Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 32: Ba–BaTa)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
Ba
- ba
- I. verk. van aba, G. II. KW. zva. bawera, helder, klaar, ruim, helder uitzicht (Skr. bhâ, schijn, licht, glans; vrg. wa, I.) G. — praba, prabayasa, of prabayaksa, zie boven.
-
--- 2 : 642 ---
- III. of êba, KN. nm. v. e. wilden boom, welks bladeren, fijner dan rêmpêlas, gebruikt worden om hout glad te wrijven Wk.
- bi
- KW. = pinituwa, oudste, ouderling G.; volg. Wk. zva. wadon, (oudj. anak bi) ook bik, of bèk, zva. bibi, enz. moedertje! tegen mannen: man, verk. v. paman.
- bu
- KW. = gawok, verwonderd, verwondering G.; zva. sambat, Wk.; ook = ibu, babu, inz. in toespraak (vgl. bi).
- be
- of êbe, I. naam v. d. Perz. letter [Arab] en van het zesde jaar v. d. Windu. II. = lambe, in bedang, zie lambe. III. geen gevolg hebben; onvervuld blijven; bij het spel, zva. sri, 3. quitte! vgl. bae.
- bo
- 1. tusschenwerpsel, zva. hèh, (vrg. babo). — 2. verk. v. kêbo, in bolajêr, en verschillende plaatsnamen, vrg. bolandhoh, CS.
- bah
- = babah, II. Tj. Sěngk. 2? B.
- bêh
- KW. zva. wuwuh, Wk., vrg. wêh, en buh. en grondv. v. abêh = abuh.
- buh
- KW. zva. wawêngkon, (T. 3a) muwah, Wk. I. WP. zva. êmbuh, (ook êbuh, Wk.) of tambuh. van eene hoegrootheid: onbepaald, onberekenbaar BJ. XLIII, 14, 3: buh tikêle, zva. oneindig maal CS. — tanbuh, zie bij tambuh. buh, (Jap.) vrijgesteld van heerendiensten J. en ER. III, 193. II. = bubuh. — ngêbuhake, iets aan iemand opdragen (waarsch. hetz. als onder I.? CS.). BTDj. 506 binuhna, Bab. Jo. I, 538. III. buh. of buk, Holl. boog, boogbrug, duiker enz.
- bèh
- 1. KW. zva. bênêr, G. — 2. verk. van kabèh, bv. in beh-behan, om alles, om zooveel als er is, bij dobbelen. — 3. Vóór getallen der eenheid tot en met negen beteekent het in sommige districten dertig, als bèhji, N. bèh tunggal, K. één en dertig. bèhro, N. bèh kalih, K. twee en dertig enz. Zie verder WG. 315.
- baha
- KW. zva. banjir, Wk. (? Skr. wahâ, rivier).
- bau
- KN. arm, inz. bovenarm (vgl. lêngên); stijlen van een deur G. (of liever de twee armen of helften van den boog boven een poort BJ. II, 10, 5, CS.); brastouw van een inlandsch vaartuig JR.; als vlaktemaat: een bahu, zva. karya, zie ald. (nl. 500 [...][1] Rijnl. roe WG. 302); ook fig. = bêbau, iemands steun, hulp; rechterhand, vgl. lêlêngên, (poët. = prakosa); zoo van twee personen BJ. XXV, 7, 2: bêbau kanan kèri, de rechter- en linkerarm van hun partij; in de déså ook zva. kamituwa, assistent van een dorpshoofd; vgl. ER. I, 95, 97, 134. bau santana, trawanten en magen BJ., Krit. XXXVII, 7-13 (Skr. bâhu, arm). bausastra, woordenboek RW. baurêksa, KN. bescherming, bewaking Bl. CP. 172, de beschermgeest v. e. deså ZG. XXXVII, 333. ambaurêksa, beschermen, bewaken JBr. 463. pêgawean bausuku, werk van armen en beenen, d. i. heerendiensten. mara bau, voor handenarbeid opkomen, in tegenstelling van menschen, die voor een of ander werk, waar gereedschappen voor noodig zijn, als bv. timmer- of metselwerk, opkomen, vgl. mara tangan, zie ook voorb. bij băndha. bau kêpini, zie bij pini. baudhêndha, zie bij dhêndha, RW. — ambau, iets bv. een balk op de voorarmen liggend opheffen of dragen, vgl. ngaplèk, mundhak, Wk. kabau, tot helper dikwijls gebruikt Wk. — kabaon, noodelooze moeite hebben met de handen, wanneer men noodeloos dubbel werk doet, vgl. kêsukon, bij sikil, Wk. — ambaoni, bij een werk of feest van een ander armen, d. i. werklieden of arbeiders, bijdragen of zelf met zijn handen komen helpen Wk., vgl. nangani. — bêbaon, van schouders, geschouderd Men.; boog van een poort BJ. v, 10, 9; volg. Wk. over een bau, bv. bêkêl, zijn, eig. panabau, of panabaon, vgl. panêkikil, bij kikil, Wk. — binau, zie beneden.
- bae
- (in de spreektaal wae) N. kemawon, of kimawon, K. mawon, MD. kewala, KW. als bijwoord, achter het gezegde, in den zin van maar, slechts, bv. kowe anaa kene bae, blijf jij maar hier! dikwijls met voorafgaand mung, namung, enz. voor alleen maar; in 't alg. zonder omslag, beperking, toevoeging, afwisseling enz.; vandaar zva. eenvoudig; geheel; steeds; van zelf, veelal echter et zoo weinig nadruk, dat het best onvertaald blijft CS. ana bae, akèh bae, er is altijd wat, bv. te zeggen of te doen. dudu sabaène, niet zoo eenvoudig maar, er steekt
-
--- 2 : 643 ---
- wat achter, vgl. RP. 40. Zie nog WG. 30. — bae-bae, (bae, Wk.) KN. slechts à pari, gelijk inzetten bij hanengevechten. — ambaèkake, iets voor niets of weinig beteekenend houden of uitmaken, gering achten, er weinig om geven, zich weinig aan storen; een bevel, raad enz. onuitgevoerd laten, in den wind slaan JBr. 142. — baèn-baèn, voor niet of om niet gegeven of gedaan; zonder bepaald doel of ernstige bedoeling; zonder daarover iets in rekening of verrekening te brengen Wk.
- bèi
- verk. v. ngabèhi, bv. radèn bèi.
