Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 30: Ga–GaWa)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
Ga
- ga
- 1. KW. zva. gêdhe, (vrg. gaga, en gangga) G. — 2. verkorting van ăngga. — 3. N. verk. van uga, ga, .. ga, nu eens, ... dan weder, soms wel, ... soms niet; bv. kali iku ga gêdhe, ga cilik, de rivier is nu eens hoog, dan weder laag Gr. L. 107, 149. ga awèh: ga ora, soms geeft hij, soms niet.
- gi
- KW. zva. ge, of gya, G. KN. verkort. van patinggi, WG. 2.
- ge
- (nggé) of êngge, K. zie bij anggo. ge, of age, en gya, of agya, ook gege, KW. gage, N. (volg. Rh. ook gagean) in de spreektaal, vooral als toeroep, spoedig, gezwind, gauw (zva. kêbat, en gêlis). age-age, haastig, en zich haasten Wk. aja age, zva. aja dhisik, (Djo.) niet vooraf, niet dadelijk; niet te gauw, niet te vroeg DW. 71. digage, zva. dikêbat, (BG. 289: dipun age). gage-gage, zva. kêsusu, en te gauw, voorbarig G. banyu (of toya) gege, benaming van een water, daar men bloemen in deed en een toovergebed over uitsprak, en daar men de kracht aan toekende, om een kind, dat er in gebaad werd, spoedig groot te doen worden, of ook wel tegen den ouderdom en den dood te beveiligen AS. 214. Tegenwoordig zegent de moeder of de vroedvrouw het badwater van een pasgeboren kind met te zeggen: adus banyu gege: gêlis gêdhe, (vgl.
-
--- 2 : 533 ---
- bayêm); volg. Rh. wordt dat water soms gedronken, met hetzelfde doel. wedang gege, heet water voor de haast, heet water, dat nog niet kookt, doch voor de haast maar gebruikt wordt J., R. — anggage, of anggege, KN. iets, zooals zijn eigen dood, trachten te verhaasten, zoeken te bespoedigen. anggege măngsa, den tijd, door God bepaald, waarop iets gebeuren zal (bv. dat iemand aan de regeering zal komen) door menschelijke macht zoeken te bespoedigen, vervroegen Wk.; en ook wel alleen anggege, de tijd vooruitloopen GR.? — nganggèkake, of anggagèkake, zva. ngenggalake, bespoedigen L. 109. gagèkna, maak er haast mee! — gageyan, met spoed. — panggege, het verhaasten. — kageyan, te spoedig, bv. kageyan nêpsu.
- go
- (nggò) of ênggo, zie bij anggo.
- gah
- of goh, KW. zva. upama, Wk., volg. G. gah, zva. sapi, (Skr. nomin. gauh).
- gih
- (nggih) BTDj. 501, of ênggih, en ngênggihi, MD., zie iya.
- gèh
- BK. zva. gih, of inggih, Waj. II, 89.
- goh
- zie gah.
- gaha
- KW. zva. sapi, (vgl. gah) guwa, Wk.
- gahi
- KW. zva. watês, Wk.
- gahu
- KN. het gehuil van een hond (vrg. ambaung). Vgl. gaung.
- giha
- KW. zva. guwa, Wk. (kråmå-vorm van Skr. guhâ KS. 40, 94).
- guha
- KW. guwa, KN. grot, hol, spelonk (Skr. guhâ); Tj. Sěngk. negen. guwagarba, zie bij garba. — angguwa, zich in een hol ophouden; als een guwa, zijn of zich tot een guwa, vormen Wk.
- gahan
- KW. zva. jagung, G.
- gah-agahan
- KW. zva. rosan-rosan, Wk. rosan-rosanan, W.
- gahana
- KW. zva. kawasa, sakti, jurang, sikêp, Wk. (Skr. gahana, ontoegankelijke plek, dicht struikgewas, afgrond). sastra °, KW. verlengde woordvorm, als udrahasa, of udarahasa, voor udrasa, Wk.
- gaèk
- KN. anggaèk, om iets hunkeren, bedelen Wk., klanknab.? vgl. gaèng.
- gaok
- KN. gekras van een raaf, volg. Rh. zva. gagak, of dhandhang, naar het gekras genoemd. gaok-gaok, (of agaok) krassen, aanhoudend krassen. anggaok, volg. Rh. zoo zwart als een raaf; en zva. ngalup, vrg. andhandhang.
- gait
- of anggait, KW. zva. anggèyèt. Wk., ontbr. W.; vgl. kait.
- gauta
- of gaota, verk. van anggaota, de kost winnen, door een bedrijf (Skr. anggawârttâ, lijfsonderhoud PK.). wong anggaota, iemand die met zijn handen of met nering de kost wint BTDj. 11. — panggaota, BTDj. 485, ook wel panggauta, en panggota, 1. kostwinning, bedrijf (vrg. pangupajiwa). — panggautan. pajêg °, (Banyum.) nm. eener belasting in den Jav. tijd ER. II, bijl. 46. — 2. leden, ledematen, als organen, bv. de handen, voeten en tong (Ml. anggota. Vrg. rosrospan,[1] en gêgêlitan) KT.
- gaul
- KN. meelklonters, knoetels in meelpap. (jênang) vgl. grêndul. gaul-gaul, mommelen, zonder tanden kauwen, zooals kleine kinderen en oude menschen, vgl. camuk. — anggaul, op iets kauwen als boven. — anggauli, voor een kind, dat pas tanden gekregen heeft een offerande van jênang gaul, doen, en het er van laten mee eten Wk.
- gaèl
- zie gaol.
- gaol
- = gaul. volg. Wk. anggaol, of anggaèl, aan iets knabbelen, vgl. kaèl, garot.
- gahyara
- KW. zva. jurang, Wk. (Skr. gahwara = gahana).
- guhyang
- KW. zva. adus, Wk., vgl. guyang.
- gaumpêng
- of guumpêng, zie bij umpêng. volg. Wk. verk. v. ugaumpêng.
- gaib
- of ghaib, Ar. [Arab], KN. verborgen, geheim, diepzinnig, zóo Bab. Jo. I, 123? AS. (vrg. rahasya, samar). ngèlmu °, philosophie, vgl. ZG. IV, 232. — ginaib, verborgen, geheim gehouden, bv. door de goden. — gumaib, zich door een zekere geheimzinnigheid een voornaam air geven.
- gaung
- naam van een beest dat omtrent de gedaante van een aap heeft G. Vgl. gau.
- gaèng
- KN. anggaèng, aanhoudend huilen, janken
-
--- 2 : 534 ---
- van een hond, zva. ngalup, huilen of dreinen van een kind, zaniken; ook loeien van een koe Wp., als ascese van Çiwaieten, zie Kern in Bijdr. 3e R. IV, 10.
- gni
- zie gêni.
- gun
- of êgun, KN. weverskam, om de schering te verdeelen, wanneer de schietspoel ingebracht zal worden (vrg. sumbi) R.; de lusjes waarmee het web aan de incing, hangt Wk.
- gèn
- ('nggen) K. gon, 'nggon) N. zie ênggon.
- gana
- 1. KW. zva. mega, awang-awang, Wk. (Skr. ghana, een wolk). — 2. KW. gana, en anggana, volg. G. zva. dhewe, ook vlg. Wk. zva. lanang, zóo? BG. 519. Verder KW. zva. dewa, gatra, calon, ungkêr, tawon, kawasa, bisa, luwih, Wk., JZ. II; vgl. anggana. — 3. KN. wat bij boedelscheiding aan den man toekomt, in tegenstelling van gini, wat aan de vrouw toekomt; vgl. WG. 207 noot. gana-gini, het aandeel dat aan den man en de vrouw toekomt, een rechtsterm; vlg. v. d. B. 153: jurid. de door gemeenschappelijken arbeid verkregen goederen, die gemeenschappelijk eigendom van man en vrouw worden Bijdr. 5e R. VII, 475–476. Ook de materie waaruit iets bestaat (Skr. ghana, materieel, solide, vast, enz.). — 4. KN. iets dat een gedaante heeft, die niet volkomen de gedaante heeft van dit of dat, maar waarin men toch deze gedaante met aanvulling van de verbeelding zien kan; stukje hout of steen, door de natuur zoo gevormd, dat men er de gedaante van een mensch of dier in zien kan, en veelal als talisman gebruikt; volg. Rh. een stukje hard hout, dat los in het hart van een boom zit, in de vorm van een pop; gepolijst in een linnen lapje geborgen doet 't een geweer ketsen ZG. XXXII, 353; (ook van een onvoldragen vrucht, die nog niet de volkomene menschelijke gedaante heeft, maar waar men toch die gedaante in erkennen kan; en een stompje van een lid aan een misgeboorte, dat bv. een poot of een arm zou moeten zijn R.). Verder masker, pop of popje van een insect, bv. van een rups, vgl. ungkêr, ênthung, Tj. Sěngk. 6. — 5. eign. van een Bathårå, die de bosschen en het wild beschermt (Skr. gaṇa, een wezen behoorende tot het gevolg van Çiwa) AS. 85. ambayar gana dhuwit, of ook ambayar gana rupa dhuwit, in of met geld betalen, en ambayar gana barang, met goed betalen R. gana lena, een onbedachtzaam wezen, een onbedachtzaam mensch R. gana ayu, een schoon wezen R. — angganani, iemand een schuld of belofte betalen of voldoen (vrg. mujudake).
- gêne
- KW. zva. gêdhe, Wk.
- ginu
- KW. zva. linawan, Wk.
- gêni
- (in poëzie ook gni, en agni) N. latu, (in Yogya brama, OJ. api). K. vuur JZ. II, de vlammen, brand, bv. van een huis of bosch dat in brand staat; Tj. Sěngk. 3 (Skr. agni, vuur, en eign. van den God van het vuur). watu gêni, vuursteen J. sela api, JBr. 111. ulêr gêni, zie ulêr. pring gêni, naam van een soort van bamboe, die men hier en daar vindt (volgens sommigen dezelfde, die anders pring uda, of pring kuda, genoemd wordt), naar men zegt, door paṇdhitå's of kluizenaars in den ouden tijd geplant, en die van zelf in brand zou geraken, als die bv. voor huisbouw gebruikt werd JR. gêniroga, KW. donkerrood Wk. (misschien voor ° raga, van Skr. râga, kleur R.). gêgêni, lêlatu, vuur aanleggen om er zich bij te verwarmen, iets koken enz. Wk., vgl. api-api, totor, padhiyan. — anggêni, als vuur doen, spr. voor al meer en meer begeeren of vorderen JZ. II, WR.; vgl. salad, latu. volg. and. vuur in het hart voelen branden, bv. op het zien van zijn vijand, vgl. ontor, Wk. ° yara, poët. zva. nyarawèdi, KN. tåpå doen, waarbij men niets gebruikt dat gaar is, vgl. ambanyuwara, Wk. — anggênèni, nglatoni, vuur stoken, onder iets vuur maken BG. 550, iets op het vuur zetten. kalaton, zie latu. — latu-lumatu, al verder en verder voortbranden. — gênèn, of gêgênèn, lêlaton, zich bij een vuur warmen, bij het vuur zitten of staan (vrg. api-api) JR.; (volg. Rh. gêgêni) vuur aan hebben in de keuken. (gênenan, samen bij het vuur zich zitten te warmen JR.).
- gina
- (kråmå-vorm) KW. zva. guna (faidah, khasil. ontbr. W.) of pakolèh, Wk. ook zva. lanang, Wk. of kaki. (vrg. gana, 2.).
- gini
- KW. zva. wadon, Waj. II, 16, Wk. (vrg. gana, en gina); KN. zie bij gana, 3. nagagini [naga...]
-
--- 2 : 535 ---
- [...gini], naam van de vrouw van Bimå, dochter van Åntåbogå.
- guna
- 1. KW. zva. gêni agaran, als Tj. Sěngk. drie. — 2. KW. zva. pintêr, paeka, sugih, Wk. KN. buitengemeen bekwaam of vermogend, kunstig; buitengemeene bekwaamheid, kunst; buitengemeene, betooverende invloed BG. 308. dhêsthi °, nut dat iets teweegbrengt, baat JZ. II (Skr. guṇa, eigenschap, hoedanigheid; uitmuntende hoedanigheid, voortreflijkheid, verdienste; ook voor drie). Vrg. sêkti, Gramm. vorm met ° ěn ter vorming van adjectieven WG. 232. tanpa guna, zonder nut, van geen nut of belang. sugih guna piranti, rijk in kunsten en middelen, rijk in allerlei tooverkunsten Prěg. 33. kêna ing guna, onder de macht van een toovermiddel geraakt, betooverd BG. 93. guna bisa, mystische invloed of tooverkracht. angguna bisakake, iemand onder den mystische invloed van een wonderdoctor stellen, vgl. mangajarake, Wk. guna nastiti, gaaf van oplettendheid. guna kaya, inkomsten, middelen van bestaan LB. 92. guna dewa, eign. van een zoon van Arjunå. Guna Talikrama, bijnaam van Yudhiṣthirå. guna widi, KW. zva. pintêr têmênan Wk. — anggunani, betooverenden invloed uitoefenen GR., iemand om gunst of liefde betooveren (wong gunani, goedgelukzegger R.). — anggunakake, alles in het werk stellen om voor iemand iets te verkrijgen (vrg. ngistiyarake). — gumuna, zich als bijzonder bekwaam voordoen of aanstellen, eigenwijs. — gunan, tooverij, betoovering G. — kagunan, bekwaamheid in kunst, kunst JZ. I, 113; tooverkunst, bovennatuurlijk vermogen BS. 28. — pagunan, KN. bekwaamheid, kundigheden Wk. — piguna, (ook voor wiguna, enz. Wk. zie ald.) nut, nuttig gebruik, bv. pigunaning untu, het gebruik van de tanden S. — migunani, baten, van nut zijn. — kapigunan, kunst, kunstbedrevenheid B. v. B. 47. — 3. naam v. d. knop v. e. Jav. rijzweep of karwats (camêthi) Wk. — 4. het gemeenschappelijk gedurende den echt gewonnen goed, zie gana, Wk. — 5. guna, KW. zva. tikêl, ontbr. W. maal, verbonden met een telw. (Skr. ° guṇa), bv. sumatus guna, honderdvoudig. kadasa guna, vertienvoudigd Wk.
- gene
- 1. gene ('nggène) K. voor ênggène. — 2. poët. zva. dene (in proza JLW. 26) ook zva. anadene, AS. — gene, AS. gew. yagene, of iyagene, of geneya, ook yageneya N. punapaa, K. napaa, MD. wat moet het? wat zou het? RP. 71; hoe komt het dat...? wat scheelt er aan? waarom? met bevreemding. kowe yagene, of geneya kowe, wat scheelt je! — pagene, voor apagene, hoe komt het dat ...? GR., KB. 167.
- goni
- KN. goni (Holl. goeni, bv. voor zakken), de jute M., de Corchorus capsularis; vezelbast meestal van pulutan, een soort heester Rh.
- gênah
- (oudj. = plaats Jonk. 162; ook dial. zie de N.). KN. goed bepaald, goed bekend, goed opgenomen, zoodat men goed weet, wat, hoe of waar het is AS.; goed duidelijk; nauwkeurig BG. 333, volg. R. behoorlijk, zoodat men nauwkeurig op zijn uitdrukkingen let in het spreken Prěg. 25 (vrg. tanah, prênah, cêtha, en têtela). wis gênah, nauwkeurig bepaald of opgegeven; iemand of iets goed opgenomen hebben Gr. L. 146. tan gênah, niet goed bekend, onduidelijk. — anggêgênah, iem. een bepaalde taak opdragen Tj. II, 412, 415, Bab. Jo. I, 737, Bl. CP. 157, 267; ook een bepaalde plaats aanwijzen? kagênah, bepaald of nauwkeurig opgegeven of aangeduid OJ.? WP. — anggênahake, iets meer bepaald of duidelijker opgeven; iets of iemand bepaald opgeven of noemen; iets constateeren; vrg. nyatakake, ngaruhake, iets een bepaalde plaats, en iemand een bepaalde post, geven AS. 123.
- ginau
- angginau, en ginaon, zie sinau.
- ginaon
- zie bij sinau.
- gênèn
- gênenan, zie gêni.
- gêniraga
- KW. zie gêniroga, bij gêni. KN. naam van een vuurrood geverfd lijnwaad, met zwarten grond, en van een vlag.
- gênitri
- zie jênitri, en vgl. RK. 9.
- ganas
- KN. 1. ruw in zijn doen en spreken, het tegenovergestelde van luruh, 1. Volg. Wk. zva. ora sarănta, brangasan, (vrg. kasar). — 2. sleetsch van iemand die spoedig wat hij gebruikt of draagt, verslijt of verbruikt. ° bojo
-
--- 2 : 536 ---
- vrouw- of mansleetsch zijn, veel vrouwen of mannen door den dood verloren hebben Wk.
- gonès
- KN. lief, aardig, net, bevallig alleen als een soort van refrein in liederen van ronggèng's Wk.; volg. Rh. lief, aardig van manieren van een vrouw, vgl. kênès.
- gonas-ganès
- KN. levendig, spraakzaam van een vrouw, vgl. gonès.
- gunawan
- KN. aller uitmuntendst, uitstekend schoon, fraai, ijverig enz., aller voortreffelijkst; en een bijnaam van Wibisånå (Skr. nomin. guṇawân, deugdzaam van goede hoedanigheid, en bijnaam van Wibhîṣaṇa, in tegenstelling van zijn boozen broeder Râwaṇa PK.).
- ganal
- KN. 1. spoedig, zonder talmen. — angganal, zonder talmen iets gaan doen of verrichten. — 2. groot, grof bv. van korrel (KW. zva. gêdhe, agal, B.).
- gênol
- zva. kênyol, Wk.
- ganêp
- zie gênêp.
- gênêp
- ook wel ganêp, (LB. 146, 194) N. jangkêp, K. langkêp, KD. vol van een hoeveelheid of aantal; voltallig, volledig, compleet BTDj. 3, 67; volwichtig; ook even van een getal, vgl. ganjil. ora gênêp, incompleet, onvoltallig. nganti gênêp sêpuluh, tot volle tien toe. têmbunge gênêp, hij spreekt volledig, geen woord te weinig Wk. tulisane °, hij schrijft volledig, nauwkeurig, nl. bv. door schrijffouten geen letter of saṇdhangan te veel of te weinig, bv. niet iku sapa pa, of akupa, voor iku sapa, ook voldoen bv. v. e. bediende door zijn werk Wk.; voorts of gêgênêp, jêjangkêp, iets tot completeering AS. 132, of ter voldoening aan zekere eischen of vormen Wk. — anggênêpi, angganêpi, anjangkêpi, nglangkêpi, iets completeeren, aanvullen JZ. I, 119; compleet, in alle opzichten, voldoende. — anggênêpake, enz. maken dat iets compleet wordt; met iets het ontbrekende completeeren. — gênêpan, jangkêpan, obj. den.; ook zva. gêgênêp, jêjangkêp, juist genoeg, niet te veel, niet te weinig Wk., vgl. camlêngan.
- ganeya
- KN. inderdaad, volg. Rh. interjectie: " 't is geen wonder!" zva. layak, (volg. Wk. zva. pancèn, dhasar). — ganeyan, of ganiyan, hetz. (volgens G. erbarmelijk, beklagenswaardig).
- geneya
- zie bij gene.
- ganiyan
- zie bij ganeya.
- ganeyan
- zie bij ganeya.
- gêniyara
- of anggêniyara, zie anggêni, bij gêni.
- ginêm
- K. zie gunêm.
- gunêm
- KN. maar gew. ginêm, K. discours; gesprek, redeneering over een onderwerp (vrg. wicara, micara, rêrasan, en cêcaturan). gunêming wuwus, poët. de meening van een gezegde, onderwerp van het gesprek of verhaal. (a)gunêm, een gesprek voeren, redeneeren Wk. gunêm rasa, ginêm raos, met elkander spreken over een of ander onderwerp AS. — anggunêm, angginêm, spreken of discoureeren over; iets in een gesprek behandelen. kang padha digunêm, het onderwerp van hun gesprek. — anggunêmi, angginêmi, mrv. — anggunêmake, angginêmakên, iets tot onderwerp van een discours maken; over iets een discours of gesprek houden. — gunêman, ginêman, samen, met een ander of met elkander een discours hebben, over een of ander spreken BTDj. 6. Zoo ook pagunêman, BG. 494, RP. 88, of paginêman, AS. 171 en dit gesprek met elkander, en plaats waar over een zaak of zaken gesproken of gehandeld wordt (vrg. rêmbugan, en pirêmbugan).
- gênêng
- KN. hoog van een heuvelachtig of als een terp zich verheffenden grond; hooge plek (vrg. gunung, tênggêr, en munthuk).
- gincu
- KN. een soort van roode mergel, waarmee getjapt of gestempeld wordt, cinnaber Wk.; volg. Rh. een Chineesche roode verfstof (vrg. galuga).
- gancar
- KN. vervolg, voortzetting in een doorloopende reeks; volg. Wk. draad, loop, volgorde bv. v. e. verhaal (vrg. urut, en turut). gancaring carita, het beloop, de korte schets van een verhaal BG. 143. — anggancar, iets vervolgen, voortzetten, schetsen; naar volgorde verhalen, in een korte schets het beloop van iets verhalen B. 227. — anggancarake, van iets de volgorde of het beloop opgeven; van iemand de linie opgeven, waarin iemand hem in bloedverwantschap bestaat R.; liever iets uiteenzetten, bv. den graad van bloedverwantschap [bloedverwant...]
-
--- 2 : 537 ---
- [...schap]? JZ. II. — gancaran, of gêgancaran, in één reeks voortloopend. tulisan gancaran, prozageschrift, niet in verzen afgedeeld, geschrift in ongebonden stijl Prěg. 29, 35, RS.; volg. Wk. gancaran, verkort, beknopt v. e. verhaal. Zoo ook pakêm gancaran, schetsen van wayangstukken, zie verder Hazeu Proefs. 134.
- gêncêr
- KN. iets met vlijt doen, er vlijtig mee aanhouden; iets ijverig doorzetten; gezet JR.; volg. Rh. aan het een of ander met kracht en onafgebroken werken; erg. druk mee bezig zijn.
- gancèt
- KN. aan elkander vastzitten van parende honden (vrg. ganthèt, bij kanthèt).
- gèncèl
- KN. zva. ganjil, incompleet van een stel of dozijn. — anggèncèl, een stel of dozijn enz. schenden, door er een gedeelte van te koopen. — gencelan, wat afgenomen is van een stel of dozijn; ook het overgeblevene van een stel enz., vgl. gênêp.
- ganclêng
- KN. glimmend zwart Tent. 59.
- gancang
- KN. groote spoed; vlug in het verrichten van een of ander (vrg. têrgănca). gancanging carita, tot bespoediging van het verhaal, om kort te gaan BS. 420. — anggancangi, toevalligerwijs vlug zijn, gauw gaan Wk. — gancangan, of gêgancangan, BG. 501, LB. 99 met groote spoed gaan of weggaan.
- gancêng
- KN. een koord, lijn, touw, ongev. zva. bancang. — anggancêng, een touw enz. vast maken; zva. ambancang. volg. Wk. vgl. ngêncang, ten opzichte bv. van een mast, die dreigt te vallen.
- guncang
- KW. zva. ambuwang, Wk., vgl. buncang.
- goncèng
- of boncèng, KN. anggoncèng, enz. achter een ander op een paard of rijbeest zitten; ook achter op een rijtuig meerijden enz. JR. — goncengan, enz. met zijn tweeën op een paard, de een achter den ander BG. 142. ° wong têlu, met zijn drieën enz. Wk.
- gênurasa
- KW. zva. gunêm rasa, Wk.
- gênuk
- KN. 1. een kleine gênthong, vooral om water of gestampte rijst in te bewaren. — 2. gênukan, zva. rênukan, of jandhon, Wk.
- ginuk
- KN. ginuk-ginuk, log, zwaar en lomp dik van een mensch W. Ir.; in K. 7, 113 van een karbouw: ginak-ginuk, vrg. glinuk-glinuk, en gimblah-gimblah.
- ginda
- en angginda, KI. zie bij urut, en dadah.
- gănda
- KN. geur, lucht, reuk van iets JZ. II; volg. Wk. stank bv. v. e. lijk, doch pêlêm gănda, een welriekende manggasoort (vrg. ambu); balsem, welriekende zalf GR. Ook K. of KI. voor dhèdhès, (Skr. gandha, reuk, reukwerk). gêgănda, KI. voor nganggo wangi, geparfumeerd; zich parfumeeren. ° burat wangi, BG. 152, BTDj. 473. gănda saya, naam van een slecht teeken in het haar van een paard W. găndarusa, (vlg. de Clercq Gendarussa vulgaris Nees., nat. fam. der Acanthaceae), naam van een heestergewas, dat tot omheining geplant wordt, met geneeskrachtige eigenschappen. (gumăndarusa, bijna rijp van de pisang, als de schil geel begint te worden Wk.). găndariya, naam van een hoogen, fraaien, bladrijken boom, Bouea Bl., nat. fam. der Anacardiaceae, waarvan de rijpe vrucht in vorm geheel overeenkomt met onze gele pruimen; de jonge groene vruchten worden versch of gezouten in de samběl bij de rijst gegeten; van het hout wordt houtskool gemaakt. Ook nm. v. e. lurik ZG. XX, 382, v. e. gěṇdhing ib. XXII, 251, en v. e. vogel ib. XXXII, 147. găndarukêm, KN. borax, een hars die bij het soldeeren gebruikt wordt, vgl. pijêr, ambalo, Wk. găndakusuma, naam van een Kawische zangwijze Waj. I, 247, 396. — anggănda, rieken (een onaangename lucht geven, bv. van iemands adem BS.; vgl. mambu); ook wel zva. ngambu, ruiken BTDj. 274, en volg. Rh. welriekend. — anggandani, KI. van andupani. — gêgandan, iets tot reukwerk; iets tot reukwerk bij zich dragen. — pagandan, reukvat; reukwerk G. KI. van brêsihan.
- gandana
- KW. zva. ambu, Wk., vgl. gănda.
- gêndani
- KN. naam van een kleine (Chin. Wk.) bamboesoort (Tj. II, 561), en van een bathiksel. Pringgêndani, nm. der verblijfplaats van Gathutkåcå.
- gandri
- Holl. gaanderij. KN. voorgaanderij van een sanggar pamêlêngan, Tent. 3 (vrg. gladri, en èmpèr). KN. naam van een heesterachtigen boom, waarvan de kleine ronde vruchtpitten door de kinderen in proppeschieters gebruikt worden; vlg. de Clercq: Briedelia tomentosa Bl., nat. fam. der Euphorbiaceae. De Javaan meent, dat deze boom den bliksem afweert; en als het bliksemt, dan roept
-
--- 2 : 538 ---
- hij gandri! en zegt: aku anak putune Kyai Agêng Sela, vgl. BTDj. 75, 76.
- gêndra
- KW. zva. gègèr, rumoer, opschudding (PJ. III, 98, Bab. Jo. I, 831) Rh., zva. suwur, gêdêr, Wk.
- găndra
- 1. KW. kracht, sterkte, waarde G. — 2. moeilijkheid, wederwaardigheid, ongeluk G.; poët. zva. bobot, of băngga, bv. wong siji agăndra pira, en yèn băngga: dèn uwisi, măngsa găndra pira, wat weerstand zou hij kunnen bieden BTDj. 123, Bab. Jo. I, 661, KB. 37; vrg. anggawêr.
- gandar
- KW. zva. watang, Wk. KN. 1. de houten steel van een pijl GR., BJR. 33, vgl. dêdêr. — 2. de houten schee van een kris, zie pêndhok, (vrg. warăngka); ook fig. het omkleedsel of omhulsel van de ziel, voor het lichaam G.; verder slank (edel Wk.) gevormd, zva. jêlarat, Rh.
- gandir
- KW. zva. wuwuh, Wk., JZ. II.
- gêndir
- KN. een karwats Rs. 504; vrg. camêthi, en zie de N.
- gêndèr
- KN. naam van een muziekinstrument bij de gamělan, dat gewoonlijk door een vrouw bespeeld wordt, en uit dunne koperen toetsen bestaat, die met koorden aan elkander geregen boven een rij bamboekokers hangen (vrg. gambang, saron, en sluwêg). — anggêndèr, de gěndèr bespelen; naast elkander plaatsen en met elkander verbinden als een gêndèr, bv. bamboe's tot een vlot Tj. II, 681, of een matras bombeeren Wk. — anggêndèri, bij iets de gěndèr spelen, iets met de gěndèr accompagneeren. — gênderan, zich met het spelen op de gěndèr vermaken; als een gěndèr gewonden van een wijze, waarop de bêngkung, om de onderbuik en heupen gewonden wordt; als een gêndèr, gemaakt v. e. kêre, of kasur, ook v. e. pênding, Wk.; ook voor bedding, bv. van bibit voor suikerriet; vrg. bèdhèng.
- gandari
- KW. zva. paès, Wk.
- gandera
- of gêndera = bandera, KB. 151.
- gêndari
- eign. van de gemalin van Děṣthåråtå, de moeder van de Koråwå's; zuster van Sěngkuni (Skr. Gândhârî). anggêndarisuta, bijnaam van Suyodånå.
- gêndrèh
- KN. schoon, deftig en edel van voorkomen en bewegingen (hoofsch) van een vrouw JR., Bab. Jo. II, 280.
- gêndruk
- KN. mollig, poezelig Rs. 230. Ook zva. mondrèng, 2., doch de gêndruk, zingt onder begeleiding van een têrbang, Wk.
- gondrakngilo
- naam van een slechte mathi, Wk.
- gandarwa
- KW. zva. dewa, gêndruwo, Wk., RL. 20a; naam van een soort van hemelsche wezens (Skr. Gandharwa of Gandharba, naam van halfgoden, de toonkunstenaars, muziekanten en zangers van de goden in Indra's hemel; ook de ziel in den staat der afgescheidenheid, de ziel als geest) KN. gandarwa, gandarwo, gêndrawo, en gew. gêndruwo, naam van een geest, een nog niet weer geïncarneerde ziel, die in tuinen of bosschen waart, een tuin- en boschspook van het mannelijk geslacht van kolossale grootte Gr. L. 158 (vrg. wewe). — gêndruwon, een nagemaakte gêndruwo, als vogelverschrikker op de sawah's; ook een reusachtige pop, bij Chineesche optochten en feesten.
- gandarwo
- gêndrawo, gêndruwo, zie bij gandarwa.
- gêndruwon
- zie gandarwa.
- gandrung
- KN. of anggandrung, van verliefdheid of liefde als gek zijn, vooral na den dood of het verlies van het voorwerp der liefde, daarover mijmeren, ijlen; daarvan kwijnen, verteeren. BG. 98: dhèmês sarwa pantês, ... sok wèh lara °. Ook is gandrung, nm. v. e. gêndhing, Waj. II, 164. gandrung-gandrung, freq. gandrungmanis, naam van een gěṇdhing Waj. II, 481.
- gêndring
- KN. anggêndring, met een vaart in haast wegloopen of voortloopen (zonder om te zien Wk.); vrg. plêncing, jaranthal, fig. het hazenpad kiezen Rh.
- gondrong
- KN. naam van een geṇdhing en een wijze van dansen Tj. II, 59.
- gindik
- KW. zva. gèthèk, Wk.
- gundak
- KW. zva. bedhang, Wk., vgl. gêndhak.
