Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 31: GaLa–GaNga)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
- gal
- ('nggal) zie bij enggal, 3.
- gul
- zva. êgul, ook volgens G. verk. van unggul, of munggul.
- gol
- of êgol (ook gogol, JR.) KN. handspaak, hefboom, zware spaak om iets op te ligten, om te wentelen, te verschuiven enz. (vrg. ungkil, totol, en wawal, 2). — ngêgol, iets met een spaak of hefboom ligten; omwentelen enz.; een vaartuig met een pagaai wenden of sturen JR. (vrg. guwar). — agol, kagol, en pagol, zie boven.
- gala
- KN. 1. iets, zooals hars, was of lood, waarmee iets van binnen tot stevigheid, vastigheid, of om het sterker te maken, wordt aangevuld, zooals wel een sawopit of kěmirinoot, na die uitgehold te hebben, met de een of andere substantie wordt aangevuld om hem sterker te maken bij het spel daarmee (vgl. kêcik, jabung), of zooals een van buiten zilveren hecht of kandelaar van binnen met hars wordt aangevuld WW., R. sungsum gala, of ° gêgala, AS. 56 merg van hars van uitstekende krijgers gezegd, vgl. sungsum, en otot. een soort lak bij de juweliers en goudsmeden in gebruik om er het te bewerken voorwerp op vast te zetten Rh. gêgala, hetz. in een algemeenen of figuurlijken zin. pra manggala gêgala, RP. 163. gêgalaning paprangan, fig. voor de dapperste en krachtigste strijders, die de kracht van een leger uitmaken in een gevecht JZ. I, 270; zóo ook? gala-gala, of aanvoerder, hoofd? vrg. manggala, BTDj. 604. Bab. Jo. I, 1031 matrus lan °, (vrg. andêl-andêl). — anggala, iets met hars, was of lood van binnen vullen tot stevigheid en sterkte. anggala (of anggêgala) ngèlmu, iemand door het leeren van een ngèlmu, sterker (sêkti) maken BG. 441. anggala (of anggêgala BG. 63) umur, door versterkende middelen het leven verlengen R. — galan, van binnen met gålå gevuld. gêgalan, gehard? prajurit kang °, BG. 64. — 2. KW. zva. tumbak, Bab. Jo. II, 70, watang, volg. R. een wapen, zooals een piek of lans, dat men tot zijn veiligheid meeneemt, bv. als men bij nacht reist; eigl. galah.
- gali
- KW. zva. musthika, Wk.
- galu
- KW. zva. praceka, Wk.
- gale
- KW. zva. sabar, Wk.
- galo
- KW. zva. anglês, lêlês, Wk. KN. 1. een groot soort van spadel, schup of schupje, meer bep. voor rijst; vrg. solèd. JR. — 2. volg. Wk. priyayi galo, (houten) krisscheemakers in dienst van den Vorst. — 3. galo, gilo, gulo = kalo, ki lo, iku lo, Bl. PS. 115, 129, 204.
- gêla
- KN. spijt of leed gevoelen, van iemand die zijn wensch niet erlangt Bl. CP. 214 of in zijn verlangen min of meer teleurgesteld is; (door te
-
--- 2 : 584 ---
- vertrekken): akarya ° tyas ingsun dèn durung warêg amomor, BG. 498, ook wel zva. ora tega, (vgl. wagêl, kêduwung) en zoo ook gêgêla. gêla atiku, het doet mij leed, dat spijt mij! WW. R., Gr. L. 114; volg. Rh. ook min of meer afkeer krijgen van een geliefd voorwerp door onbeantwoorde liefde; van een object door dat er een gebrek aan ontdekt wordt.
- gêli
- een kittelend gevoel R. gêli-gêli, kittelend R., vgl. ngilik-ilik. — anggêlèni, kittelend R. — pagêlèn, 1. KW. het mannelijk lid (vrg. pêlanangan, en pêli) G. — 2. pagêlèn, gew. bagêlèn, naam van een residentie op Java.
- gêlu
- geeft Wk. voor kêlu, 1.
- gêlo
- KN. TP. zva. bêntul, of talês, naam van een aardvrucht. gêlo pare, naam van een soort van tàlěs JR., volg. Wk. (zva. ilologotho) klanknab. van het trompetvormig met janur, omwonden fluitje (drêmèn). — glolo. angglolo, een huilend geluid maken, hard huilen Wk., BG. 84 ° anangis, Wk.
- gila
- KW. Ml. zva. edan, Wk. KN. een afgrijzen BTDj. 535, BG. 53; dat hebben JZ. I, 170, gruwen (vrg. giris, jinja, gigu); ook zva. gilap, schichtig v. paarden? BG. 148. — kêgila-gila, gruwelijk, om van te gruwen, ijselijk, vervaarlijk, bv. groot BTDj. 494, zóo ook gila, o. a. K. 4, 12. — anggêgila, iemand aangrijnzen, zoeken te doen gruwen RP. 92. — anggêgilani, afgrijzing-, ijzingwekkend; afgrijselijk A. 29, BG. 285. — kêmêgilan, of kumêgilan, en verk. mêgilan, Tent. 53. mêgilanên, Bab. Jo. I, 938. kamigilan, kumagilan, Wk.; akelig zijn of worden, door afgrijzen vermeesterd, aangegrepen worden M.
- gili
- KW. zva. punthuk, gênêng, gumuk, pulo, Wk. KN. TP. een bergrug; een boven den waterspiegel zich verheffende bank of klip in zee JR. TP. een weg; KN. een dijk langs een waterleiding Rh. — anggili, 1. ineen onafgebroken rij maar onophoudelijk op elkander volgen of voortstroomen, vgl. anglur, mili. — 2. TP. een bergrug vormen, zich tusschen twee laagten in de lengte verheffen; en even boven den waterspiegel uitkomen van een bank of klip JR.
- gile
- KW. zva. katumbar, Wk. KN. de naam van een soepachtige kost met koriander gekruid Wk.
- gilo
- zie galo, 3.
- gula
- of gulo, KW. zva. mênyan (W.: ratus) 1. N. gêndhis, K. suiker JZ. II (Skr. gula, ruwe, ongeraffineerde suiker). gula arèn, arensuiker, suiker van de lêgèn, van den arenpalm. gula krambil (of ° kêlapa) volg. Wk. ook gula jawa, kokossuiker, klappersuiker; vgl. MR. II, 53. gula kêlapa, met zilver en goud beurtelings bewerkt of ingelegd, bv. van een krisschee, vrg. sinilih asih, zie bij silih. Volg. Wk. gula kêlapa, wit en rood bv. een vlag. gula gêsêng, rood en zwart; BTDj. 531 kleur v. e. paard. gula têbu, rietsuiker. gula sêkar, rietsuiker op de Jav. wijze bereid Rh., vgl. MR. II, 54. gula sêmut, klappersuiker met geraspte klapper vermengd. gula pasir, witte gekristalliseerde rietsuiker. gula batu kandijsuiker. guladrawa, gesmolten suiker, ook benam. van de těmbang Dhaṇdhang-gulå. gula kuncung, Javaansche suiker in een puntig bolle vorm. kêmbang gula, suikermuisjes, suikergoed. gulali, ook gêlali, en glali, kokinje. gulaganthi, nm. v. e. kinderspel, zie pl. bij dhênggug, Wk. — 2. KN. bed, bedding voor plantsoen (gew. gulan, Wk.). — anggula, een bedding maken voor plantsoen. — anggulani, suikeren BG. 405; ook voor de suiker zorgen, bv. als bijdrage bij een feest Wk.; een tuin in bedden leggen. — gulan, of gêgulan, een bedje, tuinbed; met beddingen.
- guli
- 1. KW. zva. anggi-anggi, Wk. — 2. guli, of gule (Ml. gulai) KN. Benggaalsche kare.
- gulu
- (oudj. gulû) KN. jăngga, KI. volg. Rh. gulu, N. jăngga, K. of KI. tênggak, of lungayan, poët. de hals, ook fig. van levenlooze dingen (vrg. ulu, II., gurung, en tênggak). gulu ancak, het onderste gedeelte van den hals van gevogelte Wk. (en de hals van een kudhi, boven de wêtêng, JR.). ° banyak, ganzenhals, d. i. de groote stengel b. e. pisangtros Wk., vgl. dangu, volg. Rh. de strot (vrg. tênggok, enz.). gulu mêlêd, de hals v. e. besneden mannelijke roede, het gedeelte onmiddelijk [on...]
-
--- 2 : 585 ---
- [...middelijk] achter de eikel Wk. gulu, of panunggul, de naam van den eersten noottoon v. d. salendro en pélogtoonladder Wk., ZG. XVI, 89, 92. — gulon, KN. een kraag, halskraag (vrg. ikêr-ikêr). — angguloni, v. e. gulon, voorzien. — panggulu, KN. panênggak, KI. de tweede in rang BTDj. 11; het tweede onmiddellijk op het oudste volgende kind.
- gule
- zie guli.
- gulo
- zie gula, en galo, 3.
- gelo
- KN. 1. gela-gelo, of gelo-gelo, het hoofd telkens links en rechts bewegen Waj. II, 399, bv. als een priester onder het bidden; vgl. lenggok, gêmbelo, thèngèl, gèdhèg. — 2. (op Yogyå) zilveren gulden, vgl. rupiyah, en zie de N.
- gola
- KW. zva. rosa, mampang, (ontbr. W.), rukêt, mogok, Wk. — pragola, zie boven.
- galah
- KW. zva. watang, Wk., RL. 5a (vrg. gala, 2.).
- galih
- 1. KN. het hart, het binnenste, hardste, zware hout van sommige boomen JR. (een houtsoort? ZG. XIX, 124). galih asêm, het hart van de tamarindeboom, meestal zwart; er worden wandelstokken, knuppels (BG. 35 een warångkå) enz. v. gemaakt. — 2. KI. van ati, en atèn, (zie ati, I.). — anggalih, 1. KN. als galih, zoo hard. — 2. KI. van mikir, ambudi, nyana en van andalih. — pangglih, KI. van pikir, pamikir, kira, duga, en pandalih. — galihan, volg. Wk. bloem, puik van rijst of meel; (gandhos °, broodjes van de bloem van rijstmeel gebakken); volg. Rh. zva. anggi-anggi, specerijen. — gêgalihan, KI. van atèn-atèn, (zie bij ati, I.), en = galihan. — pêgalihan, of pênggalihan, KI. zva. gêgalihan, maar ook van ati, en manah, in den zin van gemoed, gemoedsstemming en gemoedsgesteldheid WPR. (aldaar onder den invloed van het Madureesch, zva. galih, KI. van ati).
- galuh
- KW. zva. putri, wong wadon băngsa luhur, en dèwi, (Skr. galû, een soort van edelgesteente). KN. naam van een regentschap in de res. Cirěbon, in oude tijden een rijkszetel.
- gêlah
- KN. zva. rêgêd, of rêrêgêd, lêthêk, of lêlêthêk, en wêri, of wêwêri (vrg. guluh). gêlahing jagad, het uitvaagsel der wereld BG. 58. — angglah, zva. ngrêgêdi.
- gêlêh
- zva. gêlah.
- guluh
- (ontbr. W.) KW. zva. gêlah, WP. 140, 141.
- gal-ugalan
- zva. ugal-ugalan.
- glana
- of gêlana, 1. KW. zva. susah, cuwa, Bl. CP. 246, Bab. Jo. I, 771, Wk., en volg. G. zva. blilu, en galak. (Skr. glâna, vermoeid, afgemat, verzwakt). — 2. KN. naam van een roofvogel, kiekendief (vrg. wulung) G.
- galan
- zie bij gala.
- gulan
- zie bij gula.
- gulon
- zie bij gulu.
- glênik
- KN. angglênik, iemand met mooie (vgl. rênik) praatjes of beloften tot iets zoeken te belezen, met iemand vertrouwelijk of in het geheim spreken, bv. om hem voor zich te winnen, of tot het een of ander over te halen, vgl. rimuk, glênês. — glênikan, (ook glênak-glênik, Wk.) een vertrouwelijk gesprek hebben onder vier oogen. met voornoemd doel, vgl. jandhon.
- glênês
- KN. mak ° tusschenw., dat een wegsluipen te kennen geeft Wk. — glênas-glênês, diefachtig, gluiperig, met vrouwen fluisterend met een slecht doel Wk. — angglênês, met zoete woorden van iemand iets trachten te verkrijgen (vrg. angglênik).
- glinuk
- KN. glinuk-glinuk, zich waggelend voortbewegen van dikte Rh.
- glondor
- glèndèr, KN. angglondor, enz. over den grond snel vooruitschieten, bv. v. e. lans; langs of tegen den muur uitglijden, zva. nglorog. vgl. blondor, Wk.
- glêndêm
- KN. galêndêm, zacht en hol klinkend van stem. ° rum araras, Tj. I, 531; II, 58, Rh., vrg. ulêm. glêndêm, volg. Wk. een diepe, doch mollig en aangenaam klinkende mannenstem. glêndêm-galêndêm, het op temenden, innemenden toon spreken van man of vrouw; zóo spreken Wk. — angglêndêm, diep en aangenaam klinken v. d. stem, vgl. gandêm. bedaard en leuk eens anders goed opsteken, vgl. lapgang, glênggêm, Wk.
- glintir
- KN. pil of balletje als een hoeveelheid (bv. tike rong glintir); ook ironisch zva. iji, bv.
-
--- 2 : 586 ---
- batur rong glintir, om een kleinere hoeveelheid uit te drukken, vgl. KB. 214. — angglintir, iets tot een pil, balletje of ronde klont draaien of vormen; ook zva. nglinting, een sigarette oprollen; en in de vorm van een pil of ronde klont zijn. ginalintir, v. e. schip in een storm kaya °, BG. 86, Ib. 226 bij een onweer. gêgada ... obah kadya °, omgedraaid, omgekeerd worden? — angglintiri, mrv. — glintiran, pillen, balletjes; ronde klont; in pillen of ronde klonten AS.
- glèntèr
- KN. angglèntèr, of anggulèntèr, zonder êmban, zich zelf bezig houden, alleen spelen van een klein kind. — glenteran, alleen, zonder êmban, loopen te spelen Tj. I, 540; geen oppassing hebben; oningevat (zonder êmbanan) van edelgesteenten Wk.; zoo maar liggen te slingeren, zonder behoorlijk opgeborgen of ingepakt te zijn, van andere dingen JR. galenteran, in L. 42, van een kind onverzorgd op den grond liggen (te rollen of te wentelen).
- gulèntèr
- anggulèntèr, zie glèntèr.
- glinting
- of gulinting, KN. pating gulinting, overal op den grond rollend liggen; zóo liggen te rollen en te wentelen KB. 87, Bab. Jo. I, 712; Tj. zva. gêlasaran. — angglinting, of anggulinting, rollen, rollend op den grond liggen (vrg. anggluntung, en glindhing). — gumlinting, BG. 226, KB. 178 of gumêlinting, plat op den grond daar neerliggend. — glintingan, freq. (ergens) heen en weer rollen, woelen Wk.
- glintung
- glintungan, zie bij gintung.
- gluntung
- KW. zie guntung AS. KN. stuks, als telwoord v. groote eenigszins ronde vruchten gezegd, bv. kokosnoten, nångkå's enz., zva. glundhung. — anggluntung, als een rol daar neerliggen, bv. van een zieke zonder hoofdkussen; ook zva. angglundhung, (vrg. angglinting). — gumluntung, plat daar neerliggend. — gluntungan, nog in zijn geheel zijnde, onaangesneden; ook zva. glintingan, Wk. sêmăngka gêluntungan, een geheele watermeloen.
- gulinting
- zie glinting.
- glêndhah-glêndhèh
- KN. treuzelen, niet goed voortgaan met iets dat gedaan moet worden, ook met het gaan ergens naar toe (op zijn gemak rondslenteren Wk.); schoorvoetend iets doen Rh.
- glèndhèr
- KN. angglèndhèr, gaan glijden of voortrollen, van iets dat vast staan moet blijven.
- glandhang
- KN. angglandhang, anggêlandhang, (of nglêgandhang, Wk., zva. nglarak, Wk.) 1. iemand of iets met geweld weg- of voorttrekken, voortslepen of voortsleuren BG. 339, Gr. L. 117, C. 2151, bl. 216a; volg. Wk. ook wel zva. gumlandhang, vgl. gumladhag. volg. Rh. ook TP. pierewaaien, zva. nglancong. — 2. KW. zva. wong adol grabah, R. — gumlandhang, met een vaart daarheen rollen, van een sterken stroom gezegd; ongehinderd kunnen voortstroomen, van een rivier, niet door dammen opgehouden; van een weg vrij, zonder hindernissen; vlot, bv. lezen; zie ook op gandhang.
- glandhung
- KN. glandhang-glandhung, of glondhang-glandhung, van het werk wegslenteren en rondslenterend zijn werk verzuimen (vrg. glindhang-glindhung, en klanthang-klanthung, bij klênthung) JR. — glandhungan, zonder werk rondloopen, leegloopen Rh.
- glêndhêng
- of galêndhêng, KN. naam van een visch R. — glêndhêng-glêndhêng, maar aanhoudend wat binnensmonds en langzaam mompelen of vlg. Wk. freq. spreken of zich gedragen als een idioot? — angglêndhêng, mompelend, binnensmonds en langzaam iets zeggen of praten, vgl. grênêng, volg. and. er suffig, wezenloos uitzien (vgl. gêndhêng); ook zva. nglênêng, zachtjes vlieten.
- glindhing
- of galindhing, KN. een karretje op twee rollen, licht rollend karretje door een paard getrokken, bij de Chineezen en inlandsche reizigers in gebruik PL. I, 194 (vrg. grobag); ook een klein bol of bal, bv. apyun saglindhing, (vrg. glondhong, en glintir). rupiyah glindhing, eig. een rollende gulden JZ. I, 99, zva. rupiyah putih, een uitdrukking bij de kooplieden en bakul's in gebruik, in onderscheiding van rupiyah gobang. — angglindhing rollen, voortrollen, wegrollen, afrollen enz., gew. van ronde of schijfvormige (of volg. G. van kleine) voor werpen, vgl. glinting. — gumlindhing, zva. angglindhing. Wk. rollen, bv. van een knikker of appel, vrg. gumlundhung. ook zva. gumlandhang, v. e. kleinen stroom, voorts gedwee meegaan Wk., en wel van een paard onafgebroken voortgaan, niet telkens stilstaan. — angglindhingi, iem. (iets) toerollen, op iem. (iets) afrollen; iets v. e. rad voorzien; ook zva. angglintiri [anggli...]
-
--- 2 : 587 ---
- [...ntiri], Wk. — glindhingan, wiel, rad, bv. van een rijtuig AS. 274 (vrg. rodha); op wielen PL. I, 56 en een rolwagentje JR. (vrg. glêbêg); ook zva. glintiran, Wk.
- glindhung
- KN. glindhang-glindhung, slenteren, ledig rondloopen (vrg. glandhang-glandhung) JR. (vrg. glimbung).
- glundhêng
- KN. klanknab. van een hol, dof, eenigszins weerklinkend geluid; bij het verdwijnen van iets in een hol, min of meer hard voorwerp Wk., vgl. blêng, bêsuwêl. — angglundhêngake, iets als boven ergens in doen verdwijnen, ergens in doen Wk.
- glundhung
- of galundhung, KN. het rollen van grootere bolvormige of cilindervormige voorwerpen; ook iets dat als een bal rolt met een telwoord er vóor, zva. gulung, of gluntung, Wk. (vrg. gulung) JZ. II. — angglundhung, rollen, voortrollen, afrollen enz. AS. 248; zich laten rollen of afrollen. — angglundhungi, iemand (iets) toerollen, doen rollen op Bab. Jo. I, 118; op of tegen iemand of iets neerrollen of aanrollen; ergens tegen (iets) aanrollen of wentelen. — angglundhungake, iets doen rollen; iets voortrollen, afrollen of afwentelen. — gumlundhung, of gumêlundhung, rollen, rollend zich bewegen; als een rol op den grond liggen van een mensch. tiba °, zva. tiba gumuling, BG. 229. — kêglundhung, komen of raken te rollen, af te rollen enz. — glundhungan, iets om mee te rollen; heen en weer liggen te rollen, woelen; als glundhungan, gebruiken Waj. I, 235.
- glendhang
- KN. ledig van een voer- of vaartuig; het ledig thuiskomen van iemand (vrg. lêgèh, en glondhang); volg. Rh. ook bloot en open van een terrein. (karyane) glendhang, onbebouwd, onbeplant van land BB. 196. — angglendhang, zonder lading varen, van een vaartuig; ledig naar huis gaan of thuis komen, niets opgehaald hebben; leegloopen, ledig zitten BB.
- glèndhèng
- zva. glandhang, Rh., zva. glènggèng, Wk.
- glondhang
- KN. klanknab. van het holle geluid van een ledig van enz., het ledig zijn van een vat, kist, huis zonder meubels, rijtuig daar niemand in zit, voer- of vaartuig zonder vracht enz. (vrg. glendhang, lêgèh, en kothong). — angglondhang, leeg, ledig zijn (vrg. angglodhag, anggal). — glondhangan, een geluid maken als boven Wk.
- glondhong
- KN. 1. groote bol van opium, zooals die aan de opiumpachters geleverd wordt (vrg. glindhing). — 2. ruwe balk, gevilde, maar nog ongekante boomstam, vgl. gêbingan, glinggang. — 3. in Bagělen, benaming van een dorpshoofd, dat als de eerste van een vier- of vijftal andere dorpshoofden beschouwd wordt, een soort sous-chef, die de bevelen van den mantri of wědånå ontvangt, om die aan de anderen mee te deelen (niet in Wk.) ER. III, 208. — glondhongan, in de vorm van een groote bol, als ruwe balk, ongespleten van bamboe; aan groote bollen; aan ruwe balken JR.; benaming van een soort lurik, of gestreept goed JBr. 361.
- glenjor
- zva. glembyor, Wk.
- glanthang
- angglanthang, KW. zva. adol grabah, JZ. II, 167.
- glanang
- KW. zva. susah, Wk. (glana + ng).
- galacrok
- zie gacrok.
- gêlacutan
- KW. zich haasten, spoed maken, vrg. kêsusu, G.; beide woorden als syn. Bab. Jo. I, 516.
- gleca-glece
- Tj. v, 85, onverschillig, achteloos Wk., vgl. gluwèh.
- glura
- of galura, KN. gewarrel door elkander, zooals van de golven van een onstuimige zee (branding? GL. 84), die door elkaar woelen, of het in massa met geweld afstroomende water van een bergstroom; volg. Wk. verdeeld, niet eenstemmig; verwarring of verward door elkander, zoodat nergens geregelde orde bestaat, bv. van verwarde gedachten en van een land, waar alle maatschappelijke orde verbroken is; geheele regeeringloosheid; oproer Gr. L. 148.
- galar
- KN. leggers van naast elkander gelegde gespleten bamboe (of planken Wk.); onderlagen van een ledikant; vloering van een brug PL. I, 151, Javaansche paardenstal of iets dergelijks, nl. van in tweeën gespleten en geregen bamboe; vrg. plupuh, en sasak, (de planken van een zolderwerk G.); de zitting van gespleten bamboe van een ambèn, daar de mat op ligt, vgl. ook jinah, 2, of jalèn. pakis galar, een soort pakis, Tj. II, 608. jambu galar, een soort jambu, wit met roode strepen Wk. galar konus, gaas met daarin geweven dichtere strepen Wk. in Tj. I, 454: galêr konus. — galaran, met galar, van galar, voorzien.
-
--- 2 : 588 ---
- galêr
- KN. streep of lijn in de palm van de hand of elders in de huid; ook streep in het zand of de aarde, bv. door het stroomen van water veroorzaakt (vrg. rajah, galur). ° konus, zie bij galar. — anggalêr, in een lange streep of lijn zich uitstrekken, zich als een streep voordoen Wk. — glalêr. pating °, overal met zulke strepen, vgl. garit, Wk.
- galir
- KW. zva. dalir, Wk.
- galur
- KN. lange streep, reeks; geleidelijk voortgaan en op elkander volgen (poët. ginalur, Men. IX, 43); samenhang, goede volgorde Wk., vgl. alur, van een verhaal Bab. Jo. I, 1066, of voordracht; (de houten onderlaag) onder drempel van de posten van een deur van een bamboezen huis; de onderlaag van de wanden van een planken huis KT.; een middenboom van bamboe of hout tot steun onder de dalika. ook rolhout onder een zware balk, steen of iets dergelijks, om die gemakkelijker voort te trekken, vgl. nog kali, en lalaban. aji-aji macak galur, tooverspreuk, waardoor men zich in een tijger kan veranderen Bijdr. 6e R. VI, 694, vgl. gadhungan. anggêgalur naar volgorde van het een op het andere overgaande, geregeld vertellen K. 20, 22; ook het rechte pad betreden; geen slinksche wegen gaan K. — galuran, een lang in den grond gemaakt spoor, en de zichtbare sporen van den ploeg van een geploegd veld, d. i. de, als een lange lijn vormende, vore, insnijding (van den ploeg); vlg. Wk. ook met zulke sporen of voren zijn.
- gêlar
- KN. uitgespreid; in orde uitgezet; tentoongespreid; vertooning die gemaakt wordt, om te misleiden; uiterlijk vertoon, zie giyar. list BTDj. 98; taktiek Sw. LXXVI (ongev. zva. akal), krijgslist; slagorde BG. 290, 291 (en zoo ook gêlaring prang). gawe gêlar, een vertooning maken om te misleiden, een list gebruiken, verzinnen. sagêlar, zva. satata. zie ook bij papan. alane gêlar gène yêkti, JLW. 57 bet. beter dan te vragen naar iets, is het zich persoonlijk er van te overtuigen. — aglar, of agêlar, BG. 13 glar poët. in orde, ieder op zijn plaats naar rang, gezeten Prěg. 11; ook in orde geplaatst, geschikt zijn van spijzen Rs. 332. BG. 3, zva. aglah? kêbo ° tan kinandhangan. — anggêlar, iets, zooals een mat op den vloer, uitspreiden. BTDj. 42: ° klasa. BG. 37: ° lampit. een bed spreiden, dingen in orde uitzetten of schikken, regelen; de stukken op het schaakbord in orde zetten; en vervolgens uitzetten met een doel. — anggêlari, iets, zooals een vloer met matten, bespreiden; ergens (iets) uitspreiden, in orde uitzetten of schikken; iemand (iets) tentoonspreiden; tegen iemand een list gebruiken om hem te vangen of te verschalken; iemand listig begoochelen of verlokken AS. — anggêlarake, met iets bespreiden; met iets begoochelen of verlokken; iets ontwikkelen of ontvouwen, uitspreiden, ten toon spreiden. ° siyasat, publiek strafuitoefening houden BTDj. 285. anggêlarake kitab Kuran, den Koran ontvouwen, de leer daarvan ontwikkelen en verkondigen AS. 254; volg. Wk. verspreiden, algemeen maken. anggêlarake pitutur, leering en vermaning ontwikkelen, prediken. — gumêlar, uitgespreid JZ. II; in orde geschikt BG. 222, uitgestald of gereed gezet Prěg. 46; tentoongespreid; opengelegd; voor oogen gesteld om te begoochelen of te verlokken; volg. Wk. ook klaar, duidelijk, vgl. gumlethak. — panggêlar, het uitspreiden enz. — gêlaran, wat uitgespreid of tentoongespreid wordt; KI. zie klasa. — pagêlaran, 1. KW. zva. papan paprangan. — 2. KN. naam van een plaats ten noorden aan de oostzijde beneden (en vóor Wk.) de Sitînggil met een plat dak van bamboe overdekt, waar vroeger de ambtenaren op Maandag, Donderdag en Zaterdag, op hun matjes naar rang en orde gezeten, hun opwachting maakten bij den Vorst, die dan meestal naar buiten kwam en gezeten was op de Bangsal-pangrawit; vlg. Wk. de plaats waar de Rijksbestierder en de wědånå's vóor den Vorst verschijnen Wk. — magêlaran, naar de pagělaran zich begeven.
- gêlur
- magêlur, of gêluran, zva. sênggoran, ronken, snorken Wk., DW. 369, 376.
- gilar
- KN. gumilar, BS. 281, flonkeren van de oogen, bv. van blijdschap. gilar-gilar, freq. flikkeren, bv. v. spiegels. gumilar-gilar, zva. gilar-gilar, S. (vrg. gilang); ook naam v. e. gěṇdhing.
- gilir
- KN. geregelde afwisseling, bv. van land- en zeewind op Java JR.; geregeld op zijn beurt dienst
-
--- 2 : 589 ---
- doen; geregeld elkander afwisselen en aflossen, bv. van wachten; op haar beurt één van zijn vrouwen bezoeken KT. 5. — gumilir, draaien, bv. v. de wind Rh. in Dam. Woe. 54 van de oogen; fig. overgaan, bv. v. een eigenschap van vader op zoon. — anggiliri, iemand op zijn beurt vervangen en aflossen AS. 275; iem. zijn beurt geven Wk. anggiliri tungguk, op zijn beurt de wacht betrekken. — anggilirake, op zijn beurt laten vervangen of aflossen JZ. I, 80. — giliran, bij geregelde beurten; om beurten met een ander of anderen (de wacht houden BTDj. 670); beurt houden of bij beurten afwisselen met een ander; iemands beurt JZ. I, 84, vgl. gênti-gênti.
- galara
- KW. zva. etung, tata, urut, Wk.
- galêro
- zie bij gêro.
- galura
- zie glura.
- glirih
- KN. gekerm met een fijne stem; gekreun, bv. van een zieke (vrg. gluruh). — angglirih, zóo kermen. ting gulirih, algemeen gekerm Bab. Jo. I, 838. glirih-glirih, freq.
- gluruh
- KN. gekerm met een zware stem; ook kreunen zooals een zieke (JLW. 23, vgl. glirih, en anggruyuh). — anggluruh, zóo kermen; ook met een schorre stem spreken van zware verkoudheid, zoodat het reutelt in de keel; een onderdrukte kreet van verwondering slaken Waj. I, 6; ook van bedwongen drift Rh. gluruh-gluruh, freq., vgl. glêrêk.
- gulirih
- zie glirih.
- glêrêk
- of galêrêk, KN. glêrêk-galêrêk, rochelen, zooals van iemands stem door slijm in de keel, en van een stervende (vrg. glorok, en anggluruh). — angglêrêk, gerochel maken, rochelend van de stem.
- glorok
- zie bij gorok.
- galêrit
- zie gêrit.
- glarap
- KN. angglarap, zva. anggragap, ook Wk. schrikkend en stuipachtig de oogen opsperren, zooals een kind dat stuipen heeft. — glarapan, zva. gragapan, Wk. stuipachtig schrikken.
- galêrêng
- zie bij gêrêng.
- galak
- KN. tot bijten, stooten, steken enz. geneigd, van beesten gezegd, als tijgers, honden, buffels, bijen enz., wild, woest JZ. II; niet in den zin van giras, kêsit, Wk.; vurig, wulpsch van de oogen van de blik Rs. 9; schitterend stralen van een mooie diamant; v. d. bliksem gevaarlijk zooals in de negende mångså Wk. galak ulat, vurig van blik; fig. v. krijgslieden BG. 188. ulat galak, een vurige levendige blik Wk. galak uwan, op grijsheid tuk, d. i. spoedig vóor den tijd grijs worden Wk. — anggêgalak, wild, woest enz. maken; een beest tergen, plagen, zoodat het galak, wordt; fig. toorn aanvuren, aanprikkelen, aanzetten, meest tot het kwade JZ. II. — anggalakake, maken dat iemand of een beest, wild, woest enz. wordt; met iets wild, woest enz. maken.
- galik
- KN. galik-galik, luid zingen, zoodat het op een afstand te hooren is Rh.
- galok
- KN. galok-galok, of golak-galok, Wk. aanhoudend luidkeels schreeuwen of zingen JZ. I, 113, Wk., vgl. alok, lagag, glènggèng.
- gêlak
- KN. met rusteloozen spoed; zich rusteloos spoeden (vrg. galak, pêlak, en gupuh). — anggêlak, tot spoed aanzetten, aandrijven Rs. 498. ginêlak of pinêlak lampahipun, BTDj. 536, vgl. BS. — anggêlakake, iemand spoed doen maken, maken dat men zich haast, zeggen dat men zich haasten moet; met iets allen spoed maken, gauw voortmaken, gauw gedaan maken. — panggêlak, het aanzetten tot spoed enz. — gêlakan, in haast gedaan of gemaakt.
- gêlêk
- te Suråbåyå dikwijls, vgl. IS. 26, Wk. (oujd. gauw). — gumêlêk, zva. anggili, Wk.
- gêlik
- KN. 1. gêlik-gêlik, moederziel alleen. kari dhewe °, Tj. IV, 64. (Vlg. de N. zou glik = padha, zijn. — 2. gêlik, ook kêlik, een soort van bidho, naar hel geluid zóo genoemd Rh.
- gêlok
- gumêlok, KW. zva. andêlêng, Wk., vgl. dêlok.
- gulak
- KN. gulak-gulak, opborrelen van kokend water Rh. — gumulak, opborrelend. KW. zva. tumêmpur, Wk.
- golèk
- 1. KN. pop (vrg. anakan, rêca, gambar). wayang golèk, zie bij wayang, en vgl. nog Hazeu Proefs. 86, 91. Vlg. v. d. T. in ZG. X, 48 is golèk, verbast. v. Port. boneca. —
-
--- 2 : 590 ---
- 2. N. upados, (van upadi, vgl. upaya) ook verk. pados, en ngupados, K. ucal, MD. Wk. zoeken, zoeken iets te verkrijgen of te bekomen, naar iets rondzien JZ. II (vrg. dilèk, ulat, II. en luru, 3.). pêlêm golèk, naam van een groote soort van mangga. golèk pangan, de kost zoeken te krijgen, te winnen of te verdienen. ucal bojo, naar een vrouw rondzien om te trouwen Wk. golèk-golèk, freq. bij dezen of genen zoeken naar het een of ander, meestal naar een mooie vrouw Rh., zie ook JZ. II. — anggolèki, ngupadosi, ook madosi, en ngucali, Wk. mrv. BTDj. 32, naar iets of iemand zoeken, iemand of iets opzoeken, zoeken te krijgen. — anggolèkake, ngupadosakên, ngucalake, Wk. voor iemand of iets (het een of ander) zoeken of (naar iets) rondzien. — panggolèk, pangupados, het zoeken enz. — golekan, 1. iets dat naar een pop gelijkt, zooals een St. Niclaaspop (niet in Wk.). — 2. en upadosan, K. obj. den.; iets of iemand daar naar gezocht wordt.
- golok
- KN. een breed kapmes met een gevest aan een bandelier of in een schee in den gordel gedragen, als wapen van Maleiers en priesters Wk., vooral in West-Java in gebruik.
- gilaka
- KW. zva. gêbyar, Wk.
- golaka
- KW. zva. rai, en prakara, Wk.
- gulud
- of guludan = gula, gulan, bed, bedding, vgl. gulut, J.
- goluda
- KW. zva. gorokan, Wk.
- gladri
- of galadri, Holl. galderij, galerij, buiten- of binnen- of achter-galerij van een Europeesch huis (vrg. gandri) JR.
- glodro
- KN. klanknab. van het losraken en naar beneden schuiven, bv. van een kind uit een draagband Rh.; volg. Wk. zva. nglodro, zie lodro.
- glêdrah
- zie ladrêg.
- gledrah
- KN. de naam v. e. andere soort van booze geesten dan lekrah, Wk.
- gêladrah
- of guladrah, KN. anggêladrah, ergens op den grond neerliggen, bv. voor de deur van een tempel; ook van velen, die op den grond liggen te slapen, v. lijken RP. 163 (vrg. nglèsèd). — gêladrahan, BTDj. 649, guladrahan, op den grond liggen te wentelen, vgl. klesedan, Tj. I, 39, BG. 75; volg. Rh. op den grond verspreid liggen van een of ander vocht, zooals olie, ook wel modder enz. (Tj.) vgl. gêdrah, ladrêg.
- gêlidrah
- gulidrah, zie bij gidrah.
- guladrah
- zie gêladrah. — guladrahan, zoo liggen Men. VIII, 79.
- galêdrug
- zie gêdrug.
- gêlit
- KN. lid van de ledematen (vrg. ros); afdeeling; en kerf, insnede GR. (vrg. gêthêt). — gêlitan, of gêgêlitan, gewricht van de ledematen KT. 13 (vrg. ugêl-ugêl, en athik-athikan); verband, samenhang van een verhaal Wk.; afscheiding, afdeeling in een verhaal Rh.; volgens G. ook oorsprong, begin.
- gêlut
- KN. worstelen door elkander om het lijf te pakken en op den grond zoeken te krijgen. ° lêng-ulêngan, BG. 140 bij minnehandel (vrg. gulêt) AS. — anggêlut, iemand om het lijf of om den hals vatten, om hem op den grond te krijgen, of uit angst om bescherming bij hem te zoeken; bij liefdesomarming BG. 431. — gêlutan, elkander om het lijf vatten; met elkander worstelen (volg. Wk. voor de aardigheid), BG. 169, 170 bij liefdesgemeenschap.