- boha
- KW. zva. kêsèd, Wk.
- bèhi
- = bèi.
- bahan
- = abahan, en babahan, G. zva. bakal, bouwmaterialen, balken, planken, en zie K. 21, 35: tan dadya bahan, tot niets dienen Rh.?
- bahiya
- zie bahya.
- bahni
- (en bahning, G.) KW. zva. gêni, JZ. II, T. 50a, RL. 58a, Wk., Tj. Sěngk. drie (Skr. wahni, vuur).
- baèn
- baèn-baèn, zie bae.
- buhana
- KW. zva. jagad, zie buwana.
- buhanan
- KW. zva. alingan, Wk. KN. het oogvlies G.; zie buwanan.
- bainat
- zie bayinat.
- bahning
- zie bahni.
- bahar
- KW. zva. arang, Wk.
- bahara
- KW. zva. widhe, Wk.
- baharang
- KW. zva. arang, Wk., zie bahar.
- bahak
- KN. naam van een groote roofvogel (grooter dan bidho). — ambahak, buit maken, plunderen, gevankelijk wegvoeren, stroopen WP. 276 (zva. ngrayah) eig.? zva. nyahak, de grenzen overschrijden, uitbreiden. DW. 145: ° têpis wiring, zijn rijk over de grens uitbreiden. Bab. Jo. II, 84, buiten zijn gebied veroveren? Bab. Jo. I, 9 ° dhusun. — ambêbahak, plunderen, rooven. — ambahaki, of ambêbahaki, mrv.; berooven, uitplunderen; een land afloopen. — bahakan, buit, het geroofde.
- bihik
- KN. een uitroep zva. busèt, en tobil, Waj. II, 46, BG. 40.
- baud
- KN. bedreven, bekwaam, kundig Bab. Jo. I, 808, JZ. II. BG. 237 ° wignya. — ambaud, KW. zva. anyagêdakên, en sumagêd-sagêd, dit laatste niet in Wk.; volg. gumaud, zich kundig enz. verbeelden, vgl. gumisa. — kabaudan, bedrevenheid, bekwaamheid, bv. in het zwemmen.
- baita
- zie prau.
- baeta
- zva. baita, G.
- baitra
- WP., zie prau.
- bahasa
- KW. zva. basa, (Skr. bhâṣâ).
- bahwa
- KW. zva. bau, Wk. (T. 39b; conjunct?).
- buhwan
- KW. zva. kabehan, Wk.
- bahwang-bahwang
- KW. zva. brohak-brahok, Wk.
- baul
- KN. kamp, kamp zijn, niet winnen en niet verliezen AS. 109, vgl. pur. Bab. Jo. I, 1401 van een echtpaar, dat oneenig is gèsèh sêlayèng galih sakarsane pakramanira ° ?
- bihal
- Ar. Ml. [Arab], muilezel; vrg. blêgdaba.
- bahalal
- zie kalal.
- buhpati
- KW. zva. bupati, Wk.
- buhpala
- KW. zva. ratu, Wk. (Skr. bhûpâla).
- bahya
- of bahiya, KW. ongeluk, tegenspoed G., gevaar, moeielijkheden Tj. L. 79, zva. baya, I.
- buaya
- zie baya, III.
- bahêm
- gew. bam, of êbam, Wk. KN. 1. baktand, kies; ook bahêm wêkas. — 2. soort van riviermossel, zie verder JR.
- baung
- KN. 1. gehuil van een hond; soort van boschduivel in de gedaante van een beest Wk., naar het geluid ben. v. d. ason-ason, zie bij asu, R.; ook gebruikt voor beer W. (vrg. bruwang). Zie nog gau, gaung. — ambaung, huilen als een hond, zie braung. — 2. ook naam van een visch, zva. tagèh, Rh.; volg. Wk. kreng, vgl. bangke.
- ban
- = êmban, in ban inya, een ěmban die inyå geweest is, zoogmoeder, baboe WP., R.; volg. Wk. 1. jirak ban, naam v. e. kinderspel. — 2. Holl. band, vgl. bănda.
- bun
- I. gew. êbun, KN. dauw, mist (Sd. ibun, Ml. ěmbun, vrg. awun-awun, amun-amun, umun-umun, lamur). bun upas, een dauw, gewoonlijk aan het gras hangende, die ziekten verwekt, bv. schurft of zwelling. bun-bun enjing ajawah, (of ° anjawah) sontên, 's morgens dauw, 's avond regen; verbloemde spreekwijs om een meisje ten huwelijk te vragen, met zinspeling [zin...]
-
--- 2 : 644 ---
- [...speling] op de vruchtbaarheid; vandaar ngêbun enjang, een vrouw ten huwelijk vragen BS. 141, WP. 3, ell. ° sontên, BG. 5. — mabun, verk. v. mangêbun, poët. v. ngêbun, als dauw van het schuim van golven, die op rotsen breken Tj. — kabunan, bedauwd JZ. II, dauw krijgen. ingêbunan, adhêm lir °, BG. 313. — ngêbunake, in de dauw zetten. II. of êmbun, KW. = patadhahan, Winter; AD. bl. 55. — bun-bunan, zie bij êmbun.
- bèn
- = kêrbèn, in cikbèn, zie bij cik.
- bon
- 1. zva. bok, WP. 432. — 2. zva. manèh. aja bon sing lara, mati tak lakoni. — 3. zva. kêbon, in verschillende plaatsnamen als ° dalêm, ° lêgi, CS. — 4. verk. v. botên. — 5. bonên, lijden aan turuk bon, zie turuk. — 6. volg. Wk. Fr. bon, een bewijs; soms voor hetgeen men te leveren heeft. Bl. PS. 91: bon kuli. — ngêbon, op crediet nemen; ook bij aanneming verrichten Wk., vgl. borong.
- bana
- KW. I. zva. wana, Prěg. 1, bosch; wildernis, woest, onbebouwd; Tj. Sěngk. 5 banawasa = wanawasa, WP. 449; vrg. ook BTDj. 110; en bogêmbana, Tj. wilde bògěm? banakêling, nm. v. e. rijk, zie sêmpyani. II. sterrenhemel G. III. KW. zva. murih. bêbana, of ambêbana, (Bab. Jo. I, 82, 83, abêbana, II, 49) aandringen, dringend verzoeken, bidden, smeeken BS. 276, om (iets) hunkeren, malen, vgl. mothah. — ambanani, mrv.; iemand (iets) dringend verzoeken enz. IV. zva. sênjata, pijl, wapen, geweer G. (Skr. bâṇa, pijl).