- gundik
- KW. zva. para nyai, srêntêg, sèdhêt, Wk., vgl. gundhik.
- gandês
- (volg. Rh. gandhês) KN. natuurlijk lief en bevallig in spreken en manieren, van een vrouw of meisje, vgl. kênès, Tent. 59.
- gandasastya
- KW. een wind, die de bladen van boomen afwaait G.
-
--- 2 : 539 ---
- găndasuli
- KN. naam v. e. plant, en v. e. bathiksel Wk.
- gandawara
- KW. zva. ambu linuwih, Wk. (van gănda + wara, 2.).
- găndawati
- eign. van een vrouw van Arjunå (Skr. Gandhawatî, eig. van de moeder van Wyâsa, jav. Abiåså). Vrg. Durgandini, bij Durga.
- gêndul
- KN. bottel, flesch (vrg. botol, en kupi). ijo °, nm. v. e. groene kleur v. lakens en geweven stoffen Wk. — gêndulan, bij bottels; op bottels, gebotteld.
- găndapura
- KN. naam van een plant, Abelmoschus ficulneus, nat. fam. der Malvaceae, die op hooge bergen groeit, en van een welriekende olie, die er van bereid wordt: abelmosch MR. II, 19 (Skr. gandhapûra, overvloed van geur PK.).
- gandya
- KW. zva. wujud, Wk.
- gandêm
- KN. een zachte eenigszins doffe stem; met zulk een stem spreken (vrg. ulêm, grêndêm, en glêndêm) WPR.
- gandum
- KN. tarwe, weit (Pers. gandum).
- gêndam
- KN. toovergebed tot bezweering (vrg. aji, II, kêmat, japa, en măntra). gêndam pangasihan, bezweering om liefde te verwekken Gr. L. 155. tukang gêndam, zóo noemen de inl. een toovenaar, die de macht bezit om kaaiman 's te vangen Rh. — anggêndam, door een toovergebed bezweeren, fig. betooverend van iems. taal. — gêndaman, toovenarijen ZG. XVI, 240. — pagêndaman. ngèlmu °, ZG. VIII, 255 dient om vogels te vangen.
- gundam
- KN. anggundam, met een gil of schreeuw opvliegen van schrik. Bab. Jo. I, 517: ° giris miris, K. 2, 46, Bab. Jo. II, 465 (ook gundham, vrg. giro, jola). gundam-gundam, bij herhaling schreeuwende en met de armen slaande opvliegen; misbaar maken, misbaar.
- găndamana
- zie bij kêling.
- găndamaru
- KN. samenlijming of lassching met lijm en pennetjes; vgl. MR. II, 12. — anggăndamaru, iets met lijm en pennetjes verbinden.
- gèndèng
- KN. anggèndèng, trekken, iets of iemand trekken; ook fig. voor vervoeren, verleiden, innemen (vrg. cènèng, nyènèng, narik, en andudut). gèndèng-gèndèng ati, harten winnen, voor zich innemen; verlokkelijk, verleidelijk. — anggêgèndèng, iemand trekken, aantrekken, innemen, verleiden. BG. 125: udrêg rarêbutan gèndèng-ginèndèng.
- ganti
- en gantya, KW. gênti, N. gêntos, K. afwisseling, afgewisseld Wk.; o. a. BTDj. 66: gêntos kacariyos. BS. 8: ganti winarna, (ter) afwisseling wordt verhaald. gênti cinatur, om over iets anders te praten. gêntos dintên, op een anderen dag BTDj. 564. gêntos waris, BTDj. 433, 434. (a)gênti, (a)gêntos, wisselen, afwisselen, vervangen JZ. II (vrg. salin, en liru), gênti, of gêgênti, en gêntos, of gêgêntos, BTDj. 637, vervanger, plaatsvervanger, opvolger. gênti jaran, van paarden wisselen PL. II, 166. ganti jênêng, zva. salin jênêng. gênti tapak, JZ. II. ginênti, vervangen Bab. Jo. II. 418. — gênti-gênti, gêntos-gêntos, afwisselend, beurt om beurt, beurtelings BTDj. 71, AS. 166, 168 (vgl. giliran). Ook niet herh. BTDj. 112 en dan zva. als silih, 466 gêntos waos, 530: gêntos lawung, Waj. I, 437: gênti kêris, enz. — anggêntèni, anggêntosi, iemand vervangen BTDj. 10, opvolgen, aflossen JZ. II; in iemands plaats komen; ook fig. in plaats van iemand iets dragen, lijden, ondergaan of doen; van iem. iets overnemen JZ. II, tegen vergoeding der kosten Wk. kagêntèn ing ratu, door een anderen Vorst opgevolgd worden. — anggêntèkake, anggêntosakên, iemand een ander doen of laten vervangen BTDj. 31, een plaats of post ter vervanging geven aan iemand JBr. 69; een obj. overdoen aan iem. ngliyêrake, ganti-gumanti. — gumanti, gumantos, opvolgen, bv. gumanti ing bapa, zijn vader opvolgen PL. II, 60. ganti-gumanti, mekaar afwisselen. — gêntèn, of gêgêntèn, en gêntosan, of gêgêntosan, BTDj. 118, beurt; beurtelings, op zijn (mijn of uw) beurt, bij beurten, om de beurt JZ. I, 80. gêntèn-gêntèn, telkens bij beurten, beurt om beurt, de een na den ander.
- gênti
- anggêntèni, anggêntèkake, en gêntèn, zie ganti.
- gunta
- KW. zva. gênthong, Wk.
- ganata
- KW. zva. nyata, Wk.
- gunita
- KW. zva. gunêm, ucap, rêrasan,
-
--- 2 : 540 ---
- KA., RL. 7a, 28a, kagunan linuwih, (Skr. guṇitâ) Wk.
- gantèn
- anggantèn, panggantèn, en pagantenan, KI. zie kinang.
- gêntèn
- zie bij ganti.
- guntên
- dial. = golèk, kuli, Wk.
- gèntên
- zie gelo.
- gantri
- KN. aangeslibde grond, die droog geworden zeer geschikt is ter bebouwing GL. 63.
- gantar
- of gèntèr, KN. lange staak of stok van bamboe of hout om iets over te droogen, om vruchten van den boom af te slaan enz. RL. 57b; K. 22, 2 (vrg. kantar, lantar, sampiran). — gumantar, zva. tumlorong, snel vlieten van water Tj. II, 359.
- gantêr
- KN. anggantêr-anggantêr, zich kort na elkaar herhalen, bv. van een geluid, vgl. têtêr. gêntêr, patêr, Bab. Jo. I, 628.
- gantur
- KN. gumantur, het geluid van iets dat valt, een ploffend geluid G., vgl. guntur.
- gêntar
- gumêntar, Bab. Jo. II, 222, v. h. geluid van kanonschoten. DW. 150: gumuruh °, vgl. gumêtêr.
- gêntêr
- (oudj. vorm van guntur, WS. 81, 192) KW. zva. swaraning gunung, gêlap, Wk., vgl. gêtêr, KN. gêntêr-gêntêr, zich kort na elkander herhalen, bv. van oorlogskreten, gejuich enz. Rh. — anggêntêr, herhaaldelijk, sterk op iets aandringen; herhaaldelijk met geneesmiddelen behandelen enz., vgl. gantêr.
- gêntur
- KN. zva. bêntur, voltooid, volbracht, geheel tot rijpheid gekomen of gebracht van een tapa, BS. 630. — anggêntur, met iets zich geheel blijven bezighouden (vrg. mêlêng). — anggênturake, een tapa, voortzetten om die geheel te voleindigen BG. 11, BS. 193. — gênturan, gew. ma °, KW. zva. sauran, wurahan, Bab. Jo. II, 245. — pagênturan, zva. pamêlêngan.
- guntur
- KW. zva. jugrug, tiba, longsor, orêg, banjir, gêlap, pêtak, jêbrèt, Wk., JZ. II. KN. (volg. Wk. KW.) zva. gêlap, en een donderend geluid, gedonder, bv. bij de uitbarsting van een vuurspuwenden berg (uitbarsting van een vulcaan Rh.); ook nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 163. guntur gêni, naam van een stuk geschut AS. 255. gunung guntur, naam v. e. buitenlandsch geweven zijden stof Wk. — angguntur, KN. overstorten, geheel bedekken. — anggunturi zva. ngurugi, nl. instortende iets bedekken, overdekken, en fig. iemand als het ware met iets overstorten, overladen, overstelpen, bv. met gunst, minnekozerij of vleiende woorden BS. 107, Bl. CP. o.a. 247. — gumuntur, KW. zva. gumludhug, en gumêrah. — gunturan, KW. een aanhoudend bulderend geluid G. KN. iets dat afgestort van boven neerstroomt, zooals bij een aardstorting, bij zwaren regen in het gebergte; iets waarmee iemand als het ware overladen wordt.
- gèntèr
- zie gantar.
- gontar
- KW. zva. kontal.
- gontor
- zva. guntur. — anggontor, (zva. ngontor, zie bij ontor) met een stroom water weg-, door- of afspoelen; ook fig. bv. digontor ing lara, met pijnen of kwalen overstort worden (om als het ware afgespoeld of gereinigd te worden R.) RP. 66.
- gantos
- K. zie gadhe. ook zva. gêntos.
- gêntus
- zva. bêntus.
- gêntos
- anggêntosi, anggêntosakên, en gêntosan, zie ganti.
- gantal
- KN. een het binnenste buiten opgerold en met een draadje gebonden sirihblad zonder iets er bij als sajèn, gebruikt bij offeranden Wk.; ook een van sirihbladeren met een draadje gebonden soort peperhuisje met een heel jonge pinangnoot er in; volg. Rh. alleen gebruikt bij: balangan gantal, elkander zulke gantal's toegooien, een ceremoniëel bij de eerste samenkomst van bruid en bruidegom JZ. I, 17 (ieder heeft er 3 Wk.), vgl. kupat luwar, en pasak. kêmbang gantal, zva. kêmbang oncèn-oncèn, B. v. B. 168, R. — gantalan, de wisseling van een dag, maand of jaar, met een volgende, vrg. gantèn.
- gantil
- KN. êmprit °, zie êmprit. — anggantil, als maar aan een steeltje vastzitten of hangen, bv. van een balk, die bijna doorgezaagd is (vrg. gandhul). — anggantili, eenig voorwerp van iets voorzien, dat als een stengel te beschouwen is Wk. ° bandhul, een gewicht (van een unster) van een stengel voorzien, d. i. van een touw, opdat het daaraan hange Wk. — gantilan (of gantelan, Rh.). steel of steeltje, stengel van
-
--- 2 : 541 ---
- een vrucht; bv. van een mangga (vrg. gagang); fig. ° ati, (hartstengel) lieveling Rs. 249.
- gantèl
- gantelan, zie bij gantil.
- gintêl
- KN. anggintêl. volg. Wk. zva. nyêthot, bij cêthot.
- gantya
- KW. zie ganti.
- gantyan
- KW. zva. gantèn, Wk.
- gêntayang
- zva. gêntoyong, vrg. bêntayangan.
- gênteyong
- KN. anggênteyong, buigen, zich neerbuigen van een tak; erg. schommelend aan hangen (niet in Wk.). — gênteyongan, in een tandhu, Bab. Jo. I, 541, zie bij anting.
- gêntoyong
- KN. klanknab. van een beweging erg. heen; het zich in een richting erg. heen bewegen (niet in Wk.). — gêntoyongan, zich heen en weer bewegen.
- gantang
- KN. zva. madya gantang (zie bij madya) Wk., vlg. W. zva. panggung, kèrèk, gadhang. Ml. KN. 1. een maat of gewicht voor rauwe rijst; volg. Rh. van ± 50 kati's (vrg. pithi). — anggantangi, bij gantang's afwegen (Wk. heeft hiervoor anggantang, alleen gebruik. bij de rijsthandelaars, die aan de groote rivier wonen). — gantangan, obj. den. bij gantang's. — 2. anggantang, iets in de hoogte hangen, zoodat het in de lucht hangt, bv. jagung, brambang, in de schil, vgl. tarang, en anggantung). ° pêrkutut, een pěrkutut in een kooi door middel van een katrol ophangen aan een staak. — gantangan, obj. den. (zie ook konthol); en gew. pa °, de staak als boven Tj. I, 252.
- gantung
- KN. de toestand van gehangen of opgehangen zijn, bv. damar gantung, hanglamp. paukuman gantung, de straf van opgehangen te worden. gantung siwur, zie siwur, (vrg. udhêg-udhêg) JZ. II. — anggantung, iets of iemand hangen of ophangen; ook een wijl in den bek houden, bv. een sprinkhaan door een gěmak Rh.; iets tot nadere beslissing of uitwijzing suspendeeren, hangende houden, in beslag nemen of deponeeren; met zich omdragen. ° kuwatos, Bl. CP. 238; iemand tot nader order in een betrekking schorsen; een voornemen opschorten, eenigen tijd uitstellen. ° gawe, met het oog op een aanstaande bruiloft de gamělan laten slaan Rh. ° laku, (of ° gawe, Wk.) zich voorbereiden of gereed houden voor een aanstaande dienstreis Waj. II, 36. ° wudhu, zijn inzet nog schuldig zijn. anggantung junub, na den bijslaap de voorgeschreven reiniging niet verrichten Wk. — anggantungi, ergens, of aan iets (iets) hangen of ophangen; ergens (iets) tot nader uitwijzing deponeeren; iemand (iets) in de toekomst als belooning toezeggen of (met iets) als straf bedreigen. pangêrêting pandhapane ginantungan krambil gabug, aan een der dwarsbalken van zijn pěṇdhåpå is een vooze kokosnoot opgehangen (als onheilweerend). ginantungan, pass.; ook iets in de toekomst te wachten hebben. — anggantungake, iets doen of laten hangen, ophangen of in beslag nemen; voor een ander (iets) ophangen Wk.; iets (ergens) tot nader beslissing deponeeren; iets in de toekomst toezeggen (aan iemand), bv. een geschenk als legaat na zijn dood. — gumantung, hangende, in een hangenden toestand; hangen; hangende blijven; nog aanhangig zijn; hangende gehouden; tot nadere beslissing in bewaring blijven of in beslag genomen JLW. 19, afhangen van iets, afhankelijk zijn JZ. II. gumantung ana ing Gusti Allah, het hangt van God af, in Gods hand zijn. — gantungan, of gêgantungan, obj. den. ° ganjaran, AS. 160; iets dat opgehangen of tot nadere beslissing gedeponeerd wordt; iets dat tot waarborg voor iets toekomstigs gehouden, gegeven of gesteld wordt; het geld dat in rechtszaken over eigendom bij de rechtbank door den eischer en den gedaagde tot nader uitwijzing en tot waarborg voor de rechtskosten gedeponeerd wordt; iets dat voor iemand in de toekomst bewaard blijft; voorts het touw, waaraan iets opgehangen wordt; ook ophangerij, executie Wk., zie kisasan, BV. sawah gantungan, (Banyum.) sawah's bestemd om te worden afgestaan aan deså-lieden, die er geen bezitten ER. I, 111. barang gantungan, 't vermogen van minderjarigen, krankzinnigen en afwezigen v. d. B. in Enc. II, 585b.; ook wel zva. pagantungan, of panggantungan, plaats waar opgehangen of gedeponeerd wordt, iets om op te hangen; rek; galg, galgeveld.
- gêntang
- KW. zva. lêsung, tutu, Wk. anggêntang, K. zie bij tutu. — anggêntangi, K. zie bij titir. ook mrv. van anggêntang. — gêntangan, zie bij tutu, en bij titir.
-
--- 2 : 542 ---
- gênting
- KN. anggênting, op de een of andere plaats dun, zooals een paal of touw, door uitslijting enz. (vrg. gêcing, en mênggik) BS. 335? — gêntingan, uitgehold, uitgesleten van een bergrug Tj. II, 645.
- gintung
- KN. naam van een soort klimop, met een dikwijls dikken stam Rh. — gintungan, KW. zva. woh kusambi, Wk. Vlg. Ks. of glintungan, nm. v. e. boom Bischofia Bl., nat. fam. der Euphorbiaceae, met voor huis- en bruggenbouw zeer geschikt hout; vlg. ZG. X, 162, 280 nm. v. e. hoogen boom.
- guntang
- KN. gumuntang, weergalmend, doordringend van een geluid.
- gunting
- KN. schaar, knipschaar JZ. II. gunting lilin, kaarssnuiter. gunting maling, dievenschaar, een schaar om pagěr's door te knippen Wk., vgl. sapit, supit. jagang gunting, twee in de vorm van een opene schaar samengebondene bamboezen, om er een balk mee op te werken of bij het neerlaten tusschen te vangen JR. ăndha gunting, zva. ăndha pangantèn, Rh. tunggal gunting, met dezelfde schaar knippen, fig. zva. sagotrah, R. — anggunting, iets knippen; een kaars snuiten (iets met een jagang gunting, opwerken of vangen JR.); en gelijk een schaar, zoo bv. bij het dragen van een balk, als hetzij om plaats te winnen, of voor het gemak der dragers, de draagstokken met den balk scherpe hoeken maken. — angguntingi, mrv. — guntingan, obj. den.; geknipt, afgeknipt; knipsel.
- guntung
- ook gluntung, KW. zva. puthut, Tj. III, 79, Waj. I, 226, L. 31, Wk., en vlg. W. zva. ngindhung, bujêl. Vlg. de N. is guntung, dial. = bathi, vgl. untung.
- gontèng
- dial. = timun, de N., vgl. bontèng.
- ganasa
- KW. zva. susah, Wk. (conjunct. van oudj. ganas, vgl. BJ. II, 23).
- gandha
- KW. zva. gănda, Wk. (Skr. gandha).
- gandhi
- KN. naam van een soort wapen uit den ouden tijd PJ. III, 217, Waj. II, 38, RL. 5a. Oudj. gaṇḍi.
- gandhu
- KN. de knieschijf; ook de plat-ronde pit van de vrucht van den béṇdhåboom, en van een spel dat de kinderen daarmee spelen (bengkat, dolan gandhu, TP.). tawon gandhu, een soort van wesp of hommel, waarvan het nest in vorm op een gaṇdhu gelijkt. — gandhon, spelen met de gandhu.
- gêndhu
- KW. gew. gêndhon, BG. 275.
- gundha
- KN. naam van een plant die meestal op sawah's groeit, de Sphenoclea Zeylanica Grtn., nat. fam. der Campanulaceae Fil.; de jonge bladeren in stoom gekookt, worden bij de rijst gegeten (vgl. weweyan, bij wèwèh); de bloem bestaat uit kleine bloempjes, die samen een langwerpig ronde, spits toeloopende knop vormen WP. (Skr. goeṇḍa, zekere grassoort); ook ben. van een knop tot sieraad in die vorm gemaakt JR. kêmbang gundha, de bloem v. d. gundha, in sommige streken voor kêmbang waru, MR. I, 8; naam v. e. op bijzondere wijze gedraaid klapkoord v. e. zweep; ook de kwasten v. e. Jav. paardentuig Wk. — gumundha lêmara, (in Tj. III, 171 zonder lêmara) benaming van het rijstgewas als het een maand gestaan heeft en al fraai groen is, tusschen nglilir, en gêmadhung, (SG. geeft op nà gêmadhung) JZ. I, 77.
- gendhoh
- KN. naam van een kětansoort Wk.
- gandhan
- lauw geworden lěgen ZG. XXVI, 136.
- gandhèn
- KN. een houten hamer; TP. ook voor elken hamer JR. (vrg. palu, gandhi); en zie cucut. — anggandhèn, met zulk een hamer slaan of kloppen JBr. 385; ook gelijk een gandhèn, van een uitstekend achterhoofd, zva. jêndhul. — anggandhèni, op iets met zulk een hamer kloppen of beuken.
- gandhon
- zie gandhu. een fatsoen van wêrăngka, zva. gayaman, Rh.
- gêndhon
- KN. rotanworm, arènworm, een groote dikke worm in rotan, arèn- en kokosboomen en suikerriet, die gebraden als een lekkernij gegeten wordt JZ. I, 169, JZ. II. Uit het masker komt een groote tor: ° salak, salakworm, een zeer geliefde lekkernij; zij worden gewoonlijk op stokjes gestoken en geroosterd gelijk onze paling Rh., vgl. urèt, olèng-olèng.
- gandhor
- KN. broos, onbruikbaar van bamboe, onvast van pleisterkalk die gemakkelijk loslaat Wk., vgl. kropok, 2, galès. papperig vet, vooral gezegd van een meisje Rh., JZ. II.
- gendhor
- KN. gendhor-gendhor, lillen, zooals bv. een waterachtig gezwel bij beweging Rh.
- gêndhori
- KW. zva. pêntil waluh, KN. ben. van de jonge waluhvrucht.
-
--- 2 : 543 ---
- gêndharah
- of gêndhèrèh, enz. zva. kêndhèrèh, enz. Wk.
- gandhik
- KN. rolsteen of wrijfcylinder, waarmee op een pipisan, iets, zooals medicijn, fijn gewreven of gemalen wordt WP.; ook krolsch van een kat JZ. II (Waj. I, 8: gandhikan); verder naam van een soort van mangga, en van het kussen van een Jav. zadelovertrek, nl. het voorste gedeelte Wk. anggandhik, zva. majang (bij wajang) v. e, kater, doch gew. ironisch voor een vrouw beslapen Wk., vgl. èrèk, oyok, patil. — gandhikan, de vorm van een gandhik, hebben van een puṇdhak Tj. III, 431.
- gandhèk
- KN. 1. naam van een zilveren kist van een bijzonder fatsoen, die tot de upacara, van den vorst behoort; ook de naam van een zakje in het voorste gedeelte van de kop van een Jav. zadelovertreksel (kêpuh) Wk.; benaming van een corps beambten van den Vorst, met een kliwon aan het hoofd, die, behalven andere functies (o. a. het dragen van de bovenvermelde kist en andere upacara) voornamelijk belast zijn met het overbrengen van boodschappen en brieven, en die ook uitgezonden worden om onderzoek te doen, als er ergens onraad is (voorts bij rampok de noodige werkzaamheden verrichten enz., vgl. ZG. XVI, 85). Vgl. nog R. en T. — anggandhèk, als gaṇdhek dienen, bv. priyayi anggandhèk. — 2. naam van de vrucht van sommige boomen, zooals van de cěpåkå -, kalak-, en någåsari-boomen Wk. — 3. dubbel van een kěmirinoot, twee pitten in éen noot of koffieboon (het tegenovergestelde van bêndhul) = gêndhok, Rh.
- gandhok
- KN. zijgebouw aan een voorhuis, doch ook wel achter aan een huis, met een èmpèr, (een soort veranda), of vóór tusschen het huis en de paṇdhåpå: zij-, achter- of voorvertrek, waar gew. de vrouw des huizes en hare bedienden zitten te weven, spinnen, bathikken enz. Bij geringe Javanen dient de gandhok, soms tevens tot keuken Wk.; vgl. jrambah, paringgitan. — anggandhok, iets aan elkander verbinden, samenhechten, vereenigen, rand tegen rand zetten Wk., AS. 240, vgl. dhèmpèt, adu manis, AS. 240. — ginandhok, ter zijden aan een ander gebouw aangebouwd AS., Bab. Jo. I, 1501. — gandhokan, elk der voorwerpen, die tot hetzelfde stel behooren en bij elkander voegen, bv. een der karaffen van een drankzetje Wk.
- gêndhak
- KN. 1. niet lang pleizier in iets hebben, van iemand dien iets spoedig verveelt, die wat hij heeft, spoedig verdoet, verkwanselt, vernielt of doorbrengt (vrg. dhêmênyar, bosênan). gêndhak sikara, (verb. v. ngêndhak sikara? Wk.) iemand of een beest kwaad doen, zonder dat de persoon of het beest iemand kwaad doet R.; iem. kwellen, plagen, storen Wk. — 2. zva. kêndhak, 2.
- gêndhuk
- KN. meisje, als vocatief, zva. êndhuk, dat een verkorting hiervan is, vgl. dhenok, of bèng. Ook pun gêndhuk, mijn dochtertje JLW. 17. — 2. zie cèlèng.
- gêndhok
- KN. kleine aarden pot, kruik of buyung, om rijst, water enz. in te bewaren; ook wel voor schenkkan dienende, maar zonder tuit (vrg. gênuk) JR. sagêndhok, twee pitten in één schil, die bij elkander behooren; twee pitten in éen noot zooals de kěmiri, vgl. gandhok, gandhèk, 3. — anggêndhok, met zijn beiden een geheel uitmaken van twee bij elkander hoorende dingen Wk. — gêndhokan, zie (kêmiri) wadon, bij wadu.
- gundhik
- KN. bijzit (vrg. sêlir) en zie R. en T.; ook de koning en Wk. koningin van de rayap, of laron, (vgl. lentor) die meestal alleen in een bolvormige kluit ligt; in het nest vindt men er slechts éen paar groote, die gegeten worden Wk. — anggundhik, iemand tot bijzit nemen.
- gondhok
- KN. kropgezwel aan den hals, zooals bij sommige bergbewoners, en bij vrouwen ten gevolge van den arbeid bij het kramen Wk., MR. I, 49; krop van een kropper duif; het zwellen van het padizaad om te ontkiemen (vgl. ungup, sumbi, panggêl, gondhong, en gonjol); een kropgezwel aan den hals hebben. bêdhil gondhok, een geweer, waarvan de lade tot aan het einde van de tromp loopt, zooals de oude infanterie-geweren KB. 214. cêpaka gondhok, een dikke cěpåkå-bloem JZ. II. gondhok-gondhok, een uitroep in Kědhu in gebruik, zva. tobil-tobil, WP. — gondhokan, een krop hebben of krijgen,
-
--- 2 : 544 ---
- zoo in Tj.: gulu °, door het huilen op te kroppen. — pating garondhok, algemeen met kroppen (kropgezwellen); ook van veel menschen, die het huilen opkroppen, verkroppen, vgl. ondhok-ondhok.
- gandhit
- KW. zva. ambiyêt, Wk.
- gêndhot
- Kn. zva. tukang têmbang, een voorzinger; nm. van een gěṇdhing (Tj. III, 623) Rh.
- gendhot
- zva. gendhol. — anggendhoti = anggendholi, Tj.
- gondhit
- KW. zva. ambiyêt, vgl. gandhit.
- gandhês
- zie gandês, Rh.
- gandhos
- KN. broodkoekje van grof rijstmeel, zie wingka. ° gimbal, een derg. broodje met (daarbij gebakken) geraspte kokosnoot Wk.; ook de (eetbare, flauw zoete, sponsachtig gewordene) kern van een uitgeloopene kokosnoot JR., vgl. kêndhos.
- gêndhis
- K. zie gula.
- gandhewa
- KN. langkap, KI. een boog, schietboog (Skr. gâṇḍiwa of gâṇḍîwa). asta gandhewa, armen als een boog zoo fraai gevormd of zoo lenig, of asta gandhewa denta, zoo blank als een ivoren gandhewa, WP.; ook asta anggandhewa gadhing, Waj. II, 427.
- gandhowara
- KN. naam van een zeker fatsoen van badhong. in Waj. I, 164 en 295 een fatsoen van sumping.
- găndhawari
- KW. zva. wora-wari, gănda wora-wari, pajungutan, Wk.
- gandhul
- KN. gandhul-gandhul, aan iets hangen te bengelen. gondhal-gandhul, heen en weer te bengelen hangen. na gandhul (of na gondhèl, WG. 7) benaming van de nå-pasangan (vrg. gendhol, bandhul, en bandul). — anggandhul, aan iets hangen, ook door zijn gewicht hinderlijk hangen, hangende zich vasthouden Wk.; hangen van een hang kin of hanglip, bengelen; (ook bij het spel schulden maken G.); ook achterblijven, bv. onder het gaan met anderen. — anggandhuli, zich vasthoudende hangen aan, hangen aan; ook aan iets (iets) hangen Wk. — anggandhulake, iets laten hangen te slingeren aan iets, bv. aan een draad; iets (aan iets) hangen. — gumandhul, hangend, hangen aan iets, bv. aan een touw of aan een tak, zooals van vruchten. — ting grandhul, overal of vol hangen, bv. aan touwen of steelen. — gandhulan = anggandhul, zich (aan iets) hangende vasthouden Wk.; iets, zooals een touw, daar iemand zich hangende aan vasthoudt of iets aan hangt; hangen te bengelen.
- gêndhil
- KN. anggêndhil, aan een boom hangen van enkele vruchten Rh.; steeds in de armen of in de êmbanan, hangen van een kind, dat altijd gedragen wil worden PJ. III, 37; ook een kind steeds dragen Wk.
- gindhal
- (Wk.: gindhêl, oudj. giṇḍal = gendhol, WS. 111). KW. zva. sêndhal, Wk. KN. zva. ucul, los, losgeraakt en pisah, van elkaar gescheiden Rh.
- gundhil
- of gondhil, KN. kaal, zonder haar of veeren op het lijf (vrg. gundhul, en brindhil). pari gundhil, of ° gondhil, onharige padi, een grooter soort dan pari utri, JR. (vrg. jembrak). gundhil, ook merrie ZG. XXIV, 225. — anggundhil, volg. Wk. anggundhili, kaal worden, voor berooid, arm worden; geruïneerd zijn, vgl. andhèdhèsi.
- gundhul
- KN. kaal, kaal geschoren of heel kort geknipt van het hoofd JZ. II; als vocat. tot een kind MR. I, 28. gundhul pacul, geheel kaal als de pacul, spottend gebruikt bv. v. Chineezen, vgl. B. v. B. 14, Rh., zie jumambak, gundhil. suruh °, sirihbladen zonder sêmprit, of rawis, die door de Javanen niet gewild zijn, als te oud voor betelpruim, vrg. larasan, bij laras, 3. sawah °, ben. v. rijstvelden als ambtslanderijen zonder deså, zoodat zij onder den een of anderen běkěl der omliggende aan anderen toebehoorende deså's staan; vgl. karangkopèk, Wk. — anggundhuli, iem. het hoofd kaal scheren of knippen, of het haar korten, bv. tot aan den nek Wk. — gundhulan, blootshoofds, ook met een kaal geschoren of kaalgeknipt hoofd zich vertoonen, in tegenstelling van ngure, met loshangende haren of ikêtan, met een hoofddoek JZ. II; (een troep) kaalhoofdigen, vgl. jenggotan, gombakan.
- gèndhêl
- KN. voelbare zwaarte van iets bij het optillen, opligten, optrekken enz.; vast blijven zitten van iets dat ergens aan of in vast zit en niet dan
-
--- 2 : 545 ---
- met moeite er af of uit te trekken is (zie bij gèndhèl, gendhol, gondhèl, griyêng, gadul). sagèndhêl, dial. = gula satangkêb dibuntêl mawa wlangsang janur, de N. — gumèndhêl, met eenige voelbare zwaarte ergens aan hangen, trekken of vast zitten.
- gèndhèl
- KN. 1. een gewicht van weefkatoen Wk. (dit volg. Rh. gèndhêl). — 2. een weinig opgezwollen door congestie ten gevolge van een verwonding, bv. van de oorlellen als er gaatjes in gestoken zijn (tindhik), of van de voor huid door het besnijden (têtak). — 3. verward, samen gekronkeld van haren, en daardoor moeielijk te kammen Rh.
