae.
- jêrang
- KW. zva. walêr, Wk.
- jêring
- KN. anjêring, een ingewortelden haat voeden. gêthinge °, zijn haat is ingeworteld, zva. manjing, Wk.
- jiring
- KN. zva. ajar, II. een partje of vakje, bv. v. e. durian; volg. Wk. bep. van jêruk. kêcik jiring, ben. v. e. kêcik, met een scherpen rand aan den éenen kant, vrg. juring, en jirih.
- jurang
- KN. ravijn JZ. II, diepte of kloof in het gebergte, ° ing kali, BG. 212; ook naam van een boom van middelbare grootte, volg. Rh. met groote bladeren, die geneeskrachtig zijn: Villebrunea Gaud., nat. fam. der Urticaceae Ks. (vlg. de Clercq = nangsi). jurang parang, een rotsachtige ravijn; (ook naam van een rijk G. parang, is de nm. van een district in Pånårågå Rh.). — anjurang, als een jurang, bv. diep Wk.; vgl. Jonk. 212 — kêjurang, in een ravijn geraken. kêjurang-jurang, van het eene ravijn in het andere geraken, door afdwalingen in allerlei ongelukken en moeielijkheden komen. — anjurangake, iem. er in laten loopen, vgl. jorog, lorop, Wk. — jurangan, misleiding. têmbung °, misleidende woorden, niet gemeende lofspraak, vgl. curang, lamis, Wk.
- juring
- KN. partje of vakje van vruchten, waarvan die door schreefjes van elkander te onderscheiden zijn, zooals van een durian, pompelmoes enz. (vrg. jiring, ajar, en siyung); een stuk van een meloen of tulband, die door straalsneden van elkander gescheiden is Wk. — anjuring, in partjes of stukken deelen, scheiden Tj. — juringan, met juring, als boven, zooals de durian; als boven gedeeld of gescheiden; ook zulk een stuk Wk. sêga juringan, bereiding van rijst. — panjuringan, middel om in juring, te snijden. sungu °, horens in den vorm van een mes om een tumpêng, zóo te verdeelen Wk.
- jurung
- KW. zva. surung, Wk. — pajurungan, zva. pamujan, Wk. — anjurung, eig. zva. nyurung, in den fig. zin van werkzaam zijn om te bevorderen, eig. voort te stuwen; iemand in een wensch of verlangen helpen, bijstaan of met hem meewerken, door beaming of er mee in te stemmen of mee in te deelen door voorbede, of, van de godheid, door gunstige verhooring (vrg. ngrewangi). anjurung sêmadi, (of ° puji) iemands pogingen ondersteunen door gebeden, iemands zegen, Gods zegen, toebidden; en zoo ook enkel anjurung. jinurung, gunstig verhoord worden, BG. 482: sakarêp °, iemand door God vergund worden AS. — anjurungi, iem. ondersteunen, een verzoek of verlangen van iemand, of eigen lust, begunstigen, dat is inwilligen, door er aan toe te geven of door verhooring, BTDj. 60: ° pandonga bae. (iemand een geschenk geven als bewijs van zijn goede wenschen; ook gunstig R.). jinurungan = jinurung, vgl. ngubungi, Wk. — anjurungake, zva. jumurung? en iets van het zijne als boven aan een ander gunnen; in zijn belang laten behouden enz. Wk., zóo Bab. Jo. II, 461? ook tot iets zijn gunstige bewilliging geven, iets begunstigen WPR. — jumurung,
-
--- 2 : 395 ---
- deelnemend zijn met zijn zegenwenschen; gunstig genegen of gezind BG. 23; ook wel negatief, nl. door zich tegen een of ander niet te verzetten Wk. — anjumurungake, zijn goede wenschen betuigen voor iemand R. — panjurung, subst. den. approbatie, gunstige bewilliging (vrg. idi, en pangèstu) AS.; ook een geschenk of bijdrage als bewijs van deelneming of bevordering van iets, bv. in een krant: ingezonden bijdrage Djm. o. a. 1867, n°. 6, 12.
- jèrèng
- KN. het uitgespreid worden, bv. van een kleed om het goed te bezichtigen, of van natte kleeren op de bleek (vrg. jèrèh). — jumèrèng, uitgespreid of plat neerliggen J., Bl. PS. 28. — anjèrèng, iets uitspreiden AS.; fig. openleggen, bloot leggen, bv. een geheim (vrg. anggêlar). — anjèrèngi, mrv. BvB. 152, op iets (iets) uitspreiden, uitvouwen; aan iem. (iets) blootleggen, openbaren.
- jorong
- KW. zva. aran dhapuring prau, jongkong, Wk. — kêjorong, zva. kêlojok, KN. jorong pancur, hevige buikloop, vgl. ngècèr. bij een kraamvrouw bloedstorting. lêlês jorong, bedwelmd wegens lichthoofdigheid. — jorongên, licht in het hoofd, Tj. IV, 375: ° sumaput. gedurig voorover dreigen te vallen Wk., vgl. singunên, awang-awangên.
- jrêngki
- zva. drêngki.
- jrangking
- KN. anjrangking, schraal en droogjes leven, in den fig. zin van streng dieet houden, weinig voedsel en niet dan schrale kost gebruiken; iemand of een beest schraal, onder streng dieet houden of honger laten lijden, bv. een zwakke zieke, die maar weinig voedsel mag gebruiken Wk., vgl. cêgah, ngurang-ngurangi, nglêluwe, klêting, iets goed in de zon drogen Wk., vgl. pe, 2; goed droog houden Wk., vgl. aking.
- jrangkong
- KN. een soort van spoken, die zich vertoonen (meestal op kerkhoven) in de gedaante van een witte kat, van een hond of van een geraamte. Men gelooft, dat woekeraars of die door toovermiddelen rijk geworden zijn, bij hun dood zulk een jrangkong, worden Gr. L. 158.
- jrengkang
- zie bij jengkang.
- jrungup
- zie jêlungup.
- jak
- 1. êjak, en ajak, KN. ajak-ajak, anderen uitnoodigen, aanstaan of aansporen om iets mee te gaan doen in het algemeen JR. — ngêjak, of ngajak, BTDj. 84 zva. murih milu, iemand uitnoodigen, aanstaan, aansporen of verzoeken iets mee te gaan doen of mee te gaan of te komen; iemand dagen of uitdagen om met hem te vechten of te strijden. dijak, diêjak, of diajak, pass. jakên, imp. RP., S. — ngajak-ajak, (of ajak-ajak, Wk.) bewerken dat een ander meedoet of meegaat, in het algemeen; verleiden of meesleepen. — ajak-ajakan, obj. den.; ook elkaar uitnoodigen als boven Waj. II, 380, niet in Wk. — 2. jake, verkort. van cobake, te M. in TBG. XXV, 182, 261 enz.
- juk
- KN. ênjuk-ênjukan, met het lijf op en neer schudden, zooals een kind wel eens doet uit joligheid, vgl. jingkat, lincak.
- jèk
- 1. ajèk, en ngajèk, zva. jak, enz. in de volkstaal, vooral in WJ., R.? — 2. zie jèh, 2.
- jok
- voor cok, of sok? BG. 165.
- jaka
- KN. een jonkman, nog ongehuwd man JZ. II (vrg. prawan); ook nm. v. e. titel in O. Java R. en T. jêjaka, zva. jaka, als jonkman (ongetrouwd) leven, vgl. lamban, zie ook bij kêncur, têras, en kumala-kala, bij kala, I. jaka tuwa, N. jaka sêpuh, K. een oude vrijer (zva. jaka jêbug). jaka tuwa, KN. een kakatoe BG. 167 (vrg. nori). iwak jaka tuwa, een benaming van den walvisch (vrg. lodan) JR. jaka wuru, naam. v. e. vogel Tj. II, 558, vgl. Horsf. Falco ichtyaetus, een kleine uil soort? ook bubut, gen. Wk.; voorts naam eener berekening van den juisten tijd om iets te doen, eig. jaga wuru? Wk. jaka blaro, naam v. e. vogel Wk. jaka tawa, kucilåvrucht als een talisman tegen de slangen, en naam v. e. insekt als tegengif gebruikt, een soort akar, Wk. jaka bolot, naam v. e. padisoort. jaka sawur, vlg. de Clercq een kruid: Pimpinella Javana DC., nat. fam. der Umbelliferae. jaka lara, (of ° rara) eerste huwelijk van man en vrouw, die nog niet getrouwd zijn geweest Rh. — anjakani, als een jonkman er uitzien Wk.
-
--- 2 : 396 ---
- jakini
- KN. taman °, dierentuin M.; volg. Rh. cikini, naam v. d. kampung te Batavia, waarin die dierentuin ligt.
- jêkêning
- KN. zindelijk uiterlijk Wk., net van houding of kleeding, knap, vgl. êning, pancêning, gêmrining.
- jêkênong
- of jêkonong, KN. een onbehagelijke, opgepuilde plooi in een kleed of buis, vgl. cêkêtut.
- jakêrta
- zie ja.
- jêkuk
- (jěkoék) KN. het geluid van het stooten van een voet tegen den grond onder het loopen: bons! of toef! WP. (vrg. jêkèk, jêkluk). jêkak-jêkuk, herhaaldelijk stooten tegen iets, ook vlg. JR. klanknabootsing van het zwaar hikken (vrg. cêkik, en cêguk, Wk.). sandhung (of sêndhung) jêkuk, spreekwijs van iemand die in moeilijkheden geraakt, hulp of steun hoopt te vinden, maar bitter teleurgesteld wordt JR.; volg. Rh. een naam, die telkens genoemd wordt, een spreekwoordelijke naam, zooals bv. Jåkå Tingkir, wegens zijn kracht. — jumêkuk, stooten als boven, bonzen.
- jêkèk
- KN. klanknabootsend woord van een steek (vrg. jêkuk). jêkak-jêkèk, hetzelfde van een herhaald gesteek WP.; ook om een haverklap gereed zijn iemand te steken, vgl. jêglèk, Wk.
- jêkok
- zva. jêkèk, Wk.
- jikuk
- = jukuk, te M. in TBG. XXV, 301 (Rěmb.).
- jukuk
- zie jupuk.
- jêkikèr
- KN. (Waj. II, 65: jagigèr) zva. cêkikèr. — anjêkikèr, zva. nyêkikèr.
- jêkekal
- jêkengkang, KN. een schrikachtige beweging als van iemand die dreigt te vallen en zijn evenwicht wil herstellen, een spartelende beweging van een visch als hij aan een hengel boven water komt, ook kêjengkang. — anjêkekal, enz., die beweging maken Wk., vgl. jêrkangkang.
- jêkiklok
- ook jêkithut, zie ald. Wk.
- jakat
- ook jêkat, Ar. [Arab], v. d. B. KN. het geven van een gedeelte van zijn bezittingen voor de armen of tot godsdienstige einden, om daardoor het overige te reinigen of te heiligen; in het bijzonder het geven van een deel van den oogst (een gèdhèng, per amêt, Wk.) aan den priester JZ. I, 79; de jakat geven (als men in plaats daarvan een kleinigheid geeft heet het sunat) JZ. I, 79, vgl. wakap, Wk. jakat = pitrah, v. d. B. 55. Zie nog ZG. XIII, 217; XVIII, 4, 6, 7, 8. — anjakati, de jakat, geven aan; iem. (iets) als een aalmoes geven Wk. — anjakatake, iets tot jakat geven of aanwenden.
- jêkat
- zie jakat.
- jêkut
- KN. rilling, koude rilling GR. (vrg. jêkêtut). — anjêkut, kilkoud, zoodat men er van rilt (vrg. rakut, anyêp).
- jukut
- L. 334 = jupuk, Wk. — anjukuti, mrv. BG. 160.
- jêkutrut
- = kêndhuruk. volg. Wk. anjêkutrut, een somber waas van ontevredenheid of neerslachtigheid op het gelaat hebben, vgl. suntrut. — anjêkutruti, tegen iem. zulk een gezicht zetten Wk.
- jêkêtêt
- KN. anjêkêtêt, met een zenuwachtigen blik een ontroering te kennen geven Wk., of een kleine zenuwachtige zich samentrekkende of achteruittrekkende beweging met het lijf of met de schouders maken, zooals tengevolge v. vrees of schrik (in Men. VIII, 196 v. e. paard gezegd); schrikken, ontstellen S., vgl. jumêgrag. — anjêkêtêti, over iem. of iets zich geschokt, ontsteld toonen Wk.
- jêkêtut
- S. zie cêkêtut, en vrg. jêkut.
- jaksa
- of jêksa, KN. fiscaal, officier van justitie, rechter ter instructie JZ. II (Skr. adhyakṣa, superintendent; dharmâdhyakṣa, opperrechter, president van de rechtbank). Ieder wǎdånå, als ook de Kroonprins, heeft een jěkså, met den rang van panèwu, die de rechtszaken tot zijn ressort behoorende moet bezorgen. jêksa pradata, heeten de jěkså's van de acht wǎdånå's en van den Kroonprins, die zitting hebben in de Prǎdåtå (vrg. jêjênêng, en mantri sapuluh, bij puluh), wadana jêksa, de Opperrechter heet de Voorzitter of het hoofd van de Prǎdåtå. jêksa nêgara, Rijksfiscaal, heet de Officier van justitie van den Rijksbestierder en van den Kroonprins. Zie nog R. en T. — anjêksani, een geschil als jěkså behandelen, als jěkså fungeeren; den jěkså spelen. — pajêksan, de woning van een
-
--- 2 : 397 ---
- jěkså, fiscaalswoning, en de vergaderplaats van de jěkså's.
- jokal
- ZG. XIII, 208 of jukal, J., Arab. [Arab], de planeet Saturnus.
- jêkluk
- KN. knak van een gewricht van het lichaam, vgl. jêthut. — anjêkluk, knakken van een gewricht. ° gulu, den hals buigen, dat hij knakt, zva. ngriyuk, Wk. — jumêkluk, een knakkend geluid geven als boven; zie nog cêkluk. — jarêkluk, freq. Bab. Jo. I, 402.
- jêklèk
- zva. jêkluk. — jumêklèk, knakken, en vrg. cêklèk, DW. 173.
- jakêling
- zie bij Jaha.
- jakim
- de 2e hel van boven voor Pirangon en zijn volk met de ongeloovigen ZG. XIII, 353.
- jêkêthut
- zie cêkêtut.
- jêkithat
- KN. kranig, chic v. h. omdoen van een hoofddoek, vgl. mêncilak, macithat.
- jêkithit
- KN. het met de punt naar de hoogte zijn van een wenkbrauw of knevel, of van de athi-athi, met fijn gekrulde puntjes Wk. — anjêkithit, in dien toestand zijn.
- jêkithut
- of jêkiklok, KN. klanknab. van het geluid van de srigunting, die door kinderen ook daarnaar genoemd wordt.
- jêkithing
- KN. het krom getrokken zijn van de vingers, bv. bij het aanvatten van een of ander; vrg. kithing. — anjêkithing, in dien toestand zijn Wk.
- jukung
- ook wel jungkung, KN. canoe, klein schuitje (een smal zeilscheepje Wk.) uit één boomstam, volg. Wk. met vlerken op zijde; volg. Rh. heet deze comprèng, (vrg. sêkoci) PL. I, 48.
- jakêngkêng
- zie jêrkêngkêng.
- jêkangkang
- of jukangkang, zie jêrkangkang.
- jêkengkang
- zie jêkekal.
- jèd
- verk. v. jidêng, Waj. II, 464.
- judi
- KW. zva. totohan, dobbelspel (Prâkṛt jûdi, Skr. dyûta). — anjudi, dobbelen.
- jadah
- KN. 1. een onecht kind; bepaaldelijk een kind van een ongetrouwde moeder (Pers. [Arab], kind; [Arab], onecht kind. Vrg. kowar, en KBNW. I, 122b). anak jadah, (gebr. kharam jadah, Rh.) scheldwoord, hoerekind! — 2. verk. van juwadah.
- jodana
- KW. zva. ngubungi, toegeven Wk.
- jidar
- of jidhar, KN. liniaal. — anjidari, liniëeren. — jidaran, liniaal (vrg. sipatan); liniëerbord; geliniëerd, vgl. mêstaran. jêjidaran, in lijnen, in liniën, in rijen.
- jidik
- zva. jindik.
- jedok
- KN. te kort schieten, het doel niet bereiken van een pijl, kogel of iets waarmee men gooit JZ. I, 140, vgl. cupêt.
- jidud
- KN. ontbr. Wk., die in pl. daarvan geeft jidun. anjidun, iets met den rug der kromgehoudene wijs- en middel vingers knijpen, vgl. nyêthot, Wk.
- judul
- KN. lijst met kolommen Wk. (Perz.?).
- jidêng
- of jèdèng, N. sterven van een beest, gemeen woord van menschen, krepeeren (vrg. jidhèt, modar, en madodong).
- jat
- KW. zva. pangkat, Wk.
- jêt
- klanknab. van een schok, zooals bv. door een aardbeving. jêt-jêt kontrag, Tj. III, 51, Rh.
- jata
- KW. zva. gêni, Wk. ontbr. W. Tj. Sěngk. 3. Wk.
- jati
- I. KW. zva. têmên, nyata, Wk. KN. wezenlijk, wat het eigenlijke wezen is van iets of iemand; echt, onvervalscht Wk. (Skr. jâti, geboorte; geslacht, soort), vrg. jatya, têmên, en nyata. jatining manungsa, wezenlijk een mensch (ofschoon thans gemetamorphoseerd), als ware menschen BS. BG. 408: jatining dewa. jatining purusatama, een wezenlijk uitstekend man. jatine, wezenlijk, om de eigenlijke waarheid te zeggen. sajati, wezenlijk, naar de natuur. dhalang sajati, een echte, uitstekende dhalang. ilmu sajati, de ware wetenschap, die leert van de komst van den ratu adil panêtêp panatagama, JR. sajatining wong, van menschelijke natuur G. purna jati, BS., Wk. of mulya sajati, in zijn wezenlijken natuurstaat hersteld worden, vgl. Bijdr. 6e R. VI, 693; volg. Rh. volmaakt gelukzalig, doch waluya sajati, tot zijn normalen toestand terugkeeren, radicaal genezen. Zie nog ZG. IV, 218; XXIII, 342; XXIV, 110, 108. — anjatèni, KN. soms anjatosi, K. iemand de wezenlijke waarheid zeggen (omtrent of van iets) BTDj. 14, BS. 612, DN. I, 532. — kajatèn, KN. kajatosan, K. met de wezenlijke waarheid van iets bekend gemaakt Wk. — jatèn, een gamělanmelodie ZG. XXX, 125. II. N. jatos, K. naam van den jatiboom [jati...]
-
--- 2 : 398 ---
- [...boom,] de Indische eik (Tectona L., nat. fam. der Verbenaceae Ks.) en het om zijn deugdzaamheid beroemde jatihout JZ. II. jati kapur, op kalkbanken groeiende jati, waarvan het hout witachtig is Wk. jati sungu, een beter soort, bruin v. kleur Wk. jati lênga, en jati lêngis, soorten van jatiboomen, niet in Wk. Ks. kent nog: ° dorèng, ° keyong, ° kêmbang, ° lănda, (een heel andere boom: Guazuma, nat. fam. der Sterculiaceae) ° ri, ° wêrut. Onder jati gembol, worden verstaan de groote knoestvormige uitwassen, die soms aan jatiboomen voorkomen Ks. ulêr jati, groote soort van boschrups, die het loof der jatiboomen aantast, niet in Wk. jatingarang, 1. doorzichtige, kale, jatiboomen BS. 623, 951, zie verder bij arang. — 2. naam van een fabelachtige slang, anders naga taun, genoemd, en van een metalen vergulden slang die tot windwijzer dient op den panggung in de kraton te Suråkěrtå; zie ook bij naga. — 3. groote vierkante bak van gevlochten bamboe met pooten, waarop de offers van den Vorst (ajat dalêm) bij feestelijke gelegenheden (ter eere van den geboortedag des Susuhunan's Wk.) opgedischt worden. — 4. naam eener berekening om den juisten tijd te weten tot verhuizen, het halen van medicijn voor een zieke enz., waarbij de stand van de naga, en de jatingarang, 2. in aanmerking komt Wk. jatisari, zie ben. — pajatèn, pajatosan, jatibosch PL. II, 47.
- jatu
- 1. KW. zva. jati, I. (Ar. [Arab], het wezen van iets). — 2. KW. zva. tuju, en kapanujon, Wk. ontbr. W. (Skr. jâtu, ooit, bij gelegenheid). — 3. KN. iets dat tot de bereiding van iets er bijgedaan wordt, bv. de gist tot het bakken van brood, de kalk en het beenzwart tot het bereiden van suiker: noodig ingrediënt JR. jatukrama, KN. (Wk. N.) jatukrami, KD. (Wk. K.) gew. in poëzie Wk. zva. jodho, Wk. of bojo, meestal wanneer een toekomstige echtgenoot bedoeld wordt BG. 396; ook toekomstig huwelijk BG. 334, BS., Prěg. 62. — anjatoni, bij iets het noodige ingrediënt doen JR. — jaton, iets tot het noodig ingrediënt; en specerij, vrg. bumbu, JR.
- jita
- nm. v. e. mångså Par. 138.
- juti
- KN. poët. zva. ala, Bab. Jo. I, 809, cidra, en laku ala, KB. 125. panggawe juti, zva. panggawe ala, G.
- jutu
- KN. een bult; volg. somm. op de borst, vgl. bucu, butun, dhêngkak, Wk. Ook vorm v. e. kêcik, aan beide zijden bol, met een bultje daarenboven, vgl. lêmèt, Wk. — anjutu, gew. mênjutu, van pênjutu, zie boven.
- jete
- pênjete, zie boven.
- joto
- KN. 1. anjoto, onbeweeglijk staan of zitten en den mond gesloten houden, een uitdrukking van stomme verbazing. (Vrg. anjêtung, plongo, jomblong, en dhêlêg). — jaroto, freq. Men. VII, 490. — 2. pênjoto, zie boven bij pênjutu.
- jatah
- zie jitah.
- jatuh
- anjatuh, in eenig werk te huis, handig zijn door gewoonte Wk. — anjatuhi, anjatuhake, zva. matuhi, enz., zie patuh.
- jitah
- (of jatah, Rh.) KN. dikke etter Wk. (vrg. nanah, gêtah); volg. Rh. de heldere materie, het heldere vocht dat uit een wond vloeit.
- jatèn
- zie jati, I.
- jaton
- zie bij jatu.
- jetun
- zva. situn. volg. Wk. nm. v. e. hout, door Adam uit den hemel gebracht, en waarvan de staf van Mozes gemaakt zou zijn.
- jètèn
- zie jèpèn.
- jatukrama
- en jatukrami, zie bij jatu.
- jatos
- K. zie jati, II.
- jitus
- KN. samentrekking van siji satus, "éen tegen honderd", onevenredig; ook niet van gelijke krachten, in krachten ver te boven gaande DW. 149, Rh., BTDj. 373, 595.
- jotos
- KN. anjotos, stompen, iemand met de knokkels van de gebalde vuist een stomp geven, van onderen naar boven, onder de korte ribben, zooals bij het boksen. ° êndhas, PK. 81, zie nog Wk. (vrg. nyotho, en anggoco). — jumotos, waardig om zulk een stomp te krijgen. — jotosan, geboks, boksen.
- jatisari
- KN. naam van een dorp, een marktplaats, ongeveer vier paal ten zuid-oosten van Sålå. — pajatisari, wat te Jatisari heeft plaats gehad;
-
--- 2 : 399 ---
- nam. het vredesverdrag van den Vorst van Suråkěrtå (Pakubuwånå IV) met Prins Mangku-bumi en de verdeeling van het rijk, in 1755.
- jatya
- KW. zva. jati, (Skr. jâtya, echt).
- jatmaka
- of jêtmaka, KW. zva. pupus, van kokosen palmboomen Wk., ontbr. W. (volgens G. zweep).
- jatmika
- of jêtmika, KN. zva. stil, ingetogen, zedig; bedaard; minzaam en daardoor innemend BG. 111, Bab. Jo. II, 453, WP. 62 (vrg. sumèh, antêng, ngrêsêpake, jinêm, en lêmbah). (Skr. âdhyâtmika, geestelijk, psychisch, inwendig). — anjatmikani, wangs. voor iwak gatêng [antêng] JZ. II, 276. — kajêtmikan, minzaamheid.
- jêtung
- KN. anjêtung, zonder te spreken strak voor zich neer zien uit versteldheid, verbazing of om andere reden (vrg. anjoto) R.; in sprakelooze verbazing Wk. ° ngungun, BG. 220. pijêr ° tan ngandika, Ib. 461; volg. Rh. sprakeloos voor zich neerzien van droefheid of neerslachtigheid.
- jas
- Holl. jas.
- jis
- KN. = cis, foei! en verkort. van najis, zie bij tadhah. — jis-jisan, of pajisan, in onmin met elkander leven, zva. jothakan, Wk.
- jus
- 1. Ar. [Arab], KN. sectie, sectie van den Koran, gedeelte. — 2. klanknab. v. h. sissen, ontbranden van kruid, vgl. cus. — jus-jusan, zva. jrujusan, alleen van klappertjes Wk. — 3. pajusan, zva. pajisan, zie jis, Wk.
- jasad
- of jasat, Ar. [Arab], KN. lichaam; lichamelijk; persoon (vrg. badan, en awak). jasad kawula, mijn persoon, nederige uitdrukking voor ik of mij JBr. 205. si anu kaya-kaya ora sumurup marang jasade, N. schijnt zich zelven niet te kennen, d. i. niet te gevoelen in welke omstandigheden hij verkeert Wk. — kajasad, in het lichaam geraakt, d. i. gegeten of gedronken Wk.
- jasêm
- KN. wilde tamerinde (asêm) Wk.
- jisim
- (Ar. [Arab], lichaam) KN. layon, KI. lijk (fatsoenlijker dan mayit, vrg. dhisin). jisim alus, zva. badan alus, aetherisch lichaam of wezen, spook Wk., RP. 113.
- jasmani
- of jêsmani, (Ar. [Arab], lichamelijk, corporeel, stoffelijk). badan jêsmani, zva. badan wadhag, het stoffelijk lichaam.
- jawa
- 1. KW. zva. banthèng, (vgl. Ml. jawi, BTDj. 460 jêjawa, zie echter aant. M.) dawa, Wk. ontbr. W. — 2. N. jawi, K. Java, Javaansch JZ. I, 107, ook zva. jarwa, JZ. I, 170 en zva. ngarti, verstaan, begrijpen, in staat zijn om te begrijpen; volg. Wk. ook eenvoudig, gewoon water, zooals de natuur het geeft, tot onderscheiding van wedang, en van banyu wêlănda, (dit volg. Rh. banyu tawa); en eenvoudig, nog onnoozel, nog onbeschaafd nog niet veredeld door omgang met beschaafde natiën Wk. kêmiri jawa, kěmirinoten van de gewone soort, geen pidak, Wk. Verder vlg. Wk. rokok jawa, gewone Javaansche sigaren, geen wangèn. (pring jawa, naam v. e. bamboesoort. mati jawa, een term bij het hanengevecht eenvoudig dood v. d. haan die door zijn tegenpartij is dood gespoord, in een strijd die geen aanleiding tot reclame van de verliezende partij geeft. (Een ander jawi, zie bij jaba). tanah Jawa, (of ° Jawi) Java, de Javaansche landen, ook in onderscheiding van de Sundalanden. nuswa Jawa, (of ° Jawi) het eiland Java (Skr. Yawa-dwîpa PK., en vgl. v. d. T. in Bijdr. 3e R. VI, 90). wong Jawa, tiyang Jawi, Javaan. cara Jawa, op zijn Javaansch (spreken of iets doen). cara jawènipun, RP. 41, op een eenvoudige, onbewimpelde wijze Wk. têmbung Jawa, Javaansche uitdrukking, Javaansch woord, Javaansche taal. mulang Jawa, onderwijs geven in het Javaansch. wêdhus jawa, geit, in onderscheiding van schaap (vrg. gèmbèl, en gibas). gula jawa, Javaansche suiker, in onderscheiding van gula batu, of gula pasir. jawane, Gr. L. 107, jawinipun, de explicatie er van is; dus, zooals het blijkt AS. — ngêjawa, ngêjawi, naar Java gaan BTDj. 28 (waarschijnlijk van het Sund. kajawa, naar Java, naar de Javaansche landen R.). — anjawani, anjawèni, als een Javaan zich voordoen. — anjawakake, anjawèkakên, iets in het Javaansch vertalen, overbrengen. — jawan, zie ben. — kajawan, kajawèn, door Javanen bewoond, het door Javanen bewoonde, van land, gewest of wijk PL. I, 25, 26. Ook gejavaniseerd in den eigenn. Bondhan Kajawan, zie WG. 68.
- jawi
- 1. of jêjawi, KN. wilde koe. het wijfje van den banthèng. BG. 280: sajodho, ... banthèng
-
--- 2 : 400 ---
- kalawan °, (zie jawa, 1.). — 2. K. zie jawa, 2. en jaba.
- jiwa
- 1. KN. de ziel die het lichaam doet leven, het leven of het bezielende van het lichaam, ziel, leven JZ. II (Skr. jîwa). Vrg. nyawa. jiwaningsun, zva. kêkasih ingsun, mijn ziel, mijn leven! een liefkozende benaming, mijn lieveling! sajiwa = sacumbana, WP. 357. alok jiwa pramana, in den strijd op leven en dood jiwa pramana, roepen WP. jiwa rêtna, naam van een Kawische zangwijze JZ. I, 344. — 2. jiwa, jihwa, of jihwa, KW. zva. ilat, (Skr. jihwâ). jiwagra, KW. de punt van de tong (Skr. jihwâgra). — jiwa-jiwa, KW. zva. manuk dewata, Wk., ontbr. W. (Skr. jîwajîwa, een soort van vogel, misschien een fezant, R. een paradijsvogel? Rh.). — kajiwa, poët. voor beslapen van een vrouw. kajiwaningsun, zva. jiwaningsun, WP. kajiwan-jiwan, KN. door dezen of genen gebruikt worden, in vreemde handen komen, zva. kaliya-liya, Wk.
- juwa
- KN. gebraden malinjo-schillen als versnapering Wk.
- juwi
- KN. een groote inktvisch, grooter dan sontong, Rh. gêrèh °, gezouten juwi, vgl. pihi. Vlg. v. d. T. Surabayaasch KBNW. I, 137b.
- jawah
- anjawahi, kêjawahan, en anjawahakên, K. zie udan.
- jawuh
- anjawuhi, kêjawuhan, K. zie udan, en vrg. dhawuh.
- jawoh
- poët. zie udan.
- juwèh
- KN. praatziek, praatachtig BG. 36, 253; babbelaar of babbelaarster Gr. L. 147, vrg. omèh, grètèh, wer-weran, amêm, klêmêng, hinderlijk door praatachtigheid. — anjuwèhi, het iem. lastig maken met veel te spreken om iets van hem gedaan te krijgen Wk.
- jawan
- KN. naam van een soort van lang gras, zie de legende daaromtrent Not. XVII, bl. X; en naam v. e. versiering boven om den ring van het gevest eener kris (mêndhak) die uit kleine naast elkander hangende gouden korreltjes bestaat Wk.
- jawèn
- zie jaba.
- jawar
- KN. naam v. e. wilde houtsoort Wk. Misschien bedoeld juwar, vlg. Ks. Cassia L., nat. fam. der Leguminosae, een der ijzerhoutsoorten.
- jiwir
- of jèwèr, KN. anjiwir, of (sterker) anjèwèr, aan iets dat eenigszins rekbaar is, zooals het oor, de lip of het vel van iemand knijpende trekken AS.; iets zóo trekkende uitrekken of uit de plooien trekken (dit volg. Wk. anjèwèr, of anjèwèri) Bab. Jo. I, 5.
- juwêr
- = dilêr, of dimêr, Wk.
- jowar
- = johar.
- jawara
- KW. verk. van dwijawara, (zie bij dwija).
- juwara
- 1. KW, zva. jawara. — 2. KN. wat algemeen verbreid is, algemeen bekend geworden is, of zva. wêntar, BG. 18 (van wara, II., misschien voor majuwara). — kêjuwara, K. 21, 5: kajwara, zva. kêwêntar. — anjuwarakake, iets algemeen bekend doen worden.
- juwarah
- of juwarèh, anjuwarahi, enz. zva. jaruh, anjaruhi, Wk. (zva. ngatarani, Rs. 26).