- gilut
- KN. anggilut, 1. KN. kauwen op iets taai's Rh. KI. van mamah, Waj. I, 110, WW., op gulali? Bab. Jo. I, 944. — 2. poët. iets verslinden BG. 338. — 3. KN. iets overwegen (eig. bekauwen) AS., bv. digilut sajroning ati. — gilutan, KI. v. mamahan, kauwsel. jamu °, KN. kauwartsenij, vgl. untalan, glintiran, Wk. — panggilut, KI. het kauwen. KN. het overwegen. overweging.
- gulêt
- KN om elkander geslingerd, zooals bij een worsteling, bij omarming BG. 169, 170 (vrg. pulêt, gêlut, kuwêl); handgemeen; door elkander woelen van vechtenden, gemeenzaam met anderen door familiaren omgang. BG. 215: ginulêt ering. — anggulêt, zich slingeren om; zich hechten aan Waj. II, 362, vgl. gubêd, gubêl. — gêgulêtan, omstrengeld; elkaar omhelzen, bv. van minnenden BTDj.
- golèt
- dial. voor golèk, Bab. Pas. 27, vgl. vert. bl. 12 noot en de N.
-
--- 2 : 591 ---
- galès
- KN. hard, vast, compact, niet broos, niet poreus WW. (vlg. Wk. anggalès), vgl. rêntêt. volg. Rh. aanhoudend blaffen van een hond, zingen van een vogel, fig. aanhoudend praten van een mensch.
- gêlas
- Holl. KN. glas; van glas, glazen; (ook voor beker van zilver of goud Wk. sagêlas edhang, of alleen sagêlas, ieder een glas, d. i. iemand geen schimpwoord schuldig blijven Wk.; een vliegertouw met fijn gestooten glas en lijm bestreken, waarmede de eene partij het touw van de andere tracht door te snijden. — gêlasan, elkanders vliegertouw als boven snijden Wk., een dergelijke vliegerwedstrijd; vgl. kêsêlèk, srèk.
- gêlis
- (poët. en in de spreektaal R.) N. in poëzie ook aglis, zva. enggal, R. (dit volg. Wk. K.) spoedig, dra, gauw. digêlis, dèn aglis, spoedig! gauw! — gêgêlisan, om het snelst BG. 166.
- gilês
- KN. elk ding, waarmede men iets drukkende, plettende ontschilt of kneust Wk., BvB. 150; vgl. dalingês, pipis, gêcak, klècèt, gêrus, vgl. ilês. — anggilês, iets als boven ontschillen, kneuzen, iets kneden, bv. tusschen de handen of vingers om het dunner of compresser te maken, bv. deeg Rh.; iets met een rol kneuzen of pletten; volg. Rh. ook plat tegen den grond drukken, bv. de alangalang op een veld, ten einde verder te kunnen zien. — anggilêsi, mrv. — panggilêsan, het werktuig voor anggilês, bv. een irus, om kadhěleboonen te ontschillen Wk.
- gilis
- anggilis, zva. gilês, enz. Wk.
- gêloso
- Tj. I, 637, Waj. I, 451; II. 483. KN. zva. lêgese, lêgoso.
- gêlasah
- gulasah, en bêlasah, (v. bloemen BG. 225) KN. anggêlasah, of anggulasah, en ambêlasah, in menigte op den grond verspreid liggen, zooals bloemen, appels, en van lijken op een slagveld BTDj. 554 (vrg. anggêloso). — gêlasahan, gulasahan, zva. gulasaran, op den grond liggen te spartelen Wk., BS. 584, BTDj. 44.
- gulasah
- zie gêlasah.
- gêlèsèh
- zva. gêlasah.
- glêsêr
- KN. angglêsêr, heel langzaam vooruitgaan, vooruitschuiven, zooals een slak Rh.
- gêlasar
- of gulasar, ook klasar, KN. angglasar, anggulasar, en nglasar, ook gumlasar, en kumlasar, onverschillig op den blooten grond zitten of liggen, zonder een mat, een doek of iets derg. er op te spreiden, vgl. gungsar, klèsèd, Wk. — angglasari, anggulasari, nglasari, op den blooten grond als boven zitten of liggen Wk. — gêlasaran, of gulasaran, en klasaran, (ook glangsaran, of gêlangsaran) op den grond liggen te woelen of zich te wentelen, bv. van een gewonde GR.? (vrg. gêlasah, kulesedan, en glebagan); ook daagsch, alledaagsch; iets voor dagelijksch gebruik, zooals kleeren of borden, die men niet behoeft te ontzien (van langsar); vgl. globodan, padinan.
- gêlusur
- anggalusur, of anggêlungsur, KN. met de hand over iets heen strijken of strijkende tasten en voelen, zva. nalusur, G.; volg. Rh. anggêlungsur, zich naar beneden schuiven, naar beneden glijden.
- gulasar
- gulasaran, zie gêlasar.
- glewo
- KN. glewo-glewo, er netjes uitzien van kinderen Wk.
- gilwe
- KW. zva. kuluban, Wk.
- gluwèh
- of gêluwèh, KN. gêmluwèh, of gumluwèh, onachtzaam, achteloos, achteloosheid, uit ligtzinnigheid; ligtzinnig; vgl. ook weya, leda. — gluwah-gluwèh, freq. mal en gekkelijk van iemands praten (vrg. sêmbrana). — pagluwèh, of pagluwehan, achteloosheid, malligheid, gekscheerderij WP.
- gulawênthah
- KN. anggulawênthah, opkweeken, verzorgen, een kind opvoeden, groot brengen, verplegen (vrg. mulasara, en mêrdi). — panggulawênthah, het opvoeden, het grootbrengen; zie kulahwêthah, bij kulah.
- glawat
- of gulawat, KN. angglawat, of anggulawat, (botên sagêd °, BTDj. 83, zich verroeren v. e. persoon?) van een arm of hand of de handen, of een been, zich bewegen, verroeren; v. e. dier K. 12, 11; een hand of de handen uitsteken om te werken of te helpen GR.; vgl. jawat.
- gulawat
- anggulawat, zie glawat.
- gliwang
- of glewang, KN. benaming van de tijd van den
-
--- 2 : 592 ---
- dag dat de zon na den middag zichtbaar aan het hellen is, zoo wat om één uur (vrg. giwang). — anggliwang, of angglewang, omkantelen, omslaan, bv. van een rijtuig of vaartuig S., vgl. glimpang, weifelen van iemands hart. — angglewangake, enz. iets doen omkantelen; iemands hart doen weifelen. — gumlewang, of gêmlewang, op zijde liggen, omliggen door omkanteling, omkantelen BG. 253, JR.; ook zva. glewang, Waj. I, 211. BG. 22 hellen v. d. zon.
- glewang
- angglewang, enz., zie gliwang.
- glali
- gêlali, of gulali, KB. 177, zie bij gula.
- glolo
- zie gêlo.
- glêlêndêm
- zie glêndêm.
- glalêr
- zie galêr.
- glêlês
- of galêlês, KN. angglêlês, of anggalêlês, wegsluipen, stilletjes weggaan, zva. ambolos, S. (dalêlês, enz. hetz.).
- glèlèng
- zva. turon, zich ergens neervleien Rh. tamèng glèlèng, nm. v. e. dans door 4 knapen in Kědhiri ZG. XVI, 84. — angglèlèng, of ambêlèlèng, ergens anders zien, dan waar men zijn oog op gevestigd houden moet Wk. — glelang-glèlèng, enz. freq. Wk., zie salah wèngwèng. glèlèng-glèlèng, KN. gemaakt, onnatuurlijk van iemands gang Tent. 60, R.
- glape
- KN. glape-glape, slapjes, lusteloos iets verrichten Rh.; fig. koel, niet hartelijk zijn, zva. klewa-klewa.
- galap
- 1. KW. zva. kêledhon, en saru, Wk. — 2. KN. zva. balap.
- gêlap
- KN. de bliksem, voorgesteld als een vurige of gloeiende, uit een donderwolk vliegende keil, en de ergens inslaande of iets treffende bliksem; bliksemstraal Wk. (vrg. kilat, kilap, blêdhèg). untu gêlap, donderkeil, dondersteen. disambêr gêlap, (ook verk. sambrêng glap) de bliksem haal je (of hem!) een verwensching. disambêra ing gêlap, (verk. sambrong glap, ook v. zich zelf: ik mag lijden dat ik door den bliksem getroffen worde, bv. als ik lieg Wk. gêlap wedang, bliksem die menschen treft. gêlap paju, die voorwerpen splijt, zie verder MR. II, 48. — anggêlap, als de bliksem in eens op- en wegvliegen, bv. van een kip, die men onverwachts nadert; ook van een mensch, die iemand ziet naderen en zich als de bliksem uit de voeten maakt (vrg. lap). ° payon, (als de bliksem zoo snel?) een dak van buiten of van binnen openbreken Wk.
- gêlup
- KW. zva. sompok, Wk.
- gilap
- KW. zva. gugup, Wk. KN. 1. blinkend en het blinken, bv. van een zwaard; glans; vernis (vrg. kilap, gilang, en mêlêng-mêlêng). payung gilap, een geheel vergulde zonnescherm, zooals alleen door den Vorst, zijn echte zonen en een Pangeran-adipati (of sommige Raden-adipati's, of Pangeran's in Gouvernementsdienst Rh.), gevoerd mag worden JZ. I, 249. — grilap, of gurilap, freq. Wk. — gumilap, blinken, glanzig. ° gêbyar, BG. 325. — 2. schichtig, schrikachtig, van een paard (vrg. gêtapan, kagetan, en giras).
- gêlaprut
- of gulaprut, gluprat, BG. 339 of gleprot, Wk.) KN. overal bemorst of beklidderd, bv. met slik K. 3, 37, volg. Wk. met bloed (vrg. gubras).
- glêpuk
- zva. sambit, 1. WP.
- glupuk
- KN. glupak-glupuk, (of glupukan, Wk.) ongev. zva. gugup, met groote haast en gejaagdheid iets doen; bv. door onverwacht bezoek van aanzienlijken, vgl. klubuk.
- glaput
- of gulaput, en gluput, zva. gubras, of gêlaprut.
- gulaput
- zie glaput.
- galêpung
- KN. galêpang, KD. meel. maja galêpung, een melig soort van måjå. sagalêpung mibêr, zooveel als een vliegend meelstofje, zoo goed als niets GL. BS. (vrg. lugut. sa °). saglêpang, een ziertje, een greintje A. 13. galêpung pangusap rai, wangs. voor lipur [pupur] Bab. Pas. V. — anggalêpung, meel maken; iets tot meel maken, vermalen AS.; ook als meel, als poeder (Tj. III, 52).
- gladhi
- of gêladhi, KN. exerceeren, zich oefenen in lichaamsoefeningen, het dansen, den wapenhandel, in het handig bedienen enz. (vrg. sinau, gulang). baris gêladhi, exercitie van troepen PL. I, 62. — anggladhi, of anggêladhi, iemand oefenen JZ. I, 72; krijgsvolk exerceeren, drillen. — gladhèn, zich onderling als boven oefenen; exercitie, repetitie Wk., Bl. CP. 238. — panggladhi, subst. den. ° nipun gulang rekaning jurit, Bab. Jo. I, 360.
-
--- 2 : 593 ---
- glidhah
- of galidhah, enz., zva. gledhah, enz.
- gledhah
- of galedhah, KN. nauwkeurig doorzoeken of doorsnuffelen, waarbij alles omgekeerd of omgehaald wordt Wk., bv. een huis, om gestolen goederen op te sporen. — anggledhah, iets, zooals een bed, om en om keeren om er iets te zoeken (vrg. ambalekrah, dhudhah, ngosak-asik). — anggledhahi, iets, zooals een huis of vaartuig, overal nauwkeurig doorzoeken en doorsnuffelen; ergens huiszoeking doen BG. 398, BTDj. 471.
- gladhèn
- zie gladhi.
- guldhên
- Holl. gulden.
- gladhak
- zva. gladhag.
- gladhag
- of gêladhag, 1. KW. een korte lans waarmee men op herten of wilde dieren jaagt G. — 2. KN. gekloofde bamboe dwars tegen een omheining aangebonden tot stevigheid, vgl. slêra, glagar, Wk.; een onderlegsel van naast elkander gelegde bamboe's (als bevloering, bv. van een lumbung) waarop gewoonlijk sasak, gelegd wordt Rh. — 3. KN. naam van een plaats buiten de noorderpoort van de alun-alun, waar de transportmiddelen (lastdragers, vrachtpaarden en karren) voor de dienst van den Vorst geleverd moeten worden; in de gouvernementslanden verzamelhuis voor de kuli's voor 's lands dienst op elke plaats langs de groote wegen, ook tot nachtverblijf voor doortrekkende militairen. wong gladhag, een lastdrager voor de dienst van den Vorst; kuli's die aan de gladhag's gereed staan voor gouvernementsdiensten. priyayi gladhag, of mantri gladhag, of dêmang ° ? benaming van de ambtenaren die de transportmiddelen ten behoeve van den Vorst moeten leveren, en daarvoor met landen in leenbezit bezoldigd worden. wêdana gladhag, het opperhoofd van die mantri's de opperleverancier van de transportmiddelen ten behoeve van den Vorst. paseban gêladhag, de paseban's van genoemde ambtenaren onder paṇdhåpå's rechts en links binnen de gladhagpoort. kori gladhag, naam van een poort in het midden van de gladhag. jaran gêladhag, een lastpaard voor de dienst van den Vorst; in de gouvernementslanden een voor het postwezen en gouvernementsdiensten geleverd en aan de gladhag's gereed staand paard; meer bep. een bediendepaard, in tegenstelling van jaran alus, of tundhan alus, een heerenpaard; zie nog bij tundha, ook voor een knol, gew. een gladdakker genoemd; tevens als scheldwoord, ook meer bep. tegen een vrouw, straathoer! Rh. — anggladhag, met korte lansen en te paard op herten of wilde dieren jagen (vrg. ambêdhag). — gladhagan, een piekerek (vrg. palawungan); vroeger ook een kapstok om linnengoed op te hangen, zva. sampiran, G.; vluchtig, oppervlakkig leeren Wk.; ook zich gedragen als een gladhag. desa °, deså's die i. p. v. pajêg, manschappen voor de gladhag, hebben te leveren ER. III, 6. — gumladhag, ratelen van een zwaar rijtuig (vrg. gumlèdhèg); ook met een dikken langen straal hard stroomen van water (ook anggêladhag, Tj.). Vlg. Wk. zva. gumlandhang, zonder haperen, vlot gaan.
- glêdhêg
- KN 1. een ouderwetsche etenskast, laag kastje op hooge pooten Wk., volg. Rh. zva. grobog. — 2. zacht gerommel van den donder en van kokend water (vrg. glêdhug, gludhug, en krangsang), ook zva. grêdêg. — angglêdhêg, iets met groot vuur koken, bakken enz., zva. grudug. — gumlêdhêg, of gumlêdhêg, zacht rommelen van den donder RP. 73, ruischen van kokend water PL. II, 90; fig. koken van het hart JLW. 20, ook zva. gumrêdêg.
- glêdhug
- KN. klanknab. v. gedonder, gebulder. glêdhug-glêdhug in de verte bulderen van den donder en kanonschoten (vrg. glêdhêg, 2. en gludhug) JR.
- glidhig
- of galidhig, KN. werkman, werkvolk, voor werkzaamheden, daar geen bijzondere kennis of oefening toe vereischt wordt, opperman, ook tijdelijk gehuurde arbeider (Waj. II, 143: anglakoni glidhig tanpa bayaran); als opperman werken, de kost verdienen met oppermanswerk (vrg. kuli, jagul, buruh). Vlg. v. d. B. in Bijdr. 6e R. III, 175. — angglidhig, naar alles wat men ziet de handen uitsteken en het in de hand nemen, zooals kleine kinderen doen, alles wegnemen, met een mes, spijker enz. wat men in de hand heeft, beschadigen Wk.; zijn handen niet thuis kunnen houden en overal aankomen RP. 32; vgl. kêthuwik, glathak, bêsur, II. — angglidhigi, iets als glidhig, verrichten Wk. angglidhigake, iets
-
--- 2 : 594 ---
- door glidhig, laten verrichten Wk. — glidhigan, door middel van glidhig, Wk. Ook (Bagěl.) onderdeel van een jêjêr, dat aan een landbouwer werd verpacht ER. II, 123.
- gludhug
- gêludhug, of galudhug, KN. donder, gedonder, gerommel en geratel van den donder RP. 73, JZ. II, donderen Wk. (vrg. gêlap, glêdhêg, 2., glêdhug, en baglêdhug). — gumludhug, BTDj. 59 donderen, donderend; ruischen van kokend water, bulderen AS. 118? ook zoo heet zijn alsof het kookt, van het lichaam Wk., volg. Rh. vlammen v. e. groot vuur, en dan ook zoo heet als vuur van het lichaam. — anggludhug, zva. angglêdhêg, WW.?
- gledhag
- KN. achterover vallen, ook gumaledhag? Bab. Jo. I, 1251. — anggledhag, gaan achterover vallen, zich achterover laten vallen, bv. in een stoel; vgl. lumah.
- glèdhèg
- KN. klanknab. v. iets dat op rollen voortgetrokken wordt. ithik-ithik °, om een haverklap in een rijtuig weg! glèdhag-gêlèdhèg, freq. Wk. gumlèdhèg, of gêmlèdhèg, ratelen, bv. van een rijdenden wagen (vrg. gumladhag). — gledhegan, rolletje, wieltje, een rolwagentje (vrg. glindhigan). lawang (of kori) gledhegan, openslaande deur die op rolletjes loopt, geen schuifdeur of leregan. ook naam van twee zijpoorten van de alun-alun, die vroeger waarschijnlijk op rolletjes liepen.
- glodhag
- KN. zwaar gestommel, zooals dat wat door een paard op stal gemaakt wordt (vrg. glothak, en klothak). — angglodhag, zva. angglondhang, een ledige ruimte of vak vormen, bv. omah cilik sêrta angglodhag, een klein en schaarsch van meubels voorzien huis; ook ledig, van een veld tusschen beplante velden (vrg. gopag). — glodhagan, gestommel maken, stommelen, tegen elkander klossen of rammelen.
- glodhog
- KN. een bamboekoker, horizontaal in een boom opgehangen, of tusschen een gaffel vastgemaakt, om een rijstvogeltje of musch te lokken er in te nestelen; een bijenkorf, of liever elke holle machine met gaten, horizontaal in een boom geplaatst om de bijen er in te laten nestelen (soms gebruikt men daarvoor een aarden rijstpot of een ton, welker opening met gevlochten bamboe van een paar gaten voorzien wordt toegemaakt, vgl. tala, Wk.); ook een houten, door twee personen gedragen kast, waarin de upåcårå's van den Vorst en van den Kroonprins (zie JZ. II, 287) gedragen worden (die van den eerste houdt een dandang, met water in en carak, voor ZH. 's paarden, die van den tweeden een koperen kom, een ketel, enz. Wk.). tawon glodhog, bijen die in een glòdhòg nestelen. — angglodhog, ergens nestelen van bijen; hol, uitgehold; hol zijn. angglodhogi, vervellen van een mensch; ook v. e. kind eenige dagen na de geboorte Wk., vgl. anjalaki, malungsungi, bij walungsung. — gumlodhog, zie bij godhog. — glodhogan, een gemaakt bijenhol; een groote holte, bv. in een boom en in een kênthongan, (de holte van het lichaam van menschen en beesten, de borst- en buikholte, de balg KT., S.? JR. volg. Wk. de holte van het menschelijke lichaam, bv. de buik).
- glojo
- 1. zva. nyonyo, volg. Wk. ook blojo, scheldgraag, vgl. trocoh. — 2. zva. lêgojo.
- gluyu
- zie kaluyu.
- galeyah
- of lêgeyah, KN. eenigszins weggelend voortgaan van zwaarlijvige menschen.
- goleyah
- (herh.) = galeyah, Rs. 134.
- glayar
- KN. angglayar, of glayaran, onsamenhangend, verward van iems. spreken, verhaal enz. (zie glambyar).
- gliyêr
- KN. klanknab. van een zijwaartsche draai of wending, met een draai, volg. Wk. zva. kluwêr, en kadhuwêng. — anggliyêr, aangenaam, bedwelmd, soezerig, bv. van drank; en vgl. liyêr.
- gliyur
- KN. ongev. zva. gliyêr. — anggliyur, soezende zich bewegen Rh., vrg. gloyor.
- gluyur
- of galuyur, en anggaluyur, zie kluyur.
- gleyor
- KN. 1. naam van een kacang-soort K. 9, 34. — 2. gleyor-gleyor, waggelen, waggelend zich bewegen, zooals een zwaarlijvige, vgl. gloyor, boyor.
- gloyor
- of galoyor, gloyor-gloyor, en anggaloyor, zie bij kluyur, en vgl. lêgoyor, ook anggloyor, of gloyoran, Waj. Ir. niet vast op zijn beenen staan, zwaaien of zwenken BG. 252.
-
--- 2 : 595 ---
- gliyak
- of gêliyak, KN. anggliyak, langzaam op zijn gemak gaan JZ. II, JLW. 13, vgl. kliyêg.
- glayêm
- KN. angglayêm, zacht en traag zijn in het antwoorden of spreken, als iemand die lui of onverschillig of slaperig is Waj. II, 369; ook freq. v. gayêm, herkauwen.
- galiyung
- poët. naam van een vaartuig Asm. S. I, 360 (galyun?); ook nm. v. e. gêndhing, WP. 170.
- gulma
- 1. KW. zva. uwit, Wk. (Skr. gulma, struik, struikgewas). — 2. KN. getal van honderdduizend millioen, vlg. WG. 313 en Wk. (Skr. gulma, een legerafdeeling, bestaande uit 9 olifanten, 9 strijdkarren, 27 ruiters en 45 voetknechten). sêgulma, honderdduizend millioen.
- gêlam
- KN. naam van een boombast (vlg. de Clercq: Melaleuca Leucadendron L.), die tot medicijn gebruikt wordt, en ook tot werk, om mee te breeuwen en naden te stoppen (vrg. lêmpuyang), vgl. Ks.; ook KW. zva. araning wowohan, Wk. — anggêlam, met gělam de voeging, naden stoppen (vrg. makal, bij pakal) JR.
- gêlêm
- N. purun, K. willen (in den zin van verkiezen Wk., vgl. arêp), iets wel willen, wat door een ander verlangd, voorgesteld of verzocht wordt; gewillig zijn; ook iets willen doen, waartoe de lust of aandrang bij iemand zelf opkomt, er toe kunnen besluiten door die lust of aandrang op te volgen JZ. I, 94 (vrg. wani, waarvoor ook in kråmå purun). gêlêm-gêlêm, zva. wani-wani, brutaal Wk. ora gêlêm, niet willen, onwillig zijn, weigeren iets te doen. gêlêm ora, willens of niet willens. — gêlêman, purunan, gewillig alles doende wat men verlangt; ook dial. = suthik, de N., zie de aant. ald.
- gêlim
- KW. zva. sêngadi, Wk.
- gêlomroh
- zva. glombor, Tj. I, 625.
- glamit
- of gulamit, KN. doorgevlochten zoom van mat- of vlechtwerk, zooals van een mat van rotan, waarvan de rietjes aan de einden aan elkander gevlochten zijn. — angglamit, of anggulamit, mat- of vlechtwerk op die wijze zoomen; fijn lat- of draadwerk aan de einden ergens in vasthechten; fig. iets, bv. een bevel, vermaning, waarschuwing of klacht maar aanhoudend herhalen (dicht op elkaar als vlechtwerk, vgl. kêrêp, arang, zoo ook kaya glamit, van eeden Bl. PS. 154); bij iemand er telkens weer op aandringen JR.
- galimpyèh
- KW. zva. amidêr, G.
- glêmpêng
- KN. klanknab. van het op den grond vallen. Vlg. Wk. glêmpêng, krachtsinspanning blijkbaar door het voor den dag komen der spieren, de strakheid van het gelaat bij een hartstochtelijke gemoedsstemming (vgl. pathênthêng). ila-ila °, een traditioneel gebod bij de dorpelingen, dat wanneer twee broeders hun kinderen met elkander laten trouwen, de vaders van bruid en bruidegom bij de feestelijke ontmoeting kwansuis met elkander worstelen als middel tot afwering van onheilen in dat huwelijk, vgl. pêng, en afl. srêmpêng, pêngpêng, enz. — angglêmpêng, op den grond neergerold liggen Rh.
- glimpang
- of galimpang, KN. ting galimpang, overal neergerold liggen v. lijken BG. 257, Bab. Jo. I, 540 gulimpang, KB. 177. — angglimpang, neergerold ergens liggen of gaan liggen; zich ergens neerrollen; omrollen, omkantelen (vrg. angglebag). — angglimpangake, iets, bv. een waterkruik, doen omrollen of neerrollen. — gumlimpang, omrollen, omkantelen enz., zva. angglimpang, (vgl. gliwang, jêmpalik). — angglimpangi, omkantelende tegen iets terecht komen Wk. — glimpangan, in een rollenden toestand zijn JZ. I, 167; liggen te rollen of te woelen.
- glempang
- angglempang, enz. zva. glimpang, enz.
- glompong
- KN. 1. de naam van een gěṇdhing. — 2. glompong-glompong, sullig, goedaardig met een vol, bol gezicht, vgl. gamoh, Wk.; mollig, goed in het vleesch van een kind; vrg. balingah, glembong.
- glombor
- zie glembyor.
- galêmbor
- zie bij gêmbor.
- glambrèh
- angglambrèh, zva. nglambrèh.
- glêmbus
- ziekelijk dik, opgezet van het lichaam Rh.
- glêmbos
- KN. dik en slap, sponsachtig, er ziekelijk uitzien van het vleesch van een ongezond menschenlichaam Tj. III, 3., JR., zie glêmbus.
- glambyar
- KN. angglambyar, niet genoegzaam verzadigen van een kost; smakeloos, laf; zich onverzadigd gevoelen van spijs, weinig smaak van het eten hebben, bv. van flauwe kost, vgl. gêmbyah, ook zva. angglayar, Rh.
-
--- 2 : 596 ---
- glembyor
- of glombor, KN. angglembyor, of angglombor, slobberig, slobberig hangen of zitten, van te wijde mouwen; ook van iemands vel, als het slap hangt (vrg. globroh).
- glombyar
- of klombyar, KN. glombyar-glombyar, enz. of glombyaran, enz. waterig, dun van jangan, waarin te weinig substantie is Wk.
- glêmbêng
- of gêmblêng, KN. zva. golong, wêngkon, Wk.
- glimbung
- of galimbung, KN. hulpeloos G.; geen werk kunnen krijgen om de kost te verdienen Wk. glimbang-glimbung, freq. leegloopen Wk.; zonder hulp of bij stand; hulpeloos zijn G., geen oppassing behoeven van een kind R. — glimbungan, in hulpeloozen toestand G., volg. Rh. naakt, zonder kleeren loopen, bv. van een groote jongen.
- glembong
- KN. angglembong, er mollig uitzien v. e. kind. glembong-glembong, vetjes, vgl. glompong, 2. Wk.
- galumbang
- KW. Mal. zva. alun, Wk.
- glumung
- KW. zva. wêrata, G.
- glêga
- of galêga, zie glugu.
- gluga
- of galuga, KN. 1. naam van een fraai roode verfstof, uit de vruchtpitten van de kasumbakling, bereid; vgl. Ks. galuga sinusur, (of sinalusur) sari, spr. voor mooier als mooi, aller fraaist, eig. donkerrood gewreven of vermengd met geel, hetgeen een purperrood geeft, voor wat mooi is, nog mooier maken JZ. II (sari nl. de bloem van de någåsari) RP. 196, Gr. L. 138, vgl. gincu. — anggaluga, als glugå zoo rood; iets met glugå verven. Bab. Jo. I, 1456: lir ginaluga.
- glugu
- of galugu, KN. 1. naam van een dikken heester, Broussonetia, nat. fam. der Urticaceae, van welks schors bij Pånårågå in Madiun het Jav. papier (daluwang) bereid wordt Ks. glêga, of galêga, KD. Over de bereiding zie Not. XVI, bl. XIX. — 2. de stam van den kokosboom, en arenpalm, klåpåstam JZ. I, 81; met een telwoord er vóor gaarne als maat, gew. v. d. dikte, soms ook v. lengte en dikte, bv. ula saglug-glugu, slangen zoo dik en lang als kokosstammen Wk., vgl. tirisan, luyung, en pucang, JZ. II.
- gilig
- KN. zuiver rond, zonder oneffenheden, van iets dat zuiver cilindervormig is, v. e. hoofddoek BG. 137, BTDj. 611; langwerpig rond, niet plat aan één of meer kanten. tangane panjang a ° ? BG. 93, vgl. bêmbêng. fig. eenstemmig, eensgezind, eendrachtig, waar allen het na beraadslaging met elkander eens geworden zijn. ° tan ana nyêlayani, BG. 248, BTDj. 534, Bl. CP. 182, BTDj. 596? vgl. kênthêl. volg. Rh. bep. zuiver cilindervormig; fig. vastberaden, vastbesloten, na eerst goed gewikt en gewogen te hebben BTDj. 596? de aandacht op een vast punt vestigen. gilig pikir, eendrachtig, tegenover abèncèng pikir, BS. 547, 542. ing rêmbug dèn gilig, eendrachtig, één van zin BS. 547; volg. Rh. minder juist voor dèn rêmbug. bundêr gilig, zuiver rond van iets dat langwerpig rond is, maar ook van iets dat geheel rond is, zooals een bal of knikker Wk. gilig aramping, A. 16, 8, van iemands lichaam WP. pêngawak gilig, slank, niet breed, maar goed in het vleesch van het lichaam. kacithak gilig, in ronde staven gegoten PL. I, 56. — giligan, in staven; ook naam van een visch, anders wadêr gilig, genoemd (wellicht een wangsalan op sili). wêsi giligan, ijzeren staaf, ook al is die langwerpig vierkant JZ. II (vrg. galigèn); het met elkander eens zien te worden; zich met iemand zoeken te verstaan Wk.
- galêga
- zie glugu.
- galiga
- KW. zva. uci-uci, Wk.
- glagah
- KN. naam van een hoog dik rietgras, Saccharum Spontaneum L., nat. fam. der Gramineae, dat veel op suikerriet gelijkt, maar smaller van blad is. kêmbang glagah, naam van een bathiksel. ngêmbang glagah, als de bloesem van de glagah, verstuiven? sumirat, zich verspreiden van kogels Bab. Jo. I, 716. — glagahan, of alas gêlagahan, glagahbosch JZ. I, 163, vgl. rayung, glonggong, bamban.
- glègèh
- zva. glègès, Rh.
- gligèn
- of galigèn, Waj. II, 46. KN. staafijzer (vrg. giligan, lantakan). Ook houten of bamboe's door schuiven gestoken om de kêlir, aan weerszijden te bevestigen ZG. XVI, 66.
- galaganjur
- Waj. II, 581; L. 150, 176, zva. kalaganjur.
- glagar
- zie salêra.
-
--- 2 : 597 ---
- glêgêr
- of galêgêr, KN. gebulder, zooals van den donder of een kanonschot; ook gebrul van een tijger. pating galêgêr, overal gebulder WP. glêgêr-glêgêr, met een schorre stem bulderend spreken, van een butå WP. 134, 148. galêgêran, van velen Tj. III, 256. — gumlêgêr, of gumalêgêr, bulderen. BG. 461: ° lir gêrah. — galêgêran, van velen Tj. III, 256.
- gligir
- zie bij gigir.
- glogor
- KN. steunbalk onder een draagkast, waaraan de jukken met touwen of op andere wijze bevestigd worden; ook balk van hout of bamboe onder een houten of planken vloering of zoldering (vrg. pangêrêt). — glogor-glogor, zie beneden.
- galêgêr
- zie glêgêr.
- giligirin
- KW. zva. ngênês, Wk. (? vgl. giri-giri).
- glogor-glogor
- reutelend, van een diepe reutelende stem, vgl. klokor.
- glêgêk
- KN. klanknab. van het inslikken van vocht: slok!
- glègèk
- KN. mak °, klanknab. v. h. geluid van een boer Wk. — angglègèk, of anjêgègès, volg. Wk. mal lachen, als het niet te pas komt Wk.; met luide stem lachen: hè, hè, hè! ook glegak-glègèk, enz. freq.; ook gedurig oprispen Wk.
- glogok
- zie bij gogok.
- galigik
- zie gigik.
- glugut
- zie lugut, WP.
- glêgês
- KN. angglêgês, BG. 436, binnensmonds sissend lachen, het geluid van het lachen inhouden.
- glègès
- KN. = glègèk = jêgègès, Wk. — angglègès, aanhoudend lachen. — glegesan, mrv. Tj. III, 357.
- giligil
- KW. zva. wangkil, Wk.
- gil-gilan
- (ook êgil-êgilan, Bab. Jo. I, 1387) of gel-gelan, KN. zva. dhil-dhilan, Wk.; van blijdschap al huppelend loopen, zooals van een kind; groote haast maken, bv. om naar huis te gaan, vgl. ogèl.
- glagêp
- of gulagêp, KN. het open en dicht doen of de beweging van den mond om te spreken, zonder dat men nog spreekt, zooals van een hakkelaar (vrg. klakêp). — angglagêp, in dien toestand zijn Wk. — glagêpan, of gulagêpan, freq., den mond aanhoudend open en weer dicht doen BG. 268; kokhalzen Wk.? ook v. schrik? vgl. BTDj. 523; blazen, proesten, bv. van iemand, die in het water ligt, om het uit den mond te houden S.
- gligap
- of galigap, (BTDj. 535) anggligap, gligapan, en gligapên, zva. gragap, enz. Wk.; volg. Rh. opstuiven, opspringen, met opgesperde oogen en opgetrokken handen, van schrik of ontsteltenis.
- gulagêp
- gulagêpan, zie bij glagêp.
- golag-galig
- KN. zich heen en weer wentelen Tj. I, 45, vgl. olak-alik.
- gulbi
- KW. zva. simbar, en mokhal, G., JZ. II.
- globroh
- zva. klombroh, (vrg. ook galembyor).
- galibrah
- zie bij gibrah.
- glabad
- KN. een dun glimmend vlies dat zich bij koking van heulsap afscheidt; vrg. langit, Tj. v, 27.
- glibêd
- of galibêd, KN. iemands draai, wending, zwaai, zva. klintêr, Wk. — angglibêd, zva. nglintêr, zich in de rondte of heen en weer bewegen, rondloopen Wk. (vrg. gubêd); van nabij rondloopen, erg. ronddrentelen, rondwaren; ook draaien; fig. met draaierij omgaan. glibêd-gêlibêd, glibêdan, freq., vgl. kliwêran. — pangglibêdan, plaats, waar slecht volk rondslentert.
- glubud
- of blubud, KN. angglubud, enz. schaamteloos Wk., vgl. imul.
- globod
- of blobod, KN. slordig, bv. gekleed gaan; liederlijk van gedrag (vrg. slèdèr, blubud, en jalêbud).
- glabèt
- KN. globat-gêlabèt, zva. glimbung, glimbang-glimbung, Wk.
- glêbis
- zva. klêpis, zie pis.
- galêbyar
- zie bij gêbyar.
- glêbêg
- KN. schijfwiel, een wiel uit een stuk plank zonder spaken Wk.; een kar met zulke wielen PL. I, 114, JR.; een drilhout, zva. een drilboog om een boor in beweging te brengen Wk. (vrg. glindhing, of grobag). — angglêbêg, met een glêbêg, vervoeren JR.; met schijfjes aan een steel op de gambang, slaan en trillende toonen voortbrengen Tj. I, 555, Rh.
-
--- 2 : 598 ---
- glebag
- KN. omkanteling, vooral van platter voorwerpen, als planken enz.; volg. Wk. voor pang °. — angglebag, omkantelen Bab. Jo. II, 306; ook gumlebag, Tj. III, 691; kantelend omvallen JR. (vrg. angglewang, en angglimpang). — angglebagi, ergens tegen of op omkantelen JR. — angglebagake, doen omkantelen. — glebagan, freq. v. angglebag, om en om rollen, zich wentelen, heen en weer rollen (vrg. gêlasaran); ook om en om, afwisselend om het andere seizoen met dit of dat gewas beplanten enz. Wk.; ook wisselbouwstelsel, zie v. d. B. in Bijdr. 6e R. III, 175.
- glèbèg
- KN. angglèbèg, het hoofd ter zijde draaien; volg. Wk. op de vlakke niet scherpe zijde terechtkomen v. e. scherp werktuig; fig. geen uitwerking hebben, vruchteloos. glebag-gêlèbèg, ongeregeld, nu eens doen, dan weer niet Wk.; onwillig van een paard; ook van een mensch, bv. om te werken. — glebegan, het hoofd heen en weer zwaaien.