- banu
- of bani, Ar. [Arab] of (in verbogen naamval) [Arab], kinderen, zonen, mrv. van [Arab], zoon. Bani Srail, Ar. [Arab], de kinderen Israëls; ook voor het land van Israël.
- bêni
- KW. zva. padhang, Wk., vgl. bêning.
- bina
binKW. zva. kaliwat, anggêgilani, Wk. (Skr. bhinna, zie Kern in Bijdr. 6e R. VI, 241).- buna
- KW. zva. ênêng, Wk., vgl. muna.
- buni
- KW. zva. simpên, Wk., Ml. sěmbuni.
- bunuh
- poët. ambunuh, dooden WP., een verwoesting aanrichten onder Moe., vgl. wunuh.
- bani
- I. of bane, KN. geluid, stem (Skr. bâṇi of wâṇi) AS. 139, Bab. Jo. I, 781. II. zie banu.
- bane
- zie bani, I.
- bêna
- KN. hoog van stroomend water RP. 134 (van stilstaand water rob, Rh.); watervloed, overstrooming; overstroomen van water JZ. II; overstroomd zijn van land (vrg. banjir). — ambênani, rijzende iets overstroomen Wk. — kabênan, overstroomd zijn RP. 133.
- bina
binNbina-bina, zie ald.- bini
- KW. vrouw, echtgenoote (oudj.), ook binik, G.
- bena
- (en bènèh, Wk.), TD., Wk., ander (BG. 478, 479), anders, verschillend (vrg. banèh, wênèh, manèh).
- bona
- zva. bana, I en IV G.
- boni
- tawon boni, JZ. II, zie bij tawon.
- banèh
- BS. 428, zva. bènèh, zie bij bena, Wk.
- bênah
- bêbênah, KN. TP. zva. tata-tata, opredderen, in orde schikken, of aan een kant doen, opruimen, wegzetten. — ambênahi, id. of mrv. Rh.
- bènèh
- zie bena. poët. zva. seje? ° agama, v. e. andere godsdienst Bab. Jo. I, 1225; afzonderlijk. bènèh-bènèh, ieder afzonderlijk, volg. Rh. zva. anèh, vreemdsoortig, eenig in zijn soort. — êmbènèhi, eig. verschillen van anderen, zonderling (mênèhi, A.). — êmbènèhake, Tj. III, 256 = nèjèkake, afzonderen?
- binau
- zie sinau.
- banon
- zie bata.
- bunèn
- KN. verzamelplaats van de gesnedene padi op het veld Rh., vgl. wuni.
- bininda
- KW. zien G.
- baninya
- zie ban.
- banar
- KN. open, ruim van een plaats KB. 175, 194. ana ing panggonan kang banar, in de vrije lucht WR. bêbanar, open, ruime plaats? Tj. — kabanaran, ruimte Wk.
- bênêr
- N. lêrês, K. recht, rechtop, recht toe recht aan AS. 25; (kasinggihan, KI.) waar, juist BTDj. 60, wezenlijk, terecht; gelijk hebben; billijk, behoorlijk. ngadêg bênêr, rechtop staan. kidul bênêr, vlak zuid. ngetan lêrês, vlak oostwaarts BTDj.
-
--- 2 : 645 ---
- 18. dalane kang bênêr, de rechte, ook de ware weg. sadulure kang bênêr, zijn broeder in eigenlijken zin (niet aangenomen of bij wijze van spreken) JR. bênêr kangmasmu, uw broeder heeft gelijk JBr. n°. 12. kowe yèn cêlathu nganggo bênêrmu dhewe, als ge spreekt, gebruikt ge uw eigen recht, d. i. wilt ge volstrekt gelijk hebben of spreekt gij in uw voordeel. ora bênêr, ongelijk hebben. bênêre, lêrêsipun, of lêsêripun, eigenlijk, rechtens, billijkerwijs, behooren. bênêre uwis duwe, hij behoorde 't al te hebben S. kang wis dadi bênêre, wat hem rechtmatig toekomt. sabênêre, salêrêsipun, naar recht, naar waarheid, naar behooren enz. dudu sabênêre, 't is niet naar behooren (BJ. XLIX, 22, 3). — babênêr, naar recht zoeken, om recht vragen Rh. in K. 7, 136: ngungsi bênêr, voor ngungsi babênêr. — ambênêr, anglêrês, of nglêsêr, recht maken; op iets recht toe, recht aan loopen, ook zva. ngênêr. kabênêr, of kapênêr, kalêrês, of kalêsêr, passief; ook juist of toevallig treffen S.; rechtens verplicht of gehouden zijn; gerechtigd zijn. ° anduwèni, BTDj. 190. — ambênêri, anglêrêsi, en nglêsêri, berechten, beslissen, vonnissen; juist op iets treffen; juist. ambênêri suwung, juist afwezig zijn JZ. I, 93. ambênêri sawiji dina, het trof op zekeren dag, op zekeren dag. kabênêran, kalêrêsan, of kalêsêran, kasinggihan, GR. juist ter snede, van pas; juist getroffen; recht, waarheid GR. — ambênêrake, anglêrêsakên, enz. recht maken, terecht maken, in orde brengen; verbeteren; recht naar iets richten, zenden enz.; voor waar of billijk houden of verklaren; in 't gelijk stellen BTDj. 637. — bênêran, gew. bêbênêran, lêlêrêsan, enz. het recht; gerechtigheid, billijkheid, de macht om recht te spreken Wk., gerecht, rechtbank, rechterlijke uitspraak AS. 131, K. 9, 13.
- bunar
- KN. verduisterd van (hinderlijk voor Wk.) het gezicht, door te schel licht slecht zien, vgl. balêrêng.
- bênak
- spreektaal zva. bênêr, (Tj.) Rh.
- bênik
- KN. knoop van een kleed, vgl. kancing. bênik balung, beenen knoop. — ambêniki, een kleed van knoopen voorzien. — ambênikake, knoopen aanzetten; toeknoopen. — bênikan, met knoopen, bv. sruwal bênikan, broek die men toeknoopt, in tegenstelling van een met een schuifband sruwal koloran.
- binak
- KW. zva. mega, G.