- gendhol
- KN. anggendhol, iemand aan het lijf blijven hangen, zooals een kind dat niet van de moeder gescheiden wil zijn; ook achterblijven onder het gaan met een ander, niet kunnen laten achteraan te komen, nl. hem te volgen zij het dan ook op een afstand, vgl. kinthil, gubêl, bondhèt. gendhol-gendhol, freq. doch gew. (ergens in) hangen te bengelen, bv. vruchten in een zak, vgl. ketol, Wk. — anggendholi, iets, zooals een wagen bij het afrijden van een hoogte, tegenhouden door er van achteren aan te hangen JZ. II; BG. 147 aan de staart v. e. paard; iemand van achteren vasthouden om hem terug te houden of niet van hem gescheiden te worden RP. 43, ook zva. anggandhuli, Rs. 235; fig. iemand zoeken bij zich te houden, zoeken te maken dat hij niet weggaat; iemand iets sterk afraden; iemand aanhangen, bij hem blijven, zich aan hem blijven houden, tot steun en bescherming, om onder zijn hoede te blijven. — anggendholake, iem. of iets tot steun enz. geven aan (een ander) Wk. — pating garendhol, er overal aan hangen JZ. I, 168. — gendholan, zva. gandhulan, Tj. III, 19, al gaande zich tot steun aan iem. of iets vasthouden Wk.; iemand dien men van achteren vasthoudt, iemand aan wien men zich vasthoudt tot steun en bescherming, steun, beschermer. Zoo ook pagendholan, iets waaraan men zich vasthoudt, aansluit, of te houden heeft.
- gondhal
- KN. een geleider van een huurrijpaard, die naar een volgend station meegaat en het dan weer terugbrengt, vgl. gondhèl.
- gondhil
- KN. aksara °, Ar. karakters zonder klankteekens Wk. — anggondhil, arm worden JZ. I, 90, gew. anggundhili, Wk.
- gondhèl
- ongev. zva. gandhul, KN. neerhangend, bv. van een op den nek hangende gêlung. lading ° scheermens of een mes zonder veer Wk.; ook is gondhèl, ben. van een soort suwêng, elders togèn, gen. Rh. (vlg. ZG. XX, 289 de schroef v. d. suwêng); en een lantierboom tusschen de paarden op stal, vgl. pêlag. na gondhèl, zie gandhul. — anggondhèli, v. e. gondhèl, voorzien; ook zva. gendholi, Wk. Verder aan iets vast hangen; aan iets of iemand zich hechten, bv. aan een die vertrekken wil, hem zóo tegenhouden BTDj. 104, BG. 306. — gondhelan, waaraan men zich vasthoudt, waaraan men hangt; zich aan iets vasthouden, zva. gendholan, en gocekan, Wk.; zich aan een ander of elkander vasthouden JZ. II; elkander ergens vasthouden Wk.
- gondhol
- KN. anggondhol, iets, zooals een prooi, in den snavel of bek dragen of wegdragen BG. 345; iem. of iets zonder plichtplegingen met zich voeren Wk.; zijn bruid na de bruiloft met zich naar zijn huis voeren.
- gêndhêla
- zva. kêndhêla. disambêra ing gêndhêla, een schertsende vloek Rs. 518.
- gêndhila
- KN. malle kuren of gewoonten hebben, bv. van een paard. wong gêndhila, een malloot.
- gêndholo
- zie jarak.
- gindhala
- KW. zva. têngara, undhang, birat, bêsat, buwang, Wk. — ka °, RL. 57a.
- gundhala
- KW. zva. trêbang, (Skr. gundala, het geluid van een kleine langwerpige trom). KD. alarmsein, zva. titir, AS. ngunèkake gundhala titir, JBr. 361, JW. 203; van een die overwonnen heeft: lir gundhala kapanasan, gelijk een gundhala, die men in de zon heeft te drogen gezet, en daardoor strak is geworden; ferm, flink van houding, zva. mathênthêng, B. 800. KN. halskwab van rundvee. jago °, een haan met een breede lel aan de hals, vgl. gèmbèl.
- gêndheyo
- KN. kleine jonge vruchten van de kuwèni, en pakèl, Wk.
- gandhayakan
- KN. naam van een wilden boom, in
-
--- 2 : 546 ---
- den vorm van een regenscherm = kêndhayakan, (Asm. S. I, 14) Rh.
- gêndhiyêng
- KN. het voortklinken van een toon van een muziekinstrument R., aanhoudend geluid van de gamělan G., ook een gêndhing, L. 178; volg. Rh. na het praeludium (sêndhon) te gelijk met een dreun zich doen hooren van al de gamělan-instrumenten; bij het begin van een gêndhing, ook een uitroep om aan te duiden, dat iemand eensklaps voortgaat of weggaat zonder iets te zeggen, vrg. sênthiyêng.
- gundham
- of anggundham, zva. anggundam, J., WP. (niet in Wk.).
- gêndhaga
- = kêndhaga, Waj. I, 202.
- gandhang
- KN. zich gedurig laten hooren, gew. alleen v. h. ratelend getjilp v. e. glathik, vgl. bocor, v. e. dansmeid onophoudelijk zingen; v. e. koopman zijn waren aanprijzen, vgl. kêmpyang, Wk. gandhang-gandhang, met een heldere, krachtige, luide stem spreken of zingen JR.; volg. Rh. met een trotsche of fiere houding loopen, gew. van vrouwen. — anggandhang, luid, fiksch uit de keel zingen, zva. anggêndhèng, Rh. — gumandhang, gew. gumlandhang, helder van de stem, vgl. kumandhang. — gandhangan, een Javaansch gezang, zangstuk; ook te zamen těmbang's zingen JR.
- gandhèng
- enz. KN. 1. = kanthèt, enz. geboegseerd, op het sleeptouw achteraan gehecht (vrg. ganthèt, en kanthèt). — anggandhèng, op sleeptouw nemen, boegseeren; fig. samen verbonden van harten, en iemand meeslepen, meetrekken, bv. op een tocht of wandeling. — 2. (plat) interjectie om het zwijgen op te leggen, zwijg! aja bribin gandhèng.
- gêndhêng
- KN. simpel, dom, dwaas; domoor, botterik; simpelheid; jurid. onnoozel v. d. B. 81 (vrg. dhangling, en gêmblung); zie glandhêng, en glêndhêng.
- gêndhing
- KN. wijze, air, op de gamělan of een muziek-instrument, zie de lijst van gěṇdhing's in TNI. XIV, 2: 419–421; ook naam van een distrikt in Kraksan. kriya gêndhing, of enkel gêndhing, gamělanmaker. priyayi gêndhing, een gamělanmaker in dienst van den Vorst. sagêndhing, éen aria. Ook wijze van doen, van behandelen Men. IX, 40. sagêndhinge, op alle wijze, voor al wat iemand vermag, in het werk kan stellen, met alle kunstgrepen en middelen K. 1, 26, AS. 71. Zoo ook (volg. W. sakèhing gêndhinge, en) ngêntèkake gêndhinge, AS. 222. angin gêndhing, te Pråbålinggå naam van een sterken oostewind, die door het opgewaaide fijne stuifzand veel oogziekten veroorzaakt PL. I, 75. — anggêndhing, een air of deuntje spelen of zingen G.; iets vooraf regelen; iem. vooraf africhten, zijn te spelen rol voorhouden Wk. (zie gêndhèng); ook zva. wong gawe gamêlan, S. — anggêndhingi, erg. een middel op vinden Men. VIII, 61. — gêndhingan, een gezang bij de gamělan; een deuntje, airtje; een deuntje of airtje spelen of zingen, ook een muziekpartij geven.
- gêndhung
- KN. 1. zucht tot ijdele bluf, pronkzucht, snoeverij AS., vgl. gandhang. ijdelheid. — gumêndhung, ook gêndhung, mal, ijdel, grootspreken Wk.; een ijdele bluf slaan, verwaand zich gedragen, vgl. umuk. — (gê) gêndhungan, snoevenderwijs, snoevende, bluffende; zich snoevende aanstellen, zich vermaken met bluffen Wk.; voorwerp van bluf, de zaak waarop iem. bluft, vgl. gêmblungan. — 2. ook klanknab. van het holle geluid van een kêndhang, Rh.
- gêndhèng
- KN. 1. steenen dakpan. — anggêndhèng, met gêndhèng, dekken (vrg. sirap). — 2. zang naar de wijze der gamělan, zva. sindhèn. Wk. gêndhèng-gêndhèng, de stem verheffen onder het spreken of zingen. — gumêndhèng, een luide hooge stem hebben JZ. II, zva. cumênthe, Wk. — 3. klanknab. van een slag op een klinkend voorwerp. anggêndhèng, dat geluid voortbrengen, een air zingen Waj. II. 481.
- gêndhong
- KN. het geluid van het slaan met een stamper op het rijstblok op onderscheidene wijze; het sein dat daarmee gegeven wordt, wanneer in een dorp iemand vee kwijt geraakt is of onbeheerd gevonden heeft (om namelijk niet van diefstal beschuldigd te kunnen worden); als ook bij een brand, een soort alarmsein (vrg. kênthong, titir); of gêgêndhong, dat sein geven, door een sein waarschuwen. gêndhong kothèk, verk. dhongthèk, bepaald een tegensein met doffe slagen Wk., het sein dat men eenig onbeheerd vee gevonden heeft; volg. Rh. accompagneeren bij kothekan. — anggêndhongi, om iets als boven op het rijstblok
-
--- 2 : 547 ---
- slaan; volg. Wk. iets seinen. — gêndhongan, op de wijze van het seinslaan; zich daarmee vermaken Wk.
- gundhang
- KW. zva. gondhang, Wk.
- gendhong
- KN. een draagband of draagriem, om iets, bv. een jachtgeweer of opgerold matje, over den schouder op den rug te dragen Wk. ° lampit, twee lederen kokers aan een draagband, waaraan een opgerolde rotanmat Wk. ambên gendhong, zie ambên, en endhong, en vgl. salempang, volgens G. een knapzak; het dragen op den rug of schouder BG. 526. tukang gendhong, een riemmaker, riembreier Wk.; iemand wiens werk het is pakken enz. op den rug te dragen WP. bok °, een rondventster JBr. 171. gendhong, ook een vetgezwel op den rug hebben Wk. — anggendhong, een object als een pak op den rug dragen JZ. II, vgl. êmban, indhit, sawung II. ° saksi, met een getuige dien men zelf gekozen heeft, voor den rechter verschijnen Wk. — anggendhongi, mrv. en iemand (een object) op den rug te dragen geven. — anggendhongake, een obj. op den rug te dragen geven (aan iemand). — gendhongan, obj. den.; vracht op den rug JZ. I, 129; de rug, als de plaats van den rug, waar een vracht gedragen wordt; tot vermaak elkaar op den rug dragen, wedden of spelen om de verplichting dat de verliezer den winner op den rug drage Wk.; fig. last, bv. van kinderen tot last hunner ouders zijn JZ. II. mangan isih dadi gendhongane wong tuwa, zijn eten komt nog ten laste zijner ouders Wk.
- gondhang
- KN. 1. plat zva. gurung, het keelgat. kagondhang, kagundhang = kaulu, JZ. II. gêgondhang, zwetsen, alleen in de uitdr. wong mênang aja °. — 2. naam van een grooten boom (een Ficus-soort Ks., die nog noemt gondhang putih, ° ijo, ° carat, ° kasèh, vgl. wilada) waarvan het hout alleen tot brandhout gebruikt wordt, en de geelachtige roode vrucht veel op die van den lo-boom gelijkt (volg. Rh. TP. zva. lo, maar een grooter soort). keyong gondhang, een groote soort keyong, K. 5, 59. gondhang kasih, spr. voor afsteken, van elkander verschillen van kleur of geslacht, zooals een blanke Chinees met zijn bruine Javaansche vrouw, of een mensch met een vrouwelijke butå gepaard WR., JZ. II, Bijdr. 6e R. v, 346 noot; vgl. oudj. silih asih KBNW. i. v. asih. bij Fil. naam van een kruid Aërva sanguinolenta Bl., nat. fam. der Amarantaceae.
- gondhong
- KN. 1. een kliergezwel (van de oorklieren Rh.) op zijde van den hals, volg. Wk. v. d. amandelen (vrg. gondhok). — 2. de naam van een rond stokje bij het weefgetouw in gebruik Wk., volg. Rh. eer een groote ronde stok, zie incing. — gondhongên, een kliergezwel aan den hals hebben of daaraan lijden.
- gênje
- KN. naam van een heester, Cannabis Sativa L., waarvan de bladen door aamborstigen gerookt worden; en van de vruchtknoppen en bladen wordt een bedwelmend vocht bereid Prěg. 84. lung gênje, nm. v. e. kruipplant en v. e. bathiksel Wk. — kagênjèn, bedwelmd door gênje, Rs. 172.
- gănja
- KN. het bovenstuk, kapiteel van een pěṇdhåpå-stijl, pilaar of kolom AS.; het (breedere) bovenstuk aan het lemmer van een kris, dat aan het lemmer vast geklonken zit en soms met goud versierd is WP., JZ. II; ook naam van een slingerplant of klimop, daar touw van gemaakt wordt, vlg. de Clercq: Guilandina Bonduc L., nat. fam. der Papilionaceeae (Skr. guñja, festoen; guñjâ, naam van een slingerplant); volg. Rh. is gănja, ook een snij- of lofwerk in hout, gew. op de takir. — anggănja, snijwerk maken; (angganjani?) van snijwerk voorzien.
- ganjah
- KN. het nest en de eieren of jongen verlaten, van vogels, die verstoord worden JR.
- genjah
- KN. algem. ben. van de vroeg rijpende padisoorten; vgl. cêmpa, slamêt, Wk.; vroegrijp, vroeg vruchtgevend, bv. van een vruchtboom; fig. van een meisje dat vroeg de maandstonden krijgt; spoedig vruchtdragend, bv. van een vrouw, die spoedig na haar huwelijk kinderen krijgt, vgl. subur. pari genjah, vroege, vroeg vruchtgevende padi JZ. I, 77 (vrg. bij pari jêro). tuwan genjah, spotnaam der Jav. Christenen in 't Sěmarangsche ZG. XXI. 127. genjah budi, wispelturig, ongestadig van aard, vgl. pandak. — anggenjah, een sawahveld met pari genjah, beplanten JZ. II.
- ganjar
- KN. angganjar, iemand (iets) schenken tot
-
--- 2 : 548 ---
- belooning of uit gunst, van de Godheid of een meerdere aan een mindere BTDj. 84, 94. kaganjar (of ginanjar) kawarasan, met gezondheid gezegend worden. kaganjar lara, gezegend worden met een ziekte, een uitdrukking van het vroom gemoed, dat alles wat de Voorzienigheid over den mensch beschikt, als goed en als een gunst beschouwt. — angganjari, mrv. — ganjaran, geschenk tot belooning of uit gunst BTDj. 94, 108. sawah ganjaran, in Japårå belastingvrije s., bezeten door de nakomelingen van den overleden regent Raden Adipati Cåndrå Nagårå ER. I, 105. plênthing °, of cacar ganjaran, of cacar setan, zie kodrat, plênthing.
- ganjur
- KW. zva. towok, volgens Wk. zva. tamèng, watang, BS. 337; ook nm. v. e. corps soldaten. BTDj. 213: lurah °. KN. naam van een bamboesoort Tj. II, 561.
- ganjor
- KW. zva. gayor, 2.
- gênjur
- KN. herh. drillen, trillen zooals gelei of iets weeks, vgl. gènjèr, Wk. — gênjuran, wat er zóo uitziet. êndhog °, windei. yuyu °, een kleine krab met een weeke schaal Wk. Zie nog de N.
- gênjor
- naam v. e. der veeren in een geweerslot, vgl. pêsat, Wk.; en zie walang, I. — gênjoran, naam van een zeer goede grassoort Rh.
- genjor
- KN. genjor-genjor, slap en week op het gevoel, bv. v. een vrucht, die overrijp is, of van een rijpe steenpuist; volg. Wk. zwaar drillen of trillen, zooals een blaas vol water en ingewanden, vgl. êmbut.
- gênjara
- KT. 194, gunjara, BTDj. 509, 510, JBr. 383, zie kunjara.
- ganjrêt
- 1. = gambrêt. — 2. zoo vliegen, dat de vogel niet klapwiekend maar, zooals de glathik, met rukken vooruitschiet Wk.
- gênjrèt
- KN. anggênjrèt, met een vaart, zonder zich aan iets te storen, wegloopen, vgl. gêndring.
- gênjrèng
- (niet in Wk.) zva. gênjlèng.
- ganjok
- KN. lager gefundeerd van een gebouw dan een ander Rh.
- gênjik
- KN. big, bigge, jong van een varken of wild zwijn; scheldwoord Bab. Jo. I, 641. — anggênjik, gelijk een jong varken, vgl. gêmbluk.
- gonjak
- KN. gekheid maken, stoeien, gew. van mannen met vrouwen. — anggonjak. v. e. man met een vrouw stoeien PJ.; ook iem. plagen, foppen, voor den gek houden Rh. — anggonjaki, mrv., en met iemand gekheid maken of stoeien. — gonjakan, met elkander gekheid maken of stoeien v. mannen met vrouwen; ook boeleeren, en de boeleerder of boeleerster Wk.
- ganjaka
- KW. zva. umpak-umpak, Wk.
- ganjid
- KW. zva. nêpsu, of duka, G.
- gênjit
- dial. = gênjik, de N.
- gênjot
- enz. KN. 1. een beweging, zva. êncot, enz. — gênjot, AS. 196 of gumênjot, (zva. ngêncot?) zich als boven bewegen Men. VIII, 290, 405; ook niet met elkander in gevoelens in evenwicht zijn, niet overeenstemmen Wk. — 2. TP. zva. angok, (vrg. surud) JR. — 3. dial. = kandhang wêdhus, de N.
- gonjit
- = gonjing.
- ganjutalaya
- (ML. 232: ganjuta) KW. de afgrond van de zee, ook de zee zelf, de oceaan G. (Skr.?).
- gonjat-ganjit
- KN. op en neer gaan, op en neer wippen, waggelen Tj. II, 613; vrg. gonjang-ganjing.
- ganjêl
- KN. iets wat ergens onder gestoken of onder geschoven wordt om het vast te doen staan, of ook om het aan de eene kant hooger te doen staan Prěg. 98; vgl. pacêl, ook iets hinderlijks dat ergens onder geraakt is, bv. onder een poot van een tafel, zoodat hij wibbelt, van iets onder de voet of onder een ooglid; wibbelend staan, bv. van een tafel; ook ganjêl, of angganjêl, of angganjêli, een hinderlijk gevoel hebben van de oogen alsof er iets onder de oogleden zat; vgl. Waj. I, 272 en CP. in TBG. XXXI, 466. — angganjêl, en angganjêli, onder iets het een of ander leggen of schuiven om het vast te doen staan. angganjêl, fig. niet recht tevreden, niet gesticht, verstoord van het hart.
- ganjil
- KN. oneven van een getal (vrg. gathèt, en gênêp).
- ginjal
- KN. angginjal, een of beide beenen schrikachtig terugtrekken of daarmee in de lucht spartelen Wk. ginjal-ginjal, freq. — ginjalan, zva. ginjal-ginjal, ook onrustig, woelig, niet kunnen blijven stil zitten, vgl. kêpinjal, jola.
-
--- 2 : 549 ---
- ginjêl
- KN. 1. de milt (W.); volgens Wk. de nieren van beesten (vrg. limpa, thinthil). lara ginjêl, een ziekte van buffels of rundvee, waarbij de buik pijnlijke knobbels of opzettingen heeft JR. — 2. N. (gem.) geldschuld, iemand geld schuldig zijn Wk.
- gonjol
- KN. 1. verharding, knobbel op plaatsen daar bv. bij trekbeesten het juk gedrukt heeft, of op den schouder van lastdragers: ook een daaruit ontstaan ettergezwel JR.; volg. Wk. vetgezwel gew. op den rug, schouder of arm, vgl. gondhok, ook over of te veel, bij het toetellen van geld, meer dan iemand toekomt, vgl. punjul. — 2. zva. imbuh, 2. GR. — anggonjoli, iem. meer geven dan hem toekomt GR.
- gênjlèng
- KN. een klinkend geluid, zooals door het stooten van metaal op een hard voorwerp, zooals een steen. — gumêngnjlèng, of muni gumênjlèng, klinken, een klinkend geluid geven (vrg. jumêngglung).
- gênjêling
- dial. = tunggal turu, de N.
- ganjung
- KW. zva. jugrug, Wk.
- gênjong
- KW. zva. sayang, ontbr. W.
- gunjung
- KW. zva. bontos, Wk.
- genjong
- KN. naam van een gěṇdhing. waru °, of ° dhoyong, een gěṇdhing van Narådå B. 405. genjong waru dhoyong, Waj. I, 173, 359 nm. v. e. woonplaats van butå's?
- gonjing
- KN. kantelen, over één zijde kantelen, bv. van een boot in het water, slingeren, waggelen, schudden L. 48, ook fig. wankelen Wk. lir bumi gonjing, BG. 397. gonjang-ganjing, heen en weer kantelen BG. 213, wankelen; ook (of ginonjing) naam va een gěṇdhing WP. 27; zoo ook gonjing miring, Waj. II, 235 en gonjang-ganjing, Waj. I, 373. — anggonjing, iets, zooals een schuitje, in een kantelende beweging brengen AS. 118; wippen, schudden enz. swargan lir ginonjing, BG. 278, AS. ° mastaka, Bl. PS. 194, het hoofd schudden, zva. gèdhèg. — anggonjingake, iets doen kantelen, waggelen, wankelen.
- gonjèng
- KN. anggonjèng, van achteren vasthouden (zóo L. 304), ongev. zva. gondhèl, aanhouden G. of gocèk, van jongens die de boven een gubug, gespannen sawi, vasthouden, daaraan trekken? Tj. IV, 251; iemand aanklampen of lastig vallen om een schuld; om iets zaniken (vrg. tujah, en nujah).
- gonjong
- KW. zva. poncot, (en pambarêp, Wk. ambanjêng, W.). KN. een soort van gebathikt G. — gonjongan, met een puntig, kegelvormig dak Tj. III, 305.
- guneya
- KW. zva. cênggèrètnong, Wk.
- gênyèh
- KN. gagênyehan, lijfdeuntje Tj. IV, 221, Rh.
- gênyoh
- zva. kênyoh, Wk.
- gènyèh
- zva. gonyèh, Rh.
- gonyèh
- KN. 1. rauw van het gevoel in de tanden bij het doorbijten, bv. van aardvruchten die niet goed gaar zijn, vrg. kênyoh. — 2. dun van vel, dun van schil, bv. van aardappelen; volg. Rh. zacht van huid of vleesch, fig. licht kwetsbaar Waj. I, 166, 207.
- ginyêr
- KN. angginyêr, iets met den duim of de handpalm drukken en er mee heen en weer draaien, bv. een klier om die weg te drukken Bab. Jo. I, 770; ook met de bal van den voet op den grond schuren gelijk kinderen wel doen met duiten om ze doen klinken Wk.; volg. Rh. met de top van de vingers draaien, bv. een kěmirinoot.
- gunyêr
- zva. ginyêr, en guyêr, Rh., BG. 203.
- ganyuk
- KN. angganyuk, dichtbij gelegen, niet ver, zoodat men als het ware er naar wijzende het zou kunnen raden Wk.
- gênyus
- KN. tal °, in de wayang zva. tobil, een uitroep van verwondering van Sěngkuni, o. a. Waj. II, 173; ook zonder tal, Waj. I, 363.
- gênyal
- gênyol, zva. kênyal, kênyol, Wk.
- ganyang
- KN. angganyang, iets knauwen; iets opknauwen (zonder iets anders er bij, vgl. gadho, Wk.); ook fig. iemand knauwen (vrg. ngêmah, van kêmah). — ganyangan, wat geknauwd of op geknauwd wordt; iets te knauwen of op te knauwen; ook figuurlijk Gr. L. 130.
- gênyang
genV=gênyang-gênyang, zva. grênyang-grênyang, Wk.- gana-gini
- zie bij gana, 3.
- ganthi
- KN. naam van een boom, waarvan de vrucht tot medicijn gebruikt wordt; deze behoort tot de anggi-anggi, Tj. II, 472 (Skr. ghaṇṭâ, naam van verscheidene planten).
-
--- 2 : 550 ---
- gêntha
- KN. bel. een huisbel, schel, klokje, zooals aan den hals van weidend rundvee (Skr. ghaṇṭâ, schel, klok), vrg. klinthing. — gênthan, een nagemaakt belletje, bv. niet van metaal. — pagênthan, Tj. II, 571, naam van de vertrekken in de bijgebouwen achter de pråbåyåså, waar de bijzitten van den Vorst haar verblijf hebben Bl. CP. 276, JZ. I, 84; ook gêntha? Bab. Jo. I, 1368, Bab. Jo. II, 253.
- gêntho
- KN. schelm, schurk, schavuit; schooier, oplichter Wk., boef; vlg. ZG. XXII, 144: rondzwervende dieven; vooral als scheldwoord KB. 44, JZ. II (vrg. bangsat).
- găntha
- dial. = sugih, de N.
- gênthan
- zie bij gêntha.
- ganthèt
- angganthèt, en angganthèti, zie kanthèt.
- gênthot
- dial. araning jogède talèdhèk, de N.
- ganthol
- KN. een haak waarmee men iets naar zich toe haalt Bab. Jo. I, 933, of waaraan iets vastgehaakt wordt GR., KB. 45; ook een brandhaak (deze ook angkus); vrg. canthol, en banthol. — angganthol, iets met een haak naar zich toe of omver halen; ergens met arm of been zich hakende en vastklemmende hangen PL. II, 338; zóo ° kapurancang ngrangsang biting, Bab. Jo. I, 563. — anggantholi, aan iets vasthaken GR.; iets met arm of been als een haak omklemmen. — anggantholake, iets (erg.) aanhaken; arm of been (erg.) om doen klemmen Wk. — gantholan, aan iets met de armen of beenen vastgeklemd hangen. ° molo utawa usuk, aan den nokbalk of dakspar als boven hangen, spr. voor zijn schuld bij aanmaning niet willen betalen; zorgen buiten het bereik van zijn crediteur te blijven Wk.
- gênthêlo
- KN. gênthêlo-gênthêlo, of anggênthêlo, er goed in het vleesch, mollig en frisch uitzien van een naakt kinderlichaam. ting gênthêlo, van verscheidene kinderen bij elkander.
- gênthilang
- KN. naam van een klein vogeltje met een kuif, zie kêthilang.
- gênthilêng
- KN. helder uit zijn zijn oogen kijken, vgl. dêlêng.
- ganthya
- KW. zva. gêntha, Wk.
- gênthayu
- KN. naam van een zekeren vogel in de wayangverhalen (verbasterd uit Skr. Jaṭâyu, naam van een mythischen gier, door Râwaṇa, toen hij Sîtâ trachtte te bevrijden, gedood).
- gênthiyêng
- KN. anggênthiyêng, er dik, stevig uitzien van kinderen en mannen van een kleine gestalte.
- ganthêng
- KN. een gespannen lijn; een lange rechte reeks; een bergketen (vrg. kênthêng, en kêndhêng); gespannen van spieren PJ. IV, 132; strak (v. d. blik) deftig Men. VIII, 9; ook kranig, flink van uiterlijk (van mannen) te M. — angganthêng, zich in een lange rechte reeks uitstrekken. BG. 226: van het uitspansel mung katon ° sarambut. guwayane °, een gezonde kleur straalt over zijn geheele gelaat?
- gênthong
- KN. groote aarden pot of kruik, om water, of ook wel rauwe rijst in te bewaren (vrg. gênuk, gênthok, pêdaringan, thong). sagênthong, voor maat van rotssteenen Bab. Jo. I, 1118. gênthong umes, nyumur gumuling, gelijk een gênthong, die water doorlaat, of een put die scheef staat, spr. van een voor vrouwen gevaarlijken man Rh., vgl. anggênthong umos, JZ. II, WP. (bl. 16 als wijze van tåpå). Zie nog ZG. IX, 340.
- ganung
- KW. zva. gulu, G. KN. de binnensteel of het hart van sommige vruchten, als de nångkå, srikåyå en ananas JR., vgl. bonggol.
- gunung
- N. rêdi, K. ardi, poët. berg, gebergte JZ. II (vrg. gênêng, adri, en giri); ook zva. gunungan, bij de wayangvertooning WP.; verder benaming van magistraatspersonen in het dorpsland, politiebeambten, tevens kantonrechters, en ook belast met het toezicht over de wegen en bruggen; als. Tj. Sěngk. zeven. sri gunung, berg-schoon, schijn-schoon, schoon op een afstand Wk. êmbok gunung, of enkel gunung, KN. een vleiende benaming voor lieve! Prěg. 55, 56; volg. Rh. evenwel op te vatten: berg-zusje, vrg. Ib. 91. gunung gêni, een berg van vuur, bv. van een grooten brand. gunung api, een vuurspuwende berg. sagunung, voor in hooge mate BG. 478. kados gunung anak, (l. ° an?) lampahe, WP. 129, nl. zóo verheven, indrukwekkend? elders v. d. schitterende glans van troepen door hunne uitrusting en wapenen: kados gunung abra, of ° murub. gunung sapikul, KN. benaming van
-
--- 2 : 551 ---
- een soort van ringen met drie steenen op éen rij, waarvan de middelste grooter is dan de twee andere JBr. 247. — anggunungi, ngrêdèni, bergsch, als een bergbewoner in zijn manieren zich voordoen BG. 119. — gunungan, KN. 1. ook gêgunungan, WP. 305, eerste, voornaamste, aanvoerder van een troep AS. Men. VII, 439: senapati ° ing ayuda. ook zva. gunung, politiebeambte? Bab. Jo. II, 213 (vrg. pangarêp, en panggêdhe). — 2. piramidale figuur; een naar boven spits toeloopenden, met uitgesneden boomen, bloemwerk, apen en wilde dieren boschachtigen berg, maar ook tevens door de figuur van een poort, een paleis voorstellende wayangfiguur (anders kayon, genoemd), die door den dhalang vóór en na het spel, en ook tusschen de bedrijven, tot een teeken in den onder tegen het scherm liggenden pisangstam gestoken wordt. — 3. ook in kråmå rêdèn, en parêdèn, piramiden, als het ware bergen, van rijst met toebehooren, waarop, tot offerhande op de groote feesten, door den Vorst zijn ambtenaren onthaald worden, en in ronde, piramidale van bamboe gevlochtene machines in staatsie naar de pagělaran gedragen worden. ° lanang, dergelijke piramides mèt, ° wadon, zonder top. gunungan, heeten ook drgl. piramides bij het Chin. feest rêbutan. — 4. N. rêdèn, K. het gebied van een Gunung of dorpsmagistraat. — 5. ngèlma[2] gunungan, Siwaisme? de vereering van de wiji langgêng, zie Harthoorn in ZG. IV, 227. — pagunungan, parêdèn, gebergte, bergland, berg- en woudstreek (in tegenstelling van ngare); het voor de Gunung's op te brengen geld, één reaal per jung GR., JBr. 22. alas pagunungan, bergwoud.
- gaco
- (of gacu?) KN. de geslepen kěmirinoot die gebruikt wordt om de andere te treffen. gaco lêlêr, een gaco, puntig van onder en gevuld met sajet of kapas. gaco srapat, een plat van onder- en gevuld met hagel of lood. — gacon, hetz. Tj. I, 319, Rh. gêgêm °, spr. voor een fortuintje hebben? Bab. Jo. I, 679, 1215. gugon °, vertrouwende op zijn geluk Tj. III, 665.