- glêbêng
- zie gêbêng.
- glathe
- KN. angglathe, uit tijdverdrijf het een of ander aanraken, in de hand nemen, zva. angglidhig. — glathe-glathe, freq. ook niet ernstig, of meenen van wat men zegt, schertsenderwijs.
- glithu
- dial. = ulêg-ulêg, de N.
- glitho
- KN. angglitho, met een draaiende beweging van de vuist een slag geven met de knokkels Rh.; volg. Wk. zva. sotho, enz.
- glotha
- KN. ruim, wijd van een vertrek, een ton, koker enz. Tent. 9.
- glathak
- zva. glidhig, maar meer van groote menschen Rh. cangkême angglathak, een rustelooze mond, die altijd wat te knabbelen moet hebben Wk.
- glathik
- of gêlathik, KN. een kleine vogel, rijstvogeltje of rijstdiefje: Tringilla oryzivora Horsf., JZ. II. glathik wingka, of ° watu, een geparelde glathik Rh., Parus atriceps. ° belong, id. met een zwarten kop en een witte vlek boven de wang, die hij krijgt, als hij oud is Wk. ° buras, id. met zwarte spikkels op den kop, een begin v. d. staat van belong, Wk. glathik terong, zie terong. glathik sabrang, ° watu, ° wingka, zie nog ZG. XXXII, 246, 247. glathik sakurungan, sprkw. voor groote eensgezindheid ib. 252. glathik mungup, een glathik, die met zijn roode bek uit een glodhog, kijkt; van nagels gezegd: alleen aan de top rood geverfd (zie pacar); volg. Wk. ben. v. h. mannelijk lid, waarvan slechts de punt van den eikel uit de voorhuid steekt Wk. kêmbên °, het borstkleedje zóo laag aanhebben, dat de tepels even te zien zijn. tumbak °, van een lans waarvan het bovenste gedeelte met koper beslagen is (bij gewone lansen met touw omwonden, vgl. godhi, Wk.). — gumlathik, een weinig uit den mond uitstekend van slagtanden, vooral van een varken BS.; half volwassen van een varken; volg. Wk. zóo gaar zijn, dat zij dreigen te splijten van gepelde jagungkorrels.
- glathuk
- of galathuk, KN. angglathuk, aanhoudend voortgaan, ook met iets te doen JR.
- glêthêk
- galêthêk, of galêthak, KN. klanknab. v. e. dof gestommel, vgl. klêthêk, Wk., of van het kletteren of rammelen van harde voorwerpen; gerammel, kraken van ledematen; ook van het geluid, veroorzaakt door het heen en weer geloop van velen; zóo glêthêkan, freq., stommelen enz. Tj. I, 288 of pating glêthêk, overal stommelen Prěg. 52, enz.; fig. van het hart inwendige neiging Rh., vrg. klêkêd.
- gluthêk
- KN. klanknab. minder zwaar dan gluthuk, Wk. — gluthêkan, Waj. I, 176, vgl. TBG. XXXI, 430.
- gluthuk
- KN. klanknab. v. gerammel, gestommel, vgl. kluthuk.
- glethak
- of galethak, KN. de toestand van iets, dat als achteloos ergens neergeworpen en bloot ligt, gew fig. voor de werkelijkheid, wat ten laatste de uitkomst blijkt te zijn Wk.; klanknab. van het plotseling op den grond vallen: pof! plof! tiba °, WP., Rh., JZ. II. glethak sengar, zie sengar. — angglethak, (of gumlethak, Wk.) onverschillig op den blooten grond liggen; ook wel van zaken achteloos onbedekt, onverzorgd als boven, neergevallen roerloos op den grond liggen; ook zva. glèthèk. gumlethak, open en bloot daar liggen; duidelijk, klaarblijkelijk Wk. — pating galethak, overal daar maar neergegooid op den grond liggen. — glethakan, (erg.) als heen en
-
--- 2 : 599 ---
- weer geslingerd, ginds en herwaarts geschopt liggen Wk.
- glèthèk
- KN. volg. Wk. zva. glethak, 1. het bloot, ongeborgen, onbewaard neerliggen; bv. op den grond, op een weg of veld, alsof het niemand toekwam (vrg. glethak); ook fig. klaar, duidelijk B. 680. — gumlèthèk, zóo daar neerliggen; voor de hand liggen, klaar en duidelijk zijn S., Wk. — 2. droog, kurkdroog K. 10, 8.
- glothak
- = klothak.
- galêthak
- galêthêk, zie glêthêk.
- glithus
- = calimut, Rh.
- gling
- of glèng, KN. klanknab. van de gamělan.
- glung
- KN. klanknab. van de gamělan; ook: plons! als een steen in een diepe put valt.
- glèng
- zie gling.
- glong
- KN. klanknab. v. d. gamělan; ook plons! als iemand bij ongeluk in een gat stapt of zakt of plotseling iets onaangenaams wedervaart, het tegenovergestelde van plong, verder van een plotselinge buiging, bv. van de knie. aglong, het buigen van de knie bij het tandhakken. — kaglong, knikken van de knie Tj.
- galang
- 1. KW. zva. cêthak, verhemelte Wk. — 2. KW. zva. palang, pagol, panggunggung, rênggan, papan, watang, Wk. KN. dwarshout, koppelbalk, bv. bij een steiger, vgl. tanggulang, galêng. — 3. galangan, voorkomen, gelaatsvorm, zva. prejengan, Wk.
- galêng
- KN. streep, lijn, striem JZ. II (vrg. galêr, garis, en larik); dijkje of rug van aarde tot begrenzing of afscheiding; ook opgaande of neergaande linie van een geslacht. kowe mati sadhuwuring galêng aku sangisoring galêng, gij sterft boven en ik onder den dijk, d. i. te zamen, een uitdrukking van trouwbelofte Rh.; met ngisor galêng, wordt bij een huwelijk de maagschap v. d. moeder, met dhuwur galêng, die van den vader bedoeld; is echter de moeder van hoogeren stand, dan heet hare maagschap dhuwur galêng, Wk. — anggalêng, zva. anggalêr, Wk., door een galêng, afbakenen Wk.; een dijkje of rug van aarde maken; gelijk een dijkje of rug in de lengte verheven zijn; striemen hebben, bv. tengevolge van slagen. — anggalêngi, mrv., en een rijstveld van dijkjes (galêngan) voorzien KT. — galêngan, dijkjes van aarde om een rijstveld tot bedijking, en tusschen de vakken (kothak), om over te kunnen loopen JZ. I, 73, vgl. tanggul.
- galing
- KN. een veel voorkomend klimgewas met knolwortels en bladen, die geneeskrachtige eigenschappen hebben, Vitex trifolia L., nat. fam. der Verbenaceae. sawunggaling, volg. Wk. = jago patohan, ook een gouden haan, behoorende tot de rijkssieraden van den Vorst. — golang-galing, (zoo golang-galingan, BG. 299, 800) waggelen, dobberend zich bewegen; wiegelen v. e. ring in een êmbanan, G.; dial. zva. golang-galèng, van een tandhakkende Tj. I, 24; volg. Wk. zva. gonjat-ganjit, of bolang-baling.
- galong
- dial. = lêmpung kang arêp ginawe ampo, de N.
- gêlang
- KW. zva. sumorot, bêndu, Wk. (vgl. gilang) KN binggêl, KI. bracelet, armring om de polsen (vrg. kêlatbau) BG. 36; ook de ringen v. e. kêndhali, zie ben. bij gêlangan, Wk.; zóo Bab. Jo. I, 333? tan babigêl,[1] BG. 444, geen braceletten aan hebben. gêgêlang munggèng panuduh, wangs. = ali-ali, BG. 402. gêlang kana, zie kang kana. têpung gêlang, (DN. II, 165) of têmu gêlang, ringvormig met de einden aan elkander komen of raken, bv. van een ergens omgespannen koord. têmu gêlange taun Wêlonda rolas sasi, het Hollandsche jaar heeft twaalf maanden, eig. er is een tijdkring van 12 maanden noodig om van Januari weer op Januari terug te komen. gêgêlang, naam van een landschap ten noorden van Prånårågå, vroeger een Vorstendom GR. agêlang, een armring dragen. agêlang, (poët. magêlang) abinggêl, met armbanden. — anggêlang, als een armband, ringvormig Wk. — gêlangan, onder schenkel, gedeelte van 't been tusschen kuit en enkel, waar de Javaansche kinderen ringen (kroncong) dragen Men. VIII, 211; ook pa °, de pols of enkel Tj. III, 13. BG. 36: pang °. gêlangan, enz. met gêlang, aan Wk. gêlangan, ook de ringen aan weerszijden van de kêndhali rangah, duristang; en wat bij een gêlang, te vergelijken is. ° sogok, een sleutelring.
- gêlêng
- 1. KW. verklaard door bêndu, susah, Wk., nêpsu, BJ. Krt. VII, 8–10; XLIV, 3–14. —
-
--- 2 : 600 ---
- 2. KN. zva. kumpul, (vrg. gulung, golong) v. zich opeenhoopende misslagen K. 20, 50: galang-gulung gumêlêng-gêlêng ing luput. pikire gêlêng, zijn gedachten op een punt concentreeren, tot een besluit komen, en daarna ook het met zich zelven eens zijn, vast berusten, vrg. gilig, en zva. golong, eensgezind van velen; volg. Wk. gêlêng, troep, hoop, waar iets bij behoort; het geheel, het totaal. gêlênge, zva. kumpule. — anggêlêng, zva. ngumpul, bv. een som bij een andere som optrekken; volg. Wk. iets bij een hoop doen, tot een geheel samentrekken. kagêlêng, onder een troep gebracht, gerangschikt, geteld enz. — anggêlêngake, zva. ngumpulake, Waj. I, 35; volg. Wk. tot een troep, klasse enz. doen behooren, daaronder rangschikken; bij het totaal van (iets) trekken. — gêlêngan, of gêgêlêngan, Waj. I, 45, zva. golongan.
- gêlung
- KN. bos van rotan met een telwoord er voor Wk. (vgl. gulung). ukêl, KI. opgebonden en opgemaakt haar, haarwrong, kapsel; zich het haar opmaken, zich kappen BJ. VII, 10, 2; zie sanggul. — anggêlung, ngukêl, KI. iemand het haar opbinden, opmaken, kappen. — anggêlungi, ngukêli, iemand (iets, zooals bloemen) in het haar knoopen, bij het opmaken van het haar er (iets) indoen. — anggêlungake, ngukêlake, een ander het haar opmaken, iets (iemand) in het haar knoopen. — panggêlung, pangukêl, het opmaken van het haar; kapper, kapster. — gêlungan, ukêlan, zich het haar opmaken; met opgemaakt haar; bijzonder fatsoen van kapsel.
- gilang
- KN. glimmend, glanzig; glans (vrg. gilap). watu (of sela) gilang, een groote, zwarte vlakke steen, anders watu kumlasa, (vrg. bij sayana) AS. 105. — gilang-gilang, 1. blinken, glimmen, glinsteren. — 2. ontbloot, onverzorgd liggen van een lijk WP. 376, op den grond RP. 5, in een put (Lakon CS.), op een wagen (BJ. XLIV, 20, 5), onverzorgd verlaten liggen van een te vondeling gelegd kind enz. BG. 282, vgl. guling, glinting. — gumilang, schitteren. gumilang-gilang, aanhoudend schitteren, schitterend stralen van de zon en van een glans. — gilang-gilangan, onverzorgd van een lijk WP.
- giling
- 1. KW. zva. glindhing, Wk. (vrg. gulung). — 2. KN. gekookte rijst, die op de koelmat iyan, overgebleven is en met de rug van den rijstschepper (enthong) bijeen gerold wordt, waardoor de korrels tot een bal te zamen kleven (vgl. golong) Wk.; malen, aan het malen zijn met rollen of cilinders; ook iets malen (eig. anggiling) Wk., bv. giling têbu, suikerriet malen. giling kopi, koffie malen, giling cèt, verf malen (op een steen). gilingwêsi, een rijk in de oude mythische geschiedenis van Java. — anggiling, iets als een zeil oprollen; iets malen (anggilingi, Wk.), kapas in een klein molentje van hout van de pitten ontdoen Wk.; ook volgens G. ronddraaien. kêgiling, onder een rollend voorwerp geraakt, bv. onder een wiel, zva. kêdlingês, Wk. — anggilingi, kapas van de pitten zuiveren, zie boven bij anggiling, vgl. pindi, jujut, Wk. — panggiling, het oprollen enz.; gaffel of boom onder aan 't zeil van een inlandsch vaartuig, waarmee het opgerold wordt. — gilingan, gemalen (bv. bubuk gilingan, gemalen koffie), ter onderscheiding v. dhêplokan, fijn gestampte dito; ook zva. pang °, Wk.; iets dat in de rondte draait: rad, molensteen, molen; zooals suikermolen, pelmolen, kapas-molentje enz. cangkême kaya °, v. e. vraat Wk. — pagilingan, of panggilingan, iets om mee te malen. watu pagilingan, molensteen. — panggilingan, rad, molen; fabriek daar met een molen gewerkt wordt. panggilingan gula, suikermolen, suikerfabriek JZ. I, 104. panggilingan kapas, katoen molentje. panggilingan rata, wagenrad BJ. XLI, 9, 3. — manggilingan, als een molen draaien WP., RS.
- gulang
- KN. 1. oefening, bv. ° ètèr, oefening in het bedaard blijven, zich zelf te leeren bezitten Wk. — anggulang, of anggêgulang, zich in iets oefenen, iets door oefening zich eigen maken, leeren; ook iemand in iets oefenen, africhten BTDj. 71, 501, Bl. CP. 238. dhêmên anggêgulang, leergierig. anggêgulang padu, zich oefenen in het redetwisten. kagulang, ginulang, en digêgulang, geoefend worden, ook door eigen oefening (vrg. sinau, wulang). — anggulangake, iets onderwijzen door oefening. — gêgulangan, iets waarin men zich oefent of geoefend heeft; onderricht, elkander leeren, zich onderling oefenen Wk. — 2. KW. zva. polah,
-
--- 2 : 601 ---
- calunthangan, ponthang, Wk. — 3. gulang-gulang, volg. Rh. TP. een politiedienaar in vroeger tijd DW. 10, 22, 32 enz.; volg. Wk. een nar in dienst v. d. Vorst of een voornaam persoon, een hofnar, vgl. klonthangan, badhud.
- guling
- 1. KW. zva. turu, (RL. 9b) glintir, glundhung, gumingsir, Wk. BG. 245: apa na lênggah, utawa misih guling. BG. 397: mor guling. — 2. KN. een vorm van kêcik, aan de éene zijde bol (vgl. lêmèt) Wk.; rolkussen, lang rond kussen, om te bed het lijf mee te steunen of om tusschen de armen en beenen te houden BG. 398; en zoo ook gêguling, AS., een kranjang of lange mand met steenen of zand gevuld om water af te dammen Rh., vgl. dhêkêmad,[2] 3. — gumuling, nederliggen, zooals op een bed. BG. 82: amor °, slapen, omrollen. tiba °, neerrollen JZ. II v. boomen. rêbah °, BG. 212. 213; v. e. afgehouwen hoofd BG. 7, vgl. glundhung. — angguling, intr. omrollen, omwentelen, neerrollen, zich omwentelen zooals bv. een paard, vrg. koming. — kaguling, neergezegen of geworpen BJ. XXIX, 8, 5; LX, 8, 5 = kaglundhung, Wk. — anggulingake, doen rollen; te slapen leggen WP. — gulingan, KN. het sterven door doodstraf: kêthokane gulingane katêmua ing aku dhewe, de onthoofding of doodstraf, die er uit volgen mocht, kome op mij zelven neer, d. i. ik stel mij voor de onaangenaamheden verantwoordelijk Wk. lombok °, een geheele lombok, waarvan de stengel afgeplukt is; Tj. Sěngk. 5, Wk. — paguligan, KW. zva. paturon.
- gulung
- poët. zva. gumulung, of gumlundhung, DW. 152. KN. rol van iets dat opgerold is, zooals een (of meer) rol papier, laken enz. sagulung, een pakje van 3 stuks v. lijnwaden e. derg. Wk., vgl. giring. jêruk gulung, ° macan, zie jêruk. gulung, (of bulung, Wk.) de naaf van een wiel, volg. Rh. panggulung, vgl. lar, sukli. gulang-gulung, onafscheidelijk bij elkaar; vrg. golang-golong. gulung-gulung tlethong, zie cêlethong. — anggulung, van iets een rol maken; iets, zooals een vel papier, mat of zeil oprollen, vgl. linting, lêkêr, (voor opwinden v. e. touw e. derg. gew. ngikal, Wk.); iets in zijn bezit of macht hebben of krijgen, zva. ngêlun, Wk. kagulung, gerold, mede gerold raken Wk. kagulung-gulung, al verder en verder neergerold raken, bv. van een steile helling. — anggulungi, mrv. ook rollen op of over, zich rollend over iets uitstorten BJ. XXXVII, 15, 1; abs. er op losstormen van troepen BJ. XLI, 9, 5. kagulungan, onder een rollend voorwerp raken, er onder gerold raken Wk. — gumulung, opgerold, bv. van een mat of zeil; rollen AS. 120 van wielen, steenen, golven enz. BJ. XXIV, 5, 5, en elders, CS., fig. aanstormen, bv. ten aanval BJ. XIII, 6, 5 enz.; ° golong gumuling, BG. 296; eig. aanrollen BJ. Kw. IX, 10, 3. sang nrêpa pandhawarddha gumulung lwir cakraning syandana, BTDj. 523: gumulung sarêng magut, ook van enkelen gezegd BJ. XVI, 2, 5; XXVIII, 2, 1; zich op den grond wentelen BG. 511. Ook gulung-gumulung, BJ. Krt. XXIV, 5, 5. — gulungan, of gêgulungan, opgerold, bv. van papier; opgerold pak KB. 45; kluwen van garen, vgl. ikalan, zich op den grond rollen of wentelen Gr. L. 168, BG. 528, Waj. II, 73. — panggulung, zie r. 5 van dit art.
- gelang
- KW. zva. silir, KN. zva. gilang, Wk., en = krokot, een soort groente, postelein, Portulaca oleracea L.; dial. ook = pathi onggok, de N. Verder nm. v. e. gěṇdhing A. 41, WP. 157.
- gèlèng
- KN. balletje van tike, vijf of zesmaal zoo groot als een glintir, ongeveer zoo groot als een druif WP. 158, 467. — anggèlèngi, tot zulke balletjes maken v. tike, Tj. v, 28.
- goling
- zva. guling, of glimpang, omrollen, omvallen, omkantelen, Vlg. Wk. anggoling, naar de een of andere zijde een halve of geheele wenteling maken, omverrollen van iets dat van onderen rond is, bv. praune anggoling, anggoling saka ing jaran.
- golèng
- KN. anggolèng, waggelen, op éen zijde kantelen, niet vast op zijn bodem staan van een prau. janggut °, breed vooruitstekende kin, gevormd door wijde onderkaak Rh.
- golong
- KN. met elkaar vereenigd; met anderen samen vereenigd, bv. tot een troep of part, zie pl. bij gumulung. met elkander eens geworden, vgl. gilig, kait, ° sabaya, enz. Bab. Jo. I, 546. ° sabiyantu, BTDj. 411; een met beide handen te zamen gedrukte bal, bv. lêmah rong golong,
-
--- 2 : 602 ---
- twee ballen aarde. sêga golong, JZ. I, 79, Bab. Jo. I, 285 rijst gekookt of bereid tot gòlòng's; tegenover sêga tumpang, of ° liwêt. sêga sagolong, éen bal gekookte rijst; volg. Wk. sêga golong, gekookte rijst in ballen in de vuist der beide handen te zamen gedrukt en ieder in een blad gewikkeld en zóo verkocht, vgl. onjot. — golang-golong, gezellig verkeer; gezellig verkeer hebben met iemand, vrg. gulang-gulung. volg. Wk. troep bij troep, soort bij soort, troepsgewijs. — anggolong, iets met beide handen tot een bal maken, bv. rijst; zich met een ander tot een groep enz. vereenigen Bl. CP. 262 tegenover bèncèng. ook zva. anggêlêng, Wk. — anggolongi, zva. angguyubi, Wk. — anggolongake, iets vereenigen met iets anders; iemand onder een zekere (een of andere) afdeeling of bij een zeker corps plaatsen, hem daarbij voegen; verder met elkander een stemmig maken; gevoelens enz. in overeenstemming brengen Wk. — gumolong, of gêmolong, tot een bal samengepakt, tot een troep vereenigd zijn WP.; in een troep of in troepen bij elkander; ook fig. bv. v. misslagen, die allen te zamen op het hoofd van éen neerkomen Wk. — golongan, of gêgolongan, met een ander of met elkander tot een troep, groep of afdeeling vereenigd; troep, groep, corps, kudde, school van visschen (in troepen o. a. BG. 138), ook behoorende tot een categorie, bv. ° wong ala, hij behoort tot de slechte lieden. Zoo worden ook de vijf groote afdeelingen genoemd, waarin de Javaansche maatschappij van het Suråkěrtåsche Vorstendom verdeeld is, namelijk de Kadipaten, de Kasěpuhan, de kapatian, de Prajuritan en de Pangulon.
- gêlangsar
- gêlangsaran, zie gêlasar.
- gêlungsur
- anggêlungsur, zie gêlusur.
- galingsêng
- of glingsêng, KN. glimmend zwart Rh.
- golang-galèng
- KN. heen en weer slingeren van een prau, die niet vast op zijn kiel staat Rh., zie bij galing.
- glênggêm
- KN. klanknab. van een slok, klok! klok! — angglêgêm, zva. angglêndêm, alles inpalmen, alles naar zich toe halen, (willen opslokken?) Wk.
- glinggêm
- dial. = gluga, de N.
- glanggang
- of gêlanggang, KW. zva. papan, Wk. en KN. strijdperk RP. 104 (vrg. kalangan). tinggal gêlanggang, colong glanggang, het strijdperk verlaten. Ook colong playu, het hazenpad kiezen, vóordat de strijd geëindigd is Wk. KN. een soort van lang riet, een soort van glagah, G.? vgl. glonggong. volg. and. zva. granggang, Wk.
- glênggêng
- volg. Rh. ongebr., volg. Wk. gebr., zva. glênggêm. — glênggêngan, met een telwoord slok. rong °, twee slokken of teugen, vgl. clêguk, Wk.
- glinggang
- KN. doode uitgestorven boom Tj. II, 538, vgl. prabatang, glondhong, 2.
- glunggung
- zva. grunggung, Wk.
- glènggèng
- klanknab. KN. angglènggèng, janken van een hond, plat voor luid zingen Rh.; volg. Wk. of angglèndhèng, KN. alleen zingen, kwinkeleeren tot tijdverdrijf, vgl. galok. volg. SG. vol water laten loopen van de kědhok's. — angglènggèngi, enz. om iem. als boven kwinkeleeren Wk.
- glonggong
- KN. 1. naam van een soort dik riet, beh. tot de familie der glagah, en prumpung, hetgeen meest op waterachtige plaatsen voorkomt. — 2. klanknab. v. e. holle klank of een diepe sonore stem. — gumlonggong, hol klinken, zulk een stem doen hooren Wk.
- gêlanggang
- zie glanggang.
- galungan
- naam van den negenden zoon van Watugunung, en van de 11e wuku AS.
- gap
- zie êgap.
- gop
- zie anggop.
- gapa
- KN. een hartelijk onthaal, vriendelijke ontvangst Rh.
- gape
- KN. 1. anggape, iemand door vriendelijke toespraak minzaamheid of belangstelling bewijzen Wk., R. TP. zva. gapa? vgl. nyapa, saruwe. — 2. tijdelijk lam van de armen, door jicht of rheumatiek Rh.; vgl. cape, gupe. gape-gape, ook = glape-glape? Wk. — 3. een soort van lekkernij ZG. XIX, 132.
- gupa
- KN. anggupa, iemand verzorgen, hulp en bijstand verleenen (Skr. gopa; koeherder; verzorger, helper) R.
- gupi
- KW. zva. rêrêpi, Wk.
- gupu
- KW. zva. nalika. — magupu, zva. agugup, Wk. KN een onderdak, schuilplaats voor mensch of dier R. — pêgupon, ook bêgupon, een duiventil, een duivenhok.
-
--- 2 : 603 ---
- gupe
- KW. verkl. door lêsu, cape, BJ. XLVIII, 12, 5, en Krit. ald. en LI, 5, 7–6, 4; LVI, 13; LXV, 7, 2–9, door êmar, en prihatin, Wk.
- gêpah
- zie gupuh.
- gipih
- zie gupuh.
- gupuh
- N. gêpah, K. gipih, (AD. bl. 47) KW. haastig; haastig zijn, zich spoeden met iets te doen S., meestal uit gedienstigheid Wk. (vrg. gugup = enggal-enggalan, en rikat). gupuh-gupuh, in alle gedienstige haast Wk., bijzondere haast maken met iets te doen (al te haastig. sampun gupuh-gupuh, niet zoo haastig! BJ. XLV, 10, 7. R.). aja gupuh-gupuh, maak niet zoo'n erge haast! vooreerst niet; niet dadelijk! ook ongev. zva. aja giri-giri. — anggupuhi, enz. zich haasten om Wk. — anggupuhake, iemand haasten, haast doen maken.
- gupana
- KW. zva. dadi, G.
- gêpar
- KW. zva. sawur, Wk.
- gêpêr
- KW. zva. jênak, dhawuh.
- gupur
- KW. zva. gugup, nalika, Wk.
- gapura
- KN. gopura, KW. (BJ. Krt. v, 10, 8–10), poort, groote of hooge poort, poort van een kraton, regentswoning of vorstelijke begraafplaats (Skr. gopoera, poort). ginapura, v. e. gapura, voorzien, volgens G. gapura, ook KW. een uitstekende punt; hoog, in de lucht zweven.
- gapurah
- KW. zva. anggusah, Wk.
- gupurên
- KW. zva. kagèt, Wk., vgl. gupur.
- gupêrnur
- of guprênur, Holl. guverneur. guvrênur jendral, Guverneur-generaal.
- gapruk
- KN. klanknabootsend woord voor het geluid van slaan of te bersten gooien (vrg. kêpruk, gabrus); kletteren van tegen elkander rakende wapens, of v. e. treffen tusschen twee legers Wk.; fig. het op iem. neerkomen van een zaak. — gumapruk, met zulk een geluid tegen iets aankomen.
- gêprag
- zva. kêprak, (niet in Wk.).
- gêpruk
- KN. gêprak-gêpruk, slaan en breken Men. IX, 260.
- gupruk
- KN. zva. rame, van een groote drukte, van een levendig gevecht Tj. I, 469; volg. Wk. levendig v. e. mondeling voorgedragen verhaal.
- goprag
- KN. 1. = koprak. gamêlan goprak, de gamělan nagebootst door het klappen in de hand, of door op een of ander te slaan B. 148. — 2. = gêlaprut.
- gopurak
- KW. zva. othak-othak, Wk.
- gaprut
- of guprat = gubras. — gêlaprut, enz. gemeene, onbruikbare stukken jatihout, alleen geschikt voor brandhout (vgl. glondhong); gemeen, tot een inferieure soort behoorende Wk.
- gaprus
- zie prus
- gupras
- = gubras, Wk.
- gupêrmèn
- of guprêmèn, Holl. gouvernement; Gouvernements- of Residentiehuis. kangjêng guvrêmèn, het (Nederlandsch) gouvernement.
- gapuk
- KN. zva. gabêng, voos, poreus, vermolmd van hout, en gabug, voos van veldvruchten; zonder vleesch van klappernoten enz. (tot molm geslagen BJ. XX, 16, 4, van een boog. ora ana prakara ° tinarang, geen zaak vermolmt door ze in de lucht te hangen, spr. voor geen zaak verjaart door ze te laten rusten Wk.); vrg. gêpuk, gugus, gubukên, tropos.
- gêpak
- KN. aan één zijde plat van dubbele pitten van kěmirinoten en kêcik, (met dubbele pit, tegenover kêmiri lanang, of ° bêndhul, vgl. wadon, en widara). êndhas °, plat van het achterhoofd Rh.
- gêpuk
- KN. zva. gapuk. walang °, zie walang, I. dhèndhèng °, s. v. dhendheng WP. 56. — anggêpuk, iets een slag geven, beuken, bv. met een steen, om het te verbrijzelen, te openen, week (volg. Wk. alleen om iets zacht of malsch, bv. een upêt) te maken enz.; bv. een noot met een steen of hamer stuk- of openslaan, te bersten, te pletter slaan JZ. II, iem., een vijand of een plaats of rijk aanvallen, klop gaan geven, gaan teisteren JBr. 107, AS. 3 (vrg. êmpuk, anggêbug). anggêpuk dhèndhèng, dheṇdhèng malsch kloppen. — anggêpuki, mrv. — gêpukan, geklopt, gebeukt. dhèndhèng gêpukan, malsch geklopte dhèṇdhèng WP.; vgl. gêpluk.
- gêpok
- JZ. II, KN. anggêpok, iets of iemand aanraken of aanroeren L. 140, BTDj. 16; ergens, met de hand of met het lijf, aankomen; volg. Rh. pijnlijk aandoen, bv. door schuring of drukking, bv. van een zadel, dat de huid van een paard schaaft,
-
--- 2 : 604 ---
- fig. iets aanroeren, door er van te spreken; iemand of iets raken, aangaan, betreffen. kêgêpok, aangetast worden door een heerschende ziekte (vrg. kêparag); in een zaak betrokken of gewikkeld raken. kêgêpok têkabur, aangetast raken door zelfverheffing, als een verderflijk kwaad KB. 53. kêgêpok basa, door iems. woorden beleedigd worden. — anggêpoki, mrv. Waj. II, 173. — gêpokan, elkander aanraken RP. 119, BG. 544, 545; ook fig. in aanraking zijn met, in betrekking staan tot. Zoo ook sapagêpokan, WP. — magêpokan, of manggêpokan, aanraking (betrekking) hebben met (iemand of iets) Wk.; iemand of iets betreffen; betrekking hebben op, betreffende, rakende Dj. M. 1867, 5, 2, RS.?
- gupak
- KN. bemorst, bv. met slijk of bloed JZ. II; zich bemorsen of vuil maken (vrg. kraput, gubras, bluthèh). — angupak, zich in een modderpoel wentelen van een buffel of zwijn. — gupakan, pa °, modderpoel, nl. een groote kuil in den grond, met modder waar de buffels in baden; ook wel van rhinocerossen Waj. II, 37.
- gepak
- KN. afgeweken G. — anggepak, (fluks Rh.) op zijde gaan, wijken JBr. 295, Bab. Jo. I, 290, II, 426; ontwijken; een andere weg gaan; fig. in meening van iemand afwijken, verschillen (vrg. nyimpang, sepak).
- gopèk
- zva. amèk, Wk.
- gopok
- KN. van slecht allooi, bv. van goud of zilver; valsch van papieren geld; gemeen, van slecht soort, onbruikbaar, ook van een mensch wegens onbekwaamheid of gebreken (vrg. salubuk, wudhu, en murni).
- gapit
- KN. al wat (lang en smal is en Wk.) dient om iets tusschen te klemmen of geklemd te houden: knijper, heft met een knijper? Bab. Jo. I, 538; klem, klemmachine, klemlatten, klemstaken, tang; inklemming JR. (stam pit, vgl. o. a. apit, sapit, en supit) en bamboezen steel met een spleet, waarin de rêmpah, geklemd wordt; het hoornen heft waarvan het bovenste gedeelte gespleten is, en waartusschen de wayangpop geknepen zit Wk., JZ. II. (gapit rêmpah, een dikker en steviger soort, daar de zwaardere wayangfiguren, zooals de parampogan, in geklemd en mee vastgehouden of vastgezet worden S., vgl. cêmpurit, tuding). sêgapit, een hoeveelheid brandhout, die tusschen vier staken opgestapeld en geklemd ligt, een vaam. sêgapit gêdhe, een groote vaam, ongeveer vijf voet hoog en breed. sêgapit cilik, een kleine vaam van verschillende afmeting JR. arit gapit, een grasmes met een heft als boven Wk. lading gapit, knipmes (vrg. sêking). kacu gapit, een zakdoek die in een knijper tot staatsie voor iem. uitgedragen wordt. lawang (of kori) gapit, naam van de eerste poort die van de Sitinggil naar het binnenste van de Kraton leidt, vóórdat men aan de brajanala, komt, de eigenlijke buitenpoort, die van buiten en binnen met ijzeren banden beslagen is en 's nachts na tien uur gesloten wordt RP, 101, BTDj. 545. — anggapit, iets met een gapit klemmen RP. 13 of persen, in een klem vastzetten; brandhout tusschen klemstaken opstapelen JR.; tegen iem. met zijn tweeën valsch spelen Wk. — anggapiti, mrv. een wayangpop v. e. gapit, voorzien Wk. — anggapitake iets tot gapit bezigen, in een gapit zetten, met iets vastgeklemd houden. — gapitan, obj. den.; van een gapit voorzien; bij vamen van brandhout. kayu gapitan, brandhout dat bij vamen verkocht wordt JR.
- gupit
- 1. KN. zva. rupit, nauw, eng, niet gemakkelijk te betreden, niet voor iedereen toegankelijk Wk.; of gupitan, engte; niet voor iedereen toegankelijk vertrek Wk., bv. een slaapvertrek. ° langon Bab. Jo. I, 1439; een nauwe afgesloten gang (vgl. pripitan, plipitan). gêdhong gupit, de vertrekken voor de vrouwen in de Kraton WP., RS. — 2. KW. zva. rumpaka, en anggit, Wk., vgl. gupita. — anggupit, een plaatsje, een kleine ruimte met een schot, muur of pagěr afsluiten, vgl. nyinggêt, — magupit, zva. ngrumpaka.
- gupita
- of gopita, KW. 1. prinses G. (waarsch. eig. zva. pingitan). Vgl. Skr. gopita, geborgen, verborgen K. 50. — 2. schrikachtig G. — 3. zva. cinarita, (R. in deze bet. eig. ginupit), anggit, en rumpaka, (Skr. gumphita, aaneengeregen v. e. krans). — anggupita, zva. anggunêm, acarita, nganggit, en ngrumpaka, JZ. II.
-
--- 2 : 605 ---
- gopès
- = gripis. in de sprkw. andrêmimil kasi °, pruttelen tot de lippen er van slijten Wk. — anggopèsake, de lippen doen slijten v. pruttelen Wk.
- gopèl
- KN. volg. Rh. gebr. gompèl, geschonden, met een stuk aan den rand er af of uit, bv. van een aarden kom JZ. II (vrg. dhowèl, gêmpal, en growah).
- gapila
- of gêpila, KW. zva. kapila, Wk.
- gupala
- of gopala, KW. zva. buta, G. zva. rêca, Wk. (Skr. gopâla, koeherder; koning; ook bijnaam van Kṛṣṇa en van Çiwa) JZ. II. rêca gupala, KN. groot monsterachtig beeld van een wachter, voor of bij een ouden tempel R., een reusachtig afgodsbeeld K. 3, 31, Rh., PL. I, 134.
- gaplik
- zva. gamblik, en gawing. anggaplik, ook op een kleinigheid na, bv. af v. e. werk Wk.
- gapluk
- of gêpluk, KN. klanknab. van een doffen klap of slag, doffer dan gaplok, paf! Men. VIII, 66, K. 16, 35. gêpluk, een korte knuppel. — anggapluk, of anggêpluk, slaan, kloppen, stampen.
- gaplèk
- enz. = gaplik, enz. Wk.
- gaplok
- KN. 1. zva. dhaplok, enz. Wk. — 2. klanknab. van een klap of oorveeg; ook het geluid van een hak op iets hards, hak, houw (vrg. kêplok, gêpluk, en gapruk). goplak-gaplok, gehak en gehouw; hakken en houwen JR.; de eenvoudige, naakte waarheid van iets zeggen. — anggaplok, er op toehakken of toehouwen, er op inhakken JR. — gumaplok, raak, dat het klinkt en dreunt, bv. van 't hakken JR.; volkomen waar, krek, net, zooals het is Wk., vgl. kumêplok. — anggaplokake, iets met ronde woorden zeggen, onbewimpeld kenbaar maken Wk.
- gêplak
- KN. klanknab. van een slag met de vlakke hand; ook een werktuig bestaande uit een stuk leer aan een langen steel om sprinkhanen te vangen WW.? en een soort van koekjes van geraspte klapper van meel Wk. met suiker. lêmah gêplak, leem SG.
- gêpluk
- zie gapluk.
- gupya
- KW. zva. lêsu, sayah, êmar, Wk.
- gepya
- en agepya, KW. zva. gêlis, Wk.
- gêpyah
- = gêbyah, Wk.