- binik
- zie bini.
- bunêk
- KN. misselijk G., zie unêk. of bunêg, en bunêl, Wk. radeloos, zich niet weten te helpen; geen uitkomst zien WP., volg. Rh. zva. putêk, of susah, verdriet; bedroefd, verdriet hebben enz. — kabunêkan, in radeloozen toestand zijn PM. 107.
- bonekah
- (vgl. WG. 34) Port. boneca, pop, marionet, vrg. golèk, BvB. 60.
- banat
- dial. = bandhil, de N.
- bênèt
- Holl. kabinet, geld- of kleerkast, vgl. lêmari.
- binèt
- Holl. bajonet in C. 455 o. a. 315 en dit voor geweer.
- binatang
- Ml. dier, beest.
- banas
- bij verkorting nas, of ênas, (een ander zie boven). KN. bij een spel een bepaling (onopzettelijk) overtreden, die bij het uitspreken van het woord banas, ongestraft blijft; vgl. ook panas. Ook hoort men een kind banas, zeggen als het een ander waarmede het niet bevriend is, bij vergissing aanraakt of toespreekt, terwijl het daarbij vluchtig op het lichaamsdeel blaast, dat met dat kind in aanraking is geweest Wk. — ngênas, (niet ambanas) iem. als slecht verstooten, verwerpen, uitsluiten Wk. — ambanasi, of ngênasi, banas, of nas, tegen iem. of op iets als boven zeggen Wk. — banasan, of nas-nasan, met banas, of onder het voorrecht van het banas-stelsel. ora banasan, streng, zonder pardon spelen Wk.
- banaspati
- soort van boozen geest of monster, waar men de kinderen mee bedreigt (vlg. Kern in Bijdr. 3e R. VIII, 213; IX, 198 kabouter); ook de monsterachtige hoofden in Hindusche gebouwen woorden zoo genoemd CS.(Skr. wanaspati, heer des wouds, d. i. boom, ook een naam van den god Agni). — ambanaspati, op zijn hoofd staan, gelijk de butå Banaspati in de wayang doet WP. 447.
- banawa
- KW. zva. baita, (oudj.).
- banawi
- zie bêngawan.
- banowati
- eign. van de gemalin v. Vorst Suyodånå [Su...]
-
--- 2 : 646 ---
- [...yodånå], dochter van Salyå, Vorst van Måndåråkå. (Skr. Bhânumatî, vrouwennaam, zoo KW. banumati, BJ. Krit. v, 9-10, CS.).
- bunêl
- KN. verlegen, radeloos (vrg. bunêk) Wk.
- bênêm
- KN. ambênêm, in (smeulend vuur onder de Wk.) gloeiende asch (steken en zóo Wk.) gaar maken of bakken. ° dêgan ijo, een jonge kokosnoot van de groene soort met de buitenste schil zóo braden (waarvan het water nadat de noot den geheelen nacht in de dauw gezet is, als geneesmiddel gedronken wordt), vgl. krusuk, panggang, kropok, Wk. — bênêman, het zoo bereide JZ. I, 222.
- bunêg
- zie bunêk.
- bina-bina
- KW. zva. kêgila-gila. kabina-bina, zva. kêluwih-luwih, G. (Skr. bhinna, zie bij bina).
- baning
- KN. jênang °, ben. v. d. papsoort jênang sungsum, als offerande Wk.
- bênang
- zie lawe, (vrg. wênang, 1.).
- bêning
- JZ. II, zie ning, 2.
- bonang
- KN. soort v. ketels die tot de gamělan behooren, zie kromong.
- banci
- KW. zva. umpak, Wk. KN. 1. nm. v. e. struik Wk.; vlg. de Clercq: Deeringia Sp. (bij Fil. banci leuheur Sund. een kleine heester, waarvan de bladeren als groente bij de rijst gegeten worden). — banciyan, of banceyan, (niet in Wk.) ben. v. e. fatsoen v. warăngka. — 2. kêbancèn, of gêbancèn, bij ongeluk de juiste maat missen, gew. te klein, doordat er te veel afgenomen is, meestal van ukiran, en warăngka, vgl. wanci, 3, trini, Wk., zie banciyan, bij 1.
- bênce
- BTDj. 468, Bab. Pas. 20 = gêmak lanang, zie gêmak, kondigt vlg. de Jav. de komst van een vreemde of van een wild varken aan ZG. X, 70; XIX, 36.
- bênco
- KN. een tak met bladeren of een bos van aan elkander gebonden bladeren, die men aan den kant eener rivier in het water hangt, opdat er kleine vischjes of garnaaltjes onder komen schuilen, die dan met een schepnet gevangen worden Wk.; vgl. bunguran, bêngkêng.
- binci
- KW. (Ml. běnci), zva. sêngit, Wk.
- bunci
- KN. naam van een term in het Chin. kaartspel pèi, iets derg. als bv. onze "honneurs" (Wk. eenigszins anders). munggah °, fig. zva. kalêbu °, gebracht, gerekend kunnen worden tot de schoonen, bv. van een vrouw.
- bêncah
- KN. splijten, gapen (door een scheur) van een muur en derg. Wk., ook zva. pêcah, bêngkah, poët. zva. pêjah, BS. (vrg. wancah). — ambêncah, zva. mêcah, nyigar, JR.
- bincih
- zie biri.
- boncah-bancih
- (° bancèh, Wk.) KN. verward, in wanorde Rh., ook ontredderd, oneenig Wk.
- bancana
- of bêncana, KW. = pakewuh, (ing margi kathah °, BG. 355) godha, moeite, moeilijkheid, onheil, ramp, beproeving, verzoeking, verleiding (vrg. rêncana, mancana, pamancana, teleurstelling, misleiding, Skr. wañcana). agawe bêncana, onheil stichten. — kabêncana, door een ramp getroffen.
- bancar
- I. KW. zva. cèthèk, ondiep. II. KN. overvloedig uitvloeien, bv. v. arèn-sap, koemelk, zog enz., vgl. buncur. van den coïtus houden, een baas zijn in dat opzicht, vooral v. e. mannetjeseend (woerd) Wk., vgl. lancur.