- guci
- Ml. KN. 1. een verglaasde pot of kruik. — 2. guci, of tali guci, het vliegertouw, waaraan het trekkoord bevestigd wordt Tj. IV, 272?
- goco
- KW. zva. suduk, Wk. saka goco, KN. zie bij saka. — anggoco, KN. iemand met de vuist of met een wapentuig een stoot geven, stompen.
- gacon
- zie gaco.
- gacar
- KN. 1. anggacar, iemand naloopen, vervolgen Wk.; vrg. kacar. — 2. gêgacar, (Suråb.) vischvijvers aanleggen ER. II, 234.
- gocara
- KW. zva. ajar, (RL. 30b, T. 30a) en amêng-amêng, Wk. (Skr. gocara, voorwerp van vereering, vgl. Petersb. Wdbk. i. v., d). AD. bl. 81: gocara manawa, (Skr. mâṇawa, brahmanen leerling).
- gacruk
- KN. gacrak-gacruk, klanknab. van het herh. hakken of houwen met een kudhi, K. 22, 52.
- gacrok
- klanknab. zooals van een pacul die tegen een steen aankomt, vgl. gêcrèk, gêcos. gocrak-gacrok, interj. kort weg, doorhakkende, afdoende. — anggacok, hakken, kappen. anggacrok, gew. met een pacul of iets derg. den grond bewerken Wk. — gacrokan, dat geluid herh. doen hooren Tj. III, 207. pating galacrok, hetz. freq. Tj. I, 545.
- gêcrak
- of gêcrok, klanknab., zooals v. een pacul in lossen grond = gacrok.
- gêcrik
- zie kêcrik.
- gêcrèk
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid, dat door het werken met een pacul, wadung of pěthèl veroorzoakt wordt JZ. II. kècèk °, sprkw. onder de landbouwers ter aanduiding van den geschikten tijd tot het aanleggen van een gågåveld, terwijl de walang kècèk, zich nog hooren laat Wk. — anggêcrèk, stampen (met de alu) van de rauwe rijst alleen om ze nog wat witter te krijgen, vgl. sosoh, Wk., zie verder kêcrèk.
- gacok
- = gacrok.
- gêcak
- of gêcêk, KN. anggêcak, of anggêcêk, iets (op een maalsteen met de rol KB. 50, Wk.) fijn stampen of stooten, vgl. mipis. tot gruis of te pletter slaan; door kloppen kneuzen, bv. de punt v. d. hoofdtak v. kokosbloesems, om die als witkwast te gebruiken Wk.; vermorzelen, fig. een vijand zóo slaan, dat hem alle macht benomen is AS. — anggêcaki, enz. mrv., bv. metselsteenen tot cement.
-
--- 2 : 552 ---
- gêcêk
- anggêcêk, zie gêcak.
- gêcik
- zva. kêcik, ook een steekpil Rh.
- gêcok
- KN. naam van een soort gekruide vleeschspijs. ° gênêm, id. in pisangblad gewikkeld Wk. ° mêntah, BTDj. 25, of ° bang, gew. van kippen, voor een offer (sajèn); volg. Rh. nl. kippevleesch in kleine reepjes gescheurd, gekruid, in klappermelk gelegd en zóo ongekookt in een pisangblad ergens aan een boom gehangen; volg. Jav. bijgeloof als offermaal voor den boschduivel Dhadhungawuk, die de wilde dieren bewaakt.
- gocèk
- KW. zva. cêkêl, G. cangking gocèk, kopje met een handvatsel (oor). — anggocèki, iets of iemand met de hand vasthouden BG. 147 (zva. nyêkêli), fig. staat maken op iemds. woorden Wk. — gocekan, iets daar men zich met de hand aan vasthoudt; handvatsel, en zich daaraan vasthouden, zie bij gondhèl.
- gecot
- S., zva. gesot, Tj. II, 104.
- gêcos
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van een houw in iets weeks (vrg. cos). gêcas-gêcos, spr. er maar inhakken, en fig. ronduit, rond voor de vuist JZ. II; doorhakkende, kort en bondig Wk., vgl. gocrak-gacrok. — gumêcos, aldus te lezen voor gumacos, K. 22, 68, zulk een klank geven; volg. Wk. fig. kortweg, op den man af.
- gêcêl
- KN. zva. pijêt, maar bepaald van het hoofd en de hals- en nekspieren. idêr °, rondgaan om die manipulatie tegen betaling op de liefhebbers toe te passen, vgl. nog usug. — anggêcêl, en anggêcêli, zva. mijêt, en mijêti, in dezelfde speciale beteekenis.
- gêcul
- ongeveer zva. mêncul, of ugal-ugalan, iemand die zich door grove en lompe snakerijen ten koste van een ander vermaakt BTDj. 667, JZ. II, zie pl. pênthangul.
- gicêl
- TP. zva. gêcêl, ook draaiende met de duin drukken, bv. een harde klier Rh.
- gecol
- KN. ongelijk, oneven, niet gelijk, niet gelijk verdeeld (vrg. ganjil, en penjol).
- gêcilan
- KN. slechts éen pit, boon of kern bevattende v. koffie e. derg. of noten, waaronder er met dubbele gevonden worden, vgl. gêndhokan, Wk.
- gacêng
- KN. naam van een bloem JZ. II.
- gêcing
- KN. zva. anggênting, mênggik, JZ. II, en zie bij pênthol. volg. Rh. zva. gêndring, hard wegloopen uit vrees. — anggêcing, volg. Wk. bang zijn voor iem. of een beest wanneer men daarmee eens iets te maken heeft gehad, vgl. kanji, 2.
- gra
- KW. zva. agra.
- gar
- KW. zva. inggar, of enggar, wigar, en bigar.
- gêr
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van een luid algemeen gelach, doch Bab. Jo. I, 788: gêr tang gara-gara, en 1134: gar-gêr, van kanonschoten. — gumêr, zie ben. — gêr-gêran, luid algemeen gelach Bl. CP. 8, S. Zoo ook gumuyu gêr-gêran. — glêgêr, zie ben.
- gir
- 1. KW. zva. wêlakang, G. (vrg. gigir, en igir). — 2. gew. ênggir, zie êmbik.
- gur
- 1. KW. zva. suka, G., vgl. gugur, Wk. — 2. N. MD. zva. kur, of ukur, in den zin van mung.
- gèr
- 1. zie bij anggèr. — 2. verkorting van gègèr, bv. gèr ing pasar.
- gor
- KN. 1. zie agor. — 2. niet geslaagd; ook niet meer onderhouden, verlaten van plantaadjes Rh.; volg. Wk. het (precies) gelijk met iets anders, precies in hetzelfde geval zijn; een term ontleend aan het Chineesche kaartspel. — gogoran, afgeschreven plantaadjes Rh.
- gara
- KW. zva. pasagi, urup, wrata, Wk. zva. sêsagi, urun, radin, W., in garakasih, zie bij anggara. gara-gara, zie beneden.
- garu
- KN. 1. hark, eg, egge; verschillende soorten zie ZG. XXVII, 2682. Ze bestaat uit den penbalk apan-apan, de pennen (untu), den balk voor den werkman om op te zitten lemah, en den disselboom cacadan. De werkman houdt zich vast aan een opstaande pen (ajug-ajug) SG. Ook. zva. jungkat, (vgl. de N.) en sêrit. — 2. garu, of kayu garu, naam van een welriekend hout: aloëhout, agallochum (Skr. agaru) AS. 240. — 3. nm. v. e. snoeperij Wk. — anggaru, harken, eggen. — garon, of gêgaron, obj. den.; een hark Asm. S. II, 92?
- gêra
- KW. zva. pucuk, Wk.; = gra, zie agra.
- gêru
- dial. = enggal, de N., vgl. KA.
- gêre
- KN. droog, niet drassig van den grond, volg.
-
--- 2 : 553 ---
- Wk. schoon, zuiver, zva. rêsik. — anggêrèni, zva. angrêsiki.
- gêro
- KN. geschreeuw, luid geschrei Rh., gebrul, zooals van een tijger G., Wk.; dit volg. Rh. gêrung, (vrg. gêrok, en gêrêng). gêro-gêro, of anggêro-gêro, brullend, bv. van een hard en luid geschrei of geschreeuw BG. 351. — anggêro, brullen en luid schreeuwen, zva. gêmbor. — panggêro, het brullen enz., het schreeuwen, luid schreien. — pating galêro, overal, aan alle kanten, gebrul en geschreeuw AS.
- giri
- KW. zva. gunung, JZ. II, linuwih, Wk., als Tj. Sěngk. zeven (Skr. giri). Hyang Giri, Bathara Giri, Girinata, en Giriraja, (dit laatste en girindra, ook zva. gunung gêdhe, Wk.) bijnamen van Bathårå Guru. KN. spoedig, terstond, dadelijk. aja °, zva. aja dhisik, Rh. — giri-giri, KN. dreigende, overbluffende, afschrikkende taal, bangmakerij Wk. wong giri-giri, iemand die grootspreekt of pocht, om te imponeeren of bang te maken. — anggêgiri, anggiri-giri, of anggirèn-girèni, tegen iemand grootspreken. — kagiri-giri, ontzettend groot of dik, om bang voor te worden, vervaarlijk, verschrikkelijk KB. 28 (vrg. anggêgirisi, GR.?). — anggirèkake, een lastdier of werkvolk aandrijven (vrg. anggêrêgake, en anggiring) S., Wk.
- giro
- en giro-giro, KN. van angst of schrik schreeuwen, gillen onder het maken van misbaar of angstige sprongen, zva. gundam-gundam, vgl. gêro. giro, bokkesprongen maken van joligheid of schrik Waj. II, 473. kêbogiro, zie bij kêbo. — anggêgiro, iemand met gebaren bang maken, van schrik doen gillen (vrg. anggêgila.).
- guri
- KW. zva. pungkur (vgl. buri) en tulus, Wk.
- guru
- KN. leermeester, leeraar, onderwijzer; ook voor leeraar van toovermiddelen en tooverspreuken om langs een bovennatuurlijken weg iets te erlangen (Skr. guru, zwaar, gewichtig, groot, uitstekend, eerwaardig, en leermeester, leeraar). guru pondhok, Guru's die santri's op hun erf hebben inwonen ZG. XVII, 230. Bathara Guru, of enkel Guru, eign. van den oppergod, den Vorst van de goden, in de Javaansche mythologie. Verder guru, de (of het) uitstekendste van een soort. guruning wong ayu, uitstekendste van de schoonen W. guruning upas, allersterkst vergif G. guru laron, de koningin der mieren. guru tawon, die der bijen. gurunadi, Bab. Jo. I, 1376 of guru nabi, vereerende titel, dien de vrouw aan haar man geeft, als echtgenoot en vader: heer en meester; vgl. L. 35, 59, 73. guru, ook zva. ugêr, vaste grondregel S. pada guru, naam van het teeken
?0?, anders ugêr-ugêr, genoemd JR. guru wilangan, telwet, telregel; het bepaald getal lettergrepen van ieder vers in een strophe van een Javaansche zangwijze. guru dina, zich regelen naar de goede of slechte dagen, bij het een of ander werk, of onderneming enz. guru alêman, verb. van buru alêman, lof bejagend, van iemand dien het om loftuitingen te doen is. guru-bakal, onbewerkte stof, daar iets nog van gemaakt moet worden, iets in natura, en meer bep. schatting in natura. gurudadi, bewerkte stof, wat van een stof vervaardigd is, ook belasting in geld Rh. (Wat het woord guru, in de laatste voorbeelden beteekenen moet, is niet duidelijk); volg. Wk. cijns, tol? Asm. S. II, 315. — angguru, iem. guru, noemen. — anggêguru, iemand tot leermeester gaan nemen BTDj. 33, bij iemand onderwijs krijgen; iets (bij een leermeester) gaan leeren; zva. sinau, en ngaji, leeren AS. 7, BTDj. 53. — angguroni, (of maguroni, JZ. I, 110, pass. dimaguroni, JZ. I, 111, Wk.) iemand tot leermeester nemen BTDj. 30; ergens, aan een school, of in een vak als guru fungeeren of les geven. — anggurokake (poët. magurokake, pass. dimagurokake, Sul. 424) iemand, bv. zijn kind, laten leeren bij een meester; in iets les gaan nemen S. — maguru, RP. 68 of mêguru, zva. anggêguru, LB. 184. wong maguru iku abot, leeren is moeielijk. gong maguru găngsa, de gong volgt de gamělan, spr. voor de mindere schikt zich naar den meerdere. Vlg. Wk. gong maguru găngsa têtêg kaya butula, een beschrijving van het geweld, dat een krijgsmuziek maakt, in gedichten, o. a. in de Ménak, vgl. Waj. I, 43, 346. — magurokake = anggurokake, pass. dimagurokake, Wk. paguron [pagu...] -
--- 2 : 554 ---
- [...ron], onderwijzerswoning; school, de plaats waar onderwijs gegeven wordt; (en de persoon bij wien men onderwijs gaat nemen, leermeester. tunggal paguron, van denzelfden meester onderwijs krijgen Wk.) AS.
- gora
- KW. 1. zva. tawon (waarschijnlijk de tawon gung); als Tj. Sěngk. zeven. — 2. zva. gêdhe, JZ. II en panggêdhe, (vrg. goraya). kèh gora wrêksa kabanting, BG. 397. gorarèh, K. 2, 28 = langkung agêng, vlg. Wk. vreeselijk loeien of brullen? — 3. zva. swara gêdhe, of swara bangêt, T. 14a (Skr. ghora, schrikkelijk, schrik aanjagend). BG. 462: lir gora ngajrihi. gora pracăndha, een verschrikkelijke storm AS. gora sabda, woest geschreeuw. garagadha, goragodha, KN. intimidatie, het alarmeeren Wk., Waj. I, 180, 210 enz. gora swaraning akasa, kondigt de gěṇdhing guntur, aan Waj. I, 163.
- gori
- KW. zva. tulus, Wk. KN. een onrijpe nångkåvrucht, als groente gekookt en gegeten MR. II, 54, zie katèwèl, cècèk, en babal, JZ. II.
- grah
- zva. gêrah. — grahan, KW. zva. kalaran.
- grèh
- KW. zva. gêlap, Wk.
- graha
- KW. 1. zva. omah, (ook grêha), kêdhaton, somah, JZ. II, bojo, of garwa, GB. v, 367, Wk. (Skr. gṛha, huis, woning; masc. plur. huisvrouw). Vrg. griya, en garwa. — 2. zva. wêngku, T. 32a, en mêngku, Wk. (Skr. graha en grâha, grijpend, vasthoudend).
- garêh
- KW. zva. gêrah, Wk.
- garoh
- KN. bedriegelijk, niet wel gedijen van kokosnoten Wk. ngamal garoh, een onrechtmatig verkregen goed, gestolen goed Wk. krambil garoh een kokosnoot, daar men weinig pit in vindt, vgl. goroh, jomblo, kraon, J.
- gêrah
- 1. KW. zva. gêludhug, JZ. II (BG. 461: gumlêgêr lir gêrah) en swara kang rame, Wk.; ook KN. gebulder, geraas, in gêrah kasanga, storm en regenachtig weer, weer van de negende mångså. — gumêrah = gumuruh, BTDj. 17 van gehuil. gumrah, of gumêrah, KN. veel, in menigte, krielen van menschen of dieren Wk. — 2. KN. benauwd warm of heet, door benauwde, drukkende lucht; het benauwd warm hebben, v. hartstocht BG. 181 (vrg. panas, en sumuk). BTDj. 18: yèn asrêp dados °. — gêrahên, KN. het benauwd warm hebben. — 3. KI. zie lara, I, JZ. II. — anggêrahi, en anggêrahake, KI. zie bij lara, I.
- gêrih
- zva. gêrèh.
- gêrèh
- KN. gezouten en gedroogde visch, vooral zeevisch JBr. 392, JZ. II (vrg. gèsèk, pèthèk, krese). Zoo ook ulam gêrèh. ri gêrèh, een wijze van leggen van dak sparren, zie verder Wk. — anggêrèh, gěrèh maken.
- gêroh
- voor goroh, C. 2151, bl. 391a.
- girah
- KN. anggirah, iets, zooals lijnwaad, kleeren, het lijf of een gedeelte er van, in water spoelen, uitspoelen, afspoelen (vrg. nguras, ngumbah, nyêrtu, ngasahi, en gurah); trans. Tj. IV, 369. — girahan, obj. den., ook het spoelwater Wk.
- gurah
- I. KI., zie kêmu, KN. (soms ook kurah) den mond spoelen, zooals de priesters van tijd tot tijd doen, waarbij zij tevens met een rol jonge pisangbladeren in de keel peuteren of een weinig oplossing van koper en limoensap drinken om tot koren te komen en slijm op te geven, ten einde door de reinheid der keel met een zuivere stem de godsdienstige lof zangen, bv. salawatan, op te zingen Wk. — anggurah, KW. zva. ngurah, en ngumbah, (vrg. gêrah). — II. KN. het fornuis van den smid, die in geel koper werkt, vgl. prapèn, dongo.
- gurih
- of gurèh, KN. zacht zoet, de tong streelend van smaak, kernachtig, vetachtig zoet, zooals de smaak van amandelen, een rijpe kokosnoot, boter enz.; ook lekker toebereid, gekruid en gesausd. sêga gurih, rijst met kokosmelk gekookt, vgl. wuduk, en ZG. X. 27, 32.
- guruh
- KW. zva. gêlap, Wk. KN. gumuruh, gedruisch, geraas, gebulder; gedruisch enz. maken; bulderen, onstuimig loeien.
- gurèh
- zie gurih.
- geroh
- in de spreektaal zva. goroh.
- gorèh
- KN. beweeglijk, niet stil kunnen zijn, zitten of liggen, onrustig, ook van een vaartuig, dat niet vast in het water ligt (BG. 82: aja °
-
--- 2 : 555 ---
- yèn alinggih), en fig. van het gemoed (vrg. orèh, rongèh, en antêng).
- goroh
- N. dora, K. leugen, onwaarheid, liegen, onwaarheid spreken BTDj. 13; leugenachtig; valsch, niet trouw teruggevend van een spiegel (vrg. cidra). damêl dora, een leugen verzinnen BTDj. 14. pangawak goroh, een leugenachtig schepsel, aartsleugenaar. doracara, KN. leugenachtig, lasterachtig, bv. wong doracara, en atur doracara (vrg. durcara, bij dur). dora mênggala, naam van een bijzonder fatsoen van piek. dora sêmbada (zie bij sêmbada) een fictie, die eenigszins of in schijn met de waarheid overeenkomt Waj. I, 130, schijnwaarheid, een noodleugen BTDj. 228. goroh-goroh, zva. saoran-oranane, en gawok-gawok, zie gawok. — anggorohi, andorani, iemand beliegen of voorliegen, tegen iemand onwaarheid spreken Bl. CP. 186. — anggorohake, andorakakên, iets als een leugen of onwaarheid beschouwen; iemand een leugenaar noemen, van leugen beschuldigen. — gorohan, enz. uit scherts BTDj. 444.
- grahana
g]hanzieg]angrahana.- grahana
g]anofg]hangrahana, KN. eklips, zons- of maansverduistering BTDj. 7, JZ. II; plaats hebben daarvan? BTDj. 3: asring wontên °, door een eklips verduisterd worden? BG. gagana ° surya, (Skr. grahaṇa). grahana rêmbulan, KN. grahana sasi, en grahana wulan, poët. maansverduistering. — kêgrahanan, verduisterd, verduisterd worden van zon of maan S.; door den invloed van een eklips gebrekkig geboren, bv. met een hazelip of maar 4 vingers, ten gevolge van het verzuim der moeder om bij een eklips zich te baden of den buik met asch te wrijven Wk. — grahananên, door een verduistering van zon of maan getroffen of schade lijden van vruchtdragende boomen en gewassen. — pagrahanan, wat betrekking heeft op een grahana. etung °, eklipsrekening Wk.- graut
- KN. anggraut, met de nagels krabben van een mensch, ook wel van een kat (vrg. anggarut, nyakar, kukur, en ngukur).
- graita
- KW. verheugd, verblijd, zich verheugen G. (vrg. garjita). KN. (poët.?) Wk. begrip, bevattingsvermogen Waj. II, 138. — anggraita, KN. vatten, begrijpen, beseffen, vermoeden WP. 288, bij zich zelf denken, van een gedachte die bij iemand opkomt BTDj. 46; een voorgevoel van iets hebben (Skr. gṛhîta, gevat, begrepen). — anggraitani, van iemand of een zaak iets denken, vermoeden. — panggraita, het vatten, begrijpen enz. BS.; gedachte, voorgevoel; doorzicht.
- garaita
- KN. naam van een geurige welriekende pisang.
- grahma
- KW. zva. ênggon, Wk. (Skr. grâma, bewoonde plaats, dorp).
- gorah-garèh
- KN. gekerfd en gekrabd, met kerven en krabben? Asm. S. II. 14, Rh.
- grahèng
- KW. zva. graha ing.
- gran
- KW. zva. gênturan, Wk.
- grana
- KI., zie irung.
- grêna
- KW. zva. sabar, guna, tutur, Wk. (Skr. ghṛṇâ, mededoogen).
- garan
- KN. hecht of steel, bv. van een mes BG. 156, een waaier; gevest, bv. van een sabel, BTDj. 50 v. e. kris (vrg. kêrang, II, kulung). Zie nog MR. II, 39. garan, of gêgaran, middel tot iets, middel dat men aanvat of gebruikt tot iets JZ. II, 69, vrg. isarat, en sêrana. — anggarani, iets van een hecht, steel of gevest voorzien; een middel toepassen op of aanwenden tot Wk. — anggaranake, (en anggarakake, WG. 40) iets van een hecht, steel of gevest laten voorzien, geven of bezorgen om daarvan te voorzien; iets tot middel gebruiken Wk. — garanan, iets dat tot hecht of steel dient: steel. bv. van een kêbut, Tent. 52.
- garon
- zie garu.
- garini
- KW. zva. garwa, Wk. (Prâkět gharinî, Skr. gṛhiṇî, huisvrouw PK.).
- gurnan
- KW. zva. rêna, sudi, KN. lust of neiging tot (iets) hebben (vrg. dhêmên, en sudi) Wk.
- grunak
- grunêk, KN. volg. Rh. grunak-grunêk, zva. grênêng-grênêng, gemor, gemompel; murmureeren, mompelen; volg. Wk. grunêk, enz. zva. kadhêgêl, enz.
- grênêng
- KN. geknor, halfluid gepraat, gemompel binnensmonds; ook gepruttel of gemor (vrg. grunêng,
-
--- 2 : 556 ---
- en kêdumêl). grênêng-grênêng, knorren, prevelen, mompelen. — anggrênêng, hetzelfde.
- grining
- KN. gumrining, mooi, schoon v. e. plaats: ° rêsik lir sinaponan, BG. 315, B. v. B. I, 45 fijn, net, sierlijk van gestalte (in DW. 278 oneigenlijk van taal) Rh.
- grunêng
- KN. gemompel, gemor (vrg. grênêng). — anggrunêngi, beknorren Bl. PS. 189. — grunêngan, zva. grundêlan, AS.
- grènèng
- KN. haak Dam. Woe. 40. — anggrènèng, met een haak tot zich trekken, vrg. angganthol, Rh.
- grêncêng
- KN. freq. van gancêng (een strak gespannen touw). — grêncêngan, stijf, niet los, bv. in het tandhakken Tj. I, 550, stijf en strak een opinie volhouden tegen een ander; samen redetwisten, strijden Rh.
- grinda
- zie urut 2 en dadah. of gurinda, KN. ronde slijpsteen, draaislijpsteen (vrg. wungkal). sisaning gurinda, het overgeblevene van den slijpsteen, voor een geslepen wapen. — anggrinda, iets op een draaislijpsteen slijpen KA. — grindan, of gurindan, obj. den.; ook naam van een nachtvogel Tj. III, 486. sumêngèr lir manuk °, BG. 39.
- gurnada
- KN. naam van een soort van grof geschut, onderscheiden van gurnat, misschien wel houwitzer BS., of wel = gurnat. Bab. Jo. II, 17: gurnad lan gurnada.
- gurunadi
- zie guru.
- gurnadur
- verb. v. Port. gobernador. ° jendral, Gouverneur-Generaal BTDj. 329, 330, 371.
- grandaka
- grêndaka, KW. zva. banthèng, (vlg. Wk. miss. voor gora andaka) gêdhe, galak, rosa, Wk.
- grêndul
- KN. knoedels in meelpap, zie gaul.
- grundêl
- of garundêl, KN. gemor, gegrom, gemurmureer (vrg. grunêng). — anggrundêl, morren, grommen, murmureeren. — anggrundêli, over iets of iemand morren, grommen of murmureeren. — grundêlan, loopen of zitten te morren, te grommen of te murmureeren.
- gurundaya
- of gurudaya, KN. een benaming van de klipzwaluw, die de eetbare vogelnestjes maakt (vrg. kêdhali, sriti, en sêndawa); ook naam van een zekere slagorde KB. 221.
- grêndêm
- KN. anggrêndêm, op een doffen toon spreken, brommend prevelen (vrg. gandêm) JR.
- garundam
- KW. anggarundam, zva. anjrumat.
- gêrandim
- KW. vkl. araning kayu, en jagung (ontbr. W.).
- garandang
- KW. zva. piranti, Wk.
- garnat
- of gurnat, Holl. granaat, soort van geschutkogel (vrg. gurnada).
- gurnat
- zie garnat.
- gurnita
- KW. zva. gêlap, gumêrah, jumêgur, umung (van surak, RL. 5a, 57a) rame, abarung, ombak, Wk., een geluid als van een rollenden donder BG. 277 (Skr. ghûrṇita, rollend). — anggurnita, zulk een geluid maken.
- gurniti
- KW. zva. kilat, Wk. vgl. gurnita.
- grantês
- (volg. Rh. grêntês) KN. anggrantês, leed gevoelen, gekrenkt, gegriefd zijn, zva. sêrik, Wk. (bezwaar of bedenking tegen iets gevoelen; tegen iets hebben. ora anggrantês, BG. 432, er niets tegen hebben GR.; volg. Rh. geen leedgevoel hebben, zich niet gekrenkt gevoelen). — panggrantês, het gevoelen van leed (bezwaar of bedenking GR.).
- grontol
- KN. naam van een kost van gepelde en gekookte jagung met geraspte kokosnoot bestrooid BG. 38, vgl. krawu, sèsèk, brondong. — anggrontol, gròntòl bereiden; en zva. gêmrontol, als gròntòl als gròntòl zich vertoonen van een menigte zaken G.
- gurnitêm
- = gurnita, JZ. II.
- grantang
- of gêrantang, KW. zva. têtabuhan, en gambang. ook, volgens G. naam van een Kawische zangwijze. udan gêrantang, of gêrantang, een geluid in de lucht als van vallende regen; (volg. Rh. nl. hoort men soms op de bergen, eerst in de verte een geruisch als van vallende regen, daarna een galmend of loeiend geluid in de lucht, vandaar bv. in A. 58 samiyang lir °). gêrantang, fig. herhaaldelijk, aanhoudend over iets klagen, jammeren Rs. 229, Tj. I, 554.
- granting
- garanting, KW. zva. grantang, Wk.
- grantung
- garantung, KW. zva. grantang, gantung, Wk.
- grinting
- KN. naam van een fijn soort van gras. Vlg. Fil. is grinting kawa, een soort van heester. — grintingan, gedroogd gras hooi.
-
--- 2 : 557 ---
- grèntèng
- KN. anggrèntèng, onophoudelijk, of gedurig, of tot vervelens toe zich laten hooren of luiden van een geluid; iets tot vervelens toe zeggen of herhalen; zanikken, zeuren JR. (bij Wk. anggêrèng-grèntèng).
- gèrèntèng
- KN. een kermend geluid, dat des nachts gehoord wordt, zonder dat men weet van waar het komt G., misschien gêrèng-grèntèng, vgl. ook gêrèng.
- garondhok
- zie gondhok.
- grandhul
- zie gandhul.
- grandhèl
- KN. katela °, of katela gantung, of ° gandhul, de papayavrucht met een langen steel Wk., zie ook katès.
- grendhol
- of garendhol, zie bij gendhol.
- grênjak
- of grênjêk, KN. fluks opstaan, met een vlugge beweging oprijzen L. 92. ° ing ati, opkomende neiging of aandrift, bv. om ergens heen te gaan, elders grênjêt, Rh.
- grênjêt
- KN. zie grênjak.
- grênjêl
- freq. van ganjêl, een hinderlijk gevoel hebben enz.; zie ald. S.
- gronjal
- of garonjal, zva. kroncal, ook stuiptrekken, en volg. Rh. ook plotseling oprijzen, opstaan. — anggronjal, zva. ngroncal. — panggronjal, sparteling, stuiptrekking. — gronjalan, of garonjalan, zva. kroncalan, en stuiptrekkingen van het lichaam (ook op en neer schokken, horten en stooten van een rijtuig over een oneffene weg PL. II, 167).
- grinjing
- KN. gumrinjing, zva. kumrincing, maar van grootere voorwerpen Rs.
- grènjèng
- KN. klatergoud, dun blad (valsch) goud PL. I, 199. — gumrènjèng, klateren, kletteren, zooals van regen op een blikken goot. — grenjengan, stukjes klatergoud; kletterende stroom WW., J.; volg. Rh. grènjèng, dun bladkoper. — gumrènjèng, klateren als dun bladkoper; ruischen van snel stroomend water, vrg. kumrawak.
- garuniyan
- KW. zva. grundêlan, en calumikan, Wk.
- granyah
- KN. anggranyah, snoepachtig, snoepzuchtig. — panggranyah, snoepzucht, snoepachtigheid Wk.; volg. Rh. granyah, veel van schimpen en schelden houden.
- granyam
- TP. zva. omèh (Banyumas) en srêngên, Rh.
- grênyang
- KN. 1. grênyang-grênyang, al te snaaksch, al te vrijpostig, onbeschoft, zva. calunthangan. — 2. het gevoel van tegengehouden te worden, veroorzaakt door een touw, waarmee men is vastgebonden Rh.; ook fig. zich getrokken gevoelen, een neiging hebben, om dit of dat te doen.
- gurnang
- KW. zva. umung, gumêrah, jumêgur, en ombak, Wk. ook volgens G. een oorlogsbekken, de gong Men. VII, 204, VIII, 200; Waj. I, 43.
- grêcêk
- gumrêcêk, ongebr. voor kumrêcêk, fig. van bevelen, die elkaar opvolgen als regendruppels Men.
- grècèk
- KN. anggrècèk, volg. Wk. veel van spreken houden, spraakzaam, vgl. rècèh.
- grecok
- KN. anggrecok, iemand foppen, voor de mal houden; bv. anggrecok wong busuk, WR., S. Volg. Rh. Bat. Mal. zva. crèwèt, veel praatjes maken.
- gorarèh
- zie gora.
- grok
- KN. klanknab. van een plotseling gaan zitten of hurken.
- gêrok
- KN. een schrapend of schor keelgeluid maken, met de keel schrapen JR.; ruw of jeukerig van de keel, bv. door het scherpe vocht van de kwèni, Wk.; volg. Rh. een rogchelend geluid in de keel; ook een ziekte bij kippen (vrg. kêrok, en glorok).
- girik
- KN. een merk, een stukje bamboe, een looden plaatje enz.; gew. aan werklieden gegeven, om op vertoon daarvan later hun loon te ontvangen. tukang °, een persoon belast met de contrôle? BG. 209. — anggirik, (als een kenteeken?) beschouwen, in overweging nemen, iets (ergens uit) afleiden Wk., zie bij têngêr.