- juwadah
- verk. jadah, KN. een soort van uit kětan, kokosnoot en suiker bereid gebak AS. juwadah pasar, Bijdr. 5e R. IX, 160. — anjuwadah, juwadah, maken; van iets juwadah, maken Wk.
- jawat
- jêjawat, KW. zva. sêsêmon, gêgêpok, apit-apit, sêsupit, Wk. jawat, (Ml. gewl. jabat) KN. anjawat, aanraken, aanvatten WP., vgl. sambut, een vrouw, of ook wel een man, door een woord of gezegde (lonk of glimlach BTDj. 453) te kennen geven, dat men het oog op haar of hem heeft (in deze bet. Banyumas nyambang, v. sambang). Zoo ook anjawat, AS. (misschien eig. iets doen om vat te krijgen). anjawat asta, zie anjawab tangan. anjawati, mrv. BG. 138. — jawatan, het voorwerp van toespelingen v. e. vrouw Wk. ° asta, elkanders hand vasthouden of aanvatten Wk., Wiw. dj. 8. — panjawat, de uiterste rand van iets G.; de flank of vleugel van een leger BTDj. 292, 537 (vrg. pangawat); volg. Rh. ook de slagveer v. e. vleugel.
- jiwit
- kneep met de nagels of vingertoppen, gew. met de top van duim en wijsvinger, fijner dan cêthot, (vrg. jiwêl, bij ciwêl); ook naam eener lekkernij, nl. jênang °, Wk. — anjiwit, zóo knijpen BG. 412, JZ. II, ook fig. een sein geven aan, in het geheim wenken geven aan, om het een of ander te doen, zva. ngêthiki, bij kêthik, vgl. jawat. — jumiwit, zóo klein, dat men het
-
--- 2 : 401 ---
- met twee vingers kan pakken. — anjiwiti, mrv. en fig. BTDj. 658, een sein geven aan.
- juwat
- juwatan, zie bij juwêt.
- juwêt
- KN. aanhoudend door dikwijls of onverdroten te herhalen, alleen van verzoek, vermaning of iets dergelijks Bl. CP. 133, DW. 147, Bab. Jo. I, 405; dikwijls of herhaaldelijk iemand gaan spreken of bezoeken (vrg. wanti-wanti); volg. Rh. steeds met meer nadruk of ernst iets doen; ernst worden door den duur, bv. van het spelen van kinderen dat na eenigen tijd ernst wordt, ook zva. dhuwêt, (en naam van een kruid dat tot medicijn gebruikt wordt G. in Tj. II, 545: juwatan, vlg. Ks. nm. v. e. boom: Eugenia L., nat. fam. der Myrtaceae; vlg. de Clercq soorten: ° sapi, en ° manting, de vruchten zijn eetbaar en met de bast worden vischnetten getaand). — kajuwêt, volg. Rh. meestal herh. kajuwat-kajuwêt, beweging met de handen, van iem. die iets wil gaan verrichten, bv. bij het opstroopen der mouwen. — anjuwêti, aan iem. (iets) herhaaldelijk zeggen als boven Wk.
- juwit
- en kêjuwit, KN. beweging van de lippen, van iemand die beginnen wil te spreken of zonder geluid spreekt, nl. een opzettelijke beweging, anders dan kêjut, vgl. umêd-umêd, Wk., herh. (kajuwat-kajuwit) in BTDj. 495; ook bv. v. iemand die zachtjes memoriseert Wk. — ngajuwit, zich bewegen v. d. lippen als boven Wk. — ngajuwiti, tegen iem. de lippen zóo bewegen Wk.
- jawata
- juwata, zie dewata.
- juwita
- KW. zva. putri, (vrg. duwita, en duhita. Skr. nomin. duhitâ, evenals putrî eig. dochter).
- jawès
- = janggol, Wk.
- juwas
- KN. kort (volg. Rh. omgekruld) van de bovenlip, vgl. dungis, zie ook juhas.
- juwis
- KN. anjuwis, dun en vooruitstekend van de lippen, vgl. dungis.
- juwawah
- KN. anjuwawah, vooruitstekend dik van de lippen Wk.
- jawawut
- of juwawut, KN. gierst (Panicum italicum L., nat. fam. der Gramineae de Clercq) zva. otèk. Zie over dit woord Bijdr. 3e R. v, 64, 65.
- juwawut
- zie jawawut, AS.
- jawiwis
- = criwis.
- juwowos
- KN. anjuwowos, verwilderd, verwaaid, somber, berooid er uitzien Bl. CP. 41, bv. v. iemand die pas gevochten, of met het spel veel verloren heeft Wk.
- jwala
- KW. zva. gêbyar, en sorot, (Skr. jwala en jwâla, glans, helder licht, vlam). Vrg. ujwala.
- jawal
- KN. dol brutaal of driest; dolle streken uitvoeren JR.; volg. anderen afgunstig, nijdig; volg. nog anderen afgedwaald, bijster.
- jawil
- KN. anjawil, iemand met den vinger even aanstooten, een tik of tikje geven; BG. 536 ° pundhak, iemand op die wijze een wenk geven of waarschuwen JZ. II. BTDj. 526 ° kaajak. jowal-jawil, freq. BG. 105. — anjawili, mrv.? BG. 82. — panjawil, Bl. CP. 218.
- jawul
- zva. dhawul.
- jawèl
- zva. janggol, Wk.
- jiwêl
- anjiwêl, zie ciwêl.
- juwog
- KN. juwog-juwog, zva. dhawul-dhawul, vooral van hoofdhaar JR.
- jiwagra
- zie jiwa, 2.
- jawab
- (Ar. [Arab]) KN. antwoord; beantwoording; repliek; het tweede lid van een wangsàlàn, dat, aan het eerste beantwoordend, de oplossing en zin er van aangeeft (vrg. saur, en wangsulan); ook een woord tot verzoek aan iemand gericht WP. ngamèk tanpa °, iets nemen zonder een woord te zeggen Wk. — anjawab, antwoorden KT. 86, beantwoorden, repliceeren; de jàwàb van een wangsàlàn opgeven; een raadsel oplossen BTDj. 8; (rekenschap en verantwoording geven JR.); zich tot iemand richten met een verzoek, verzoeken WP., Bl. CP. 20. anjawab tangan, de hand geven BTDj. 112, Sul. I, 274 (verkeerd voor anjawat tangan). — panjawab, beantwoording; rekening en verantwoording; in BTDj. 292 voor aanvoerder (pangawat) van een vleugel? — anjawabake, een ander repliceeren bij een dispuut Dj. M. 1867, n°. 43b. — jawaban, in jawaban tangan, elkander de hand geven (vrg. salaman) JR.
- juwing
- KN. brok, stuk als hoeveelheid, bv. roti sêjuwing, een stuk brood (vrg. cuwil); volg. Rh. reep, afgescheurd stuk. — anjêjuwing, in brokken
-
--- 2 : 402 ---
- of stukken breken WW. anjuwing-juwing, in repen of stukken scheuren (PJ. IV, 164).
- jiwăngga
- KW. samenstelling van jiwa, en ăngga, zva. pati urip. pasrah (of asrah) jiwăngga, zich op genade overgeven Dj. M. 1867, 34, 6.
- jal
- verk. van ngajal, (zie ajal).
- jala
- KN. jambêt, KD. werpnet om visschen te vangen (Skr. jâla, net), vrg. anco, en jaring. salaka ginawe jala, met geld gevangen, d. i. omgekocht, door geld voor zich gewonnen (B.) Rh. jala-jala, netvormige franje; ook stukjes leer met gaten er in, die over den rand van de kělir uitsteken en dienen om hem te spannen ZG. XVI, 65. KW. zva. jêjaring, Wk. — anjala, met een werpnet visschen; visschen met een werpnet vangen. — panjalan, visschers-kampung, visschersscheepje.
- jali
- 1. Eleusine Coracana Grtn., nat. fam. der Gramineae, een grassoort Fil. Wk. geeft op jali, of jagung jali, B. 64 een graansoort. jali watu, KN. een oneetbare soort jali, met de kleine pitten van de vrucht spelen de kinderen; zij worden ook als koralen geregen en hangen als snoeren van de oorversiersels (sumping) der topéng's af enz. (vlg. Fil. jali batu, Coix lacryma L., nat. fam. der Gramineae). jali kêtan, (vgl. jèpèn) naam van een jali met eetbare vruchten (vlg. de Clercq: Coix agrestis Lour.). canthing jali, zie canthing. — anjali, iemand een pijnlijken slag toebrengen. kêjali, pijnlijk geslagen JZ. II, WJr.). kajali tangan, naam van een onbekende bloem (een incarnatie van Abimanyu G.). — jalèn, zie ben. — 2. gepareld van kippen. ° watu, zwart en wit gepareld; dial. = curak, de N. ° sana, geel en wit, vrg. wurik, Rh. jalithêng, (zva. jali irêng) zie aldaar; zoo noemt Bimå Krěsnå. — 3. wahyu jali, of impèn jali, gelukster, een voorspellend teeken of een openbaring in den droom van iemands aanstaand geluk, als een zuiver teeken van goddelijke genade aan den uitverkorene, zonder dat hij er om gevraagd heeft; volg. and. wahyu jali, groote, buitengewone openbaring Wk.
- jalu
- 1. KW. zva. lanang, BS. 3 (vrg. jalêr); als Tj. Sěngk. één. — 2. N. jambêt, K. spoor van een haan, hanespoor, vgl. pănja, 2. jalu godog, en ° rèntèng, zie godog, en vgl. Bijdr. 3e R. IX, 142. KN. een hard, puntig uitwas aan iemds. voet of elleboog, zva. uci-uci, Wk. jalumampang, naam van een plant, die tot medicijn (voor paarden MR. I, 102) gebruikt wordt, een cactussoort, die tegen een muur of boom opklimt. Vlg. de Clercq Scindapsus pertusus Schott., nat. fam. der Aroideae (? of Araceae). — anjalu, met de jalu, slaan. kêjalu, fig. iets onaangenaams ondervinden; gelogenstraft, ontdekt, betrapt, zva. kêpănja, Wk., volg. Rh. ook zva. kênèng rajasinga. anjalu watu, zva. kaya panguling watu, in het spr. nyathak anjalu watu, JZ. II. — jalon, KN. volg. Rh. ben. van de drie bamboelatjes van wêlit, tusschen welke de alang-alang uitgespreid en vastgekneld wordt; verder ook een stuk wělit van aaneengeregen alang-alang; bv.: wêlit sajalon, Rh.
- jêlu
- KN. 1. anjêlu, erg geraakt of gebelgd, zoodat men zijn ontevredenheid niet verkroppen kan, zva. mandhêkêl, van het hart; vooral wegens teleurstelling, zie andhêkêl. — 2. anjêlu, zva. ngungkil, bij pijětten met de vuist naar boven drukken (Rs. 50) Rh.
- juli
- 1. Holl. Juli. — 2. samenstelling met verkorting van maju, en bali, of wel van maju bali tumuli, van iemand, die vooruitkomt, maar weldra weer terugkeert, die niet recht durft GR.; zva. maju mundur? weifelen, aarzelen, niet goed aandurven.
- jola
- KN. schok van schrik of ontsteltenis, zoodat men opspringt of opvliegt, of het geheele lichaam geschud wordt BG. 38. jola-jola, aanhoudend geschokt worden, bij herhaling van schrik opvliegen. — anjola, opspringen, opvliegen van schrik, opschrikken, een schok krijgen van schrik of ontsteltenis RP. 16, BG. 463; geweldig ontstellen (vrg. anjumbul, jomblak).
- joli
- KN. een groote palanquin of draagkoets, die alleen door prinsessen gebruikt mag worden en gew. door zestien personen gedragen wordt, vrg. jolang, en tandhu, (Skr. dolî, draagstoel) G.; een draagstoel met een kap of tent Rh. — jolèn, draagstoeltje als kinderspeelgoed RS.
-
--- 2 : 403 ---
- jêlih
- of jêlèh, KN. gil, gegil, gillend geschreeuw. ° nangis asru, BG. 312 (vrg. cêrik, jêrit, en jêdhir). jêlih-jêlih, jêlèh-jêlèh, jêlah-jêlih, of jêlah-jêlèh, BG. 149 gillen, gillend schreeuwen; het uitgillen. — anjêlih, of anjêlèh, een gil geven GR. — anjêlihi, enz. iem. gillend tot zich roepen Wk. — anjêlihake, enz. voor een ander (om iem.) gillend roepen, ook zva. anjêritake, Wk. — panjêlih, of panjêlèh, het gillen enz. — pating jarêlih, gegil of geschreeuw van alle kanten, algemeen gegil AS.
- jêlèh
- KN. 1. zie jêlih. — 2. door dikwijls zien, hooren, gebruiken, eten of drinken tegenzin, afkeer, walging van iets hebben; iem. walgen; volg. Wk. ook iem. vervelen; beu zijn van iets (vrg. bosên, kêmba). aku jêlèh wong iku, die man verveelt mij. — jêlehan, spoedig door verveling aangetast, gauw geblaseerd zijn, vgl. dhêmênyar, gêndhak, Wk.
- jèlèh
- KN. zeere oogen hebben, een oogkwaal, waarbij het onderste ooglid vochtig is en druipt (vrg. jèlès, en rèmbès).
- jalèn
- een kleine soort jali, 1. volg. Rh. of palèn, ook zva. bêsalèn, zie nog bij jinah, 2.
- jalon
- zie bij jalu.
- jolèn
- zie bij joli.
- jêlanah
- KN. anjêlanah, overal te vinden, bij de vleet (Tj. I, 256) Rh.
- jalanidi
- KW. zva. sêgara, de zee, oceaan W., ontbr. Wk. (Skr. jalanidhi) Bab. Jo. I, 675, II, 78: lir robing °. Tj. Sěngk. vier G.
- jêlantah
- of lisah jêlantah, KN. overschot van olie, waarmee iets gebakken of die in de lamp gebruikt is, welk overschot weder tot hetzelfde doel gebruikt wordt Wk. sambêl °, samběl met de jělantah aangemengd Wk., vgl. wutah, rêntah. ook de asch van sigaren; dial. ook = arêng, de N.; en fig. zva. tilas, (gewezen, afgestreden van een strijder in een gevecht WP., R.). — anjêlantah, als jêlantah, zijn in een fig. zin, nl. aan kwaad gewend, telkens in hetzelfde euvel vervallen; iets met jêlantah, insmeren, bv. als uitwendig geneesmiddel Wk. kajêlantah, besmet door of verdacht van een vroeger begane misdaad, vgl. katalutuh, kacirèn, Wk. — anjêlantahi, ergens van een kliekje olie aandoen, opdoen of smeren.
- jalêntêr
- KN. van iemand, wiens krachten geheel uitgeput zijn door gebrek aan voedsel, zooals bij hongersnood Dj. M. 1867, 11, 2b, R., volg. Rh. anjalêntêr, zva. nglikêr, bij likêr.
- jalantara
- KW. poët. kajalantara, zva. misuwur, beroemd, vermaard A. 30 (? Skr. janântara). Ook = sedangan, SG.
- jalèntrèh
- zie jèntrèh.
- jalanthir
- KN. lang en gebogen van een kêcik. — anjalanthir, slank en fijn van leest van een manspersoon, vgl. jêlarat, Bab. Pas. 34, Bab. Jo. I, 1409.
- jalar
- KN. jalaran, of jalaran, KN. aanleiding BTDj. 463, of middel tot iets, om iets te bewerken of te bekomen, middel of oorzaak waardoor, bemiddelaar BTDj. 45, 66. BG. 318 ananira ° bapa biyang, (vrg. Ml. jalan, zva. dalan, dalaran, als ook lantaran, sarana). jalaran, met of zonder saking, naar aanleiding van, ten gevolge van, door middel van, wegens, ter oorzake van. sajalar-jalarane: amêsthi ana bae, wat aanleiding ook, het kan niet anders of hij heeft er wel een, om enz. Dj. M. 1867, 49, 3. — anjalari, tot jalaran, dienen, of gebruiken, vgl. nyangkani, Wk.
- jalêr
- anjalêri, jalêran, en pajalêran, K. zie lanang, en vrg. jalu.
- jêlir
- KN. kêjêlir, bekend of openbaar worden enz. (vrg. kêwêlèh). — anjêlirake, iets aan den dag brengen, doen blijken, door een proef bewijzen, zie dêlir.
- jaliru
- KN. naam van een boom, waarvan de wortel een bedwelmende kracht heeft G.: Polyscias Font., nat. fam. der Araliaceae Ks. Heet ook wel kayu jaran, de Clercq.
- jalirih
- KN. jonge uitspruitsels van de lêmpuyang, vgl. boros.
- jêlarèh
- dêlarèh, KN. een streep recht of met een bocht, zoodanig teeken of merk, een lidteeken bv. v. een lange snee of jaap; een veeg met iets wits of zwarts op het aangezicht of erg. anders Wk. pating °, overal zulke strepen, lidteekens, vegen enz. hebben; met wegen of paden, die zich in de verte
-
--- 2 : 404 ---
- als strepen voordoen, bv. een berg met bergpassen Wk. — anjêlarèh, enz. als boven zich als een streep of lijn voordoen Wk. — jêlorah-jêlarèh, enz. hier en daar zulke strepen enz. hebben Wk., vgl. borah-barèh. — jêlarehan, enz. hetz. Wk.
- jêlorèh
- KN. bevlekt, beklad, met groote strepen of lange vegen besmeerd (vrg. lorèk). pating jêlorèh, overal met vegen of kladden. jêlorah-jêlorèh, met vegen en kladden. — anjêlorèh, ergens vegen of kladden op maken, iets bekladden, zie jêlarèh.
- jalêrit
- zie jêrit.
- jalirit
- jlirit, KN. het zich als een smal (recht of gebogen) streepje voordoen, zooals een smal zwart streepje aan de toppen van de nagels door vuiligheid JZ. II; en zva. jait, van de wenkbrauwen; of zooals de maan in haar eerste of laatste kwartier Wk. — anjalirit, zich als een jalirit, vertoonen, v. e. fijne hooge stem? Tj. I, 543: sarêng ngêlik mêthit anjalirit, 44: ° mêrit arum, vgl. jêrit?
- jêlarat
- KN. anjêlarat, klein van leest maar parmantig van houding Wk.; volg. Rh. slank, fraai van gestalte van een man (vrg. jalanthir, branyak).
- jêlarang
- KN. naam van een groot soort van bajing, een wilde eekhoorn JZ. I, 171, vlg. Horsf. Sciurus lexhanaultii. BG. 328: ° myang bajing mêrambat ing pring dênta. jangkrik °, een groote soort dj. Wk.
- jêliring
- of cêliring, naam van een klein soort van krekel Prěg. 36.
- jalak
- KN. 1. naam van een vogel bekend onder den naam van Martijntje AS., JZ. II. jalak gadhing, een wit Martijntje. jalak pênyu, een zwart Martijntje met een witte vlek aan de vlerken. ° pasir, nog een andere soort Wk.; volg. Rh. is de jalak, een vogel ongeveer gelijk onze spreeuw, grauw van kleur, de jalak gadhing = jalak mas, effen donkergrauw van kleur met gele snavel en klauwen, Martijntje geheeten (deze kan leeren spreken). jalak pênyu, MR. I, 62 = jalak sungu, (Pastor griseus Horsf.) ook wel jalak kêbo, genoemd, daar die jalak, dikwijls op de buffels zit MR. I, 62; deze is van kleur gelijk het Martijntje, met dit onderscheid, dat de toppen van den snavel en de nagels zwart zijn. jalak urèn, (Horsf. ° uring, Pastor jala) ook wel jalak tai, genaamd, is zwart met witte borst en witte vlekken op de vlerken. jalak putih, gelijk de voorgaande, maar wit met zwart gevlekte vlerken. — 2. de schoft van een paard JZ. I, 142, ook tunggang °, zie kutis. jalak dinding, zie dinding. — 3. benaming van zeker fatsoen van krissen, vrg. tilam putih, en brojol, waarvan ook verschillende soorten zijn, zooals jalak sampurna, J., jalak sangu tumpêng, JBr. 361, MR. II, 57, jalak ure, (MR. II, 97 ° ngore) enz. kêmbang (of sêkar) jalak, naam van de bloem van de plåså, die gebruikt wordt om jalak's te vangen door er een druppeltje vocht van de gadhung in te doen WR., WJr. — anjalak, als die vogel zijn Wk. (° dinding, zie dinding), ° ngêmpan, of ° mêmpan, zie JZ. II ngunjal angêmpan, en ald. ° ampir. — anjalaki, dikwijls geel afgaan van een jonggeborene van 15 of 20 dagen, zie kowèr, cênguk, en glodhog.
- jaluk
- N. anjaluk, N. nêdha, nêdhi, KD. K. nyuwun, (ook ngampil, Wk. van een mindere aan een meerdere) KI. iets vragen, verzoeken (vgl. cêluk); ook, en dan mundhut, KI. eischen, vorderen BTDj. 7. anjaluk lawang, verzoeken de deur open te doen, om binnen gelaten te worden RP. 82. nêdha, wordt ook wel gebruikt in den zin van nuwun, Ich bitte! Met verlof! gelijk bv. in de Wayang de vorst van Ngastinå tot zijn oom Sangkuni. nêdha, ook komaan! o. a. Waj. II, 324. nêdha, poët. en in Waj. ook zva. narima, BS. 127. anjêjaluk, nênêdha, (tot Allah BTDj. 452) nênêdhi, nyanyuwun, mêmundhut, iets vragen in het algemeen, het een of ander vragen, van deze of gene vragen; om iets bidden, bedelen (en in dezen zin ook ênjaluk-ênjaluk, nêdha-nêdha, R.). wong ênjêjaluk, tiyang nênêdha, een bedelaar (vrg. pêpriman). (dak jêjaluk, kula têtêdha, ik bid, wanneer men een verwensching laat volgen BG. 54, bv. sampeyan mugi sampun angsal bêrkahipun Gusti Allah, R.). — anjaluki, BTDj. 86, nêdhani, nêdhèni, nyuwuni, mundhuti, mrv. en iemand (om
-
--- 2 : 405 ---
- iets) vragen of verzoeken; van iemand (iets, nl. het zijne) vorderen, iemand (iets) afvorderen. — anjalukake, nêdhakakên, nêdhèkakên, nyuwunake, voor iemand (iets) vragen of verzoeken. — panjaluk, panêdha, panyuwun, BTDj. 9, pamundhut, het vragen enz.; iemands vraag, verzoek, bede, eisch. panêdhaku, mijn bede is, ik bid, ik hoop, zegt men wel in ngoko, waar men in kråmå panêdha kula, zou zeggen. panêdha, ook (vrg. katêdha) K. v. panarima, dank WP. 350, DN. I, 399, 509. — jalukan, of jêjalukan, N. ênggènipun nêdha, K. ênggène nyuwun, en pundhutan, of pêpundhutan, obj. den. wat door iemand gevraagd, verzocht, geeischt of gevorderd wordt JZ. I, 116; het gevraagde enz.; volg. Wk. (doch dan rêmên nanêdha, K. of ° nyanyuwun, KI. dhêmên mêmundhut, of watak pundhutan, KI.) ook vragerig, bedelziek van aard, vgl. dêlap, (zva. 't gewone tukang anjêjaluk).
- jêlèk
- zie bêlèk.
- jilak
- zie selak.
- juluk
- 1. KN. het bovenste gedeelte van iets, en het voorhoofd G.; het kuiltje boven den nek onder het achterhoofd van een mensch, ook wel als KI. van githok, vrg. griwa, en van een paard het bovenste gedeelte van den nek achter de ooren, dit volg. Rh. jiling, ook de riem van een Javaansch hoofdstel die achter de ooren van het paard loopt Wk., vgl. jompong, mongkrong. — 2. juluk, en gew. jêjuluk, naam, soms ook bijnaam Wk. (vgl. KA.) KI. van parab, of pêparab. ajajuluk, genaamd, soms ook bijgenaamd Wk., vgl. cêluk, volg. Wk. eerenaam, zva. umpak-umpakan. — anjuluki, of anjêjuluki, KI. van marabi, of mêmarabi. — manjuluk, hoog met het hoofd op de kussens liggen; naar boven schuiven of opgeschoven, bv. van een borstkleedje; naar de hoogte gaan, naar boven schuiven, zich verheffen Rh.; het hooger zoeken, tot een hooger macht zich wenden; ook volgens G. opgaan, opklimmen; en in de hoogte zien. — manjulukake, iets opschuiven, opheffen enz. Wk. — kapanjulukên, te hoog opgeschoven, te veel opgetrokken Wk.
- jolok
- KN. voor de hand liggen, gemakkelijk te vinden; licht iets, zooals een kwaal, krijgen (vrg. adhakan, en jujugan). — jolokan, volg. Wk. hetz.; wat gemakkelijk te vinden is.
- jilid
- ook jilit, KN. 1. leeren band van een boek; band, boekdeel (Ar. [Arab], huid, leer; band, boekdeel). Vrg. koras. tunggal sajilid, samen in één band. — 2. een geesel (Ar. [Arab], geeseling). ukum jilid, geeselstraf. — anjilidi 1. iets inbinden, een boekband maken; ook zva. mlipidi, Wk. — 2. geeselen. — 2 jilidan, obj. den. boekdeel, en zva. plipidan, Wk.
- jalada
- (ontbr. W.) KW. zva. mega, en mêndhung, (Skr. jalada, een wolk, eig. watergever). Vrg. jaladara. BG. 444: lir ° ngêmu riris.
- jaladi
- 1. zva. jalada. — 2. jaladi, en jaladri, (W. jaladhi) KW. zva. sêgara, JZ. II (Skr. jaladhi, de oceaan); als Tj. Sěngk. vier. — jaladiyan, zva. sêgara.
- jaladra
- anjaladra, zva. andadra, Wk.
- jaladri
- zie jaladi, 2.
- jalidra
- KW. zva. băngsa nistha, Wk. (ontbr. W.) wong ala, en durjana, Bl. CP. 203, zva. cidra? (Waarschijnlijk hetzelfde als daridra).
- jalidri
- een kruipende plant = kangkung, doch fijner van bladen; volg. Wk. een stokkerige soort, die op drooge plaatsen groeit Wk.
- jaladara
- (W. ° dhara) KW. zva. mega, en mêndhung, Bab. Jo. I, 1223, Wk. (Skr. jaladhara, een wolk, eig. waterhouder). Vrg. jalada.
- jêladrèn
- KN. beslag voor gebak, met water aangelengd deeg (vrg. adon-adon) Wk., zooals voor ledre, surabi, gandhos, enz. ngêjuri °, dat deeg met water tot beslag dunnen Wk.
- jêlit
- KN. anjêlit, behoorlijk regel stellen op iets, op werk, op uitgaven enz. (vgl. cumpi, catu); eig. een term bij het béngkatspel, zie verder Wk.
- jalitri
- = jênitri, Wk.
- jalatarang
- KW. zva. udan, Wk. (? miss. een stuk van Skr. jalatarangga, golf).
- julsi
- zitten (Ar. [Arab], het zitten. Vrg. jalasa) G.
- jèlès
- zva. jèlèh, WP.
- jalasa
- Ar. [Arab], zitten. (Vrg. julsi) G.
-
--- 2 : 406 ---
- julisa
- samenstelling met verkorting van maju: tumuli: ngarsa, G.
- jalawe
- verkorting van jahalawe, zie jaha.
- jalal
- Ar. [Arab], KN. luister, heerlijkheid, majesteit van God. (Vrg. kêmulyan).
- julalat
- of jêlalat, KN. het meer of min wild opslaan der oogen of rondkijken (misschien samenstelling van jalah, en ulat, R. vrg. dêlalap, en jênggirat). — anjulalat, wilde oogen opzetten, wild zien, zooals in een hevige ijlende koorts. — julalatan, freq. min of meer wild of ook schuchter om zich heen zien, rondzien, rondkijken JZ. I, 165, vgl. dhradhas. — pating jêlalat, freq. hetz.
- jêlapa
- naam van een plant Tj., Rh.
- jalêprak
- jalêprik, zie jêprak, jêprik.
- jêlaprat
- ook wel japrat, KN. het stevig naar beide zijden met punten uitstaan van knevels. — anjêlaprat, of anjaprat, zóo stevig uitstaan, ook wel van een staart, zie ook nyaprat. brêngose isih anjêlaprat, spreekwijze voor hij is nog in goede omstandigheden, of hij heeft den moed nog niet laten zakken JZ. I, 152 (vrg. bij loyop, en têdhas).
- jaladha
- RL. 19a, 33b, KW. zva. jalada, Wk.
- jaladhi
- RL. 13b, zie jaladi.
- jaludha
- KW. zva. gadhing, Wk. ° tata gati, nm. eener kawizangwijze Wk.
- jaladhara
- T. 25b, RL. 57b, KW. zva. jaladara, Wk.
- jalajah
- zie dalajah.
- jêlujur
- zie dalujur.
- jalajat
- zie dalajat.
- jalma
- jêlma, jilma, Waj. II, 143 (voor jêlêma) en janma, KW. KN. mensch JZ. II (Skr. janma, geboorte). Vrg. wong, en manusa, als Tj. Sěngk. één. jalma manusya, eenig mensch WPR., de mensch in het algemeen Rh. paribasan, janma tan kêna ingina, het spreekwoord zegt: een mensch mag niet min geacht worden AS. sujanma, of sujalma, zie boven. jalma mara: jalma mati, L. 226 uitdr. om een gevaarlijke plaats aan te duiden. — anjêlma, anjilma, of anjênma, zich tot mensch maken, als mensch geboren worden, zich in een menschelijke gedaante incarneeren WPR. anjêlma ping pitu, zevenmaal mensch worden AS. 142. — panjêlma, panjilma, of panjênma, ook wel pajêlma, WP. 22 menschwording, incarnatie. panjilmaning satru, de incarnatie van een vijandelijk wezen R.; volg. Rh. anjalma, mensch worden, een menschelijke gedaante aannemen; menschelijk zijn, zoo verstandig zijn als een mensch van een dier, bv. v. e. goed afgericht paard. BG. 364: ° tan prabeda lawan manusane yêkti, Ib. manitis, en manukma. pênjalma, menschwording, nl. van een ander wezen; metamorphose, gedaanteverandering van een mensch in een dier of omgekeerd Rh.
- jêlma
- jilma, zva. jalma.
- jêlamun
- KN. geheel ledig, zooals een geheel ledige kamer R., vgl. samun. ook naam van een zeewier (vrg. latuh) JR. Vlg. de Clercq: Euhalus acoroides Zoll., nat. fam. der Hydrochoridaceae, ook bekend als latuh.
- jlimêt
- en jrimêt, KN. anjlimêt, enz. met alle attentie, nauwkeurig, zoodat men op alle bijzonderheden let, bv. bij een onderzoek. tlatèn °, vgl. gêmêt, PL. I, 313; ook met alle attentie iets doen, bv. schrijven, zoodat men geheel zijn aandacht er bij bepaalt Waj. II, 274 (dit volg. Wk. anjlimêti, enz.); volg. Rh. jlimêt, eer pluiswerk, knutselwerk; en anjêlimêt, enz. pluizen, knutselen, heel fijn napluizen.
- jlumat
- soms voor jrumat.
- jalêmpah
- KN. ordeloos verspreid liggen. pating jalêmpah, overal ordeloos verspreid v. lijken Bab. Jo. I, 1097; volg. Wk. zva. salengkrah, zie sangkrah.
- jêlampar
- KN. anjêlampar, met een zachte helling opgaan van een weg of terrein Wk.
- jêlamprah
- of jamprah, KN. met lange haren, niet gekort of geschoren, van het hoofdhaar van een mensch BvB. 16, en van de staart van een beest BG. 325, bv. van een paard (vrg. dawa, en jamprong). santri jamprah, een santri met lange haren, die zich het haar niet scheeren laat, voor een santri die niet leeft zooals hij leven moest. kucing °, een kat met een langen staart, niet met een knoop of knobbel aan den punt, vgl. bundhêl, Wk. — wrăngka jamprah, zva. wrăngka bragah, RI., zie jamprak.
- jalimprak
- zie jimprak.
- jalemprak
- zva. jembrak, Tj., Waj. I, 28, Rh.
-
--- 2 : 407 ---
- jêlamprang
- KN. naam van de bloem van de wilde campåkå, van een bathiksel, en van een gěṇdhing.
- jêlamprong
- KN. de staartveeren van een pauw; het mooiste kind van de familie; vgl. Waj. I, 474. — anjêlamprong, mooi opgedirkt zijn Wk.; volg. Rh. freq. van jamprong.