- gapyak
- (volg. Rh. grapyak). KN. gemeenzaam in het spreken, spraakzaam (eig. kletsen? vgl. pyak), minzaam door spraakzaamheid B. v. B. 60, WP. 380, meer bep. tegenover een gast, vgl. srèsèh, juwèh.
- gapyuk
- KN. klanknabootsend woord voor het samenkomen of samentreffen, bv. van twee knodsen BJ. LX, 3, 2; van worstelaars, ib. XXVII, 27, 2; (Men. VIII, 115) LX, 5, 4; 15, 2; bij omarming: rinangkul gapyuk, vgl. BS. 444, AS. 106; v. e. steek Bl. CP. 226; ook fig. bij de eerste ontmoeting terstond goede maats zijn en met elkander sympathiseeren (vrg. pyuk, en kapyuk). — gumapyuk, bij de eerste ontmoeting sympathiseeren. — anggapyukake, caus. twee personen met elkander in aanraking brengen enz. (vrg. nêpungake).
- gêpyuk
- enz. zva. gêpyok, enz., vgl. pyuk.
- gêpyok
- KN. iets waarmee men met een kletsend (of ritselend Wk.) geluid naar iets of tegen iets aan slaat, bv. een bos riet, waarmede men vliegen slaat, een stok waarmede men vruchten, die tusschen de bladerenhangen, afslaat enz., of een zakdoek Wk., vgl. kêbyok, kêpyok, kêpyuk, sêmpyok. — anggêpyok, naar of tegen iets op die wijs slaan, bv. met een stok tegen de takken van een boom, om de vruchten er af te doen vallen; vruchten afslaan, tegen iets aankletsen, bv. van de zee tegen een steenen wal BS. 656. digêpyok ing suruh candhikan, (wel ° sacandhikan) met een takkebosje sirih geslagen worden Wk., vgl. BTDj. 388; ook zva. ngêpyok, PL. II, 35. — anggêpyoki, meervoud AS. 118.
- gupyuk
- KN. veel gedruisch maken (zva. gupruk, Wk.); velen die tegelijk een aanval doen, vereenigen G., vgl. pyuk.
- gopyak
- zva. koprak, Wk. — gropyak, zie boven.
- gupayatin
- KW. zva. prihatin, Wk. (gupay = gupe + atin).
- gup-gupên
- KW. zva. gugup, Wk.
- gop-gopan
- zva. kop-kopan.
- gêpèng
- of gèpèng, KN. plat JZ. I, 276 (vrg. lètèr, en cèpèr). bundêr gèpèng, platrond, vgl. gilig. gêdhang gèpèng, gebakken en platgedrukte pisang Wk., vgl. pênèt. sambêl gêpèng,
-
--- 2 : 606 ---
- samběl van half gaar gebakken en met Spaansche peper, zout en tràsi plat gestampte kacangboonen JZ. I, 78. — anggêpèng, of anggèpèng, samběl gěpèng bereiden. — anggêpèngake, maken dat iets plat wordt, iets plat maken.
- gipang
- zva. bipang, Wk.
- gèpèng
- zie gêpèng.
- gadha
- KW. zva. gada, verder verschrikkelijk (Skr. gâḍha, hevig, streng, hard) Wk. goragadha, woest en ruw, bv. van behandeling. ambêk goragadha, ruw en woest geaard of gestemd. gadha godha, Waj. II, 117. — anggadhani = anggêgirisi, Bab. Jo. I, 441.
- gadhu
- KN. gabên, KD. bebouwing van de sawah's in de drooge moeson; in de drooge moeson sawah's bebouwen. — gadhon, in de drooge moeson bebouwd of bebouwbaar. sawah gadhon, sawah gadhu, of ook sawah walikan, of sawah gadhu walikan, sawah's die de geheele drooge moeson door van water voorzien en bebouwd kunnen worden, vgl. tadhahan, walikan, en sorotan. panèn gadhon, oogst van de sawah's in de drooge moeson, nl. v. h. eerste gewas, zoo ook pari °, padi v. h. eerste gewas Wk.; volg. Rh. sawah gadhu, of sawah gadhon, sawah's die tweemalen in hetzelfde jaar met padi beplant worden, maar met tusschencultuur, bv. van kadhělé of kacang enz., na den oogst van padi génjah; vrg. walikan, (die in den regel met padi dalěm beplant worden. Éenmaal in het jaar met padi beplanten heet nêras, zie bij têras). — anggadhu, als gadhu, bebouwen, nl. sawah's Tj.; vrg. nog sadhu.
- gadhe
- N. gantos, K. pak gadhe, de lombardpachter, lombardhouder. — anggadhe, anggantos, in pand nemen. sing anggadhe, de pandnemer. Bab. Jo. I, 1207: tak gadhe umurmu, in gijzeling nemen? gadhe-ginadhe, panden en verpanden. — anggadhèni, anggantosi, iemand (iets) te pand geven, vepanden. — anggadhèkake, anggantosakên, iets verpanden (aan iemand). sing anggadhèkake, de verpander. — panggadhe, panggantos, het in pand nemen. sapanggadhene, zooveel als waarvoor het in pand genomen is AS. — gadhèn, od gadhean, gantosan, iets tot pand; beleend goed; onderpand KT. 72; gijzelaar; ook wel zva. pagadhèn, Wk. pagantosan, staat van verpanding AS.; pandjeshuis, lombard PL. II, 35. Vlg. WG. 183: gadhèn, het verpande, soms pandsom, maar gadhean, pandsom uitsluitend of = pagadhean, pandjeshuis.
- gadho
- KN. anggadho, iets dat anders bij de rijst gegeten wordt, zooals vleesch, visch, samběl of lombok, alleen eten, zonder rijst er bij; vrg. ook jambal. Waj. I, 279: kula gadhone atine. — gadhon, de naam v. e. vleeschkost in bladeren gewikkeld en gestoomd Wk., Tj. I, 372, BG. 274. Musiceeren met een onvolledig stel, alleen met de voornaamste deelen v. d. gamlělan[3] (vgl. klênengan, kêmagan).
- gêdhe
- N. agêng, K. groot van omvang of massa; dik, bv. van een mensch, boom of slang (volg. Rh. groot en dik of zwaar of breed v. e. voorwerp); groot, opgeschoten, in groei gevorderd van een kind (het groot worden, de staat v. volwassenheid Wk.); zwaar, bv. van den wind, van golven en van stem; grof of sterk, bv. gêdhe sêrète, hij schuift sterk (amfioen); hoog van een rivier of het water daarin of in een put; aanzienlijk, voornaam (het tegenovergestelde van cilik). In de muziek het octaaf, bv. barang gêdhe, ZG. XVI, 89. gêdhe êndhase, koppig, bv. van een kind, ook onbeleefd. gêdhe adhuwur, dik en hoog (van gestalte) JZ. II, BG. 272. gêdhe èndhèk, dik, maar kort (of klein). ati gêdhe, hooghartig. aksara gêdhe, zva. aksara murda, hoofdletter. para gêdhe, kang gêdhe-gêdhe, de grooten, de aanzienlijken, de autoriteiten. dina gêdhe, een feestdag. kyai gêdhe, titel van een aanzienlijk geestelijke of hoofd. panèn gêdhe, de groote algemeene oogst der padi van de sawah tadhahan, en sawah gadhon, (nl. v. d. pari walikan) Wk., vgl. rêndhêngan. gêdhene, op zijn grofst, in het ergste geval. gêdhe-gêdhene, op zijn allerhoogst, in het allerergste geval Wk., vgl. apês. sagêdhe, dial. = sadhuwit, de N. — anggêdhèni, ngagêngi, iets grooter maken (dan iets anders); iets op een grootere schaal doen Bab. Jo. II, 23; volg. Rh. ook grooter worden, zich ontwikkelen [ontwik...]
-
--- 2 : 607 ---
- [...kelen]. anggêdhèni toh, hooger inzetten, bv. dan gewoonlijk, of dan een ander BS. 425. — anggêdhèkake, ngagêngakên, iets grooter maken, vergrooten; maken dat iets groot of grooter wordt; iets aanzienlijk of aanzienlijker maken; het water doen wassen; iets als iets groots beschouwen, op hoogen prijs stellen. ° êndhas, WP. anggêdhèkake ati, het hart groot (moedig of hoogmoedig) maken. — gumêdhe, (of gêmêdhe) KN. (of kêmagungan, Rh.), zich als een groote of aanzienlijke voordoen, grootsch, hoogmoedig (vrg. angkuh). — gêdhèn, agêngan, in het groot, op een groote schaal, omslachtig; grof spelen JZ. I, 90 (in Waj. II, 399 gêgêdhèn, te veel praats). sagêdhèn-gêdhenaneya, hoe groot ook moge zijn, in sprktl. sagêdhèh-gêdhèh yèn, WG. 81. — kagêdhèn, kagêngên, of kaagêngên, te groot, overgroot JZ. II. — panggêdhe, pangagêng, voornaamste in rang, aanvoerder, hoofd; en zie bij cilik. panggêdhe, het groote dak beneden de brunjung, boven de èmpèr. — manggêdhèni, mangagêngi, als voornaamste, als hoofd het bevel voeren.
- gudhe
- KN. naam van een heester (vlg. de Clercq: Parkia Africana R. Br., nat. fam. der Mimoseae) en de peulvrucht daarvan (bijna gelijk aan kadhêle); de jonge vrucht wordt door de Javanen als sayur bij de rijst gegeten Cajanus indicus Spr., nat. fam. der Papilionaceae. — gudhean, nm. v. e. plant Buddleia L., nat. fam. der Loganiaceae Ks. — gudhèn, plantage van gudhe, Wk.
- godha
- KN. het in zijn gemoedsrust gestoord of gekweld worden door aanvechting of verlokking tot eenig kwaad; aanvechting, verlokking (vrg. rêncana). — anggodha, iemand in zijn gemoedsrust storen of kwellen door aanvechting of verlokking tot iets verkeerds; verlokken, volg. Wk. ook kwaad maken, vgl. nênêpsu. anggêgodha, zoeken te verlokken. — panggodha, het aanvechten enz.; aanvechter, verzoeker; ook de zaak die verlokt enz.
- godhi
- KN. omwindsel (vrg. ubêd-ubêd); omwindsel (gew. v. duk) van het bovenste gedeelte van een piek om het splijten van het hout te voorkomen, vgl. wêlagri. — anggodhi, iets, als een stok of steel, met band omwinden; iemand zóo binden met de armen tegen het lijf DN. II, 461, K. 5, 7. — godhèn, obj. den.; ook wijze van zóo te binden, bv. ° gêgêr wêlut, Rh.
- gadhah
- kêgadhah, anggadhahi, anggadhahakên, en gadhahan, K. zie duwe.
- gadhêh
- KW. zva. gadhuh, (vrg. gadhah) ontbr. W.
- gadhuh
- KN. tijdelijk bezit of leen; zoodat men het, als de soeverein het eischt, weer moet afstaan ER. I, 4.Bl. CP. 224 ° paos, vgl. 225. — anggadhuh, iets in tijdelijk bezit of gebruik, in leen hebben AS., BG. 27, Tj. II, 662; een tijdelijk gezag Bab. Jo. II, 452. — anggadhuhi, iemand (iets, bv. een paard) in tijdelijk bezit of gebruik geven, leenen BG. 366; iemand beleenen (met iets, een tijdelijke macht of gezag Bab. Jo. II, 452, ook met land in vruchtgebruik of met een acte van aanstelling tot een tijdelijke betrekking); iem. (een obj.) tijdelijk toevertrouwen Waj. I, 262. — anggadhuhake, in tijdelijk bezit, gebruik of leen geven; ter verpleging toevertrouwen BTDj. 119, CS. — gadhuhan, wat iemand in tijdelijk bezit, gebruik of leen heeft; iemands leengoed, leenbezitting, apanage (vrg. lungguh); toevertrouwde gast, Lakon: pinaringan gadhuhan ingkang rayi, CS. gadhuhan kêbo, buffels in bruikleen tegen vergoeding van onderhoud afgestaan Wk. gadhuhan pêthèl, dissel in bruikleen afgestaan, onder conditie daarmee den eigenaar te helpen, wanneer deze een werk te verrichten heeft Wk.
- gêdhah
- KN. 1. glas; van glas, bv. van een kommetje, schaaltje, presenteerblad enz. BG. 314 jêmbangan °. kaca gêdhah, spiegelglas. gêdhah wungu, paars gekleurd glas AS.; v. e. strijder, die ongedeerd blijft: kadya gêdhah sinosog roning pari, Bab. Jo. I, 745. — 2. zva. biru nom, lichtblauw Wk. — gêdhahan, lichtblauw gekleurd Wk.
- gêdhoh
- gagêdhoh, zie gêdhohan.
- gidhuh
- KN. een jeukerige huiduitslag, een soort roode hond Rh., vandaar wellicht? een kleine moeielijkheid, stoornis Wk., hindernis, bezwaar, waardoor iemand belemmerd wordt in zijn doen (vrg. rubêd, ewuh). — anggidhuhi, iemand belemmeren of hinderen, een weinig verstoren Wk. Zoo ook anggidhuhi ati. — gidhuhan, zóo van aard zijn, dat men in alles eenig bezwaar of stoornis ziet Wk.
-
--- 2 : 608 ---
- godhoh
- KN. oorlel van een mensch, de lel ter hoogte van het oor bij een haan, vgl. lèrèp, 2; volg. Rh. ook slobberig, los van kleeren aan het lijf.
- gêdhohan
- KN. ingewand; aard, inborst Waj. II, 382; ook wel gagêdhoh, Tj. I, 326 (vrg. jêroan, onder jêro).
- gêdhah-gêdhih
- zva. kêdhang-kêdhing, zie bij kêdhih, PJ.
- gadhèn
- zie bij gadhe.
- gadhon
- zie gadhu, en gadho.
- gêdhèn
- zie bij gêdhe.
- gudhên
- godhên, zie godhêm.
- gudhèn
- zie gudhe.
- godhèn
- zie godhi.
- gadhana
- of kadhana, KW. zva. lanang, JZ. II (vrg. gana, en gadhini).
- gadhini
- KW. zva. wadon, (vrg. gadhana) JZ. II, vgl. kadhini.
- gêdhondhong
- zva. kêdhondhong, Wk.
- gidhêr
- KN. iets trillends, zooals iets slijmachtigs, iets weeks. gidhêr-gidhêr, bij aanraking trillend van iets derg., bv. zeekwallen JR.
- gadhak
- KW. zva. ngêlak, G.
- gadhêkêran
- zie dhêkêr.
- gêdhakal
- gêdhapal, en kêdhakal, KN. met handen en voeten, met moeite voortkomen, met moeite voortscharrelen in het loopen; met korte pooten haastig voortscharrelen. — anggêdhakal, enz. hetz. — gêdhakalan, enz. scharrelend, al scharrelend zich voortbewegen (vrg. gêdhêmpalan) JR.
- gêdhud
- zie kêdhut.
- gêdhaton
- ? Waj. I, 350 = kêdhaton.
- gêdhawa
- = kêdhawa.
- gadhuwara
- KN. zeker fatsoen van sumping, Waj. II, 441.
- gêdhawangan
- zie padhawangan.
- gadhêl
- KN. een kleverige wortel (Darris pubipetala Miq., nat. fam. der Papilionaceae de Clercq), die een bedwelmende kracht heeft, als jênu, maar witachtig, ook gebruikt om visschen te bedwelmen; wordt ook een kind om den hals gehangen, dat last van wormen heeft. Zie ook badhêl. — anggadhêl, kleverig, smoezelig van de handen R., kleverig, klevend zich hechten, bv. aan het verhemelte, van kětan, meel en derg. Rh.
- gadhil
- KN. dial. = siyung cèlèng, de N. — anggadhil, met de slagtanden slaan of treffen, bv. van een wild zwijn G., vgl. gayor.
- gadhul
- KN. het vuil van de tanden Prěg. 38. — anggadhul, vuil zijn van de tanden; volg. Rh. gudhal.
- gudhal
- zie gadhul.
- gadhêle
- zie kadhêle.
- gudhali
- zva. kêdhali.
- gêdhêpêk
- zie kadhêpêk.
- gêdhapal
- zie gêdhakal.
- gadhèdhèr
- zie kadhèdhèr.
- gudhadhangan
- zie onder dhandhang.
- gadhean
- zie gadhe.
- gadhyanga
- KW. zva. gêdhang, Wk.
- godhêm
- KN. oude benaming van een driegulden stuk R.; volg. Rh. godhên, of gudhên = guldhên.
- gêdhêmpalan
- kêdhêmpalan, of kêdhampalan, KN. met moeite voortscharrelen, met moeite zich voortbewegen (vrg. kadhungsangan, en gêdhakalan) WP.
- gadhag
- KN. lawe °, Europeesch naaigaren Wk., vgl. ular-ular. In KA. = sarung.
- gadhug
- KN. klanknab. van het stuiten (met de punt Wk.) tegen iets hards: bons godhag-gadhug, stooten en bonzen K. 3, 28. — gumadhug, zulk een slag geven Men. VII, 146; zoo afstuiten, vgl. gamablug, zie gablug.
- gêdhag
- KN. bluf, om iemand te overbluffen (vgl. gêtak). — anggêdhag, bluffen, iemand zoeken te verbluffen, groote woorden spreken om iemand bang te maken. — gêdhag-gadhig, zie gêdhig. gêdhag-gêdhog, zie gêdhog.
- gêdhêg
- KW. zva. jêmbêr, KN. 1. zva. lêthêk, jêmbêr. gêgêdhêg, uitvaagsel. — 2. geklop als op een houten blok; een sein op een rijstblok om kennis te geven dat er iets vermist of teruggevonden is; niet opkomen van geplante zaden of pitten Wk.; niet breken van de kěmirinoot, bij het op elkander slaan om een weddenschap, vgl. dhêdhêg. — anggêdhêg, iemands laatste besluit vernemen; een categorisch antwoord vragen Wk., vgl. ngantêp. — 3. ook zva. gèdhèg, maar minder sterk, bv. van verwondering Tj. ° ... gumun, BG. 136, vgl. 170. — gêdhêg-gêdhêg, zva. gèdhèg-gèdhèg [gè...]
-
--- 2 : 609 ---
- [...dhèg], maar minder sterk. — anggêdhêg, een obj. schudden, heen en weer schudden, bv. van gěmak's, die elkaar met den bek vasthouden en elkaar heen en weer schudden.
- gêdhig
- KN. rug van een kap- of grasmes; volg. Rh. klanknab. van het slaan van metaal op metaal, bv. met een ijzeren hamer op een spijker. gêdhag-gêdhig, grof en ruw er op inslaan AS. 186 (vlg, Wk. op een lompe, wilde, openlijke, rondborstige, onstaatkundige, onbesuisde, blufferige wijze). gêdhig mênggala, zva. gêgêdhug, de piet, de baas B. (eig. van iemand, die tegen een stootje kan Rh.). — anggêdhig, met iets stomps, bv. een hamer, den rug van een hakmes of een dikken stok, kloppen, tikken, peulvruchten (als kacang cina, kadhêle, jarak, enz.) met een stok of steel uitkloppen, dorschen Wk. (dit volg. Rh. gêbyah, vrg. gêdhog); ook zva. mandhe, smeden JZ. II. — gêdhigan, obj. den. adol °, met zijn kracht of onkwetsbaarheid pronken Rh.
- gêdhug
- KN. klanknab. van het bonzen of stooten tegen iets GR., een bijzondere wijze van slaan op de kêndhang, Tj. I, 529; vlg. ZG. XVI, 80, 114, 115 nm. v. e. muziekinstrument bij de reyog. volg. Wk. uiterste grens, waarop iets stuit en niet verder kan; met de punt ergens op stuiten Wk., vgl. gadhug. tot de uiterste grens gekomen, ten einde toe, zva. pantog, Wk. gêgêdhug, voornaamste, eerste in rang, de piet, de baas, vooral in kwaden zin; de belhamel, bv. van roovers, muitelingen enz. RP. 101, BG. 321 (vrg. wêlug, panggêdhe, en pêngarêp). — anggêdhug, (volg. Wk. zva. ngêtog) met de punt of een der uiterste deelen ergens op stuiten, zva. notog, Wk.; tegen iets stooten, bonzen GR.; slaan op de kěṇdhang Tj. — anggêdhugi, op iets met de punt stuiten, stooten Wk. — anggêdhugake, zva. ngêtogake, en notogake, ook iets met het ondereinde op den grond stampen, opdat wat aan het boveneinde bevestigd is, er des te vaster inzitte, bv. een lans of mes Wk.
- gêdhèg
- KN. grof vlechtwerk van breede reepen bamboe; beschot of omheining daarvan, wand van een Javaansch huis JZ. I, 95, JZ. II. mung gêdhèg kang kinajangan, BG. 180 (vrg. salêra, gêbyog, bêthèk, en kepang). pagêr gêdhèg, omheining of wand van gědhèg. omah gêdhèg, huis met wanden van gědhèg. rai gêdhèg, spr. voor een onbeschaamd gezicht; brutaal kijken JZ. II. — anggêdhègi, v. gêdhèg, voorzien. — panggêdhegan, plaats waar men gêdhèg, verkoopt Wk.
- gêdhog
- KW. zva. jaran, Wk. KN. 1. stampen van een paard op stal, stam dhog, vgl. dhag-dhog. — 2. lurik °, soort van gestreept zijden stof, vooral voor gordels van mannen (sabuk °, BG. 28) en sleṇdhang's van vrouwen JBr. 158. wayang gêdhog, benaming van de wayangverhalen van Radèn Panji en van de wayangfiguren daarvoor JZ. I, 299, WP. (vrg. wayang purwa, wayang kalithik, wayang golèk, en wayang bèbèr). Zie nog Hazeu Proefs. bl. 82 vlgg. — gêdhog-gêdhog, en gêdhag-gêdhog, aanhoudend stampen van een pard op stal; trappelen (vrg. gêdrug-gêdrug). — anggêdhogake, een paard op stal zetten Wk. — gêdhogan, of kêdhogan paardestal; het middenschot tusschen de vóor- en achter roeibank van een kano Wk.
- gudhêg
- = blêgudhêg.
- gudhig
- KN. een drooge, puistige, jeukerige huiduitslag, die (aan het zweeren gaat Wk.) gekrabd wordende als poeder stuift BG. 407. — gudhigên, daaraan lijden JZ. II.
- gèdhèg
- KN. hoofdschudding; het hoofd schudden; volg. Wk. als teeken van afkeuring, weigeren, verwondering Tj. IV, 461, of verontwaardiging (vrg. gêdhêg, 3. gèbès); fig. weigeren, niet willen JZ. II. ° sikil, éen der voeten zóo heen en weer bewegen als teeken van vergenoegdheid. gèdhèg-gèdhèg, aanhoudende hoofdschudding; aanhoudend het hoofd schudden. — anggèdhègi, om iets of tegen iem. het hoofd schudden Wk. — garèdhèg, freq. pating °, BG. 170.
- godhag
- KN. zva. longkang, ledige ruimte, tusschenruimte, vgl. bulak, jêgodhag, vak, open vak in een besloten ruimte; ruim vertrek, bv. in een fabriek (vrg. kothak, en angglodhag). sêgodhag, een vak B. v. B. 130. — anggodhag, een vak vormen of uitmaken. — godhagan, afgedeeld vak B. v. B. 139, RS.
-
--- 2 : 610 ---
- godhêg
- KN. schudden, zich bewegen zonder van de plaats te komen als een rotssteen, die gedeeltelijk boven water uitsteekt en door den stroom bewogen wordt. watu °, zulk een steen, vgl. gêdhêg, gèdhèg, Wk. — anggodhêg, schudden; ook het hoofd, maar bep. bij tandhakken (vrg. gèdhèg) Rh.
- godhèg
- KN. bakkebaard. Ook een weinig haar, dat men bij een Jav. jongen aan weerszijden van 't hoofd boven de ooren laat staan. godhèg wok, zie wok. ook een koperen versiersel aan de beide einden van een teugel, dat aan de ringen van het gebit gehecht wordt, vgl. gêlang. ° monce, dezelfde soort v. versiersel, waarmede de kettingen van den springteugel (monce) met het touw (tali monce) verbonden worden Wk. — anggodhèg, godhegan, (valsche bakkebaarden hebben Wk.); of godhègên, bakkebaarden hebben Waj. II, 159.
- godhog
- KN. anggodhog, water (wedang) of andere vloeistof, of ook spijzen in 't water enz. koken. tape °, zie tape. BTDj. 116: ° lêgèn, (vgl. glêdhêg, 2, dang, kêla, ngliwêt, enz.). ° wedang, ook anggênèni banyu, water koken Wk. — anggodhogi, mrv., allerlei soort van zaken koken als janganan, Wk. — anggodhogake, voor iemand (iets) koken. — godhogan, gekookt, kooksel. — pagodhogan, gew. panggodhogan, een kookketel of pan.
- gadhêgêl
- of gêdhêgêl, ook kadhêgêl, en badhêgêl, KN. ontevreden, misnoegd zijn als gesteldheid van het hart, iets verkroppen; zie dhêgêl.
- godhag-gadhig
- = gobag-gabig.
- gadhang
- dial. = daluwang, de N. KN. anggadhang, van iemand of iets het vooruitzicht, de hoop of verwachting hebben, dat hij of het dit of dat zal worden Bl. CP. 219; een obj. tot het een of ander bestemd houden; iemand vooruit tot iets bestemmen AS. 4, voorbereiden, grond vooruit bewerken om beplant te worden (vrg. nyadhang, van cadhang). anggadhang-gadhang, hetz. — gadhangan, obj. den., bv. een vechthaan, vgl. cawangan, kandhangan, pacangan. ook bep. van een beploegd veld, dat bestemd is om er een of ander op te planten Rh., vgl. lalahan. verder wat men van iemand of iets vooruit verwacht, dat hij of het worden zal WP.; iemand die vooruit tot een waardigheid bestemd is; wat iemand te wachten heeft; iemands vooruit beschikt lot JZ. II (vrg. papêsthèn, en gêgantungan).
- gadhing
- 1. KN. slagtand van een olifant; elpenbeen, ivoor; een nog gesloten witte capåkå-bloem, waarvan het bekleedsel afgevallen is Wk. — 2. kromhouten van een vaartuig, andere vkl. Wk. — 3. KI. van umbêl. pring gadhing, soort van gele bamboe; vlg. de Clercq: Schizostachyum Duria Rupr. krambil gadhing, tiris gadhing, soort van kleine, gele kokosnoot (vrg. nyudênta, bij nyu). niris gadhing, op die kokosnoten gelijkend van schoone blanke vrouweborsten BS. 207. gadhing tajug, gadhing kalong, en gadhing jabang, verschillende kromhouten JR. — anggadhing, met de slagtanden treffen van een olifant. — gêmadhing, ben. v. d. tamarinde als de schil er af kan, maar de inhoud nog wit ziet (zie cêmpaluk). — gadhingan, als ivoor, ivoren, met ivoor; gulzig, schrokkig; zoo K. 114: puluke gadhingan. Sw. LXXXVIII: puluke gêgêdhingan, zie de onwaarsch. verkl. van Wk. (vrg. grangsangan); ook een soort van ongedierte of worm in het rijstgewas Wk.
- gadhung
- KN. een wilde aardvrucht Dioscorea hirsuta, een knolgewas of soort van obi, die een bedwelmende kracht heeft (BG. 454: mêndêm °), doch vooraf in kalkwater gezuiverd, en daarna gekookt als lekkernij, of ook als noodvoedsel gegeten wordt AS. gadhung, ook een soort van groene kleur (vrg. ijo). gadhung godhong, (zie rênyêp) bladgroen, voor lichtgroen? ° gêndul, donkergroen (flesschengroen?) Wk. kêmbang (of sêkar) gadhung, gadhungbloem, zeer geurig van reuk R.; ook naam van een bathiksel, en van een gěṇdhing evenals lung gadhung, slingerranken van den gadhung BJ. XLVIII, 20, 1; L, 8, 9, JZ. II. lir gadhung papulêtan, van geliefden om elkaar gestrengeld als lung gudhung, Waj. I, 32, 8. gadhung cina, een zeer vergiftige aardvrucht, die evenwel als geneesmiddel ingenomen wordt tegen syphilis en verouderde wonden. ula gadhung, een lichtgroene slang, vgl. MR. II, 64. pêlêm gadhung, een soort van mangga. gadhung mêlathi, de derde achterpoort van de Kraton te Suråkěrtå;
-
--- 2 : 611 ---
- naam van een gěṇdhing; soort van bathiksel AS. — anggadhung, iemand met gadhung bedwelmd maken; fig. bedriegen, oplichten, afzetten JZ. II (vrg. ngacubung). — gumadhung, of gêmadhung, groenachtig als gadhung, benaming van het rijstgewas als het ongeveer anderhalve maand oud is, vgl. gundha, sumbi, enz. JZ. I, 77, JBr. 355, en van vruchten die geheel groen zijn en op het punt van geel te worden, bijna rijp, zooals bv. katès, pêlêm, enz. — gadhungan, met elkander samenspannen om tegen een derde valsch te spelen Wk.; obj. den. de bedrogene? ook een vermomde PJ. IV, 362 en in Waj. I, 270; ook bedriegerij. macan gadhungan, een mensch die zich door tooverij in een tijger veranderd heeft, en als zoodanig dikwijls zijn déså bezoekt; ook wel een tijger als een mensch. Zie nog Hazeu in Bijdr. 6e R. VI, 690, en vgl. galur.
- gêdhang
- N. pisang, K. banaan, pisang JZ. II, waarvan vele soorten, door bijnamen onderscheiden, vgl. Ks. wit gêdhang, pisangboom. gêdhang ayu, benaming van pisangvruchten, bij offeranden gebruikt, gewijde pisang (zie bij lêmar). gêdhang wulan, zie wulan, en zie kêpok. Vgl. nog MR. II, 52, 62, 67, 72. rara gêdhang, een ongetrouwd meisje, dat zwanger wordt G. gêdhang sêlirang, zie bij lirang. wêlut gêdhang, zie wêlut. kêmbang gêdhang, naam v. e. bathiksel Wk. — gêdhangan, pisangan, volg. Rh. ook een plant als de pisang, maar kleiner en zonder vruchten; een pisang-plantage (ook wel kara °, in K.). lundhu °, zie lundhu, vgl. brujul, thongol.
- gêdhong
- KN. 1. gebouw van steen; ook zva. gudhang, 2, voorraadkamer, pakhuis, magazijn, gevangenis. gêdhong wêsi, een gědhong of gudhang van ijzer AS. gêdhong gêgaman, wapenkamer, tuighuis. gêdhong kopi, koffiepakhuis. gêdhong têngên, en gêdhong kiwa, naam van twee gebouwen, de voorraadkamers van den Vorst, aan de rechter- en linkerzijde bij den ingang van de Kraton. wêdana gêdhong têngên, en wêdana gêdhong kiwa, naam van twee binnen wadånå's, die het opzicht over de voorraadkamers en beurtelings over de huishoudelijke uitgaven van den Vorst hebben: opperpakhuismeesters. kănca gêdhong, het personeel daarbij behoorende, dat bij feestelijke gelegenheden met de kokerij belast wordt Wk. prajurit gêdhong, de prajurit's van de gědhong's, namelijk van de gêdhong têngên, en van de gêdhong kiwa, AS. mantri gêdhong, zekere beambten van den Vorst, mantri's bij de gêdhong kiwa, en ° têngên, JZ. I, 83. mantri ênèm gêdhong, en mantri sêpuh gêdhong, zekere beambten van den Kroonprins. — 2. luier, zwachtel; doek, waarin een kind na de dadah, met de armpjes tegen het lijf stijf gezwachteld wordt (vgl. walun). ucul gêdhong, zie ucul. — anggêdhong, iemand in een gědhong of gevangenis zetten BTDj. 651 (vrg. ngunjara, hiervoor thans liever ngêrès ing gêdhong, WG. 29 noot); een kind een luier aandoen B. 245. — anggêdhongi, mrv., in een gědhong opbergen, opsluiten JZ. II. — gêdhongan, ook gêdhong, BG. 240, en jromahan, kamers in een Jav. huis van steen of van planken aan weerszijden van de patanèn, of kobongan, BG. 236; obj. den.; arrestkamer BTDj. 651. — pagêdhongan, plaats van arrest AS. 88, BTDj. 663; achter het scherm, wat achter het scherm door den dhalang verteld wordt, zonder het met de poppen tegen het scherm te vertoonen AS., en vgl. Hazeu Proefs. 113 vlg. — 3. sor gêdhong, klanknab. van een zekere wijze van slaan van een tortelduif Rh.
- gudhang
- 1. KN. groente of eetbare bladeren, met geraspte kokosnoot en de noodige specerij klaar gemaakt. gudhang bung, gekookte bamboespruiten op die wijze bereid Wk. — 2. magazijn, pakhuis, mal.? vgl. gêdhong. gudhang rêmpêlas, een schuur waar de rêmpêlas, wordt opgeschuurd (deze nl. moet droog blijven) L., vgl. JZ. II. gudhang rêmpêlas, ook fig. zva. pêcêl alu, Wk.
- gèdhèng
- KN. schoof of bos padi, van twee garven (bêlah); volg. Rh. van twee pocong. vier gèdhèng, is éen bawon, vijf gèdhèng, éen săngga, vier-en-twintig gèdhèng = 1 amět S. mêrang sagèdhèng, een bos padistroo waarvan de korrels afgestampt zijn Men. VII, 368; een uitdr. voor heel weinig. — anggèdhèng, (volg. Wk. anggèdhèngi) padi in een schoof binden. — gedhengan, in schoven, bij schoven BG. 141.
- godhong
- KN. dhaon, TP. K. WP. blad van een boom of plant JZ. II; ook van een roeiriem
-
--- 2 : 612 ---
- (wêlah) of van een roer (gogol), of van een wêrăngka jamprak, het blad of blind v. e. venster Wk., vgl. inêb, krepyak. fig. goederen die in kleederen en kleedingstoffen bestaan in tegenstelling van kayu, vgl. suwèk, Wk. sagodhong, een blad als gewicht van 1/10 taïl, gebruikelijk bij het verkoopen van amfioen, die op een jěrukblad gelegd wordt Rh. godhong jarak, naam van een bathiksel Tj. walang °, zie walang, I. godhong, ook bladeren krijgen Wk. — anggodhong, gelijk een blad. — godhongan, of gêgodhongan, KN. dhaonan, TP. K. R.? gebladerte, loof; kruiden, kruiderijen.
- gadhangkrang
- gadhêngkrêng, gadhingkring, gadhèngkrèng, gadhongkrong, zie kadhangkrang, enz.
- godhingga
- KW. beproeven, toetsen G.
- gaja
- KW. zva. gajah, Wk. (Skr. gaja, ook oudj. bv. BJK. 163).
- gajah
- KN. olifant JZ. II (Skr. gaja), vrg. dipăngga, en liman, in 't schaakspel, het kasteel, vgl. raja, tir, en ngapirani. ook benaming van het middelste, steiler gedeelte van een Javaansch dak, dat op de sakaguru, rust: topdak (vgl. pananggap). usuk gajah, topdaksparren. iwak gajah, walvisch (zie lodan). kupu gajah, de grootste soort van kupu, meestal zwart of grauw van kleur Rh., zie ook bij kupu, en MR. II, 50. gajah mas, gouden olifant, een van de rijkssierraden van den Vorst en van den Kroonprins. gajah mungkur, zie bij ungkur. gajah singa, nm. v. e. gouden versiersel aan het onderste gedeelte v. h. lemmer eener kris Wk. gajah mati, N. gajah pêjah, K. een bijzondere, van de Javanen onderscheidene, klasse van menschen (oorspronkelijk krijgsgevangenen uit Balambangan; een verworpene klasse evenals de kalang's Wk.), die in den omtrek van Kartåsurå wonen, en waarvan de vrouwen de zweepen, singels en ander paardetuig voor het hof van Suråkěrtå vervaardigen, terwijl de mannen eenig ander handwerk uitoefenen JZ. I, 83. gajahwaya, of gajahoya, een verblijfplaats van Pålåsårå en later van de Paṇdhåwå's en de Koråwå's, in de nabijheid van de plaats waar Ngastinå gesticht is; ook bijnaam van Ngastinå (Skr. Gajâhwaya, bijnaam van Hâstinapura). gajah nguli, naam van een fatsoen van sumping. — anggajah, gelijk een olifant Bl. CP. 270, JZ. II. — gajahan, of gêgajahan, op een olifant gezeten of rijdend; bij olifanten of als olifanten van de duivels gezegd, die verondersteld worden in dienst te zijn van een rijkaard wiens ziel zijn gekocht hebben Wk.; ook naam van een groote soort watersnip: krombek Rh.; vlg. Horsf. Numenius phacopus. — pagajahan, olifantestal (vrg. wantilan).