- bancèr
- I. (of blancèr? DW. 18) KW. zva. sigit, bevallig, fraai, prachtig, sierlijk gekleed, kranig v. e. man. — ambancèr, KN. bancèr, zijn Tj. I, 667 (volg. Wk. met een vlugge, fraaie beweging). — 2. KN. een riviervisch, volgens sommigen een groote lêmpuk, JZ. II. — 3. geld, dat wordt vooruitgegeven om te dansen (Banyumas). — ambancèr, bancèr, geven.
- buncar
- KW. zva. poncod, bongkot, Wk.
- buncur
- KN. bloeden van een wond (aan het hoofd) Wk. (stam cur) AS. 201.
- bêncirih
- of bêncirèh, KN. een zwakke maag of zwakke ingewanden hebben; bij de minste fout in de diëet ongesteld worden, vgl. caca, DW. 159.
- bêncurit
- KN. bêncuritên, schraal, ziekelijk; schraal, kwijnen, ook van een plant; zie bêncirih, bluncing, ngrayung.
- bêncêrêng
- enz. zva. pancêrêng, zie cêrêng.
- bancak
- 1. eigennaam van Panji's knecht in de wayang Gědhog, en van een berg op Java (Aji Såkå). — 2. KN. een wijd gevlochten mand, waarin
-
--- 2 : 647 ---
- rijst en toespijs gelegd wordt voor een offer Rh. — ambancak, onder velen verdeelen, met zijn velen onderling verdeelen, zie verder J. — bancakan, zóo onderling verdeelen Tj. II, 107. bancakan, obj. den.; offermaal (op zulk een bancak, Rh.), bestaande in gekookte rijst en toebereide groenten, die bij gelegenheid van de offerande voor een kind, als het vijf dagen, 35 dagen, 7 maanden of een jaar oud is, in een zeef of mand gedaan en aan de kinderen gegeven worden; na die genuttigd te hebben, zingt een van hen kinderliedjes (parikan), waarvan het refrein in koor herhaald wordt; een offermaal geven. — ambancaki, zulk een offer geven voor JZ. II.
- bancik
- KN. iets om op te staan, bv. om ergens in de hoogte bij te kunnen komen, voetenbank (vrg. ancik, dhingklik).
- bencak
- KN. het werktuig, waarmee de landbouwer, die geen vee heeft, de egge vervangt SG.; vgl. lar-laran, bij lar.
- bencok
- KN. nm. v. e. boomkikvorsch met lange achterpooten, die geweldig springen kan Wk. (zie dendang). ° rèmbèl nèng papah, Tj. III, 219b.
- bancèt
- KN. nm. v. e. kleine soort kikvorsch Wk.; een jonge kikvorsch (kodhok) Rh., vgl. prêcil.
- tancot[2]
- of bacot, KN. gem. bek, smoel Wk., vgl. cocot.
- bêncèt
- KN. 1. zonnewijzer. — 2. bêncèt? (Wk. ambêncèt) een kinderterm: een kind uit een vreemde buurt, dat alleen in een wijk komt om te plagen en te tergen Wk. Vlg. ZG. XX, 145 ook = kala, pasangan, zie verder ald. — ambêncèt, met zijn velen iem. die alleen is, verraderlijk overvallen.
- buncit
- KN. de laatste van een rij, bv. de laatstgeborene van kinderen, de onderste van een tros pisang. buncit gêdhang = puncit gêdhang, Wk., vgl. uncit. — pambuncit, de laatste v. d. badhåyå's en srimpi's WG. 329, vgl. pambatak, Bl. PS. 206.
- boncis
- Holl. boontjes, inz. snijboonen Rh.
- bancol
- KN. grappig, koddig, schalksch, plaagziek Bab. Jo. I, 1370. — bancolan, op een grappige enz. wijze Wk., grappen maken, elkander foppen, plagen, nl. met daden of woorden (vrg. banyol, dit alleen met woorden Rh.).
- bincil
- KN. het een of ander om bij het spel mee af te rekenen, als pitjes, steentjes of iets derg. in de plaats van onze "fiches." — ambincili, (zva. anjaraki, Wk.) daarmee uitrekenen Tj. v, 35. In Jav. Alm. primbon bincilan.
- bêncolèng
- KN. nm. v. e. visch JZ. II, ook ben. van de penis Tj. III, 220, en fig. van een doordraaier, een schelm Rh.
- banciyan
- of banceyan, zie banci.
- bancang
- KW. zva. kêncang, piranti, cawang, Wk. KN. twee of meer tegelijk enz. bancang têlu, drie te gelijk, vgl. bandhung, II; volg. nl. drie kansen te gelijk in een of ander spel. bancang laku, dubbele gang of dubbele moeite doen, voor wat in eens kon geschieden? BJ. XLVII, 20, 6: sampun bancang laku, nam. laat mij hier sterven, en niet eerst op het slagveld? (waarvoor echter andere handschriften hebben bèncèng laku, CS.). kala bancang, een soort van strik. — ambancang, met een kala bancang, vangen (volg. Rh. bancang, koord, lijn, touw dwars over den weg of ook wel boomwortels of slingerplanten, die dwars over den weg liggen). Ook een touw uitspannen door het met de beide einden ieder aan een verschillend object vast te maken, en volg. Rh. ook twee voorwerpen met een touw aaneenkoppelen, vrg. anggandhèng, ook fig. iem. verhinderen, tegenhouden Asm. S. I, 228. ° laku, bv. in zijn gang of handelingen. — kêbancang, op zulk een gespannen touw stuiten en daarin vastraken.
- bêncêng
- KN. stijf van de gewrichten, vgl. kêncêng.
- bêncung
- dial. = jaka cilik, de N.
- bêncèng
- KN. naam van een visch, een kleine soort van kutuk, vgl. kotès, Wk.
- buncang
- KW. zva. buwang, Wk. ambuncang, op een afstand wegwerpen. kabuncang, weggegooid, weggevoerd, meegesleept in zijn vaart, vgl. wuncang, Wk.; v. e. vlot door de golven Tj. II, 556, zóo v. e. schip: BG. 86; v. vlammen of vuur door den wind BG. 300. kombul kabuncang, omhoog gevoerd en weggeworpen, bv. door een schot BJ. XXV, 1, 1; XXVI, 6, 7. — ambuncangake, iets met een pijl of iets dergelijks wegschieten BJ. XXVII, 28, 2, 30, 2; XXXI, 18, 4.
-
--- 2 : 648 ---
- buncing
- KN. v. menschen en dieren, zva. wuragil, vrg. buncit.