- jêlomprong
- KN. het misleid of bedrogen zijn; volg. Wk. misleiding, vgl. blasuk. ka °, zich vergaloppeeren, er in loopen. — anjêlomprongake, iemand misleiden, door misleiding, bedrog of verraad er in laten loopen (vrg. nasarake, en ngloropake) Bl. CP. 285.
- jlembrak
- freq. v. jembrak, BG.
- jlêg
- KN. klanknabootsend woord voor een plotseling naar beneden komen of van een plotseling verschijnen als uit de lucht gevallen AS. 227, WP. (vrg. jlog). jlêg têka, daar komt hij plotseling als uit de lucht gevallen. BG. 396: ° nulya katon. — jumlêk, zie ajêg. — anjlêg, plotseling neerzakken, neerzinken; ineens ergens staan, als uit de lucht gevallen, fig. terneergeslagen van het hart, bij teleurstelling en derg. Gr. L. 157, vgl. anjog, v. e. vioolsnaar Wk.
- jlig
- KN. klanknabootsend woord voor een gehup of gespring. jlig-jlig, hup! hup! WP.
- jlog
- KN. klanknabootsend woord voor een plotselinge plof van iemand die met zijn voeten op den grond neerspringt of neervalt; volg. Wk. ook v. e. onverwachte komst. jlag-jlog, zie jag-jog, bij jog, (vrg. jlêg). — anjlog, afspringen, naar beneden springen, vgl. nglunjak. losgaan, ontspannen v. e. vioolsnaar, vgl. anjog, Wk. — nganjlogi, (ook ngêjlogi, Dam. Woe.) van boven afspringende neerkomen op PJ. IV, 43. — nganjlogake, ngêjlogake, iemand doen afspringen als boven; met iets (bv. zijn beenen) of iemand dien men vasthoudt, afspringen; een vioolsnaar doen losgaan, lager stemmen Wk.
- jêlag
- KW. 1. anjêlag, zva. nglojok, RL. 33b, 62a, Wk. — 2. zva. badhog, S., vgl. lontor, gaglag. — 3. naam v. e. deså bekend om de diefachtigheid en bedriegerijen harer bewoners Wk. — anjêlag, iem. bedriegen, afzetten, bestelen Wk.
- julêg
- KN. zeer stijl, bijna loodrecht, naar beneden loopend, bv. van de kant van een ravijn of van de diepte van iets PL. I, 9, 106 (vrg. jêjêg, anjungkêl, en jêjêr). — jarulêg, freq. — anjulêg, steil naar beneden loopen. — kêjulêg, van een steilte afvallen. — julêgan, steilte naar beneden, diepte.
- julig
- KN. slim, sluw, geslepen, doortrapt v. e. dief; slimheid, sluwheid (vrg. pintêr, en lêmbut); sluw van aard, een sluwerd. — juligan, met sluwheid gedaan. sajuliganeya, met hoeveel sluwheid ook.
- jalaga
- KW. zva. wadhah, en têgal, G.
- jlagêr
- KN. jlagêr-jlagêr, fiksch opgeschoten en uit de kluiten gewassen van een jongen of meisje (vrg. jêlagur). ting jlagêr, hetz., bv. van al de kinderen van iemand; volg. Wk. ook zóo in menigte staan, zie jagêr.
- jalagêr
- zie jagêr.
- jêlagra
- of jêlogra, KI., zie riyak.
- jalêgur
- zie bij jêgur.
- jaligêr
- KN. naam van een visch JZ. II, Wk.
- jalegor
- KN. naam van een soort van groente, de bladeren v. d. katela, Wk.; vlg. de Clercq: Aneilema nudiflorum, nat. fam. der Commelinaceae.
- jêlagur
- KN. ting jêlagur, veel hoog opgeschoten spruiten rondom den hoofdstam van bamboe; veel en reeds volwassen nog bij vader thuis of om hem heen van iemands zonen (vrg. jlagêr) JR.
- jêligur
- of jigur, KN. bezinksel van gekookte koffie, koffiedik Rh.
- jêlugur
- zie bij jugur, WP.
- jligut
- KN. wild en woest heen en weer loopen, o. a. van butå's Tj. NP. 228, niet in Wk.
- jlêgodhah
- (K. 10, 2: jlêgodhog), zie jêgodhah.
- jlêgêdhag
- zie jêgêdhag.
- jlêgong
- KN. tijgervanger, zie tuwa buru, Wk. jlêgong, jlêgongang,[3] of jalêgongan, zie bij jêgong.
- jlegung
- anjlegung, kajlegung = anjegung, enz.
- jêlabur
- KN. jêlaburan, iets dat na een maaltijd nog gegeven wordt, in de een of andere lekkernij bestaande, voornamelijk na een maaltijd, die
-
--- 2 : 408 ---
- men geeft aan lieden, die genoodigd zijn tot een of ander werk, of om te waken, ook pacitan mêlèk, genoemd. — anjêlaburi, de lieden een jêlaburan, geven; aan een maaltijd nog een jêlaburan, toevoegen JR.
- jêlèbèr
- zie bij jêbèr.
- jalebrah
- KN. lang zwierend van manen of staarten van paarden. pating jalebrah, algemeen gezwier, van een menigte personen allen zwierig en weidsch gekleed (niet in Wk.); v. visschen zwieren, slieren? Tj. I, 266 (vrg. jalemprak) BvB. 169, R.; volg. Rh. ook lang, breed uitgespreid van ruige voorwerpen, van veeren, haren enz., bv. zooals het uitgeplozen kabelgaren van een zwabber.
- jalêbud
- KN. anjalêbud, pluizig, niet glad of glanzig als de vezelen of haren als pluizen overeind staan Wk., bv. v. e. uitgerafelde rand, anders dan jêgrig, vgl. mruwun, jêbobog, ruig, bestoven, bezwalkt, bemorst, verbleekt, vgl. sêbut, 2. Wk., volg. Rh. vuil, smerig, slordig; fig. vuil, gemeen, onbeschoft DW. 496. — anjalêbudake, caus., ook fig. ongev. zva. ngrusuhake, van een land, rust verstoren Men. VII, 391.
- jalabiya
- KN. naam v. e. snoeperij Wk.
- jlithêng
- of jalithêng, KN. zwart (vrg. ithêng), gewoonlijk alleen van een soort van krekel, die heel zwart is en bijzonder geschikt om te laten vechten, zie jrabang, soms ook wel van een mensch, zwart, gitzwart (zie ook bij jali).
- jlong
- of clong, KN. klanknab. van een stap. — jlong-jlongan, of clong-clongan, stappen, heen en weer stappen Rh.
- jalang
- KN. 1. licht vrouwmensch (vrg. sundêl). — anjalangake, voor jalang, uitmaken Wk. — 2. dial. = pocongan pari, de N.
- jaling
- KN. anjalingi, zva. anjiling. kajalingan, zva. kêjiling, Wk.
- jiling
- KN. de nek van dieren Rh. (githok, v. e. mensch). BTDj. 74: ° ing kapal, vgl. pilingan, juluk. volg. Wk. de plek of het hoofdbeen vlak achter om het oor. — anjiling, een slag op die plek geven Wk. — kêjiling, op die plaats getroffen.
- julang
- zie jolang.
- julung
- KN. ongelukskind; op een noodlottige stond of te kwader ure geboren, bij of kort na zonsop- of ondergang. julung kêmbang, (waardoor men gedurende zijn leven gevaar loopt van een gevaarlijke ontmoeting te hebben met een tijger of ander verslindend dier); of bij of kort vóór zonsondergang; (voorbeschikt, voorbeschikking, bep. voor het ongeluk Rh.). julung caplok, waardoor men blootgesteld of door het noodlot bestemd is om door een tijger of krokodil verslonden te worden (wordt ook van een buffel of paard gezegd JR.). julangwangi, naam van den zevenden zoon van Watu-gunung en van de negende wuku, en iemand, daarin geboren is ook blootgesteld of bestemd om door een roofdier verslonden te worden JZ. I, 162, Par. 10. julungpujud, naam van den dertienden zoon van Watu-gunung en van de vijftiende wuku. De wuku's julungwangi, en julungpujud, (vlg. SG. pujuk) brengen volgens den Javaan altijd regen aan, die de dan bloeiende padi voos maakt. — pari kêjulungên, padi die voos is doordat zij in die wuku's gebloeid heeft SG.
- jelung
- of jêmbelung, Rh. KN. zva. honk! bij het krijgertje spelen. — ajêjelungan, als het ware krijgertje spelen van een oorlog, waarin de vijand geen stand houdt BP. II, 60. Zoo wordt ook de oorlog met Dipå Negårå prang jêmbelungan, gen. Rh.
- jolang
- KN. een soort groote joli, (met een gaande rijtje aan alle vier kanten er om heen; vrg. jêmpana, R); ook (of julang) naam v. e. soort hout Tj. I, 626, Rh. Vlg. Ks. is julang, Sindora Miq., nat. fam. der Leguminosae. julang sêpat, of ° babi, vlg. de Clercq: Afzelia bijuga A. Gray, nat. fam. der Leguminosae.
- jalêngut
- of jalênggut, ook jalinggut, Wk. KN. anjalêngut, enz. met al zijn aandacht aan iets bezig zijn, vgl. Prěg. 58; volg. Rh. meer bep. zitten in gebogen houding, zooals bv. een schoenmaker. sêmèn jalêngut, naam van een soort van bathiksel.
- jlungup
- of jrungup, KN. kêjlungup, of kêjêlungup (kêjrungup, Men. IX, 150) voorover op den grond of in een diepte storten of tuimelen; fig. in het ongeluk storten, ten val geraken S. — anjêlungupake, iemand voorover doen storten [stor...]
-
--- 2 : 409 ---
- [...ten]; fig. in het ongeluk doen storten, ten val brengen.
- jalênggur
- zie bij jênggur.
- jêlanggrung
- KN. vervaarlijk groot (en dik Wk.).
- jalênggut
- jalinggut, zie jalêngut.
- jalingan
- (of jolang °, Wk.) KN. een beentje uit den kop (het kopbeen Wk.) van een kutuk, of van een anderen visch met een platachtigen kop, dat eenigszins een menschelijke gedaante heeft, en dat Jav. meisjes als een bruid aankleeden en er dan als een pop mee spelen; vandaar ook zva. pangantenan, (vrg. golèk, en thothok); volg. Rh. zva. golèk, een pop.
- jèp
- zie dhèp.
- japa
- KW. zva. puja, puji, muja, muji, tapa, Wk. KN. japi, KD. toovergebed, gepreveld tooverformulier (Skr. japa, het prevelen van gebeden, tooverformulieren, spreuken uit de heilige schriften, of namen van de godheid. Vrg. aji, II., donga, en jampi, Gr. L. 155). Zoo ook in de samenstellingen japa măntra, japa sêmadi, en japa yoga. japa panawa, bij 't tandenslijpen in gebruik, zie ZG. XXV, 199. — anjapani, over iemand of iets, zooals een geneesmiddel, zulk een toovergebed uitspreken of prevelen, vgl. nyapani, bij sapa, I.
- japi
- KD. (niet in Wk.), zie japa.
- japan
- KN. oude benaming van Måjåkěrtå PL. I, 63.
- jêpan
- KN. Japan, Japansch (volg. Rh. gew. Jêpang, BvB. I, 105, Tent. 58). pitik jêpan, Japansche kip met fijne lange veeren (vrg. cêmara, en jêpun).
- jêpun
- Ml. Japan, Japansch; volg. Rh. wellicht Chineesch (vrg. jêpan). pitik jêpun, zva. pitik jêpan, (vgl. camani) een kipsoort met lange pluizige vederen Wk. pêthi °, Bab. Jo. I, 156. kêrtas jêpun, dun, doorschijnend maar sterk papier, waarvan vliegers en payung's gemaakt worden. têmbako jêpun, fijne gekorven geelachtige rooktabak, veel door Chineezen gebruikt. Eigl. is jêpan, en jêpun, hetzelfde voor Japan, denkelijk beide uit 't Mal. overgenomen, maar de Javaan ziet een onderscheid tusschen pitik jêpan, en ° jêpun, Wk.
- jipun
- nm. v. e. vruchtboom ZG. XX, 293.
- jèpèn
- of jètèn, KN. een gepelde gerstsoort, jali kêtan, gen. Wk.
- japana
- KN. zva. godhong prasman, zie prasman.
- jêpantên
- KD. zie Japara.
- jipro
- Holl. juffrouw, vgl. nipro.
- japara
- of Jêpara, KN. Jêpantên, KD. naam van een regentschap op Java.
- jêprah
- (niet in Wk.) KN. in menigte verspreid over een kleine uitgestrektheid; gew. van afgevallen vruchten en derg.; fig. van menschen, ook van wilde dieren in een woud Men. IX, 72, Waj. II, 63.
- jêprak
- KN. (of jalêprak, Wk.) nm. van de mannelijke bloem van de jagung SG. — anjêprak, enz. uitgespreid overeind staan, bv. zooals de staart van een pauw; fig. ook v. d. armen enz. Tj. I, 623.
- jêprik
- KN. jêprik-jêprik, anjêprik, zva. anjêprak, doch in het klein (en ting jalêprik, freq.) overeind staan of staande van vele haartjes, vezels, eindjes van bindsels; ruig met uitstekende rafels.
- japrat
- en anjaprat, zie jêlaprat.
- jêprut
- klanknab. van het breken van een touw Tj. II, 706, Rh.
- jêprèt
- klanknab. v. e. slag met een zweep of met een lang koord, of v. d. veer v. e. slot; vrg. prèt, jêbrèt. — jumêprèt, zulk een slag geven Wk. — anjêprèti, als boven klappend wegjagen Wk. — jêpretan, telkens met de zweep klappen, gelijk de wachter van een rijstveld doet, om de vogels weg te jagen Wk.
- jêprot
- KN. zva. cêprot, maar harder; zie prot.
- joprit
- eig. joprik, wellicht 't Holl. jou frik verrèk! Tj. v, 220, vgl. drohun.
- japretan
- KW. zva. jêblesan, Wk.
- jipuk
- = jupuk, te M. in TBG. XXV, 264, 309 (Rěmb.).
- jupuk
- juput, en jukuk, (bij kinderen ook jumuk, Wk.) KN. anjupuk, enz. N. mêndhêt, K. mundhut, KI. iets krijgen, nemen; iets dat kort bij is, halen; iets wegnemen JZ. II (vrg. amèk, en jumput). cêlêr jupuk, KN. ontfutselen en wegkapen (een rechtsterm). — anjupuki, enz. mrv. — anjupukake, enz. voor iemand iets krijgen, nemen of halen.
- japit
- KN. tang, vuurtang of nijptang zva. sapit [sapi...]
-
--- 2 : 410 ---
- [...t], (vgl. jêpit, enz. stam pit). — anjapit, zva. nyapit, iets met een tang of nijper vatten of vasthouden. — anjapiti, meervoud.
- jêpat
- KN. anjêpat, met het eene einde naar boven geslagen, opgewipt staan, losgesprongen zijn of uitspringen (vrg. anjêngat, en jêplak); van zijn plaats springen of wippen, zoodat het verkeerd zit, staat of hangt; uit het lid gaan, bv. van een arm of been. jêpat-jêpat, Waj. II, 47 id. — jarêpat, freq. Wk. — anjêpati, losspringende of opwippende treffen Wk. — jêpatan, een bamboelat als springveer bij een val, vgl. walêsan, jêplakan, Wk.
- jêpit
- KN. een werktuig om bij 't bathikken 't doek in vast te klemmen ZG. XVIII, 160; XXVII, 282. — anjêpit, iets klemmen, inklemmen, tusschenklemmen, bv. tusschen de beenen (vrg. cêdhit, nyêpit, en mipit). — kêjêpit, geklemd raken BG. 346. — panjêpit, het klemmen. — panjêpitan, of jêpitan, het middel om te klemmen enz., rattenklem of knip enz. Wk.
- jêpot
- zva. cêpot, Wk.
- juput
- anjuput, enz. zie jupuk.
- jèpèt
- KN. naam van een platten zoetwatervisch JR.; ook = cèpèt.
- jêpala
- = jêmpala, C. 2151, bl. 167a.
- japlak
- zie jêplak.
- jêplak
- KN. 1. klanknab. van een klap, bv. met de zweep (vgl. KA.) of van een voetzoeker enz. (vrg. jêplok). kala jêplak, slagknip, valstrik. — anjêplak, op- of openslaan, op- of openspringen, zooals door middel van een veer. BG. 194: katunu candune, bêdudan ° lir kilat thathit. een voet naar de hoogte wippen; ook wel zva. anjêpat. volg. Wk. ook met een ruk naar beneden knakken, bv. een stuk suikerriet, vgl. gropak, en zie Waj. I, 392, alwaar tak japlak êndhasmu. jêplak-jêplak, v. iems. gang als hij eerst de hiel en daarna de voet op den grond zet net als een knip die toeslaat? Wk. — anjêplaki, toeslaande treffen, ook zva. anjêpati, Wk. — jêplakan, val, knip (vrg. jêbag); luik, deurblad, deksel dat als boven openen toegaat Wk. jêplakan tikus, muizen- of rattenval, vgl. jêpitan. lawang jêplakan, een valdeur, deur met een op- en neerslaand blad, zva. ° gêbyagan. ikêt jêplakan, een hoofddoek zóo opgemaakt, dat de punten van achteren breed neerhangen en een driehoek vormen, die bij het gaan als een klep op- en neergaat, zooals de panji's en boogschutters van den Vorst in hun dienstkleeding en de dragers van de insigniën van den Kroonprins dien dragen JZ. I, 87. — 2. vrouwelijke bediende van minderen rang, zie langak, 2.
- jêpluk
- KN. sakesuk °, tijdsbepaling Bl. PS. 126. anjêpluk, zva. jêplok, maar doffer; doorknakken (niet stuk) v. e. horizontaal of met eenige helling liggend hard lichaam, bv. een loopplank, droogstok, e. derg. (vgl. coklèk, putung) Wk.; fig. als geknakt van ledematen Tj. I, 32; vrg. kêpluk, Tj. I, 32, Waj. I, 110; van schrik plotseling als inéenzakken, ter neergeslagen zijn Wk., opspringen of opvliegen (bv. van een gěmak) JZ. I, 145; hevig ontstellen (vrg. anjola); BG. 38: ° jola.
- jêplok
- KN. zva. jêplak, maar doffer, klanknab. van een slag, bv. tegen het hoofd (dit niet in Wk.), van het splijten van bamboe enz., zie kêplok, vgl. plêthok. — anjêplok, openbarsten, doorknakken, openspringen (vrg. anjêpluk).
- jêpaplang
- = jêpapang, Waj. I, 461.
- jêpapang
- KN. het liggen of staan (niet in Wk.) met uitgestrekte armen (ook beenen Wk.), (vrg. bapang, dhaplang, jêbabah, jêkangkang, en jêpiping). — anjêpapang, met uitgestrekte armen (of beenen Wk.) liggen of staan? — anjêpapangi, zóo liggen op, of liggende de armen of beenen uitstrekken tegen, of voor Wk.
- jêpiping
- (enz. niet in Wk.) KN. opgestoken van de ooren, zooals van een paard (vrg. jêpapang). — anjêpiping, de ooren opsteken Dj. M. 1867, 1, 1b; ook de vingers bij het spelen op de těrbang optrekken Rh. — anjêpipingake, de ooren overeind zetten (anjêpipingake kuping, steile ooren zetten, voor zich boos maken of kitteloorig zijn, ook van een mensch, vrg. bij kêri, JR.).
- jêpupung
- of jêpupung, KN. anjêpupung, of anjêpupung, ergens dood of als dood (Bab. Jo. I, 1339), uitgestrekt liggen van een lijk of iets van dergelijke grootte JR.; volg. Rh. opzwellen; op het punt van ontbinding [ontbin...]
-
--- 2 : 411 ---
- [...ding], bv. van een lijk; volg. Wk. op zijn buik liggen van een onverzorgd lijk (bathang) vgl. jêrkangkang.
- jêpang
- zie jêpan.
- jipang
- KN. 1. naam v. e. door Chineezen geliefde lekkernij van drooggebakken kětan met suiker Rh., en zie waluh. — 2. oude ben. v. Bojåněgårå.
- jadha
- KW. zva. wêngku, kira, Wk.; v. e. onverwinnelijken vijand: tan kêna jinadha-jadha, Men. VIII, 25. mega jêjadha, Waj. II, 77 = mega (sa) jodho? vlg. Wk. en W. jadha-jadha = mega sore.
- jadhi
- of jèdhi, KN. een groote koperen, metalen ketel of pan (vrg. kuwali) BS.
- judha
- KW. zva. diyan, Wk.
- judhi
- KW. zva. pêrang, Wk. (Skr. nomin. yodhî, strijder). botoh judi, T. 25b, zie judi. Bab. Jo. I, 1283: dimène ° adunên, enz. judhipati, naam van een land van Wrěkodårå en v. e. corps soldaten BTDj. 338. — pêjudhi, dial. = madharan, de N.
- jèdhi
- zie jadhi.
- jodhi
- KW. zva. tiwas, en asor, Wk. (volgens G. met een touw binden; ten onder brengen, overmeesteren; ook zva. judhi). rêbut joji,[4] om strijd trachten ten onder te brengen KB. 136. — kêjodhi, KN. het onderspit delven, overwonnen worden; ook verongelukken AS.
- jodho
- (stam dho = ro? volg. Bijdr. 3e R. IV, 10 Prâkṛt) KN. éen van een paar of koppel, van twee of meer die goed bij elkander voegen; ook paar BS. (vgl. pasang, kanthèt), gade, egade, wedergade, wederhelft JZ. II; paren, trouwen met iemand, ook goed bij een ander voegen, zooals van man en vrouw JBr. 101, ook van een min bij een kind RP. 24; goed op of bij elkander passen van zaken, ook v. e. geneesmiddel voor een ziekte, vgl. rujuk, sêle, en bojo. sêjodho, een paar of koppel BG. 225. nyêjodho, elk een paar. — anjodho, zich met een ander paren, verbinden BG. 51, GR. — anjodhoni, v. e. jodho, wedergade, voorzien Wk. — anjodhokake, iemand als ega paren, in den echt vereenigen, met een ander; laten paren BG. 415; tot een koppel of stel vereenigen met iets anders of met andere. — pajodho, zva. jodho, G. — jodhon, of jêjodhon, bij paren AS. 170; te zamen, man en vrouw samen (BTDj. 489, JZ. I, 20: jêjodhon, gehuwd zijn, huwen). wong ajêjodhon, twee echtelingen. Zoo ook wong jêjodhonan.
- jodhèh
- KN. niet behoorlijk gedekt, zoodat bloot is wat bedekt behoorde te zijn, bv. zóo liggen te slapen, vgl. blêdhèh. — anjêjodhèhi, ontblooten, en fig. zva. anjêjodhèri, DN. II, 475, AS., Wk.
- jêdhir
- of jedhèr, KN. de klank van een schelle stem, van een man. jêdhar-jêdhir, of jêdhar-jêdhèr, met een schelle stem, bv. om hulp roepen (vrg. cênthèng) GR.; volg. Wk. anjêdhir, vooruitstekend van de lippen wanneer men ze bij het hartstochtelijk spreken vooruitsteekt, gelijk een kijvende vrouw? jêdhar-jêdhir, freq., vgl. juwis.
- jêdhur
- klanknab. = jêdhèr, maar doffer, zooals v. e. kanon.
- jêdhèr
- jêdhor, klanknab. v. e. geweerschot, zva. dhêg, dhêng. Zie ook jêdhir.
- jidhar
- zie jidar.
- jidhor
- jidhoran, een soort van muziek op trom en angklung ZG. XXXII, 257.
- jodhèr
- KN. ontdekking. — anjodhèri, of anjêjodhèri, iets dat niet bekend moest zijn, ontdekken, openbaren, verraden, zooals tranen, die verraden wat er in het gemoed omgaat; (iets afluisteren G.). kêjodheran, ontdekt worden; te zien, zichtbaar zijn; blijken, gebleken; geopenbaard Wk., JZ. I, 295. — anjodhèrake, maken dat iets ontdekt wordt, vgl. kèdhèr.
- jêdhok
- KW. zva. pondhokan, Wk.
- jodhok
- dial. = jontrot, de N.
- jêdhèd
- = jêdhot, Tj. IV, 114.
- jêdhit
- (uitspr. jědhiet) klanknab. v. e. haal door een amfioenpijp. — jêdhitan. sa °, éen haal, éen trek.
- jêdhot
- KN. 1. het geluid van een geweerschot of iets dergelijks = jêdhèr, enz. JZ. II (vrg. jêthot). — jumêdhot, dat geluid maken, ploffen, zooals buskruid dat ontploft. — 2. dial. = madharan, de N., vgl. judhi.
- jidhèt
- N. plat voor sterven, krepeeren van een beest (vrg. jidêng, en modar) BG. 281.
-
--- 2 : 412 ---
- judhas
- KN. Yudas Mal. valsch, doch de Javanen te Suråkěrtå verstaan daaronder streng, grimmig van aard Wk.
- jadhêl
- KN. zva. pocot, en mrucut. — anjadhêl, iets uittrekken, uitrukken, lostrekken, losrukken (vrg. anjabêl) Bab. Jo. I, 616.
- jêdhil
- KN. anjêdhil, uittrekken van iets kleins, bv. een tand, vgl. cathil, ook uit den grond trekken van een kadhěléplantje bij het lezen, vgl. bêdhol, en zie dhil, Wk.
- jêdhul
- KN. uitschieten, (eensklaps?) uitkomen, naar buiten komen, bv. van iemand die de deur van het huis uitkomt; vrg. jêbul, Bl. PS. 78; volg. Rh. ook zva. jabêl.
- jêdhol
- zva. bêdhol, Wk.
- jidhul
- N. zva. palanangan, GR. (Arab. [Arab], penis crassus). — anjidhul, paren van beesten; een plat woord zva. andukul den bijslaap uitoefenen.
- judhêl
- KN. zva. judhêg, van een weg stomp of blind loopen. — anjudhêl, af, ten einde zijn van een werk (vrg. cuthêl) JR.; volg. Rh. verstopt, zooals bv. een buis of pijp; ook zva. sêrêt, stroef, beklemd v. d. stem Tj. I, 280.
- jodhol
- = pêcing, maar zonder urine SG.
- jêdhodhok
- KN. slordig, met niet net aan het lichaam sluitende kleeren gekleed zijn GR.
- jêdhodhot
- GR. of jêdhodhog, KN. anjêdhodhot, GR. anjedhodhog, maar onbeweeglijk zitten, zonder iets uit te voeren (vrg. anjodhog); volg. Wk. zva. pêgogok, enz.
- jêdhocog[5]
- zie jêdhodhot.
- jadham
- 1. volg. Wk. jadhêm, KN. naam van de aloë of een (bittere v. d. T.) soort van aloë, en van de daarvan komende (glimmend-zwarte v. d. T.) gom, die tot medicijn gebruikt wordt (bij Fil. Aloë vulgaris DC., nat. fam. der Liliaceae) JR. — 2. een plaatje van goud, zilver (hoorn of iets anders?) of emaïl, in den knop van een oorkrab, daar het rosetje van juweelen op vastgemaakt wordt Wk.; volg. Rh. emaïl. suwêng jadham, een oorkrab met een jàdhàm.
- jadhêm
- zie jadham, 1.
- jadhug
- KN. een eerste baas, bv. van een vechthaan; ook een eerste baas in zijn vak of in kunde, ook onder de roovers BG. 467; de voornaamste of rijkste van een plaats Wk., vrg. gêdhug.
- jêdhag
- KN. anjêdhag, op zijn rug liggen, zonder zich te kunnen verroeren. Dit zegt men met gemelijkheid van een zieke na langdurige oppassing Wk., vgl. adhag, lumah.
- jêdhêg
- KN. de plaats, waar het spoor van iets, dat men opspoort, of van roovers, die men naspoort, ten einde loopt; eindpunt, stuitpunt, vgl. dhok, en cêgêdhêg, de persoon, dien men bij het nasporen van gestolen goed eindelijk vindt als dengeen, die niet zeggen kan, van wien hij het gekregen heeft, en die dus voor den dief gehouden wordt; ook de persoon, voor wiens rekening ten laatste iets komt, zoodat hij gehouden is het te betalen (vrg. judhêg, en kandhêg). — anjêdhêg, de plaats aanwijzen, waar het spoor van iets ten einde loopt; en goed, dat men kwijt geraakt is, nasporen om den steler te vinden. kajêdhêg, JBr. 171 zoo nagespoord, dat men eindelijk den steler er van opspoort GR.; volg. Wk. door den loop van een onderzoek als het stuit- of eindpunt daarvan aangewezen en zich daardoor beschuldigd zien. — anjêdhêgi, ergens ten einde loopen van het spoor van iets dat opgespoord wordt; voor iemands rekening komen, zoodat hij er voor staan en betalen moet; volg. Wk. op een punt (iets) doen stuiten, terecht (terug?) brengen. kêjêdhêgan, JW. 86 wordt gezegd van de plaats waar of de persoon bij wien het spoor van iets ten einde loopt; ook het voor zijn rekening krijgen; volg. Wk. zich tot stuitpunt van iets genomen zien, een stuitpunt zijn van iets.
- jêdhig
- KN. keurig opgemaakt van een vrouwenkapsel, of om het hoofd gewonden van een hoofddoek, vgl. jêkithat, jêmperok, Wk.; volg. Rh. jêdhig, slordig, onopgemaakt, verward van haren enz., zva. jêbrag, en jêbrig. — jêdhigan, op een buitengewoon smaakvolle wijze opgemaakt of gewonden, of de meest smaakvolle wijze als boven, vgl. jingkêng, Wk.
- jêdhug
- KN. (of kêjêdhug, erg. tegen aankomen of loopen, bv. tegen een muur Rh.); ergens aankomen (notog, in den zin van têkan)
-
--- 2 : 413 ---
- Tent. 57, en ergens op uitloopen van een weg (anjog, en vrg. judhêg); volgens G. zva. jêdhêg.
- jêdhog
- KW. zva. mêgar, Wk.
- jidhêg
- zva. jêdhêg, Wk.
- judhag
- KN. diepe plaats of klein ravijn tusschen berghoogten. — anjudhag, steil afloopen tot een ravijn; iemand of een beest in een ravijn doen storten; fig. iemand in een ongeluk doen storten; en iemand den voet ligten JR., uit zijn betrekking stooten of dringen, vgl. jongkit, Wk. kêjudhag, acc. passief. C. 2151, bl. 144b: bètènge payo jinudhag?
- judhêg
- KN. stuiten, de uiterste grens bereiken, uitmuntend, uitstekend; doch ook ten einde raad zijn Wk., BG. 170, Tent. 87; ten einde zijn, aan zijn einde zijn, bv. van een weg, die niet verder gaat (vrg. jêdhêg, en judhêl). judhêg ing budi, niet meer weten te bedenken, ten einde zijn met overleg of raad AS. — anjudhêg, zonder een woord te zeggen, stil zijn; zwijgen Rh. — kêjudhêgan, in dien toestand komen dat men niet verder kan. aku wis kêjudhêgan budi, ik weet niets meer te bedenken, ik weet er geen raad meer op AS.
- jodhog
- KN. zva. ajug-ajug, lampestanderd S.; een wolk aan den horizont, die daar als een berg of reus staat Wk. — anjodhog, maar onbeweeglijk als een standerd blijven zitten of staan (vrg. anjêdhodhog).
- jadhoga
- KW. zva. mega, Wk. (Skr.?).
- jêdhing
- of cêdhing, KN. gemetselde bak, waterbak, en OJ. zva. kulah, om zich in te baden; te Suråkěrtå voor cingbak Wk.
- jêdhung
- KN. naam van een haarlooze rups, waarvan evenals bij de ulêr jaran, het kopje bij aanraking een weinig naar beneden buigt. ngulêr jêdhung, gelijk een ulêr jêdhung, van de bovenlip van een paard, als die eenigszins over de onderlip heen steekt, 't geen voor een deugd gehouden wordt Rh.
- jèdhèng
- zie cèdhèng.
- jodhang
- KN. groote, langwerpig vierkante bak, waarin eetwaren als tonjokan, vervoerd worden Wk., volg. Rh. in het algemeen om eetwaren, vruchten of ook wel borden enz. van de eene plaats naar de andere te brengen, meestal door twee personen gedragen BG. 236. — anjodhang, in een jodhang vervoeren Wk. — anjodhangi, iets in een jodhang doen. — jodhangan, obj. den. Bab. Jo. I, 339 ° gotongan, Tj. I, 318; met een jodhang, of bij jodhang's.