- gorèk
- KN. gorekan, slecht, onbruikbaar van kěmirinoten die afgevallen zijn, fig. gemeen, bv. wong gorekan, een gemeen mensch, iemand van geringen stand K. 17, 49, BG. 318, AS., vgl. padarakan, urakan.
- gorok
- KN. de naam van een mathi, aan de keel van een paard, een slecht teeken. graji gorok [go...]
-
--- 2 : 558 ---
- [...rok], een handzaag. — anggorok, een beest keelen, de keel afsnijden (vrg. nyambêlèh); v. e. mensch Waj. II, 136. — gorokan, de gorgel, keel KT. 2; bij paarden de buiging tusschen kinnebak en hals Wk. (vrg. kalamênjing, gurung, en tênggok). — pagorok, KN. belasting op het geslacht. — glorok, reutelen, met een reutelend geluid, bv. ademhalen of spreken (vrg. glêrêk) JR.
- garukan
- benaming van een zeer mager beest G.
- garokan
- zva. kawak, gew. van apen, die van ouderdom grijs geworden zijn, ook wel van herten Rh.
- graksa
- KW. zva. gêlap, Wk.
- garakasih
- zie bij anggara.
- groda
- T. 19b = gurda.
- gurda
- KW. zva. wit waringin, Wk. (Skr. nyagrodha). KN. ben. v. de waringinboom WP.
- garêd
- zva. garêt, G.
- gèrèd
- KN. gesleep, het gesleept of langs den grond getrokken worden (vrg. èrèd, en sèrèd) BG. 83, 166: gèrèt. — anggèrèd, iets slepen, langs den grond trekken, wegslepen JZ. II.
- gerod
- anggerod, en gerodan, zva. gerot, enz. WP.
- gorada
- of goradha, KW. zva. galudhug, G. (vrg. goragadha, bij gadha).
- gordên
- KN. denkelijk verb. v. gulden, doch verkeerd begrepen (!) en gebruikt voor f 2.50? Wk.
- gêrdaka
- of gurdaka, KW. zva. kurdha, of krudha, (volg. Wk. KN. Bab. Jo. I, 791) en banthèng, Wk.; vgl. grandaka.
- gardapati
- naam van een Vorst van Kasaptå of Kapitu, een bondgenoot van de Koråwå's (verb. van Trigartapati, Skr. Trigartapati, de Vorst van het landschap Trigarta).
- gurudaya
- zie gurundaya.
- grêdêg
- of garêdêg, en gumrêdêg, zie grudug.
- gridig
- zva. grudug, maar van kleinere voorwerpen, bv. eenden. — gumridig, Tj. II, 474.
- grudug
- of garudug, en grêdêg, of garêdêg, KN. het geluid of gedreun van de stappen van een drom menschen of beesten; een zich bewegende drom (vrg. gêdrug, grubyug). grudag-grudug, freq. ook met haast, overijld, holderdebolder iets doen. — gumrudug, en gumrêdêg, BG. 293, Bab. Jo. I, 661 een dof gedreun maken van de stappen van een menigte; met een menigte te gelijk of in een drom toestormen, instormen of bestormen, vgl. kumrutug. — anggrudug, iets met groot vlammend voor koken (vgl. angglêdhêg); iets met haast enz. doen. — anggrudugi, ergens, bv. in een huis, met een menigte te gelijk indringen Bl. CP. 151. — grudugan, in een drom, stormenderwijs, bij drommen. sa °, éen drom, éen hoop Wk.
- garêdêg
- garudug, zie grudug.
- grêdèb
- KN. herh. gedurig met de oogen knippen wegens oogkwaal Wk., vgl. kêdhèp.
- gardaba
- ook gadarba, KW. zva. blêgdaba, warak, (Skr. gardabha, ezel).
- grit
- of gêrit, KN. een door schuring veroorzaakt knarsend, piepend geluid, geschuur, geknars, gepiep enz., zooals van een piepend karrewiel, een met gepiep opengaande deur, ook van het geschetter van een trompet; geluid van de wapens in een strijd; kringjacht Wk., zie ben. bij anggêrit, vgl. kitêr. grit gumêrot, Men. IX, 260 (vrg. gêrot). griting ancala Waj. I, 66, 196, vlg. CP. in TBG. XXIX, 164: bamboebosch. — gumêrit, zulk een schurend geluid geven, knarsen, piepen enz. T. 55b? schetteren als trompetten? K. 2, 38, Wk. Ook de leeftijd van een kind van 1 jaar WG. 209. — anggrit, of anggêrit, zulk een geluid maken, zooals een bamboebosch, als het riet tegen elkander schuurt K. 2, 44; ook een wijze van jagen op een hert, door op een piepende kar, door karbouwen of sapi's getrokken, rondom een hert, dat er naar blijft kijken, zich al nader en nader te bewegen, totdat men het onder schot heeft GL. 36, AD. 3; vgl. ajag, gladhag, buru, bêdhag. — pating galêrit, van alle kanten gepiep enz. — gêritan, dat piepend geluid voortbrengen, zooals bv. pring lêlakèn, K. 2, 30; een op een in den grond staande spil draaiende en piepende kruk, waaraan een kind leert loopen. alas °, Bab. Jo. I, 287, zva. alas gêrotan. — panggêritan, zva. panggilingan, Wk. nm. v. e. voertuig voor de jacht als boven? DW. 136.
-
--- 2 : 559 ---
- grati
- of brati, BG. 346, KN. een bastaardeend (nl. het mannetje) van de enthog, bergeend en de tamme (vrg. tongki).
- grita
- KN. zie J. — gritan, of guritan, zwachtel met bandjes v. e. klein kind Wk., vgl. walun.
- gritu
- ongebr. grita-gritu, of garita-garitu, KN. doldriftig, vgl. briga-brigi.
- garêt
- gew. gêrêt, KN. rimpel, plooi, ingesneden groef, bv. in cilindervormige voorwerpen, bv. posten van een meubelstuk, vgl. jêngkêrut, garit, enz. — gêrêt-gêrêt, gekerfd. — anggêrêt, in iets gêrêt, maken Wk., vgl. kêrêt.
- garit
- KN. kerf, inkerving, een door inkerving gemaakte streep, zooals met een nagel of iets puntigs; een garit, hebben Wk. (vrg. gêrêt, en garis). garit bundêr, een door inkerving, bv. met de punt van een passer, gemaakte cirkel. — gumarit, een garit, hebben; ingegrift zijn fig. in het hart Sw. XVIII, 6; jong van de jagung, als de jonge erwten door lijnen zichtbaar zijn, vgl. karut. kumupat. — anggarit, een inkerving of streep door inkerving maken; fig. iets ergens in griffen, bv. in het hart WP. 271. ginarit, BG. 396, zva. jinait?
- garut
- 1. gew. barut, KN. streep met de vingers gemaakt, krab, gekrab, met de nagels; vrg. graut. — 2. Eng. arrowroot. — anggarut, enz. een streep met de vingers maken, met de nagels krabben. — garutan, enz. obj. den. borehan °, (Tj.) met borèh, streepsgewijs bestreken, zooals bv. de badhud's met garěběg, alsof de borèh, met uitgespreide vingers krauwende op hun lijf gestreken is; krabsel; elkander krabben; met krabben.
- garot
- KN. elkander aan den bek vast hebben en bijtende vasthouden van vechtende kwartels of krekels Wk., fig. v. strijdenden DW. 151, ook grondwoord v. anggarot, voorts stroef, niet goed in de sponning, vgl. kênyang, BV., gêrot. — anggarot, zva. anggaol, Wk., ook iets hards of taais tusschen de tanden knabbelend kauwen, zooals een stuk suikerriet om het uit te zuigen Waj. II, 128. — garotan, obj. den.; wat zóo tusschen de tanden geknabbeld of gekauwd wordt; vgl. rêmikan, cangkêm karut.
- gêrêt
- zie garêt.
- gêrit
- kumêrit, anggêrit, en gêritan, zie grit.
- gêrut
- zva. gêrot. maar minder hard en doffer. — gumêrut, dat geluid geven. gumêrut madya gumuruh, Men.
- gêrèt
- en gumêrèt, zva. gêrit, en gumêrit, maar iets zwaarder (vrg. ook gêrot); ook klanknab. van het haken van een of ander aan een haak Rh.
- gêrot
- KN. een door schuring veroorzaakt knarsend geluid, zwaarder als gêrit, en gêrèt, bv. het geknars van de zware deur van een poort (vrg. ook kêrot) AS. — gumêrot, zulk een geluid geven, zwaar kraken Prěg. 10. — gêrotan, of udan gêrotan, een zware, door harden wind gedreven regen, dat alles kraakt. alas gêrotan, een dicht bosch, waarin de boomen bij wat harden wind aanhoudend schuren en kraken (vrg. gêritan).
- gurit
- KW. zva. reka, tulis (vrg. gurita) en urut, volgens G. verhaal, gedicht. — anggurit, KN. iets in dicht brengen, dichterlijk beschrijven; een kinderdeuntje maken, zooals "paardjes in de haver, schaapjes in de klaver," enz. — angguritake, van een onderwerp een rijmpje maken, een onderwerp in dicht brengen; voor iemand iets in dicht brengen; voor een kind een kinderdeuntje maken en zingen WP. — guritan, dichterlijk verhaal of beschrijving (vgl. praceka); vers, verzen (vooral voor de jeugd?) Wk., vgl. kêntrung.
- gerot
- KN. anggerot, iets, daar men tegen aan leunt, schuren; (de tanden op elkander schuren; de tanden tegen elkander drukken; ook van een zuigend kind dat in de tepel van de zoogster bijt; vrg. anggarot, JR.). — gerotan, tegen iets aan zitten te schuren WP.
- garitu
- garita-garitu, zie bij gritu.
- gurita
- KW. zva. tulis, en urut, volgens de Dåså-nåmå schrift op metaal (vrg. gurit). — guritan, zie bij grita.
- gorata
- KW. zva. alus, gunung, Wk.
-
--- 2 : 560 ---
- grètèh
- KN. ruw, onvoorzichtig in spreken of handelen (Men.), Rh.; volg. Wk. zanikziek. — anggrètèhi, iem. met zanikken lastig vallen Wk., vgl. juwèh.
- grutnèn
- v. grutni, Holl. groot tenue. manganggo grutnèn, gekleed in groot tenue.
- grêtak
- of gurtak, KN. bluf, door verheffing van stem of bulderende woorden, om iemand bang te maken of schrik aan te jagen (pa °, Bab. Jo. I, 714), vgl. gêtak, anggras, ook zva. mêre, van een vlieger Wk. — anggrêtak, enz. iem. als boven trachten bang te maken, overbluffen Wk. — anggrêtakake, enz. zva. mêrèkake, Wk.
- grêtol
- KN. naam van een fatsoen van een haarwrong G.
- grês
- zie gêrês.
- grisi
- KN. zva. risi, een griezelig, onaangenaam gevoel hebben. — gumarisi, KW. zva. nyukêri, Wk.
- grusu
- ongebr. grusu-grusu, of grusa-grusu, KN. wild, onbesuisd, zonder overleg te werk gaan Gr. L. 118.
- garês
- KN. de scheen. balung garês, het scheenbeen. garês, hard, steenachtig, moeielijk te bewerken van den grond, vgl. gêras, fig. beleedigend, krenkend van woorden of taal. — anggarês. ligt geraakt, zeer gevoelig zijn G.; door merg en been in het hart dringen, van scherpe of treffende taal, vgl. rês, Wk.; beleedigd Bab. Jo. I, 1396.
- garis
- KN. lijn, grenslijn, linie, streep; een streep enz. hebben Wk. (vrg. baris, en garit). — anggaris, een lijn trekken. — anggarisi, ergens lijnen enz. op trekken; liniëeren. — garisan, getrokken lijn, als grens Bab. Jo. II, 284; geliniëerd, liniaal; liniëermachine (vrg. jidaran).
- gêras
- KN. onvruchtbaar van den grond, die spoedig opdroogt en hard is, vgl. cêngkar, 2, lênah, buntaran, loh. wungkal °, een harde, wateropslurpende (slechte) slijpsteen Wk.
- gêrês
- of grês, KN. klanknab. van het doorsnijden of doorknippen van iets zachts Rh.
- gêrus
- KN. anggêrus, 1. iets met een steen, lepel of iets dergelijks wrijven, wrijvende fijn maken, gelijk strijken PL. I, 94, uitstrijken, met een strijkijzer strijken, met een gladsteen of iets dergelijks, bv. een kuwuk, glanzen (vrg. gêbêg, mipis, nyêtrika, ngêlus, gilês, gêcak); fig. pijnlijk aandoen, grieven; ook zich gegriefd gevoelen (Tj. I, 634 en Waj. II, 563) Rh. — 2. glad, tot den bodem toe, op of weg, bv. van een voorraad zout of olie; tot den bodem toe opgedroogd, van het water van een rivier; van vluchtenden Waj. II, 49, 486; geheel leeg van de buik. — anggêrusake, tot den bodem toe droog doen loopen, uitdroogen, leegspoelen, wegbranden (niet in Wk.). — panggêrus, het wrijvende fijn maken enz. (niet in Wk.). — panggêrusan, iets, een werktuig, om iets wrijvende fijn te maken of glad te strijken; een steen om verf mee te wrijven; strijkijzer. gêgêrusan, obj. den., glimmend gestreken, geglansd Tj. I, 45.
- giras
- KN. schuw, wild, schuw geworden of nog schuw, van een beest Bab. Pas. 29, zva. galak. vgl. kêsit, ringas, ruci, cumbu. fig. van een mensch. — anggêgirasi, wild, schuw makend. — anggirasake, iem. of een dier wild, schuw, bang maken.
- giris
- KN. vervaard, van schrik bevangen of ontsteld vervaard, van schrik bevangen of ontsteld worden BTDj. 18; gruwen, vgl. miris. — anggêgiris, iemand vervaard zoeken te maken. — anggêgirisi, vervaarlijk BTDj. 47; verschrikkelijk, gruwelijk AS. — anggirisake, maken dat iemand vervaard wordt, iemand vervaard doen worden, doen gruwen.
- girisa
- KW. zva. giris, en kêkês, Wk. KN. (of gurisa, Wk.) naam van een Kawische zangwijze, die evenwel ook onder de těmbang-måcåpat gebruikt wordt S., JZ. I, 331, 332.
- grêsah
- KN. anggrêsah, klagen, uit ontevredenheid of over zijn werk, wegens vermoeienis Asm. S. II, 673; ook wel zuchten, zva. ngêsah, Rh. (vrg. ngrêsula, en ngêsah).
- grusah
- = grêsah. — agrêmusah, zuchten Tj.
- grêsik
- of garêsik, N. tandhês, K. naam van een plaats aan de monding van de Solorivier, gew. Grissee genoemd.
- grèsèk
- KN. anggrèsèk, nalezen, bv. een padiveld; nog eens doorzoeken, bv. een hoop bladeren, waartusschen of waaronder vruchten gevallen zijn JR.
-
--- 2 : 561 ---
- grosak
- ongebr. voor krosak, BP. II, 71.
- grosok
- = krosok, van zand grof; grof grint, vrg. wêdhi.
- garêsik
- zie grêsik.
- grawa
- zie garwa.
- griwa
- KI. zie cêngêl, en githok, T. 24a. Ook KW. zva. makutha, Wk.
- gruwa
- = garwa.
- garwa
- KW. zva. sugal, gêrtak, Wk. (oudj. garwwa, trotschheid BJK. 177); ook wel gêrwa, en grawa, KI. van somah, bojo, en rabi, zie bij rabi. — anggarwa, KI. van ngrabèni.
- gêrwa
- zie garwa.
- girwa
- KW. zva. griwa, Wk.
- gurawa
- kagurawa, KW. door herinnering aan iets of iemand verblijd worden G.? en zva. kagagas? Bab. Jo. I, 872b.
- gorawa
- KW. zva. gugup. BS. 702, T. 2b, Wk., volgens anderen zva. suwung, (verkeerd begr. oudj. gorawa, Skr. gaurawa, wichtigheid, waardigheid Juynb. 150).
- grawah
- of gumrawah, KN. gedruisch maken, druischen of bruischen van water, bv. van een bergstroom bij stortregen (vrg. krawak, grojog) JZ. II.
- growah
- KN. de toestand van iets, daar een groot stuk van af of uit is. rêmbulane °, v. d. maan, die gedeeltelijk verduisterd is Wk. (vrg. gowang, gopèl). growahing ati, een gevoel van gebrokenheid of ledigheid van het hart, bv. als iets daar men aan gehecht is of een geliefd voorwerp als het ware van het hart gescheurd is S.; ook door teleurstelling, vgl. cuwa, voorts ongerust? Wk.; ook van een kemphaan of mensch, wiens moed gebroken is, die niet meer vol moed is. — growahan, het gat of hol, de rand, waar een stuk uit of af is Wk.
- giriwana
- KW. zva. alas pagunungan, Wk. (Skr. giri + wana).
- grawira
- KW. zva. senapati, Wk. (Skr. agrawîra, voorname held).
- giriwara
- KW. zva. gunung gêdhe, Wk. (Skr. giriwara, een hoofdberg).
- gruwêk
- = kruwêk, bij kuwêk.
- garwita
- KW. zva. luwih sugal, dêksura, Wk. en galak, (Skr. garwita, trotsch, hooghartig, ingebeeld).
- griwis
- KW. zva. maliwis, Wk. KN. gumriwis, zva. gumruduk, krielen van een menigte (Waj. II, 455) Rh., volg. Wk. KW. kaya maliwis. Waj. II, 186: cocote gumriwis.
- grawal
- of gêrawal, zie gurawal.
- grawil
- of gurawil, KN. de toestand van iets dat niet vast zit, dat bij de minste aanraking losgaat, zooals bv. een losse tand; freq. v. gawil. — anggrawil, in dien toestand zijn Rh., een ander zie J.
- grawul
- KN. herh. of growal-grawul, oneffen, bij stukken en brokken, niet gelijkmatig bewerkt; volg. Wk. gebrekkig (in den zin van stomp, bv. v. e. mes bij het gebruik); met horten en stooten gebrekkig bv. lezen; in Tj. I, 380 grawal-grawul, hetz., vgl. kêdhawul.
- gruwêl
- en gumruwêl, zva. kruwêl, en kumruwêl, krioelen Tj., zie uwêl.
- grewal
- KN. zva. krewal, ook als tusschenwerpsel mak °, Wk. zich eensklaps kantelend loslaten, bv. van een straatsteen, wanneer die aan één kant uit den grond gehaald en gewipt wordt, vgl. uwal. wêlit grewal, wělit van alangalang op een bijzondere, maar niet stevige wijze geregen en tusschen latten gebonden. — grewal-grewal, ook ongeregelde of waggelende galop van een paard, en anggrewal, ongelijk, hobbelig van den grond Wk., bv. als de ploeg door de hard heid van den grond al op en neer gaat en soms er uitspringt. Ook anggrewal, iets, zooals een steen of kluit, kantelend uit den grond halen of aan de éene kant er uitwippen; en wêlit grewal, maken, alangalang tot wêlit grewal, rijgen en binden, vgl. êmplèk, mêlit. anggrewal, ook = grewal, Wk. — kêgrewal, kantelend uit den grond raken of wippen, bv. een steen uit den grond, als de ploeg er tegenaan komt. — grewalan, er uitgewipt; tot wêlit grewal, geregen en gebonden.
- grèwèl
- KN. ligt (gemakkelijk) losgaan, afbreken of uit de hand glijden of vallen, ook als tusschenwerpsel mak ° (vrg. grègèl). — gumrèwèl, hetz.? — anggrèwèli = anggrègèli, Wk.
- growal
- zva. krowal.
-
--- 2 : 562 ---
- gurawal
- KN. anggurawal, anggêrawal, of anggrawal, zich reppen met iets zonder toeven te doen (niet in Wk.). — grawalan, gurawalan, enz. zich reppend, met haast, zonder te willen wachten, bv. naar huis loopen GR.; volg. Rh. ongev. hetz. als kêdhampalan, met handen en voeten zich wegmaken, verwijderen.
- gurawil
- zie grawil.
- grêwug
- (of grêdhug) KW. zva. gubug, Wk.
- gruwêg
- anggruwêg, zva. gruwêk, anggruwêk, W.
- gruwung
- KN. 1. zonder neus, geen neus hebben als die weggezworen is, vrg. amblêk, pisêk, sumpung. — 2. zva. growong, hol, ledig, ook zva. suwung, fig. van het hart moedeloos Rs. 314?
- growong
- KN. hol, uitgehold, zooals een holle boom; holte AS., BTDj. 323. — growongan, iets dat hol is, een hol of holte. wong growongan, een domoor, weetniet Wk., in L. ook zonder wong. — pagrowong, of pagowong, totale zon- of maaneclips, vgl. grahana.
- girilaya
- KW. zva. gunung dawa, Wk. (? van Skr. giri, berg + laya, voor âlaya, woning).
- garap
- KN. wijze van met de handen betast worden, wijze waarop men iets betast, onder handen neemt, behandeling (stam gap). — anggarap, een obj. betasten; onder handen nemen (° rêmbug, Bl. CP. 264); onder handen hebben, behandelen, aan iets werken; werk verrichten; een vrouw aan het lijf komen, door betasten, bevoelen enz., ook bekennen Wk., C. 2061, 61b. ° bêras, rijst behandelen, nl. ze schoon stampen, in een wan doen enz., ook ze koken en gebruiken Wk.; ook zva. ambeda. beetnemen, bespotten, plagen A. 24. anggarapsari, KI. zie bij sari. — anggarapake, een werk te verrichten geven; iets, bv. een rijstveld, laten bewerken, te bewerken geven aan iemand AS.; iem. laten behandelen door een arts. — panggarap, het onder handen hebben enz. BTDj. 48. — garapan, obj. den. wat iemand onder handen of te verrichten heeft JZ. I, 105; wat iemand verricht, iemands werk; de patient v. e. arts; elkander beetnemen enz., een voorwerp der foplust Wk.
- girap
- KN. girap-girap, zva. gundam-gundam, van een mensch L. 93, 114; Waj. I, 269.
- gorap
- KN. naam van een soort van vaartuig (vrg. sêkoci) WP. 482.
- grêpak
- voorvader of nazaat in het achtste geslacht B. 76 (ouders of kinderen van gantung siwur): warèng gantung siwur, dhêg-udhêg. Ook ° senthe. Vgl. Waj. I, 376, en R. en T. bl. 23.
- grêpêk
- zie krêpêk.
- gropak
- of garopak, KN. gekrak van iets dat breekt, bv. een dorre tak onder den voet; met gekrak breken (vrg. garopyak). — anggropak, iets krakken, krakken dat het breekt; suikerriet krakken, met een ruk van den stoel afknakken, niet behoorlijk snijden (ngrêmbang), vgl. jêplak. — gumropak, een krakkend geluid geven bij het breken.
- giripati
- KW. zva. gunung dhuwur, Wk. (verkeerd begr. Skr. giripati, heer der bergen).
- gripis
- KN. dun geworden, klein geworden, verminkt, geschonden, gesleten, ingevreten enz. door roest, vermolming, afknaging enz. BG. 209, vgl. tipis, gigis, gugus.
- grapyak
- zie bij gapyak.
- gropyak
- = karopyak, rammelen, kletteren; zie kropyak.
- gropyok
- KN. anggropyok, met velen een drijfjacht houden; een stuk wild opdrijven Waj. II, 93; niet in Wk., zie echter J.
- grêdhu
- of gêrdhu, 1. zie krêdhu. — 2. KN. wacht, wachthuisje aan de wegen. ° pajagan, Bab. Jo. I, 706, JBr. 178; ook schilderhuis (verb. van het Port. guarda, of het Fransche garde R.?); de wacht aan de wegen houden (eig. Mal. voor Jav. angkruk, pajagan, omah monyèt).
- garudha
- KN. griffioen, naam van een fabelachtigen vogel, den koning van de vogels, het voertuig van God Wisnu (Skr. Garuḍa); ook een gouden of vergulden vogel tot sierraad in het kapsel van wayangpoppen, ook wel door hof danseressen gedragen. garudha nglayang, of enkel garudha, naam van een zekere slagorde. garudhastra, naam van een pijl bij de wayangvertooning.
- goradha
- zie gorada.
- gardhawari
- KW. zva. silih asih, Wk.
- grêdhug
- zie grêwug.
- graja
- zva. laki. magraja, zva. alaki.
-
--- 2 : 563 ---
- graji
- KN. zaag (Ml. gěrgaji, Skr. krakaca). ° sênthêng, een zaag, waarvan de tanden van het midden af in tegenovergestelde richting loopen (zie echter op sênthêng). ° sorog, een, waarvan de tanden in dezelfde richting loopen Wk. — anggraji, zagen, iets door-, af-, uitzagen. — anggrajèni, mrv. — grajèn, gezaagd; het gezaagde; zaagsnee. — panggrajèn, middel om te zagen Tent. 68.
- grêji
- of gêrji, KN. kleermaker, snijder.
- greja
- KN. kerk, Christenkerk (Port. igreja). manuk greja, een musch.
- grajèn
- zie graji.
- garjita
- of anggarjita, KW, 1. zva. ngunadika, ngangên-angên, mikir, BG. 294. — 2. zva. bungah, BS., KA., RL. 12a maar in beide beteekenissen nog wel in gebruik (Skr. garjita, gebrul en gejuich). — panggarjita, het zich verheugen, bv. panggarjitaning galih, of zva. pamikir, BG. 294.
- grajag
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van neerplassend of snelstroomend water (vrg. grujug, grawah). — anggrajag, erg. op neerploffen? vgl. anggrujug (ginarijag, schrijff. v. ginarajag? Tj. v, 96). — anggrajagi, op iets neerplassen. — gumrajag, zva. gumrènjèng, zulk een gedruisch maken van een rivier bij zwaren stroom; neerplassen van water. — grajagan, freq. Tj. I, 74, 289.
- grêjêg
- of garêjêg, KN. anggrêjêg, iemand met geweld tot iets noodzaken (vrg. mêksa, gêjêg). — gumrêjêg, kibbelen. — grêjêgan, gekibbel; met een ander of elkander kibbelen (vrg. rêgêjêgan), of vechten zva. tukaran, Gr. L. 117, Men. VIII, 339.
- grujug
- of garujug, KN. zva. grajag, het geluid van neerplassend water; ook het rommelen v. d. buik, sterker dan kruwuk, Wk. adus grujug, een stortbad gebruiken (vrg. grojog). — anggrujug, op iemands hoofd of lijf water storten; ook fig. kogels e. derg. Bab. Jo. I, 535; II, 296, vgl. ngudani, en iemand overstorten, overstroomen, overladen, vgl. ngêrobi, anjugrugi. — gumrujug, of gêmrujug, het gedruisch maken van een waterval of van het storten van water; ruischen, bruischen of klateren van neer vallend water B. v. B. 136, BG. 203; ook rommelen v. d. buik Wk. (ook kumrujug, zie gumuruh). — grujugan, van een hoogte afstroomend water, een kleine waterval, vgl. kriwikan. ook de kraan, bv. v. e. stortbad of de mond v. e. goot Wk.
- grojog
- of garojog, KN. anggrojog, met geplas en gedruisch zich neerstorten van het water van een waterval; breed en krachtig neerstroomen (vrg. grajag, en grujug). — gumrojog, BG. 203 of gêmrojog, zva. gumrujug. — grojogan, een waterval, zwaarder dan grujugan, JZ. II; met kracht en gedruisch neerstortende stroom JZ. I, 168, PL. I, 132 (in Surabåyå CP.); ook fatsoen van een huis = srotongan.
- griya
- gagriya, anggriyani, anggriyakakên, en pagriyan, K. zie omah, (vrg. graha, 1.). — gêgriyan, (of griyanan) K. zie ook bij omah.
- goraya
- KW. zva. luwih gêdhe, BG. 203, ° swarane, Wk. (ook garaya, in Asm. S. I, 136: garayaning tangkis). ma °, BG. 546 daveren?
- grayah
- of garayah, zva. grayang. garayah, zva. gumrayah, B. 266. — gumrayah, in menigte bij en door elkander krielen, krioelen (van Jakob's kleinkinderen Joes. 390); kriebelend kruipen; krieuwelen, een krieuwelig gevoel hebben JR.; ook volgens G. door een grooten hoop omringd worden (vrg. gumrêmêt).
- gruyuh
- of garuyuh, KN. garayah-garuyuh, overal met de handen rondtasten. — anggruyuh, tastende zich voortbewegen, voortstrompelen van een zwakke oude; volg. Wk. bouwvallig, wrak, vooral v. e. oude, die een tragen en bevenden gang heeft, vgl. grumuh. ook zva. anggluruh. — panggruyuh, gekerm, zooals van gekwetsten op het slagveld KB. 192, RS.
- groyok
- KN. 1. hakkelen, stotteren, stamelen BG. 36, eig. een organisch gebrek L. 202, doch ook wel van een dronkene uit drift Asm. S. I, 373, uit vrees of verlegenheid (vrg. gagap, en pelo). — groyokan, kwanswijs stotteren Wk. — 2. of cocak, Tj. II, 94, een soort vogel.
- gariyak
- of gareyak, zie bij giyak. ting °, Bab. Jo. I, 515.
- griyèt
- en griyèt-griyèt, piepend, krakend [kra..]
-
--- 2 : 564 ---
- [...kend] geluid, zooals van een draagstok of een bamboezen rustbank.
- greyot
- zie geyot.
- grayas
- zva. dhradhas. — grayasên, geagiteerd Rh.
- garywang
- of garyyang, KW. zva. kagèt, G.
- griyul
- KN. anggriyul, iemand onder den voet komen en voortrollen of kantelen, bv. een losse rondachtige steen; onder het kauwen tusschen de tanden komen, bv. een steentje (vrg. grewal). griyul-griyul, of griyal-griyul, freq. zulk een gevoel hebben, gew. onder den voet of van de tanden Wk. — kêgriyul, op iets ronds of kantelends komen te trappen, zoodat de voet uitglijdt; op iets hards komen te bijten, iets hards tusschen de tanden krijgen (vlg. Wk. van den voet, kies of tand zelf gezegd). — griyulan, iets ronds of kantelends, dat men onder den voet krijgt; iets hards dat men tusschen de tanden krijgt; ook dikwijls last van zulk een accident hebben Wk.
- greyol
- of geyol, enz. zva. griyul, enz.
- garyya
- KW. zva. cuwa, Wk.
- grayyang
- zie garywang.
- grayang
- KN. het betast enz. worden (vgl. othak-othak, gagap). anggrayang, tasten, voelen; naar iets tastende voelen, zooals een blinde; den pols voelen; iemand verdenken; volg. Rh. fig. polsen, bv. wat iemand wil. — anggrayangi, mrv., iets (iem. B. 232) betasten, bevoelen; naar iets zoekende tasten. — grayangan, gurayangan, B. 51, in den toestand zijn of op de wijze van tasten, voelen, rondtasten, enz.; ook fig. zva. garapan, wat van iemands hand is, zijn werk; gew. v. e. kleedje met sogå geverfd Wk. — panggrayang, subst. den.; ook (of panggrayangan, BG. 20) verdenking.
- griyêng
- KN. klanknab. van het optillen en wegbrengen van een zwaren vracht: huup! vgl. nyêng, het opgetild worden, vgl. gèndhêl. — gumriyêng, zwaar, wichtig, neerdrukkend; ook fig.