- gajih
- 1. KN. vet, reuzel JZ. II; volg. Wk. smout, soms ook lênga, gen. iwak gajih, vetachtige deelen van een geslacht beest als iso, kapur, jambal, enz., vgl. ook kêndhal, gêmuk. kêtan gajih, soort van kětan. gajih numpang, ook daging numpang, een onbezorgd leven leiden; ook trouwen W., CS. — anggajih, smoutig, vet van vleesch in garen staat, waarvoor ook soms nglênga, Wk. — pagajih, grond aan de kant van een rivier, die alleen in de drooge moeson bebouwd kan worden JZ. I, 75, vgl. lêstrèn. volg. Wk. in het Sokåwatische, zva. lungguh, een stuk bouwland van den běkěl. — 2. Holl. KN. gage, bezoldiging in geld, traktement (vrg. bêlănja). — anggajih, iem. bezoldigen. — anggajihi, mrv., en iemand een bezoldiging toeleggen; ook iem. op de proef stellen, vgl. ngayoni, Wk. — anggajihake, iets tot gaijh, besteden Rs. 550. — gajihan, of gajiyan, vast bezoldigd (vgl. glidhigan); ook tijd van uitbetaling der gajih, en de deugd van het staal van een snijdend werktuig tegen die van een ander beproeven door het scherp op elkaar te slaan; naam v. e. soort van gras Rh.
- gêjah
- bemorst, vuil door vuile voetsporen GL. 56.
- gêjoh
- = jojoh.
- gujih
- of gojèh, KN. zwak, gevoelig in den buik (Tj. I, 695, vgl. caca, dhadhut) Wk.; telkens op hetzelfde punt terugkomen; zich met allerlei kleinigheden bemoeien; op de kleintjes letten, karig; zie cupar.
- gojèh
- zie gujih.
- gajendra
- KW. en Skr. gajendra, olifantenvorst, groote olifant, of eenvoudig olifant, BJ. Krit. XVII, 19–22.
- gujêr
- KN. anggujêr, iem. met kracht en lang vasthouden, vrg. gujêng.
-
--- 2 : 613 ---
- gêjras
- KN. klanknab. v. h. doordringen van een puntig of snijdend voorwerp in iets zachts, bv. een harpoen in een visch Waj. I, 7, vgl. cras? volg. Wk. een stommelend gekras, bv. v. e. koevoet in een muur, vgl. gêcrèk.
- gajaksa
- KW. zva. gajah gêdhe, Wk. (? verkeerd begr. Skr. Gajâsya, bijn. v. Gaṇeça).
- gajul
- (vgl. Bl. PS. 99) anggajuli, zva. salundhing, nyalundhingi. anggajuli, ook anjorogi, iem. ondersteuning geven Wk.
- gêjlas
- = gêjras, Wk.
- gêjlig
- (zie gêjig, Wk.) klanknab. van een sprong; vrg. jlig.
- gajapati
- KW. = gajendra, BJ. Krit. XXXIV, 5 (Skr. gajapati).
- gêjujur
- zie bij ujur.
- gêjojor
- zie kêjojor.
- gajiyan
- zie gajih.
- gajag
- pêgajag, zie i. v.
- gajêg
- KN. waarschijnlijk, denkelijk, mogelijk, misschien. gajêg wani, gajêg ora, misschien zal hij durven, misschien niet; zal hij? zal hij niet? van iemand die staat te weifelen RP. 169, volg. Rh.: soms durft hij, soms niet. gajêge, ook kajêge, naar het schijnt, naar gissing, naar alle waarschijnlijkheid, mogelijk, misschien enz. Gr. L. 160. — gajêg-gajêg, weifelend, besluiteloos BG. 28 (vrg. rangu-rangu, sumêlang).
- gêjag
- KN. levendig, heftig tegen elkander spreken Wk. — anggêjag, iets met een stuk hout of iets dergelijks stompen, uitkloppen of kloppen (dit volg. Rh. gêbyag); ook zva. lijig. — anggêjagi, mrv.
- gêjêg
- KN. anggêjêg, aanhoudend dringen met vragen of verzoeken (vrg. anggujêg, grêjêg, en ngungsêd); volg. Rh. aanhoudend en druk het een of ander doen; ook het tèmpo sterk versnellen (vrg. sêsêg). — panggêjêg, aanhoudende aandrang WW.
- gêjig
- KN. een koevoet, zva. linggis, v. d. vorm v. e. voet BG. 92. — anggêjig, daarmee werken. — anggêjigi, (en anggêjligi, Wk.), iets, als een muur, met een gêjig, afbreken. — gêjigan, plantgat? Bl. PS. 150, vgl. J.
- gêjug
- KN. zva. gêjig, AS., Wk. sikil gêjug, of ° gêjig, een gebrekkige voet, daar de hiel van opgetrokken is, zoodat men op de teenen moet gaan, vgl. kêncang. — anggêjug, met de voeten stampen; ook iem. een trap geven, nl. van een beest met zijn voorpoten. — anggêjugi, zva. igêjigi, [4] Wk. — gêjugan, lawang gêjugan, een valdeur, die op- en neergeschoven kan worden, zooals die van een sluis Wk.
- gujêg
- KN. anggujêg, zva. anggêjêg, Rh.; volg. Wk. iem. met geweld vasthouden, tegenhouden, dwingen (vgl. ujêg, gujêr); aandringen bij iem. om een of ander BTDj. 37, 496, Tj. gujêg, ook zva. kudon, om strijd.
- gejog
- KN. gejogan, tot vermaak te zamen met den rijststamper op de maat in het rijstblok slaan, van meisjes (vrg. kothekan) AS. — anggejog, plat woord voor een kind verwekken AS.; vgl. gojog.
- gojag
- anggojag, volg. Rh. betere spelling dan (volg. Wk. =) gojog, nl. in de bet. van met water uitspoelen en schoonmaken, zooals door eerst te schudden en dan het water uit te gieten, bv. een flesch en bet. gojog, met water schudden, omschudden iets als een medicijndrank en een flesch van binnen met water spoelen.
- gojèg
- KN. gojegan, met elkaar stoeien PJ., Waj. I, 422.
- gojog
- KN. anggojog, ook anggojag, iets, als een medicijndrank in een flesch, omschudden, vrg. kocak. (Volgens Winter zva. pompen; en fig. als gemeene uitdrukking voor: eene vrouw beslapen; vandaar) als scheldwoord: digêgojog, sc. biyangamu, (L. 206) CS. gojog ngasu, of gêgojog ngasu, een scheldwoord (zva. hondekind? CS.). Vgl. gejog. — anggojog, van binnen met water spoelen, bv. flesschen. — anggojogi, iets, daar iets in is, zooals een kruik daar water in is, schudden, omschudden, door schudden van binnen omspoelen of uitspoelen. — gojogan, enz. uitspoelsel als boven Wk.
- gojag-gajig
- zva. gonjang-ganjing, of oyag-ayig, of oyak-ayik.
- gujêng
- anggugujêng, anggujêngi, enz. K. zie guyu.
-
--- 2 : 614 ---
- — anggujêngi, ook KN. met de hand of handen vasthouden, bv. dat het zich niet te veel bewege Wk.; fig. terughouden, verhinderen (vrg. gujêg, gocèk, nyêkêli, en ngalang-alangi). ginugujêng, voor ginugujêngan? BTDj. 503, vgl. rêjêng. ngulungake êndhase: anggujêngi buntute, spr. voor met weerzin iets geven of afstaan; met de eene hand geven en met de andere terugnemen JZ. II. — gujêngan, het voorwerp v. anggujêngi, zich aan iets vasthouden, iets, waaraan men zich vasthoudt, handvatsel, vgl. gocekan, Wk., B. 412.
- gya
- KW. zie bij ge. ook gyan, zva. banjur.
- giya
- KW. zva. surak barêng, (vgl. giyak) guwa, (vgl. giha) Wk.
- giyu
- KN. 1. nm. v. e. teekening op bathiksel's, een boogsgewijze lijn, voorstellende een boomblad? vgl. inggêk, Wk. — 2. anggiyu, iets met een spaak of boom opheffen en verschuiven Wk., vgl. ngêgol.
- guyu
- 1. N. gujêng, K. (lachend gezicht, lach), het lachen met of zonder geluid. nungsung guyu, zie bij sungsung. — angguyu, anggujêng = gumuyu, enz. Wk. angguguyu, (of anggêguyu) en anggugujêng, (of anggêgujêng) tegen of om iemand of iets een lachend gezicht zetten; iemand uitlachen Bl. CP. 149, BG. 440. — angguyoni, anggujêngi, belachen, bespotten (een ander anggujêngi, zie bij gujêng). — angguyokake, anggumuyokake, Wk. anggujêngakên, enz. aan 't lachen maken; lachwekkend, belachlijk. — gumuyu, gumujêng, lachen. — anggumuyoni, anggumujêngi = angguyoni, enz. Wk. — guyon, of gêguyon, JZ. II en gujêngan, of gêgujêngan, grap, scherts, korstwijl; voor de grap, om te lachen; iets of iemand daar men mee lacht, speelbal; met een ander of elkander schertsen, gekheid maken, volg. Rh. ook stoeien WP. 265. — paguyon, pagujêngan, vroolijk gekout; vroolijk met elkander kouten, bv. kang lagya ° rame, BG. 180, BvB. 47, GR.; in Asm. S. I, 347 met elkaar stoeien; volg. Rh. bespotting, belachelijkheid; ook het voorwerp van bespotting Rh. — maguyoni, magujêngi, schertsen, boerten GR. — 2. N. angguyoni, of anggêguyoni, N. anggujêngi, enz. K. iem. over (iets) spreken, bv. om zijn huis te koopen, zijn paard te leenen enz. Wk.
- goyo
- zva. guyu. — anggêgoyo anggêgothil, half schertsend liefde betuigen aan iemd. van 't ander geslacht, coquetteeren (woorden aan Såråitå door den dhalang in den mond gelegd) Prěg. 32, R.; volg. Rh. wellicht een gebrekkige uitspraak voor goroh, en gothil, "bedriegen en bestelen."
- gyuh
- of giyuh, KW. zva. susah, BG. 257, rubêd, en jibêg. Bab. Jo. I, 564 = gêyuh? — magiyuh, zva. susah, BG. 453, G., hetz. als gêyuh.
- gayuh
- KN. 1. anggayuh, reiken, naar een object met de hand of iets anders reiken. gayuh angluhuring langit, BG. 357; naar iets streven, zoeken te bereiken of te verkrijgen; (vatten, begrijpen BM.) JZ. II. BG. 215: panasing surya tan kêna ginayuha. ora kêna ginayuh ing budi, onbereikbaar voor het verstand, onbegrijpelijk. — anggayuhake, fig. een object naar boven brengen Tj. I, 85, in de hoogte plaatsen. — panggayuh, subst. den. BG. 318 van zaken, die men moeilijk doorgronden kan: jro têmên panggayuhe. zoover men staande met de uitgestrekte hand bereiken kan BG. 48, Tj. II, 612, voor een maat van hoogte BG. 378, ook gayuhan, Tj. III, 36. — 2. anggayuh, of ngayuh, v. kayuh, als scheepsterm, pagaaien, met de pagaai (schepriem) roeien; een vaartuig pagaaien, nl. het water naar zich toehalen (vrg. duwa, en guwa) WPR.
- gêyuh
- KW. neerslachtig, bedrukt T. 23a, 26a. a °, uitgeput, afgemat, vrg. gyuh. magêyuhan, vkl. abêbulêtan, BJ. Krt. II, 10–11.
- giyuh
- en magiyuh, zie gyuh.
- gayahan
- volg. somm. = lantaran timba Wk.
- gyan
- KW. 1. zva. ênggèn, of ênggon, WP. — 2. KN. zva. gya, in den zin van banjur.
- guyon
- zie bij guyu.
- giyanti
- KN. (of janti) een kleine boom met paarsche of ook wel paarsch met geel doormengde (gele naar de turi, gelijkende Wk.) bloemen en dunne lange peulvruchten Rh.: Indogifera L., nat. fam. der Leguminosae Ks., JZ. II, 270; en een plaats twaalf paal beoosten Suråkěrtå, waar in het jaar
-
--- 2 : 615 ---
- 1755, na de verzoening van den Susuhunan Paku-buwånå III met zijn oom Mangku-bumi, deze laatste van wege de O. — I. Compagnie tot Sultan over het hem afgestane gedeelte van het rijk verheven is, hetwelk sedert den naam droeg van Yogyåkěrtå. Giyantipura, naam van een rijk G. — pagiyanti, het te Gianti voorgevallene.
- gayêr
- KN. anggayêr, altijd door, onophoudelijk iets doen Tj., vgl. ayêr.
- gayur
- KW. zva. siwur, tumbak, Wk. gayur = gayor? RL. 35a met de slagtanden stooten v. olifanten.
- gayor
- KN. 1. slagtanden van een kidang. anggayor, met de slagtanden treffen van een kidang, vgl. sronggot, siyung, Wk., zóo BTDj. 258, en in B. 168 van een wild varken (gadhil). — 2. stellage, waaraan de gong gehangen wordt. — 3. volg. Rh. een vooruitstekende kin hebben.
- giyar
- KN. schijn? het uiterlijke wat in het licht gesteld wordt om het inwendige te maskeeren, vgl. gêlar, byar, Wk. — anggiyari, tegen iem. een valsche vertooning maken, voor iem. (iets) ten toon spreiden Wk.
- giyêr
- KN. anggiyêr, zva. anggayêr. Volg. and. zva. tambêng, onverbeterlijk enz. Wk.
- guyêr
- KN. angguyêr, draaien Tj. III, 242.
- guyur
- KN. angguyur, door diep water waden, bv. tot de borst toe (vrg. ngrubyuk) JR.; loopen, alsof men door diep water waadde.
- geyor
- de hangstok, waarvan de gong of kěmpul aan een koord opgehangen is, zie kulanthe, Wk. — geyoran, zva. gleyoran, Wk.
- gyak
- zva. giyak.
- gayuk
- zie gadug.
- giyak
- KN. gejuich, van vreugde, of als toejuiging, geschreeuw van velen, ook om vrees te verwekken Wk. (vrg. surak, en sênggak). giyak-giyak, of gumyak, juichen, jubelen, schreeuwen, zie pl. dadra. — pating gariyak, algemeen gejuich, geschreeuw.
- gyat
- KW. 1. = gèt, grw. v. kagyat, en kagèt, schijnt eig. te beteekenen plotseling, BJ. Krit. LXIII, 11–12; zoo ook kagyat, ib. Krit. XXXVII, 1–4; vandaar kagyat, door iets onverwachts getroffen, schrikken. — panggyat, plotselinge verschijning, bv. van den bliksem, BJ. Krit. XXXIV, 4. — gyati = ngagèti, G. — 2. zva. gêbyar, gumêbyar, Wk.
- gayat
- volg. Rh. verwijl, vertraging, lang duren, vertraagd worden A. 18; WP. 85. KW. = kasinggihan, waarheid G.; ook volg. Rh. inderdaad, wezenlijk.
- gayut
- KN. anggayut, omvatten (vrg. ayut); omklemmen, aanhaken, aaneenschakelen; een obj. verbinden met een ander Bab. Jo. I, 242, bv. suku antuk jăngga ginayut-gayut, Tj. I, 30, alw. ginayat = kinayut, zie kayut. — anggayuti = ngayuti, Tj. II, 684; fig. met zich meevoeren, meetrekken. — gayut-ganayut, in elkaar gestrengeld, aaneen geschakeld.
- giyat
- KN. anggiyat, van de rechte richting afwijken, aan de éene zijde hellen van gewicht; fig. het doel missen, falen Tj.? vgl. ayat.
- gèyèt
- anggèyèt, enz. zva. sènggèt, nyènggèt, enz. (vrg. gait).
- geyot
- enz. zva. gendhol, enz., vgl. bandheyot, Wk. — gareyot, zva. garendhol, maar niet van wratten Wk.
- giyota
- KW. zva. prau, of araning prau, AS., Wk., en zie lambu. naragiyota, Waj. II, 6, 49 prauvoerder, vgl. CP. in TBG. XXIX, 134.
- gyati
- zie bij gyat.
- guywa
- en guyya, poët. zva. guyu, (eigl. conjunct.).
- gaywana
- KW. zva. lagi, Wk.
- gayol
- KN. werktuig waarmee men den grond schoon maakt, zva. wangkil, G.
- giyêl
- KN. klanknab. van kauwen of knauwen, v. iets taais, zie geyol? A. 29, 111.
- geyol
- KN. salak geyol, jonge salak Wk.; volg. Rh. klanknab. van het kauwen van oude menschen of van tandeloozen; ook van het kauwen op taaie voorwerpen, zie ook greyol.
- guyup
- = guyub.
- gayya
- KW. zva. gawe, G.
- guyya
- zie guya, G.
- gyayasan
- dhradhasan, Wk.
- gayam
- KN. een groote boom (Inocarpus Forst., nat. fam. der Leguminosae Ks.) met breede bladeren en geurige bloemen, de vruchten smaken eenigszins [eenigs...]
-
--- 2 : 616 ---
- [...zins] als onze kastanjes PL. I, 74, JZ. II, 276. kêmbang gayam, naam v. e. bathiksel, en een gěṇdhing. — gayaman, ben. v. h. fatsoen v. e. warångkå, nl. zonder blad; zie ook J., Tent. 29.
- gayêm
- KN. anggayêm, en anggayêmi, Tj. NP. 269 herkauwen, ook telkens het een of ander eten Wk.
- giyage
- ? ge-age, zva. age-age.
- gayagah
- KW. zva. gêlasah, Wk. — anggayagah, zva. anggêlasah.
- guyub
- KN. het zich met elkander vereenigen tot het een of ander; samenrotting, samenspanning; aanhang; algemeene onderlinge overeenstemming of overeenkomst; samen overeenstemmen; eenstemmig Bl. CP. 198, eendrachtig, eensgezind, eendracht, vgl. rukun, rujuk. — angguyub, samenspannen, samenzweren. — angguyubi, zich vereenigen met, iemands zienswijze deelen, er mee instemmen; iemand aanhangen. — guyuban, (of gêguyuban) eenstemmig, eendrachtig, in vereeniging met elkander; zich met een ander of elkander tot iets vereenigen; gevormde vereeniging, karavaan, complot, genootschap JZ. I, 81, S. (gemeente Wk., DN. II, 495); partij, club enz., vgl. mufakatan.
- gayêng
- KN. draaien, op de lange baan schuiven Wk.
- gayung
- zie siwur.
- giyêng
- = ngiyêng, bij kiyêng. Zoo anggiyêng, MR. II, 73, JLW. 7.
- giyung
- KW. = eyung, Wk.? volg. and. zva. orêg, KN. giyungan, in de lucht zich bewegen v. zwaar hangende regenwolken Tj. I, 612; schudden dreunen? Tj. II, 633; vgl. geyong.
- guyang
- KN. angguyang, een beest baden of wasschen in een wed, rivier of op stal AS. 270; BTDj. 16 gajah dipun °. ook wel van kinderen, en plat van menschen B. 504. dhêsthi jaran guyang, zie jaran. ora bisa angguyang layah, geen schotel kunnen afwasschen, spr. voor niets te eten hebben. — maguyangan, poët. freq.? ° wangke, Bab. Jo. I, 1357.
- guyêng
- santri guyêng, zie dul.
- geyong
- KN. geyong-geyong, hangen te slingeren of te schommelen (zva. gandhul-gandhul). — gumeyong, hetz. K. 22, 38. ompong geyong, spottend tegen een tandelooze. — anggeyong, ergens aan hangen, zooals van spinnewebben. — gêgeyongan, waar men aan hangen kan, fig. steun Tj. III, 271.
- goyang
- Mal.? KN. zich heen en weer bewegen, schommelen, als de slinger van een uurwerk JZ. II: schudden, bv. van het hoofd RP. 170; luiden van een klok Tent. 31. kursi goyang, wip- of schommelstoel B. v. B. 3. — anggoyang, iets heen en weer bewegen; een klok luiden.
- gyanga
- KW. zva. godhog, Wk.
- gyanggyêng
- KW. zva. ganggêng Wk.
- ganya
- KW. zva. puja, en pakon, G.
- ganyana
- KW. zva. awas, en angên-angên, G. [Wellicht te lezen gnyana, Skr. jñâna, kennis, wetenschap? CS.].
- gunyêp
- KW. zva. gunêm, Wk.
- gênyang
gev=KW. zva. limpad, Wk.- gêm
- of agêm, 1. wat men met de toppen van den duim en voorsten vinger omvatten kan, bv. rokok sagêm, ook een maat voor natte padi SG. — 2. agêm, KI. zie anggo. — kagêm, 1. zva. kagêgêm, en kapêsthi. — 2. KI. zie bij anggo. — agêman, een greep tusschen de toppen van duim en vinger (vrg. jimpit, en jumput). agêm-agêman, bij zulke grepen. — gêgêm, zie beneden.
- gim
- gekruld of getwijnd gouddraad, lovertjes? Tj. Rh.
- gom
- of êgom, KN. spruw, een mondziekte bij jonge kinderen. — gomên, of êgomên, de spruw hebben.
- gama
- of agama, 1. KW. gang, loop (Skr. gama, gang, marsch, weg). — 2. agama, N. agami, K. zie agama.
- gêmi
- KN. spaarzaam, zuinig, matig in het verbruiken; fig. iets zorgvuldig voor zich bewaren, voor zich houden, er niet van spreken tot anderen KB. 5; Rs. 285: een bode, die verslag komt doen v. zijn boodschap, begint: saking titi gêmi kula, van alle kleine bijzonderheden kennis nemen (vrg. iwit, en ngêmi-êmi). — anggêmèni, iets bezuinigen zuinig met iets te werk gaan, met iets spaarzaam zijn in het verbruiken of meedeelen; van iets weinig willen vertellen; iets uitzuinigen. — gêmèn, zuinig, spaarzaam van aard.
- guma
- KW. zva. têpus, Wk., vgl. kuma-kuma.
-
--- 2 : 617 ---
- gumo
- KW. zva. mrênah, Wk.
- geme
- KN. gretig, begeerig Wk., JZ. II; volg. Rh. zva. dhisik. aja °, niet dadelijk! voorloopig niet!
- goma
- KW. zva. suka, G. — goman, KN. geschenk, belooning (vrg. boman) Wk.
- gamoh
- KN. zacht bij het drukken of indrukken, malsch (van paardenlippen Bl. PS. 50); ligt te verbrokkelen; broos JR., vgl. amoh. volg. Wk. dik en rondachtig, maar tevens zacht op het gevoel of van aanzien, bv. van een dikken ronden knop op een wandelstok, en daardoor makkelijk in de hand (niet mlindêr, voor het gevoel); of van een dik stuk pisangstam als schijf; weekachtig dik v. iemand, voorts goedig, meegaande, gemakkelijk om mee om te gaan Wk.
- gêmah
gemhKN. 1. volkrijk, goed bevolkt, door veel menschen bewoond en bebouwd, en daardoor bloeiend, van een plaats of land. gêmah arja, (of ° raharja) bloeiend en welvarend AS. 2, BTDj. 33, 36. — 2. (niet in Wk.) ofgemMhgêmah, zoo men zegt verkorting van gêgêm mamah, (kyai gêmah, Rh.) die aangrijpt en verslindt: als schertsende benaming van een tijger; Lakon: burimu ana gêmah, "achter u is een tijger!" Vgl. wilwa.- gêmêh
- KW. zva. lêmu, Wk.
- gêmuh
- KN. poezelig rond van vrouwenborsten; poezelig dik. v. e. kind, kluwen garen. sêgêmuh, een kluwen, vgl. gêmuk, gamoh, armuh.
- gumêh
- KW. zva. gumoh, Wk.
- gumuh
- of gumoh, KN. opgeven, uitgulpen, inz. overvloedig zog, van een kind; ook van weewater of slijm uit de maag WP., vgl. mukok.
- gumaud
- zie baud.
- gaman
- of gêgaman, N. dêdamêl, K. scherp of snijdend gereedschap of werktuig, voor akkerbouw, handwerken enz.; wapen, wapentuig, gewapenden, wapenbenden. ° ing prang, BTDj. 85 oorlogstuig, wapenen. ° agêng, een groot leger BTDj. 232. — anggêgamani, een wapen gebruiken tegen Waj. I, 110; met een wapen dooden Wk.; van een wapen voorzien.
- gêman
- = gêmang, Wk.
- gêmèn
- zie bij gêmi.
- gumun
- KN. verwonderd; zich verwonderen BG. 272 ° ngungun kang dulu, verbaasd, verbaasd zijn, verwondering, verbazing (vrg. eram, en gêtun). — anggêgumun, iem. op de een of andere wijze zoeken te verbazen Wk. — anggumuni, verbazingwekkend; over iets zich verwonderen of verbazen. — anggumunake, (of anggêgumunake, PL. II, 158) iemand verwonderen; verwondering wekkend of wekkend, verwonderlijk PL. II, 75. — gumunan, (of gêgumunan) ligt verwonderd, geneigd tot verwondering; ook volgens G. verwondering.
- goman
- zie bij goma.
- gamana
- KW. zva. tata, têba, tanpa dunungan, Wk. (Skr. gamana, het gaan).
- gumana
- KN. als een gana, zich voordoen of er uitzien, nog niet ontwikkeld; jonge, nog niet ontwikkelde wesp of bij, van gana, (vrg. tapaya).
- gêmênyol
- zva. kumênyol, zie kênyol, JR.
- gumocah
- zie bij bocah.
- gimêr
- KN. zeker dobbelspel met een stuk geld dat, of een dobbelsteen die, met de vingers rondgedraaid wordt, en waarbij de kans afhangt van de zijde waarop het valt, kruis of munt, of het getal oogen, dat de dobbelsteen aangeeft Wk.; giměr spelen. — anggimêr, een stuk geld enz. als boven in de rondte draaien; tollen, vrg. gunyêr, of ginyêr.
- gimir
- KN. bewogen, geroerd, bv. tot deernis door iemands geschrei, tot liefde door bekoring BS. 631, tot onstandvastigheid door verlokking enz., vgl. lèmèr. ora bisa gimir, niet te bewegen, onwrikbaar. — gêgimir, hetzelfde, in het algemeen. — kagimir, bewogen, tot onstandvastigheid, tot liefde enz. verlokt raken BTDj. 91, BS. 663; ontroerd worden, vgl. kêgiwang. — anggimirake, bewogen of geroerd maken, verlokken Wk.; volg. Rh. gimir, begeerig, begeerig zijn, om een voorwerp te verkrijgen, of in zijn bezit te hebben, zva. kêpengin anduwèni. kagimir, hetz. ook zich aangetrokken gevoelen BG. 218. — gimiran, begeerig van aard.
- gumêr
- KW. zva. gumêdêr, en jumêgur. KN. zva. gumyah, (vgl. gêr); v. e. algemeen gehuil BG. 518, Bab. Jo. II, 612. gumêring akèh, volgens algemeen gerucht. gumêr-gumêr, luidruchtig (vrg. rame), bv. v. e. algemeen gelach en gejuich.
-
--- 2 : 618 ---
- gumrah
- zie bij grah, en zie guruh.
- gumuruh
- KN. gedruisch, geraas, rumoer; gedruisch maken (van guruh, KW. ML. Vrg. gumêrah).
- gumrining
- of gêmrining, KN. zindelijk, net, bv. van een tuin of plaats B. v. B. 43; ook netjes, fraai, bekoorlijk van een huis Tj. I, 264, van een persoon Waj. I, 296, vooral van vrouwen, vgl. jêkêning.
- gumrêk
- KN. zva. gumêdêr, Rh.
- gumêrêk
- KN. vele stemmen, die zich tegelijk laten hooren G., volg. Wk. = gumêrêg = gumbrêg.
- gumrêtêg
- = kumrêtêg, Wk.
- gumriwis
- of gêmriwis, zie griwis.
- gêmrujug
- zie bij grujug.
- gêmrojog
- zie bij grojog.
- gumriyêng
- KN. zwaar, wichtig, neerdrukkend; onder een last gebukt gaan, ook figuurlijk GR.
- gêmrumung
- zie bij grumung.
- gumrêgut
- zie gagut.
- gumrubul
- zie brubul.
- gêmrêbêg
- zva. gumrêbêg, zie bij garêbêg.
- gumarang
- KN. naam van een fabelachtige koe, die bij de wukuberekening te pas komt KB. 29.
- gêmrênggêng
- zva. gumrênggêng.
- gêmak
- N. puyuh, K. Hemipodius pugnax, een wibbelhoender, eenigszins gelijkende op onze kwartel, inzonderheid het wijfje dat men onder weddenschap laat vechten; zie bênce. Vgl. cangak, jajah. Zie nog Bab. Pas. vert. bl. 17 noot. — gêmakan, naam v. e. kinderspel, waarbij de rechterhanden in elkander grijpen en de duimen als vechtende gěmak's elkander pogen neer te drukken Wk.
- gêmuk
- 1. KN. Mal. zva. kêndhal, vet, smeer, gew. gebruikt om bussen van wielen enz. in te smeren. — 2. een maat bij kinderen aangenomen bij het spel jaranan, die de breedte van de vuist heeft. sa °, een vuist breed, vgl. gêthok, Wk. — 3. gêmukan, in walulang °, bereid bovenleer van een schoen, niet zoolleer Wk., vgl. lamus.
- gêmèk
- = dêmèk, Wk.
- gêmok
- = dêmok, Wk.
- gumuk
- KN. hoogte van aarde, groote aardhoop; mierenhoop; vlg. de N. dial. = bong cina, (vrg. punthuk, pundhung, 2). gêgumuk, hoogte, heuvel AS.
- gomèk
- zva. amèk, zie pèk, Wk.
- gêmêt
- KN. volledig, ten einde, op, zonder overschot of overslaan; met de grootste nauwkeurigheid onderzoeken Gr. L. 120. êntèk gêmêt, glad op. — anggêmêti, iets zóo doen, dat er niets overblijft; op een wijze dat er niets overgebleven is; alles wegnemen of uitplunderen KB. 136. — gêmêtan, of gê °, zonder overschot, bv. kakècu gêgêmêtan, geheel uitgeplunderd. — kagêmêtên, al te nauwlettend, bv. bekijken of onderzoeken AS.
- gêmati
- zva. gumati, zie gati.
- gamês
- 1. klanknab. als v. h. vreten van gras = gemos. — 2. zva. êmpuk, en lêmês, malsch, zacht, sponsachtig enz. Rh.
- gemos
- KN. anggemos, met graagte vreten van beesten, plat van menschen Tj. I, 699. — gemosan, wat een beest als een koe, schaap en derg. graag vreet, wat iemand gaarne eet Wk.
- gumisa
- zie bij bisa.
- gumwan
- KW. zva. dumunung, Wk.
- gamêl
- 1. KW. zva. cêkêl, en tabuh, Wk. — 2. KN. stalknecht JZ. I, 83; iemand die op paarden past. — anggamêl, 1. KW. (ook magamêl, en manggamêl) zva. nyêkêl, RL. 6b. — 2. KN. als stalknecht dienen of gaan dienen. — anggamêli, 1. KW. zva. nyêkêli. — 2. KN. als stalknecht een paard of de paarden verzorgen. — 3. KN. ongebr. zva. nabuhi, zie tabuh. — gamêlan, 1. KW. zva. cêcêkêlan. — 2. N. găngsa, K. orchest, volledig stel van bij elkander behoorende muziekinstrumenten (vrg. tabuhan), volg. Rh. gamêlan, KN. ook gamělanmuziek, air. gamêlan salendro, en gamêlan pelog, verschillende gamělan's, samengesteld uit dezelfde soort van instrumenten, maar verschillend in het getal der toonen; de pélog heeft er meer. Volgens Rh. is deze meer bij de aanzienlijken in gebruik; de saléndro algemeener, ook bv. bij tandhakpartijen; de eerste wordt bij de Wayang-purwå (° wong en topeng ZG. XVI, 76) de andere bij de Wayang-gědhog bespeeld. gamêlan miring, een gamělan, tusschen die twee gamělan's in, half saléndro, half pelog, die bij de Wayang-klithik bespeeld wordt. gamêlan sêkatèn, zie sêkati.
-
--- 2 : 619 ---
- gamol
- KN. smedig van eten; ook poezelig; vrg. cêmol, en mol.
- gèmèl
- KW. 1. anggèmèli, iemand van achter vasthouden, terughouden, tegenhouden (zóo Rs. 602); toeroepen, terugroepen, waarschuwen, zóo L. 292? G. — 2. zva. gimbal, en gèmbèl, Rh. (vrg. anggamêli, 1.).
- gumela
- zie bij wela.
- gumlandhang
- zie gandhang.
- gêmluwèh
- zie bij gêluwèh.
- gêmlêdhêg
- zie bij glêdhêg.
- gumalungga
- KW. zva. kaya lung gadhung, Wk.
- gêmpi
- KN. aangenaam van smaak zooals van goed droge pepesan, bv. geroosterde visch, vgl. kêsat.
- gempo
- dial. = jimpo, zie verder de N.
- gumapa
- zie bapa.
- gêmpah
- KW. zva. kaku, Wk.
- gampar
- KN. anggampar, zva. ngampar, van ampar. — gamparan, houten sandalen met een knop die tusschen den grooten en tweeden teen gehouden wordt. (Vrg. cripu, klèthèk, tarumpah, kêtiplah,[5] en bakyak). Zie nog ZG. XXVII, 271.
- gêmpur
- KN. geheel vernield of verwoest, zva. rusak kabèh, AS. 46; v. ascese volkomen ten einde? WP. 116, zva. gêntur, vgl. lêbur. — anggêmpur, iets, bv. een tuin, geheel vernielen of verwoesten, een rijk Bab. Jo. I, 414; een huis sloopen, afbreken AS.; verbrijzelen, verpletteren Wk. (vrg. ambubrah); fig. bv. de betamelijkheid schenden BJ. LXVIII, 10, 2. — anggêgêmpuri, mrv.
- gêmporan
- KN. zwaar gedruisch, gebulder als van geschut in een gevecht (vrg. gêmbor) R., KB. 62.
- gêmprong
- KN. anggêmprong, brullen als een tijger, vgl. gêro. gêmprong-gêmprong, freq., razen, bulderen ook v. toorn Wk. — gêmprongan, ook zva. gêndhong, op een zekere wijze in het rijstblok slaan.
- gumpês
- KN. 1. zva. ludhês, Rh., vrg. tumpês. volg. Wk. geheel op, verteerd, vgl. gêmêt. — 2. ingedrukt v. d. neus Wk., vgl. pisêk.
- gampil
- K. zie gampang.
- gêmpal
- KN. brok; in brokken; afgebroken, met een groot brok er af, afgebrokkeld B. 175; fig. het verbroken worden, verstoring van geluk, welvaart of goede orde Prěg. 107; en gebroken, wanhopig geworden van iemands hart of moed AS. 202 (vrg. gêmpil, sêmpal, en gopèl); ook volgens G. zva. gêmpol. atur gêmpal, rechtsterm voor een verklaring die strijdigheden bevat of niet klaar is G. nanggung bêdhahe bêbêde: gêmpale wêrangkane, spreekwijs voor iemand borgstaan dat hem geen leed gedaan zal worden JZ. II. nanggung gêmpal rusaking nêgara, spreekwijs voor instaan tegen de verwoesting van een land of rijk, of de verderfelijke gevolgen van een te vreezen oorlog; iem. achteruitzetten, fnuiken? Bab. Jo. II, 42. — anggêmpal, van iets een groot stuk af- (of uit) breken, afslaan enz. anggêgêmpal, iets verbreken, bederven, schenden, iets, bv. iemands genoegen verstoren S. — anggêmpalake, caus. BTDj. 522, iets, zooals den luister van een Vorst, of een belofte, schenden; verstoren, bv. iems. moedige stemming Waj. II, 125. — gêmpalan, afgebroken stuk of brok, groote scherf.
- gêmpil
- poët. zva. cidra? BG. 282. KN. anggêmpil, anggêgêmpil, anggêmpilake, en gêmpilan, zva. gêmpal, enz., maar in geringer mate of van kleiner en fijner voorwerpen BG. 17, 160.
- gêmpol
- KN. naam van een rechtop gaande boom, zonder zijtakken met breede ronde bladeren, en witte kelkvormige bloemen: Sarcocephalus Afzel, nat. fam. der Rubiaceae Ks. pathèk gêmpol, een soort van gevaarlijke aardbeipokken, Spaansche pokken Rh. gêmpol, een lekkernij van meel met kokosmelk tot ballen gekneed, in den vorm der bloemen van de gêmpol, T. I, 312.
- gompèl
- zie gopèl.
- gamplêng
- KN. klanknab. van een slag, die suizing te weeg brengt; duchtig, fel, goed raak, bv. van een slag met een knuppel, vgl. plêng, pilêng. godhong gamplêng, geneeskundige benaming van katès- of pěpayabladen JR. — anggamplêng, iemand een duchtigen slag met een knuppel toebrengen; duchtig op iets of iemand neerkomen, van den knuppel gezegd. — gumamplêng, fel. van een slag met een knuppel; ook zulk een slag waard Men. IX, 14, of
-
--- 2 : 620 ---
- van een drukkende zonnehitte, waar men hoofdpijn van krijgt Tj. III, 513.