- jaja
- KW. zva. urup, 1. KI. zie dhadha, JZ. II. — 2. KN. een rontventer van eetwaren en snoeperijen langs de huizen JZ. II; volgens G. ook marskramer; en met koopwaren rondgaan (vrg. pêpara). — jajan, eetwaren of snoeperijen koopen of gebruiken bij een rondventer, aan een warung of op de markt; snoepen; ook zva. pajajan. ° pasar = tukon pasar, zie bij tuku, Wk. — anjajani, verkwistend, voor eigen gebruik veel geld uitgeven voor jajan, Wk. — anjajakake, geld voor snoeperijen uitgeven; er snoeperijen voor koopen; voor zich of voor een ander (iets als boven) koopen of laten koopen Wk. — jajanan, koopgoed, op de markt gekocht goed, niet besteld, doorgaans van slecht soort en niet solide; snoeperij; ook snoeplustig. — pajajan, snoepduiten, zakgeld, drinkgeld S., (fooi), vgl. ujuran.
- jiji
- KN. vies van iets zijn, van iets een afschuw hebben (vgl. WG. 351), en zva. wigih, (vrg. jinja), het tegenovergestelde van dhokoh, en cêrobo. ora jiji-jiji, in het geheel niet vies zijn, wel durven, niet schromen of huiverig zijn. jiji, ook een term bij het bengkat-spel, de tweede schop, dien de speler aan zijn beṇdhå-boon geeft om haar nader bij het doel te brengen, vgl. opak-apik, Wk. — kamijijèn, of kamijijènên, vlg. Wk. gebruikelijker kamicicèn, of kamicicènên, beheerscht worden door een gevoel van jiji, Wk.; overdreven vies zijn.
- juju
- KN. anjuju, een beest het voeder in den bek stoppen JZ. II, ook wel een klein kind voeren (vrg. angloloh, andulang, en andublag); ook een gat (met iets) stoppen. — anjunoni, mrv. RS.? — anjujokake, iets (een beest) in den bek stoppen; een beest het voer in den bek laten stoppen; met iets een gat stoppen, ook voor een ander als boven. — pajujon, nm. v. e. belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 68.
- jojo
- KN. naam van een slingergewas, waarvan
-
--- 2 : 414 ---
- de lange, dunne, taaie stengels tot bindsel gebruikt worden, sterker en duurzamer dan rotan JR. ajojo-jojo, probeeren, een proef nemen van (iets), polsen (vrg. jajal, coba) Wk.; in BS. 619, waarschijnlijk wegens het rijm, jojo-jojo, voor jaja-jaja, met koopwaren rondgaan.
- jajah
- KN. op een plaats wel bekend, doordat men die veel betreden heeft, er veel komt; ergens goed in thuis; ook het diep pikken of bijten in den snavel van vechtende gěmak's Wk., zie pl. BS. 431, onderscheiden van cangap, R. jajah-lanat, verbast. van jajal-lanat, Waj. II, 104. jajah praja, kondigt de gěṇdhing lana, aan Waj. II, 40. — anjajah, ergens rondgaan om iets te zoeken G., vrg. ngambah. Het wordt ook verklaard door ngidak, een land of streek in het rond betreden, doorreizen, doorkruisen, doortrekken; bv. om te verkennen, erg. rondreizen enz. anjajah desa, een spreekwijs voor overal rondtrekken om rond te zien of te zoeken Prěg. 48, JZ. II; v. lijken om ze te identificeeren Asm. S. I, 46, fig. v. d. coïtus? BG. 429. — anjajahi, mrv. landen bereizen of doorkruisen. jajahan, grondgebied, onderhoorig land JZ. II (zva. laladan, Wk.); ook zva. ambah-ambahan. ngêlar jajahaning kănca, zijn kameraden ruim baan of ruim veld bezorgen, voor behulpzaam zijn AS. 67, vgl. dalajah.
- jojoh
- of cojoh, KN. een stok of iets dergelijks om mee te stooten of te steken (vrg. cocoh). jojoh, vooral de stok, waarmede men gekookte kětan door elkander stekende tot jadah, kneedt Wk. — anjojoh, of nojoh, een object daarmee stooten of steken RP. 80 of er mee erg. insteken of stooten, nl. met grootere voorwerpen dan cocoh. fig.? ° ujar, Bab. Jo. II, 386. ° jadah, kětan tot jadah, stooten Wk., vgl. ngulèni. — anjojohi, mrv. — anjojohake, met iets, zooals een stok, op of tegen iets stooten, of een obj. steken RP. 127. — jojohan, enz. obj. den., ook teeken, spoor v. e. steek Wk.
- jajar
- KW. zva. kêmbar, Wk. KN. op éen rij met of naast een ander of elkander; van denzelfden rang; op éen rij in het gelid met zijns gelijken onder het bevel van een hoofd, vrg. jèjèr, (K. 17, 44: jajar wayang, voor gebr. jèjèr wayang); ook gemeen, gewoon, zooals in prajurit jajar, gemeen soldaat (BTDj. 156 zonder prajurit) en bupati măncanêgara jajar gewone regenten van de Måncå něgårå, in tegenstelling van hun wêdana bupati, JBr. 279, Wk. abdi dalêm jajar carik, de gemeene klerken van den Vorst W., JZ. I, 86. lungguh jajar, of jajar lungguh, op één rij, naast iemand zitten. BTDj. 16: ° akalihan sang nata. — anjajar, op één rij naast zich nemen WP. — anjajari, in rijen vóór of achter of aan beide zijden van iemand gaan of geschaard staan Bab. Jo. II, 111, S.; ter eere van iemand en haie staan Wk.; doorgaans wordt te Suråkěrtå er mee bedoeld vóór iemand in geregelde rijen gaan, omdat bij een optocht de achterste troep, de nasleep door elkander pleegt te loopen Wk.; met iemand op één rij gaan R.? fig. A. 63; ook van de kinderpokken als en haie staan Wk., vgl. bêrcak. — jajaran, rij, dubbele rij van een stoet JZ. I, 234, vooral de voorste Wk., ook rijen, gelederen als in colonne Wk., personen die in twee rijen een vorstelijken stoet vooruitgaan; hellebaardier. tumbak jajaran, hellebaard, hellebaardierspiek; gew. lansen, die bij den vóorstoet gedragen worden en van een gemeene soort zijn Wk., vgl. panurung. jajaran lêlayu, rijen lansen met vlaggetjes aan weerskanten van de weg S. — Pajajaran, nm. van een rijk in de oude gesch. van Java, volg. de legende ter plaatse van Batu Tulis, boven Buitenzorg. — majajaran, zoo woest en gevreesd als (de tijgers van) Pajajaran.
- jêjêr
- KW. zva. adêg, Wk. KN. (lood- Wk.) rechte stand; overeind van iets dat staat; op zich zelf staan R. (vrg. adêg, jêjêg, en dêdêr); iets, zooals een tuinstok in den grond, om iets overeind te houden R.; iemands stand, rang of aanzien. jêjêr priyayi, BG. 210 (vrg. jênêng); dat waarmee een verhaal, gedicht of tooneelstuk wordt opgezet, het eerste waarmee het aanvangt of aanheft (vgl. carangan); basis, grond; het ware, het eigenlijke KT. over lakon jêjêr, zie te M. in TBG. XXV, 83; gramm. onderwerp WG. 9; hoofd-persoon BG. 2, hoofd-zaak, hoofd-verhaal; begin, inleiding, ook volgens G. de titel van een boek. jêjêring layang,
-
--- 2 : 415 ---
- hoofdonderwerp of titel v. e. boek Wk., vgl. sêndhon. jêjêring jênêng, de eigenlijke naam van iemand, in tegenstelling van een alias. Vlg. Wk. nog jêjêr, of ajêjêr, een stand, titel enz. bezitten. jêjêr omah, (eerste?) eigenaar zijn van een huis. jêjêr gawe, een vast beroep hebben, vgl. baku, babok. jêjêr, in Bagělen het aandeel v. e. sentånå in den grond ER. II, 123. — anjêjêr, als een paal of stok recht overeind staan blijven, recht overeind staan. kanggêk ... ° kadya pinathok, BG. 213, ook steil Wk. kang kajêjêr (of ° jinêjêr) ing carita, dat waarmee het verhaal wordt opgezet, de eerste aanvang of aanhef er van. — anjêjêri, te droogen zetten van padi met de halmen naar boven, als het bewolkt is SG. KI. v. ngukiri (andokoki ukiran) Wk. en nglandhèhi. — anjêjêrake, iets recht overeind zetten, maken dat het recht overeind staat; ook KI. v. akon andokoki ukiran, Wk. — jêjêran, wat als jêjêr, beschouwd wordt; dat waarmee een verhaal opgezet of aangevangen wordt; ook toestand van te veld staande padi, bv. tuku pari ana ing °, op het veld staande padi koopen Rh.; volg. Wk. met basis, met een vast kapitaal, bv. spelen; en KI. van ukiran, en landheyan.
- jujur
- KN. recht, in een rechte lijn, bv. recht snijden of naaien; fig. recht bij zijn verstand; en recht door zee, recht voor de vuist, rondborstig, eerlijk, zonder streken, volg. Wk. ook rechtvaardig, rechtschapen (vrg. ujur, en dalujur); volg. Rh. ook onbekommerd, onbezorgd. — anjujur, recht bij iets, zooals een berg, op den kortsten weg gaan KB. 142, vgl. dêdêr, ngênêr. — kêjujur, zie bij ujur. — ngêjujur, recht door zee gaan, rondborstig spreken, eerlijk, braaf en zonder streken handelen.
- jèjèr
- jèntrèk, dhèmprèk, dhèmpyèk, KN. op éen rij naast elkander staan, zitten of gaan (vrg. jajar). jèjèr karo, op één rij met een ander of iets anders S. jèjèr loro, twee naast elkander. jèjèr loro-loro, op iedere rij twee S. jèjèr wayang, op éen rij geschaard als de wayangpoppen, nl. van de grootere afdalende tot de kleinere Tj. III, 217; volg. Wk. naast elkander in een schuinsche richting, zooals een gelid soldaten, dat schuins links of rechts marcheert. — anjèjèr, enz. op één rij nevens elkander zetten of leggen S.; en zva. anjajar, WP. — anjèjèri, enz. zich in de rij van iets of naast iemand plaatsen, met iem. op éen rij staan, zitten of gaan. ° lakuning wong, op éen rij met iemand gaan Wk. — jejeran, enz. rij, gelid; bij rijen Wk.
- jojor
- kêjojor, en sajojor, zie op kêjojor.
- jêjak
- of jêjêk, zva. jêjêg, G. — anjêjak, enz. trappen; iemand een trap geven (vrg. ngidak, of ngidêk, en andhupak). — anjêjaki, enz. mrv. Wk., BTDj. 462, 525. — jêjêkan, drempel, dorpel Bab. Jo. I, 1116 (vrg. pancadan).
- jêjêk
- anjêjêk, enz., zie jêjak.
- jujud
- KW. zva. ngrawus, Wk.
- jêjêt
- KN. bindsel van rotan, touw of band, waarmee bamboezen vlechtwerk aan de stijlen (jênêng) of hoepels (wêngku) bevestigd wordt BTDj. 447, soms zva. jêjêp, Wk. — anjêjêt, iets met jějět bevestigen; ook kil, ijskoud BS. van het lichaam bij betasting (tot versterking adhêm °, snerpend koud Tj. II, 625; en smakeloos van een kost door gebrek aan zout of kruiderijen (vrg. cêmplang). — anjêjêti, mrv. — jêjêtan. wat met jějět bevestigd of te bevestigen is.
- jijit
- anjijit, KW. zva. anjujut, Wk.
- jujut
- KN. lengen, zich in de lengte uitbreiden Wk. — anjujut, iets langer maken, door uitslaan, bv. van een ijzeren spit, of door uitrekken; boomwol (kapas) als de pitjes er door de gilingan uit verdreven zijn uitrekken, waarna de bewerking v. ambêthut, plaats heeft (vgl. anggiling); kapas uitrekken tot een lampepit Wk., vgl. onjot, lanjut, dudut. — jujutan, obj. den.; verder 1. KN. benaming van de grootste soort van wayangpoppen JZ. I, 305. — 2. K. zie kapas.
- jajal
- KN. 1. het beproefd worden van iets; voor de proef, om eens te probeeren; eens, tot proefneming (vrg. coba) Gr. L. 17. jajal-jajal = coba-coba, vgl. jojo-jojo. — 2. jajal, en beter dajal, Ar. [Arab], leugenaar [leu...]
-
--- 2 : 416 ---
- [...genaar], bedrieger; de Antichrist; ook setan jajal-laknat, jajil-laknat, of BTDj. 551: ratu dajal-lanatullah, genoemd. jajal wrêka, eign. van een butå AS. — anjajal, iets beproeven, probeeren, de proef van iets nemen; iets, zooals schoenen, passen, aanpassen. — anjajalake, zva. nyobakake, Wk. — jajalan, iets dat beproefd, ondernomen of aangepast wordt; waarmee of waarop iets geprobeerd wordt; een proefstuk.
- jajil
- zie jajal, 2.
- jêjêl
- KN. propvol, opgepropt vol, stampvol, eivol, zooals van een plaats door de menigte van menschen AS. BTDj. 582: ° botên wontên sêlanipun. — jinêjêl, fig. overstelpt? K. 4, 50. — anjêjêl, opstoppen, toestoppen Wk., gwl. anjêjêli, iets opproppen, vgl. sêsêl, ergens (iets) inproppen BTDj. 462; plat voor iemand de kost geven; volg. Wk. ook zva. nglalabi, ergens een keg tusschen steken. — jêjêlan, met iets, dat er niet in behoort, gevuld, bv. een kêcik, met hars.
- jijal
- ? Waj. I, 363: aku biyèn jijal-jijal maèsi.
- jujul
- KN. overvol, meer dan vol (van een plaats of plek niet ruim genoeg om iets te bevatten WR.); overstekend; te lang of te veel; te lang, bv. voor een bepaalde ruimte, wat er over of te veel is van een muntstuk, waarmee iets betaald wordt, vgl. susuk, 2. Wk.; iets als te veel teruggeven, ook zva. tombok, toegift bij een ruiling; (fig. overvol, overstelpt van vreugde; overvloeiende van dankbaarheid; vrg. jêjêl, WR.). — anjujul, iets dat vooruit is, achterna gaan of achterop komen, om het in te halen JZ. II (vrg. nusul) Wk., R.; na een, die vooruitgegaan is, komen of gaan; een obj. achterna komen Rh., WP. 265. kajujul, ingehaald raken, door een achter komende bereikt worden. — anjujuli, een bode of boodschap een tweede achterna zenden; aan iem. het te veel betaalde teruggeven.
- jêjêp
- enz. KN. zva. dhêdhêp, enz. T. 33a, vgl. Jonk. 179. — jêjêpan, KW. zva. kêmbang injên-injênan, Wk.
- jajam
- = janjam, Bab. Jo. I, 790.
- jujumat
- KW. zva. antara, G.
- juja-majuja
- verk. ja-majuja, Arab. [Arab], Gog en Magog; volgens de Javanen naam van een duivel die door Nabi Ngiså in het laatst der dagen gedood zal worden JR., vgl. ZG. XXVII, 38; volg. Rh. van oudsher, zva. kuna-kuna.
- jajag
- KN. met de voeten of het onderste gedeelte grond krijgen, den bodem bereiken; grond onder de voeten krijgen S.; vast, zelfstandig, standvastig, zva. panggah, Wk., vgl. jêjêg, ook zva. dhadhag, enz. goed geëvenredigd van lichaamsbouw Waj. I, 90; deftig, manhaftig, ongev. zva. gagah, Waj. II, 164. ora jajag, niet te bepeilen, onpeilbaar. — anjajagi, iets peilen, bepeilen; fig. polsen, beproeven, bv. iemands trouw S., Bl. CP. 219.
- jêjêg
- KN. rechtop, rechtop staande, niet overhellend, rechtstandig, loodrecht, ook van Jav. schrift; standvastig, vast van beginsels of karakter, volhardend S., BG. 28, 233; onveranderlijk volgens het recht? ajêjêg-jêjêg ing ukum angugêmi, Bab. Jo. III, 5. (De grondv. is jêg, vrg. ajêg, jajag, julêg, dêdêr, en jêjêr). — anjêjêg, zva. anjêjêk, zie jêjak. — anjêjêgake, iets, dat ligt of scheef staat, recht overeind zetten.
- jujug
- KN. (plaats Wk.) waar iemand zich rechtstreeks naar toe begeeft (als het niet is om er te blijven; waar iemand vooreerst naar toe gaat of naar toe moet R.), vrg. ujug, en paran, S. — anjujug, zich ergens (vooreerst R.) rechtstreeks naar toe begeven BTDj. 64; tot iemand zich rechtstreeks vervoegen AS.; BG. 201: kariyin jujuga, volg. Rh. ook zva. ngatêr, althans in Banyumas, zie WP. en A. 37. anjujugi, zva. ngatêri, en anjujugake, zva. ngatêrake, WP. — anjujugi, TP. om iets zich ergens naar toe begeven, zva. marani, of murugi, R. — anjujugake, met iemand of iets zich rechtstreeks (ergens) naar toe begeven, om hem er te brengen of het er te bezorgen (niet om er zelf te blijven R.) JZ. I, 123, S. — jumujug, poët. zva. anjujug, S. — jujugan, waar men direct (het eerst R.) aankomt; een aanlegplaats, herberg; zoo gelegen, dat men er graag komt Wk.; het naastbij
-
--- 2 : 417 ---
- gelegene; dat, wat vlak voor de hand ligt, vgl. adhakan, jolok.
- jèjèg
- KN. korte draf (vrg. jojog). — anjèjèg, in een korten draf loopen R.?
- jojog
- KN. draf RP. 28 (vrg. jèjèg, adheyan). — anjojog, draven. — anjojogake, doen of laten draven, in den draf zetten.
- jajang
- in Banyuwangi nm. van vele bamboesoorten, zie Ks. Bl. 136.
- jêjanggan
- zie bij jăngga.
- jaya
- KW. zva. unggul, kuwat, sêkti, wênang, Wk. jayamrata, zva. wudhu, tanpa tandhing, overwinning, zegepraal, overmacht, heldhaftigheid S.; overwinnend, onoverwinnelijk; zegevierend; overwinnen, de overmacht hebben; overwinnaar; geluk, gelukkig JZ. II. ° sampurna, AS. 235 (vrg. wijaya, unggul, mênang, prawira, kuwat, en sêkti). jayèng prang, jayèng jurit, Sew. LXXVII, jayèng rana, jayèng palugon, overwinnaar in den strijd of op het slagveld. jayèng sêkar, benaming van de inlandsche kavallerie; volg. Wk. oudtijds een soort bereden gendarmerie op Java. jayèngastra, benaming van een corps prajurit's in de kraton te Suråkěrtå. jayaparusa, naam van een goed teeken (mathi) in het haar van een paard, aan de voorhuid (ikut). Andere samenstellingen, zie beneden. jayapurusa, of purwacêng, zie bij purwa. jayèng katong, een soort van welriekende olie Waj. I, 370 enz. — anjaya, overwinnen. — anjayakake, iemand doen overwinnen, overwinnaar verklaren. — marjaya, of mrêjaya, zie parjaya. — wijaya, zie boven.
- jayandaru
- KN. naam van één van de twee omheinde waringinboomen op de alun-alun te Suråkěrtå (vrg. dewandaru, bij dewa) PL. II, 6.
- jayanti
- vlg. de Clercq in O. Java nm. v. d. janti, Indogifera L., nat. fam. der Leguminosae Ks.
- jayantaka
- eig. van den jongsten zoon van Bathårå Éndrå (Skr. Jayanta, Indra's zoon, met het deminutief of verkleinend aanhechtsel ka PK.). Zie ook jayataka.
- jyar
- KW. zva. ujêr, Wk.
- jyara
- KW. = wulang, vgl. ajar, Wk. BG. 122: wados tan kenging kajyarèng abdi.
- jiyarah
- Ar. [Arab], KN. bezoek, bedevaart, vooral naar een heilige plaats, maar niet naar Měkah v. d. B. (vrg. sêjarah) BvB. 63; een bezoek gaan brengen, bv. bij een heilig graf, ook wel bij een bejaard of aanzienlijk bloedverwant, die wat veraf woont PL. I, 18, JR.
- jayakusuma
- zie bij kusuma.
- jiyad
- zie jiyat.
- jayadrata
- eigennaam van Sindu-rějå (Skr. Jayadratha).
- jiyat
- of jiyad, KN. dwang, geweld (vrg. pêksa, en roda). — anjiyat, of anjiyad, iemand dwingen, geweld aandoen, noodzaken, verplichten JZ. I, 21; verkrachten BTDj. 453, Bl. CP. 266. — jiyatan. wong °, gepreste menschen. parentah °, dwangbevel Wk.
- jayataka
- BTDj. 186, eig. jayantaka, ook verk. jantaka, naam van een keurbende? ongev. zva. tamtama, (Skr. jaya + antaka).
- jayapitana
- zie bij pitana.
- jayamrêta
- KW. overwinnen of sterven! een krijgsgeschrei WP. (surak). Vlg. Wk. zva. bisa, en mrata, marata = luwih, (? Skr. amṛta). suramarata, of suramrata, jayamrata, (zie ook bij jaya) woorden bij de dhalang's in gebruik alleen in den mond van iemand uit de Paṇdhåwå's familie gelegd, wanneer hij snoeft (sumbar) na een overwinning. aku iki wong suramrata jayamrata, ik ben iemand evenzeer weergaloos dapper als onoverwinnelijk, of overal als dapper en onoverwinnelijk bekend, vgl. sura, 3; volg. and. mrata = brata = tapa, en dan suramrata jayamrata = wani tapa mênang tapa.
- jayabaya
- eign. van een Vorst van Kědhiri. Layang Jayabaya, naam van een boek met profetische zinspreuken (pralambang), dat aan dien Vorst wordt toegeschreven.
- jayèng
- ° rana, ° sêkar, ° prang, ° palugon, ° jurit, ° wastra, JZ. I, 50, zie jaya.
- jam
- of êjam, 1. KN. uurglas (zandlooper), uurwerk, klok; volg. Wk. ook horloge (vrg. èrloji, en loncèng); uur. Ook klok (instrument?) BS. 623. — 2. KW. een waterpot G. (Pers. [Arab], glas; ook stonde, uur). jam gêlas, een zandlooper. rong jam, twee uren. jam loro,
-
--- 2 : 418 ---
- om twee uur. sêprapat êjam, een kwartier uur. jam pira, hoe laat? — kajaman, door het bepaalde uur overvallen vóor dat het plaats heeft. aja ° sanga, laat het niet door de klok van negenen overvallen worden, d. i. vóor negenen moet het geschieden Wk. — jam-jaman, uren, uren lang.
- jim
- of êjim, zie jin.
- jum
- KW. zva. tata, Wk. of êjum, en anjum, of ngêjum, zie êjum.
- jama
- KW. zva. jêksa, Wk.
- jamu
- KN. jampi, KD. (volg. Wk. soms jampi, K. v. tămba, als K. gebruikt), vgl. AS., loloh, KI. inwendig geneesmiddel (nat of droog) JZ. II (vrg. tămba, uyup-uyup, cêkok, wêjah). jamu untal-untaltan,[6] pillen. jamu gilutan, kauwgeneesmiddel Wk. jêjamu, enz. medicineeren, medicijnen gebruiken. — anjamoni, enz. iemand of een beest een geneesmiddel geven of toedienen. — anjamokake, voor een ander (iem. of een beest) jamu, ingeven; iem. onder behandeling met jamu, stellen Wk., JBr. 392; iets tot inwendig geneesmiddel aanwenden. — pajamon, pajampèn, (pa) lolohan, een medicijnkopje, gew. van den dop van krambil puyuh, gemaakt Wk.
- jêmu
- zva. jêlèh.
- jamah
- gemeenschap van een man met een vrouw (vrg. jimak). — anjamah, gemeenschap hebben met een vrouw (inzonderheid een anders vrouw Wk., vrg. jinah, andukul, tamah, 2.). — anjamahi, mrv. S. — jamahan, een vrouw om gemeenschap mee te hebben, hetzij bijzit, hetzij licht vrouwmensch Wk., vgl. KO. 36.
- jamuh
- KW. zva. rusak, Wk.
- jêmah
- KW. zva. têmbe, Wk., T. 26a.
- jomah
- nm. v. e. ster ZG. XIII, 208.
- jumaha
- KW. zva. ambênggangake, nguwalake, Wk.
- jamhur
- KN. uitstekend knap en bekwaam G. Eigl. nm. van den welbekenden wijze [Arab] in de "Kroon der koningen" en de "Kalila" v. d. T., vgl. B. 414?
- jumahat
- gew. jumungah, Ar. [Arab] v. d. B., KN. de dag der samenkomst van de gemeente in de moskeeën, Vrijdag. sa °, éen week BTDj. 48. ngêdêgake jumungah, den Vrijdag in de moskee plechtig vieren, de viering daarvan handhaven Wk. BTDj. 53 voor ° jumungahan. — jumahatan, of jumungahan, de gemeenschappelijke godsdienst op Vrijdag bijwonen, den Vrijdag houden BTDj. 81. — pajumahatan, gew. pajumungahan, die Vrijdagsche bijeenkomst; een feestelijke bijeenkomst, buitengewone gelegenheid, vgl. majêmuk, Wk.
- jaman
- KN. tijd, tijdvak, tijdperk, eeuw; het bestaan van iemand of iets in de tijd, tijdelijk bestaan R., JZ. II; gesteldheid van iets, waarin het zich doet kennen, bekendheid, tot zekere tijd of plaats behoorende, bekend, te rijmen, bestaanbaar Wk.; gewoonte, mode? BG. 316: sun timbange lan jaman mami. (Ar. [Arab], tijd, tijdvak, tijdperk). akiring jaman, het einde der wereld of der eeuwen Wk. Vrg. alam, woonplaats, vaderland. tunggal jaman, tijdgenoot. sêlawas-lawase jaman ing Awèn kene, zoo lang als dit Awèn bestaat. wong ora jaman, iem. wiens herkomst of woonplaats onbekend is. wong kang dudu jamane, iemand die daar niet thuis behoort. aku ora sumurup jamane, ik ben met het bestaan er van onbekend; ik weet er niets van R., ik weet er de gesteldheid niet van Wk. ujar (of têmbung) ora jaman, nonsens, onzin AS. — anjamanake, de gesteldheid van (iets) aanwijzen Wk.
- jêmun
- KN. anjêmun, vroeg in den morgen, vóor zonsopgang, Wk., vgl. esuk, byar, en esuk jêmun, Bl. PS. 128.
- jêmunak
- nm. v. e. lekkernij. Ook fatsoenl. nm. v. e. endhang, of êmban, Waj. I, 73.
- jamanda
- KW. zva. mancorong, Wk.
- jumantên
- en verk. mantên, 1. KW. zva. intên, en nm. v. e. ster ZG. XIII, 208. — 2. jumantên, KD. (in poëzie Wk.) van jumêrud, (vrg. jumara).
- jumantara
- KW. en KN. zva. awang-awang, Wk. (Skr. wyomântara, WS. 177) en ing dhuwur (mêsat marang °, BG. 220), vrg. madyantara, BTDj. 493. saking jumantara, uit het luchtruim, bv. een stem hooren, vrg. bomantara.
- jêminul
- KW. zva. gêmolong, JZ. II, Wk. een terugstuwende elasticiteit bezittende, waardoor een voorwerp zich gedurig weer in zijn ouden vorm herstelt, vgl. cumênul, Wk.
-
--- 2 : 419 ---
- jamur
- KN. paddestoel, kampernoelje; zwam, zwammig gewas; en schimmel JZ. II (vlg. de Clercq meerendeels Pachyma en Agaricus). jamur (of kêmbang) karang, spons. jamur impês, naam van een groote zwamsoort, die tot geneesmiddel gebruikt wordt; oneetbaar, evenals jamur brama, een roode jamur, ook uitwendig tot medicijn Asm. S. I, 327. jamur kuping, een dunne oorvormige soort Waj. II, 427, muizen oor. jamur upas, soort witte schimmel, die doodelijk voor planten is. jamur kapu, ° tom, ° kadhêle, eetbare soorten. jamur wulan, een eetbare, lekkere soort. jamur kêthèk, een eetbare donkerroode soort ZG. XXVII, 331. Zie verder over eetbare en oneetbare champignons op Java: Surab. Handelsblad van 20 Oct. 1898, en vgl. MR. I, 54, 58, 68. jamur trucuk, een fatsoen van capil, CP. jamur dipa, (verbast. van Skr. Jambudwîpa, zie Juynb. in Bijdr. 6e R. I, 80) naam van den berg, die volgens de Manik-måyå op den wensch van God Guru op het westeinde van Java opschoot en met den top tot in den hemel reikte, maar die, daar zijn zwaarte het eiland deed kantelen, op bevel van Guru door de déwå's naar het oosten versjouwd werd L. 112. Door de onderweg afgevallen brokken zijn al de bergen van Java ontstaan: het overschot, de top, is de berg Smèru AS. 21, 75. jamur, ook stille winsten, buitenkansjes Wk., vgl. kucah, balêdug, gêmbês. — jamurên, schimmelen; beschimmelen; beschimmeld, vgl. tayumên, bawuk.
- jêmar
- KW. zva. aking, Wk.
- jêmur
- of jumur, en majêmur, KW. zva. wor, en pe, Wk. (vrg. jur, ajur). bakit majêmur lan êjin, in staat om zich door oplossing te vereenigen met een jin. jêmur jiwa, v. e. verstooten prinses Bab. Jo. I, 1433?
- jimur
- KN. ula jimur, of ula truna jimur, naam van een bontgekleurde giftige slang JR.
- jumur
- zie jêmur.
- jumara
- KW. zva. mirah, Wk., ontbr. W. (vrg. jumantên, en jamirah).
- jamirah
- of jumirah, KW. een glazen pot G. (waarschijnlijk voor jamirah). KN. een meisjesnaam (ontbr. Wk.).
- jamêrud
- Tent. 13, jumêrut, en jêmrut, KN. jumantên, KD. smaragd (Pers. Ar. [Arab]).
- jumrojog
- zva. dumrojog, (volgens G. zva. gumrojog).
- jamak
- ook wel jêmak, KN. algemeen, in de algemeene regel, gewoonte, gemeenlijk, gewoonlijk, en natuurlijk, te verwachten, wel te verwachten of niet anders te verwachten AS.; volg. Rh. ook redelijk, tamelijk (Ar. [Arab], meervoud, meervoudig). Vrg. lumrah, kaprah. ook zva. kaya, bv. jamak kowe manèh, voor kaya of sing kaya kowe manèh, iemand van uw soort Wk. wus jamak bae, het is natuurlijk, het is wel te verwachten. jamake, of jêmake, in de algemeene regel, naar men verwachten zou of zooals het behoort, ook eigenlijk. wus jamake, BG. 219, zva. lumrahe, of kang wis lumrah. jamak, en verkort mak, Wk., jamakne, zva. bênêre, men (of je) behoorde, vgl. AS. ora jamak, ongemeen, ongehoord, ontzetten Wk. ora jamak-jamak, zeer buitengemeen. — kêjamak, in ora kêjaman, (BG. 270: tan gêjamak) en ora kêjamak-jamak, zva. ora jamak, en ora jamak-jamak, vgl. AS. — anjamakake, voor iets gewoons, onbeduidends houden Wk.
- jêmak
- zie jamak.
- jêmuk
- KN. 1. majêmuk, benaming van een offermaal van sêga gurih, in den morgen van den dag, waarop een huwelijk gesloten wordt (Ar. [Arab] coll. mv. van [Arab], menigte, vergadering; [Arab], vergaderd); vlg. SG. in Bijdr. 3e R. IX, 159 nm. v. e. gebed; ook zva. sidhêkah, Waj. I, 346, en een soort zangwijze. gêndhing majêmuk, Waj. I, 50, 346. — majêmukan, dat offermaal geven; tot dat offermaal bij elkander komen. nêdha °, kondigt de gěṇdhing majêmuk, aan Waj. I, 50. — pajêmukan, samenloop van menschen; vergadering van menschen om met elkander te beraadslagen G. — 2. lênga majêmuk, of ° jêmuk, naam v. e. welriekende olie (Ar. [Arab]), uit Arabië.
- jêmèk
- KN. week en nattig, van wat week en nattig geworden is door vocht, zooals suiker en kleigrond. — (pa) jêmekan, een vochtige, kleverige plaats Wk.