- garayang
- gurayang, anggarayang, enz. anggurayang, enz. zva. grayang, anggrayang, enz.
- grêyang-grêyang
- zva. priyang-priyang. volg. and. zva. grênyang-grênyang, Wk.
- grama
- KW. (volg. Wk. KN.) zva. èmpêr, ăntra. BG. 72: tan grama = tan măntra. Dial. voor gêni, vgl. brama.
- grami
- K. van dagang, KN. (waarsch. van het Skr. waṇig-grâma, handelaarsgezelschap PK.). — gramèn, of gêgramèn, K. van dagangan, bv. baita gêgramèn, een koopvaardijschip AS.
- gêrma
- AS., grêma, of gurma, KN. jager, jager van beroep, geoefend jager (Skr. mṛga, jacht, het jagen). Vrg. pamburu. gêrma, in O.-Java, ook houder van dansmeiden, hoerewaard; ook fig. wegwijzer Tj. III, 282. — anggrêmani, iem. den weg wijzen Tj. III, 230, Waj. II, 246.
- garêm
- KW. zva. uyah, en sarêm.
- garim
- zij die verdienstelijke of althans geoorloofde schuld hebben (Ar. [Arab] v. d. B. in Enc. II, 546b.
- gurêm
- KN. een heel kleine kippevloo JZ. II; volg. Wk. klein ongedierte, waarvan de broeikorf eener leghen krielt, fijne insecten die men op de huid voelt kruipen, maar niet ziet (vrg. kêpinjal, tuma, kamêrki) K. 21, 35.
- gramèh
- of guramèh, KN. naam van een smakelijke, kostbare visch, die in zoet en helder water leeft en op enkele plaatsen met zorg in vijvers geteeld wordt (Osfromenus olfax), Mal. gurami AS. — anggramèh = anggrèmèng.
- grumuh
- KN. grumah-grumuh, treuzelig, stumperig door zwakheid van het gezicht, vgl. gruyuh, Wk.; volg. Rh. grumuh, zva. wêlagang, voordeelig opgroeien, gezet, zwaar van een kind.
- guramèh
- zva. gramèh.
- gramahi
- KW. zva. nêmahi, Wk.
- garêmêk
- KW. zva. rakêt, arah, Wk.
- grêmêt
- KN. kruipend, van kruipende insecten met kleine pootjes, zooals een rups, duizendbeen of mier. băngsa °, kruipend gedierte; ook grêmêt, of grêmêt-grêmêt, kriebelen, een kriebelend gevoel op of in het lichaam JR. (vrg. grumut, nalosor, en klulur, van lulur). — anggrêmêt, kruipen, kruipend zich bewegen van insecten; fig. langzaam vorderen, treuzelen; volg. Wk. ook zich langzaam doen gevoelen, bv. d. hitte van de staartpeper (cabe), en niet onmiddellijk zooals die v. d. marica. — anggrêmêti, naar iets toe, op, over, in of om iets heen kruipen. — gumrêmêt [gumrêmê...]
-
--- 2 : 565 ---
- [...t], kruipend zich bewegen; krielen, wemelen BG. 90 (vrg. kumruwêt). — grêmêtan, kruipend, kruipen; een kriebelig gevoel hebben; ook kruipend gedierte, insecten (dit laatste ontbr. Wk.); vrg. brangkangan.
- grumut
- KN. grumut-grumut, voortkruipen, gebukt en als het ware kruipende, voetje voor voetje zich voortbewegen door ouderdom of zwakheid (vrg. grêmêt). — anggrumut, iemand of iets zachtjes en stilletjes naderen, bv. om iets stilletjes weg te pakken; ook zva. kroyok, met zijn velen aanvallen op, maar van kleine diertjes, bv. gulane digrumut sêmut. — grumutan, in een gebulte houding, als het ware al kruipende, zich voortbewegend; ook met verachting voor gaan of loopen, bv. gawemu mung grumutan mênyang tăngga, je doet niet anders dan bij de buren te loopen of rond te loopen.
- grêmis
- zie grimis. — grêmisan, dial. voor nyamikan, de N.
- grêmus
- KW. zva. mamah, mêrêm, Wk.
- grimis
- of grêmis, KN. stofregen en motregen AS. 150; stofregenen, motregenen (vrg. udan, ricih, riwis, en kumlambi).
- grompol
- KN. zva. krompol. ook benaming van eon zeker fatsoen van oorkrabben met juweelen JZ. I, 98; (en van een wilden boom, waarvan het hout alleen tot grof timmerhout, zooals van kisten, en tot brandhout gebruikt wordt WR.).
- gramyang
- KN. moeielijk te onderscheiden van vormen of kleuren, bv. van gekleurde sits; of van geschrift moeielijk te ontcijferen ZG.
- grumyung
- KN. klanknab. van het indistinct geluid van veel gamělan's; zóo in Tj. IV, 33 van het zingen of juichen van velen, vgl. umyang, umyung.
- grêmbêl
- KN. het dicht met loof en bladen zijn van een plant of boom (vrg. grumbul). grêmbêle godhong, de bladerkronen PL. II, 60. — anggrêmbêl, dicht van loof of bladen, dicht gebladerd. — grêmbêlan, freq. ook bij boschaadjes Tj. III, 73.
- grumbul
- KN. een groep struiken, struikgewas; kreupelhout, kreupelbosch BG. 328. — grumbulan, hetz.; fig. beschermer (in een kwaden zin), iemand, die slecht volk logeert en met hen heult Wk., vgl. ubung.
- grombol
- zva. krompol. — anggromboli, van padi, als de vrucht hier en daar bij trossen uitschiet, vgl. anguk, mrêkatak, malêncuti, Wk.
- garombol
- zie gombol.
- grambyang
- KN. waterig, waterachtig G. — anggrambyang, roffelen, op de gamělan spelen of een zangwijze zingen onverschillig weg, zonder inachtneming der regelen Wk., spec. op nieuwe gamělan's, om daaraan een vasten toon te geven Wk.; wellicht vgl. gramyang, brommen, zoodat de melodie niet duidelijk te onderscheiden is. — muncar gumrabyang, BG. 64, zva. kumêpyur? vgl. grumbyang. manah kula grabyangan, ib. 40 = krambyangan?
- grêmbyêng
- (niet in Wk.) KN. klanknab. van de gamělan, die zacht bespeeld wordt, of van een menigte, die zacht zingt. — gumrêmbyêng, dat geluid geven Tj. I, 15; van weenenden Waj. I, 441.
- grumbyang
- of grombyang, (beide niet in Wk.) KN. klanknab. van het rinkelen zooals van porcelein, glazen borden enz. — gumrombyang, dat geluid geven Waj. II, 370. BG. 36: ginrombyang.
- grumbyung
- (niet in Wk.) KN. het klinkend geluid van fe gamělan, als de verschillende instrumenten er van tegelijk bespeeld worden, ongev. zva. gêndhiyêng.
- grombyong
- freq. van gombyèng, zie gombyok.
- grêmbung
- vrg. gêmbung, KN. een rol met dwarslatten, die over de sawah's getrokken wordt om de wlingi, plat te drukken SG.
- gramang
- KN. een klein soort van roode mieren met lange pooten. — anggramang, een verbleekt of met bleeke inkt geschreven schrift herstellen, door er nog eens losjes overheen te gaan of te toucheeren, duidelijker maken (de gramang, nl. beweegt zich over den grond, zoodat hij een bijna niet merkbaar spoor achterlaat), vrg. rangrang, bij rang, en wrangas.
- grêmêng
- KN. 1. zva. grênêng. — 2. grêmêng, en rêgêmêng, het schemerachtig in het halfdonker op een afstand zich vertoonen van iets (vrg. rêmêng, en gamêng). grêmêng-grêmêng, zva. grênêng-grênêng, en iets schemerends in de verte. — anggrêmêng, en ngrêgêmêng, zich onduidelijk in een schemerend licht vertoonen. — gumrêmêng, zva. grêmêng, 1. volg. Rh. ook zva. gumrênggêng, zoo wel BG. 536.
-
--- 2 : 566 ---
- griming
- KN. griming-griming, of gumriming, gekrieuwel, een jeukerig of kittelig gevoel hebben, bv. alsof iemand een mier over het lijf loopt. — anggriming, zachtjes met de top van de vinger aanraken Tj. I, 282.
- grumung
- of garumung, KN. gegons van een menigte stemmen of van een menigte pratende menschen of v. e. menigte te gelijk spelende gamělan's of zingende menschen Tj. I, 12 (freq. van umung). — anggrumung, (soms ook ngrumung, Wk.) tegen iemand met zijn velen tegelijk praten; iem. met zijn velen begrommen Bl. CP. 295, B. 187; volgens G. aankeffen, aanbassen; van alle kanten aanvallen, omsingelen BTDj. 323. — gumrumung, Bab. Jo. II, 218, gêmrumung, of gumarumung, BTDj. 472, gonzen van een menigte stemmen KB. 59, 142.
- grèmèng
- KN. wartaal, onverstaanbare taal. — anggrèmèng, veel praten om iemand iets af te troonen Wk. — gremang-grèmèng, freq. ook rusteloos met de handen zijn, om iem. iets te ontfutselen Wk.
- garumung
- zie grumung, ook zva. ngrubung, Rs.
- grêg
- KN. interj. v. h. plotseling stilstaan of belemmerd worden in zijn bewegingen. grag-grêg, gedurig belemmering ontmoetende in zijn voortgang, niet vlot gaan Wk. (vgl. oudj. grěg, waarvan ginrěg = opgejaagd, opgedreven BJK. 174).
- grog
- KN. 1. klanknabootsend woord voor het geknor van een varken Wk., of van een hoestend paard Bl. PS. 112, zie sênggrok. — 2. Eng. grog.
- grago
- KN. niet vast; niet met een vaste hand, bv. iets aanvatten; niet vast van tred Tj., nu eens zus en dan weer zóo; weifelen, aarzelen (ook naam van een visch JZ. II, W.), vgl. grigih.
- gêrêg
- enz. zva. bêrêg, enz. KN. het voortdrijven, aandrijven, aansporen enz. — anggêrêgake, zva. anggirèkake, BTDj. 304 (van giri).
- girig
- zva. kirig, G.
- gragèh
- KN. rank van sommige slingerplanten, zooals de waluh en páré, die om den tak van een boom, daar zulk een plant bij opgroeit, zich heen krult (anders dan een lung) Wk. — anggragèh, de hand of handen uitsteken (vrg. ngranggèh). — gumragèh, uitgestoken gehouden van de hand; de hand uitgestoken houden, bv. om iets te grijpen. — grageyan, zva. kranggeyan, bij ranggèh, Wk.
- grigih
- of brigih, Kn. grigah-grigih, of brigah-brigih, aarzelen, niet vastberaden zijn Wk.; volg. Rh. eig. iets uit viesheid, niet goed durven aan vatten.
- griguh
- KN. onvast, wankel van beweging, gang, enz. grigah-griguh, KN. onvast, kreupel van gang Tj. II, 112; III, 50.
- grigèh
- KN. de getakte of knoopige wortels bij elkander genomen van gewassen als jae, lêmpuyang, die geen êmpu (bol of knol) hebben, en welker wortels nieuwe wortels schieten en zich takvormig vermenigvuldigen Wk.
- gregah
- garegah, of guregah (gumregah, B. 105, Tj. III, 204, K. 20, 1) KN. eensklaps oprijzen, overeind komen, van iemand die ligt te slapen. BG. 436: wungu ° anulya linggih. eensklaps opvliegen; eensklaps ontwaken van iemands gedachten.
- goragra
- KW. zva. gumuntur, Wk.
- gara-gara
- KN. een buitengewoon oproer in de natuur, zooals bij storm met zwaar onweer, zware regen en overstrooming, veelal toegeschreven aan den invloed van vorsten of heilige personen, bv. bij hun afsterven (vrg. têruh) AS. 213, 218.
- gêr-gêran
- zie bij gêr, Gr. L. 142.
- grêgêt
- JZ. II of garêgêt, en grêgêtên, zie bij gêgêt.
- grêgut
- gêrgut, garêgut (T. 24a) of gargut, zie bij gagut.
- grigit
- KN. 1. jamur grigit, naam van een eetbare paddestoel (Waj. II, 571). — 2. anggrigit, knagen van een muis; grazen van een paard, nl. als het gras heel kort is Rh.
- gargat
- gragat, KW. zva. grêgêt, Wk.
- gragas
- KN. anggragas, niet vies zijn in het eten. wanneer men alles verslindt Wk., voorts onverzadelijk gulzig, vraatzuchtig; hebzuchtig BG. 232 (vrg. luamah, ngăngsa-ăngsa, grangsang, en gas-gasan). — panggragas, vlammende begeerte, hebzucht.
- grêgês
- KN. 1. naam van een soort van bosch schildpad G. (vrg. kura). — 2. een inwendig pijnlijk gevoel in de leden zooals van rheumatiek Tj. —
-
--- 2 : 567 ---
- 3. ook gelijk grês. — 4. lêmah °, grond met steentjes en grof zand vermengd SG., vrg. garês.
- grigis
- zie bij gigis.
- gargasi
- naam van een grooten, onbekenden vogel (Ml. een soort van démon's of booze geesten) G., Wk.
- grêgêl
- KN. het gevoel van tegenstand door het wrijven op een oneffen vlak, of van iets dat niet door de keel wil Wk. enz.; fig. van een hinderlijk, spijtig gevoel Rh., het trillen van afwisselende tonen uit de keel Tj., ook zva. gêgêl. — anggrêgêl, zulk een gevoel hebben of geven; vgl. ganjêl, grênjêl. voelbaar in den zin van veel, groot, van gewicht enz. Wk.
- grègèl
- KN. volg. Wk. zva. grèwèl, uit de hand glijden, ook afvallen van bloemen B. 903; volg. Rh. een klanknab. v. règèl, roef! (vrg. grèwèl, en mrucut). grèwèl (niet grègèl) wanneer iets van de hand afbreekt, waar men nog een stuk van in de hand houdt Wk. — anggrègèli, ergens af- of tusschenuit vallen; iemand uit de hand glijden of ontzinken, zooals uit krachteloosheid van de hand of door ontsteltenis.
- grogol
- KN. palisade, palisadeering, omheining van paalwerk JBr. 365; een met palen of palisaden omheind perk; ook een omheinde plaats in het bosch om de wilde beesten in te drijven Rh.; Bab. Jo. I, 72, 621 voor bêthèk, (vrg. pagêr, trucuk). — anggrogol, iets met palen of palisaden omheinen; wild of als ware het wild in zulk een plaats opsluiten, vgl. Bab. Jo. I, 1006. — grogolan, obj. den. BTDj. 550 ook = of pagrogolan, met paalwerk omheinde plaats, park. pragrogolan, Bab. Jo. II, 9, zva. jachtopzichters?
- gragap
- KN. bedremmeling, ontsteltenis, oogenblikkelijke schrik of verlegenheid van iemand, die op iets betrapt wordt Wk., Waj. I, 387, C. 2151, bl. 276b (vrg. gagap). — anggragap, C. 2151, bl. 276b zich bedremmeld voelen, bedremmeld zijn, stotteren uit verlegenheid Rs.; ontstellen als boven Wk. — gragapan, of guragapan, bedremmeld, zich ontsteld enz. voordoen; in een ontstelden, bedremmelden toestand zijn Wk., AS. 44; ook van iemand die nog half in de slaap en nog niet goed bij de stukken is DW. 146, volg. Rh. met de handen overal rondtasten BG. 398, zva. grayangan. — gragapên, beteuterd, geheel van zijn stuk zijn.
- guragap
- guragapan, zie bij gragap.
- grageyan
- zie gragèh.
- grêba
- anggrêba, zva. garba, en anggarba.
- grubi
- KN. nm. van een gebak (Tj. I, 527) Rh.
- garba
- KW. zva. wêtêng, en wêtêngan, ringkês. KN. samenvoeging, samentrekking van twee woorden tot éen; algemeene term voor verschillende daaronder begrepene zaken of personen (Skr. garbha, de buik, foetus, kind in de baarmoeder; het binnenste, een binnenkamer enz.; ook samenvoeging, vereeniging). guwagarba, KN. (vlg. Wk. KW.) de buikholte, het inwendige van de mensch; het lichaam Rh.; (de baarmoeder R., gerbaguwa, A. 67). BG. 91: lair sing garbaning biyung. — anggarba, KN. twee woorden tot één samentrekken; veel zaken onder één algemeenen term te zamen vatten, vgl. kêmbêng. — garban, grêban, obj. den.
- grabah
- KN. 1. grof aardewerk, potten en pannen; aarden schotel enz., vrg. balapêcah, (vrg. anjun, bij jun, en groboh). — anggrabahi, voorloopig ruw bewerken, zooals bv. van grond, ook van een stuk hout, om later fijner af te werken; (en ook zva. anggledhahi, Rh.), vgl. ngasar. digrabahi ing èpèk-èpèk, van iemand met den handpalm den eersten ruwen vorm ontvangen, d. i. een oorveeg van iemand krijgen Wk., vgl. têmpiling. — pagrabahan, gew. grabahan, pottenmarkt Wk. — 2. = brabah, Wk.
- grubuh
- of garubuh, KN. algemeen gevecht van geheele legers tegen elkander, in tegenstelling van prang tandhing, GR. (ook brubuh); volg. Wk. prang garubuh, RP. 105, AS. anggrubuhi, zva. ngarubuti, Waj. II, 177 en B. 546, vgl. rubuh.
- groboh
- KN. grof van maaksel; slordig, knoeierig gemaakt JZ. II, vgl. rabah, agal.
- garubuh
- zie grubuh.
- garbini
- of anggarbini, KW. zwanger, zwanger zijn of worden, ook wel, even als ambobot, KI. van mêtêng (Skr. garbhiṇî, een zwangere vrouw) S.
- grabad
- en grabadan, KN. algemeene benaming voor allerlei kleine benoodigdheden voor het bereiden
-
--- 2 : 568 ---
- van eetwaren of voor de tafel, als koopwaar, bv. tràsi, zout enz., vgl. ratêngan. adol grabadan, zulke waren verkoopen B. v. B. 156; fig. ook nonsens verkoopen Rh.
- garêbyar
- zie bij gêbyar.
- grabyas
- KN. 1. afval, het slechtste soort van (karbouwen) vleesch met vetdeelen; vgl. sayad, 2.
- grobyos
- KN. het ongemeen sterk uitbreken van het zweet; ook het druipen v. h. vet, bv. v. e. kapoen op het vuur. — gumrobyos, BG. 521 ongemeen sterk uitbreken van het zweet, sterk druipen als boven (vrg. kumyus) JZ. I, 89.
- grabyag
- KN. anggrabyag, in massa of met groote golven aan komen stroomen, bv. van het water van een banjir, of van een branding naar het strand. kêbrabyag, door een massa water bestroomd of overstroomd worden PL. I, 107. — grabyagan, overstroomende golf of vloed van water; ook vlaag van harden wind; plotseling opkomende drukte van werkzaamheden; algemeene oproeping bij een plotseling opkomende drukte. sêgrabyagan, een aanstroomende golf, vloed, stroom of vlaag; een plotseling opkomende drukte JR. Ook grabyag, KN. geraas, gedruisch van stroomend water, gerammel van een wagen. — gumrabyag, dat geluid geven. — grabyagan, ondiepten, waar het water kabbelend overheen stroomt. — sagrabyagan, fig. een algemeene drukte voor een oogenblik of éen keer Rh., vgl. grubyug.
- grêbyêg
- = klanknab. van het gedruisch van velen Waj. I, 24. ginarêbyêg, zva. ginarêbêg, BTDj. 508.
- grubyag
- zva. grobyag. — gumrubyag, Bl. PS. 119.
- grubyug
- of garubyug, KN. het dreunend geluid van het getrappel, gestommel of geloop van een menigte menschen of paarden JZ. II; volg. Wk. ook een ratelend gestommel, bv. wanneer een hoop boeken valt. katut °, d. i. met velen op den loop gaan zonder te weten, waarom zij het doen Wk. (vrg. grobyag, en grudug); trappelen enz. — gumrubyug, met zijn velen aan komen, dat de grond er van dreunt BG. 116, een derg. gedruisch of gedaver veroorzaken, zooals bij een gara-gara, B. 560. — grubyugan, al trappelend enz.; met gestommel of getrappel enz., bv. lumayu grubyugan, van een menigte menschen te zamen BG. 205, Dj. M. 1866, 43, 4.
- grobyag
- of garobyag, KN. het dreunend geluid door het vallen of tegen elkander stooten van harde voorwerpen, ook wel van een troep vluchlenden die met geweld een deur of omheining open- of omstooten B. 193; volg. Wk. gestommel JLW. 22. — grobyagan, al stommelend enz. Wk., vgl. grubyugan.
- grabyang
- gumrabyang, zie grambyang.
- grabag
- KN. 1. volg. CP. een soort eg. grooter dan een garu, OJ.? — 2. anggrabagi, zva. ambêdholi, en ambubrah, Wk.
- grêbêg
- zie garêbêg.
- gribig
- 1. TP. zva. widhig, Rh. KN. mat van dicht gevlochten bamboe Tj. I, 369 (nl. van de atèn-atèn, de widhig, kan ook van de kulit, gemaakt zijn Rh.), volg. Wk. zva. kêre. stijf en schraal, niet wollig van haren of manen van een paard Rh. — anggaribig, gribig, maken, aan een gribig, gelijk. ginaribig, v. gribig, voorzien Tj. I, 265. — anggribigi, een obj. v. gribig, voorzien Waj. I, 38. — anggribigake, tot gribig, doen dienen Wk. — 2. KN. anggribig, geen onderscheid maken, niemand uitzonderen, zva. ngrampêd, anggêbyug, alleen ten opzichte van menschen Wk., vgl. ribig. — gribigan, in het generaal, op een wijze, dat er geen onderscheid gemaakt wordt Wk.
- grubug
- en gumrubug, zva. grêbêg, en gumrêbêg, maar met sterker geluid: loeien van den wind en van een sterk vuur, zooals bij een zwaren brand B. 383; zie ook op bagong. Vgl. gêrêng, suizen, druischen? v. e. aardbeving Bl. CP. 279. — grubugan. loeiende, onstuimige wind Wk.
- grobag
- KN. een vrachtkar op twee wielen JW. 171 (vrg. cikar, glindhing, pêdhati, en grobog). ° cèlèng, een kruiwagen, naar den vorm zóo genoemd Wk. sasat katrajang ing °, v. iemand, die na pas iets nieuws gekregen te hebben een teleurstelling ondervindt Wk. — anggrobag, iets met een kar vervoeren Wk. — anggrobagi, in een grobag, vervoeren. — anggrobagake,
-
--- 2 : 569 ---
- een trekbeest vóór een kar gebruiken, zetten of laten trekken; tot karrepaard maken of houden.
- grobog
- KN. groote langwerpige vierkante kist, om geld en goederen van waarde in te bergen, veelal op rollen, om, bv. bij brand, spoedig weggesleept te kunnen worden; kistvormig hok om een gevangen tijger te vervoeren en waarin ook een tijger zit bij het rampokken Dj. M. 1867, 37, 1, vgl. bêkungkung, ook een kistvormige ratten- of muizen val Wk. — anggrobogi, iets in de goederenkist bergen of bewaren. — grobogan, van een grobog, voorzien B. v. B. 88, ook naam van een distrikt in de residentie Samarang.
- garbêg
- zie garêbêg.
- garêbêg
- garbêg, of grêbêg, KN. 1. gesuis of gezoes, het suizen of soezen van den wind; gesuis of gezoes in de ooren; het soezen of loeien van een groot vuur (vrg. grubug). — 2. samenloop van menschen? Wk.; benaming van de drie groote jaarlijksche feesten (den twaalfden Mulud, den dertigsten Ramělan en den tienden Běsár), waarop de Vorst, omstuwd van zijn gevolg, op de Sitinggil komt, en waarop alle ambtenaren, ook de dorpshoofden, op de hoofdplaats moeten verschijnen om den Vorst hun hulde te bewijzen. — anggarêbêg, een vorst of aanzienlijk persoon, ook een bruid, met een grooten stoet omstuwen of begeleiden Prěg. 6, WP. 236. ° wuri, Bab. Jo. I, 396, vgl. ngayap. — gumrêbêg, suizen, soezen, loeien v. e. groote vlam Tj. III, 196. — grêbêgan, op garěběg verschijnen om het feest mee te vieren, die feesten vieren.
- gêrbong
- KN. een met doek of gordijnen omhangen rijtuig; een huifkar; een tentwagen, een palanquinwagen BTDj. 24, 36, R. (krobong, pêdhati). gêrbong kandhêm, benaming van een wijze van dienstkleeding van Javaansche ambtenaren GR. — anggêrbong, iets, dat open is, met doek of zeil geheel omhangen, i. pl. v. angrobong. kagêrbong, pass. PL. I, 32, II, 8. ginêrbong, van een Javaansche letter, omhangen met al de saṇdhangan's op één na, terwijl juist deze ééne uitgesproken moet worden, een soort van geheim schrift IR.
- gritha
- KW. zva. ugêl-ugêl, Wk.
- grathok
- zie bij gathok.
- grathul
- zie gathul.
- gruthal
- zie grothal.
- grèthèl
- KN. weerhaak. — anggrèthèl, gelijk een weerhaak; een weerhaak of weerhaken hebben, met een weerhaak naar zich toehalen of met zich slepen. — grethelan, wat dient om te haken, met weerhaken. Zoo ook nganggo grethelan. Vgl. gèyèt.
- grothal
- of gruthal, KN. anggrothal, lomp, ongemanierd; vrijpostig. — grothal-grothal, freq., ook ondeugend van kinderen.
- grêng
- 1. KW. zva. anggêro, (vrg. gêrêng). pring ori, bondhotan, Wk. en rungkud. — grêng-grêngan, loeien van een stormwind (zie gêrêng), Tj. III, 51. — 2. KN. donker, dicht bewassen Wk. in alas grêng, wana grêng, een dicht of statig bosch Tj. III, 272. tan ana katingal grênging wana gung, BG. 509; ook van bamboebosch (vrg. sigrêng). — agrêng, zva. agrong, G. grêng, volg. Rh. 1. de breed uitgespreide takken van de bamboe òri, die zich in elkaar slingeren en door hunne dorens den toegang beletten. alas °, een bosch van bamboe-òri. — 2. klanknab. v. h. plotseling weggaan of verdwijnen Wk., van het optillen van een vracht, huup! — sagrêngan, ongev. zva. saonjotan, éen lastdragens ver (Tj. II, 560) Rh.
- gring
- = gêring.
- grèng
- KW. zva. asat (zie gêrèng, en vrg. garing) sirna, JZ. I, 347 en rungkud, Wk.
- grong
- zie gêrong, Wk.
- grenga
- KW. zva. orêg, Wk.
- grèngi
- KW. zva. gonjing, Wk.
- garang
- KN. anggarang, iets hoog boven of bij het vuur plaatsen, zoodat het droog of berookt wordt, zooals bv. tabak of thee. natte kleeren enz.; volg. Wk. iets in een (gew. aarden) pan droog (op)bakken of (op)braden en het nu en dan slechts omwentelen, vgl. panggang, gorèng, sarang, 2.; iron. dièsêmi lir ginarang, BG. 313; zie verder Wk. — gumarang. sapi gumarang, een rund met groote horens van de kleur van een garangan. Zulk een rund komt ook te pas bij de wukurekening, en is in de wayang het rijbeest van Bathårå Guru. kaya sapi gumarang, sungune nguthik-uthik lintang, spr. voor iets onmogelijks Rh. — garangan, zie ben.
-
--- 2 : 570 ---
- garing
- KN. (vgl. aking) droog van iets dat vochtig geweest is Gr. L. 127. lêmah kang têlês °, BG. 220; opgedroogd, uitgedroogd, verdroogd van planten, bladeren, en derg. verdord, dor; en (niet aking) croquant, droog gebakken van gebak; droog (niet aking), niet vleezig van de beenen van paarden en vechthanen, een teeken van kracht en vlugheid. Van kayu, of godhong, aking, of garing, beide, ook van kleeren, doch sêga aking, in de zon gedroogde rijst (vgl. karag) Wk. awake kuru aking, zijn lichaam is mager en droog (van verval?). pawakane garing, hij heeft een droog lichaam (van nature mager zijn) Wk. (vrg. aking, kêring, tus, 2. en têlês). — anggaringake, iets laten droogen, maken dat iets droog, croquant enz. wordt. — garingan, droog gelaten, gemaakt. gehouden enz.; volg. Rh. vooral van droog gebak. mangan °, rijst eten zonder saus Rh.
- garèng
- KN. 1. naam van een klein vliegend insect, een soort kever, iets grooter en langer dan onze paardevlieg, die tegen het einde van de regenmoeson (in de măngsa kêsanga) in de boomen zit, en een langgerekt schel geluid laat hooren KB. 192, volg. Wk. boomkever. — gumarèng, dat of een dergelijk geluid laten hooren? Bab. Jo. I, 767. — 2. zva. Nala Garèng. — garengan, op zijn Garèng's, nl. klapachtig Rh.
- gêrang
- KN. door langdurig gebruik gesleten, afgesleten, uitgesleten, versleten van min of meer harde dingen, zooals messen, beitels, bezems, hakborden, braadpannen en dergelijk gerei (vrg. amoh, kawak, en lungsêt); ironisch: van een mensch afgeleefd, oud BG. 232, Gr. L. 139 (vrg. dhaplok) mati gêrang, van ouderdom sterven. wong gêrang kêna ing bebêndu, vervloekte oude! — anggêrangake (ook anggêgêrang, of anggêrang-gêrangake, Wk.) iets afslijten, maken dat iets versleten wordt. — gêrangan, plat voor oude man of oude vrouw Waj. II, 550.
- gêrêng
- KN. gebrom. gêrêng-gêrêng, BG. 510 aanhoudend brommen, bv. van een hond die kwaad is Gr. L. 150; erg kreunen of steenen van een zieke, of van pijn, v. leed L. 110, BTDj. 638. — anggêrêng, brommen, zooals een hond of tijger; ook van een mensch: met den mond een brommend geluid maken, brommen, ook van het vuur zooals v. e. kachel Wk., vgl. grubug. — pating galêrêng, overal, aan alle kanten, gebrom Bab. Jo. I, 567, 838, AS. 196. — panggêrêng, subst. den. ° e anggêgilani, BG. 285, ° ing dahana, BG. 301.
- gêring
- poët. zva. agring, ziekte JZ. II. KN. kwijnend en schraal van planten of plantsoen; uitgeteerd, schraal en mager van menschen en dieren; ook weg kwijnen door verdriet, ziekte, vermagering, kwijning Gr. L. 139, Wk. (vrg. kiring, en lara). gêgêring, BTDj. 2, AS. of pagêring, BTDj. 13, AS. 84 een heerschende, besmettelijke ziekte (vrg. ambah, wêlak, pagêblug). — anggêgêring, een ziekte zoo behandelen, dat zij langzaam, maar zeker geneze; iemand zóo behandelen, dat hij er verdrietig van wordt en gaat kwijnen, vgl. ngêngis-êngis, iemand of een dier niet behoorlijk voeden Wk. — gêringan, ligt vatbaar voor ziekte en uitmagering, vooral van een paard, dat slechte spijsvertering heeft Rh.; ook gevoelig, aantrekkelijk, hypochondrisch Wk. gêring aking, doodmager, vel en been Rh.; volgens G. hartzeer. — gêringên, ziekelijk Gr. L. 142.