- gêmplang
- KN. helder, fel van het zonlicht, vgl. sumêblak, 2. — gumêmplang, brandend van de zon Tj. II, 348. — anggêmplang, een object in de zon droogen, vgl. kêmplang, 2.
- gêmplêng
- ongebr. gêmplêngan KN. iets dat plat is, een plaat G. (Vrg. kêmplêngan, en gêpèng).
- gêmplung
- KN. 1. anggêmplung, ledig, verlaten zijn v. e. plaats, gew. verbonden met suwung. — 2. dial. = kuwali, de N.
- gampang
- N. gampil, K. gemakkelijk, zonder moeite of bezwaar; handelbaar, gemakkelijk om te behandelen of mee te handelen of om te gaan BTDj. 155. manahira °, Bab. Jo. I, 1128. gampanging gampang, meer dan gemakkelijk Gr. L. 161. gampang uwange, van iem. die kwistig is Tj. I, 60. — anggampang, gew. anggêgampang, en anggêgampil, gemakkelijk achten, licht over iets heen stappen, geen zwarigheid in iets vinden Bab. Jo. I, 245; lichtvaardig de handen slaan aan een anders goed, als het zijne beschouwen of gebruiken S., JZ. II. ° parentah, een bevel licht tellen, er zich niet aan storen, daarmede naar goedvinden handelen Wk. (vrg. mêmêruh). — anggampangake, anggampilakên, iets als een lichte zaak beschouwen of behandelen; iets, zooals iemds. werkzaamheden, verlichten, iemand iets gemakkelijk maken. — gumampang, BG. 539, of gêmampang, en gumampil, Bab. Jo. II, 450, eigendunkelijk, lichtvaardig JZ. I, 46; zoo te werk gaan? Bab. Jo. II, 107, ten aanzien van eens anders goed of belangen Wk.
- gamping
- KN. ongemengde, ongebluschte kalk; gips (vrg. ênjêt, en labur); volg. Rh. kalk van de kalksteen (niet kapur, die van de karang, gemaakt wordt). watu gamping, kalksteen PL. II, 109. gunung gamping, kalkberg. — gampingan, met den handel in gamping, den kost verdienen Wk.
- gampung
- KW. zva. dhangan, Wk. KN. er schraal uitzien van het padigewas Wk. — anggampung, de padiaren afplukken, aftrekken (zonder ani-ani), vgl. cêthut.
- gampèng
- KN. hol of holligheid in een steilen of onder een overhangenden rivieroever, ravijn of bergwand, zva. lêmpèng, AS. 114, vgl. grong, ongkang. — anggampèng, zich in zulk een holligheid plaatsen, daaronder plaats nemen Wk., vgl. ngrong.
- gêmpang
- KW. zva. tumpês, of rusak, Wk.
- gêmpung
- 1. KW. zva. gêmpang, en gusis, T. 13b. — 2. zva. pêgêl, of kaku, van het hart Wk., BG. 530, DW. 140. — anggêmpung, KN. goed zwart, geheel zwart van een kleed dat geverfd wordt JR.; v. d. tanden ° waja kinisik, Tj. IV, 192; v. kleeding Bab. Jo. I, 1171. KW. zva. mêlês, Bab. Mat. I, 7, gêsêng. gula ° = gula gêsêng, GB. VI, 233.
- gumping
- KW. zva. têmbing, rand van een ravijn JR., vgl. gampèng.
- gêmêdhe
- zie bij gêdhe.
- gêmadhung
- zie bij gadhung.
- gêmajang
- gumajang, zie bij bajang.
- gumyah
- KN. zich verspreiden van een gerucht BS. 21, luidruchtig geluid van gamělan's die bespeeld worden Rs. 531, vgl. umyung. gumyah-gumyah, juichen van velen. gumyahing akèh, zich algemeen verspreiden; algemeen bekend; van algemeene bekendheid. — anggumyahake, ruchtbaar, algemeen bekend maken PJ. III, 77.
- gêmiyèn
- dial. = biyèn, de N.
- gumyur
- KN. 1. ontstellen, schrikken, zva. kumêpyur, zva. gimir, getroffen? Wk., AS. 106. — gêgumyuri, schrikaanjagend Men. IX, 393, Bab. Jo. I, 1292. — 2. schitterend van dos, prachtgewaden enz. Waj. I, 167. — 3. ben. van een fatsoen van oorkrabben BG. 95, PJ. II, 227 (beiden niet in Wk.).
- gumyak
- = gumyah.
- gamam
- KW. WJ. weifelend, angstvallig WP. (vrg. uwas).
- gêmah
gemMhziegemhgêmah, 2.- gumêmêt
- KW. zva. ngubrês, Wk.
- gêmampang
- zie bij gampang.
- gumumbu
- zie bumbu.
- gumêg
- = tumêg, Wk.
- gêmagus
- gumagus, zie bij bagus.
- gambi
- ongebr. gambèn, of gêgambèn, KN. voornaamste of eerste in zijn soort. wulang gêgambèn, een aller voortreffelijkste les. gêgambèning wong criwis, een eerste babbelaar AS., Wk.
- gambuh
- KN. met iets of iemand goed bekend (zva. lantèh, en pundhuh); ook benaming van een soort
-
--- 2 : 621 ---
- van Madureesche dansers met schild, boog of dhadhap (vgl. prawirèng), en gekleed met een sarung en een lange sjerp, soṇdher genoemd; en naam van een van de zangwijzen, die těngahan genoemd worden. bêksa gambuh, een krijgsdans PL. I, 167. walang-gambuh, en malang-gambuhi, JZ. II, zie walang, I. — anggambuhi, iemand goed kennen; met iem. vertrouwelijken omgang hebben Wk. — gêgambuhan, Bab. Pas. 11 kondigt de gěṇdhing gambuh, aan.
- gambèn
- zie gambi.
- gêmbro
- KN. gemeen, van slechte kwaliteit v. stoffen; fig. gemeen van iems. uiterlijk.
- gambar
- KN. afbeelding, afbeeldsel, afteekening, prent, schilderij, tafreel, beeld, portret, vgl. rêca, golèk. gambar bumi, landkaart of wereldkaart. gambar tanah, landkaart Wk. gambar supêna, eign. van een dochter van Karnå. — anggambar, afbeelden, afteekenen, teekenen, schilderen, een portret maken, portretteeren. — panggambar, subst. den.; ook teekenaar, schilder enz. PL. II, 158 afteekening. — gêgambaran, schilderij PL. I, 31.
- gambir
- KN. wantun, K. gambir, naam van een slingerplant, Uncaria Gambir Roxb., en van een soort van cachou, die uit de bladen daarvan bereid en met betel gekauwd wordt; ook de naam, waarmee de inlanders te Batavia het Koningsplein gewoon zijn te noemen; nm. v. e. kleur v. tamme duiven, roodachtig als de gambir, Wk.; ook v. paarden? kêmbang gambir, naam van een welriekende witte bloem met gelen rand, die aan een andere slingerplant groeit; vlg. de Clercq: Jasminum grandiflorum L., nat. fam. der Jasmineae. gambirsawit, naam van een zekere gěṇdhing; ben. van een geheel pak van dezelfde stof en kleur; vlg. ZG. XXI, 220 nm. v. e. bathikpatroon. gambiranom, naam van een tooneelstuk. — gambiran, naam van een grooten boom, een ficussoort Ks., zie ald. (waarvan het hout soms tot meubelhout gebruikt wordt. Uit de schors zegt men, dat door de bergbewoners een soort van gambir bereid wordt voor eigen gebruik JR.).
- gambèr
- KN. gumambèr, of gêbambèr, Wk. slap hangen van de onderlip Rh., van de borsten van een oude vrouw (vgl. kopèk, lêmbèrèh); ook v. d. bultzak Wk.
- gêmbur
- = genjor.
- gêmbèr
- of pang °, Wk. KN. klanknab. van het geschreeuw als van een schreiend kind.
- gêmbor
- of pang ° Wk., AS. KN. 1. harde schreeuw zwaarder dan gêmbèr, van een man of vrouw Wk. — anggêmbor, hard schreeuwen K. 5, 13 (vrg. bêngok); ook bulderen van geschut KB. 108. — gêmbar-gêmbor, freq., schreeuwen en balken. — pating galêmbor, algemeen geschreeuw, allen om het hardst schreeuwen. — 2. een tuingieter Rh. gêdhang gêmbor naam van een soort pisang Rh., NP. 320.
- gambira
- 1. KW. zva. jêro, en berag, Wk. (Skr. gambhîra, diep, eig. en fig.). gambiralaya, KW. de zee, oceaan. BG. 213: têlênging °. — 2. KN. dartel, uitgelaten van vreugde BG. 666, dartel en jolig van een paard, onstuimig van den zee AS. BTDj. 534, 649 v. strijdlust (vrg. galura). gambirasura, kondigt de gěṇdhing ramyang, aan Waj. II, 169.
- gêmbrèk
- KN. gêmbrèk-gêmbrèk, Waj. II, 147, zva. gêmbrèt-gêmbrèt.
- gombrik
- KN. gemeen, onaanzienlijk van een persoon? Tj. v, 158.
- gambrêt
- KW. zva. kênès, JZ. II. KN. sierlijke bewegingen in het vliegen maken, nl. bij het uitslaan en sluiten van de vlerken, van op de kruk afgerichte rijstdiefjes S., vgl. nog ganjrêt. ook naam van een visch JZ. II, W.
- gêmbrèt
- KN. 1. gêmbrèt-gêmbrèt = gêmbèr-gêmbèr. — 2. anggêmbrèt = anggêbrat.
- gêmbrot
- KN. 1. naam van een toespijs bij de rijst (ook v. d. bladeren v. kasèmbukan, Wk.), bestaande uit bedorven témpé, met geraspte kokosnoot en specerijen, in een pisangblad gewikkeld en gebakken, een kost voor kuli's en derg., een armoedig eten, vrg. pepesan. In Waj. I, 203 van gemeene onaanzienlijke butå's: buta têdhak gêmbrot.
- gêmbirit
- zie cêmpirit.
- gumbrêg
- KN. naam van den 4den zoon van Watu-Gunung en van de 6e wuku. — gumbrêgan, een offer in deze wuku, door den inlander gebracht voor het welzijn zijner buffels ZG. 1882, 101.
- gambrêng
- 1. zwaar of dik van baard of knevels (vrg. gamêng, kêtêl, en gêmbulêng); maar volgens anderen [an...]
-
--- 2 : 622 ---
- [...deren] bij vrouwen of jongelingen dun of flauwelijk te onderscheiden van knevels; ook van het donzige haar op de bovenlip of wang Prěg. 56 (vrg. lamatlamat). — 2. naam van een soort kleine torren, die een gonzend geluid maken, en dikwijls in groote menigte in de lucht zweven Rh., vgl. J.
- gambrung
- KN. gebrom van een houten tol Wk.; volg. Rh. een soort spel waarbij de tollen te gelijk op den grond gegooid worden; vrg. sêngung, en grunggung.
- gêmbrang
- KN. een rinkelend geluid, zooals bv. bij het vallen van een schenkblad; vrg. kêmprang. volg. Wk. ook schel klinken v. e. stem. — gumêmbrang, zulk een geluid geven Waj. I, 97, 422; JZ. II, BG. 135.
- gêmbring
- KN. ijl, galig van stoffen; gew. van katoen (mori); volg. Rh. ook doorschijnende stoffen zooals neteldoek en derg.; volg. Wk. ook geweven katoen uit nederigheid als de stof, die men aanheeft.
- gêmbrèng
- KN. groot bekken, zooals bij Chin. muziek en dat van den omroeper (vrg. bêndhe, brèng). gêmbrèng-gêmbrèng, fig. snauwerig van vrouwen Rh. tukang gêmbrèng, omroeper, bekkenslager. — anggêmbrèng, klinken als een bekken. — anggêmbrèngi, aan iemd. of aan het publiek (iets) door bekken slag bekend maken. — anggêmbrèngake, iets, of voor iemand (iets) door bekkenslag bekend maken.
- gêmbrong
- KN. gêmbrongan, zva. kêmprongan, Wk., ook leven door veel menschen gemaakt, gewoonlijk alleen bij onraad, twist of dergelijken; het geluid van het kloppen in een rijstblok; zulk een leven of geluid maken GR.
- gumbrêng
- KN. anggumbrêng, binnensmonds knorren, morren; iemand beknorren (vrg. grênêng).
- gambirang
- KW. zva. anggêro, Wk. (gambira 2 + ° ng).
- gêmbuk
- KN. ook een soort kort rolkussen onder het oor of de voeten gelegd (vrg. guling, bantal) Wk.
- gêmbok
- KN. het sleutelgat Rh., ook kunca °, hangslot (volg. Rh. gêmbokan). Ook de vrouwelijke schaamdeelen (vrg. kontholan). De naam v. e. stuk hout tegen de rechterzijde van den achtersteven (canthik) eener prau aangespijkerd om het uitglijden van het roer te beletten Wk. sawan °, nm. v. e. soort v. stuipen bij kinderen Wk. — anggêmbok, iem. in ijlende koorts of die flauw gevallen is, of een kind dat de stuipen heeft enz., door het bestrijken van zijn gezicht, gew. door een oude vrouw met de hand waarmede zij haar schaamdeelen aangeraakt heeft, tot bezinning zoeken te brengen (nl. den boozen geest die in den zieke gevaren is zóo verdrijven), vgl. suwuk, Wk.
- gombak
- KN. ronde kuif op de kruin van een overigens kaalgeschoren hoofd, zooals bij Javaansche kinderen gezien wordt (vrg. kucir, kuncung); ook als naam van een kind, dat zoo met een kuif op de kruin van het hoofd geschoren is AS. gombak, of a °, zulk een kuif hebben Wk. — anggombaki, een kind zóo scheren AS.
- gumbut
- dial. = bung pênjalin, de N.
- gambas
- KN. naam van een slingerplant, een Coccinia grandis of Luffa cordifolia de Clercq, waarvan de jonge bladeren als groente en de vrucht gekookt bij de rijst gegeten wordt, zachter en zoeter van smaak dan de bêstru, vlg. Wk. ben. v. d. vezelen v. d. bêstru, zie ald. In Kědhiri = bêstru, CP. in TBG. XXXI, 436. gambas alit, (of gambas pait, BG. 402) wangs. voor bêstru, CS.
- gêmbês
- KN. de kop van een balk waarom een inkeping gemaakt is voor den strop, om hem voort te trekken, vgl. pancud. volg. Wk. ook akkevietjes, kleine profijtjes gevende, vgl. êmbês, jamur.
- gêmbès
- KN. metalen tabaksdoosje in den vorm van een horlogekastje; volg. Wk. ook een portemonnaie (vrg. cêpuk), en vooral door Chineesche vrouwen aan den gordel gedragen Bab. Jo. I, 782; volg. Wk. ook een kleine, dunnetjes gevulde en gestikte kindermatras om de grootere tijdelijk te vervangen, vgl. gênderan. — anggêmbèsi, v. e. gêmbès, voorzien Tj. I, 337.
- gambul
- KW. zva. bijig, KN. anggambul, de horens tegen een boom, paal of den grond schuren Wk.; iets in de hoogte gooien G., zie kambul. — anggambuli, met de horens aarde, wortels, struiken enz. opgraven, opwerken, omhoog werpen K. 11, 35; ook fig. bevoelen, betasten, knuffelen enz. Rs. 243?
- gêmbêl
- KN. 1. een soort knods of knuppel LB. 123, 131, van Petruk Waj. II, 157, 482, zva. gêpluk, Wk. — 2. volg. Rh. bladrijk zva. grêmbêl. [grêmbê...]
-
--- 2 : 623 ---
- [...l]. Vlg. J. samengekleefd, tot een massa vereenigd, dicht opeen.
- gêmbil
- KN. dik, bol van de wangen JZ. II (van iemand die overigens niet dik is Wk.).
- gêmbul
- zva. kêmbul, BTDj. 230, Wk.
- gimbal
- KN. aan elkander kleven van haren (ook als een ziekte Wk.), vezels, wol, veeren en dergelijken; in kwabben of klissen, kwabberig BTDj. 493; haarkwabben, vezelklitten (vrg. gèmbèl). awoh kang gimbal ngayangan, BG. 316. In een wangs. wordt het omschreven door cêngkaruk apulang gula, en als antwoord daarop kang dèn arah gimbal apulang jiwa, zva. verkleefd door liefde of lichamelijke gemeenschap CS. Vrg. cêngkaruk. Naam v. d. uiteinden der tumpang's die boven aan de buitenhoeken der vier hoofdstijlen (sakaguru) eener pěṇdhåpå uitsteken Wk.
- gèmbèl
- KN. een kwab, iets dat zwabberend ergens aan hangt en meer of min dik is, halskwab of kossem van een rund, kwabben van een geit, lel van een haan (vrg. gombèl); ook wel voor haarkwabben of wolklitten (vrg. gimbal); vlg. ZG. XX, 382: overslag van een baadje. wêdhus gèmbèl, schaap, in onderscheiding van wêdhus jawa, geit WP.
- gembol
- KN. boomknoest of uitwas, waarvan het hout soms sierlijk gevlamd is. kayu gembol, knoesthout, wortelhout (vrg. pokol, dhêgol, soca, jêngkêr); ook wat ergens bulterig aan zit, er aangegroeid of ingestoken. — anggembol, een obj. in het kleed, of in de doek die men heeft (van voren Wk.) steken of dragen Tj. I, 39, 541. BG. 336 ° ngindhit, vgl. kandhut. — anggemboli, mrv.; ook iemand (iets) zoo in het kleed enz. stoppen of te dragen geven Wk. — magembol, van de vruchten van de waluh's: ° wohipun, als gémbol's nl. zoo groot Tj. I, 26 (de bruikbare gembol, is tot een meter in doorsnede). — gembolan, wat iemand aldus draagt AS., volg. Rh. ook ruimer voor pak, pakje, vrg. buntêlan, zóo BG. 255.
- gombal
- KN. oud versleten kleed, vod, lompen Bl. CP. 240, KB. 49. — anggombal, arm, behoeftig in de kleeren, berooid, kaal Bab. Jo. I, 1223. — gombalan, lor, vod, oude lompen; uit vodden bestaande (vrg. moh-mohan).
- gombèl
- KN. lellen van een haan (vrg. gèmbèl). wewe °, boschgeesten met zulke lellen Waj. I, 217; zie echter bij wewe.
- gombol
- K. 9, 53, of garombol, K. 2, 48, zva. grumbul, Rh.; volg. Wk. zva. dhompol.
- gêmbala
- zie kumbala.
- gêmbili
- KN. naam van een soort van aardvrucht (vlg. de Clercq: Coleus tuberosus Bnth., nat. fam. der Labiatae) die langwerpig rond is, vrg. kêmarung, in smaak overeenkomende met onze aardappel.
- gêmbelo
- KN. groothoofdig, dikkeppig; fig. traag, lui Rh., vgl. gelo.
- gêmbolo
- KN. naam van een soort van aardvrucht G., Waj. I, 415. ° gêni, nm. v. e. ngelmu ZG. XXX, 115.
- gamblèh
- of gamblèng, KN. anggamblèh, enz. neerhangen van uitstekende voorwerpen; volg. Wk. veel praats hebben.
- gèmblèh
- KN. kossem, vgl. gèmbèl, hangend van het vel bij magerheid Wk.
- gombloh
- KN. herh. pappig dik v. d. wangen Wk., vgl. gêmbil.
- gimblah-gimblah
- KN. dik, goed in het vleesch; volg. Rh. eig. vet als een gemest varken, zoodat bij iedere beweging de huid trilt.
- gamblik
- KN. anggamblik, geheel aan de kant of op een rand staan of zitten zoodat het ligt om of er af kan vallen; maar even aanraken van een voeging, zoodat het aangevoegde er ligt af kan vallen Rh.; vgl. gawing. fig. van woorden, die als het ware aan den rand der lippen blijven hangen, zonder geuit te worden.
- gamblok
- en gemblok, KN. anggamblok, en anggemblok, AS. zich ergens aan vastklemmen, bv. van een kind, dat telkens gedragen worden of zuigen wil, aan de hals of de borst der moeder, van een drenkeling aan een drijvend voorwerp, van een eekhoorn aan een boom JR. enz. (vrg. ngamplok); fig. blijven aanhouden en dringen, om iemand iets te verkoopen KB. 92, R.; volg. Wk. anggamblok, enz. zva. anggêndhok, en ngamplok. katès gamblok, of katès gemblok, of katela °, zie katès.
-
--- 2 : 624 ---
- gêmblak
- geelkoperwerker WG. 200; dial. = gêndul cilik, de N.
- gêmbluk
- zie gêmblug.
- gemblok
- zie gamblok.
- gêmblêp
- KN. zva. gêmbil, ook naam van een koek, bestaande uit katélå, suiker, en geraspte klapper, elders gêthuk, gen. Rh.
- gêmblug
- ook wel gêmbluk, KW. varken G.; volgens anderen, jong van een varken (vrg. gênjik, jagar) Wk.
- gimblêg
- gimblêg-gimblêg, KN. vet, dik v. menschen of dieren JR.
- gamblang
- KN. gamblang-gamblangan, klaar, helder, duidelijk te zien of te hooren; volg. Wk. zva. dhamang, gênah, vgl. jamblang. In Magělang zva. gumlandhang, vlot gaan, zonder haperen?
- gamblèng
- zie gamblèh.
- gêmblang
- KN. open van een terrein B. 429. — anggêmblang, een terrein open maken, door de boomen enz. weg te kappen B. 298.
- gêmblêng
- KN. 1. ledig, onbewoond v. e. plaats Rh., zva. gêmplung. — 2. zva. golong, vgl. glêmbêng.
- gêmblung
- en (ga)gêmblungan, WP. 162 KN. dwaas, simpel, zva. gêndhung, enz. Wk., in Banyumas volg. Rh. zva. edan, gek.
- gêmblèng
- KN. anggêmblèng, pletten (door kloppen) van metalen. — gêmblengan, geplet; dunne plaat van metaal; van wayangpoppen verguld Wk., vgl. kêncanan.
- gêmblong
- KN. een soort van bij de inlanders zeer geliefde koek van kětan en klappermelk gemaakt, in vierkanten vorm; een ronde soort heet ° gapit, (ook mollig, van 't menschelijk lichaam CS.).
- gêmbulêng
- KN. als beneveld, betrokken, somber, donker v. e. plaats; fig. ook van het gelaat Rh., zie bulêng. — anggêmbulêng, dik van het haar, de knevels enz., ook v. e. nevel of wolk Wk., vgl. gambrêng, gamêng, kêtêl. BG. 140: ° ... ana kruwut, ana ngaprès.
- gêmbèlèng
- = cèlèng, Waj. II, 489. — anggêmbèlèng, op zij hangen v. h. hoofd Wk. — gêmbelang-gêmbèlèng, freq. nu aan deze, dan aan gene zijde overhangen Wk., vgl. zva. mènglèr.
- gêmbaya
- KN. benaming van overzeesche roode (vlg. ZG. XX, 398 in versch. kleuren) stoffen van geweven katoen met elkander kruisende strepen (Mal. [Arab], soort van Indische stof: vermillioen; Kambaya, naam van een stad in Indië). kacu gêmbaya, zakdoeken van die soort JZ. I, 126, S.; volg. Rh. gew. kêmbaya, of kumbaya.
- gêmêbyar
- zva. gumêbyar, zie bij gêbyar.
- gêmbyak
- gêmbyakan, zie beneden.
- gembyok
- KN. tros of bos Wk. — anggembyok, aan een tros of tot een rijken tros vereenigd van vruchten of bloemen, zva. ngampyok, Wk., ook zva. ngrêmbyung, zie rêmbyung.
- gombyok
- of gombyong, KN. kwast, franje AS., bv. van geregen bloemen aan het gevest van een kris BG. 35 (vrg. ombyok, ombyong, kacir). — anggombyoki, en anggombyongi, iets van franjes en kwasten voorzien S.
- gêmbyakan
- of gê °, KN. vroolijke omgang hebben met iemand, joelen, vroolijke gezelschappen bezoeken Wk. (vrg. R. v. E. gambiyak, spraakzaam), zva. gumyak.
- gambyung
- KW. zva. kinjêng, en gambyong, Wk.
- gambyong
- KN. naam van een rond uitgesneden houten pop, die een dansmeid voorstelt en vertoond wordt aan het einde van een wayangvertooning; (zich als een bruid opschikken G., zóo? Tj. IV, 94 en III, 432). — gambyongan,? Tj. I, 977.
- gêmbyang
- KN. nm. v. e. muziekinstrument. Tact hebben om een onderhoud met iemand levendig te houden, vgl. kêmpyang, Wk.
- gombyong
- zie gombyok.
- gêmêbêg
- zva. gumêbêg, zie bij gêbêg.
- gambang
- KN. naam van een inlandsch muziekinstrument, bestaande uit een soort van trog, waarop houten plankjes als toetsen (wilahan) liggen JZ. I, 306, MR. II, 38 (vrg. saron, en gêndèr). — anggambang, op de gambang spelen AS., objecten als de toetsen van een gambang naast elkaar plaatsen Tj. II, 681. — anggambangi, iets daarmee accompagneeren. — gambangan, (niet in Wk.) gelijk een gambang gemaakt, of door magerheid duidelijk te zien gelijk de toetsen van de gambang van de ribben: igane °. ook zich met de gambang vermaken.
- gêmbung
- KN. romp, lichaam zonder hoofd (en zonder
-
--- 2 : 625 ---
- beenen Winter, CS.); volg. Rh. ook de romp van een vaartuig, ook zva. suku gêmbung, naam van pasangan wå (zie de Gramm.). — anggêmbung, van die pasangan voorzien Wk.
- gêmbèng
- of gèmbèng, KN. ligt schreien of weenen, over elke kleinigheid dadelijk schreien Waj. I, 352, 442.
- gêmbong
- zva. kêmbong, ook naam van een distrikt op Java (Pasuruan). (ginêmbong, verzadigd, overvoerd, bv. fig. met mingenot, in een wangs.: suka rêna (of sukalila) mati ginêmbong asmara, strekkende in antwoord op lojine wong Pasuruhan, als omschrijving van gêmbong, CS.; zoo ook in PJ. III, 290: isun gêmbong pitung dina, anèng sajroning jinêmmrik.
- gimbang
- (te Pacitan) naam v. e. zeevisch Wk.
- gumbêng
- KN. naam van een muziekinstrument, bestaande uit een bamboepijp van p.m. een el lang, voorzien van een gat, waarover reepen van de schil der bamboe als snaren loopen, en waarop met een houtje geslagen wordt; zie nog ZG. XVI, 85. ambarang °, met dat instrument rond gaan om tegen betaling zingend daarop te spelen Wk. (vrg. angklung, korèk). TP. ook zva. bêdudan, Rh. gamêlan gumbêng, een stel van zulke bamboepijpen. — anggumbêng, op dat instrument spelen. — anggumbêngi, op dat instrument accompagneeren.
- gembang
- = gebang, Rs.
- gèmbèng
- zie gêmbèng.
- gembong
- KN. 1. groot van een koningstijger. — 2. aaneengekoppeld, van twee prau's, waarop een vloer van gevlochten bamboe (sasak) gelegd is, tot overvoer van menschen, paarden, wagens enz., bij een overvaart. — anggembong, op die wijze samenkoppelen Wk.
- gombing
- zva. gonjing, bombing, Wk.
- gombèng
- KN. uitgezaagd, een stuk er uit, in de geheele dikte, van een paal, balk en derg. (vrg. bobok). — anggombèng, zóo uitzagen, er uitnemen.
- gombong
- KN. 1. zva. kombor. — anggombong, iets gedurig met water betten (het tegenovergestelde van anjrangking) Wk. — 2. naam van een bamboesoort. waru gombong, zva. waru wadon, zie bij waru.
- gamêng
- KN. anggamêng, veel en dicht op elkander, bv. van een drom menschen BTDj. 351, Bab. Pas. 30, een drift wolken (vgl. mêndhunge anggamêng, LB. 78), dikke knevels (vrg. gambrêng, kêtêl).
- gêmang
- KN. of gêman, zva. suthik, volstrekt niet willen Waj. I, 95.
- gêmêng
- zie grêmêng.
- gaga
- 1. KW. zva. dhuwur, (vrg. gangga); ook zva. mamrih, Wk. (vrg. gogoh, gêgên). — magaga, zva. ngagagi, en murih. — 2. gaga, N. gagi, K. of pari gaga, N. pantung[6] gagi, K. rijst, die alleen op hooge velden of berggrond (tipar) verbouwd wordt, waarop geen levend water kan gebracht worden (in een wangs. wordt gaga, omschreven door tandur pari tanpa toya, CS.). têri gaga, zie têri. Ook gågå verbouwen. — anggaga, anggagi, grond tot gågåveld maken, vgl. ER. II, 132. — pagagan, pagagèn, gågåveld BTDj. 51.
- gagi
- zie gaga, 2.
- gagu
- KN. hakkelen, vooral de keelletters moeielijk kunnen uitspreken, ongev. hetz. als celad.
- gage
- zie ge.
- gêga
- zie gugu.
- gigi
- KW. zva. wêlaka, Wk.
- gigu
- 1. KW. zva. sumêlang, Wk. en kogug. — 2. KN. van iets vies zijn, walgen; uit walging iets niet kunnen eten of drinken, zien of ruiken Bab. Jo. I, 1448 (vrg. wigih, jinja, jiji). — anggigokake, walging verwekken KT.
- gugu
- N. gêga, K. anggugu, anggêga, vertrouwen, gelooven RP. 79, AS. 39; gehoor geven, gehoorzamen BG. 477: kagugu ... kagagas. anggugu-gugu, (ook anggugu, o. a. WP. 152). anggêga-gêga, over iets zijn gedachten herhaaldelijk laten gaan K. 20, 86, Bab. Jo. I, 871b (vrg. gagas). — anggugoni, anggêgani, wat iemand zegt naleven, iemand gehoorzamen. anggugoni budi, zijn neiging of hartstocht volgen. — gugon, of gugonan, en gugon-gugon, (ook gugon-gugonên, WG. 233) gêgan, of gêganan, en gêgan-gêgan, lichtgeloovig, volgzaam, vertrouwend, gehoorzaam (vrg. turut, manut, bangun-turut). gugon-tuhon, JZ. II, spr. zie bij tuhu, S.
-
--- 2 : 626 ---
- gege
- zie bij ge.
- gogo
- (dial. ook gogoh, Rh.) KN. anggogo, met de handen visschen in ondiepe wateren, waar de visschen zich tusschen steenen of in holen ophouden. In een wangs. kadhal gogo, visschende hagedis, d. i. baya, kaaiman CS. gogo-gogo, fig. polsen van iemands gevoelen (vrg. ngrogoh).
- gagah
- KN. gespierd van lichaam, sterk, krachtig, forsch van gestalte, flink van houding, stand vastig, moedig, solide, degelijk Rs. 22 (vrg. jarot, rosa, kêndêl, tanggon, dhepah, dhèthèng). gagah prakosa, heldhaftig AS. — anggagah, pal staan, bijv. i. d. strijd BJ. Kw. Krit. XXXVII, 5, 5, CS. — anggagahi, iemand krachtig noemen; hem aanmoedigen G.; volg. Rh. ook pal staan, zich schrap zetten Rs.; op iets pal blijven staan AS., iets stijf en strak blijven beweren of verdedigen; iemand in iets stijven, bv. met geld ondersteunen Wk., vgl. anggajuli. volg. Rh. op zijn verantwoording, voor zijn rekening nemen, bv. de onkosten voor een of ander (vrg. ngukuhi); ook iemand staan in den strijd BJ. XXXVII, 5, 4; LXIV, 10, 2, CS. anggagahi nêgari, een rijk met kracht verdedigen GR., AS. — mragagah, BTDj. 570, BG. 32, mrêgagah, Bab. Jo. II, 432 of mêrgagah, Bab. Jo. II, 50; ook wel brêgagah, of bêrgagah, of ambêgagah, mêgagah, met de beenen van elkander staan of zitten, wat voor een dappere houding geldt, zich in postuur zetten (vrg. baguguk) en zie bij tangguh, of tanggon.
- gugah
- KN. anggugah, (mungu, en ngwungu, KI.) iemand wekken, wakker maken AS. ° gonira nendra, BG. 281; iets dat vergeten is weer oprakelen; ook opwekken, bv. iems. drift Rh. — anggugahi, mrv. BG. 265. — pênggugah. kajêng pênggugah mantri, wangs. voor wungu.
- guguh
- KN. krachteloos, zwak van ouderdom; ook zva. ompong, JZ. II; v. e. tijger KA.
- gègèh
- ongebr. bêrgègèh, enz. zie bêgègèh.
- gogoh
- KN. anggogohi, zva. ngrogoh, de hand ergens in of onder steken, om er iets uit te halen; met de ingestoken hand iets ergens uithalen AS. Tj. I, 38 (vrg. gogo). — panggogoh, het plaats hebben van anggogohi.
- gêgan
- zie bij gugu.
- gêgên
- KW. zva. gaga, 1 (BJ. LVII, 18, 2: gêgên pada mulya, vkl. mrih ênggon utama. ginêgên, KW. = pinurih, BJ. Krit. XVII, 14, I: nir baga ginêgêniran, CS.), candhak, Wk.
- gugon
- zie bij gugu.
- gagana
- KW. zva. awang-awang, langit, Wk. (vrg. gaga, 1.) (Skr. gagaṇa); in Tj. Sěngk. nul. mêdal ing gagana, den weg door de lucht nemen, vliegen; ook ngambah gagana. mêsat mring ° cumalorot, BG. 392. — (gaganantara, gaganantarala, KW. id. BJ. Krit. XXVIII, 4, 5–5; LIV, 3, 3–4, CS.).
- gagra
- KW. zva. balung, G. zva. kêra. gagra kusika, Wak. II, 430, zie bij kusika, vel en been, dood mager (vrg. kulit balung).
- gagar
- KN. niet geslaagd van een ei, dat niet uitgebroed is; ook van padi, zoodat die niet geoogst wordt; bedorven; fig. mislukken, niet slagen Wk., zva. sande, (vrg. wukan, gugur, gagrag, 2.); zonder kinderen sterven G., Bab. Pas. 4. — magagar, zva. anggagrag, JZ. II. gagarmayang, eigenn. van een Widådari G.; een soort bouquet van mayang, gemaakt, waarvan het paar kêmbarmayang, heet, zie op kêmbar, Rh., B. v. B. 32, zie verder S.
- gêgêr
- KN. rug; bergrug (vlg. gigir) JZ. II. Ook gêgêring gunung, bergrug; ook rug v. e. mensch LK. 46, 178. — anggêgêr, een rug of als een rug zijn; volg. Wk. ook fig. niet kunnen voortgaan, staan blijven, stand houden van een leger (of van een persoon BG. 258, BJ. Krit. LIII, 1: Salya anggêgêr munggèng rata, CS., vgl. Rs. 707: v. Ménak ° nèng rana. volg. Rh. zva. anggligir, uitsteken boven den wagen); volg. Rh. in den rug vallen, bv. een leger; vrg. gêgrêg. angêgêr sapi, als een koeienrug, aan beide zijden glooiend, bv. van een weg of bergrug (tonrond, gewelfd van een vloer CS.).
- gigir
- KN. pungkuran, of pêngkêran, KI. rug (gigir, ook rug v. e. mes BG. 156); ook bergrug, doch gew. igir, of gêgêr. — gligir, wat als een rugbeen verheven is, zooals een lange dikke striem, een lange gewelfde uitstekende lijst; in de lengte even boven het water uitsteken, zooals bv.
-
--- 2 : 627 ---
- een groote kaaiman B. 474. — anggligir, als een gligir opstaan; een gligir vormen Wk.; volg. Rh. een gigir, vormen; vgl. mulu, bij ulu, I. en mênggêr. — galigiran, zva. ingkang têksih wêtah. tosan galigiran, iets uit éen stuk ijzer BvB. I, 29.
- gugur
- KN. instorten, inzakken van een berg, van den grond enz. (vrg. gugrug); vervallen (v. e. koopprijs KT. 145, 186), mislukken, niet gelden, bv. van een gebed, als degeen die bidt, gestoord wordt en weer van voren af aan moet beginnen; gestoord, verward van den geest. gègèr °, Bab. Jo. I, 402 (vrg. batal, rubêd, kuwur). gugur-gunung, nm. v. e. (nu meer en meer in ongebruik geraakte) buitengewone en algemeene belasting als bij een huwelijk v. d. Vorst of van een zijner kinderen Wk. — anggugur, aarde of steenen van een hoogte doen afbrokkelen. — angguguri, mrv., ergens op neerstorten, zooals een bergwand; fig. iemand overvallen, in zijn werk enz., in de war brengen, storen (vrg. ngregoni). — anggugurake, doen vervallen, bv. een erfportie; doen ontbinden van een huwelijk KT. — panggugur, subst. den.; ook instorting van grond.