- jimak
- Ar. [Arab], KN. zva. jamah, S.
- jumuk
- KW. zva. dhêdhukun, G. KN. naam v. e. juweliersgereedschap, een stokje met een wassen
-
--- 2 : 420 ---
- punt om juweelen op te nemen en in te zetten; zie ook jupuk, Wk.
- jèmèk
- belangrijk? Bl. PS. 189.
- jimakir
- of beter Jimakir, KN. naam van het achtste jaar van een windu (van jim, [Arab], naam van een Perzische letter, en akir).
- jumadilakir
- Ar. [Arab], KN. naam van de zesde maand van het Mohammedaansche jaar.
- jumadilawal
- Ar. [Arab], naam van de vijfde maand van het Mohammedaansche jaar.
- jamadagni
- eign. van een Rěsi, den vader van Parasuråmå (Skr. Jamadagni).
- jimat
- KN. talisman; amulet (Ar. [Arab] v. d. B.). Vrg. rajah. banyu °, water met een amulet er in Wk. jimat, zva. puik? BG. 94: dhuh jimat ing rêsmi. 451: ° ing rêsi. sajimat modar, dial., bv. ing pasar wis ora ana bêras sa ° = ° sajimpit-jimpita, de N. jimat saking, zie TBG. XXXIX, 124. Over jimat's zie nog Knebel in TBG. XL, 497 vlg.; en over ° panggaota, ZG. XXXII, 349, 350. — anjimati, v. e. jimat, voorzien Wk. — anjimatake, zva. masiyatake, Wk.
- jamas
- kujamas, en anjamasi, Prěg. 58, zie kramas.
- jamus
- 1. KW. zva. irêng mulus, KB. 204, RL. 57b, T. 8a, Wk. — 2. KN. zva. lamus, 1.
- jumuwah
- = wuku, week WG. 304, vgl. jumungah.
- jimawal
- of beter Jimawal, KN. naam van het derde jaar van een windu (van [Arab], naam van een Perzische letter, en awal).
- jamal
- Ar. [Arab], KN. schoonheid, sierlijkheid.
- jêmala
- KW. zva. gitik, Wk. (ontbr. W.). — anjêmala, KW. en als KI. voor anggitik, iemand slaan S. (vrg. mala, bij pala, II). — anjêmalani, meervoud DN. I, 142; II, 192, Bab. Jo. I, 1227.
- jamalantên
- KW. slager G. (oude kråmåvorm van jêmala, of misschien hetzelfde als mêlantên?).
- jampi
- eig. zva. japi, kråmåvorm van japa, zie tămba, en jamu. — jêjampi, anjampèni, en anjampèkakên, zie bij tămba.
- jêmpo
- (LB. 115, ER. III, 195) zie jompo.
- jimpe
- KN. doof, verdoofd, gevoelloos van een lid van het lichaam, bv. door er lang op te liggen; ook lam, moede Wk., vgl. cape, kêju.
- jimpo
- dial. = kacu, de N.
- jempo
- zva. jompo.
- jompo
- of jêmpo, KN. gebrekkig, vooral door ouderdom (vrg. ina); daardoor onbekwaam tot werken; gew. door gemis van het gezicht RP. 101, Wk., vgl. picak. — jêmpon, als gebrekkig beschouwd, onbekwaam voor den dienst Dj. M. 1866, 48, 2, R.
- jêmpana
- KN. een groote palenquin van een aanzienlijk persoon met een gaanderij rondom (vrg. tandhu, lawak, jolang) RP. 101, AS. 171.
- jêmpina
- KN. nm. v. e. aardvrucht, vgl. uwi, suwêg, gadhung, enz.; ook v. e. boom Tj. II, 652, Wk.; vgl. Ks. Palaquium Blanco, nat. fam. der Sapotaceae; heet ook grawang, en in Banyuw. nyatu, of kawang.
- jamprah
- Bab. Jo. II, 426, zie jêlamprah.
- jêmparih
- KN. jêmparihên, of jêmpariyên, zva. dêmarinên, Wk., zie dêmari.
- jamprak
- KN. v. e. staart lang en breed ZG. XXXII, 237, zie jalamprah, ook ben. v. e. fatsoen van warăngka, met een blad Rh., in tegenstelling van gayaman.
- jamprok
- KN. ruig, ruig en dik behaard of gevederd, ruig met vezels, wortels enz.; vezel wortels, draadwortels (vrg. dhiwut-dhiwut) JR., zie jamprong.
- jimprak
- KN. zich uitbreiden, zich uitrekken G. jimprak-jimprak, of jemprak-jemprak, Wk. huppelen, zooals een kind, van pret; ook vroolijk opspringen van een paard (vrg. lincak-lincak, en kiprah). jalimprak, freq. Men. VII, 237, Bab. Jo. I, 934.
- jemprak
- zie jimprak.
- jêmperok
- KN. anjêmperok, flink en breed staan, vooral van een haarwrong of kapsel (vgl. jêdhig, Prěg. 37, tegenover mruwun) en van de plooien van een staatsiekleed (kêpuh), vgl. jèbèh, breed en sierlijk v. kleeding Tj. I, 623; breed gebouwd alleen v. e. hen, vgl. therok-therok, Wk.
- jêmprit
- KN. heel klein. sajêmprit = sajimpit [saji...]
-
--- 2 : 421 ---
- [...mpit], een klein beetje R.? lombok jêmprit, zie bij rawit.
- jêmpariyên
- zie jêmparih.
- jamprong
- KN. rijk behaard of gevederd, aan den staart, v. e. paard, v. e. vogel enz.; fig. ook zwierig gekleed, en TP. bijnaam van Arjunå Rh.
- jêmparing
- anjêmparing, anjêmparingi, anjêmparingakên, panjêmparing, en jêmparingan, K. zie panah.
- jêmpiring
- KN. naam v. e. pacul zonder bawak, SG.
- jimpit
- KN. greepje met de toppen van (twee vingers Wk. of) de duim en voorste vingers, als een hoeveelheid JZ. II, bv. rong jimpit, (vrg. jumput). — anjimpit, iets als boven grijpen S.
- jumput
- KN. greepje met de vingertoppen, drie of vier vingertoppen en de duim, als een hoeveelheid, bv. sêjumput, als maat van medicinale waren Rh., vrg. kojong, en zie juput, jimpit, en puluk. (ijzeren tangetje om goud- of zilverdraad te trekken JR.). — anjumput, met de vingertoppen grijpen; (en met een ijzeren tangetje grijpen of vasthouden JR.).
- jampès
- KN. horzel, nl. op koeien of duiven azend Rh. (vrg. petak).
- jampêl
- KN. het gewicht van een halve Spaansche mat bij het wegen van goud of zilver. sêjampêl, een halve Spaansche mat; ook voor een gulden zilver JBr. 438, TBG. XXV, 195 (vrg. sêka, en tali).
- jêmpol
- en jêmpolan, KN. de duim van de hand; en zoo ook meer bepaald jêmpolan dariji, RP. 20. jêmpol (of jêmpolan) sikil, de groote teen. (pol-polan sikil, L. 38). — anjêmpol, met den duim een veeg of lik nemen JZ. II, zie jênthik.
- jêmpala
- jêmpalani = jêpalani, B. 909.
- jomplak
- anjomplak, opschrikken JLW. 35.
- jêmpalik
- of jumpalik, KN. anjêmpalik, of anjumpalik, ondersteboven rollen of buitelen WP. 102, KB. 167, JZ. II; volg. Wk. omkantelen, ombuitelen, naar deze of gene zijde wentelen (vrg. malik, en sungsang). nungsang anjêmpalik, over het hoofd buitelen, ondersteboven. — kêjumpalik, ondersteboven gebuiteld; duikelen, buitelen, kopje over spelen GR.; volg. Wk. achterover gebuiteld of eerst op den rug vallen en daarna op zijde terecht komen (vrg. jêngkêlitan, jêngkelang, jungkêl, glimpang). — jêmpalikan, liggen te woelen, zich om en om wentelen van iemand die ligt te slapen, onrustig zijn Gr. L. 150; (fig. van iemand die zich in groote ongelegenheid bevindt G.).
- jumpalik
- zie jêmpalik.
- jêmpling
- KN. 1. luid geschrei of geroep met schelle stem, bv. van een kind. jêmpling-jêmajling,[7] freq. v. anjêmpling, Wk. — anjêmpling, luidkeels met een schelle stem schreien of huilen enz., luid en schel schreeuwen van zingende santri's Tj. II, 431. — anjêmplingi, zóo schel schreeuwen enz. om Wk. — 2. lombok jêmpling, dial. = ° jêmprit, de N.
- jomplang
- KN. anjomplang, omwippen door het evenwicht te verliezen, bv. van een tafel of stoel AS.; overwippen of achter overwippen van een kar; naar de ééne zijde overslaan van een balans of weegschalen L. 263, van een boot enz. kajomplang, door op- of neerwipping van iets waarop men staat of zit, bv. een wipplank, van zijn plaats raken of vallen Wk. — anjomplangi, overwippende enz. als boven treffen. kajomplangan, zóo getroffen Wk. — anjomplangake, iets doen omwippen enz., het evenwicht doen verliezen, vgl. dhêngal, jêngat.
- jampang
- KN. 1. anjampang, op een afstand gaan staan om het oog te houden JR. (vrg. anjangkung). — anjampangi, op iemand of een beest op een afstand het oog gaan houden, om toe te zien, waar hij of het heen gaat of blijft. Bab. jo. I, 703: jangkung °. — 2. nm. van een lange grassoort, die vooral in moerassen groeit Rh., GL. 23. Vlg. de Clercq: Eleusine Indica Gaertn., nat. fam. der Gramineae, door 't vee geliefd voeder. Heet ook sukêt brabatan, en in O. Java ° rêsêp.
- jampêng
- KN. doof, potdoof. ° kapilêng, Bab. Jo. II, 462; en volg. Wk. een onderlegsel (van garen of een lapje) onder de kěmirinoten, als men die
-
--- 2 : 422 ---
- op elkander zet om geslagen te worden, vgl. kêbuk, 2. blêbêd.
- jompong
- KN. 1. het knobbelachtige been tusschen de ooren van een paard, waar vlak achter de juluk, is, vgl. thêngil, Wk., volg. Rh. de maantop. — anjompong, op dat been een slag geven. ka °, daar getroffen Wk. — 2. jonge jatibladen. — anjompong, met jonge jatibladen wrijven om rood te kleuren JR. — 3. dial. = kuncung, de N. — 4. een soort van sikkel TBG. XXXIX, 136.
- jêmjêm
- = jênjêm, BTDj. 33.
- ja-majuja
- zie juja-majuja.
- jamjam
- = janjam.
- jamuga
- KW. zva. karana, Wk.
- jambu
- KN. 1. jambêt, KD. naam van een boom (Eugenia L., nat. fam. der Myrtaceae Ks.) en van de vrucht daarvan, waarvan verschillende soorten, zooals de ° kluthuk, jambu lêgèn, jambu putih, jambu monyèt, Ml. ° klampok, Jav. een wilde jambu; ° mawar, een zoete en geurige soort, geel van kleur; verder ° methe, (Bat. ° mèntèng) voor rujak gebruikt met uitpuilend vleesch; dêrsana, ° wèr, ° bol, ° pêthokal, ° krikil, JZ. I, 277. Zie verder nog Ks. (Skr. jambu). — jambon, paarsch, naar de kleur van de bloesems der roode jambuvruchten. — 2. de schoppen in het kaartspel, vgl. cêngkèh, calowok, jubin, Wk. — 3. zva. jindik, enz. — jambon, met elkander sodomie plegen (vgl. sudaran) Wk. — 4. jambon, een boom: Kopsia Bl., nat. fam. der Apocynaceae Ks. ° dhuwêt, een Eugenia, zie bij dhuwêt.
- jambe
- N. wohan, gew. wohan, K. pinangnoot, betelnoot: de Areca L., nat. fam. der Palmaceae Ks. (vrg. kinang). uwit jambe, pinangboom (vgl. dhawe). Vlg. de Clercq heet de witte soort ° wangèn, de zwarte ° ranti, of ° taluh. jambe ayu, bij een offerhande gewijde betelnoten Wk. gêdhang jambe, naam van een pisangsoort. kadi jambe nom, (of ° woh anèm) pinalih, (volg. Rh. gebr. kadi jambe sinigar loro) als een in twee helften gesnedene betelnoot (zóo gelijk) WP. 491. sanak jambe suruh, een verwante gelijk de pinang aan de sirih verwant is R., volg. Rh. dus geen echte verwante Prěg. 52. saplêkah jambe, voor een korten tijd, zoo weinig tijd als er noodig is, om een pinangnoot door te slaan Rh. wohan, kondigt de gěṇdhing pêrcowan, aan WP. 75. turu kêmulan godhong jambe, vlg. Rh. fig. voor zich als een krankzinnige gedragen. — anjambe nom, als een jonge pinangnoot, gezegd van de kop (bek Wk.) van een glathik, of jago, Rh., vgl. jêbug, blêbêr, zie bij tawar, pupus jambe, behoort tot de medicinale kruiden G., volg. Rh. panawar jambe.
- jumbuh
- KN. eenerlei, van eenerlei kleur of soort S., gelijkvormig, gelijksoortig, eensluidend (wus jumbuh cipta ing karsa? Bab. Jo. I, 160), gelijkelijk (vgl. dhampyak, kêmbar) gelijktijdig? L. 227; ° kalihira samya nangis, dubbel van dingen waarvan het eene op het andere gelijkt. jumbuh têlu, drie van eenerlei soort. layange ana sing jumbuh pat nganti lima, onder zijn boeken zijn er, waarvan 4 of 5 ex. Wk.; ook zva. rujuk, sympathiseeren; en volg. Rh. gaarne, dikwijls ergens komen op een plaats, die een persoon of dier bevalt; (gelijk van gehalte; eentoonig, zonder genoegzame variatie of verscheidenheid, zoodat het vervelend wordt of de keus moeielijk maakt, vrg. padha rupa, JR.). — anjumbuhi, op iem. gelijken Wk. — jumbuhan, éen van de gelijksoortige enz. Wk.; pendant, doublet; (iemands) geestverwant Wk.; aangenaam, gemakkelijk in den omgang, zva. rujukan.
- jamban
- 1. KN. badplaats, plaats om zich te baden, zooals aan de kant van een rivier of een gebouwtje bij het huis tevens dienende tot sekreet (vrg. padusan, pakiwan); ook (een onafgesloten plaats in het water aan een rivierkant onder den Wk.) afgang aan den oever van een rivier, waar men bij neergaat naar een veer (vrg. babagan), om zich te baden of om water te halen (vrg. dhun-dhunan). — 2. KI. volg. Rh. K. van jumblêng, G. ook zva. pakiwan, sekreet, en volg. Wk. kleedvertrekken van den vorst in zijn paleis, of die van zijn vrouwen, bijzitten of dochters.
- jambon
- zie jambu.
- jimbun
- KN. stokoud; volgens G. een bejaard persoon [per...]
-
--- 2 : 423 ---
- [...soon] Bab. Jo. I, 854, II, 121 (vrg. ciklu); volg. W. KW. zva. kawak.
- jambar
- KN. kêjambar, voor een ander te zien zijn; publiek worden (vrg. ngedhe, babar); bv. ora kêna kêjambar.
- jambor
- zie cambor.
- jêmbar
- KN. (N. wiyar, K. Wk.) jêmbat, KD. uitgestrekt, ruim, breed, zooals een kamer, huis, tuin, plein, borst of voorhoofd (BG. 66 v. e. weg); uitgestrektheid, ruimte (vrg. ămba, lêmpar, en cêngkar); ook fig. van een ruimen blik, niet kleingeestig Men. VIII, 60, JZ. II. ora jêmbar, het niet ruim hebben in het huishouden WP. ° sagarane, zva. gêdhe sêgarane, zie sêgara. — anjêmbari, enz. iets ruimer maken dan (iets anders) Wk. — anjêmbarake, enz. iets ruim of ruimer maken (dan het was), verruimen. mugi jinêmbarna ing kuburipun, ik bid dat hem verruimd mag worden zijn graf; een bede voor een overledene, zooals: zacht ruste zijn assche! — jêmbaran, (TP. zva. jêmbangan) volg. Wk. een ruime ondiepe waterpot of een groot aarden bekken, gew. om kinderen te baden Wk., B. v. B. 68.
- jêmbêr
- KN. vuil, morsig, meestal door nat vuil, vooral van grond, bv. door natte veeren van een geplukte kip Wk. (vrg. êmbêr, cêmêr, jêmbêk). BTDj. 392: agawe jêmbêr marang nagara. jêjêmbêr, zulke vuiligheid Rs., ook fig. uitvaagsel DW. 87, zva. lêlêthêk. — anjêmbêri, of anjêjêmbêri, bemorsen, bevuilen; ook vuilmakend BG. 454, vgl. ngrêgêdi. — anjêmbêrake, iets verontreinigen. — jêjêmbêran, zulk een vuile plaats Wk.
- jombor
- zva. jombok, Wk.
- jembrak
- en jembrak-jembrak, zva. rembyak, en rembyak-rembyak. pari jembrak, zva. pari rembyak, ook pari wulu, padi met haartjes, in onderscheiding van pari gondhil, JR. sapi °, in wangs. = paard CS.
- jèmbrèt
- KN. klanknab. van het geluid veroorzaakt door het ontsnappen van in de oksels ingeperste lucht, zooals enkele inlanders dat kunnen doen en als een kunstje vertoonen. ambêbarang °, dat kunstje voor geld vertoonen, zie betho, prèt. — anjèmbrèti, tegen iem. dat geluid maken Wk. — anjèmbrètake, caus. si anu bisa ° salange, N. kan met zijn sleutelbeen dat geluid maken, door den schouder op te trekken en tegen de zijde van den hals te schuiven Wk.
- jombrot
- KN. (Suråbåyå) bankroet Wk.
- jêmbirit
- zie cêmpirit.
- jêmbrung
- KN. het gras, dat tusschen steenen of op een begane weg uitschiet G. — anjêmbrung, vuil van een plaats, door droog vuil, zooals bladen, spaanders, stroo enz.; en, door gebrek aan onderhoud, met gras en onkruid begroeid, zooals een tuin of plein (vrg. rungkud, rumbuk, jêbring).
- jèmbrèng
- KN. anjèmbrèng, iets, zooals een doek of kleed, met de handen uitbreiden, uitspannen, en uitgespreid neerleggen, of zva. anjèrèng.
- jambak
- KN. anjambak, iemand met de volle hand in het haar grijpen of bij het haar pakken of vasthouden AS. 265; de manen pakken van een paard GB., in Tj. III, 527 gras pakken; in het algem. dus met de volle hand pakken van haar, manen, gras, en derg. (en fig. van het geld van een ander voor zich gebruik maken JR.), vrg. anjênggit, en ngukêl. — jumambak, van haar zoo vol of zwaar, dat men er in grijpen kan. — jambakan, of jambak-jinambak, elkander bij het haar pakken of trekken.
- jambik
- KW. zva. lumaku, G.
- jêmbak
- dial. = kêkuluban, de N.
- jêmbêk
- KN. nattig en drassig van den grond JZ. I, 163 (vrg. êmbêl, êmbês, jêmbêr). — jêmbêkan, of jêjêmbêkan, nattige, drassige plek of plaats.
- jêmbuk
- of cêmbuk, KN. een soort van sikkel of zeis G.
- jombok
- KN. van sawah's die laag en dikwijls onder water liggen, vooral voor pålåwijå zeer ongeschikt.
- jambat
- KW. zva. ujar, sêndhal, Wk.
- jambêt
- K. of KD. van jarak, (vgl. TBG. XXV, 189, 190) jalu, jambu, jabung, jaring, jala, en jaro.
- jêmbat
- KD. zie jêmbar.
- jêmbut
- KN. het haar aan de schaamdeelen BG. 40, de haartjes (worteltjes) aan uien of knoflook, soms ook wel het haar aan de maïs (vrg. rambut).
- jimbit
- of jembit, KN. tijdelijk buiten het spel
-
--- 2 : 424 ---
- (gobag) blijven; ook fig. zich buiten spel houden, bv. in een zaak, vgl. siblak.
- jêmbawan
- zie bij jêmbawati.
- jêmbèwèk
- KN. vertrokken van de mond als gebrek Rh.; vrg. mèwèk.
- jêmbawati
- (Skr. Jâmbawatî) eign. van de oudste vrouw van Krěsnå, dochter van Bagawan Kapi-Jěmbawan (Skr. nomin. Jâmbawân, een fabelachtige aap, de schoonvader van Kṛṣṇa).
- jumblo
- GR. of jomblo, KN. maar halfvol; halfleeg van een kokosnoot (of kěmirinoot JR.?), door ziekte, bedorven aan den boom; fig. maar half zijn geestvermogens hebben, half simpel (vrg. krengga, garoh).
- jomblo
- zie jumblo.
- jambal
- KN. naam van een grooten riviervisch JZ. II; ook een soort rundervet anders dan gajih, Wk.; en een soort sogå-bast van den overwal v. M. — anjambal, zva. anggadho, Rh. — jêjambal, KW. zva. jêjambak, Wk.
- jambul
- KN. kuif, kuifje, zooals van een kip of eend; een naar achter gebogen kuif of vlok haar op het voorhoofd van een overigens kaal hoofd, zooals wel bij oude lieden; ook de lange naar achteren gebogen stoppels bij Jav. vrouwen, die de kwade gewoonte hebben de voorharen uit te trekken Wk.; zulk een kuif hebben (vrg. jêmbul, kuncung, en gombak); ook volgens G. een vederbos. si jambul, plat voor oude, de oude WP. jambulwanên, zie uwan, JZ. II. pitik jambul, een kip met een kuif.
- jambèl
- roode verlengstukjes aan de kop v. e. pauw ZG. XXXII, 237.
- jêmbul
- KN. staande kwast, zooals op een muts; een pluim op het hoofd, bv. v. e. paard, kwastje, zooals de punt van een karwats (vrg. jambul, en jêbêng). — anjêmbuli, van een jêmbul, voorzien Men. VIII, 85.
- jumbul
- KN. met een schok opgestuwd of opgestooten; fig. opgeschrikt, met een schok opgevlogen BTDj. 555 (vrg. umbul). jumbul-jumbul, telkens door de golven opgesmeten worden van een schip op zee Tent. 26; telkens een schok krijgen in een rijtuig over zware steenen. — anjumbul, met een schok opspringen, opspringen of opvliegen van schrik Prěg. 29, BG. 135 ° angrunjah, (vrg. anjola).
- jumblah
- of jomblah, Ar. [Arab], KN. de som, somma, het geheele bedrag (vrg. gunggung); volg. Wk. ora jumblah, zva. ora cècèg, wat het totaal betreft.
- jomblah
- zie jumblah.
- jêmbluk
- KN. anjêmbluk, dik en rond van buik, zooals de buik van een theeketel; ook van een dikke ronde buik van een mensch Bab. Pas. 38, grooter dan cêmpluk, vgl. jêmblung.
- jêmblèk
- = jèmblèk = jêmèk, Wk.
- jêmblok
- KN. klomp, klonter JLW. 38; ook gula kang botên dados, CP. in TBG. XXXI, 468; en naam van een pot als oliemaat met een dikken buik, gew. van dik leer (vrg. jêmbluk); volg. JR. ook een dergelijke maat voor zout, gew. van hout. — anjêmblok, tot een klomp ineenloopen, samensmelten, zooals van de was bij het bathikken; tot één ronde klomp samenkleven, gew. van twee tangkěpan's Javaansche suiker Wk. — anjêmbloki, in dien pot doen; bij die maat meten. — anjêmblokake, doen smelten Wk. — jêmblokan, bij zulke maten Wk.
- jèmblèk
- KN. in vochtigen staat samenkleven Wk., vgl. dhêmèl, en zva. jêmèk, volg. Rh. zva. bêlèk, scheldwoord tegen een vrouw. si jèmblèk.
- jomblak
- KN. anjomblak, opschrikken, van schrik het bovenlijf of het hoofd opheffen, vgl. jola, jumbul, jênggirat, Wk.
- jèmbêlèk
- dial. = kotang, de N.
- jèmblêm
- KN. anjèmblêm, met gesloten lippen, den mond gesloten houden, fig. niet praten, niet rooken, geen sirih kauwen enz., vgl. mingkêp, bêcu.
- jumblêg
- KN. zijn hoogte bereikt hebben, zoodat het niet verder komt, bv. van iemands kunde of rijkdom, zoodat hij het niet verder brengen kan. sajêg jumblêg, zijn heele leven lang, zie jumlêg, en ajêg, JR.
- jamblang
- KN. volg. Wk. zva. padhang, volg. Rh. een kleine soort van dhuwêt, ook een soort jěruk: Citrus decumana L.; ook naam van een bathiksel.
-
--- 2 : 425 ---
- jêmblang
- KN. anjêmblang, zwaar en dik v. d. buik, die goed uitsteekt, als die van een hoogst zwangere vrouw Wk., vgl. blêndhêr. — anjêmblangake, caus., bezwangeren Wk.
- jêmbling
- zva. jêmblang, maar kleiner, zooals bij een mager lichaam Wk.
- jêmblung
- JZ. II. KN. naam van een visch met een dikken buik (nl. in een wangs. mêtêng sêpuh, ulam jêmblung); dikbuik; spotnaam van Vorst Marmadi in het boek Ménak, wiens geschiedenis door rondgaande zangers onder het slaan op een tamboerijn bezongen wordt (vrg. jêmbluk, en kêntrung. jêblung lawan, nm. v. e. belasting in Bagělen in den Jav. tijd ER. II, bijl. 66. — anjêmblung, rond en dik van iemands buik. ° wêtênge, BG. 93; en de geschiedenis van Jěmblung bezingen, elders jêmblungan, Rs. 225, ook zva. ngêntrung, Rh., ZG. XVI, 114.
- jêmblong
- KN. ingezakt, zoodat er een gat of opening in is, van den grond, een overmetseld riool enz.; een open, niet aangevuld, gat; een gapende opening; niet ten volle opbrengen of praesteeren, wat het op te brengen of te praesteeren heeft van een land Gr. L. 124 (volg. Wk. zonder huur zijn, wanneer de bêkêl, vrijdom van huur heeft of in mora is met de betaling); ontvolkt of niet genoegzaam bezet met volk van een land, om het te bewerken JR. (vrg. amblong, bolong, en lowong). Vlg. SG. is jêmblong, een groote pootstok voor stekken en groote planten. — anjêmblong, ingezakt zijn; een open gat hebben; (niet genoegzaam met volk bezet zijn van een land JR.); open staan, niet aangezuiverd zijn, van pacht; de wacht open, on bezet, ledig, laten staan JR.; volg. Wk. geen huur of pachtschat opleverende. — jêmblongan, open gat of kuil; (onbevolkte plaats JR.); het onaangezuiverde van pacht. Ook nm. v. e. jongensspel ZG. XXIII, 8. — anjêblongake, caus.; zonder huurschat laten Wk.
- jumblêng
- KN. (jamban, KI. GR.?) sekreetput, sekreet; ook een "huisje" op het water Wk.; ook zinkput, vgl. cumplêng. — anjumblêng, als een jumblêng, zijn, wanneer de grond laag is, alsof men in een kelder gaat Wk. — anjumblêngi, erg. een jumblêng, maken Wk.
- jomblang
- zva. jaruman, en congkog, S.
- jomblong
- KN. anjomblong, met open mond blijven staren, bv. naar een bekoorlijk voorwerp (vrg. mlongo) AS. 106, BTDj. 275, 342 S.
- jêmbelung
- jêmbelungan, KN. krijgertje spelen, vgl. jonjang, en zie jelung.
- jambeyan
- nm. v. e. boom: Canarium hispidum Bl., nat. fam. der Burseraceae (de Clercq).
- jêmbang
- ongebr. jêmbangan, KN. wijde kuip; tobbe of aarden pot, zooals een blauwkuip, badkuip of groote bloempot AS. 88, PL. 179, BG. 314 ° gêdhah. — jinêmbangan, in een bloempot gedaan van bloemen Rs. 16.
- jêmbèng
- KN. anjêmbèng, iets, waar een opening in is, zooals een ooglid, den mond, een vestjeszak, met den duim een weinig opentrekken of openhouden.
- jimbung
- KN. naam van een plaats, dicht bij Klatèn, waar bijzonder veel schildpadden zich ophouden; en een benaming of bijnaam van een bulus. — jimbungan, omtrek; en ajêjimbungan, een omtrek maken G.; misschien wel als een bulus kruipen R.
- jamang
- KN. een diadeem; gouden (of ook wel zilveren, niet in Wk.) plaat tot sieraad op het (vóor- Wk.) hoofd, zooals van een bruid, een danseres aan het hof en vele wayangpoppen, bv. Gathotkåcå, Sombå en Bålå-déwå. ° kudhi, of ° kudhi rinumpaka, wangs. voor karah. ook de gele puntige lellen achter den kop (om den voorkop en slapen Wk.) van een beyo, (zie bij siyung). jêjamang, zva. jamang, of een jamang in den ruimsten zin van het woord AS. ajamang, en ajêjamang, (of nganggo jamang, of ° jêjamang) met een jamang. — jamangan, wat op een jamang, gelijkt Wk.; de staande voorlap boven de klep van een tudhung, (vgl. bathukan); het rotan- of bamboe-bandje als mondstuk van een fluit.
- jumungah
- zie Jumahat.
- jag
- KW. zva. blêg, Wk. (vgl. Juynb. in Bijdr. 6e R. I, 89) KN. klanknab. v. e. flinke stap of tred; stappen, tred, zva. tindak. jagjak,[8] freq. Tj. II, 162; vgl. ajag, jajag.
- jêg
- grondvorm van ajêg, pajêg, en jêjêg, klanknab. v. vast staan? ook, volgens G. verkorting van gajêg. jêge = gajege,
-
--- 2 : 426 ---
- Tj. II, 414. — sajêg, zie bij ajêg. sajêg-jêge = sajêge, Men.
- jug
- KN. klanknab. van het op eens erg. komen, bereiken of aantreffen van een of ander, wat men bv. zoekt; grondvorm van ujug, jujug. jug plêncing, zie plêncing, en vgl. tulak balik, Wk. jugjug = jujug, KA., RL. 11b.
- jèg
- of êjèg, KN. ngêjègi, iemds. plaats, ook ambt, waardigheid (door opvolging) innemen Wk.
- jog
- klanknab. van het neerzetten v. d. voet? Bab. Jo. II, 11, Waj. I, 23. KN. of êjog, volg. Wk. het neerkomen, het op den grond komen, het ergens uitkomen; de plaats waar iets, dat loopt, op uitkomt, van een weg B. v. B. 136; ook waar een vogel zich neerzet, ook volgens G. onmiddellijk, oogenblikkelijk. jag-jog, jlag-jlog, hobbelig, ongelijk van den grond, vgl. pating jlêgong, Wk. — anjog, zie boven. — jumog, poët. = anjog, en anjlog = jojog, zie ald. — kajog, volg. Wk. een schok krijgen door plotseling op een lageren grond te stappen, gew. voor tegenloopen, aan lager wal geraken enz. RL. 5a? verminderd, achteruitgegaan, ook zva. kêduwung, volg. Rh. omah °, een huis, waarvan de helling van de panggêdhe, ongeveer gelijk met die van de brunjung, is, en Wk. pass. v. ngajog, v. e. jogan, voorzien. — ngêjogi, ergens (iets) opgieten, overheen gieten of bijgieten; iemand het tekortkomende bijschieten of voorschieten, ook overstelpen? Bab. Jo. II, 194 (vrg. asok, ngêsoki, tombok, ngêmpingi). — kêjogan, iets bijgegoten krijgen S.; een bijgeschoten voorschot schuldig zijn. — ngêjogake, iets (ergens) opgieten, overheen gieten of bijgieten, ook zva. nganjogake, (ergens) doen uitkomen Wk. — jogan, zie jogan. jog-jogan, wat op te gieten is; (waar op te gieten is, zooals koffiedik, dat aan de dienstboden gelaten wordt JR.); het bijgegotene; het bijgeschotene; ook volg. Wk. aftrap, afstap aan een rivier of gracht (vrg. jogan, dhun-dhunan, en jamban).