- bèncèng
- KN. scheef, niet recht, afwijken van de rechte lijn; vrg. mèncèng, bij èncèng. bèncèng laku, (zie bij bancang); volg. Wk. anders, verschillend, oneens, oneenig, vgl. cèwèng. BTDj. 637: ° pikir, zie bij gilig. Verder in verschillende richtingen achtereenvolgens naar verschillende plaatsen gaan? of fig. zva. dubbele moeite doen? van hier waarschijnlijk G. voor de tweede keer, herhalen, verdubbelen? CS. bèncèng cèwèng, spr. niet met elkander overweg kunnen JZ. II. — bencengan, of be °, van elkander verschillen Wk.; verschillend, verschillen, bv. ° karêp, een verschillende begeerte hebben. ° rêmbag, Bl. CP. 262.
- boncèng
- = goncèng.
- bêncingah
- = bêcingah.
- banarja
- KW. zva. ara-ara, Wk.
- banda
- KW. zva. awak, tanggul, kandêl, Wk., vgl. bănda.
- bênda
- KW. zva. tali, Wk.
- bêndu
- of babêndu, KW. zva. srêngên, toorn, gramschap; toornig zijn; ongenade, straf. babênduning Allah, goddelijke toorn of ongenade. — ambêndoni, iemand zijn toorn doen gevoelen, bekijven, bestraffen. kabêndon, iemands toorn ondervinden Wk., vgl. kadukan.
- binda
- KW. zva. tumpang, en wisa, Wk. bindopaya, voor binda upaya, spr. JZ. II. — bininda, zie boven.
- bindi
- soort van strijdknods (vkl. gêgamaning pêrang, panggitik, gada, Skr. bhindipâla, soort van werptuig), vgl. palu. — ambindi, met een bindi slaan AS.
- bèndi
- KN. rijtuig met twee wielen, sjees, bèndi (Tamil waṇḍi, Telugu baṇḍi, hetz.). bèndi jawa, ZG. VII, 251. — ambèndèkake, een paard tot bèndi-paard maken of er voor gebruiken JR.
- bănda
- I. of wănda, KW. 1. lijf, lichaam. — 2. worstelstrijd? de laatste beteekenis schijnt ontstaan uit misvatting van eenige samengestelde spreekwijzen CS. (Skr. bandha, lichaam). arok bănda, te lijf vallen. BS. 271: băndawala, strijd van man tegen man. băndayuda, worstelstrijd WP. 367, Prěg. 48 enz. bănda walapati, strijd op leven en dood, van man tegen man RP. 98. băndawasani, Waj. I, 251; II, 35 enz. een strijd op leven en dood aangaan CP. in TBG. XXXI, 459, vgl. Bandung Băndawasa, L. 265, Waj. II, 61 nm. v. e. tooverformulier. băndabaya, v. e. schild, wellicht gevaar afwerend? Rs. 206, Men. VIII, 167. băndakala, zva. tandhing, of băngga, KN. weerspannig zijn. ambăndakalani, zva. nandhingi, (zóo Men. IX, 215), băngga, zich verzetten tegen of weerstand bieden aan JZ. II, RP. 21. II. N. bêsta, K. band, touw, alles waarmee men iemand de handen op den rug bindt; gebonden, gevleugeld (Skr. bandha, binding, band) JZ. II, vgl. balênggu. — ambănda, N. ambêsta, K. iemand de handen op den rug binden, vleugelen BTDj. 76. ambăndawasani, hetz. Waj. I, 203. ambănda tangan, met de handen op den rug, bv. egr. bijstaan JR. — bandan, bêstan, als boven gebonden Wk. bandan, of bêbandan, bêstan, of bêbêstan, een gebondene, gevangene, arrestant. tukuh bandan, naam v. e. tukuh, aan het voorste en achterste gedeelte v. e. prau Wk.
- bondi
- KW. zva. berang, Wk., vgl. badhi, bodhi.
- bêndana
- KW. zva. tali, srimpêd, sêngkala, Wk. (Skr. bandhana) KN. gril, kuur als van een paard Bab. Jo. I, 643; leelijk aanwensel, kwade gewoonte, bv. gedurig met het hoofd schudden Rs. 75 (bv. net als een olifant; vandaar heet het van een paard: bêndana liman); de handen of voeten niet stil kunnen houden, vgl. lai, sarad. — kabêndana, KW. zva. kasêngkala, (ook ongerust, ontsteld? PK.) W. bêndana katututan, nm. v. e. kwaad teeken in het haar (mathi) v. e. paard aan de achterbeenen.
- bandar
- KN. Ml. koopstad, zeehaven, niet in Wk.; pachter of chef van een tolkantoor BG. 390 (Perz. [Arab], zeehaven, koopstad; [Arab], havenmeester, ambtenaar met tolheffing belast). Wangs. bandar kilèn ing têrbaya, voor Kaligawé (nabij Samarang) CS. tuwan bandar, havenmeester. bandar dharat, BTDj. 518? zie de aant. vab M. — bandaran, of ka °, of pa °, havenstad, tolkantoor; ook = kabandaran, woning of gebied van een pachter. Wangs. wong sabrang ing kabandaran,
-
--- 2 : 649 ---
- voor Cina. kêbandaran, ook ben. van de kampung, waarin het Chineesche kamp is Rh. kori kabandaran, tolpoort, tolkantoor JBr. bêbandaran, nm. v. e. belasting in de Vorstenlanden Bab. Jo. II, 458.
- bundêr
- KN. rond (vlg. J. altijd in beschouwing van het ronde vlak), Mal.? rondte; cirkelvlak, bolrond. ° samanggis, als een manggisstan BG. ° sabèri, als een bèri BG. 346 (vrg. ubêng, buwêng). garit bundêr, zie garit. bundêr gilig, zie gilig. bundêr gèpèng, zie gèpèng.
- bandera
- Port. bandeira, vlag, vaandel (vrg. gandera).
- bêndara
- (Ml. běndahara uit Skr. bhâṇḍâgâra, schatkamer) bij verkorting êndara, dara, (uitgespr. ndara, AS.) KN. gusti, KI., niet in Wk., heer, gebieder, meester, gebiedster, meesteres (vrg. tuwan, gusti). para bêndara, de běndårå's, d. i. de onechte kinderen en de echte en onechte kleinzonen en kleindochters van den Vorst, de Pangéran riyå's en Panji's, de Raden-ayu's en Radèn-ajěng's. Bab. Jo. II, 106: garwa ° putri lan pyayi lana manggung. Verder is bêndara, een beleefdheidstitel, door een mindere gegeven aan allerlei personen, ambtenaren of niet, die hij als aanzienlijk beschouwt R. en T.