- gègèr
- KN. opschudding, verwarring, rep en roer, oproer JBr. 242, in rep en roer enz. zijn. BTDj. 7: ing jawi °. ook van het hart verward, ontsteld L. 152, B. 648. (In een wangs. bêras gègèr puyêngan, als omschrijving van kaintêran, CS.; vrg. gèr). — anggègèri, (volg. Wk. anggègèrake) in opschudding, in rep en roer brengen. — kagegeran, BTDj. 43 (tyasnya °, Bab. Jo. II, 32, vgl. BTDj. 543) of gegeran, in rep en roer gebracht, opschudding.
- gogor
- KN. een soort gevlekte, kleine tijger (verb. v. jaguar? Tj. III, 40, vgl. jagur, 2); vrg. blacan. volg. and. (WG. 210) het jong v. e. tijger; ook jonge luizen Wk.
- gagrak
- KN. ferm, onbedeesd, stout in het spreken Rh.; volg. Wk. anggagrak, ferm enz. v. houding, vgl. jagrag, 1.
- gagrag
- 1. KN. stelsel, mode. salin °, of salin pacak, verandering v. mode Bab. Jo. I, 627. saringan gagrag enggal, een nieuwerwetsche filtreer. wontên gagrag tabok, de oorvijgen zijn in de mode AS. — gagragan, toebehooren, stel. sagagragan, één stel JBr. 248. pakinangan sagagragan, een sirihdoos met toebehooren, als twee doosjes met deksels (cêpuk), één voor gambir en één voor tabak, een doosje met of zonder deksel (bathok), voor de pinang JBr. 248, R. (volg. Rh. ook hiervoor gew. een cêpuk), een potje voor de kalk (papon), met een spaantje, een sirihkoker (conthong) en een pinangschaar (kacip); volg. and. behoort deze laatste er niet onder, vgl. kuthuk. — 2. KN. anggagrag, afvallen van bladen of bloemen; in verval raken, bv. van een gebouw; vergaan, bederven van een lijk, vrg. ngurag, JZ. II; ongetrouwd sterven van een vrouw Wk. (vrg. rag-rag, gagar, gigrig, gogrog, nyêblok); een plaats verlaten, een gebruik laten varen, een natuurlijken dood sterven, een doel niet bereiken G.
- gêgrêg
- zva. gêgêr, (vrg. jêgrêg).
- gigrig
- KN. anggigrig, zva. anggagrag, 2, doch van klein bladen, bij kleine stukjes, afbrokkelen, bv. van lijstwerk, waarvan de pleisterkalk afbrokkelt; uitvallen van het haar of de veeren; fig. afnemen, verflauwen, verdwijnen van hartstocht, drift of moed (vrg. gègrèg) Wk.; volg. Rh. zva. mêngkirig, en verminderen van moed, ongeveer zva. wêdi, bevreesd worden. — anggigrigake, caus. doen afbrokkelen enz.
- gugrag
- KN uit zijn verband geraakt Bab. Jo. I, 1231, ondermijnd; bij stukken neervallen (bv. van tanden, door slagen BJ. LXI, 20, 1, CS.). — anggugragake. watuk anggugragake awak, de hoest ondermijnt het lichaam.
- gugrug
- KN. instorten, inzakken, bv. van een put, zva. jugrug, en rugrug, bij rug, (of van een berg BJ. Krt. L, 17, 9, CS.; vrg. gugur). anggugrugi, anggugrugake, gugrugan, zva. anjugrugi, anjugrugake, jugrugan.
- gègrèg
- KN. zva. gagrag, en gogrog, maar van kleinere voorwerpen, doch niet zoo fijn als gigrig. volg. Wk. zva. gogrog.
- gograg
- zva. gugrag.
- gogrog
- of rogrog, ook geschreven rog-rog, KN. afvallen, uitvallen, afbrokkelend [afbrokke...]
-
--- 2 : 628 ---
- [...lend] vallen van grooter of grover voorwerpen dan gagrag, bv. bladen of onrijpe vruchten van de boomen, kalkbrokken uit een muur; er uitvallen, bv. van jonge vogeltjes uit een nest Prěg. 17 (uit de handen vallen van wapenen door schrik BJ. Krt. VII, 6, 5, CS.); bij het pehi-spel uitvallen van die kaarten, waarmede men geen trek kan maken; genezen, bepaaldelijk van de Javaansche pokken (pathèk). wêtêngane gogrog, of ° gègrèg, haar vrucht is uitgevallen, d. i. zij heeft een miskraam gekregen (vrg. runtuh, kaluron); verder fig. afnemen, zva. gigrig. rog-rog asêm, tamarinde-schudding, spr. voor bij buien, bij afwisseling hard en zacht, veel en weinig, bv. van den regen. — anggogrogake, caus. doen afvallen, afbrokkelen enz. anggogrogake ati, het hart afbrokkelen, zva. de borst benadeelen (volg. Rh. fig. het hart doen breken, vermurwen); zoo ook anggogrogake maras, de longen afbrokkelen, zva. een borstkwaal veroorzaken, gezegd van het harde slaan op borst of rug Wk. — gogrogan, obj. den.; afgevallen vruchten, bloemen enz.
- gagak
- KN. kraai, raaf JZ. II (Skr. kâga, kâka, kraai of raaf, vgl. kaka), zie êngkak, en gaok. ulêr gagak, een kleine niet vergiftige duizendpoot, een kleine luwing, Wk. gagakrimang, naam van een paard, nl. van Ariå Jipang G. — gagakan, naam van een kruipende plant en de bloem daarvan Wk. (vlg. de Clercq: Desmodium barbatum Bnth., nat. fam. der Papilionaceae); ook naam van een visch (in een wangs.) W.
- gêgêk
- en gêgêg, KN. anggêgêki, enz. iets onder allerlei voorwendsels of zwarigheden niet willen teruggeven of afstaan; iemand op die wijze niet willen uitleveren; zich houden aan hetgeen een ander gezegd heeft; vrg. kukuh, (wellicht op zeker punt blijven staan; vasthouden aan, bv. aan een bewering); zich een naam of benaming laten aanleunen om daaraan zeker recht te ontleenen en er op te blijven staan AS. 110, Gr. L. 179, Wk. — brêgêgêg, ook prêgêgêg, en bêgêgêg, KN. ambrêgêgêg, enz. onder het gaan plotseling stil staan; ook van soldaten die op het kommando: geef acht peleton! een gemakkelijke of ongedwongen houding verlatende, zich in postuur stellen; vrg. gêgrêg. — ambrêgêgêgi, enz. om iets op die wijze stil staan. — ambrêgêgêgake, enz. iemand in dien toestand brengen Wk., en zie gêk.
- gigik
- — anggigik, zva. ngikik, v. ikik. — galigik, freq. Tj. I, 65, 282, BG. 40.
- guguk
- KN. klanknabootsing van het onderdrukt lachen met een gesloten mond (Bab. Jo. I, 1091: gugug) Wk.; volg. Rh. ook stuipachtig snikken van een schreiende, zie glègèk. macan guguk, naam van een paard WP., RI. — angguguk, op die wijze lachen Men. IX, 22, 316.
- gègèk
- KN. 1. anggègèk, om iets zeuren, zanikken; op die wijze lastig vallen (vrg. gêntêr, grèntèng). — 2. het rochelend geluid als van een stervende Waj. II, 126, 480; en klanknab. van lachen: hè, hè, hè! zie glègèk.
- gegok
- KN. klanknab. van het geluid van een slingeraap. — gegokan, freq. dat geluid maken Tj. III, 246.
- gogik
- KN. naam van een soort roofvogel, ongev. gelijk aan de bidho, (Tj. II, 558, B 116) Rh.
- gogok
- KN. waterkruik (kêndhi) met langen hals en wijden mond, zonder tuit. — anggogok, uit een kan, kruik of flesch drinken, de inhoud, zoo maar in zijn keel gieten, klanknab. floep!? BG. prapta kadi °, BG. 101 (vrg. nucup, nglăngga). — glogok, klok klok! klanknabootsend woord voor het klokken van water, uit een omgekeerde kan, kruik of flesch gegoten. glogok-glogok, glogak-glogok, en gumlogok, zoo klokken; ook fig. scheutig, mild; ook zeggen wat iem. voor den mond komt. — kêglogok, van een vocht dat te snel uitvloeit, en een klokkend geluid maakt. — kêglogokên, te vol geschonken v. e. glas, zoodat het overloopt, bv. uit een kruik enz.
- gagat
- KN. aanvang. gagat rina, N. gagat rintên, K. aanvang, het aanbreken van den dag, dageraad, stam gat, vgl. nog cêgat, pêgat, enz. gagat wetan, KN. hetz. Wk., vgl. tatas rahina, (gagat enjing, BJ. LXV, 1, 5, CS.) KB. 158, 176, ook ° bangun, Tj. II, 215. — anggagat, aanvangen, beginnen, zva. ngangkat. opnieuw [op...]
-
--- 2 : 629 ---
- [...nieuw] beginnen AS. 13, 15, zva. angot, van ziekten of gebreken, of van een behoefte, als dorst enz. anggagat enjing, kondigt de gěṇdhing sumirat, aan.
- gagut
- KN. anggagut, vol ijver, voortvarend Wk. — gargut, of grêgut. anggargut, of anggrêgug, vol ijver, vol lust, vol moed, vol vuur iets doen; vol ijver enz., AS. 200; woedend KB. 33, 45 RS. — gumrêgut, vol ijver enz. zijn, zich beijveren, voortvaren enz.
- gêgêt
- KN. anggêgêt, de tanden op elkander drukken om bv. van pijn niet te schreien Wk.; iets tusschen de tanden of in den snavel geklemd houden en telkens drukken WP. (vrg. anggigit, anggugut, vgl. gègèt); met de tanden knarsen G.; van een vechtende vogel, met half open bek van woede tegen een ander blazen AS.; fig. zva. anggilut. — garêgêt, of grêgêt, het van woede met half open mond tegen den vijand blazen of de tanden laten zien AS.; vuur, drift, hartstocht; zenuwachtig, levendig verlangen AS. 152 (vrg. krêkêt, kêrot, grêgut). grêgêt saut, en grêgêt suruh, zie saut, WP. — grêgêtên, in zulk een woede ontstoken zijn, dat men met half open mond door de tanden blaast AS.; het land hebben, nijdig, kwaadaardig worden Wk.; vol vuur enz. zijn, zich verbijten van kwaadheid Bl. CP. 137 (BJ. LXI, 20, 5, CS.). — kamigrêgêtên, zva. grêgêtên, JZ. II; ook van iemand, die sterk op iets belust is W. — anggrêgêtake, kwaadaardig, wrevelig enz. maken, vgl. ambrêbêtake.
- gigit
- KN. anggigit, bijten, met de voorste tanden een stukje afbijten, zooals men de sadak, doet. anggigit waja, zich verbijten van woede Bab. Jo. I, 1148. gigit-gigit, knabbelen, knagen (vrg. igit, gêgêt, gugut).
- gugat
- KN. aanklacht. — anggugat, aanklagen JZ. II, ook zva. ngangkat, of anjunjung, iems. ouders of voorouders erg. in betrekken, er bij halen, bv. bij uitschelden. kagugat, of ginugat, aangeklaagd. kang gugat, de aanklager, eischer, kang kagugat, of kang ginugat, de aangeklaagde, gedaagde. gugat-ginugat, elkander aanklagen. sêrat gugat, of sêrat aturan gugat, schriftelijke aanklacht. — anggugatake, iets aanklagen, wegens iets een aanklacht doen; door een ander een aanklacht laten doen. — gugatan, de zaak waarover iemand een aanklacht doet; ook zva. gugat-ginugat, Wk. — panggugat, het aanklagen, de aanklacht (aanklager G.).
- gugut
- KN. anggugut, tusschen de voortanden stuk bijten, knappen bv. van luizen K. 3, 6. — angguguti, mrv. Prěg. 58 (vrg. ugut, gut-gutên, gêgêt, gigit).
- gègèt
- KN. zva. kèkèt, alleen in geval van bijten, worstelen enz., wanneer partijen elkander niet loslaten Wk.
- gogot
- zva. gègèt, Wk.
- gagas
- KN. anggagas, bij zich zelf overleggen, iets overpeinzen, over iets nadenken, gew. met weemoed (vrg. gugu). anggagas-gagas, lang over iets denken; wikken en wegen. — kagagas, indachtig zijn, zich herinneren, BTDj. 668 ° ingkang rama swargi, zeer geroerd, door een gedachte gekweld; met kwelling overdacht of nagedacht worden AS., WP. 245, 301.
- gêgês
- KN. anggêgês, bij beetjes, allengs af- of doorsnijden, zooals een dief een pagěr, de schors van een boom van onder rondom insnijden, om hem te doen sterven (vrg. têrês); kwijnen verkwijnen, doen kwijnen (vrg. ngênês).
- gigis
- KN. 1. afgespoeld, afgebrokkeld, met gaten van den grond, bv. door een overstrooming, met groeven, ook bv. v. e. steen door uitspoeling Wk.; wegbrokkelen van de tanden door bederf, afgesleten, gekarteld Wk. — 2. ben. v. e. pandangon Wk. — grigis, aan den kant of rand ingevreten, zva. gripis.
- gugus
- KN. vermolmd, verteerd van hout of derg., door verwatering, wormen of insecten; vgl. gapuk, gripis, gigis. ook wegslijten van de tanden?
- gègès
- of kèkès, KN. onophoudelijk hoesten vgl. gigil, ook blaffen.
- gogos
- KN. zva. gigis, met groeven, en zva. gugus, Wk. — anggogos, met de snuit aanvallen, zooals een wild varken; plat van een mensch, op het eten aanvallen K. 7, 39.
-
--- 2 : 630 ---
- gêgwan
- KW. zva. panganggo, Wk. ° tuhuwan, zva. gugon-tuhon, Wk., DW. 155, Bab. Jo. I, 1437.
- gêgawan
- zie gawa.
- gagal
- KN. ontsnappen, ontglippen, zva. oncat, KB. 82, WP. 134 (ook zva. talu, vlg. RW. Wk.). olèh ngunjal: banjur gagal, spr. zóó gewonnen, zóó geronnen. prang gagalan, voor prang agal-agalan, met geweld of ruwweg elkaar aanpakken, handgemeen worden, vechten zonder wapens Waj. I, 60; vlg. CP. in TBG. XXIX, 160 spec. gevecht tusschen een bambang, en een buta.
- gêgêl
- KN. pen of pin in de gewrichten van wayangpoppen JZ. I, 303, zie J. Wdb., waar terecht aan gêgêl, de bet. van ingekeept enz. is toegekend; het zal ook wel eig. bet. geleding, gewricht (de stam is gêl, vrg. ugêl-ugêl, tugêl, enz.); volg. Wk. ook een verhevenheid als een ringvormige lijst als iets ronds gedraaid, als om den gedraaiden poot eener tafel (vgl. grêgêl). — anggêgêli, de gewrichten der wayangpoppen van pennen voorzien. — gêgêlan, van pinnen als boven voorzien.
- gigal
- (en gigol, Wk.) KN. afvallen, zva. runtuh, WP. 96, ook uit de hand Rs. 667; ook van haar Waj. I, 396; II, 479; v. e. bloem BG. 261: duk arsa ingaras ° tibèng siti.
- gigil
- KN. naam van een kruid tegen de hoest Wk. — anggigil, (of gumigil Men. VII, 547) erg en aanhoudend met schel geluid, gillend hoesten Waj. II, 40 (vrg. ngikil, bij kikil, en anjêgil).
- gigol
- zie gigal.
- gogol
- zva. gol. 1. — anggogol, zva. ngêgol, ook fig. meestal van desålieden bij de overheid met kracht aandringen op een verzoek, bv. tot wegneming van grieven of bezwaren. — 2. OJ. heerendienstplichtigen CP. ER. III, 197, in TP. janggol, (midden- Java) of kuli, bij de hoofden bep. pancèn.
- gaglag
- KN anggaglag, plat woord voor eten; ook verslinden JZ. II, Waj. I, 216; eig. met groote happen gulzig eten of vreten; zwelgen (vrg. jêlag, 2, badhog).
- gagap
- KN. pêtêng gagap, (ook ° gagapan, Dam. Woe. 93), stikdonker. — anggagap, naar iets in het donker rondtasten, in 't wilde schermen. pêjah ginagap karo kêris, DW. 151; iets op den tast, blindelings doen, zva. ngawur, ngawag, (anggagap tuna, spr. zva. anggayuh tuna, JZ. II); volg. Rh. even als in het Mal. stotteren, hakkelen. — gagap-ginagap, naar elkander in het donker rondtasten AS., vgl. grayah, mek-mekan. — anggagapi, naar een obj. in het donker rondtasten, zoeken; betasten, bevoelen KB. 121 (fig. gagapana ngigamu, sc. om uw geweten te onderzoeken Lakon CS.; vgl. L. 210). — gagapan, op de gis, in 't wild. — gragap, zie boven.
- gugup
- KN. zich spoeden, haasten RP. 84, BG. 124; gejaagd, angstig, ongerust van 't gemoed Prěg. 5, BTDj. 84 (BS. 534; BJ. XXVIII, 6, 4: LXIV, 10, 3, CS.), vgl. gupuh, klubukan.
- gêgyan
- KW. zva. gugon, wêwaton, gendholan, Wk.
- gêgyên
- KW. zva. amrih, cipta, Wk.
- gageyan
- zie ge.
- gêgêm
- KN. vuist, handvol (grondv. gêm), vrg. kêkêm, bij kêm, en têkêm, cakup, kêpêl, bithi. sagêgêm, een greep, een handvol. — anggêgêm, in de vuist gesloten houden AS. 172, fig. in zijn macht hebben (anggêgêm tangan, een vuist maken, asta ginêgêm kalih pisan, beide handen gesloten, met gebalde vuisten Lakon CS.). — anggêgêmake, tot een vuist sluiten, ballen van de hand (iets aan iemand in de vuist geven, in de hand sluiten, bv. een sirihpruim BJ. XI, 7, 6, CS.). — panggêgêm, subst. den.; volg. G. gesloten hand, gebalde vuist. — gêgêman, obj, den.; volg. G. bij vuisten vol.
- gagag
- KW. zva. cadhang, Wk.
- gêgêg
- zie gêgêk.
- gègêg
- KN. trekken, tobben G.
- gagang
- 1. KN. steel, stengel van bladen of vruchten; bv. v. sirihbladen, zelfs een sirihtak; vgl. gantilan, Wk. de steel van een roeiriem of van een roer, vgl. gogol, Wk.; volg. SG. bep. v. padi, de geledingen tusschen den voet en den top der aar; vrg. kluwungan, bij kuwung, ook stok, waarbij men iets vasthoudt, bv. van een parapluie; houder van een pen enz. BvB. 130. — anggagang, als een gagang,
-
--- 2 : 631 ---
- zijn. ° godhong waru, den vorm v. d. steel eens warublad's hebben v. d. kniegewrichten (ugêl-ugêl) der voorbeenen v. e. veulen, een voorteeken voor een goed paard Wk. — 2. of ganggang, eigennaam van een Jawåtå G.
- gagung
- KW. zva. jagung, G.
- gabu
- naam van een pisangsoort.
- giba
- KW. zva. kabisan, Wk.
- guba
- KW. zva. guwa, Wk.
- gabah
- KN. rijst, die van het stroo ontdaan, maar nog niet ontbolsterd is; rijstkorrels in den bolster JZ. II (vgl. tutu). bêras gabah arang, gepelde rijst waaronder nog vele ongepelde korrels zijn Wk. (vgl. wunu). In een wangs.: gabah wutah ing leleran, omschrijving van sêbaran, CS. gabah dèn sawurake, LK. 66, vergel. van mekaar omverloopende lui. kadya gabah dipun intêri, Waj. I, 10, 11, 142, vergel. voor een groote opschudding. — anggabah, voeden, eten geven aan Waj. II, 319, vrg. nog A. 37. anggêgabah, aan troepen BTDj. 636, 463? (niet in Wk.). — gêgabahan, van troepen die onderhouden worden Asm. S. II, 275.
- gêbah
- zva. gêtak, en gusah, Rh.
- gubah
- KN. 1. voorhangsel, gordijn (vrg. gêbêr, klambu). — anggubahi, iets van een gordijn voorzien, met een gordijn omhangen, afsluiten. — pagubahan, een met gordijnen omhangen, beschutte of afgesloten plaats, tent, slaapplaats. — gêgubahan, in tenten leven? Men. VIII, 243. — 2. volg. Rh. de bloem die gescheurd is of doorstoken als beneden. — anggubah, in repen scheuren, van bloemen, of ze opmaken door andere bloemen er tusschen in te steken, bv. de bladen van de kěnångåbloem met mělathi-bloemen doorsteken, bloemen rijgen, een bouquet maken; ook olie met gubah, parfumeeren Waj. I, 36; fig. een gedicht maken. campaka ginubah, klein gescheurde campåkå-bloemen BJ. XX, 22, 1; fig. van 't hart door droefheid: lir ginubah, BJ. LI, 10, 9, CS. — gêgubahan, met bloemen doorstoken tot een bouquet saamgebonden, tot een krans aaneengeregen (vrg. buntal, once. in een wangs.: gêgubahaning puspita, voor sêkar rinujit, CS.
- gabên
- zie gadhu.
- gêbincih
- zie gêbiri.
- gabar
- KN. geur or reuk verliezen Rh., zie kabar, en ngabar, bij abar.
- gabêr
- KN. anggabêr, met de lippen het geluid brr! maken, als teeken van afkeer, ongeloof of minachting, vgl. prêt. met den mond proesten, als een kind, wanneer het de ingegeven medicijn uitspuwt; snuiven van een paard (vrg. gêbrès, bêkus). gabêr-gabêr, van iemand wien men in 't aangezicht een veest loost, Lakon CS. — anggabêri, tegen iem. zulk een geluid maken Wk. — anggabêrake, iets proestend uitspuwen; over iets zijn ongeloof of minachting met een brr! te kennen geven.
- gêbêr
- KN. gordijn, voorhangsel JBr. 365; Tj. III, 614: de met een gêbêr, afgeschoten plaats (vrg. bêbêr, gubah). Volgens anderen een doorschijnende stof, tot dat einde gebruikt Wk., vrg. langse. — anggêbêri, van een gordijn voorzien, met een gordijn beschutten BvB. 151. — kagêbêran, met een gordijn beschut.
- gibêr
- gibêr-gibêr, KN. vet, zwaar, lomp.
- gubar
- of gobar, KN. een soort oorlogsbekken T. 14a, RL. 33b, vrg. bêndhe, bèri.
- gobèr
- KN. dun, uitgesleten van een koperen muntstuk (gobang) Wk.
- gêbiri
- N. gêbincih, K. zva. kêbiri, kêbincih.
- gibrah
- KN. beweging met het lichaam maken, volg. Wk. = kiprah. pating galibrah, allerlei bewegingen met het lichaam maken. — gibrah-gibrah, veel beweging maken, om zijn moed en dapperheid te toonen, vooral van butå's en derg. groote personen WP. 131 (vrg. kiprah), uit dartelheid, overmoed enz.: BJ. Krit. XIV, 12, 4; in Lakon ook vereenigd met kiprah-kiprah, CS.
- gèbrèh
- KN. onverschillig, onachtzaam, in het bedekt houden van die deelen des lichaams, welke de kieschheid verbiedt te ontblooten; fig. in wakenden of slapenden toestand de eigenschap hebben van geen geheimen te kunnen bewaren, vgl. jodhèh.
- gobrah
- KN. veel, lang bloeden van een wond Tj. I, 39 (in een hoogeren graad of van een grootere wond gezegd dan kicir). BG. 141: gêgobrah. gobrah-gobrah, geheel met bloed bedekt, vrg.
-
--- 2 : 632 ---
- gubras, (BJ. XXXIX, 26, 4; ook vereenigd met marus, BJ. LXI, 18, 5. CS.).
- gabrut
- en gubrat, zva. gubras.
- gêbrat
- KN. anggêbrat, doorgaan, weghollen. — anggêbratake, met iets aan den hol gaan (vrg. gêblas).
- gubrat
- KN. zva. gubras.
- gabrus
- KN. klanknab. v. e. slag of gestommel door vallen veroorzaakt, paf! val, daar waar de last eindelijk op neerkomt, vgl. bruk, gapruk, blêg, Wk.
- gabrès
- = kaprès.
- gêbras
- 1. = kêpras. — 2. anggêbras, zich schielijk wegmaken, wegloopen Wk., vgl. gêbrat.
- gêbrus
- klanknab. van het kappen met de pacul, in zachten grond. — anggêbrus, den grond (met het onkruid Wk.) met de pacul losmaken; niet diep, en het onkruid er tot bemesting te rotten laten liggen Wk.
- gêbrès
- KN. klanknabootsend: het brieschen van een paard; het snuiven van een buffel (volg. Wk. als hij niet wel geluimd is; vrg. gabêr), het genies van een mensch; het geluid dat de rasé maakt. gêbras-gêbrès, freq. niezen Waj. I, 105; vgl. CP. in TBG. XXIX, 182. — anggêbrès, snuiven, brieschen, snauwen (als teeken van weigering of onwil Wk.). — anggêbrèsake, iets brieschen versmaden (zooals bv. een paard gras, waaraan het gesnoven heeft Wk.); iets met zulk een geluid afwijzen, ontkennen of in den wind slaan Wk. — gêbresan, freq.; snuivende, brieschende Tj. II, 517.
- gêbros
- zva. gêbrus, RS.
- gubras
- ook gupras, en kupras, KN. vuil, bevlekt, bemorst, bv. met bloed; volg. Wk. ook bestoven. gubras rah, RP. 65, BTDj. 97 (vrg. gaprut, gubrat, gupak, kuthah, gabul, godrès); ook van het bloed enz., bemorsen, BJ. LXI, 19, 2: rudirane gubras sarirane, CS. — anggubrasi, bemorsen, bevlekken Gr. L. 143 (bv. van bloed BJ. LVII, 38, 1: rah anggubrasi. gêgubrasi, fig. overvloeien, ook in goeden zin BJ. LXIX, 19, 9. CS.).
- gubrês
- KN. klanknab. van het gedruisch van velen die aan het praten zijn Rh.; volg. Wk. prettig, fideel, lustig met elkander eten of praten.
- gêbrosot
- = kêbrosot, zie brosot, Wk.
- gabrul
- KN. anggabrul, iem. bedriegen door het van hem geleende geld of gekochte goed niet terug te betalen door ontkenning of verdraaiing Wk.
- gêbral
- KW. zva. bral, fig. het opbreken van een huisgezin; naar elders vertrekken.
- gabrug
- = gêbrug. — gumabrug, van rotsblokken neerploffen Tj. III, 53, B. 303.
- gêbrag
- KN. klanknab. van een doffen slag als op een plupuh, met de hand (gew. met de palm) bv. op een ambèn Wk. — anggêbrag, zoo slaan op, bv. de ambèn, waarop een jonggeboren kind ligt, om het voor later voor schrikachtigheid (kagetan) te behoeden; ook zva. ngêtab, BTDj. 100. S. — anggêbragi, mrv. bv. op een gêdhèg, in geval van lampor, Wk. — anggêbragake, een haan naar zijn tegenpartij toegooien Rh.
- gêbrug
- KN. dof geluid van een zwaar lichaam dat op den grond valt; BJ. XXXI, 16, 4: gêbrug anibèng rata, CS.; het geluid van het stampen op den grond; (grof van geweven katoen Wk., zie gêdhud); zie ook brug, 2. — gumêbrug, ploffen, neerploffen Men. VIII, 219 (neersmakken van een zwaar lichaam BJ. XLIV, 9, 4: LX, 19, 7. CS.); een geluid geven, als door stampen (op den grond) veroorzaakt wordt Gr. L. 152. — anggêbrug, iets te morsel stampen, bv. steenen; ook den grond aanstampen om later te bepleisteren, en derg., vrg. gêdrug.
- gubrung
- ° sapi, dial. = gurung sapi, de N.
- gabad
- KW. zva. pancas, Wk., vgl. babad.
- gubêd
- KN. anggubêd, zich winden, zich slingeren om; een obj, omslingeren, fig. sterk bij iemand aandringen, aanhouden, iemand niet loslaten Wk., dit volg. Rh. anggubêl, en anggubêd, van een kind steeds in de nabijheid van zijn moeder blijven (vrg. glibêd). kagubêd, K. 15, 34: dharusul, ° kasêmêkan, fig. kagubêd ing sih, omslingerd door genegenheid voor iemand en daardoor belemmerd om onpartijdig te zijn (vrg. ubêd, en gulêt). — anggubêdake, caus.; een object slingeren om Men. VIII, 204.
-
--- 2 : 633 ---
- gêbut
- KN. anggêbut, zva. ngrampêd, Wk.
- gobêt
- KN. naam v. e. gěṇdhing Wk.
- gobèt
- (of gobèd) KN. geribd mes, om onrijpe vruchten en derg. tot rujak te snijden, en een ongeribd mes om tabak te kerven.
- gabês
- KN. voos, droog, sponsachtig van suikerriet en derg.
- gabus
- KN. naam van een boom (groote heester, die op moerasachtige plaatsen groeit Rh.) Horsfieldia BI., nat. fam. der Araliaceae, welks hout zacht en kurkachtig is J., Ks., JZ. II; ook Ml. nm. v. e. visch Tj. III, 173; volg. Wk. het zachte, kurkachtige binnenste gedeelte van sommige houtsoorten, als van de katela pohung, en van een grassoort, wudulan, van welke laatste soms lamppitten gemaakt worden, vrg. kapês, gabêng. (In een wangs. wordt wit gabus, omschreven door turi rawa, CS.). — anggabus, een mes op gabus (of op een riem of op de handpalm Wk.) aanzetten (vgl. kosèk); iem. of een dier, bv. een vechthaan, aanvuren, door hem de halsvederen gedurig op te strijken, op zijn rug te blazen, of met de hand zijn borst en buik te streelen Wk.
- gêbês
- KN. anggêbês, in den bek houdende heen en weer schudden, zooals een hond zijn prooi doet A. 51; fig. aanhoudend kussen Rh.
- gêbis
- KN. klanknab. woord van het missen of zijn doel niet raken: mis! volg. Wk. anggêbis, zva. nglêpis, bij pis. ook voortduren van een zedelijk gebrek Wk.
- gibas
- KN. wêdhus gibas, een schaap met een dikke vette staart, zoogen. kaapsche schaap Rh., KB. 65 (Perz. [Arab], dik, goed gevuld).
- gèbès
- KN. anggèbès, het gezicht afwenden, ook fig. zich afkeerig toonen van iemand of iets. gèbès-gèbès, de onderlip vertrekkende Wk., het hoofd of den kop heen en weer draaien tot teeken van afkeer of weigering; afkeerig of af keurend het hoofd schudden en afwenden BG. 410 (vrg. gèbèg, gèdhèg).
- gabul
- KN. bekleefd, beslijkt, bemorst zooals door klei aan de voeten, meel enz., vgl. gêdabul, kuthah, gupak, gubras.
- gêbal
- 1. KN. en gêgêbal, WP., zie bij gêdibal. — anggêbal, uitsteken van graszoden (vgl. dêbal). — anggêbali, mrv. en met graszoden beleggen; volg. Rh. ook vochtige of kleigrond omwerken met de pacul. — 2. voorschot op de pacht van een land Gr. L. 123; eig. op de kluiten, d. i. het bewerken van den grond, of den oogst Wk., vgl. êmping. — anggêbal, of anjaluk gêbal, mundhut gêbal, voorschot vragen of nemen. — anggêbali, mrv. gêbal, geven aan; volg. WW., R. van iemand of op iets voorschot vragen Gr. L. 125. — gêbalan, zva. dêbalan, BV. obj. den.; als of tot voorschot gegeven Gr. L. 137, Wk.
- gêbèl
- KN. in menigte; krielen, bv. van menschen KB. 94, BG. 189: ° kang anonton tembak rantaban, in massa, bv. van vruchten aan een boom enz. Wk., vgl. biyêt. Vlg. J. gêbèl, klit. anggêbèl, als een klit samenhangen.
- gubêl
- KN. de man bij een slachterij, wiens werk het is het slachtbeest met een ruk aan de strik om zijn pooten omver te trekken, ook zva. tukang kêlèt, omdat hij het ook vilt Wk.; klonters, die aan den stok zitten, waarmee men bij het koken van jênang dodol die pap omroert. — gumubêl, in die staat van koking zijn, dat die papsoort zich om den roerstok klontert Wk. — anggubêl, iets omslingeren, iemand aanhangen, zooals een kind de moeder (vrg. anggendhol); iemand smeekend de knieën omvatten; smeekend bij iem. (op iets) dringen, iem. met een verzoek lastig vallen BS. 145, (ook om iets hunkeren Wk.) vrg. gubêd. — panggubêl, dringend verzoek.
- gêblok
- in Těg. teeken tot afbakening van terrein = anjir, ER. II, 75.
- goblak
- dial. = glèdhèk, de N.
- gêblas
- KN. anggêblas, wegvliegen, zich snel wegbegeven AS.; vrg. blas.
- gablag
- N. gem. smoel, bek Wk. — anggablag, veel praats hebben Wk.
- gablug
- KN. klanknab. v. e. slag op iets zachts als op een matras of kussen Wk. — gumablug, met zulk een slag ergens aankomen, vgl. gumadhug, en blug, Wk.
- gablog
- of gêblog, KN. zva. blog, klanknab. van een doffen slag of geklop (niet in
-
--- 2 : 634 ---
- Wk.); nm. van een soort koek, best. uit rijst met geraspte klapper en zout, te zamen gekneed en gestampt, ongev. zva. puli, doch deze is van kětan; volg. Wk. een rijstgebak in pisangblad gewikkeld; vgl. lêgăndha, buras. ook zva. sundêl. — anggablog, gablog maken; een slag geven, kloppen als boven Rs. 326 (vrg. gêblèg). — anggêblogi, mrv. WP., BG. 441; Waj. II, 77.
- gêblag
- KN. 1. = êblag. — 2. het achterover vallen (vgl. lumah), afsterven. — anggêblag, 1. zva. ngêblag. — 2. zich achterover laten vallen, achterover vallen WP. 221, ook op den grond uitspreiden, bv. goed om te bleeken WW.; fig. overlijden; vallen, sneuvelen BTDj. 520; ook een slag met de vlakke hand geven, schertsend dus: anggêblag bundhêl, voor een vuistslag geven WP. 437. kêgêblag, achterover vallen (vrg. êblag, jêblag, kêlumah).
- gêblêg
- KN. 1. dik, grof van linnen (vrg. motha, 2.). — 2. zeer dom zijn.
- gêblug
- ook blug, KN. plof! als tusschenwerpsel, met een doffen slag neervallen, neerploffen, volg. Wk. zva. gêbrug, (vgl. gêblag). — gumêblug, ploffen. — anggêblug, zich ploffend nederwerpen; en een obj. met zulk een slag slaan; volg. Wk. op iets, bv. een kussen of matras, met zulk een slag slaan, kloppen, vgl. gablug. — anggêblugi, mrv. — anggêblugake, doen neerploffen. — pagêblug, of bagêblug, schrikbarende epidemie, erger dan pagêring, waarbij vele menschen als eensklaps doodvallen Bl. CP. 182 (vrg. ambah-ambah, wêlak, sambang).
- gêblèg
- KN. de zijde van een Jav. zadelovertreksel, waarop de binnenzijde der dijen rust Wk.; verder klopper van gevlochten rotan, om matrassen, kussens enz. uit te kloppen (vrg. blèg, kêplèk). — anggêblèg, daarmee uitkloppen; met iets plats, bv. de vlakke hand, kloppen; iets plat kloppen Wk. (vgl. dhêdhêg, gablog); vergulden van wayangpoppen WP. 426, i. pl. v. ngêmblèg, Rh. — anggêblègi, mrv. BG. 147. anggêblègi kapas, boomwol uitkloppen (vrg. pindi).
- gêblog
- zva. gablog. KN. sa °, een handpalm bv. breed, de duim daarbij gerekend, vgl. kilan, gêmuk, 2. Wk., Tj. I, 630.
- gèblèg
- KN. in menigte aan een boom hangen van vruchten; in menigte het lichaam bedekken, bv. van pokken, zweren enz. Rh.
- gêbyah
- KN. 1. anggêbyah, algemeen; algemeen zijn, een algemeene gewoonte of dracht; overal te krijgen, bv. van vruchten in het hartje van den tijd; alledaagsch, gemeen? Men. VIII, 84; geen onderscheid geven in smaak, bv. v. eten voor iem. die pas ziek is geweest (dit volg. Rh. gêlambyar); over één kam scheren; iemand behandelen als een gewoon, gering mensch (vrg. gêbyug, wiyah, rampêd). pêlêm saiki anggêbyah, mangga's zijn nu in overvloed. saiki anggêbyah wong nganggo jarit cap-capan, men draagt nu algemeen gedrukte (niet gebathikte) kleedjes. cangkêmku barang sing tak pangan anggêbyah bae, in mijn mond heeft al wat ik eet geen onderscheid van smaak. aku nèk digêbyah suthik, ik wil niet gelijk gesteld worden met Jan alleman Wk. — 2. dorschen Rh.; vgl. gêdhig. — 3. de kluiten door de ploeg gemaakt met de pacul breken of fijn maken Rh. — anggêbyahi, voor de tweede maal omspitten, nl. na het ploegen SG.