- jaga
- KW. zva. rêksa, mêkak, Wk. N. jagi, K. bestemd JZ. II, bestemd zijn, in gereedheid ge houden worden, gereed staan of liggen, tot de een of andere bestemming; op zijn hoede zijn, voorzichtig, behoedzaam, een wakend oog houden, zorgen, zorg dragen, opletten; (saos, of caos, KI. eig. Maleisch?); de wacht houden JZ. II; op iets, zooals bevelen, wachten WP. (Prâkṛt jâga). Vrg. jagra, tungguk, en rumêksa. jagane, bestemd voor, dienende tot. jaga (of jagi) runa, wat voor den nood bestemd is en in gereedheid gehouden wordt; voorzorg voor den nood; ook volgens G. voorzichtig, op zijn hoede zijn. jaga kongkonan, als boodschapper te dienst staan of dienen S. jagakêrsa, benaming van beambten, bij een regent, die als gaṇdhek's dienst doen KB. 234. jagasatru, zie satru. jagapura, en jagapraja, (ook jagabela, Wk.) namen van twee corpsen prajurit's van den Vorst te Suråkěrtå, die als hofwacht dienen. jagawêsthi, ° baya, (ZG. XIX, 53; XXXVII, 337) = kapêtêngan, (Rěmb., Mad.) ER. III, 245. jagasura, nm. v. e. corps soldaten BTDj. 327, 636. jaga kandhang, in de deså de nacht wacht aan de algemeene buffelkraal ZG. XXXVIII, 36. jaga mungsuh, naam van een goed teeken in het haar van paarden JZ. I, 143. jagaripu, naam van een riviervisch met venijnige stekels Wk., MR. II, 17. jagabela, scherprechter v. d. T., vgl. echter Bab. Pas. 29, 30. — jêjaga, jêjagi, het een en ander in gereedheid brengen, voor het een en ander zorgen; zich gereed houden. — anjagani, anjagèni zich gereed houden of beschikbaar stellen voor JBr. 83: acadhang °, een waakzaam oog houden op; iemand opwachten (aufwarten), te dienst staan, tot zijn dienst gereed staan; zorgen voor, iets bewaken, er op passen, zorgen dat er geen schade aan komt, letten op; voorzorgsmaatregelen nemen voor S. Ook vlg. Wk. ten behoeve van iem. (iets) gereed houden, vgl. nyadhiyani. — anjagakake, anjagèkakên, iets in gereedheid houden of beschikbaar stellen (voor iets). zva. nyadhiyakake, iemand (ergens) op de wacht zetten GR.? voor iets de toebereidselen maken; (voor iemand of iets) iets bestemmen; op iets zich gereed of voorbereid houden, er op rekenen JZ. II. — jumaga, jumagi, waakzaam; op de wacht, bereid of gereed staan JR. — panjaga,
-
--- 2 : 427 ---
- panjagi, bewaking GR., voorzorg Dj. M. 1866, 20. — jagan, jagèn, en gew. pajagan, of pajagèn, wachthuis. — jaganan, jagenan, wat (ergens) voor bestemd is Wk.
- jagi
- 1. K. zie jaga. — 2. KW. waar, oprecht G.
- jago
- N. sawung, K. haan JZ. II, fig. een don Juan, haantje de voorste, een baas, vechtersbaas, kampioen. jago adon, een vechthaan. jago patohan, zie toh. jago mlile, een semi-kapoen, die nog treden wil Wk. jago kêbiri, kapoen. sêpuh jago, nm. v. een wijze van vergulden. — anjêjago, of anjago-jago, nyênyawung (nyawung-nyawung, minder in gebruik, maar wel de lijdende vorm dipun sawung-sawung) iem. tot een kampioen vormen, opleiden enz., of op iemand als kampioen enz. zijn hoop bouwen Wk. — anjagoi, nyawungi, een haan bij een hanegevecht naar de kunst behandelen en verzorgen, bv. hem te drinken geven (ngocori), de keel reinigen (ngoroki) enz.; het op den een of anderen haan houden Wk.; fig. iemand bij een zaak ondersteunen, helpen en aanmoedigen, vgl. ambêbaluhi, Wk.; dit volg. Rh. ambêbotohi, vgl. WG. 34, noot. — jagoan, KN. sawungan, K. een nog niet volwassen haan, vgl. dhara. jagoan, nm. v. e. soort vaartuig (Asm. S. I, 360) ongeveer zva. pacalang, Rh. jagoan, KN. naam van een grassoort. (Vlg. de Clercq: Paspalum sumatrense Roth., nat. fam. der Gramineae); vlg. de N. dial. jago = mata, en jagoan = mata bawur?
- juga
- KW. 1. aanzien, aanstaren G. — 2. (vgl. KS. 47, 78, 117) zva. bae, dhewe, siji, Waj. I, 211, ijèn, uga, Wk. en nanging. juga-juga, BG. 323 = dhewe-dhewe. sajuga, zva. siji, en suwiji, KB. 112. sami sajuga, één tegen één, man tegen man. — jugan, KW. zva. uga, sira, Wk.
- jogi
- rokok °, zie têmpaos.
- jugah
- KN. een term bij het béngkatspel als de boon juist een voet (als maat die v. d. tegenpartij genomen) of nog nader bij het doel komt, vgl. pandhik, jêgit. — jumugah, zva. kêtutugan, bv. jumugah sasêdyane, (WP.) RI. zva. dumugi.
- jagèn
- zie jaga.
- jegan
- voor jegang (Waj. I, 103: jêjegan).
- jogan
- KN. eig. jogan, ook kajogan, de plaats, waar men afstapt van de jrambah, Wk.; vloer, de ongeplaveide vloer van een gering Javaansch huis; in een groot huis, de lagere vloer vóór en aan beide zijden van de hoogere jrambah.
- jagra
- KW. 1. zva. jaga, en rumêksa, Wk., T. 7a (Skr. jâgara, wakend, bewakend, bewaking). Vrg. jaga. — 2. zva. rontog, G.
- jagar
- KN. een big, grooter dan gênjik. — jumagar, jong van hoofdluizen Wk. (volg. Rh. jagar, een jonge luis grooter van êkor. — jumagar, een big, een halfvolwassen varken).
- jagêr
- 1. (Holl. jager) KN. benaming van de infanteristen van Prins Mangku-něgårå, en van een corps prajurit's van den Rijksbestierder, nl. wel met een hoofddoek om het ongeknipte haar, doch daarop de muts en overigens op Europeesche wijze gekleed Wk. — 2. jagêr-jagêr, groot en opgeschoten (eig. als een paal? vgl. o. a. pagêr) van een jongen. — jalagêr, freq.
- jagur
- 1. KN. de achterzijde van de gebalde vuist (vrg. bithi), ontbr. Wk.; ook naam van een bamboe, behoorende bij een toestel om vogels te verschrikken, zie kopyor, SG. — anjagur, iemand, of op of tegen iets, met dat gedeelte van de vuist slaan, een slag geven JLW. 7 (jinagur, sinotho, nl. de op overspel betrapte vrouw door haar man BTDj. 526), zooals de vrouwen gew. doen om zich niet te bezeeren, vgl. jênggung. — jêlagur, zie boven. — 2. KW. = macan, (ontbr. W.), eigl. jaguar Wk. — 3. dag van de pandangon, zie dangu, 4.; en dial. zva. julung, zie Walb. Jav. van Banjaran 3.
- jêgur
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van een gebulder; en zva. cêgur, vgl. WG. 353. — anjêgur, zva. nyêgur. — anjêgurake, doen bulderen; en zva. nyêgurake. — jumêgur, bulderen, zooals de donder (BTDj. 76: mungêl °), een kanon, de golven van een branding, een instortende berg JZ. II; volg. Wk. fig. vermaard, berucht zijn. — pating jalêgur, algemeen gebulder of geplomp. — jumlêgur, freq. BG. 546.
-
--- 2 : 428 ---
- jêgèr
- KN. 1. klanknab. v. d. weerklank v. e. geweerschot, gelijk bij een mis schot, volg. Wk. zooals op een open veld, waardoor het schot een schetterende slag is en volheid of galm mist, anders dhêg dhêng, enz. ook het gekraai van een boschhaan (vrg. cêkikèr). — 2. ook jong. kaya prawan °, als een jonge maagd Wk.
- jigar
- = bigar. — pajigar, Waj. II, 171, voor een vermaak te betalen.
- jigur
- zie jêligur.
- jugar
- of cugar, enz. KN. 1. zva. tugar, enz. — 2. afbrokken en neervallen, zooals de kant van een hoogte of heuvel; fig. in duigen vallen, afspringen, niet tot stand komen; gebroken worden van een spel, zoodat het niet uitgespeeld wordt. — anjugarake, iets doen afbrokken of afstooten; doen afspringen, verijdelen; een spel breken JR. (vrg. jugrug); volg. Wk. jugar, zonder gevolg, vruchteloos, nutteloos, niet gedijen, vgl. wurung, badhar. — anjugari, ongedijd, mislukt maken. — anjugarake, vruchteloos doen zijn, niet doen gedijen. — jugaran, gedurig mislukken, telkens van iets afzien enz.
- jugur
- KN. in Bagělen en Banyumas zva. pêgogok, en mêgogok, en zva. jogrog. — ting jêlugur, algemeene onbeweeglijke stilstand WP.
- jugara
- KW. zva. mula, Wk.
- jagra-angkara
- KW. zva. pamuja, Wk.
- jêgros
- Waj. I, 35, zva. jogrog, vgl. CP. in TBG. XXIX, 150.
- jogros
- zva. janggol, Wk.
- jagrag
- 1. zva. cakrak, volg. Rh. meer van gestalte. — 2. standaard v. e. Jav. lampje ZG. XXVII, 277.
- jêgrag
- KN. 1. zva. jêbrag, R.? cêbrak, zie ald. — 2. overeind staand van lange stekels (vrg. jêgrig). — anjêgrag, overeind staan van lange stekels.
- jêgrêg
- zva. jêgrag, G. — anjêgrêg, als verstomd stil staan of zitten. ° dangu botên sagêd angandika, BTDj. 642, zie jogrog.
- jêgrig
- en anjêgrig, zva. jêgrag, en anjêgrag, van kleinere stekels, zooals de borstels van een schuier en stekelig haar, vgl. sumêngit, srodok.
- jugrug
- KN. brekende of bij brokken instorten, invallen, inzakken, omstorten, zooals van een berg, een put, of een ouden muur (vrg. rubuh). — anjugrug, iets, zooals een muur, afbreken. ° tumpêng, een rijstkegel uit elkander halen, als men hem bv. onder de aanzittenden bij een offermaal verdeelt Wk. — anjugrugi, mrv.; iets, zooals een huis, afbreken of omverhalen; op iemand of iets neerstorten. kajugruggan, afgebroken worden. kêjugrugan, door iets dat instort overstelpt raken RP. 123, JZ. II. — anjugrugake, iets doen instorten, maken dat iets instort, omstort enz. — jugrugan, afgevallen brok; puin van hetgeen ingestort of afgebroken is; puinhoop.
- jogrog
- KN. 1. anjogrog, ledig stil zitten Rh. — 2. jogrog, een groote gestalte. — anjogrog, een groote gestalte hebben GL. 6, Rh.?
- jigrang
- 1. zva. cingkrang, te kort v. e. broek of kleed Wk. — 2. klanknab. van een wijden stap, van groote personen.
- jogrong
- of jonggrong, verb. v. bombrong, ook zva. jogrog, Tj. I, 641.
- jagad
- of jagat, KN. wereld, de wereld, de aarde JZ. II; Tj. Sěngk. 1 (Skr. jagat). Vrg. buwana, alam, en dunya. sami sanalika rupak jagate, een dhalang uitdrukking: lett. op hetzelfde oogenblik verengt zich zijn wereld, als vervolg op sidhakêp suku tunggal, nutupi babahan nawa sanga, angangrêmake păncadriya, dus van een die zijn geest onverdeeld op een doel gericht houdt Wk. Vlg. W. in JZ. II, 101 bet. het kapêjahan pasaban. jagad traya, KW. zva. jagad têtêlu, de drie werelden, de hemel, de aarde en de onderwereld (Skr. jagattraya). jagad pêpitu, de zeven werelden. jagad kamuksan, of ° walikan, in poëzie = swarga, de hemel Wk. jagad nata, de Wereldbestierder, een naam van Bathårå Guru (Skr. Jagannâtha, een naam van Wiṣṇu). jagat karana, en jagad pratingkah, BG. 370, bijnamen van Bathårå Guru. sajagad, heel (of al) de wereld, ook in den zin van het Fr. tout le monde, of wong sajagad [sa...]
-
--- 2 : 429 ---
- [...jagad]. padhang jagade, Prěg. 2, overal veilig van een land. In de wayang passim: I i, ya jagad dewa bathara, zva. wel hemel en aarde! o. a. Waj. I, 17.
- jêgod
- zie jêgot.
- jogèd
- KN. bêksa, KI. het dansen, het taṇdhakken; TP. ook wel zva. têlèdhèk, (vrg. ronggèng, en dhangsah). tukang jogèd (° anjogèd, Wk.) een danser of danseres AS.; een liefhebber van dansen. guru jogèd (° anjogèd, Wk.) dansmeester. BG. 166: gèrèt ronggèng banjur angibing, daya bisaa bêksa. — jogèd, of anjogèd, bêksa, of ambêksa, BTDj. 525, dansen, taṇdhakken. — anjogèdi, ambêksani, bij iets of vóor iemand dansen, vgl. ngajoni, mêtoni, nglêboni. — jogedan, of jêjogedan, BG. 254, en bêksan, of bêbêksan, gedans; een dans (soort van dans PL. II, 15); danspartij; samen dansen. BTDj. 525: badhayan sarta babêksan gambuh. dansen voor of uit scherts, pleizier, zonder muziek; met dansen zich verlustigen (met een ander of elkander AS., S.) bij muziek of zonder Wk., vgl. nayuban. bêksan, een dans van eigen danseressen of jongens aan het hof van een prins, anders ringgitan, R.
- jagadara
- eigenm. v. Bålådéwå als jongeling, spottend i. pl. v. Jålådårå (verb. v. Skr. Haladhara).
- jagat
- zie jagad.
- jêgot
- KN. anjêgat,[9] of anjêgod, geen voet verzetten, geen hand uitsteken, bv. als men geroepen wordt of op een bevel onbeweeglijk stil blijft zitten? Waj. I, 122; volg. Wk. onwillig, halsstarrig weigeren (vrg. mogok, en wangkot). jêgot-jêgot, ook zva. sêgot-sêgot, CP.
- jogèt
- en anjogèt, zva. jogèd, en anjogèd.
- jêgos
- anjêgos = anjêgogos, WG. 141.
- jegos
- N. een plat woord voor bisa, JZ. II, zie godag, en tèyèng. — jumegos, en kumajegos, zva. gumisa, of kumintêr, Wk.
- jagal
- KN. slager, slachter, vleeschhouwer; slager zijn, als slager de kost verdienen (een bedrijf dat vroeger in minachting was AS. 83, vrg. dulit). jagal pitik, iemand die kippen slacht en ze (gew. gaar) op verschillende wijzen bereid aan den man brengt; soms ook jagal iwak loh, vischkooper Wk. jagal omah, slijter van deelen, bv. dakwerk, stijlen van huizen Wk. — anjagal, volg. Rh. een beest de vier pooten samenbinden zoodat het valt, en daarna geslacht wordt, de voet of poot lichten (ook fig. iem. de voet lichten GB. VII, 259, vgl. jegal); verder een beest slachten en uitverkoopen; iets bij deelen verkoopen, alleen van een huis Wk. (vrg. jegal, mragat, en nyêbêlèh). — jagalan, obj. den. ook = pajagalan, slagerswoning, slagerij, slachterij; slagerswijk.
- jagul
- KN. een stut met een kruk bovenaan, om tot steun ergens onder te zetten. wong jagul, of enkel jagul, een lastdrager, die zulk een kruk bij zich draagt, om bij het dragen van een last met zijn tweeën den draagstok te kunnen stutten bij het wisselen van de schouders. Bij een door drie gedragen last heeft de voorste, die den voet van het kruis, dat de twee jukken vormen, op den schouder heeft, zulk een kruk (vgl. tambêm) Wk. kuli tundhan, en jagul, BTDj. 504 (vrg. salang, kuli, en bujang). — anjagul, zóo dragen JLW. 12, 14.
- jêgil
- KN. anjêgil, zva. anggigil, erg en aanhoudend met schel geluid hoesten; erg. en aanhoudend et schel geluid van een hoest (watuk) JR.
- jêgul
- KN. ronde verfkwast of iets derg., vgl. usar, Wk.; een kwastje (gew. van pluksel om de punt van een stokje gebonden Wk.) om bij het bathikken de leege vakken met gesmolten was aan te vullen (nembok); ook scheerkwastje (volg. and. sikat °). jêgul, te Grěsik ook zva. jêbêng, van daar jêgulan, zva. sodoran? Wk.
- jigal
- jigalan, kluit SG.
- jigol
- dial. = kutuk, de N.
- jugal
- of jugil, een koevoet van hout of bamboe Rh.; zie jugil.
- jugil
- 1. KW. zva. durung, G. — 2. KN. een kort
-
--- 2 : 430 ---
- breekijzer of pootijzer JR.; een dergelijk werktuig van hout met een scherpen punt; een dievenspaak om onder den wand van een huis door te graven (vrg. jugal, cukil, en lêmpag); volg. Wk. ook een stukje bamboe als maat, vgl. cukil. — anjugil, met een jugil werken, breken, opbreken, graven enz. — anjugili, mrv.; herh. JLW. 52.
- jugul
- 1. KW. zva. gudhe, en boncis, (Sri T. 2b?) Wk. ° karayana, zva. araning boncis, Wk. — 2. KW. zva. bodho, Wk., T. 41a. KN. vlg. WR.? onwetend, onkundig (Ar. [Arab], onwetendheid). wong jugul, een onwetende (un ignorant). bocah °, BG. 73. Jugulmudha, eign. van een persoon in de mythische geschiedenis van Java. Layang Jugulmudha, naam van een werk van dien persoon, dat wetten behelst; volg. Wk. jugul wakil, KN. een plaatsvervanger, vertegenwoordiger pro forma.
- jegal
- KN. anjegal, iemand den voet lichten, door hem bij een van zijn voeten of beenen te grijpen en zoo te doen vallen Wk.; ook fig.? Bl. CP. 285, vrg. anjagal, en anjegung). kêjegal, Bl. PS. 165.
- joglo
- KN. naam van een bijzonder fatsoen van dak van een Javaansch huis, nagenoeg limasan, maar langwerpiger en korter dan pacul gowang. volg. Wk. met vier hoofdstijlen (in het vierkant) in het midden, waarop het middendak rust. ° Lumajang, hetz. doch de vier hoofdstijlen staan in een langwerpig vierkant tusschen joglo, en limasan. ° cêblok, waarvan de hoofdstijlen niet op voetstukken (tumpak) rusten, maar in den grond geplaatst zijn. joglo, dial. = ajug-ajug, de N. — joglon, van een gewijzigde joglosoort Wk.
- jugala
- KW. zva. bantah, tandhing, Wk. (Skr. yugala, paar).
- jêglig
- KN. klanknab. van het weer in het gelid komen van een ontwricht of verstuikt lichaamsdeel Rh.
- jêglug
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van een stoot tegen iets aan, bv. van het hoofd tegen een muur Wk. (vrg. jêkluk). — anjêglug, tegen iets aanstooten. — kêjêglug, zva. kabêntus.
- jêglèg
- KN. klanknab. van het afstuiten van een steek, als een kris of piek niet in het vleesch dringt; ook v. d. inslag v. d. wêlira, Wk., vgl. sêntèg. — jumêglèg, afstuiten Waj. I, 280, vgl. jêkèk, jêglong.
- jêglog
- KN. pating jarêglog, overal met holten of gaten, bv. v. e. vloer Wk. — anjêglog, iets, bv. een rond zilveren plaatje in de jêglogan, tot een gebombeerden knoop slaan Wk. — jêglogan, naam v. e. plat stuk hoorn met ronde holten van verschillende afmetingen bij goudsmeden om gebombeerde knoopjes daarin te slaan Wk.
- joglog
- dhoglog, jêgogos, KN. anjoglog, enz. zva. mêgogok, anjanggol, Wk.
- jêglong
- enz. zva. jêgong, enz. KN. anjêglong, iemand door een stoot in den oksel van de knie doen struikelen en vallen, zva. andhêgling, Wk.; fig. iemand zoeken te vangen, zva. anjêgong. — jêglongan, zva. jêgongan, AS.
- jiglong
- KN. hinken, op één been springen (vrg. jingklang) JR.; volg. Rh. gew. jiglong-jiglong, zva. jigrang, 2.
- jêgodhah
- of jlêgodhah, KN. met een breede opening, zooals van een kuil, een grot enz. Rh.; van den mond v. e. reus Waj. II, 447.
- jêgêdhag
- of jlêgêdhag, KN. anjêgêdhag, enz. er keurig net uitzien Waj. I, 478, Prěg. 38.
- jêgêdhêg
- KN. anjêgêdhêg, er keurig net uitzien van iemands kleeren Prěg. 38; dit volg. Rh. jêgêdhag, doch jêgêdhêg, zva. jêgidhêg, stom van verbazing of verlegenheid; zie ook bij cêgêdhêg.
- jêgidhêg
- KN. anjêgidhêg, (plat) geen vin verroeren en zoo stom blijven als een visch, als iemand iets gevraagd of gezegd wordt (vrg. anjublêg) Wk.
- jêgodhag
- KN. anjêgodhag, ruim v. e. emplacement om een huis op te bouwen; ook van een hol of gebouw, vgl. godhag, Wk.
- jagama
- KW. zva. kêmladheyan, ontbr. W.
- jêgug
- zie jugug.
- jêgèg
- KN. anjêgèg, zich in postuur zetten rechtop met de borst vooruit (en de armen
-
--- 2 : 431 ---
- bij het lijf neer, zooals een soldaat in het gelid of vóór zijn overste), vgl. cêgèh, dhèngèr, en het hoofd achteruit Rh., GL. 38; ook keffen van een hondje (vrg. jugug); volg. Wk. alleen in aja °, zva. hou je smoel!
- jêgog
- zie jugug.
- jugag
- en anjugag, zva. cugag, en nyugag.
- jugug
- ook wel jêgug, of jêgog, KN. geblaf, gebas; blaffen, bassen van een hond. — anjugug, enz. tegen iemand blaffen (vrg. anjêgèg).
- jagigèr
- Waj. I, 97, zie jêkikèr.
- jêgigik
- gichelen, zie cêkikik, en gigik.
- jêgigis
- Men. VIII, 337, Joes. 201 = jêginggis.
- jêgègès
- = glègès.
- jêgogos
- KN. anjêgogos, zva. mêgogok, een plat woord voor lungguh, JZ. II, zie joglog. volg. Rh. zva. jogrog.
- jagang
- KN. een gracht om iets, zooals een huis, tot beveiliging Bab. Jo. II, 28 (vrg. wangan), ook sloot? Wk.; een schuinsche stut tegen iets om het te steunen; beer tegen een muur, bv. van een huis (vrg. cagak) JR., GB. X, 2; stander met drie pooten; heistander van drie palen; een steiger Rh.; ook een rak voor lěgènkokers Kr.; met de vier pooten gestrekt van een paard, dat niet vooruit wil, eig. van een kalf dat pas begint te staan WPR. ăndha jagang, volg. Wk. te Magělang een ladder met een derde poot tot schuinsche stut van achteren, zoodat hij op zich zelf kan staan, zva. ăndha pêngantèn, of ° junjang. tingkês jagang, zie tingkês. (a) jêjagang, een jagang, maken, bv. om den wal v. e. vesting Wk., vgl. abêbiting, BTDj. 524. BTDj. 417: abêbètèng sarta °. — anjagang, iets met een gracht omgeven tot beveiliging G., Wk., Bab. Jo. I, 903. — anjagangi, tegen iets een schuinsche stut of beer zetten JR. anjagangi, of anjêjagangi, de vier pooten strekken als boven; ben. v. e. kalf, als het pas begint te loopen, zie andagangi, (wat een verbastering er van schijnt te wezen) WPR., J. — jagangan, een borstwering? BTDj. 670.
- jagung
- KN. maïs, turksche tarwe, (bep. de klos met vruchten SG.) Zea mays L., nat. fam. der Gramineae. saumuring jagung, met drie maanden AS. 258 (omdat de maïs met drie maanden geoogst wordt) W. jagung ontong, zie ontong. Vlg. Wk. nog jagung ngantang, een lange maïssoort. jagung kodhok, een kleine id. jagung jali, zie jali. prada jagung, naam v. e. slecht soort van verguldsel. ngrambut jagung, als maïshaar zijn van de kuif van een veulen gezegd als een goed kenmerk Wk. jagung canthèl, een soort, waarvan de na koking eetbare vrucht of tros aan den top groeit Rh.; vgl. de Clercq: Sorghum vulgare Pers., nat. fam. der Gramineae. — anjagung, een veld met maïs beplanten. — pajagungan, of jagungan, een maïsveld of maïstuin.
- jagong
- KN. volg. Rh. zva. linggih, zitten, en naast of tegenover een ander of in gezelschap met anderen zitten; volg. Wk. of anjagong, (bij iemand) tot gezelschap zitten of komen WP.; een gezelschap houden of bijwonen, vooral bij de een of andere gelegenheid, zooals bij de geboorte van een kind, het afvallen van den navelstreng, des avonds vóór de voltrekking van een huwelijk enz. JZ. I, 238, 244. — anjagongi, bij iemand op gezelschap komen, hem daarmee en attentie bewijzen; ook volgens G. oppassen, zorgdragen. — jagongan, BG. 180 of jêjagongan, in gezelschap zijn, elkander gezelschap houden Wk.; gezellig samen zitten, keuvelen enz., gezelschap; ook pajagongan, (de plaats, het vertrek, waar men in gezelschap zit GR.); een gezelschap, vgl. tilik, sănja, mara dhayoh.
- jêgong
- KN. kuil in den grond JR. (vrg. jugang, en luwang, 2.); het in drieën verdeelde ruim in de voorste vakken van het middenschip eener prau tusschen vier pulangan, vgl. bêthêkan, Wk. piring jêgong, een hol of diep bord, soepbord, vgl. lancar. — jêgang-jêgong, met kuilen en gaten van den grond. — anjêgong, een kuil graven JR.; fig. iemand zoeken te vangen (vrg. anjêglong). — anjêgongi, mrv. en ergens een kuil of kuilen graven JR. — jêgongan, of jêglongan, ook jlêgongan, Wk. een in den grond gegraven kuil (vrg. luwangan); volg.
-
--- 2 : 432 ---
- Rh. een val om wilde varkens te vangen; fig. een middel om iemand te doen vallen of struikelen Prěg. 103 (vrg. loropan). — jlêgong. pating °, overal kuilen hebben Wk.
- jugang
- KN. anjugang, een diepe kuil in den grond graven (vrg. anjêgong). — anjugangi, mrv. — jugangan, een diepe gegravene kuil, graf kuil (vrg. luwangan, en kalwat).
- jegang
- KN. zitten met de knie van het ééne been omhoog en de hiel op den grond of den stoel tegen de dij, zooals een Chinees graag zit (vrg. sila, en timpuh) JZ. II, BG. 234.
- jegung
- zva. jegang, GR. — anjegung, iemand met een touw of strik of iets dergelijks een been lichten, fig. Bl. CP. 211; een beest de pooten met een touw bij elkander halen (vrg. srimpêd, anjagal, anjegal) Wk. kajegung, verstrikt raken als boven. ° ing sarunge dhewe, in zijn eigen sarung met de beenen verward raken Wk.
- jêgunggut
- = jalêngut, Rh.; volg. Wk. anjêgunggut, in een gebogen houding zijn als van iemand die iets op den grond zoekt.
- jêginggis
- KN. anjêginggis, of anjêngginggis, verminderd, vermagerd, er kwipsch, bleekjes, magertjes uitzien, zooals na een ziekte; verminderen, vermageren; ook dun worden van het haar.
- jaba
- N. jawi, K. buiten. wêdana (kliwon, panèwu en mantri) jaba, buiten wědånå's enz., benaming van de 4 van de 8 wǎdånå's (enz.), die hun paseban's buiten op de alun-alun hebben (vrg. bij wêdana, en jêro). ing jaba, ing jawi, buiten; buitenshuis; uitwendig. jaba, jawi, ook verk. v. kêjaba, kêjawi, of anjaba, anjawi, Gr. L. 131, 149, sajabane, of sajabaning, en sajawinipun, of sajawining, buiten iets, er buiten JZ. II. sajabaning rangkah, buiten de grenzen van de hoofdplaats; maar jaba rangkah, N. jawi rangkah, of jawi kori, naam van een distrikt in Banyumas (nl. in vroeger tijd). — anjaba, kêjaba, kêjabaa, of kêjabane, Wk., anjawi, kêjawi, kêjawia, of kêjawènipun, Wk. er buiten te houden; met uitzondering van, uitgezonderd, uitgenomen, behalven, tenzij; bv. kêjawi ta mas ngabèi, met uitzondering van Mas Ngabehi JZ. I, 162; het eenige is, het eenigste middel is; dan moet het wel. kêjawi sangking punika, BTDj. 17, behalve dat. anjaba karêpmu, ik laat er uw wil buiten, daarvan spreek ik niet BG. 483. jaba aku wasis, BG. 103, het spreekt van zelf, dat ik knap of knapper ben. — ngêjaba, ngêjawi, zva. anjaba, en anjawi, in ora anjaba, ora ngêjaba, botên angêjawi, zva. ora amung, botên amêng, het eenigste is; alleenlijk WP., RS. — anjabakake, of ngêjabakake, en anjawèkakên, of ngêjawèkakên, iets of iemand er buiten houden of laten; buitensluiten, uitsluiten, uitzonderen; iemand uitwerpen, bv. uit zijn kaste. — jaban, jawèn, wat buiten is Prěg. 3, 57, WG. 335 (in deze bet. jawi, of sajawining, K. Wk.), buiten om. tanah ing jaban lawang, N. ° ing jawi kontên, K. nm. v. e. district in het Banyumasche, toen dat gewest onder het vorstendom Suråkěrtå behoorde Wk.; uitwendig, bv. uitwendig geneesmiddel; wat buiten de vaste inzet verwed wordt; wat door de omstanders, buiten de spelers om, verwed wordt, ook sajaban, N. sajawining, K. buiten. jaban-jaban, jaban-jabanan, jawèn-jawèn, enz. op eene wijze waarbij de uitwendige deelen betrokken zijn, bv. zich de vrijheid veroorloven een vrouw te kussen, vgl. anjêroni, Wk.
- jibah
- KN. verantwoordelijk zijn GR. (Ar. [Arab], noodzakelijkheid, plicht. Vrg. wajib). — kêjibah, verplicht, verantwoordelijk, aansprakelijk; verplicht zijn JW. 245 (vrg. kêwajiban, en katêmpuh). — anjibahi, de verantwoordelijkheid leggen op Wk. — anjibahake, iemand verantwoordelijk stellen voor iets.
- jubah
- KN. tabbaard, ruime en lange japon met wijde mouwen, zooals door de priesters gedragen wordt BTDj. 30 (Ar. [Arab]). Vrg. kêbayak.
- jèbèh
- = jêbèbèh, Waj. II, 159; volg. Wk. breed, weidsch alleen van de wijze van dragen van de dòdòt, hoofddoek of kraag; ook een mannelijk, stout, voorkomen of houding, zva. srigak.
- jabèhèl
- interj. door butå's gebruikt Waj. II, 477, 480 enz.
- jabon
- vlg. de Clercq een boom: Sarcocephalus [Sarcoce...]
-
--- 2 : 433 ---
- [...phalus] cordatus Miq., nat. fam. der Rubiaceae. Heet elders gêmpol. Zie echter Ks.
- jêbên
- TD. zva. têlatèn, Wk. jêbên tapih, KN. benaming van een meisje van zes of zeven jaar, in Tj. v, 300: jêbên pinjung (jêbên bêbêd, benaming van een jongen van acht of negen jaar R.). jêbên sruwal, de leeftijd v. e. jongen van 5 à 6 jaar ZG. XX, 289.
- jubin
- zva. jobin.
- jobin
- KN. tegel, vloersteen; de ruiten in het kaartspel, vgl. jambu. — anjobin, iets met steenen vloeren, bevloeren PL. II, 8.
- jabaniyah
- de ingang van de hel G.; soldaten van de lijfwacht, trawanten (Ar. plur. [Arab]); ook benaming van de engelen, die de godloozen in de hel werpen, vgl. ZG. XIII, 352.
- jabar
- ben. v. d. fatha (Arab.?).
- jabur
- Ar. plur. [Arab], de psalmen van David (vrg. masmur). kitab jabur, het boek der psalmen. — jaburan, nm. v. e. maaltijd van de tarawehan, ZG. XXXI, 7.