- bandrèk
- KN. 1. overspel, trouwbreuk van een man met een anders vrouw, of van een getrouwde vrouw of verloofd meisje met een ander dan haar man of aanstaande; valsche sleutel, haak of looper om een slot te openen (in verband met de voorstelling van sleutel en slot als man en vrouw, vgl. lanangan, en wadonan, CS.). laku °, of solah bandrèk, overspel plegen. bandrèk sadulur, of ° sadhèrèk, bloedschande. ° ulat, iemands vrouw minnelonkjes geven Wk. sorog °, of kunci bandrèk, valsche sleutel JR. — ambandrèk, overspel plegen met een anders vrouw of verloofde (vgl. ambedhang), een slot met een valsche sleutel enz. opensteken. — ambandrèki, met een vrouw overspel plegen. — bandrekan, of bêbandrekan, met iemand (man of vrouw) of met elkander overspel plegen; medeplichtige in overspel, boel, minnaar of minnares. plaur bandrèkane karo sadulure, zij verkiest haar minnaar boven haar broeder Lakon CS. (vrg. bedhang). — 2. een soort srêbad, sorbet Rh.
- bandarakan
- KN. gemeen van stand of afkomst; zie padarakan, AS., WP., BS. 464.
- bendrawala
- ? zva. băndawala, WP. 459.
- bandrêng
- KN. ambandrêng, zonder ophouden doorloopen, doorgaan, onafgebroken met iets voortgaan, volharden, doorzetten, vgl. adrêng. DW. 145: binandrêng ing lampahipun.
- bandring
- KN. slinger om mee te werpen. — ambandring, slingeren; een obj. met een slingersteen werpen. — ambandringi, mrv. GR.? vgl. bandhil.
- bundrêng
- KN. onklaar G., vgl. J.
- bendrang
- KN. naam v. e. gekruide sambêl, met kupat, gegeten Wk.
- bendrong
- KN. het stampen in een rijstblok door velen; zeker alarmsein op een padiblok met stampers geslagen Wk. (vrg. gêndhong, gejog, brondong). — ambendrong, met zijn velen in het rijstblok stampen; (op iets Wk.) schieten, beuken, stampen van velen tegelijk; iets of iem. bombardeeren BTDj. 606. ° sênjata, v. e. peleton, de geweren laden en vuren. — ambendrongi, mrv.; om iets, bv. om een eclips, met velen tegelijk in het rijstblok slaan; op iets vuren, bombardeeren. — bendrongan, samen in het rijstblok slaan, vuren enz. KB. 93.
- banduk
- Ar.? zva. sênapan, Men. VII, 355.
- bandat
- KW. zva. bangêt, G. KN. naam van een groote bumbung, met twee geledingen voor het arèn-tappen Kr., ZG. XXVI, 135.
- bandêl
- KN. 1. zva. pikat, de vogel die in de kooi zit en door zijn geluid de wilde vogel lokt, lokvogel, in een wangs. omschreven door pêksi kinarya duta, CS. — 2. niet kleinzeerig, tegen een val of stoot bestand, taai, volhardend, vgl. wêntala, kêndêl.
- bandul
- KN. schommeling, slingering, vgl. andul, bandhul, Wk.; intr. schommelen, hangend slingeren, wiegen. — ambandul, iets heen en weer schommelen, vgl. iyun. gaan schommelen, zich hangend wiegen JR.; een tol uit een koord slingeren, zoodat hij draaiend op een afstand neerkomt. — bandulan, schommel, hangwieg, hangmat [hang...]
-
--- 2 : 650 ---
- [...mat] JZ. II; schommelend, zich met schommelen vermaken. (Vrg. nog gandhul).
- bandêlir
- = pandêlir.
- bindopaya
- zie bij binda.
- bandêng
- KN. nm. v. e. zeevisch (Chanos of Lutodeira orientalis), die in langs het strand aangelegde vijvers in brak water geteeld wordt. — bandêngan, nm. v. e. vijver in den ouden tijd daartoe in den Kědhaton te Suråkěrtå Wk.
- bêndung
- KN. een dam aanleggen. — ambêndung, afdammen, indijken, bedijken, afschutten, stuiten, tegenhouden. — ambêndungi, mrv. — bêndungan, KN. dhawuhan, dhawahan, K. (zie echter bij dhawuh) kambêngan, KD. dam, dijk, bedijking, afschutting JZ. I, 73 (vgl. tambak, tanggul). BG. 203: lir bêndungan jêbol.
- bantu
- KN. 1. toevoegsel; bijstand, hulp, voornamelijk in den oorlog. ° prang, Bl. CP. 276 (vrg. wantu, 2). BTDj. 224: ook = bêbantu (bêbantun, BTDj. 439) helpen, bijstaan. brandhal bêbantu, hulpmuitelingen JBr. 164. — ambantu, zva. mantu, 1. v. wantu, 2. toevoegen (in deze bet. ook mantoni, van wantu), vermeerderen. — ambantoni, erg. (iets) aan toevoegen, iets vermeerderen; iemand te hulp komen BTDj. 225, vgl. banjêl, baluh. kabanton, hulp krijgen. — ambantokake, tot hulp (in den oorlog) geven JBr. 176. — banton, wat tot hulp of bijstand dient. prajurit banton, hulptroepen. — 2. ook zva. byantu.
- binte
- KN. zich de scheen stooten G. — ambinte, iemand met de scheen een slag tegen de kuit geven Bab. Jo. I, 750. — ambintèni, mrv. BG. 452. — bintèn, elkaar uit vermaak zulk een slag geven.