- gêrung
- KN. brullen als een tijger, vgl. gêro.
- gêrèng
- of anggêrèng, Wk. KN. droog. asat gêrèng, geheel uitgedroogd BG. 494, kurkdroog, bv. van een rivier.
- gêrong
- (ook wel grong, Wk.) KN. een holte, kuil in den grond; hol, hol staan van de oogen AS., vgl. rong, dhêngkloh, gronggong. — agrong, volgens G. boven het water uitstekende rots. jurang agrong, een ravijn of kloof met holle wanden Wk. grong-agrong, poët. holen, diepten en dergl. Wk.
- girang
- KN. (gew. herh.) uitgelaten blij, jolig van blijdschap AS., ook naam van een struik Leea Linn., nat. fam. der Ampelidaceae Ks. (vrg. bungah, en bêgèr). Bab. Jo. II, 68b girang sabrang, kêmbang girang, namen van bathiksel's Wk.
- giring
- KN. 1. sagiring, een gewicht van twintig kati's bij handelaren in sommige verfwaren zooals sandelhout en andere boombasten, en 1/2 kodhi bij handelaren in lijnwaden Wk. têmugiring, naam van een wortel Curcuma viridiflora Rxb., die tot medicijn, en jong als toespijs bij de rijst gebruikt wordt; de wortel is geel vandaar kuning nêmugiring,
-
--- 2 : 571 ---
- heldergeel WG. 237, BTDj. 279. — 2. wayah bocah giring, tijd (tusschen 5 en 6 uur 's avonds) om het vee naar huis te drijven K. 8, 89, ook wel kêbo ngandhang, v. het vee naar het hok gaan gen.; zie kandhang. — anggiring, vee drijven naar huis of naar stal of naar de weide; vee of wild opdrijven; BTDj. 26: ° sawarnaning bêbujêngan, oneig. JBr. 135; fig. giniring, voortgedreven worden, bv. vuur door den wind Rs. 762 (vrg. ngirig, en anggirèkake). agêgiring, opdrijven, zooals wild bij de jacht.
- gurung
- KN. de strot, gorgel, zva. gorokan, volg. and. de luchtpijp; ook het keelgat, de slokdarm (vrg. kalamênjing, en gulu). Ook is gurung, dial. voor jurung, de N. — gurungan, hetzelfde JR.
- gèrêng
- KN. klanknab. waarmee een treffen of pakken aangeduid wordt.
- gerong
- KN. nm. van een gěṇdhing RL. 66a, Rh., ook een langwerpig soort waluh, Wk.
- gorèng
- KN. gebraden, gebakken, gefrijt JZ. II, zooals in sêga gorèng, in de pan gebakken rijst, koude rijst met zout, tràsi, uien, lombok, eieren en kokosolie gefrijt. sambêl gorèng, gefrijte samběl, waarvan verschillende soorten, als sambêl gorèng èbi, sambêl gorèng dhèndhèng, en sambêl gorèng ati, gefrijte kippelever. — anggorèng, iets in een pan (met olie of iets anders, dan ook wel droog Wk.) braden, bakken of frijten, waarbij het voorwerp gedurig omgeroerd of heen en weer bewogen wordt (vrg. anggarang, en ambakar). — gorengan, obj. den. BG. 38, ° kacang, braadsel van kacangboonen. kacang °, in de schillen droog gebraden kacangboonen. kacang gorèng, kacangboonen, in olie gebraden en gepeld Wk. — panggorengan, braadpan (vrg. wajan); volgens G. ook braadspit.
- grangsang
- KN. anggrangsang, happig, gulzig zijn, gretig schranzen, gulzig eten (ook wel wellustig). — gumrangsang, zva. kumrangsang, WP. — grangsangan, zva. anggrangsang, gulzig, wellustig van aard (vrg. krangsangan, bij rangsang, gragas, gas-gasan, ragah-ragah, en luamah).
- grêngsêng
- KN. klanknab. zva. grèngsèng, maar niet zoo sterk; ook wel zva. anggrangsang. BG. 176 ° lir ge tinadhah, Wk. krêngsêng.
- gringsing
- KN. naam van een soort van bathiksel AS. 147; vgl. KA.
- grungsang
- KN. een voorwerp hartstochtelijk begeeren Rh.
- grèngsèng
- KN. het gesis van iets dat gebraden wordt.
- grêngjak
- of grêngjok, KN. zich snel wegbegeven, schielijk opstaan en heengaan G., denkelijk grêngjog, best. uit grêng, en jog, zoo weg! zoo aangekomen Wk.
- garanggati
- dial. = kêmlandhingan, de N.
- granggam
- KN. happig op of sterk verlangend naar een of ander Rh.
- granggang
- of garanggang, KN. een gepunte bamboe, die tot lans dient KB. 165; (ook naam van een visch W.).
- grênggêng
- KN. zva. grunggung, maar zwakker en doffer. — gumrênggêng, hol en dof klinkend van een geluid of stem, volg. Rh. gonzend, bv. van een bij.
- gringging
- KN. het tintelen en prikkelen of zoogenaamde slapen van een lid, vgl. jimpe. gringging-gringging, huiverig zijn, tusschen durven en vreezen in zijn Wk. — gringgingên, slapen van een lid van het lichaam, vooral van de voeten Rh.
- grunggung
- KN. een hol brommend geluid, zooals van een bromtol (gangsingan bumbung); een hol klinkend geluid, zooals in een levendig vertrek (vgl. kruwung); ook naam van een klokvormige zeekwal, ook grunggung layaran, genoemd, waarvan rujak gemaakt wordt (Suråbåyå Wk.), vrg. wur-wur. — gumrunggung, zwaar en hol klinken van een geluid of stem.
- gronggong
- KN. holligheid, zoodat iets ergens een opene ruimte heeft (vrg. rong, 2. en growong). — anggronggong, hol zijn, bv. van den grond onder een vloer, of als een boom (vrg. rongrongan); niet massief, vgl. bêntêt. — gronggongan, holte; ook de borstholte, ribbekast van een mensch of beest, vgl. rongkong.
- garangan
- obj. den. van garang, ook naam van een soort van kleine vos (met dezelfde kleur en looze streken als de vos); een viervoetig dier, dat zich in holen ophoudt Wk.
- gak
- KN. zva. agak. — ngêgak, 1. zva. ngagak. — 2. ngêgak, en ngagak, zva. ngêgas, (vrg. agag).
- gêk
- KN. klanknab. van het drinken: slok! ook gêgêk, en glêgêk, Rh.
- gik
- KN. in de spreektaal zva. kant, in den zin
-
--- 2 : 572 ---
- van windstreek, bv. giklor, aan de noordkant Gr. L. 119, 152, gew. ênggik, vgl. êmbik, bang.
- gèk
- Tent. 53? KN. een uitroep van twijfelen, bv. ah gèk, och kom! Gr. L. 108, verder zva. êndang. vervolgens, dan. Achter een zin zva. dan! op dreigenden toon uitgesproken, met verzwijging van hetgeen men verder zou kunnen zeggen, bv. yèn aku gêlêm mangsuli, gèk, als ik je daarop antwoorden wilde, dan! ... bv. zou je heel wat anders hooren Wk.; zva. bokmênawa, bv. ° ora sida, wellicht zal het niet doorgaan Rh.
- gok
- = grok.
- gakrang
- KW. zva. crèngkèng, Wk.
- gada
- KN. 1. knods, strijdknods (Skr. gadâ, hetz.). — anggada, met een strijdknods slaan of vochten; iemand met den strijdknods slaan. — 2. tros van sommige vruchten, zooals van den arenboom; en stapel van kokosnoten twee aan twee gebonden en rondom een in den grond gezette staak opgestapeld; bv. rong gada. — gadan, bij trossen of stapels JR.
- guda
- KW. zva. wani, Wk.
- gêdandap
- of gudandap, en kêdandap (C. 2151, bl. 21b) of kudandap, KN. hevige ontsteltenis met beweging van het hoofd? (vrg. kagèt, en gêtap); bedremmeling, die toestand waarin men zijn tegenwoordigheid van geest verliest en bedremmeld is Wk. — anggêdandap, Gr. L. 150 enz. hevig ontstellen enz. — gêdandapan, enz. hevig ontsteld, verbluft, beteuterd, enz. kudangdapan, Bab. Pas. 22.
- gadri
- galerij JLW. 47, 48.
- gidro
- KN. gidro-gidro, of gidra-gidro, zva. kitrang-kitrang, kiprah-kiprah. doch gew. v. toorn Wk., stampvoeten en met de armen slaan, bv. van een kind dat zijn zin niet kan krijgen, van iemand die zich woedend driftig maakt, van een wanhopig bedroefde, van schrik en ontsteltenis Gr. L. 166; ook van een vurig paard, dat als het bestegen wordt, ongeduldig veel beweging met de pooten maakt WP. 166, WR.; telkens opspringen van blijdschap Rs. 263 (vrg. gêdrug-gêdrug).
- godri
- KW. zva. alus, G.
- gêdêr
- KN. druk en luid gepraat, geraas Bab. Jo. I, 492, 977, gerucht, ruchtbaar KB. 33 (vrg. gêter, umuk, en umyang). — gumêdêr, gerucht, geraas; leven maken BTDj. 90, luidruchtig zijn, zooals van menschen in een levendig gesprek of bij een twist, en van een rumoerig spelende troep kinderen AS. 201.
- gudêr
- KN. 1. naam van een soort van lekkernij G. (volg. Rh. andere uitspraak voor gudir). — 2. levendige strijd en inspanning, bv. om elkander iets af te rukken, of om iemand te grijpen, vooral wanneer het met geschreeuw vergezeld gaat; ook groot rumoer JR. (vrg. gêdêr, en rame).
- gudir
- KN. een soort van zeemos, dat op koraalbanken groeit, koraalmoes; daarvan gekookte gelei (vrg. latuh, en zie gudêr). — anggudir, zulke gelei maken. — gudiran, nagemaakte, maar niet eetbare gelei, bv. door kinderen gemaakt, om mee te spelen.
- gêdrah
- KN. overal verspreid neerliggen (Tj. I, 249) Rh.
- gidrah
- KN. in opgewonden vroolijkheid veel dartele beweging maken en huppelen (vrg. kiprah, en gibrah). — pating gêlidrah, of ° gulidrah, hetzelfde van velen, bv. in een opgewonden vroolijk gezelschap GR., KB. 248.
- gudrah
- = godrah, Tj. I, 39, Rh.
- godrah
- KN. ruchtbaar (vrg. gêdêr, kêwêntar, misuwur, en kêsuwur) Wk.; volg. Rh. bevuild, bemorst met bloed TP. zva. gobrah.
- gadarena
- KN. bijstand, het bijstaan van iemand tot het een of ander JZ. I, 150 (vrg. tulung, en pitulung) Wk.
- godrès
- KN. bemorst, bevlekt met eigen bloed (vrg. gubras) AS.
- gadrug
- KN. gadrug-gadrug, groot en dik, lang en zwaar gebouwd van een vrouwspersoon Wk.
- gêdrig
- = gêdrug, maar van kleinere voorwerpen, bv. van een kancil enz. Rh.
- gêdrug
- KN. gêdrug-gêdrug, bij herhaling met den voet op den grond stampen; stampvoeten, trappelen (vrg. gêdhog-gêdhog). — galêdrug, pating °, id. freq. van velen, van paarden sirigan ° jaran, BG. 148; zie ook brug, 2. — anggêdrug, met den voet op den grond stampen. — anggêdrugake, met den voet of de voeten op den grond stampen, bv. om het stof van de
-
--- 2 : 573 ---
- schoenen te krijgen (vrg. bruk, brug, gêbrug).
- godrag
- KN. gedaver, gedreun? vgl. gêdrug, Bab. Jo. II, 245, ampuh ulêng °.
- gadarba
- KW. zie gardaba.
- gêdidag
- N. zijn behoefte doen G., zoo in Tj. I, 546 wellicht zijn gevoeg doen staande met de beenen wijd van elkander, vrg. bêdidag.
- gêduwung
- BG. 9, zva. kêduwung.
- gadul
- KN. mak °, tusschenw. v. h. veerkrachtig weerstand bieden v. iets waarop men bv. met den vinger drukt, vgl. kumêdul, Wk.
- gudèl
- KN. een jonge, nog niet volwassen, buffel, een buffelkalf JZ. II (vrg. kêbo, en pêdhèt). kêbo katêlu gudèl, twee buffels en een jong R.? vgl. Jav. Br. 444.
- gadamadana
- naam van de kluis van Paněmbahan Kapi-Jěmbawan (Skr. Gandhamâdana, naam van een berg).
- gadag
- KN. anggadag, zich verspreiden van een geur (vrg. sêmbradag, en ngambar).
- gadug
- of gayuk, KN. ver genoeg reiken, iets kunnen bereiken, er toe kunnen reiken; toereikend zijn. timbane ora gadug ing banyu, de putemmer reikt niet tot aan het water (vrg. tutug, tumêka, en cukup). sagaduge, zooveel als hij bereiken kan.
- gudag
- KN. anggudag, op iemand afkomen of iemand nazitten of vervolgen, om hem te stooten met de zijde van den kop of horens van een gehorend beest JW. 204, BTDj. 71 (vrg. ambijig, sundhang); ook wel zva. udag, L. 210, Rs.
- godag
- KN. plat voor bisa, vrg. enjuh, Waj. II, 62; volg. Wk. zva. kongang, 2.
- godog
- KN. 1. zva. colok, doch meer bep. van jarakpitten geregen aan stokjes of bamboepennetjes. jalu °, of jalu rèntèng, ristsporen, stompe sporen die op een rij aan een hanepoot gegroeid zijn, maar klein blijven. — anggodogi, trekkende terughouden, bv. een sapi, dat weg wil loopen, door aan het touw te trekken, tegenhouden; ook fig. iem. die vertrekken wil Rh.; iets rukken, wild ruw trekken; volg. and. ongeveer zva. mijêt, vgl. gêcêl, Wk.
- gêdugi
- GL. 11 zva. kêdugi.
- gadgada
- KW. zva. kagèt, Bab. Jo. I, 418 (ontbr. W.), enggal, tumuli, en trêngginas, Wk. (Skr. gadgada, het geven van een onbestemd of onwillekeurig geluid, zooals gesnik). Vrg. kadgada.
- gada-gadan
- KW. zva. gupuh-gupuh, gada-ginada, pupuh-pinupuh, Wk.
- gêdab
- zva. jêjêl, stampvol, overvol, bv. met menschen of dieren Tj. III, 261, Rh.
- gadaba
- KW. zva. warak, Wk., vgl. gardaba.
- gadêbrus
- anggadêbrus, zie gadêbus.
- gêdobrol
- of kêdobrol, KN. een wind, veest; een wind, een veest laten (vrg. êntut); ook plat woord voor ngising. — anggêdobrol, of ngêdobrol, winderig spreken, snoeven, zwetsen, spr. voor dingen vergrootend vertellen; groote beloften doen, zonder dat er iets van komt; sprookjes vertellen, nonsens debiteeren JZ. II (vrg. obrol, brol). — gêdobrolan, verdichte naam van een plaats, in een verdichte vertelling.
- gadêbus
- en gadêbrus, KN. anggadêbus, en anggadêbrus, zva. umuk, AS., of mêloto. volg. Rh. zva. gêdobrol, Rs. 157.
- gadibêl
- of kadibêl, KN. zwaarte van de voeten of beenen Wk. — anggadibêl, enz., zwaar zijn, zwaar loopen Wk.
- gêdabul
- of kêdabul, Wk. KN. zva. gêdibal, en gadêbus, Rs. Vlg. Wk. 1. een klomp aarde, kluit, die ergens aankleeft. — anggêdabul, enz. een klomp aarde, kluiten e. derg. aan de voeten of iets anders hebben Wk. — anggêdabuli, enz., aan iets zich vasthechten van kluiten en derg. Wk. — 2. sprookje, leugen, snorkerij Wk. — anggêdabul, enz., sprookjes enz. vertellen (vgl. anggêdobrol) Wk. — anggêdabuli, enz. sprookjes vertellen aan Wk.
- gêdibal
- en kêdibal, KN. aarde die aan de voetzolen vastkleeft of gepakt is; aankleven, zich aanpakken van aarde aan de voeten; fig. onderdanige dienaar of dienares. gêdibal sampeyan, en verk. gêbal (of bal, en ook balan) sampeyan, S., WR., Uw onderdanigste dienaar of dienares. — gêgêbal, nederigste dienaar WP.
-
--- 2 : 574 ---
- gêdublong
- zva. dublong. ook dwaze praat, malle leugenachtige praat verkoopen Waj. II, 399.
- gadêbêg
- of gêdêbêg, ook kadêbêg, KN. het doffe geluid van op elkander volgende voetstappen; ook van den gang van de raderen van een stoomboot in het water PL. I, 14 (vrg. gadêbug, en grubyug).
- gadêbug
- of gêdêbug, ook kadêbug, KN. het dof ploffend geluid van iets, zooals een kokosnoot, die op den grond valt JZ. II; ook zva. gadêbêg, maar doffer. gadêbag-gadêbug, enz., tof, tof! van zware stappen op den grond (stam bug). — gadêbugan, enz., door een stompen met den voet geluid maken; met de voeten te stommelen liggen van een slapende, die telkens de voeten heen en weer gooit: zware stappen maken; overal loopen, bv. om de kost te zoeken.
- gadêbog
- en kadêbog, ook dêbog, KN. de pisangstam, de stam van een pisangboom JZ. II. tali gêdêbog (onsterk) touw of band van pisangbastezels. — anggadêbog, gelijk een pisangstam, zie JZ. II. — gadêbogan, of kadêbogan = gadêbog, enz.
- gêdabag
- en gebr. dabag, KN. grof vlechtsel, grove képang, gew. van bamboe JR.
- gêdabig
- of kadabig, enz. = gêdebag, kadebag, enz.
- gêdebag
- of kadebag, zie bij debag. — anggêdebag, zva. ngêdebag.
- gudebag
- KN. een (thans onbekend Wk.) soort van wapentuig, een lang breed zwaard of lang lemmet, aan den stok van een lans vastgemaakt.
- gêdubang
- = dubang, bij idu, JZ. I, 314. BG. 139: pipi gubras °.
- gêdingdang
- zva. kadindang, bij het tandhakken Tj. I, 533.
- gut
- stam van ugut, en gugut. — gut-gutên, zich verbijten, de tanden op elkander drukken, van gramschap, wraak of strijdlust, vgl. grêgêtên.
- gèt
- zie bij kagèt.
- got
- Holl. goot, voor greppel (vrg. larèn, en kalenan). gotri, KN. naam van een soort van klimgewas met veel doorns en kleine harde bolvormige vruchten, zoo groot als schiethagel (ook zonder ri, Asm. S. I, 231). rigot, doorntakje van de gòtriplant. gotlawe, naam van een klimgewas met een dradige bast en zeer fijne blaadjes JR.
- gata
- KW. zva. ênggon, wadhah, pangrusak, nyata, tata, Wk. anggata, zva. nitèni, Wk.
- gati
- 1. KW. zva. nyata, têmên, tingkah, tata, ulah, sêngsêm, sacumbana, Wk., zóo BG. 429 (Skr. gati, gang; toestand, wezen; ook middel). — 2. gati, N. gatos, K. belangrijk, van aangelegenheid of aanbelang, van iets daar noodig voor gezorgd moet worden AS. 266; volg. G. spoed, haast, zie Wk. Bab. Jo. I, 617 met spoed? ° gya, vgl. gita, en S.; bij wijze van een weigerend antwoord: ka, gati, (of pêrlu) nou, hoe belangrijk! voor dat zou je wel willen! Wk. (vrg. prêlu) AS.; ook zva. gumati, WP. gati-gati, iets van bijzonder belang WP. — 3. naam van een fatsoen van kris, naar den naam van den smid (kyai gati), door wien alleen dat fatsoen gemaakt werd JR. — anggatèkake, anggatosakên, 1. zva. nyatakake, BS. 422. — 2. zva. mrêlokake. — gumati, gumatos, uit belangstelling, liefde of genegenheid zorgen of zorgdragen voor iemand of iets; zorgvuldig, zorgvuldigheid; met zorg en belangstelling verplegen; ook van belang zijn, zva. prêlu. — anggumatèni, anggumatosi, voor iemand of iets met belangstelling zorgdragen (vrg. ngopèni). — gatèn, 1. KW. zva. têmênan, en kapitêmên. — 2. KN. ook wel gatosan, K. belangstellend, zorgvuldig van aard.
- gêti
- KN. zva. gêtas, ook naam van een lekkernij, een geleiachtige pap, van wijen met suiker gekookt Wk.
- gita
- 1. KW. zva. rikat, Wk. KN. (niet in Wk.) agitatie BG. 297; met agitatie, geagiteerd, met groote, gejaagde haast BG. 429. ginita, gejaagd K. 2, 44. Vrg. kagèt, gupuh, en rikat. gitaning wadya, de agitatie van het volk. — 2. KW. zva. kidung, rêrêpèn, anggit, en têmbung, (Skr. gîtâ, lied). — anggita, KW. zva. nganggit.
- gêtah
- KW. zva. talutuh, Wk. blêndok, en deresan (vrg. gêtih).
- gêtih
- N. rah, of êrah, K. bloed JZ. II (vrg.
-
--- 2 : 575 ---
- darah). mêtu gêtih, bloeden. ngising gêtih, bloeddiarrhee. mutah gêtih, bloed spuwen. gêtih putih, zie putih. awor gêtih, volg. Rh. gew. gezegd van een die lijdende is aan dyssenterie, slijm met bloed gemengd afgaan; bloed mengen, zijn bloed met dat van zijn vijand mengen, op dood en leven samen vechten. gêtih urip, versch, nog niet geronnen bloed, vgl. matêng. pait gêtih, L. 66, gebr. pait gêtir, JZ. II; vgl. pait. rah, of kayu rah, (Banyum.) nm. v. e. boom: Myristica, nat. fam. der Myristicaceae Ks. — ngêrahi, van bloed voorzien Waj. I, 182, 227 enz. Vlg. J. ora anggêtihi, geen kracht tot iets hebben, een lammeling zijn LB. 57, 58. — gêtihên, KN. rahên, KD. bloeden door verwonding; bebloed.
- gatèn
- zie gati.
- gêtun
- 1. KW. genegen zijn G. — 2. KN. ngungun, KI. getroffen zijn door leedwezen of door verwondering; leed gevoelen; zich verwonderen; spijt hebben; leedwezen JZ. I, 107, Gr. L. 153. Zoo ook gêgêtun, AS., gêtun angungun, getroffen en aangedaan. — gêtan-gêtun, getroffen en verwonderd. — anggêtuni, ngunguni, van iets getroffen zijn; over iets verwonderd zijn of leed wezen of spijt gevoelen. — anggêtunake (ontbr. Wk.) maken dat iemand getroffen wordt; verwonderen, zeer bevreemden; zeer bedroevend; zeer bevreemdend. — pangungun, KI van gêtun, in den zin van leedwezen (ontbr. Wk.).
- gitnis
- verb. van het Holl. grootkruis, ridder grootkruis R.?
- gatunthêng
- zie bij saga.
- gatra
- KW. zva. rupa, awak, pawakan, gambar, Wk. KN. schets, ontwerp, project; iets dat nog maar in een onvolkomene gedaante is en zich nog eerst ontwikkelen moet, onontwikkeld lichaamsdeel. ° kadhaton, BTDj. 365, vlg. M.: reeds in ontwerp als kraton aangelegd RS. (Skr. gâtra, lichaam, lichaamsdeel). Vrg. gana. gatra bau, onontwikkelde armen van een misgeboorte RS. ora gatra, niet naar een behoorlijk project aangelegd, bv. van een woonstede AS. 30; volg. Wk. zva. ora măntra.
- gotra
- KW. zva. băngsa, sanak sêdulur, goloongan, gunting (Skr. gotra, familie, geslacht). kulagotra, zva. kulawarga? Joes. 871 sagotra, zva. sagolongan, en kabèh, (Skr. sagotra, van dezelfde familie). ° putranipun, BG. 415. Bab. Jo. II, 19: ° ira.
- gotri
- KN. hagel, schiethagel (vrg. pacar wutah, en gotri, bij got). — anggotrèni, op een geweer hagel doen.
- gêtar
- KN. sterk en wrang van smaak, onaangenamer dan gêtir, (vrg. kêcut); volg. Wk. prikkelend van smaak gepaard met zeker gevoel van koude in den mond, als de smaak van cardamum.
- gêtêr
- KN. geweldig geraas om van te beven; het sidderen of beven van angst, schrik of ontsteltenis (ook = gumêtêr, Bab. Jo. II, 20). BG. 39, 290: ° ing manah. ook het trillen van de rěbab Tj. I, 978; het kunstmatig trillen van de vingers bij het tandhakken Tj. II, 67 (vrg. kêtêr, en gêdêr). gêtêr patêr, schrikbarend gebulder door regengekletter en vreeselijk gedonder; geweldig gebulder in de lucht, vooral als teeken van deelneming door de goden in de lucht gegeven AS 214. — anggêtêri, of anggêgêtêri, AS., iemand schrik, siddering of beving aanjagen; schrikbarend, om van te rillen en te beven. — gumêtêr, een geweldig geraas maken JZ. II; beven, sidderen van zwakheid, ongesteldheid, schrik of ontsteltenis enz. BTDj. 7: ajrih sarta °.
- gêtir
- KN. bitterachtig sterk van smaak, zooals enkele kleine terongsoorten JZ. II; zuurachtig bitter, een smaak aan een slechte soort van pompelmoezen eigen Wk. (vrg. gêtar, en pait).
- gotrah
- kW. zva. gotra. sagotrah, zva. sagotra, JZ. II. — nyagotrah, iemand met welwillendheid en toegevendheid als lid van zijn familie behandelen of bejegenen.
- gatiraga
- KW. zva. mêsu, manêkung, Wk. badan pasaja, W.
- gêtak
- KN. geschreeuw tot aansporing van rijdieren? T 56a. — anggêtak, iemand, of bv. de vogels in de rijstvelden (in deze bet. volg. Rh. anggêbah), door een plotselingen harden schreeuw doen schrikken of schrik aanjagen JZ. II (vrg. nyêntak, van sêntak, grêtak); iem. overrompelen, bv in zijn huis, bij huisonderzoek, ook een vijand of vijandelijke plaats stormenderhand overrompelen [over...]
-
--- 2 : 576 ---
- [...rompelen] JBr. 107, KB. 73, R., wellicht onverhoeds aanvallen. anggêtak dara, tot vermaak tamme duiven door geschreeuw en handgeklap in de lucht jagen, waar zij in een kring rondvliegen Tj. II, 370; prikkelend steken, zooals peper op de tong; ook van de zon zva. sumêblak. Verder een onmiddellijke verrassende uitwerking hebben, zich spoedig doen gevoelen Wk.? vgl. grêmêt. — gêtakan, v. duiven die men er voor bovengenoemd doel op na houdt Wk.
- gitik
- of gêgitik, KN. (vlg. Wk. hier en in de afgel. vormen N.) gêbug, of gêgêbug, N. gêbag of gêgêbag, K. iets zooals een stok, rotan of roede, om mee te slaan (vrg. pênthung) JZ. II. wilah °, BG. 205. gêgêbaging prang, een aanvoerder BTDj. 497, vgl. gêdhug. — anggitik, anggêbug, en anggêbag, (vgl. jêmala) naar iets slaan, iemand of iets slaan met een stok of iets dergelijks BTDj. 2; een vijand of vijandelijke plaats aantasten AS., BTDj. 75 (vrg. anggêtak); een worp doen met dobbelsteenen JZ. II. anggitik prang, gewapender hand aantasten, den oorlog aandoen. — anggitiki, anggêbugi, anggêbagi, mrv., iemand een pak slaag geven, iemand afrossen BG. 401. — anggitikake, anggêbugake, anggêbagakên, iets bezigen om te slaan, met iets slaan. — panggitik, panggêbug, panggêbag, het slaan enz.; slag. — gitikan, gêbugan, en gêbagan, obj. den., een slag, slagen, als hoeveelheid; voorwerp om te slaan of te rossen; elkander slaan; ook maaksel, fabrikaat (eig. hamerslag) van een kris, klewang enz. Rh.
- gutuk
- 1. KW. iets om mee te gooien, doch alleen van een steen of heel hard voorwerp, zooals een stuk ijzer, ook van kanonkogels (vrg. balang). gutuk api, bom of granaat BTDj. 607. ° mênur, ben. v. e. zwarte kip of v. e. andere kleur met een witten staart Wk., vgl. sêlap, BS. 687. — 2. KI. zie ompong. — anggutuk, 1. iemand met een gutuk, gooien JZ. II. Bab. Jo. I, 573: ginutuk sela. — 2. in waarde en gewicht of hoeveelheid, of in hoeveelheid en gewicht gelijk zijn Wk.; voor het stuk van een aantal voorwerpen door elkander gelijk geld geven of bieden, bv. een cent, een halve cent of een dubbeltje. Bl. PS. 63, 85: sêjinah gutuk, sabêruk angsal gutuk = 10 duit, vgl. Wk.: tak ênyang anggutuk ora awèh. — gutukan, een cent het stuk van een koopwaar.
- gotèk
- 1. zva. kăndha, Tj. IV, 202, 267. gagotekan, B. v. B. II, 159, onderwerp van vertellen M.; kwinkslagen of grappen verkoopen om den tijd te korten RI. — 2. anggotèki, zva. anggolèki, ook aanzoek doen om een meisje (niet in Wk.).
- gatos
- K. zie gati.
- gêtas
- KN. bros, breekbaar van iets hards, dat licht breekt, zooals van glas of porcelein, ook ben. van harde koekjes (vrg. gêti); ook helder en duidelijk van de stem Tj. I, 12.
- gitês
- KN. anggitês, met de nagel van den duim dood knijpen, dood drukken, zooals vlooien, zva. pèthès.
- gutis
- KW. zva. sikut, Wk.
- gatêl
- KN. jeuk, jeuking; jeukend; een jeukend gevoel hebben (vrg. kêri). gêrèh °, een soort gěrèh, die prikkelende jeukte in den mond veroorzaakt Wk. si anu yên nganggo-anggo gatêl. N. voelt jeukte als hij iets aan heeft, voor goedgeefsch zijn ten opzichte van zijn kleeren Wk. — gumatêl, of gumatêl-gatêl, prikkelen, beginnen te steken, van de zon of zonnehitte in den voormiddag van tien uur tot wat over elven (vrg. sumêlèt, kumidang). — gatêlên, aan jeukte lijden, jeukte gevoelen, bv. om te praten; ook van lust tot paren of bijslaap (van een vrouw Rh.).
- gitêl
- anggitêl, en anggitêli, zie gintêl.
- gêtilan
- te Magělang, zva. gêcilan, Wk.
- gêtap
- KN. spoedig schrikken, spoedig verschrikt omzien, toeloopen of toeschieten, kloppen v. h. hart? RS. (vrg. kagèt, en gêdandap). — gêtapan, schrikachtig, spoedig schrikkend van aard, schichtig. — anggêtapake, zie karnasula.
- gitêp
- zva. gitês, Wk.
- gatya
- KW. zva. gati, en patapan, Wk. — gumatya, KW. zva. èstu, Wk.
- gityês
- KW. zva. rêmêk, Wk., vgl. gitês.