- jêbir
- of jêbèr, KN. anjêbir, of anjêbèr, met een breeden rand naar buiten omgebogen, zooals de tromp van een waldhoorn; breed en omgekruld van iemands lippen Tent. 53 (jêbir, alleen in deze bet. Wk.); breed ook van de neus, met wijde vleugels; N. 419 irung kang jêbèr pucuke, (vrg. jibir, dongos). — jêlèbèr, KN. iets vlaks, dat een rand vormt, als de rand van een hoed of tafelbord, van een waldhoorn enz. Wk. — anjêlèbèr, een vlakken rand vormen Wk. — jêleberan, iets, dat plat geslagen is, bv. goud, dat verder gebogen wordt tot een pêndhok, Wk.
- jêbur
- 1. TP. zva. jêgur, en anjêburake, zva. anjêgurake, of nyêgurake, KT., S. — 2. zie ook jibur.
- jêbèr
- zie jêbir.
- jibir
- KN. de (zachte, vleezige Wk.) kraakbeenige rand om den snoet (congor) van een varken en om het achterste gedeelte van de schaal van een schildpad; (ook het randje van de lippen van een mensch GR.), vrg. jêbir, en jibris.
- jibur
- KN. jibar-jibur = ciburan, zie cibur. eig. zich vermaken met in het water te plassen; alleen fig. voor in ongekenden overvloed baden, buitensporig gebruik maken van eens anders tafel of geld of van een onverwachts verkregen vermogen Wk., waarschijnlijk alleen gegrond op RP. 130: mangan enak jibar-jibur, doch dit volg. Rh. eig. lekker eten met allerlei sauzen; vette keuken hebben, brassen.
- jubur
- zie dubur.
- jebor
- KN. anjebor, smelten Rh. — anjebori, aanmengen, vooral van bathikwas, met zekere harssoort v. M. 13 (kêplak, of met lancěng-was, of malam godhong, Rh.).
- jabirah
- KN. verhard zeeschuim G.
- jabarail
- (Jåbå-raïl), eign. van den engel Gabriël (Ar. [Arab]).
- jêbrak
- tumbu °, een mand voor padi SG.
- jêbrèt
- KN. klanknabootsend woord voor een kletsend geluid zva. jêprèt, (vgl. jêblès) en van de bliksemslag. — jumêbrèt, zulk een geluid geven; knetteren van een donderslag. — anjêbrèt, om den rand omgekruld en met splinters, uitgescheurd enz., zooals van de uitgeloopen hoeven van een paard en van de afgestompte punt van een pijl, of van het eind van een stuk hout daar met een hamer sterk op geslagen is JZ. I, 140, 221.
- jabris
- of JR. jabrisan, KN. een jonge, nog kleine lélévisch JZ. II (vrg. jabang, beyongan). — anjabris, een lip zetten, een ontevreden gezicht zetten, vrg. jibris, en jubris, JR.
- jibris
- KN. plat en breed uitstaande rand of lip, bv. aan de schaal van een schildpad of de onderlip van sommige visschen; spits voor uitstaande, van de lippen van een mensch; ook de rafelrand van een doek (vrg. jibir); en zva. criwis, bv. kakehan jibrise. — anjibris, een platte breede lip vormen JR.
- jubris
- KN. anjubris, zva. anjabris, JR., volg. Rh. het vooruitsteken van de bovenlip van een mensch, het tegenovergestelde van cadhok.
- jèbrès
- KN. het haar om den bek van een beest. — anjèbrès, lang over de lip heen hangen van knevels; met lange en dunne uitslaande haren van bakkebaarden, vgl. jêbring.
-
--- 2 : 434 ---
- jubrisa
- KN. een voorname vrouwelijke bediende G.
- jêbrol
- KN. klanknab. v. plotseling ter wereld komen, en zva. brol, van het in menigte uitgetrokken worden of afvallen van haren, veeren enz.; van het met wortel en al uitgetrokken worden van een plant.
- jubriya
- of ujubriya, ook cubriya, KN. trotsch, hoogmoedig (Arab [Arab], trots, hoogmoed). Vrg. riya, 2, angkuh, II.
- jêbrag
- KN. anjêbrag, wijd, breed uit staan, bv. van een stuk hout, waarop geslagen is, omgekruld, zie jêbrèt, Rh., ook van haren wild uitstaan net als een ragebol? Wk., zie reyab, jêbobog.
- jêbrig
- KN. anjêbrig, van veeren of haren overeind staan Rh.
- jêbring
- KN. anjêbring, dun, schraal van het hoofdhaar, als de schedel hier en daar te zien is Wk., vgl. jêprik, jèbrès.
- jibêk
- of jibêg, (in A. 20 jibêng) KN. dicht opéén gedrongen, bv. van menschen, zoodat het er vol van is. ° dhêdhêg, Bab. Jo. I, 616; vol of bekneld van het hart (vrg. kêbêk, jirap, en jêjêl).
- jubak
- zva. cubak.
- jabud
- zie jabut.
- jêbad
- of jêbat, Ar. Perz. [Arab], civet, muskus (vrg. dhèdhès, en gănda). lênga jêbad, welriekende, geurige olie of balsem, vooral met muskusgeur. — anjêbadi, met welriekende olie of balsem parfumeeren of balsemen. — jêbadan, obj. den. lênga ° = lênga jêbad, Wk.; of jêjêbadan, zich parfumeeren Rh.
- jêbod
- of jêbot, zva. bêjad, in de eig. bet., fig. zva. bobrok, bankroet Wk., vgl. bojod.
- jubad
- zva. bujad.
- jêbad-bèdri
- naam van een oorlogswapen in den ouden tijd G.
- jabut
- ook wel jabud, ook jubat, Wk. en cabut, KN. het uitgetrokken worden, bv. van een dolk; volg. Wk. los, uitgetrokken, ontworteld. — anjabut, enz. uittrekken, ontwortelen Wk. Verder met nyabut, TP. iets, zooals een dolk, uittrekken WP.; iets met kracht uithalen of uitrukken; stuk trekken, ontwrichten. ° gulu, Bab. Jo. I, 1420, vgl. bêthot. het anker ligten of ophalen; fig. iem. ontslaan, afzetten (vrg. nyopot, daut, GR., J., ngunus, en ambêdhol).
- jubat
- zie jabut.
- jêbus
- zie jêbul.
- jêbos
- verk. bos, en anjêbos, ook ngêbos, anjêbosi, of ngêbosi enz. jêbosan, en bos-bosan, zva. jêbus, en anjêbus, enz.
- jibus
- KN. anjibus, een plat woord voor anjamah, JZ. II.
- jabêl
- KN. anjabêl, KN. aardvruchten uit den grond halen, rooien, volg. Rh. meer bep. de padi-bibit uittrekken en in bosjes binden (vrg. ngurit), zva. jadhêl, Wk., JBr. 19 nl. pachtlanden aan den huurder met geweld ontnemen. — anjabêli, mrv., fig. iets, dat iemand toekomt, maar dat een ander in bezit heeft, terug vragen of terug vorderen (KT. 68, 69 anjabêl). — jabêlan. carita (of lakon) jabêlan, Sul. II, 124 de geschiedenis van het terugvorderen van het rijk Ngastinå.
- jêbul
- jêbus, KN. de uitgang van iets, daar het op uitkomt of in uitloopt; zijn uitgang hebben; te voorschijn komen uit een opening PL. II, 102 (vgl. têmbus, jêblos, jêdhul) S.; fig. daar iets op uitkomt of uitloopt; bij slot van rekening; op stuk van zaken, eindelijk. ora ana jêbule, er komt niets van RP. 130. — anjêbul, ergens uitkomen, doorheen komen; de deur van zijn huis uitkomen; volg. SG. ook aren schieten van padi. — anjêbulake, iets ergens doen uitkomen; (iets tot een einde brengen G.), maken dat het er eindelijk op uitloopt enz. — jêbulan = jêbul BTDj. 589.
- jêbol
- KN. uit elkander geraken v. iets waar de bodem uit is S. (vgl. bêjad); los en uit elkander scheuren, zva. cêpol, doorgebroken v. e. zoldering, een brug enz. Wk., Waj. II, 301, ook van haren enz., zva. bodhol, ben. van de tijd van oogsten van kadhêle, SG. — anjêbol, iets los en uit elkander scheuren als boven (vrg. ambobol). — anjebolake, iets uit elkander doen scheuren.
-
--- 2 : 435 ---
- jubêl
- enz. zva. cupêt, enz. Wk.
- jibalu
- begraven G. (Ar. zibalu, wat een mier of klein beest in den bek draagt).
- jêblèh
- zie cêblèh.
- jêblak
- ongewoon voor jêplak, Waj. II, 54.
- jablas
- zva. tablas.
- jêblès
- KN. klanknabootsend woord voor een geluid, zooals van een zweepslag: klets! een klets of slag met een zweep of rotan; een slag dat het kletst (vrg. jêprèt, cêplès, jêblos); ook van een trek door een opiumpijp; vrg. jêdhit. — anjêblès, zóo kletsen, zva. anjêntus, of bijig, ook zva. anjêblog. — jêblesan, klets of slag, zooals met een zweep of met den kop; bv. têlung jêblesan, drie kletsen S. — jarêblès, freq. v. donderkeilen B. 426.
- jêblos
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van iets dat barst, uiteenspringt of openbarst JR. (vrg. jêblès); benauwd, verlegen G. Vlg. Wk. zva. têrus. — anjêblos, barsten, openbarsten, openspringen S. (vrg. amblêdhos); inzakken van den grond als men er op stapt, en van een brug (vgl. jêmblong, fig. uitkomen, bewaarheid worden Wk., vgl. cêplos). kajeblos, zva. kablusuk, bij toeval in een gat zakken Tj. II, 702; ook fig. er ingeloopen, beet genomen, bv. door een slechten koop. — anjêblosi, openbarstend bespatten Wk. — jêblosan, opening, gat, doorgang, zva. butulan, Wk.
- jiblès
- KN. volkomen of treffend van gelijkenis (vrg. camlêng) BG. 443. — anjiblèsi, op iemand of iets volkomen of treffend gelijken S. (vrg. ngêblêgi).
- jablog
- KN. anjablog, ophappen, zooals dieren met een grooten bek als krokodillen, slangen enz. verslinden, opvreten van dieren (vrg. nyaplok, bij caplok) JR.; bij Wk. alleen een plat woord voor mangan, van een mensch, naar binnen slaan JZ. II. — jablogan, obj. den. Tj. IV, 272.
- jêblag
- anjêblag, enz. = êblag, enz.
- jêblug
- (jěbloég), KN. klanknabootsend woord van het geluid van den val van iets, zooals een kokosnoot, op een zachten grond Wk. = blug, vgl. cêpluk, (gew. gêblug, vgl. cêblok); ook barsten, uitbarsten, ontploffen, zooals iets dat door hitte barst, v. ontplofbare kogels Bab. Jo. I, 709; verder (of jêblog, vgl. TBG. XXV, 310, 311) klanknab. van het stooten met het hoofd of den kop; fig. kloppen van het hart Men. IX, 317. — anjeblug, ook = anjêblog.
- jêblog
- KN. 1. zie jêblug. — 2. modder, weeke modder; modderig, bv. van een weg JZ. II (vrg. blêthok, en lumpur). — jêblogan, 1. elkander met den kop stooten JR. — 2. modderpoel, modderige plek op een weg Bab. Jo. I, 571, fig. voor sundêl, of het vrouwelijk schaamdeel Wk., volg. Rh. in deze bet. gablog. — anjêblog, met den kop, bv. tegen dien van een ander, bonzen van een buffel JR.
- jublêg
- KN. anjublêg, (gemeen) maar zwijgen, geen stom woord spreken (vrg. jumblêg, anjoblog, en anjêgidhêg).
- joblog
- KN. anjoblog, KN. ergens maar lui bijzitten, geen hand mee uitsteken; bij een gesprek geen woord meespreken, als een stomme er bij zitten (vrg. anjublêg) JR.
- jêbag
- KN. 1. een vogelknip (vrg. jêplakan); volgens G. een vogellokker (vrg. pikat). — 2. boven de jaren der huwbaarheid ongetrouwd blijven, oude vrijer of vrijster zijn Wk., vgl. jubag.
- jêbug
- KN. een oude, rijpe en reeds drooge pinangnoot. jaka jebug, spr. een oude vrijer JZ. II (vrg. jêbag, jubag, blêbêr). prawan °, een oude vrijster Tj. v, 774. sajêbug gêdhe, (de vorst door drift vervoerd, ziet iedereen voor) niet grooter dan een jêbug, (zoo klein acht hij ze) Waj. II, 320. sajêbug têkan lambarane, een uitdr. voor heel klein, zoo klein als een jêbug, zelfs met zijn schil er bij, of bv. met het doosje waarin hij gelegd is Waj. I, 58. ora ketung °, hoe klein die persoon ook moge zijn, met zijn ab- en dependentie Rh.
- jêbog
- = jêblog, RL. 23b.
- jibêg
- zie jibêk.
- jibug
- periode der padi op hooge gronden, de toppen der aren schieten uit; volgt op bênthèti, SG.
- jubag
- KN. oude vrijer of vrijster (vrg. jêbug), zie L. 82, Rh.
-
--- 2 : 436 ---
- jêbabah
- KN. de volle uitgestrektheid van iets dat zich in de breedte uitstrekt, zooals van de uitgeslagen vleugels van een vogel en een breeden rand van een hoed (vrg. jêmbur). — anjêbabah, zich in de volle breedte uitstrekken; zich met de armen en beenen uitstrekken; zijn armen en beenen rechts en links uit strekken JZ. II; (ergens) in zijn volle uitgestrektheid liggen, (waar het niet behoort te zijn, d. i. als tot hindernis) van groote platte voorwerpen als tampah, tenong, iyan, Wk. (vrg. anjêbèbèh, dhaplang, en jêpapang).
- jêbèbèh
- = jêbabah, Rh., zie jèbèh.
- jêbobog
- KN. anjêbobog, wild als een ragebol uitstaan van iemands hoofdhaar.
- jabang
- KW. zva. lare, KN. jong, klein Wk. jabang bayi, een pas geboren kind, een wicht; een klein kindje BTDj. 14, volg. GR. benaming van een kindje totdat het veertig dagen oud is. — jabangan, een nog heel jonge en kleine lélévisch, kleiner dan jabris, of jabrisan. jabangan, ook bocah °, of bajangan, een kind welks hoofdhaar van zijn geboorte af ongeschoren is gelaten Wk. — anjabangake, of ambajangake, een kind zóo laten Wk. — jumabang kèwèr = gumajang kèwèr.
- jabing
- KN. op wacht zijn, de wacht houden, volg. and. ook gereed; tot zeker einde in gereedheid zijn, vgl. jaga, Wk. — jrabing, met pating, freq. Wk. — anjabingi, op iemand passen, over iem. waken, volg. and. ook voor iem. (iets) in gereedheid houden Wk.
- jabung
- KN. jambêt, KD. een donkerbruine hars (meestal gebruikt om krissen in het heft of pieken in den stok vast te lijmen Rh.); vrg. gala. ° sêmut, een soort hars door mieren gemaakt Rh.; volg. Wk. gomachtig en als gekookte rijst gekorreld uitwerpsel van zekere in Bagělen voorkomende groote soort van mieren, dat in een bamboekoker gestoofd samengepakt hard als lak en zwartbruin wordt, vgl. ambalo. ° kêmalo, de gom van den sampangboon. — anjabung, iets, zooals gebroken vaatwerk, met jabung, lijmen, aaneen lijmen (vrg. ngancur). anjabung alus, pass. jinabung alus, spr., fig. iem. op een fijne wijze lijmen, foppen Waj. II, 174, bab. Jo. I, 544, JZ. II (vrg. ngancur ancuri, pulut). — jabungan, met jabung, aan elkander gelijmd Wk., vgl. sêret. Ook bm. v. e. kruid: Siegesbeckia orientalis L., nat. fam. der Compositae (de Clercq).
- jêbêng
- poët. zva. tamèng, (Wk. KW.) DW. 157, B. KN. een kwast of pruikje garen in de plaats van een lemmer op de punt van een lans; volg. R. ook een pompon op een sjakoo; volg. GR. een lans, die bij het steekspel gebruikt wordt AS. 146, dus zva. sodor. — jumêbêng, als jêbêng, er uitzien Tj. v, 259b (vrg. jêmbul, jêgul). — anjêbêng, iets met zulk een pruikige punt steken Wk. — jêbêngan, elkander als boven steken Wk.
- jêbèng
- KN. (poët. Wk.) zva. thole, (vrg. êbèng); zie R. en T.
- jibêng
- = jibêg, of jibêk, A.
- jibung
- KN. jibungan, of jêjibungan, gemeenzame omgang, gemeenzamen omgang hebben met een soort van menschen, bv. met Javanen, Europeanen, vrouwen enz. S. (vrg. ula-uli, kêkumpulan, en têtepungan).
- jubung
- KN. kokertje met een platten bodem van bamboe, metaal of aardewerk, om in te meten of er uit te drinken R.; vlg. Wk. een diep kopje als waaruit de Chinees zijn ciyu, drinkt, een vingerhoedachtig kopje TD. zva. kobongan. volg. Rh. een bamboekokertje tot maat; in samenst. met een telwoord, één of meer rolletjes, bv. van dubbeltjes, patronen van buskruid. — jubungan, rolletje, bv. van dubbeltjes; patroon van een schot buskruid; bij rolletjes, bij patronen.
- jatha
- KW. zva. gimbal, en siyung, Wk., Waj. II, 209, 326; volg. G. ook benaming van een soort van butå's (Skr. jaṭâ, samengeklonterd en verward haar, haarvlecht). jatha gimbal, L. met samengeklonterd haar, net bv. als schapenwol. jathasura, eign. van een butå-vorst. pari jatha, zie boven. pari sajatha, een stengel padi met de vruchten er aan als een onderdeel van een tros (wuli) volg. and. een korrel padi Wk.; de eersteling van de oogst. De eerste stengel die gesneden wordt, wordt op een ancak, gelegd, en met bloemen enz. bedekt, en als offer het eerst opgeschuurd in de lumbung.
- jathur
- = cathur.
-
--- 2 : 437 ---
- jathak
- zva. janggol. — anjathak, zva. anjanggol, Wk. (vrg. nyathak, bij cathak).
- jathok
- KN. anjathok, of anjanthok, vlak bij, vlak vóór het gezicht; heel kort bij AS., Bab. Jo. I, 915; vlak voor de hand, gereed; kort op handen zijn, (als een paal, vgl. pathok) erg. dichtbij zich posteeren? BTDj. 602, Ib. nyêpak, vlak vóór iems. gezicht zitten of staan zonder er vandaan te gaan (vrg. anjanggol, mêgogok). — anjathoki, om iets als boven (ergens) blijven; voor iem. (iets) in gereedheid houden, vgl. jaga, Wk. — anjathokake, iets voor de hand zetten of leggen, gereed leggen Tj. II, 251.
- jithêk
- of jèthêk, KN. nat, vuil, slikkerig, gew. van den grond (vrg. jênês, jêmbêr, en jêmbêk) Wk.
- jithok
- ?kuiltje achter in de nek te M. in TBG. XXV, 295 (Rěmb.), vgl. de N. dial. = githok.
- jèthêk
- zie jithêk.
- jothak
- KN. iemands tijdelijke vijand of vijandin, iemand op wie men boos is en die men daarom niet wil toespreken; vooral ook van kinderen, een ander kind, daar een kind tijdelijk mee in onmin en vijandschap is; in de zinledige phrase: jothakku mundhuk-mundhuk mênyang omahku, mêthik godhongku jambu, ditakoni ora ngaku, ngaku-ngaku karo mlayu, waarmee een kind zijn hart lucht op het zien van zijn onverzoenlijken vijand Wk. — anjothak, iemand als jothak, bejegenen, vooral v. meisjes die daarbij een of andere hatelijke phrase neuriën? Wk. — jothakan, met een ander tijdelijk in onmin leven, vgl. jis-jisan.
- jêthut
- KN. klanknab. van het knakken v. d. vingers, zooals na het pijětten; ook van het breken v. e. touw of band. mak jêthut, Tj. I, 699.
- jêthèt
- KN. klanknab. van het toeslaan van de veer van een slot, bv. van een deur. — jumêthèt, zulk een slag geven Wk. — anjêthèt, zich geraakt toonen en weggaan Wk.
- jêthot
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van het knakken van een zwaar stuk hout, het geknal van een schot of iets dergelijks: knak! knap! (vrg. jêdhot, ook van een slag A. 11, 't geluid van een opengaande deur Waj. Ir. enz. — jumêthot, zulk een geluid geven of maken; BG. 268 mêrcon °, knallen; bij een belofte, zva. kêna dibundhêli, bv. saguhe jumêthot, hij beloofde het voor vast en secuur; ernstig, uitdrukkelijk gemeend Wk. — anjêthot, iets hards breken dat het knakt.
- jithêt
- KN. gerimpeld, gekreukeld, ongelijk met plooien enz. — anjithêt, een gescheurd kleed ruw samenhalen, dichtnaaien, zie bithêt.
- jethot
- dial. = modar, de N.
- jathil
- jathilan, dial. = talèdhèk lanang, de N.
- jathayu
- nm. v. e. gier, zoon van Arunå, gedood door Rawana, (Skr. Jaṭâyu).
- jêthuthut
- KN. anjêthuthut, koud of verkleumd zijn (vrg. katisên, en kamikêkêlên) JR.
- jithing
- KN. ben. van een kêcik, die hoog van rug is. — anjithing, bij het kěcikspel den rug gebruiken in plaats van het bolle gedeelte Rh.
- jêng
- (oudj. gewl. jöng) 1. verk. van adhiajêng, als vocatief. — 2. KW. zva. sikil, T. 38a, RL. 40a, ook van een berg (vrg. pada, en sampeyan) en zva. umpak, Wk. — 3. KN. jêng, en gew. kangjêng, voorzetsel vóór den titel van een persoon (ook kajêng[10] gupêrmèn, het Gouvernement, de Regeering), die betrekkelijk de hoogste in rang is, van den Vorst, een Vorstin, den Kroonprins, een prins van hoogen rang, den Rijksbestierder, een Regent of landvoogd, een Resident (als vocatief tegen dezen: kangjêng tuwan) en een Profeet; ook wel voor Zijn Hoogheid, bv. kangjêng sampun pinarak, Zijn Hoogheid was al gezeten. jêng (of kangjêng) rama, zva. ingkang rama, als de vader met kangjêng, betiteld wordt. jêng (of kangjêng) kyai, Zijn Hoogheid de Kyài. Jêng Kyai Maesanular, of enkel jêng kyai, naam van een kris van den Susuhunan, zie nog R. en T., en Wk. — jêngandika, of ing jêngandika, beleefd voornaamwoord van de tweede persoon, dat gebruikt wordt in de plaats van sampeyan, wanneer dit als niet gepast beschouwd wordt; zie de Grammatica Wk., en WG. 272 (van andika, en vrg. jandika).
- jing
- zva. sing.
-
--- 2 : 438 ---
- jung
- KN. een hoeveelheid land van vier bau, bv. sajung, of sêjung, rong jung, enz. (vrg. kikil, en WG. 302); ook jung, bij verk. voor sêjung, bv. in mêdal jung sêlawe reyal, 25 realen van de jung; en jung sacacah, vier realen van een jung, van elke bau, één reaal. jung wêlar, of jung lurung, een jung van vier bau wêlar, d. i. een bau van onbepaalde grootte W., Jr., en jung pêthèt, een kleine jung, zie bij bau. sawah jung, sawah's in gemeen bezit (Japårå) ER. I, 60. — panajung, of panajungan, een beambte die een jung land tot lungguh, heeft (vrg. panêlung jung, onder têlu, en panêkikil, onder kikil).
- jong
- KW. zva. gêrbong, Wk. of payung. KN. benaming van een groot Chineesch vaartuig: jonk RL. 30b; ook volgens G. een zwarte vlek op de huid. lintang jong, naam van een gesternte: de wagen of groote beer JR. jong surat, naam van een soort van gebloemde zijden stof G. jong rahab, of ujung rahab, naam van een plant (Tj. II, 563) waarvan de bloesem's? een medicinale droogerij zijn, Beackea frutescen's L., nat. fam. der Meliaceae; komt vlg. de Clercq niet op Java voor. anjong °, of anjungkarangi, of ° karangin, (in poëzie) in een waggelende, slingerende, maar statige beweging zijn. Misschien is karangin = kanginan, d. i. zva. jong layar, een zeilend schip? Wk., zie ook bij jungkar.
- jangan
- KN. groente, moes of soep van groente, groentesoep JZ. II (vrg. sayur, en kêlan), soep of saus ook van andere spijzen dan groenten; bv. vleesch of visch, soms wel geheel zonder groente; vleeschnat, bouillon enz. Rh. ula-jangan, naam van een niet vergiftige slang. manis-jangan, zie bij manis. — anjangan, ergens jangan van maken A. 71. — janganan, een kost van verschillende soorten van gekookte en met samběl gesausde groenten, daar men mee te koop loopt JZ. II. sêga °, rijst met dien kost Wk. — anjangani, een offerande van sêga janganan, doen voor een zwangere vrouw of een wicht Wk., K. 17, 24.
- jangên
- (of jingan, TP. Rh.) in de spreektaal zva. jêr.
- jêngên
- in de spreektaal zva. jênêng, I. JR.
- jingan
- zie jangên.
- jangur
- KN. anjangur, stom, stil zonder te spreken zitten of staan (vrg. jêngêr, lênguk-lênguk), volg. Rh. van een dier, bv. paard of hert, stil staan.
- jêngêr
- en anjêngêr, KN. stom of verstomd van verwondering Bl. CP. 216, Bab. Jo. II, 460, PL. II, 26. ngadêg anjêngêr kaya tugu, zva. ngadêg anjangur kaya tugu, stom staan als een paal AS. 102.
- jèngèr
- = nyèngèr, zie cèngèr.
- jongor
- (= congor, KN. een snoet zooals van een varken, ook wel van) een door een val of stoot zóo opgezwollen bovenlip van een mensch; zie pl. Tj. I, 39 ° lambene. — anjongor, met zulk een snoet of open mond staan kijken. — kêjongor, een gezwollen mond krijgen, bv. door een val; zóo voorover vallen BG. 190, caus. Bl. CP. 217.
- jangka
- KW. zva. tindak, ukur, Wk., vgl. jăngka.
- jêngku
- KI. van dhêngkul. — anjêngku, met de knie een stoot geven.
- jăngka
- KN. passer (vrg. jangkah); voorspelling van tijdperken of bepaalde tijden en van hetgeen daarin gebeuren zal AS. 92, Gr. L. 156 (zooals die van Jåyå Båyå); vooruitberekening, zooals van een sterrewichelaar. — anjăngka, met den passer passen, afpassen, afmeten GR.; BG. 226 v. d. zon abundêr kaya jinăngka. iets vooruit berekenen, voorspellen.
- jêngèk
- KN. het hoofd achterover houden en hard schreeuwen (vrg. cêngèk). — anjêngèk, plotseling het hoofd opsteken of achterover gooien en èh zeggen, wanneer men bv. bij onverwachte tegenspraak zijn bevreemding toont. — jêngèngèk, of dêngèngèk, en drêngangak. pating °, opkijken, het hoofd opheffen van velen Wk. — anjêngèngèk, enz. het hoofd opheffen, opzien Wk.
- jongok
- KN. anjongok, het hoofd buigen en over iets heen kijken (vrg. dêngok) G.; zitten van een hond RS. (van een tijger L. 225) onbeweeglijk met den kop vooruit, zva. jogrog, plat voor zitten van een mensch JZ., Wk.; volg. Rh. den kop omhoog houden van een vechthaan gezegd, in tegenstelling van olah ngisor,
-
--- 2 : 439 ---
- van vechthanen, die den kop naar beneden houden. — anjêngongok, ook andêngongok, den hals uitstrekken, bv. van een vogel, of als men naar iets zien wil, volg. Rh. van vechthanen, ook zva. jongok.
- jangkah
- (ook cangkah, G.) KN. stap, schrede, pas, (vrg. langkah); grooter dan tindak, (overstap Wk.); ook diepte, gew. v. e. huis of pêndhapa, vgl. playu, Wk.; fig. ook ongev. zva. jăngka, voorbeschikking, bestemming A. 67, en ondernemende geest, en met zulk een geest bezield zijn Wk. — anjangkah, een stap doen; naar iets een stap doen; fig. zva. ngarah, of murih. vlg. Wk. zva. jumangkah, naar iets streven, op iets vlassen; iets naar gissing berekenen, maken, vgl. awag, jangêt, Wk., zva. anjăngka? — jumangkah, stappen; daarheen stappen, over (iets) heen stappen Bab. Jo. I, 83, 1445; een deur in- of uitstappen Gr. L. 151. jumangkah-jangkah, stap voor stap gaan; met groote stappen daarheen gaan GR.; fig. naar groote dingen streven, die boven (iemds) bereik zijn; aanmatigend laatdunkend Wk. — jangkahan, bij de gis, gegist; gissing Wk.
- jangkar
- KN. 1. onvolwassen, nog niet rijp zijn G. — 2. anker van een vaartuig. ambuwang jangkar, het anker laten vallen (vrg. labuh, II, 3). — anjangkar, iemand, die al een anderen naam voert, bij zijn kindernaam noemen WG. 166, vrg. janggar. De fatsoenlijke Javaan, die bij zijn huwelijk een weidschen naam als bv. jayalêksana, of kramadrana, heeft gekregen, vindt dat niet aangenaam; doch bij den naam van zijn oudste kind met bijvoeging van "vader", bv. Pak Sidin, of bapakne Sidin, genoemd te worden, dit deert hem niet Wk. — jangkaran, die kindernaam Wk.
- jêngkar
- KW. zva. budhal, kendhang, kèngsêr, Wk. en KI. heengaan, weggaan, vertrekken, van zijn plaats opstaan, zich verwijderen; zva. (têdhak, en R.). budhal, ook wel zva. mundur, AS. 255, WP. 21; volg. Wk. KI. v. kêplayu, minggat, los, kabuwang, enz. op de vlucht gedreven, heimelijk zich uit de voeten maken, uit het land gezet, gebannen.
- jêngkêr
- KN. knoest van hout; knoestig van hout, waarvan de draad niet gelijk loopt, zooals wortelhout; knoestig van een sterk gespierden kerel JR., L. 170.
- jungkar
- anjungkar = dhungkar, andhungkar, ook = dhungkrah. jungkarangin, deftig, trotsch G., in Rs. 464 van zwierige elegante manieren, ook bekoorlijk Tj. II, 96. ° solahira? zie echter jong.
- jungkir
- KN. op het hoofd staan WP. 169; volg. Wk. babah jungkir, over zijn hoofd buitelen, kopje over, (gew. vóorover) als kinderspel, van anjêbabah, en anjungkir, met de handen links en rechts op den grond steunende over zijn hoofd buitelen; te Suråbåyå zegt men jungkir walik. jungkir-jungkir, gedurig in die beweging zijn, dat men op zijn knieën valt en het hoofd op den grond legt en weer opstaat, gelijk een biddende Mohammedaan Wk. jungkar-jungkir, aanhoudend op het hoofd gaan staan en weer opstaan. — anjungkir, op het hoofd gaan staan, met het hoofd naar beneden. lumaku anjungkir, zva. ngănja-ănja. — kêjungkir, over zijn kop buitelend vallen, vgl. jungkêl, jêngkêlit, Wk.
- jungkur
- = jugrug, Wk.
- jèngkèr
- TP. zva. kăndha, Wk.
- jungkrah
- = dhungkrah.
- jangkrik
- KN. of ° sliring, een kleine soort krekel, die de Jav. kinderen laten vechten JZ. II, doch ° sungu, WP. 469 (TP. ° genggong) de groote soort vechtkrekels Rh., de krekels die de Javanen onder het aangaan van weddenschappen tegen elkander laten vechten; volg. Wk. een donker bruine soort, ° adon, gen. (vrg. gangsir). jangkrik gunung = jungkang, GL. 30. jangkrik upa, huiskrekel, een kleine jangkrik, die zich in de huizen in spleten ophoudt MR. II, 57. Vlg. Wk. nog ° bêring, een kleine soort, bruin v. kleur. ° lănda, de grootste soort, witachtig, doch niet geschikt om te laten vechten, evenmin als jêlarang, en jêliring. ° genggong, nm. v. e. gěṇdhing in de wayang ter begeleiding van den marsch van krijgsvolk van reuzen (waartoe jangkrik, als aankondiging dient WP. 190), vgl. kêbogiro, ayak-ayakan, Wk.