- gêbyar
- KN. schitterende glans, flikkering BTDj. 529 v. d. zon (vrg. ubyar, byar, kêlap). gêbyar-gêbyar, freq. AS. flikkeren, flonkeren, bv. van een ster. BG. 136 laring pêksi putih °. — gumêbyar, schitteren, flikkeren, ook fig. van schoonheid. — gêbyaran, kortstondige flikkering. sagêbyaran, een oogopslag, oogenblik, het eerste oogenblik, vgl. sakêdhap. — pating garêbyar, of pating galêbyar, aan alle kanten een schitterenden glans verspreiden, overal schitteren, flikkeren AS. 52, Wk.
- gêbyur
- 1. KN. klanknab. zva. byur, PL. II, 43 (vrg. ambyur, cêgur, cêbur, jêgur, cêmplung). — gumêbyur, plompen, klotsen, zva. jumêgur, BTDj. 76 enz. zva. kumêpyur, WP. 399. — anggêbyur, zva. ambyur, Wk. in 't water springen enz. AS. 36, BG. 477; erg. tegen aan klotsen enz.; volg. Rh. in massa hun hoofd aanklagen van desålieden. — anggêbyuri = ngambyuri, Wk. — anggêbyurake = ngambyurake, Wk., in 't water werpen BTDj. 100; een hoofd als boven aanklagen. — 2. anggêbyur, tegelijk met suiker koken van koffie Wk.; volg. Rh. heet zóo gekookte koffie: kopi kolak. —
-
--- 2 : 635 ---
- gêbyuran, tegelijk met suiker gekookt van koffie.
- gobyar
- ma °, v. h. geluid v. instrumenten Bab. Jo. I, 441.
- gêbyak
- een klanknabootsend woord voor een slag of klap, vooral met de vlakke hand; ook in tweeën splijten, zie byak, WP. 438, vgl. gêbyag.
- gêbyas
- KN. fleschje, flacon, o. a. voor welriekende olie.
- gêbyag
- volg. Wk. = gêbrag, enz. KN. anggêbyag, op iets vlaks slaan of kloppen met een stok of met de hand, bv. om er vuil uit of af te kloppen, vgl. gêjag. ook van een ruiter de voeten of beenen tegen den buik van een paard aanslaan om het aan te zetten Rh. — anggêbyagi, mrv. — anggêbyagake, met iets slaan of kloppen als boven; ook openlijk bekend maken, officieel afkondigen J., Bl. PS. 206, 211. — gêbyagan, obj. den. lawang ° = lawang jêplakan, zie bij jêplak.
- gêbyug
- KN. alles door elkander G. — anggêbyag, zva. anggêpyok, ergens tegen aanklotsen van de golven der zee BS. 661; ook met zijn velen visschen met susug's JR.; allen of alles als van één soort beschouwen (vrg. gêbyah, rampêd). — gêbyugan, groot en klein, goed en slecht door elkander, voetstoots, bv. verkoopen Wk.; een oever van een rivier, waar de stroom recht op aankomt; de zeeoever waar de golven tegen aanklotsen Tj. II, 563.
- gêbyog
- KN. aan elkander gevoegde planken tot beschot of wand van een huis PL. I, 222. omah pagêr, een huis met bamboewanden. omah gêbyog, id. met plankenwand. omah tembok, id. met steenen wand. gêbyoge pasahan, de wand is van geschaafde planken; fig. gêbyoging wukir, Tj. II, 147 (vrg. gêdhèg). tèmboke dirangkêpi gêbyog, de muren zijn met planken beschoten. — anggêbyog, iets, bv. een huis, kamer, omheining van planken, met een planken beschot, maken.
- gobyag
- KN. anggobyag, door leven, geraas, geklop wakker maken, opschrikken, in rep en roer brengen enz.; fig. ° kêdhung, het water beroeren om de visschen op te schrikken.
- gobyog
- KN. naam van een lakon, door lènggèr, vertoond Rh. — anggobyog, druk, snel op elkaar, zonder tusschenpoozen, bep. op muziekinstrumenten slaan; zich zóo snel op elkaar laten hooren Tj. I, 526, Rh.
- gêbambèr
- zie gambèr.
- gabag
- 1. KN. dicht bijeen; de mazelen (vrg. dabag). — 2. gabagan, rood geverfd met de kudhu (vrg. brabon) Wk. — anggabag, in menigte dicht bijeen zijn, in een dichten drom Men IX, 172, KB. 45.
- gabig
- KN. anggabig, het hoofd of den kop op zijde werpen, daarmede op zijde slaan, zooals bv. een paard soms doet als het opgetoomd wordt; op zijde kantelen v. e. plank, die op zijn kant staat Wk. — anggabigake, in den bek houdende heen en weer schudden; zie ook gèbèg, Waj. I, 394. — gobag-gabig, freq., zie ben.
- gabug
- KN. ledig van padiaren RP. 129; voos, onvruchtbaar van een vrouw; kinderloos (vrg. aos, gabêng, majêr) JZ. II, ZG. XIV, 308. gabug grêng, geheel en al of voor het grootste gedeelte voos Wk.
- gêbag
- 1. K. zie gêbug. — KW. zva. golong, samentellen, vereenigen G., zva. gilig? vgl. K. 7, 191. — 3. KN. snel loopen. — gêbagan, velen, die snel loopen, zich haasten G., Rs. 790, vgl. KA.
- gêbêg
- het gewreven worden met de hand of iets anders om iets glimmend of glanzig te krijgen; wat daartoe gebruikt wordt als krijt, gewast goed, politoer enz. Wk., vgl. gêrus, gewal. — anggêbêg, iets daarmee poetsen of wrijven, glanzig maken; ook aan iets knauwen G. anggêbêg-gêbêg, zva. gêbês-gêbês, iets in den bek houdende heen en weer schudden of tegen de grond wrijven, zooals een jonge hond doet. — anggêbêgi, mrv. — gumêbêg, op dien leeftijd zijn, dat het haar glanzig begint te worden van een jonge koe of buffel, die haast voor den ploeg gebruikt kan worden Wk.; volg. Rh. halfvolwassen van een buffel JBr. 444. — gêbêgan, obj. den.; glad gewreven, glanzig gemaakt; een kruisje van hout of bamboe met een draaiend handvatsel om touw te draaien; ook een zoo gedraaid touw van boomschillen, door stroodekkers gebruikt.
-
--- 2 : 636 ---
- gêbug
- N. JZ. II, gêbag, K. enz. zva. gitik, JBr. 163, 164 enz. anggêbug, zva. anggitik, verder alles door elkaar nemen, vluchtig optellen, in het generaal nemen (vgl. Mal. pukul rata). K. 7, 191: wus ginêbag anèng jroning kalbunira, al bij zich zelf overlegd hebben? zie ook bij gêbag. — gêbugan, zva. gitikan, voorts alles in het generaal en vluchtig genomen, summa summarum,
- gêbog
- 1. = gêdêbog, Rh. — 2. anggêbog, zva. anggêbug, vluchtig optellen enz. Wk. — gêbogan, zva. gêbugan, summa summarum enz. Wk.
- gubêg
- KN. 1. effen door afsnijden of slijpen; ook zva. gubêgan, effen gemaakt S. payung gubêg, zonnescherm zonder punt of knop in het midden. lêngênaning klambine gubêg, de mouwen van zijn buis zijn zonder spleetje aan den rand. calana gubêg, (° gubêgan, Bl. CP. 142, S.) een broek van ciṇdhé zonder witte rand, of, van andere stoffen gemaakt, zonder galon (bunton) beneden om de pijpen JZ. I, 255. topi gubêg, Europeesche pet zonder klep. kuluk gubêg, kuluk zonder knopje (nyamat). untu gubêg, effen geslepen tanden, zva. pasahan. volg. and. zwart gelaten tanden Wk., zva. kêlêngan. — anggubêg, effen maken. — gubêgan, effen gemaakt. — 2. TP. zva. gujêng, Rh.
- gubug
- KN. wachthuisje, bv. op den akker ter beveiliging van den oogst. ° ing pagagan, BTDj. 58 (vrg. ranggon); van daar ook stulp, hut RP. 97 (vrg. rompok). gubug pèncèng, benaming van het sterrebeeld het Zuiderkruis.
- gèbèg
- en gèbèg-gèbèg, v. dieren = gèdhèg-gèdhèg, van menschen. — anggèbègake, iets met den kop afschudden B. 186, 531.
- gebog
- KN. anggebog, onwillig zijn, halstarrig weigeren, bv. om mee te gaan Rh.
- gobag
- KN. ben. van een kinderspel bestaande uit een langwerpig vierkant vak met dwarslijnen, waarop jongens geposteerd staan om het indringen van de tegenpartij te beletten Rh., vgl. masin.
- gobig
- zva. gabig, Wk.
- gobog
- 1. KN. een oude Chineesche koperen munt met een vierkant gat in het midden. — anggobog, uitrekenen, nl. met behulp van zulke munt S. — 2. plat woord voor oor Bl. PS. 8, vgl. wêwêr.
- gobag-gabig
- KN. heen en weer bewegen van het hoofd, de kop, de hand, het lichaam (BJ. XXXIX, 26, 2: jingkat agobag-gabig, van iemand, die door zijn vijand doodgemarteld wordt CS.); meestal van buffels Rh., vgl. Tj. II, 634.
- gêbibir
- KN. rillen, beven, sidderen zooals van koude, v. vrees enz. Tj. III, 44. BG. 113: rupamu ° sangking kêrêpe supata, vgl. nog 178.
- gabêng
- KN. ledig, voos Wk., JZ. I, 106, zva. gabug, ook zva. gapuk, licht verweerd v. hout, zooals dat van de randhu, dhadhap, enz.; stokkerig of voos zooals radijs, rammenas enz., vgl. gabus, kapês, Wk.
- gêbang
- 1. KW. zva. tangkis. — 2. KN. anggêbang, met den stok van een lans, dans- of tournooispeer enz. slaan, afslaan, pareeren AS. 140 (zie buntar). — anggêbangi, mrv., AS., WP. 372, vgl. bênthak. — 3. naam van een palmboom met waaierachtige bladen, waarvan zakken, zeilen en netten gemaakt worden; vlg. de Clereq: Corypha umbellifera L. Van de bladstelen maakt men een vrij sterk touw agêl, en bagor, (vrg. karandhing, tal, siwalan. In een wangs. komt voor payung gêbang, zonnescherm van gěbang, d. i. tarik, CS.). woh gêbang, zie klandhing. balêndok °, gěbanggom aangewend tegen bloedspuwing en longlijden, vgl. bogor.
- gêbêng
- KN. met de hand vatten of vasthouden G. of glêbêng, Wk. — anggêbêng, enz. zva. anggolong, anggêlêng, een troep vormen Wk., Bab. Jo. II, 403, Bl. CP. 148. — gêbêngan, enz. zva. golongang,[7] Bl. CP. 142, wawêngkon, Wk.
- gêbing
- KN. anggêbing, aan repen of spaanders snijden of hakken JR.; volg. Wk. de substantie van een kokosnoot aan langwerpige stukjes snijden; iets, bv. een rondhout kanten, aan de kanten uitkappen om het vierzijdig te maken, vgl. rimbas. — gêbingan, afgesneden reep of spaander, grooter dan tatal, JR., een balk, die zóo gekant is (vrg. glondhong). gulali °, nm. v. e. lekkernij van aan stukjes gesneden en gesuikerde kokosnoot Wk.
-
--- 2 : 637 ---
- gêbung
- KN. bosje, bundeltje, pakje. srutu sagêbung, een bosje sigaren (vrg. bêngkêk). — anggêbung, tot een bosje of bundeltje maken. — anggêbungi, mrv. — gêbungan, obj. den., bosje enz. zonder telwoord, aan bosjes.
- gubêng
- KN. een windsel of doek om het hoofd. — gubêngan, met een gubêng, Asm. S. I, 108, Rh.
- gebang
- KN. anggebang, kwellen, voor den gek houden G.; een schijnaanval doen om vrees aan te jagen Rh.; verlokken, verleiden (vrg. giwang). kagebang, zva. kagiwang? Rs. 578.
- gobang
- KN. 1. een groot mes (vrg. berang, bêndho). — anggobang, met een gobang, kappen Asm. S. I, 284. — 2. een oortje, twee duiten. sagobang, een oortje. rupiyah gobang, gulden koper; een uitdrukking, bij de kooplieden in gebruik, voor rupiyah pêcah, in onderscheiding van rupiyah glindhing, JZ. I, 116. nyagobang, ieder de waarde van een gobang, hebbende Wk. — gobangan, een koperen muntstuk dat de waarde van twee duiten vertegenwoordigt Wk. nyagobangan, de waarde hebbende van twee duiten het stuk Wk.
- gatha
- KW. zva. wadhah, cupu, Wk. vat; iets, waarin iets gedaan wordt (Skr. ghaṭa, een groote aarden pot voor water).
- gathi
- KW. zva. jam, wadhah, Wk., en volg. G. een geluid maken, luiden, klinken, zva. muni, (Skr. ghaṭî, Indische klok, metalen plaat, waarop de uren geslagen worden).
- gatho
- KN. ploegijzer, zie kêjèn, SG., Tent. 46.
- gotho
- KN. ilo-ilo gotho, of ilolo gotho, zie gêlo.
- gêthana-gêthini
- KW. zva. briga-brigi, opvliegend, driftig G.; onbesuisd, gek, wild, zva. grusa-grusu, gluwah-gluwèh.
- gathunthêng
- zie bij saga.
- gathik
- KN. klanknabootsend woord, tegen elkander tikken, met den klank thik elkander aanstooten, aanraken; met elkaar klinken JZ. II (vrg. kênthing); klappertanden, vgl. thrêthêk. tegen elkander stooten van de knieën, bv. bij het gaan; ook nm. van ons kinderspel: pinken (vrg. bênthik).
- gathuk
- KN. met den klank thuk elkander aanraken (BJ. Krit. XLIII, 24, 1, van twee wagens met de kanten CS.); zich aan iets aansluiten PL. II, 8, 13; samentreffen, samenvloeien; elkander ontmoeten; zich aan elkander aansluiten van boomen BG., zich vereenigen, overeenstemmen, het met elkaar eens zijn JZ. I, 46; ook wel zva. gathik. ° waja, Men. VII, 496 (vrg. thuk, pêthuk, têmpuk). gothak-gathuk, telkens in botsing, twist komen Men.; fig. ook ronduit, zva. gêcas-gêcos, Men. VIII, 36, VII, 250. gathak-gathuk, JZ. II. — anggathuk, iets gelijk in gewicht of hoeveelheid met iets anders maken, of van beide soorten evenveel nemen en vermengen Wk. — anggathukake, caus., met elkander in aanraking en overeenstemming brengen enz. PL. II, 75, Tent. 34, 68.
- gathèk
- KN. gathekan, vlug van begrip, bevattelijk, vgl. tampan, iets goed, lang weten te onthouden, een goed geheugen hebben Wk. (vrg. gangsar).
- gathok
- KN. nabootsing van een geluid, dat bv. door een kapmes veroorzaakt wordt, wanneer men daarmee tegen iets hards hakt, ook zva. gaplok, (vrg. gêthok). — gumathok, zulk een geluid geven; weerstand ontmoeten (bij het hakken); vast gevestigd, bepaald, bv. van de beteekenis van woorden, onveranderlijk JZ. I, 332, S. (vrg. manggon); volg. Wk. ook met elkander overeenstemmen, rijmen, harmoniëeren, zie gathuk. — anggathok, zva. gumathok, Wk.; voorts de keg van een oliepers inslaan, tot persing van kacangolie, zva. mipit, ter onderscheiding van mutêr, Wk.; zijn beslag hebben, tot rijpheid gekomen zijn van een beraadslaging (bijkans gedaan zijn G., vrg. kênthêl, matêng). Vlg. Rh. bet. anggathok, vlak voor de hand zich bevinden. — anggathokake, verklaren, uitleggen, doen rijmen, zva. manggonake, zijn volkomen beslag doen hebben, tot overeenstemming doen rijpen als boven Wk. — gathokan, geperst van olie (ter onderscheiding van lênga putêran) Wk.; volg. Rh. ° pipitan. — grathok, met pating, van alle kanten een geluid maken als boven.
- gêthak
- KN. 1. een dandang, van aarde Rh. dandang lêmah apa gêthake, spr. wij zull en zien wat er van komt. — 2. klanknab. van het aankomen op een
-
--- 2 : 638 ---
- plaats, zie thak, bv. lakon têlung dina (of lakon katêlu) gêthak, een tocht, dat men op den 3den dag aankomt; en zoo verder voor een afstandsmaat, een étappe (vrg. onjot). sagêthak, wellicht een dagreize. sagêthak bêbulak, Tj. II, 560; volg. Wk. is gêthak = gêthêk. Zie ook bij kêrak.
- gêthêk
- KN. keepje, inkerving Wk., zie gêthêt.
- gêthik
- volg. Rh. 1. zva. kênthing. — 2. zva. gêthok. volg. Wk. naam v. e. op zekere wijze bereide kost, gew. v. gevogelte. — gêthikan. toh °, met elkaar wedden wie de verliezende zal zijn en met de knokkels een tik op de knie zal krijgen Tj. II, 163 (ontbr. Wk.).
- gêthuk
- KN. 1. naam van een lekkernij, bestaande uit gekookte en gekneede katela, met geraspte kokosnoot, vgl. gêmblêp. — 2. ook zva. gathuk.
- gêthèk
- 1. KN. de eerste helft van den dag. sagêthèk, een halve (namelijk eerste helft van een) dag. karo gêthèk, (niet rong gêthèk) N. kalih gêthèk, K. anderhalve dag, vgl. igar, tèng, têngah. Zie ook WG. 328, 363. — 2. dial. = bêthèk, de N.
- gêthok
- KN. anggêthok, kloppen of tikken met de knokkels (vrg. gathok, thothok), bijv. op de knie, zooals de kinderen doen bij het spel jaranan. sagêthok, een knietik; een derde van een kilan als maat JZ. II; vlg. Wk. de lengte van af den duim met den top tegen den grond tot het tweede lid van den gekromden wijsvinger, vgl. cêngkang, têbah, gêblog.
- githok
- KN. griwa, en soms juluk, KI. de nek van menschen en dieren, iets lager dan de cêngêl, Rh., BJ. XVII, 20, 4, van een olifant, vgl. B. 339, 357. Ook haar Bab. Jo. I, 426, BTDj. 628, L. 50.
- guthêk
- KN. afgeschoten vakje, eng vertrek; als maat voor een kleine ruimte: saguthêk, vgl. kothak. — guthêkan, een afgesloten vakje, een eng vertrek Wk.
- gèthèk
- K. 1. vlot van hout of bamboe BTDj. 68. — anggèthèk, een vlot maken. — 2. een lidteeken BTDj. 257 (op een andere plaats dan het ooglid), vgl. pèdhèt, bithêt.
- gethok
- KN. leugen; liegen (vrg. goroh) Wk.; ook zva. ethok, Wk., DN. I, 315, 349. — gethokan, ook zva. cethok, RS.
- gothak
- = guthêk, Wk.
- gothèk
- dial. = duwe, [liever duwèk] de N.
- gothok
- = lidok, Rh.
- guthaka
- en gothaka, KW. zva. guwa, hol, grot, spelonk en gêrbong, Wk.; zva. sumur, put; zva. manuk bango, de vogel bango. ing giri guthaka, op bergen of in holen, waar het ook zij RP. 102.
- gothaka
- KW. naam van een mythische slang (Skr. Karkoṭaka PK.) BJ. LXIII, 11, 3; 12, 4, CS., en zie guthaka. lawang giri gothaka, de regol, van het paleis van Ngastinå A. 69.
- gathèt
- KN. oneven (vrg. ganjil) Wk.; zva. ganthèt, aan elkaar verbonden zijn.
- gêthêt
- KN. keepje, inkerving Rh., zie gêthêk.
- guthit
- zva. rêmpid, beschadigd, geschonden, gedeerd, bv. van een vechthaan, geschaafd, geschramd, of zva. gêmpil, waar een klein stuk af is GR.; volg. Wk. of gluthit, zva. gupit, zóo Bab. Jo. I, 362, 808, 956?
- gethot
- KN. zva. gecot, scheef, afwijkend (niet in Wk.).
- gothot
- KN. gespierd, sterk gebouwd. — anggothoti, met kracht iets verrichten (vrg. jarot).
- gathita
- KW. 1. binden, vastbinden G. (Skr. ghaṭita, aansluitend, samengevoegd, verbonden). — 2. zva. pukul, êjam, klokslag, uur, slaan. Waj. II, 328: goyang °, (vrg. gathi). — 3. zva. enggal, tumuntên, spoedig.
- guthita
- KW. zva. guthêkan, Wk.
- gathutkaca
- of gathotkaca, eigennaam van een zoon van Wrěkodårå bij Arimbi (Skr. Ghaṭotkaca).
- gathastha
- KW. zva. cupu nastha wolu, Wk. (bedoeld cupu asthagina, zie astha, samengest. uit gatha + astha).
- gathul
- eigennaam van een Děmang G. KN. gathul-gathul, of grathul, hakkelen, niet vlot spreken PK. 109, Tj. III, 423, Rs. 164.
- gathèl
- KN. de eikel van het membrum virile BG. 464.
-
--- 2 : 639 ---
- gathol
- = ganthol.
- gêthil
- KN. anggêthil, bij beetjes, niet in eens iets verrichten, maken, repareeren, bv. een huis Wk.
- guthul
- = gathèl, ook voor de penis Tj. III, 219.
- gethol
- zie gothil.
- gothil
- gothol, en gethol, KN. 1. leugen, liegen G. — anggêgothil, liegen; ook Wk. bedriegen, misleiden, zva. mêmoyoki, nyênyawadi, (vrg. gethok), zie bij goyo, AS. — 2. gothil, KN. gebrekkig, bv. door het gemis van een hand, poot van een stoel enz.; vrg. gothang, R.
- gothol
- zie gothil.
- guthilang
- = kêthilang.
- gathung
- = athung? BG. 156, 350. — anggathung = ngathung, bij athung, Tj.
- gathèng
- ook thèng, en cêngguring, Wk., Waj. I, 353. KN. naam van een kinderspel met kêcik. — gathengan, gathèng, spelen Tj.
- gêthêng
- KN. anggêthêng, iets stijf in de vuist houden, zva. gêgêm, Rh.
- gêthing
- zva. sêngit, KN. afkeer, haat; haten, afkeer hebben JZ. II. gêthing gila maring laki, BG. 524; volg. Rh. afkeer met walging, vies zijn van een of ander. — anggêthingi, iemand haten. — anggêthingake, haat veroorzaken. — gêgêthingan, een ander of malkander haten; haat, die iemand toegedragen wordt S. asimpên gêgêthingan, eig. iets walgelijks bewaren; fig. onverzoenlijk WW., inwendige afkeer hebben van iemand Rh.
- githang
- en gethang, (Bab. Pas. 12) KN. onderscheid, verschil (vrg. kacèk); verzuimd; ontbreken, onvoltallig. BG. 307: bênêr kang awarta, sajawa botên °, (vrg. towong) Wk., en volg. R. veranderd (vrg. owah).
- githing
- zva. jithing, Wk.
- guthêng
- KN. in samenst. met irêng. irêng guthêng, gitzwart.
- gethang
- zie githang, en gothang.
- gothang
- KN. éen poot verliezen of missen, met één achterpoot zijn van een krekel of sprinkhaan Prěg. 37, vgl. limpung, 2.; ook fig. incompleet enz.; volg. Rh. gothang, N. gethang, K. de weerga missen, bv. suthange gothang, aan de achterpooten van een krekel mist er éen.
- gang
- 1. KW. zva. rosa, T. 52b, kuwat, Wk.; adigang, en dilapgang, spr. (vrg. lapgang) JZ. II. — 2. KN. Holl. gang, doorloop ter zijde van het hoofdgebouw eener Europeesche woning, met een deur, waardoor bedienden, paarden en wagens in- en uitgaan.
- gêng
- I. (kråmåvorm van gung? beide oudj. göng, massa, hoop) en magêng, in poëzie zva. agêng, zoo vooral in gêngipun, de grootte er van R. (panjang gêng, lang en breed van gestalte BJ. XXVII, 30, 5, CS.). II. gêng, of ênggêng, KN. het ergens zijn of staan blijven zonder aangeroerd of gebruikt te worden. ênggênging kuwali iku ana ing pawon, wis olèh sasasi, die pot heeft al een maand ongebruikt of voor niets op het fornuis gestaan. — ngênggêng, iets een wijl of gestadig ergens in of op houden, laten blijven, laten liggen, laten rusten (vrg. pêgêng, panggêng). — anggênggêng, onafgebroken, zonder tusschenruimte van een rij of reeks BG. 29 (zva. bêbanjaran, vgl. ook dhêndhêng) Wk.; ook dicht begroeid van een groot bosch Waj. I, Bab. Jo. I, 678 (anggêng, KW. bestendig, volhardend? BJ. Krit. X, 10, 1–6; XLVII, 29, 1–4, CS., en zie boven).
- gung
- gew. agung, I. KW. zva. agêng, (en akèh) grootte, menigte, aantal. KN. hoog van water dat hoog staat, zooals in een put; verheven, aanzienlijk. kang maha agung, of kang maha gung, de Allerhoogste. gung, is ook de naam van een waringinboom op de alun-alun te Suråkěrtå PL. II, 7. tawon gung, zie bij tawon. adigung, Bab. Jo. II, 418 (vrg. adigang, bij gang) JZ. II, zie adi. — sagung, en sawêgung, KW. de gansche menigte, alle Bab. Jo. I, 729b (zva. sakabèhe, sarupane), bv. sagung para nrêpati, al de Voorsten. mêgung, of umêgung, hoog zijn of staan van stilstaand water in putten, poelen en dergelijke. — kagungan, zie bij duwèk. kumagungan, zva. gumêdhe. — ngangungake, N. ngagungakên, (ook ngagêngakên) K. hoog doen staan van water (volg. Rh. in deze bet. mêgungake); op hooge prijs stellen, verheffen, prijzen, loven (in dezen zin ook ngêgungake, JLW. 10). — gunggung, KN. 1. som, getal, bedrag, totaal. sawah °, en têgal °, het ter beschikking van den geapanageerde overgeblevene 4/5 gedeelte van sawah of těgal, na aftrek van het 1/5 voor den běkěl als
-
--- 2 : 640 ---
- zijn lungguh, Dat 4/5 gedeelte kan de geapanageerde geheel voor zijn rekening of om de helft met de bevolking in cultuur brengen Wk. — 2. lof, roem. — anggunggung, 1. opsommen, optellen. — 2. loven, prijzen BG. 392, 133 (ing sasolah tingkah ° ginunggung); aanprijzen, aanbevelen. — gumunggung, JR., zich beroemen; een periode van de jagung: zes tot tien bladeren ontvouwen (= lêmara, bij padi) SG. — panggunggung, lof, roem, lofspraak BTDj. 540. — panggunggungan, of gungan, PJ. III, 327 voorwerp van lof. — gungan, ook zva. ugungan? over het paard gebeurd Gr. L. 158, DW. 154. Vlg. Wk. ook KW. = bodho, vgl. WP. II. gung, en agung, in poëzie zva. anggung, of bangêt.
- gong
- en êgong, KN. găngsa, KI. (volg. Rh. gong, N. găngsa, K.) een groot koperen bekken met een knop in het midden, waarop met een stuk hout, van een elastieken bal voorzien, geslagen wordt, en dat bij de gamělan behoort als fundamenteele bas JZ. II. — gonggong, zie ben. — ngêgongi, op een gong slaan, iets met de gong of met een geluid dat de gong nabootst, bv. met den mond, accompagneeren BG. 605; eig. op het eind van iedere gěṇdhing of air op de gong slaan. gamêlane digongi, zóo op de gong slaan bij gamělanmuziek; op iets, wat iemand zegt, niets dan ja! of hum! zeggen JZ. II (vgl. ngêthuki, bij kêthuk). — gongan, de tijd dat een gěṇdhing of air duurt (aan het eind nl. van het air wordt de gong geslagen). sagongan, éen stukje, éen airtje Waj. I, 3. — pagongan, KN. naam van de paṇdhåpå op de alun-alun te Suråkěrtå tegenover de moskee, waar op Zaterdagmiddag de gamělan geslagen wordt Bab. Jo. I, 831; nm. v. e. stok, die midden in de lengte boven het ruim eener prau loopt en op de těběng's rust, waarop de stroodaken liggen en op en uit elkander geschoven worden Wk.; vgl. kajangan.
- ganga
- KW. zva. nalika, Wk.
- gungu
- KW. verblijfplaats, logies, zva. pondhokan, G.
- gongra
- KW. herinnering, aandenken, zva. eling, G.
- găngsa
- KN. mengsel van koper en tin, daar de gamělan van gemaakt wordt; het vijlsel van klokkenmetaal (vrg. prunggu); ook K. van gamêlan, (BTDj. 16 kados ° sarancak) en KI. (volg. Rh. K.) van gong (Skr. kâṁsa, klokkenmetaal). — anggăngsa, iemand met vijlsel van klokkenmetaal vergiftigen; kruiderijen in kokosmelk tot saus braden (vrg. kongsèng, gorèng, garang). — pragăngsa, zie boven.
- gangsar
- KN. volg. Rh. voorspoedig opgroeien van een kind (vrg. wêlagang) en dan vlug, bv. in het werk, lezen of leeren (vrg. gathèk); vlot dan de hand gaan van koopwaren (zva. laris); voorspoedig van een reis Rh.; spoedige vorderingen maken, carrière maken; het tegenovergestelde van sêngkil, sêbêl, en sêndhêt.
- gangsir
- KN. een soort van groote krekel, die zich in den grond ophoudt, en door de Javanen gegeten wordt JZ. II (in een wangs. omschreven door jangkrik kisma, aard- jangkrik; in een andere door jangkrik gung pangrike dawa, groote jangkrik met sleepend geluid CS., vrg. jangkrik). gangsir maling, een groot soort MR. II, 58. Ook is gangsir, een werktuig tot ondergraving AS. — anggangsir, als een krekel een gat in den grond maken, iets ondergraven, bv. een pagěr of muur, om te stelen (vrg. landhak, babah). — gangsiran, obj. den.; het zóo gegraven gat. — gumangsir, in die levensperiode zijn van een kieken (kuthuk), dat de veeren aan de vlerken beginnen uit te schieten, vóór sumlambêr, bij sambêr, Wk.
- gangsur
- KN. anggangsur, door wrijving gelijk maken, glad maken, polijsten; Tj. II, 358 ginêblèg gangsur, WP. 9: ginungsur. over het een of ander lichaamsdeel strijken, bv. bij kramp in de buik (vrg. nalusur); zich schrammen, bezeeren G.; ook zva. nglangsur, bij langsur.
- gingsir
- KN. afgeweken, een weinig uit zijn stand geraakt, verschoven, van plaats of voornemen veranderen G., declinatie van de zon naar het westen (vrg. lingsir). ewah gingsir, verandering of afwijking? Bl. CP. 236, ora kêna °, AS. 238; ook eenigszins veranderd van gedachte, principes, inzicht Rh. — gumingsir, wijken, bv. om plaats te maken BJ. XVI, 6, 1; wijken, deinzen voor den vijand BJ. XX, 19, 5, XXXVIII, 8, 1; van iemands zijde ib.
-
--- 2 : 641 ---
- LVIII, 2, 6; ook ontkomen BJ. XLVII, 16, 5; fig. voor gevaar, beproeving enz. bezwijken ib. LXI, 16, 5; afwijken van de trouw, plicht enz. ib. XXXVI, 10, 7; XLIX, 14, 1, CS.; verschuiven, ontkennen (van een voornemen afzien G.). — kagingsir, afgeweken. kagingsir ing pikir, verdoold van zin, verbijsterd. ambêlasar, nasar °, BG. 307, 308 (vrg. owah, kêgiwang). anggingsiri, ontwijken. — anggingsirake, iets doen afwijken, verschuiven, verzetten.
- gongsor
- KW. zva. gontor, en guntur, Wk.
- gangsal
- gangsalan, enz., zie bij lima. gangsalan, ook KD. van dalima, zie aldaar.
- gangsul
- KN. 1. norsch, bits, brutaal RS. — anggangsuli, iemand norsch, bits, brutaal aanspreken, antwoorden. — 2. verschil, bv. van maat; niet in de rij Tj. I, 15 tan ana ° mênèhi, vgl. gingsul.
- gingsul
- KN. ongelijk, vóór de andere uitstekend van een tand.
- gangsing
- KN. 1. droog, aan iets waar water op gestaan heeft of in geweest is, of wat door waterdeelen vochtig was, bv. grond, zand, een rivier, een pot suiker enz. Vrg. asat, garing. — 2. gangsingan, tol; met een tol spelen (vrg. kekeyan). gangsingan bumbung, bromtol MR. III, 72, 73.
- gongsèng
- KN. gongsengan, op de voeten draaiende voortschuiven, zooals bij sommige passen van de ronggèng-dans Asm. S. II, 284, Rh., vgl. kongsèng.
- gangga
- KW. zva. banyu, Wk., zva. dhuwur, (vrg. gaga, 1) G., ook naam van de rivier de Gangges (Skr. Ganggâ). ganggasuta, de zoon van Gangga, d. i. Bismå BJ. Krit. IV, 9, 5, CS.
- ganggu
- of angganggu, KN. storen, kwellen BG. 532, ergens aan raken, morrelen, bv. waar men niet aan mag komen. ganggu-ganggu, gedurig storen, hinderlijk zijn, op de een of andere wijze lastig vallen Prěg. 49. diganggu (ginanggu, BG. 406) gekweld worden, voornamelijk door een booze geest, gezegd van een zieke, die aan ijlende koorts lijdt Gr. L. 149.
- gonggo
- KN. 1. naam van een groote spinnensoort, vgl. kêmăngga. — 2. nm. van een booze geest, waarmee men kinderen bang maakt Tj. III, 6.
- ganggas
- KN. 1. iemand in het aangezicht zien G. — 2. vlug, ferm, kras, een gezond voorkomen hebben (vrg. bragas) BG. 36? KB. 166.
- ganggam
- KN. onzeker, wankelen of weifelen, in zijn gevoelen of besluit Gr. L. 165 (vrg. sumêlang, gajêg-gajêg).
- ganggang
- KW. zva. ganggêng, Wk. I. zie gagang, 2. — II. = ginggang, en gonggang, Rh. Zie ook KS. 138.
- ganggêng
- naam van een wier met kwastvormige bladeren Rh., in een wangs. omschreven door lêlumut gung munggèng rawa, CS., Tj. I, 157 ° lawan ganggong wilis.
- ganggong
- KN. mondtrompetje, een kinderspeeltuig (vrg. rinding, en genggong) G.; naam van een bathiksel en v. e. woekerplant, zie pl. bij ganggêng. Ook nm. v. e. vogel ZG. XXIV, 103.
- gênggêng
- anggênggêng, zie gêng, II.
- ginggang
- KN. 1. afwijken, van elkander gaan, scheiden WP. (vrg. gonggang, bênggang, pisah). ginggang sangking kasêcanipun, afwijken van zijn trouw. BG. 366 sacêngkala tan °. — 2. een soort van uitheemsch gestreept of geruit Oost-Indisch lijnwaad (geen Javaansch fabrikaat, lurik).
- ginggung
- of genggong, KW. zva. gonjing, Wk.
- gunggung
- zie gung, I.
- genggong
- KN soort van krekels, ook jangkrik sungu, genoemd WP. 469, en naam v. e. gěṇdhing; volg. Wk. KN. Mal. een soort mondtrompetje? vgl. ganggong, rinding.
- gonggang
- KN. uit elkander wijken, als bv. door uitwijking eene opening in een voeg komt; kleine opening, als van een deur, die op een kier staat (vrg. ginggang, en bênggang). — anggonggangi, erg. een opening als boven maken Wk.
- gonggong
- KN. blaffen van een hond, zie jênggong. puyuh gonggong, zie puyuh, (niet in Wk.); volg. Wk. gonggong, huiverig, angstig zijn, inwendig niet geheel voldaan of gerust zijn, zva. ongkang.
- gung-gungan
- zva. gungan.
- gonggongan
- KW. zva. woh-wohan, Wk.
- gungan
- of ugungan, zie bij ugung, en gung.
1 | babinggêl. (kembali) |
2 | dhêkêman. (kembali) |
3 | gamělan. (kembali) |
4 | anggêjigi. (kembali) |
5 | kêtiplak. (kembali) |
6 | pantun. (kembali) |
7 | golongan. (kembali) |