- gêtêm
- KN. anggêtêm, op de tanden bijten;
-
--- 2 : 577 ---
- een hartstocht of sterke begeerte verkroppen of bedwingen BG. 39; een lach onderdrukken; ook een vondst of iets lekkers, dat men gekregen heeft, voor anderen verbergen of weghouden, voor zich zelf alleen houden, vgl. grêgêtên, gut-gutên. — gêtêman, freq. ook een geluid inhouden, binnensmonds zingen Tj. II, 471.
- gêtêg
- KW. zva. kêtêg, Wk.
- gatgada
- zva. gadgada.
- gut-gutên
- KN. zie gut.
- gatêng
- KN. naam van een visch Wk., JZ. II, 276.
- gotèng
- KN. 1. ben. van een kwaadaardige wilde zwijnensoort, lichtbruin van kleur (vrg. cèlèng, en wraha) JR. — 2. volg. Rh. ook ben. v. witte mieren met groote koppen.
- gotong
- KN. iets samen met zijn tweeën of meer te verrichten hebben (BTDj. 513: ongev. zva. sarêmbug); een vracht voor twee of meer personen (vrg. mikul). gotong rolas, een vracht voor twaalf man. gotong mayit, een lijk te dragen WWR; een lijkdrager G., JZ. II. laku gotong mayit, spr. voor een reis langs gevaarlijke wegen van niet meer dan drie personen. teja gotong mayit, S. zva. teja kang malang, als gevaarlijk. omah gotong mayit, een huis dat de deur niet aan één van de breedere, maar aan één van de smallere zijden heeft, of ook een huis waarvan het aan een breedere zijde aangebouwd bijgebouw de deur aan de smallere zijde heeft, beide ook als gevaarlijk beschouwd S. lintang gotong mayit, naam van een gesternte. dina gotong mayit, of verk. dina gotong, een gevaarlijke dag (bv. voor een huwelijk), zooals Woensdag-Pon en Zaterdag-Kliwon AS., waarvan de cijfers bij elkander geteld een oneven getal uitmaken. (Van sommige verrichtingen, zooals zaaien en planten wordt echter zulk een dag niet als ongelukkig beschouwd) WW., JR. gotong, denkelijk voor ° mayit, ongelukkig Wk. gotong royom, gezamenlijk de kosten van iets dragen WG. 203; Bl. PS. 71, 198. — anggotong, iets of iemand met zijn tweeën of meer te zamen dragen of wegdragen, vgl. usung, dhabyang, bayang. — gotongan, obj. den. en te zamen aan het dragen zijn. pikulan gotongan, drachten en vrachten BTDj. 112, 493
- gas
- of êgas, 1. KW. zva. gandhewa, Wk. (ontbr. W.). — 2. KN. een halve vadem, ongeveer een meter (vrg. asta); Perz. [Arab], zekere lengtemaat. — gas-gasan, bij halve vadem's. Een ander zie ben. — 3. Holl. gaas, gazen, van gaas (vrg. rangrangan). — 4. gesnoef, grootspraak Wk. — ngêgas, snoeven, stoffen op zijn kracht J., Wk.
- gis
- KW. zva. wantah, bêlaka, Wk.
- gus
- KN. verk. van bagus, of agus, betiteling van fatsoenlijke jonge menschen AS. (vrg. mas).
- gès
- KN. klanknab. van het snijden met een mes; zie pègès, vrg. èngès.
- gos
- zie êgos.
- gasi
- KW. zva. banjur, nuli, Wk.
- gisi
- KW. zva. gisik, Wk.
- gusi
- KN. tandvleesch KT. 23. — gusèn, wat op gusi, gelijkt, bv. de schuins afloopende zijde aan de snee van een beitel, vgl. larap.
- gasah
- KN. gêgasah, zich wrijven, afwrijven, schuren, zooals dieren, bv. tegen een boom. — anggasah, iets, zooals een geroest mes, afschuren; fig. iemand aanhitsen, ophitsen (vrg. ngasah, en ngêsutake, en zie bij gosok). anggêgasah, Bl. CP. 137, BTDj. 497. — anggasahake, zie bij gosok.
- gêsah
- anggêsah, en anggêsahi, zie gusah. volg. Rh. zva. grêsah, zuchten, klagen.
- gusah
- (en gêsah, Wk.) KN. anggusah (en anggêsah, BG. 350, Wk.) een beest wegjagen AS.; fig. iem. (als een beest) Bl. CP. 135 (vrg. hus, ngurak, en nundhung). anggusahi, anggêsahi, mrv.
- gèsèh
- KN. verschil, ongelijkheid, afwijking, bv. van de waarheid, oneenigheid, verschillend, ongelijk BG. 170, afwijkend, anders; verschillend, niet overeenkomen, niet strooken AS.; oneens zijn, er ver van af zijn, bv. met raden of gissen WP. (vrg. beda, sulaya, sungsat, en sangli). — anggèsèhi, van iemand of iets verschillen; van iets, bv. een belofte of geuite meening, verschillen, als het er niet mee overeenkomt. — gesehan, of gêgesehan, met elkander verschil hebben, niet met elkander in overeenstemming zijn.
-
--- 2 : 578 ---
- gêsau
- zie sinau.
- gêsaul
- KN. gew. herh. zwakjes, flauwtjes iets doen, bv. van iem. die een slecht gebit heeft, mummelend kauwen Rh.
- gusèn
- zie gusi.
- gusar
- Ml. KN. boos worden; ook van iemand die iets kwalijk neemt. ° marah, Bab. Jo. II, 466, KB. 62 (vrg. srêngên). — 2. K. of KI. v. pangur, Rh.
- gusir
- anggusir, anggusiri, en panggusir, zie dhungsir.
- gesor
- KN. anggesor, op den grond zittende voortschuiven, zva. nglangsur, zie bij langsur, Rh.
- gèsrèk
- KN. ongev. zva. kèsrèk, klanknab. van het tegen elkander schuren, als de touwen van twee vliegers, die elkander in de lucht kruisen wanneer de een den ander op die wijze het touw tracht door te schuren (vgl. gêlasan) Wk.; twisten, vgl. gèsèh, met elkander de wapens kruisen, schermen Wk., vgl. uthik, ujung, anggar. ook strijken, bv. van de strijkstok over de vioolsnaar, en van zagen of wrijven.
- gasik
- KN. schoon, niet nat of modderig van een grond Tj. II, 478, schoone grond, schoone plek, zva. gisig, Wk. (vrg. rêsik).
- gasèk
- TP. zva. gasik, PL. I, 106.
- gisik
- of gêgisik, ook kisik, of kêkisik, KN. strand, strandvlakte, zeestrand (° ing samodra, BG. 334); vlakke drooge kant van een rivierbedding, rivieroever (vrg. gasik, pinggir, en pasisir).
- gèsèk
- KN. opengespouwen, gezouten en gedroogd, van visch. iwak gèsèk, of alleen gèsèk, zulke gedroogde visch (vrg. gêrèh), een groote soort van gedroogde garnalen Wk.? vgl. èbi. — anggèsèk, gèsèk maken, visch openspouwen (vrg. ambêlèk, visch zouten en droogen S.
- gosèk
- KN. doorzoeken, doorsnuffelen, bv. struiken, bladeren enz. In Sěmar. het ontginnen van bosch of woesten grond ER. II, 146, spec. van zwaar hout (Kědhiri) ib. 218.
- gosok
- KN. anggosok, volg. Wk. soms voor ngosok, zie kosok. iets wrijven, schuren BG. 380; op een platten steen slijpen of aanzetten, poetsen door schuren; ook wild opdrijven naar een zeker punt, bij de jacht, vgl. gêrit, en zva. anggasah, Rh.? — anggosoki, zva. anggasah, WP. — anggosokake, bouwsteenen met water tegen elkander schuren en dan laten droogen, in plaats van metselen met kalk PL. I, 146 (dit volg. Rh. anggasahake).
- guskara
- KW. zva. sumur, Wk. (Skr. puṣkara, waterkom, vijver). — angguskara, zva. nyumur, kaya sumur, spr. JZ. II.
- gusti
- KI. van bêndara, titel of betiteling van God, een Vorst en vorstelijke personen (in de Gouv. landen ook de prinsen of prinsessen Rh.), Gusti Allah, de Heere God. radèn mas gusti, of gusti timur, titel van de echte zonen van den Vorst gedurende hun kinderjaren. kangjêng gusti, titel van de echte zonen van den Vorst (met uitzondering van den Kroonprins), als zij tot den mannelijken leeftijd gekomen en tot den titel van Pangéran verheven zijn. para gusti, de Gusti's; en zoo worden ook 's Vorsten vrouwen van den tweeden rang en de hoofden (de Tuměnggung's en Kliwon's) van de para nyai, betiteld. Zie verder R. en T. — anggusti, iemand Gusti noemen of als zijn Gusti erkennen.
- gesot
- KN. anggesot, verschuiven, intr. en trans. Rh.
- gosita
- KW. (Skr. ghoṣita, verkondigd) zva. gunêm, rêmbug, Wk., zie gosthi.
- gêsês
- KW. zva. gusis, Wk.
- gusis
- KN. als weggewaaid, vgl. isis, weggevaagd, zoodat er niemand of niets overblijft, bv. van vijanden op een slagveld; van eten geheel op, schoon op. magusis, poët. hetz. DW. 76.
- gesus
- KW. in de war, in verlegenheid zijn G.
- gêsil
- KN. anggêsil, bij kleine beetjes opeten of oppeuzelen; ook bij kleine beetjes winnen. — gêsilan, iets om op te peuzelen JR., vgl. usil, sisil.
- gèspêr
- Holl. gesp, gespen, zie kêtimang.
- gas-gasan
- KN. 1. gretig, gulzig in het eten; gulzig inslikken, opzwelgen, verzwelgen (vrg. gragas, grangsangan). — 2. zie ook bij gas.
- gasab
- (Ar. [Arab]) usurpatie v. d. B. in Enc. II, 550b.
- gisthi
- KW. steen, rots G.; zva. kăndha, sêdya, Wk.
-
--- 2 : 579 ---
- gustha
- KW. zva. sumur, luwêng, Wk.
- gusthi
- zva. gosthi.
- gosthi
- (góṣṭi) of gusthi, KW. en KN. zva. gunêman, en rêmbugan, (Skr. goṣṭhî, gesprek, samenspraak, onderhoud) BS. 101. — anggosthi, zva. ngrêmbag, over iets raadplegen.
- gêsang
- (KW. zva. gambir, Wk.) anggêgêsang, anggêsangi, kagêsangan, anggêsangakên, gêsangan, pagêsangan, en panggêsangan, K. zie urip.
- gêsêng
- KW. zva. obong, kobong, lêbur, Wk. KN. 1. zva. gosong, doch in mindere mate Wk., van de tanden zwart Rs. 570. — 2. OJ. en poët. zva. kobong, bv. van een huis of bosch. — gumêsêng, zva. ons (inwendig) koken? Bab. Jo. I, 1396. — anggêsêngake, OJ., en poët. zva. ngobongake, R. — 3. gêsêng. ik geef het op! zva. tita, bij het een of ander te zoeken, in een kinderspel, het opgeven, van een die niet meer weet waar te zoeken (N. 326) Rh.
- gisang
- dial. = pisang, de N.
- gosang
- KN. een vrucht zonder pitten G.
- gosong
- KN. gezengd, geschroeid, aangebrand, zwart gebrand S.; zengen, schroeien, verzengen, aanbranden, zwart branden; ook met zwarte, bij blanken met blauwe plekken van de huid, door slag of stoot (vrg. gêsêng, porong). — anggosong, 1. iets op het vuur zengen, zwart of tot kool branden. — 2. KW. zva. anggotong, ambayang, en andhabyang. — anggosongi, mrv. Waj. II, 45. — anggosongake, iets doen verzengen of aanbranden, maken dat het zengt of aanbrandt.
- gwa
- verkorting van guwa.
- gawa
- 1. KW. zva. bingung, G. — 2. KN. meegebracht, alleen in pajêg puluhe: gawa gawene, N. paos puluhipun, gawa damêlipun, K. de pacht, zooveel als die wezen mag, en de meegebrachte werkzaamheden (de werkzaamheden, die het land meebrengt, de reeds van vroeger aan het land verbondene werkzaamheden) Gr. L. 124, R.; volg. Wk. gawa gawene, N. barang damêlipun, K. de verplichte geschenken die de huurschat vergezellen, vgl. walan, 2. — anggawa, N. ambêkta, (ook wel ambêta, of ambêta) K. iets bij zich hebben JZ. II, van iemand die gaat of reist, of thuis komt; iets meebrengen of meenemen; meevoeren, bv. een pas, reisgeld enz. iets brengen (vrg. wawa, IV. en mawa, II.) JZ. II; volg. Rh. ook vervoeren, zva. ngusung, anggawa mêtu, mee naar buiten nemen, naar buiten brengen. kagawa lênggah, nam hem mee en liet hem zitten? BTDj. 109. In samenstelling met een verbum in de caus. bet. van met een object dat doen, wat door het grondwoord wordt uitgedrukt. anggwa mêlayu, zva. mlayokake, met een object aan den haal gaan. digawa-gawa, min of meer meegenomen worden, erg. in betrokken worden, er ook wat van mee (of langs) krijgen WP. kagawa, dikwijls te vertalen door; ten gevolge van, naar aanleiding van; wegens B. kagawa saka ing lêmah, door den aard van den grond veroorzaakt Wk., het wordt meegebracht van den grond, de aard van den grond brengt het mee R. kagawa têka biyunge, overgeërfd van zijn moeder BTDj. 489. — anggêgawa, ambêbêkta, iets, het een of ander, meenemen of bij zich hebben JZ. I, 122; iets mee brengen; ook fig. met zich slepen, na zich slepen Waj. II, 282; aanleiding geven tot; iem. erg. in betrekken BTDj. 471; (betrekking hebben op Wk.?) Gr. L. 139. — anggawani, ambêktani, mrv., en iemand (iets) meegeven BTDj. 24, ook aan een kind bij de uithuwelijking. digawani, aangetrokken worden van een hengel, als een visch het aas wegtrekt Wk. — anggawakagake,[3] ambêktakake, ambêktakakên, iets (BTDj. 24: iem.) meegeven (aan iemand); iemand, of voor iemand (iets) meebrengen. — panggawa, pambêkta, het meebrengen enz.; en zva. gawan, bêktan, Wk., wat iets meebrengt, wat iets als middel teweegbrengt; de reden, het gevolg, de eigenaardigheid, eisch van, de uitwerking van een middel, wat de aard van iets meebrengt Gr. L. 109. — gawan, of gêgawan, en bêktan, of bêbêktan, BTDj. 51 wat meegebracht of meegenomen wordt BTDj. 34; wat iemand, die gaat, bij zich heeft; wat iemand met zijn geboorte meebrengt of meegebracht heeft; wat iemand aangeboden is; aanvoer; uitzet, wat een kind bij het huwelijk meegegeven wordt, vgl. jorog, en zie v. d. B. in Bijdr. 5e R. VII, 476. anak gawan, een aangetrouwd, door man of vrouw uit een vorig huwelijk meegebracht, kind.
-
--- 2 : 580 ---
- gawi
- KW. zva. upacara, Wk.
- gawu
- KW. zva. gabug, Wk.
- gawe
- N. damêl, K. wat iemand te doen of te maken heeft: waar iemand aan bezig is; iemands werk. golèk gawe, werk zoeken (in den zin v. bezigheden zoeken, gew. ° gaweyan), gew. voor moeite zoeken, d. i. zich noodeloos in moeielijkheden of on aangenaamheden begeven Wk. Verder iemands diensten als beambte (wong gawe desa, in Těgal het deså-bestuur ER. III, 191); dienst, hulp Waj. II, 492; ook nut, voordeel, doeleinde. (olèh gawe, zie olèh); iets, dat iemand werk geeft, bv. een feest, een partij, die iemand te geven heeft, zooals een bruiloftsfeest, besnijdenis, tingkêb, e. derg., die niet op bepaalde tijden feestelijk herdacht worden als garěběg-feesten, of jaardagen o. a. BG. 166; maar ook iets, dat moeielijkheden of gevaar aanbrengt, bv. een te leveren gevecht BTDj. 592; iets te doen of te maken hebben Tj. Sěngk. 4. — gawe, of (en eigl.) agawe, N. damêl, of (en eigl.) adamêl, K. bezig, bedrijvig (zóo BG. 250?), van werken houden GR. L. 147; ook kundig, bekwaam in den strijd, en met bovennatuurlijke macht begaafd, zva. sêkti, L. 341; iets doen of maken, klaar maken, vervaardigen, stichten, bouwen, aanleggen JZ. II; zetten, bv. thee of koffie; teweegbrengen, veroorzaken, bv. ongeluk, een gara-gara, BTDj. 9; aanleiding geven tot, bv. een rechtszaak, ook zva. caus. bv. gawe gêdhening prakara, zva. anggêdhèkake prakara, een zaak vergrooten; iets tot iets maken, bezigen of gebruiken; van iets, van een stof, iets maken; ook iets beschouwen als iets, bv. een zaak, die het niet is, als groot; iemand iets, tot iets, maken, aanstellen, benoemen BTDj. 1, 22 (vrg. yasa). gawe, ook zva. kêgawe, of digawe, of verk. hiervan, om te dienen, tot, voor. sing gawe, de maker enz. gawe apa, waar voor? waartoe dient het? waartoe moet het dienen WR. ana gawene apa, wat is (of was, wat heb of had je) er te doen? ana gawene, men heeft (of ik heb) het van doen of noodig, het is hier of daar voor te gebruiken; men heeft (of ik heb) iets te doen, vooral iets dringends o. a. BG. 114. gawe layang, een brief (of acte of stuk) opmaken. duwe gawe (of mawa gawe, Rh.) een partij (feest) te geven hebben, of bezig zijn te geven. nêmu gawe, moeielijkheden, gevaren enz. ondervinden. tanpa gawe, onnut, nutteloos, vergeefs WP. 177, BG. 10. ora ana gawene, nergens toe te gebruiken. gawe padha, zva. madha, iets als gelijk beschouwen of behandelen. gawening wong, damêlipun tiyang, met een volgend telwoord, een werk voor (één, twee, drie, twintig) man, zooveel rijstveld als bewerkt kan worden door (één, twee, drie, twintig) man, d. i. één (twee, drie, twintig) bau (vrg. karya). iku gawemu, dat is jouw werk, daar heb jij voor te zorgen. dadi gawening biyung, ten laste van zijn moeder zijn. gawe-gawe, verzinsel, verdichtsel, voorwendsel, gemaakt vertoon, valsch voorgeven, verzonnen, verdicht, met valsch gemaakt vertoon; verzinsel enz. agawe-gawe, of anggawe-gawe, verzinnen, verdichten enz. lakune digawe-gawe, hij loopt gemaakt (niet eenvoudig of natuurlijk). mawa gawe, mawa damêl, op slecht bedrijf (zooals stelen of rooven) uit zijn, uitgaan WW., RP. 45. — gumawe, dumamêl, zich aanstellen als ijverig, werkzaam, gedienstig (vrg. adol gawe). — anggawe, andamêl, (in het spreken vooral met hoorbare neusletter voor gawe, damêl, WP.) iets gaan doen, maken of tot iets bezigen; iets bewerken, veroorzaken. lagi digawe, het wordt op 't oogenblik gebezigd of gebruikt; of het is op 't oogenblik in de maak. — anggawèni, enz. mrv. zetten, klaar maken van koffie of thee bij feestelijke gelegenheden Wk. — anggawèkake, andamêlakên, met iets (het een of ander) maken; iemand, voor iemand (iets) maken, klaar maken enz. — pagawe, padamêl, gew. panggawe, pandamêl, iemands daad, werk, bedrijf, toedoen BG. 18. panggawe taklim, betoon van hoogachting RP.; booze daad, slechte streek AS., vgl. pokal, toedoen in een slechten zin BTDj. 353, JZ. I, 97. — magawe, of manggawe, en madamêl, of mandamêl, iets (kwaads) bewerken, door eenig (slecht) bedrijf bewerken, bv. door betoovering, door het ingeven van iets enz.; ook magawe, en madamêl, veldarbeid verrichten met ploeg of eg en trekbeesten JBr. 189. — magawèkake [maga...]
-
--- 2 : 581 ---
- [...wèkake], madamêlakên, een trekbeest tot veldarbeid voor den ploeg of eg gebruiken. dimagawèkake, passief S. — gaweyan, of gêgaweyan, en damêlan, of dêdamêlan, BTDj. 642 wat door iemand gemaakt of vervaardigd is, maaksel; gemaakt, niet natuurlijk, niet echt. supata gaweyan, eig. valsche eed, een zoo geformuleerde eed, dat die voor een andere uitlegging vatbaar is. gaweyan, enz. soms ook zva. pagaweyan, enz. golèk °, werk, bezigheden zoeken. — gêgaweyan, dêdamêlan, verdichtsel, verzinsel enz. Rh.; zich met een of ander knutselwerk bezig houden; ook samen den bijslaap uitoefenen Wk. — pagaweyan, of panggaweyan, en padamêlan, BTDj. 15, of pandamêlan, wat iemand tot bezigheid, bedrijf of gewoon en verplicht werk heeft; bezigheid, bezigheden, werkzaamheden, beroepsbezigheden, beroep.
- guwa
- ook en eig. guha, 1. KN. hol, spelonk, grot; (Skr. guhâ).
- gwah
- KW. zva. bab, Wk. (vrg. mungguh).
- gwan
- zie ênggon.
- gawên
- KW. zva. gronggong, Wk.
- gwari
- zie guwari.
- gawar
- KN. volg. Rh. zva. klamar, bv. een touw om de sawah's gespannen, ten einde de dieren te weren; er worden ook dikwijls strooken van boombast of klapperbladeren aangehangen; en dan verder ook een merk of teeken, dat men ergens aan de wegen of paden plaatst, om de voorbijgangers te waarschuwen, dat zij onbegaanbaar of gevaarlijk zijn JZ. I, 163. gêgawar, Bab. Jo. I, 1310; vgl. awêr-awêr, balabar, I, sawi, klamar. — anggawari, ergens zulk een merk of teeken plaatsen. — gawaran (Rěmb.) kleine dijkjes ter afbakening van vischvijvers ER. II, 189.
- gawêr
- KN. van eenige beteekenis of iets noemenswaards zijn, iets helpen of uitmaken, eenigszins baten of deeren; er iets van belang van voelen; gew. met ontkenning (măngsa gawêra = kolu, K. 7, 71), en in anggawêr apa (of ° pira, of ° sêpira) WR.; vgl. odhil, volg. Rh. een sluitboom, hindernis, bestaande in een lijn of ook wel boomtakken om den toegang te beletten (vrg. gawar). anggawêr, tot gawêr, dienen. — anggawêri, verhinderen, iem. uitsluiten, fig. hinderen, vrg. awêr, abêr.
- giwar
- of gewar, KN. anggiwar, anggewar, op zij springen, een zijsprong doen, bv. van een paard dat schrikt; met een sprong of schrikachtig, op zijde wijken, BG. 119 jaran °, Bab. Jo. II, 257; uitwijken, ontwijken AS. — anggiwari, enz. de tanden van een zaag met een werktuig uit elkander buigen om beter te zagen Wk. — giwaran, enz. op pang °, dat werktuig Wk.
- guwar
- KN. met de pagaai het water wegduwen, in tegenstelling van kayuh, of gayuh.
- gewar
- zie giwar.
- gowèr
- KN. klanknab. van het luidkeels huilen van een jonggeboren kind.
- gawara
- KW. zva. têkabur, Wk.
- guwari
- of gwari, KW. zva. gage, G.
- guwiratna
- KW. zva. panunggul intên, Wk.
- giwrasya
- KW. zva. rai, Wk.
- gawuk
- KW. zva. mega, G.
- gawok
- KN. (volg. Rh. zva. eram) verbaasd, verwonderd. Vlg. Wk.: ora gawok, of ora gawokan, geen wonder! natuurlijk! (vgl. saoran-orane, BV.); ook gawok-gawok, vragenderwijs: is dat een wonder, zou het verwonderen zijn? voor natuurlijk! vgl. endah-endah. — anggawok, gew. anggêgawok, iem. op de een of andere wijze zoeken te verbazen, vgl. anggêgumun. ook iem. van zijn stuk trachten te brengen, plagen, vgl. ambedhung, Wk. — kagawok, hetz. als gawok, G. — anggawoki, verbazend, verwondering wekkend. — kêgawokan, door verbazing aangegrepen, overmeesterd Wk.; verbazing, verwondering. — gawokan, tot verbazing of verwondering geneigd van iem. die bijna over alles verbaasd staat, ook als uitroep: 't is vreemd!
- gêwok
- of guwok. di °, zva. diguwêk, als schelwoord A.
- guwak
- of guwat = guwang, of buwang.
- guwêk
- = kuwêk.
- guwik
- (uitspr. guwiek) Rh. of gowèk, KN. klanknab. van het schreeuwen van varkens, of biggen als ze aangepakt worden Rh., Wk. guwig. BG. 147 van jongens die in de benauwdheid zitten:
-
--- 2 : 582 ---
- guwèk, ook van het geluid dat men maakt, als men met geweld een fluim wil losmaken Rh., vgl. owèk.
- guwok
- zie gêwok.
- gowak
- KN. een op een cangak, gelijkende nachtwatervogel, zoo genoemd naar het geluid, dat hij maakt (dezelfde als guwo? Ardea nycticorax Horsf.).
- gowèk
- zie guwik.
- gowok
- KN. gat of holte in een boomstam, zooals waarin vogels nestelen S., ook naam van een boomgewas Eugenia L., nat. fam. der Myrtaceae Ks., en van de rinsig zoete vrucht daarvan met een donkerroode schil, niet ongelijk aan onze kersen. Het hout is fraai rood en sterk (vrg. lowok). tawon gowok, bijen die in gaten van boomen haar nest maken (vrg. glodhog). — anggowok, in een gowok, nestelen, zooals sommige vogels die geen nest maken, als de êngkuk, platuk, enz. Wk.
- gawat
- KN. gevaarlijk van een weg, die door roovers of wild gedierte onveilig gemaakt wordt, en die men vermijden en niet begaan moet JZ. II; ook geheimzinnig RP. 90. watêk gawat, een gevaarlijk karakter, van iemand met wien het 't best is zich niet in te laten. polatan gawat, een voorkomen dat zulk een aard verraadt Wk.
- guwat
- zie guwak.
- gawil
- KN. anggawil, maar even met het uiteinde ergens inzitten, van iets gezegd dat op een kleinigheid na losraakt, bv. van een tand, heel los en bewegelijk zitten Tj. IV, 236 (vrg. gamblik, gawing). gowal-gawil, zoo losjes zittend of hangend zich heen en weer bewegen.
- gawèl
- KN. anggawèl, happen, zooals van een hond JZ. II; ingrijpen, vatten van een gesp, zva. nyaut, en nyathok, Wk. ora gawèl, fig. geen mond opendoen, als terugslag of zich vastknoopende aan, niet antwoordende op hetgeen een ander zegt. caplok gawèl, zva. calakan, van calak. gowal-gawèl, zva. wal-wèl, zie wèl.
- guwêl
- zva. gubêl. — anggêguwêl, met de armen omvatten, omhelzen; met handen en voeten omklemmen; ook wel van een tijger met de pooten omklemmen WP., R.
- gewal
- KN. anggewal, hout glad wrijven, polijsten, met hout of iets anders Wk., vgl. sangling, gêbêg.
- gèwêl
- KN. klanknab. van een hap of beet Tj. III. 494.
- gewol
- KN. een soort grof gekorven inlandsche tabak Wk.
- gaway
- KW. za. gawe, Wk. (oudj.).
- guwaya
- of gêwaya, KN. het waas van het gelaat, gezonde gelaatskleur, gelaatsblos. BG. 189 ° awêning. ilang guwayane, zijn (of haar) gelaat is verschoten WP. 54, 55.
- gaweyan
- zie gawe.
- guwig
- guwieg KN. klanknab. v. h. geluid v. e. varken Wk., zie guwik.
- gwang
- KW. zva. gêdhe, Wk., vrg. gung.
- gawang
- 1. KW. zva. cêmara, G. — 2. KN. raam, zooals het hout van een venster Rh. Ook de tusschenruimte van een van bamboe gevlochten pagěr tusschen twee stijlen Rh. — gumawang, duidelijk te zien, zoodat het open en bloot voor het gezicht staat of ligt en het gezicht door niets belemmerd wordt Tent. 33. BG. 77 katon °, vgl. tawang, sawang. — gawangan, een raam, bv. dat van een vensterhorretje met een of andere stof bekleed Wk.; een rak op pooten, om er het bathiksel over te hangen, terwijl de vrouw het andere gedeelte op de hand heeft om te bathikken BvB. 151, vgl. midhangan. gawang-gawangan, duidelijk en klaar te zien PL. I, 77 (of te hooren Rh.). BG. 429: katon pêlok gawang-gawang.
- gawing
- KN. klein overschot of restantje, bv. van rijst of vleesch GR., volg. Rh. rand, steile rand, bv. van een put of ravijn. — anggawing, zóo op een rand of kant staan, dat het er ligt afvalt, zóo ergens op liggen, of zóo vastgehouden worden, dat een goed deel er buiten uitsteekt (vrg. ngawing, gawil, ngongkang).
- giwang
- KN. 1. declinatie, afwijkende beweging of afhelling naar de een of andere zijde, vgl. gingsir, kêmiri °, zie juru. — 2. met hout van een andere kleur, paarlemoer, zilver of verguld koper ingelegd; bv. pêthi giwang, zulk een ingelegd kistje
-
--- 2 : 583 ---
- JR. — 3. volg. Rh. ook een soort oorkrab met een schroef van achteren. giwangkara, KW. zva. diwangkara (zoo ook hyang giwangkara); ook fatsoen van een badhong, Waj. I, 295. — gumiwang, declineeren, afhellen, afdalen; van het toppunt afdalen van de zon Bab. Jo. I, 293; geen stand houden, wijken Bl. CP. 134, onvast JR.; ook volgens G. zva. gumawang. — kêgiwang, van streek of van zijn stuk geraken of geraakt door sterke gemoedsbeweging, zoodat men zijn bezinning verliest; BG. 264 ° pangrasane, aan het wankelen gebracht; door aantrekking overhellen tot een of ander Bab. Jo. II, 119 gumiwang, Bab. Jo. I, 625, vgl. keguh, gimir. — gliwang, zie beneden. — giwangan, zie bij satu.
- guwang
- en angguwang, BTDj. 68 in de spreektaal zva. buwang, en ambuwang.
- guwing
- KN. gespleten van de bovenlip, een hazelip hebben Wk. (vrg. suwing); volg. Rh. ook een kleine scheur of barst, of met een stukje uit den rand van een voorwerp of snee van een mes.
- gèwèng
- KN. anggêgèwèng, met zijn velen trekkende en sleurende iets vervoeren (Tj. III, 339) Rh.
- gowang
- KN. schaarde; een schaarde of schaarden hebben van ijzerwaren, vgl. growah.
- gowèng
- KN. met een stuk of stukje uit den rand, van aardewerk, minder dan gowang (vgl. gopèl). rupiyah °, een besnoeide gulden Wk.
- gowong
- ben. eener klasse van menschen, onderdanen van den Susuhunan in vroeger tijd van het distrikt Gowong thans Lědhok in Bagělen Waj. II, 24, 439: kalang °. — pagowong, zie bij growong.
- giwangkara
- KW. zva. srêngenge, Wk. (verbast. v. diwangkara).
1 | rosrosan. (kembali) |
2 | ngèlmu. (kembali) |
3 | anggawakake. (kembali) |