- jingkruk
- Waj. II, 179 krom ineenzitten, vgl. jungkruk, bij J.
- jêngkêrut
- KN. gerimpeld, vol rimpels, verschrompeld (vrg. rêngut, cêkêtut, pangkêrêd)
-
--- 2 : 440 ---
- pating jêngkêrut, overal met rimpels AS. — anjêngkêrut, rimpelen.
- jingkrung
- KN. anjingkrung, ineengekronkeld, met ingetrokken beenen en armen, gew. v. e. mensch, vgl. ngringkêl, Wk.
- jingkat
- 1. KN. anjingkat, opschrikken, opspringen Waj. II, 163; opvliegen, bv. in den slaap of van onverwacht iets te hooren (minder erg dan anjola, of anjumbul. Vrg. jingklak). — 2. nm. v. e. boom, Laportea Gaudich., nat. fam. der Urticaceae Ks.
- jungkat
- 1. KW. zva. têkên, (Wk. ontbr. W.) ook wel als KI. gebruikt BTDj. 30. — 2. KN. suri, (niet in Wk.) of sêrat, en pêthat, KI. kam, haarkam of kam in het haar S. (a)jêjungkat, sêsuri, (niet in Wk.) (a)sêsêrat, en (a)pêpêthat, kammen, zich kammen. ajêjungkat mas, of jungkatan mas, met een gouden kam in het haar. — anjungkati, nyurèni, (niet in Wk.) of nyêrati, iemand het haar kammen of uitkammen. tukang (of juru) anjungkati, volg. Rh. ook wel juru °, of tukang jungkat, kammer of kamster; kapper of kapster (vrg. panyuri, en panyêrat). — jungkatan, enz. zva. (a)jêjungkat, enz.; ook wel met een jungkat, doch hiervoor gew. nganggo jungkat, Wk. — 3. = jingkat, Rs., Rh.
- jungkit
- KN. anjungkit, met het achterste achteruit stooten GR.; volg. Rh. zva. jongkit.
- jongkit
- of jongkèng, KN. met het eene einde opgewipt (vrg. anjêpat, jomplang). — anjongkit, enz. iets opwippen door drukking op de eene zijde, zoodat de andere in de hoogte rijst; volg. and. anjongkèng, iets aan de éene zijde optillen, waardoor deze hooger komt dan de andere; en volg. somm. ook anjongkit, fig. iemand afwippen uit zijn betrekking, vgl. judhag, êndhih, Wk. — jongkit-jongkit, het achterste gedurig opwippen, zva. jondhil-jondhil, Wk.
- jongkot
- zva. jogrog, Rh., vgl. de N.
- jungkas
- TD. (Kědhiri ZG. XX, 412) zva. jungkat, Wk.
- jingkol
- zva. jengkol.
- jungkêl
- en anjungkêl, KN. met het hoofd of den top naar beneden gekeerd zijn; zoo op den grond vallen; steil naar beneden van een berghelling of pad (vrg. tuntak, jungkir, julêg). — kêjungkêl, met het hoofd voorover naar beneden vallen KB. 123; volg. Wk. het tegenovergestelde van kêjêmpalik, vgl. KO. 25. — anjungkêli, het hoofd naar beneden diep gebogen ergens op leggen Wk. — anjungkêlake, iemand met het hoofd voorover naar den grond houden of doen vallen WP.; iets, zooals een kan, met het bovenste naar beneden keeren.
- jèngkèl
- zie dhèngkèl, WP.; dial. = nêpsu, de N.
- jengkol
- KN. naam van een boom, die een ronde bruine stinkende vrucht draagt, een soort van kastanje, evenals de pěteboontjes, bij de rijst gegeten, Pithecolobium Mart., nat. fam. der Leguminosae (vrg. jring, en bèwèh). — jengkolên, ziek zijn van te veel of van schadelijke jengkol, eten Rh.
- jêngklok
- KN. anjêngklok, een mispas maken zoodat men struikelt. — kêjêngklok, of kêjêngkêlok, door verdraaiing of verbuigen van de voet raken te struikelen, struikelen RP. 23; ook v. d. hand wanneer bij onachtzaam uitstrekken v. d. arm de rug. v. d. hand ergens zoo onzacht terecht komt, dat zij tegen de pols buigt; zich zóo verstuiken Wk.
- jingklak
- KN. anjingklak, opspringen, ongeveer zva. anjola, (vrg. jingkat).
- jèngklèk
- KN. anjèngklèk, met het lijf dalen of zakken door de beenen in positie te zetten en de knieën te buigen, wanneer men een dans aanvangt Wk., Tj. I, 788. jèngklèk-jèngklèk, gedurig rijzen en dalen of op en neer wippen onder het dansen Wk.
- jêngkêlit
- KN. anjêngkêlit, over het hoofd buitelen, op de handen buitelen, een rad slaan, zooals een clown in het paardenspel. — kajêngkêlit, zóo vallen Wk. — jêngkêlitan, zich met zulk buitelen vermaken of daarin oefenen (vrg. jungkar-jungkir, jungkêl).
- jingklong
- KN. boschmug, groote mug met ruigen kop (vrg. lêmut).
- jêngkelang
- of jungkelang, KN. over de ééne zijde vallen (vrg. anjomplang). — kêjêngkelang, of kêjungkelang, het evenwicht verliezen; dreigen
-
--- 2 : 441 ---
- over de zijde te vallen (vrg. kêjengkang, jêmpalik, jungkêl). — anjêngkelangake, caus., of in dien toestand brengen, waarin men zich weert om zijn evenwicht te hernemen, ten einde niet op zijde te vallen Wk.
- jungkelang
- zie jêngkelang.
- jangkêp
- K. zie gênêp.
- jangkang
- KN. naam van een boom, die op den wilden katoenboom gelijkt (ZG. XXIII, 244: jangkang kacir) en van de vrucht daarvan, die de vorm heeft van een half maantje, en gebruikt wordt als geneesmiddel tegen syphilis: vlg. Fil. Sterculia foetida, nat. fam. der Sterculiaceae (het hout munt uit door fijnheid van draad en schoonheid van kleur WPR.); heet vlg. de Clercq ook kêpuh, kêpoh, of poh. ook naam van een hoofdversiersel van goud enz., in de vorm van een half maantje met de punten omhoog (vrg. jamang) JR., en een soort van têpiyo, BTDj. 371; schaal of harde schil van een ei, een vrucht, schelp (vrg. cangkang), zva. kulit, (de schil van de kěpohvrucht, die tot samentrekkend middel dient Wk.). tanggal jangkang, de maan, als die zich aan den hemel vertoont als nog niet half en op den rug liggend met de punten omhoog. nanggal jangkang, die gedaante hebben JR. — jangkangan, naar een jangkang gelijkend. topi °, een hoed van boven gesloten, met een hoogen jangkang, schelpvormige staande klep Rh., die door eenige prajurit's van den Vorst gedragen wordt. kuluk °, Bab. Jo. I, 1171. — jangkangên, door te lang staan stijf en gevoelloos geworden van de beenen Rh.
- jangkung
- KN. naam van een fatsoen van kris met drie bochten; ook voor den eign. Jan (Pietersz.) Koen. Kyai Dêmang Jangkunggupila, en Kyai Dêmang Jangkungpacar, namen van twee pålå-wijå's van den Vorst JZ. I, 82; naam v. e. roofvogel Prěg. 48, vgl. bl. 96. Ook is jangkung, de nm. v. e. boom, die gezegd wordt ontstaan te zijn uit de excrementen van Adam ZG. X, 258. — anjangkung, als een jangkung, op de wieken zwevend in de lucht staan. Bab. Jo. I, 426: munggèng wiyati. van een vogel, in de lucht zwevend naar iets gluren, zooals een roofvogel naar zijn prooi AS. 208, WP.; over iets heen zweven van een geest (vrg. anjampang, en manuki). — anjangkungi, op iemand uit de hoogte het oog vestigen; op iem. een wakend oog houden tot bescherming. — pêjangkungan. sawah °, (Banyumas) sawah's in reserve gehouden om eventueel aan nieuwe aankomelingen toe te deelen ER. I, 90.
- jêngkang
- KN. kajêngkang, (met of zonder voorafgaand tiba) achterover op handen of ellebogen vallen KB. 178, Prěg. 45.
- jêngking
- KN. een pathêt, Waj. I, 64, 76 enz. kalajêngking, zie bij kala, III. — anjêngking, met het achterste in de hoogte liggen of vallen of gebogen (KB. 70) staan BG. 269, AS. 106; zóo met het gezicht op de kussens gebukt gaan liggen om te slapen, gelijk aamborstigen wel doen Wk.; van achteren hooger dan van voren in het water liggen van een vaartuig JR.; fig. plat voor slapen BS. 260. — kêjêngking, in den toestand als boven geraken. — kêjêngkingên, met het achterste gedeelte te hoog geplaatst of staan Wk.
- jingkêng
- KN. jingkêngan, op keurige wijze den hoofddoek omhebben Tj. IV, 176, vgl. jêdhig. — jêngkingan [? jingkêngan] een wijze van den hoofddoek om te doen ZG. XX, 407.
- jingking
- KN. klein, grauw van kleur, vlug loopend zee krabbetje met lange pootjes of scharen aan het zuiderstrand (vrg. widhêng, yuyu).
- jungkang
- KN. naam van een soort boomkrekel, licht bruin van kleur Rh. karêtêg ajungkang, een ophaalbrug, of wipbrug Men. IX, 261. orong-orong mindha jungkang, wangs. voor gangsir.
- jungkung
- KN. zie jukung. — anjungkung, onafgebroken zitten, voorover zitten, bv. met het een of ander bezig zijnde WR.; met onafgebroken ijver voortgaan in een werk of bezigheid JR.; zich onafgebroken en onverdeeld aan iets toewijden, bv. bidden, vasten, zva. nungkul, mêlêng, jingglêng, BG. 365: ° puja, Tj. IV, 182, AS. 282, Wk. — pajungkungan, (poët.) zva. pamujan, bidhuis Wk.
- jengkang
- KN. kêjengkang, en kêjrengkang, dreigen overzij (of achterover Rh.) te vallen door het evenwicht te verliezen van een zittende, vooral van een gehurkt zittende (vrg. kajêngkang, jêkekal, en kêjêngkelang). — anjengkangake, of ajrengkangake, maken dat iemand het evenwicht verliest en dreigt overzij te vallen. — kêjengkangan, met
-
--- 2 : 442 ---
- de armen spartelen in gevaar om het evenwicht te verliezen en overzij te vallen, bij het gaan sterk naar de eene, en dan naar de andere zijde overhellen JR.
- jèngkèng
- KN. geknield, knielen. — anjèngkèng, gaan knielen Wk.; volg. Rh. met gebogen knieën nagenoeg hurken.
- jongkang
- KN. kêjongkang, zva. kêjengkang. — anjongkangake, doen omwippen JR.
- jongkèng
- zie jongkit.
- jongkong
- KN. naam van een lekkernij van rijstmeel en suiker in een blad gewikkeld. — kêjongkong, voorover op de knieën en de handen of ellebogen vallen (vrg. jêngkang, jèngkèng). jakong-jinakong, voor jongkong-jinongkong, Bab. Jo. I, 1114. — anjongkongake, iemand zoo stooten, dat hij voorover op handen en knieën op den grond valt AS. 54, WP. 91.
- jêngkangkang
- Gr. L. 106, zie jêrkangkang.
- jangêt
- KN. leeren riem L. 230. — anjangêt, binden met een jangêt, B., een stuk leer tot riemen snijden (Bab. Jo. I, 677); ook gissen, ten naasten bij berekenen, voorspellen Wk.; zie jangkah, verder van de kant beginnende naar het midden een spiraal vorm beschrijvende; een rijstveld, met spiraalvormige voren van de kanten beginnende naar het midden toe beploegen Rh.; een rijstveld voor de eerste maal beploegen GR., JZ. I, 76.
- jêngat
- KN. anjêngat, zva. anjêpat, opwippen, bv. van de voeten, van zijn plaats gewipt, naar buiten de rij uitsteken van een tand, vgl. congat, en plotseling het hoofd opheffen, overeind staan, rechtop gaan zitten of een rechte houding aannemen van schrik of verwondering BTDj. 570, vgl. jêngèk, jênggirat. — jêngat-jêngat, met het éene einde in een blijvenden opgewipten toestand zijn of met de opgewipte punt in gedurige beweging zijn; gedurig wippen onder het gaan, vgl. dinding, jêngit, Wk.
- jêngit
- KN. anjêngit, zva. anjêngat, maar van kleinere voorwerpen. — jêngat-jêngit, telkens opwippen, zooals bv. de staart van een kwikstaart, fig. met het lijf gedurig in een onrustige beweging zijn, bv. bij vechten of kijven vooral van vrouwen.
- jungut
- 1. KW. zva. nistha, en ala, G. — 2. KN. een badvertrek tegelijk ingericht voor slaapplaats, een vereeniging van beiden dienstig voor reiniging na vleeschelijke gemeenschap Wk.; volg. RW. een afzonderlijk vertrekje, alleen bestemd voor den heer van het huis om daar gemeenschap te hebben met een van zijn in huis wonende bijzitten of met een geheime maîtres. — anjungutake, een vrouw in een jungut, plaatsen Isk. 188. — pajungutan, zva. jungut, BTDj. 496 (of volgens G. een sekreet nabij een badplaats); zóo? Bab. Jo. I, 1228.
- jangês
- KN. anjangês, echt zwart, pikzwart; trans. Men. VII, 80: palisir cêmêng jangêsi.
- jêngès
- irêng °, pikzwart WG. 237. — anjêngès, KN. iemand beschaamd maken door bijtende spot met hem te drijven, of lafheid te verwijten GL. 79.
- jongos
- 1. of jongês, Holl. jongens, KN. voor huisknecht bij een Europeaan, in Oost-Indië jongen genoemd. In den kraton worden zóo genoemd de vrouwelijke bedienden van de in het vorstelijk paleis mede inwonende koningin-weduwen of ongetrouwde prinsessen, in onderscheiding van de para nyai, Wk. — anjongos, als huisknecht gaan dienen BvB. 13. — 2. zie dongos.
- jongsurat
- zie bij jong.
- jangla
- KN. niet huisvast zijn, gedurig uitgaan, uithuizig; gedurig van plaats, van meester veranderen, vgl. ulangan.
- jêngil
- KN. anjêngil, zva. anjêngit. untu anjêngil, een naar buiten uitstekende tand; volgens G. een losse tand.
- janglar
- KN. zva. een barstje, scheurtje hebben, zva. jahat, een kleine breuk (zich van elkander beginnen te verwijderen Wk.) in vriendschap (vrg. jahat, rêngat, bênggang) Wk.; volg. Rh. licht barsten of scheuren, bv. van hout.
- janglot
- nm. v. e. boomheester, Saccopetalum Benn., nat. fam. der Anonaceae Ks.; het hout wordt voor piekstokken gebruikt Asm. S. II, 396.
- jangji
- anjangji, anjangjèni, anjangjèkake, prajangji, jangjean, prajangjean, of prajangjian, en mrajangjèkake, zie janji.
- jangjèn
- zie janji.
- jingjring
- anjingjring, KW. zva. nanting, ngêtog, nandukake, Wk.
-
--- 2 : 443 ---
- jingjang
- zie jinjang.
- jingjing
- zie jinjing.
- jungjung
- anjungjung, en jungjungan, zie junjung.
- jongjong
- = jonjong.
- jangga
- KW. zva. gulu, gadhung, (T. 38a) kêmbang gadhung, Wk.
- janggi
- KW. zva. gulu, abang, (vgl. jingga) Wk.
- jênggi
- 1. zie jêngge. — 2. ook jênggli, Wk. KN. naam van een zeeplant, waarvan de vruchtpit, van vorm en grootte als een manggapit, tot geneesmiddel gebruikt, en kêpoh (of poh) jênggi, en ook wel pêlok jênggi, genoemd wordt. candhana jênggi, zie bij candhana.
- jêngge
- KW. zva. tangi, Wk. KN. ook wel jênggi, Chin. benaming van een Chineesche gecostumeerde optocht of maskerade, anders cêngge, zie boven BvB. 171.
- jingga
- KN. vermiljoenrood, purperrood Wk., JZ. II, WP. jinggaloka, een donkerder rood, zooals van rood Maroquinleer RS., vgl. Wk. nm. v. e. hoogrood geverfde stof, Adrianopel? vgl. laka. mas jingga, hoog rood goud. ° măngsa, zva. ° tuwa, B. 654. Vlg. ZG. XXVI, 128 is jingga, ook een s. v. aren met middelmatig groote, geelachtige bloemen.
- jenggo
- KN. anjenggo, als stom zijn, in een onverstoorbare rust en stilzwijgen zijn Wk.
- jăngga
- KW. zva. gulu, en gadhung, 1. K. of KI. zie gulu, zie TBG. XXV, 437. Bet. ook padisteel SG. — 2. KW. zva. bodho, een hals? — jêjanggan, KW. zva. sosoraning wêwasi, Wk. (vrg. jênggan).
- jênggan
- 1. KW. batur lanang ing patapan, en cariking ajar, Wk. ontbr. W. (vrg. jêjanggan, bij jăngga). — 2. KN. niet vast, niet voor vast, niet vast op te rekenen. pagawean jênggan, een werk, dat maar tijdelijk, niet voor vast is Wk.; ook een voorloopige koop Wk., vgl. janggêlan. voorts niet moeilijk of kiesch zijn, zooals het valt voor lief weten te nemen, niet vooruitloopen op de omstandigheden, vgl. taklèk, Wk.
- jênggini
- eign. van een butå van het vrouwelijk geslacht.
- jênggunuk
- anjênggunuk, als een hoop zich vertoonen (vrg. gumuk, en nunuk) v. e. opgezette maag Tj. III, 353. Tj. I, 699: voor het rijm? jêngginik.
- janggar
- of jènggèr, KN. een aankomende jonge haan (ontbr. Wk.), zie lancur, vgl. de N. janggar, ook overrijp van padi, waarvan de aren, als de padi te laat gesneden is, weer spruitjes krijgen Rh.
- jênggêr
- KN. grootsch en schoon, zva. gêdhe asri.
- jênggur
- KN. klanknabootsend woord = jênggung. — jumênggur, klinken als een gong AS. — pating jalênggur, overal, aan alle kanten, met dat geluid zich laten hooren van gamělan's AS. 170 enz.
- jènggèr
- ook cènggèr, KN. hanekam. jènggèr wilah, (of ° lămba) enkele niet dubbele (sumpêl, 2.) hanekam Rh., zie ook bij jigar, en sanggar, 2. jêjènggèr, jonge haan Rh., zie WP. 462. — cenggeran, gekamd, alleen fig.: puluke °, (ook ° cènggèr) zijn grepen zijn gekamd, d. i. elke greep, die hij doet onder het eten is zóo vol, dat de rijst als hanekammen tusschen zijne vingers uitdringt, voor: schrokkig eten Wk.
- jênggiri
- naam van een verdicht of fabelachtig beest, naar men zegt, een soort van tijger, zie beschrijv. Men. VII, 366.
- jênggrik
- KN. anjênggrik, op een hoogte zich bevinden Rh.; volg. Wk. mager van droefheid zijn, kwijnen van verdriet, zóo in Men. VIII, 238.
- jênggruk
- KN. anjênggruk, gebogen zitten, met een krommen rug en hangend hoofd, zonder iets uit te voeren; oneig. met gebogen kop zitten v. e. rijdier Men. VIII, 196, vgl. jungkung, Rh. en cikruk.
- jênggirat
- DW. 146 (of anjênggirat, niet in Wk.) KN. in eens het hoofd opheffen en opzien, bv. van schrik of bevreemding; of ook ineens het hoofd omdraaien, zooals een hert, dat geritsel hoort; ook van iemand die ineens uit een bezwijming ontwaakt WP. 101, 102, vgl. julalat, jêngat, cêngingak. — anjênggirati, om iets het hoofd als boven opheffen Wk.
- jênggèrètnong
- zva. cênggèrètnong.
- janggrung
- KN. dansmeiden, die bij nacht, bij maneschijn of fakkellicht, op straat of op iemands voorplein tandhakken; volg. Rh. vooral op de alun-alun, (vrg. têlèdhèk). Zie nog Wk. — anjanggrung, zóo bij nacht een tandhakpartij geven van zulke dansmeiden. — janggrungan, zulk een tandhakpartij bij nacht; samen op zulk een partij tandhakken JR.,
-
--- 2 : 444 ---
- vgl. JZ. I, 308; ook zva. pajanggrungan, plaats waar zoo bij nacht getandhakt wordt.
- jinggring
- KW. zva. araning gêgaman ing jaman kuna, Wk. KN. met een hoogen voet van een wijnglas of ander drinkglas (tegenover dhepok). — anjinggring, een hoogen voet hebben van een glas of iets dergelijks (van kwispedoors Wk.); hoog van den grond staan, bv. van een huis of kleerkast; hoog van een kapsel, bv. als een hooge bokor, Tj. I, 537. asikêp watang mas jinigring, Bab. Jo. II, 62b?
- jonggrang
- buitengewoon slank of lang, een staak Rh. nyai rara °, zie lara, II.
- jonggrong
- (? Waj. II, 228), zie jogrong.
- jênggarang
- KN. breed en groot zich vertoonen Men. IX, 89, zva. jênggorong.
- jênggêrêng
- zva. jênggorong, S.
- jênggurêng
- KN. anjênggurêng, een gemelijk, norsch gezicht zetten, vgl. urêng, rêngut, AS.
- jênggèrèng
- KN. anjênggèrèng, met het hoofd achterover en den buik vooruit, parmantig zitten, loopen; vrg. èthèh. Vlg. Rh. flink, kranig er uitzien.
- jênggorong
- KN. het voorkomen of de gestalte van iemand of iets door zijn grootte, van grootere tegenover kleinere (vrg. cêngkorong, en lênggorong). jênggoronge sagajah, het vertoont zich zoo groot als een olifant. jênggorongmu wis sadhudha nganggur, je bent al zoo groot als een ongetrouwde weduwnaar, nl. tegen een jongen Gr. L. 139. — anjênggorong, of ngrênggoto, plotseling verschijnen, te voorschijn komen van groote voorwerpen Rh.
- jonggringsêlaka
- naam van het paleis van Bathårå Guru in de Surå-låyå Tent. 55. Vlg. Kern in Bijdr. 3e R. IV, 10 vert. van Skr. rajatâdri, zilverberg; zie ook Hazeu Proefs. 199.
- jêngguk
- KN. anjêngguk, zva. anjotos, maar met eenig verschil in de houding van de vuist (vrg. anjênggung). — anjêngguki, mrv. en tegen iemand boksen JR.
- janggut
- KN. (kêthêkan, KI. G.) kin JZ. II; ben. van de afgeronde voorzijde van de warăngka. tali (of rante) janggut, kinketting JR. — anjanggut, (erg.) dicht bij zijn (vgl. jathok), eigl. zoo dicht, dat het iemands kin raakt Wk.; ook bij het worstelen met de kin drukken op den schouder van zijn tegenpartij, en onder het dansen een dansmeid bij de kin vatten uit verwaandheid Wk. — jumanggut, in de woordspeling wange wis jumanggut, zijn kakebeen is dicht bij zijn kin, of het geld er voor is voorhanden Wk., zie de versch. beteekk. van wang.
- jênggit
- KN. anjênggit, aan het haar met de vingertoppen vatten of trekken of het uittrekken Bab. Jo. I, 955 (vrg. anjambak). — jumênggit, zóo kort zijn v. h. hoofdhaar, dat men er niet anders dan met de vingertoppen aan trekken kan Wk. — anjênggiti, meervoud. — jênggitan, elkander zóo bij het haar trekken Wk.
- jenggot
- KN. (kumbala, KI. Wk.) baard, kinbaard (vrg. janggut, brêngos, en godhèg); (of anjenggot, Wk.) een baard hebben Gr. L. 134. jêjenggot, kinbaard in een ruimer zin van het woord, een sik? jenggot wêsi, nm. v. e. plant, waarvan de bast in de laru, gebruikt wordt ZG. XXVI, 136. — jenggotan, een troep gekinbaarde bedienden in den kraton; behoorende tot de palawija, Wk. Vgl. cebolan, gundhulan, gombakan, enz.
- janggitan
- KN. een soort van spook of booze geest JR., volg. Rh. een soort aap, kleiner dan urangutan. setan °, een booze geest.
- jênggli
- zie jênggi.
- jêngglu
- = jênggluk? Tj. III, 217.
- janggal
- KW. zva. wangkot, Wk.
- janggêl
- KN. de stengel van de maïsaar, daar de korrels aan vastzitten, de kolf of klos? SG.; het vleezig gedeelte van de staart van een paard, daar de haren aan groeien. sajanggêl, een maïsstengel; ook zoo groot als een maïsstengel van enorme bloedzuigers Men. VIII, 337; B. v. B. 105 v. e. wicht. — janggêlan, nog aan den stengel van maïs; bij stengels JR.; voorwaardelijk van een koop, die gesloten wordt onder voorbehoud en beding dat men in zeker geval er van af kan zien Gr. L. 165, vgl. tanggêlan, jênggan, sendhe. — kêjanggêlan, tot in de janggěl afgeslagen van de staart van een paard JBr. 388.
- janggol
- KN. anjanggol, zoo maar ongeroepen en vlak voor iemands gezicht staan, zitten,
-
--- 2 : 445 ---
- liggen of hangen; vrijpostig bij iemand komen of vóor hem gaan staan of zitten JR., S.? (al) gereed staan, zitten, liggen enz. (ergens) beschikbaar zijn ten dienste (van iemand); vrg. anjathok, en anjonggol. — jranggol. pating °, freq. — anjanggoli, om iets of iem. (erg.) als een paal blijven zitten Wk.; voor iemand gereed zetten of voor de hand houden. — anjanggolake, iets klaar, beschikbaar houden Wk.; onder het bereik brengen, naderbij zetten of laten komen JR. — janggolan, wat gereed en beschikbaar staat, gezet is of wordt; zóo talèdhèk °, dansmeiden ter beschikking van het publiek bij elkander vóor het bordeel zittende of staande, afgescheiden van die uit dansen zijn Wk.; (ook een uitstekend blok hout op een zilversmidswerktafeltje om er een gouden of zilveren voorwerp op af te vijlen, en te Suråbåyå naam van een zeilprau Wk.); volg. Rh. zva. sikêp, heeredienstplichtige, vgl. de N. en ER. III, 196, en een zeker soort van prau.
- jênggul
- KN. een baas, vooral in het vechten, aanvoerder, hoofd; zva. gêgêdhug, Men. VII, 347.
- junggêl
- 1. droogen van padi, zva. anjêjêri, (bij jêjêr) maar met de aren naar boven; wellicht jungkêl, SG. — 2. de klos van de jagung SG.
- jènggèl
- KN. anjènggèl, zich half of een weinig oprichten van iemand die ligt S., B. v. B. 84 (in Men. VIII, 82 v. e. gewonden buffel); bijkomen, bv. uit een flauwte, van een slapende wakker worden (vrg. anjênggèlèk, mêncèngèl, thèngèl).
- jonggol
- KN. anjonggol, onverwacht zich ergens vertoonen, gaan zitten of staan; onverwacht voor den neus staan of liggen AS. 44, JR.? (vrg. anjanggol); volg. Wk. zva. mêgogok, volg. Rh. ook hoog opstaan, bv. v. e. hoed.
- jênggala
- KW. woest, wild (Skr. jânggala); ook tunjunging tumbak, Wk. KN. naam van een distrikt in de residentie Suråbåyå, vroeger een rijkszetel, ook Bånå-kling genoemd. surajênggala, KW. zva. buta, R.
- jèngglèh
- gew. jèngglèh-jèngglèh, zva. wèlèh-wèlèh, duidelijk, klaarblijkelijk; vgl. jèntrèh, Wk.
- jênggluk
- = jênggruk.
- jênggêlêk
- zie jênggêlêg.
- jênggèlèk
- KN. anjênggèlèk, klanknabootsing van zich (meer dan jènggèl, Wk.) oprichten, zoodat men zit, van iemand die ligt; ook opstaan Men. IX, 48, DN. I, 153, 440. golèk jênggèlèk, (L. 337: ° jènggèl) een Chineesche pop van papier zonder beenen, bol en zwaar van onderen, die van zelf opzit, wanneer men ze in liggende houding gezet hebbende, loslaat Wk.
- jănggaleka
- naam van een bloem G.
- janggelan
- ook sukêt janggelan, KN. naam van een plant (zie bij calo); vlg. de Clercq Cissampelos Pareira L., nat. fam. der Menispermaceae; het spoedig stollend bladeren sap, door uitpersing verkregen, wordt met suiker als lekkernij gebruikt de Clercq.
- jênggêlêg
- (volg. Rh. jênggêlêk) KN. steil uit een vlak terrein oprijzen, bv. van een berg PL. I, 127; ineens opdoemen, te voorschijn komen van een hoog en groot lichaam BTDj. 493; met pating, Waj. I, 68; II, 287 (vrg. jênggèlèk, en jonggol) JR.
- jangglêng
- KN. de vrucht van de jatiboom. — anjangglêng, jativruchten zamelen; volg. Rh. roerloos staan kijken GL. 3.
- jangglèng
- gebr. v. jêngglèng, 2., zie pl. brêngêngêng.
- jêngglung
- KN. klanknabootsend woord voor een zwaar dreunende klank (vrg. jêgur, jênggung) holler dan gênjlèng, bv. v. d. plomp v. e. emmer in een diepen put Wk. — jumêngglung, een zwaar dreunenden klank geven, zooals een gamělan of zwaar klokkenspel AS. (vrg. gumênjlèng).
- jêngglèng
- 1. KN. anjêngglèng, zich duidelijk voor het oog vertoonen, zva. nyêngèl, of mêncèngèl, Wk. — 2. KN. een soort bij, die men veel op het zand van de oevers van rivieren ziet Wk.; vandaar wellicht tegen een vrouw met een mooie taille: si jêngglèng, Rh. — 3. klanknab. zva. jêglèg, gênjlèng.
- jingglang
- KN. anjingglang, zuiver van een zuiver onbeneveld licht, van een zuiver onbewolkten hemel, van een zuiver schoone tuin (vrg. anjingglêng), WW., R., volg. Wk. jingglang-jingglang, er zindelijk uitzien van een huis of erf.
-
--- 2 : 446 ---
- jingglêng
- KN. anjingglêng, aandachtig en onafgewend de oogen op iets of iemand gevestigd houden, gestreng op iets letten, vgl. jêlit, jangkung, vgl. J. met onverdeelde, onafgetrokken en gespannen aandacht met iets zich bezighouden. anjingglêng ngapalake, zitten te blokken met leeren (van buiten leeren); vrg. jênggilêng.
- jengglong
- jengglongan, een regelmatiger aandeel dan tenggongan, SG.
- jênggilêng
- KN. sterk gespannen starende blik (vrg. anjingglêng). jênggilang-jênggilêng, met een sterk gespannen blik links en rechts rondzien, bv. om iets te zoeken, volg. Rh. bep. snel den blik op iets vestigen; vrg. panthêlêng. — anjênggilêng, met groote oogen staren, met een doordringenden blik zien Wk.
- jênggama
- Bab. Jo. I, 404 yitna °, Ib. II, 312 op zijn hoede, achterdochtig? vgl. cênggama, en drigama.
- jênggung
- KN. een klanknabootsend woord voor het geluid van een gong of běndhé, zva. jênggur, Wk. — anjênggung, met het achterste gedeelte van de vuist op een gong slaan, zoodat hij een dreunend geluid geeft; iemand met dat gedeelte van de vuist een zachten slag op het hoofd geven, vgl. jagur.
- jêngginggat
- zva. jênggirat, KN. bij het tandhakken met een ruk het hoofd terugtrekken (Tj. I, 989) Rh.
- jêngginggis
- zie jêginggis.
- jêngandika
- zie bij jêng.
- jêngingak
- = cêngingak.
- jêngèngèk
- of dêngèngèk = jêngèk.
- jêngongok
- zie bij jongok.
1 | rontang-ranting. (kembali) |
2 | gulune. (kembali) |
3 | jlêgongan. (kembali) |
4 | jodhi. (kembali) |
5 | jêdhodhog. (kembali) |
6 | untal-untalan. (kembali) |
7 | jêmpling-jêmpling. (kembali) |
8 | jagjag. (kembali) |
9 | anjêgot. (kembali) |
10 | kangjêng. (kembali) |