- buntu
- KN. dicht, verstopt, versperd JZ. II (vrg. wuntu, dhêdhêl, buntêt); van gelijke waarde, pari, bv. rêganing rupiyah saiki buntu, rêganing ringgit punjul sadhuwit, de waarde van de gulden is nu pari (nl. 100 centen of 120 duiten), die van den rijksdaalder (f 2.50) een duit meer Wk. karingêt buntu = karingêt buntêt, Wk. dalan buntu, blinde weg; fig. buntu pikire, ten einde raad JZ. I, 91. Bl. PS. 188: buntu tandure? — ambuntu, en ambuntoni, dichtmaken, toestoppen, verstoppen. ajêng mantuk kabunton margi, naar huis willende gaan vond (hij) den weg door gedrang versperd Lakon, CS.; dicht maken van een prijs, d. i. vol maken, aanvullen Wk., zva. gênêpi? — bunton, dicht gemaakt of gelaten enz. (bv. klambi bunton, buis zonder opening van voren, kiel, zie verder ZG. XXI, 2); soort van metalen beslag van een krisschee (pêndhok), die geheel dicht is, in onderscheiding van blewahan. cindhe bunton, ciṇdhé, waarvan 't middenstuk (kapala) uitgenomen is, vgl. gubêg, Wk.; volgens JZ. 251 ciṇdhé zonder zelfkant (sorot).
- bento
- KN. sullig. wong °, een sul Wk.
- banata
- KW. zva. prau, Wk.? (BJ. LVII, 14, 2 en Krit. ald. CS.).
- bantah
- KN. stelling, twistrede (ook zva. suwal? Bab. Jo. I, 199); redetwisten, de waarheid zijner stelling betoogen. tarung ° ing ngèlmunipun, BTDj. 56 (Ml. krakeel, twist). — bêbantahan, met elkander redetwisten BTDj. 54 (vrg. wicara, bètèh).
- bantêh
- KW. zva. reka, Wk.
- bantên
- KW. zva. reka, sarat, sarana, G.; of bêbantên, KN. zondebok, slachtoffer Bab. Jo. I, 347, BTDj. 155. Bl. CP. 303: bêbantên, (vrg. landhêsan, pehan, wadal, patawur); ook naam van een vroeger vorstendom op Java, thans de residentie Bantam. — bantênan, ben. van een zekere vorm van capil, zooals in Bantam gemaakt en gedragen wordt.
- bantun
- zie bantu. Dial. ook = tambang jala, de N.
- banton
- zie bantu.
- bintèn
- zie binte.
- bunton
- zie buntu.
- bèntên
- zie beda.
- bantar
- KN. een drooge plaats aan de kant van rivieren, soort zandplaat of zandbank Rh., of een passage in een rivier waar het water over steenen vliet en daardoor een zwaren stroom veroorzaakt. Zware stroom v. e. rivier, bv. door zware regens uit het gebergte, vgl. kriwikan, banyakan, bantêr, Wk. — bantaran, met drooge plekken van een rivier Tj. III, 30.
- bantêr
- KN. sterke of snelle stroom v. d. loop, bv. van water. BG. 293 v. e. overslaande vlam? v. e. snel
-
--- 2 : 651 ---
- of sterk slaan op de bêndhe, BTDj. 502; driftig, voortvarend, vurig, ijverig, overmoedig (Waj. II, 105); streng, bv. van vasten BTDj. 67, AS.; ook gestreng (vrg. wantêr, santêr). — ambantêr, iets met drift, met veel ijver of gestrengheid verrichten. BTDj. 114: ° tapanipun.
- bêntar
- KW. zva. bênthèt, sigar, bêdhah, ajur, larud, dhadhal, jugrug, Wk. I. scheur, spleet, gespleten grond; splijten intr. swara lir ardi bêntar, BS. 695; van troepen: uiteengeworpen BJ. XXXVII, 17, 6 enz. sitibêntar, in een wangs. voor têla, dus: gescheurde grond, of het scheuren van den grond CS. bêlah ° bumi, BG. 277. BG. 397: lir ° bêntala. bêntar, ook nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 57 enz. II. zva. dhuwur. volg. Rh. ook onvruchtbaar van den grond. sitibêntar, de verhevenheid, een ommuurd terras Wk., vóór den ingang in den Kraton: de Sitinggil BG. 173.
- bêntêr
- dial. = badhèr, de N.
- bêntur
- KN. 1. zva. gêntur. — 2. werpvoorwerp, bv. een steen Wk. — ambêntur, met iets gooien, smijten KB. 222; volg. Rh. ook zva. anjêblog, erg. tegen aanbonzen. — ambênturi, gooien naar Bab. Pas. 32.
- bêntèr
- KN. warm, warmte van een zonnigen dag JLW. 30 (vrg. panas); fig. v. h. hart gloeiend v. toorn? vgl. panas, Bl. CP. 154; ook sakit bêntèr, gêrah °, Bab. Jo. II, 328? helder van het schijnen van zon (of maan Wk.); hevige strijd G. sakit bêntèr. sakit panas, Waj. II, 13, eig. KI. dus gêrah bêntèr. — kabênteran, door de zon beschenen, verwarmd worden B. v. B., M.
- bintur
- WPR. of pintur, KN. ijzeren toestel om krabben te vangen, met twee vleugels, die door een veer dichtslaan, en in 't midden een rond ijzer, waarop het lokaas, bangi, genaamd; volg. Rh. bintur, ook een toestel van bamboe met een wijd gevlochten mand van onder waarop het aas gelegd wordt. — ambintur, of mintur, op die wijze krabben vangen; fig. met lokaas vangen, verlokken WP. 132, vgl. 450. kabintur, pass. A. 32.
- buntar
- KW. zva. poncot, in Tj. I, 263. buntaring wuwung, de uiteinden van de wuwung. ook uiteinde, punt van een zweep of een rotan enz. Men. VIII, 255, Rh. KN. onderste gedeelte van de stok eener lans, zonder het metalen beslag (tunjung). sawah °, sawah's die het laatst water krijgen, zie tumpang, SG. — ambuntar, met dat gedeelte eener lans slaan of pareeren AS. 141. — ambuntari, mrv. (vrg. gêbang, 2.) Gr. L. 119. — buntaran, met de buntar, elkander steken of slaan of pareeren; (goede en slechte grondsoorten door elkander wanneer hier en daar tusschen vruchtbaren grond onvruchtbare plekken gevonden worden Wk., Rh., vgl. cêngkar, 2, gêras, lênah); eigennaam van een zoon van Patih Lawé, een hoofd van Tuban.
- bintara
- KW. zva. pait, en alas, G.
- bintaro
- KN. naam van een hoogen boom, Cerbera L., nat. fam. der Apocynaceae, uit welks vruchten, die op måjå gelijken, een bedwelmende olie gemaakt wordt, vgl. nog J., Bab. Pas. 34.
- buntrak
- KN. kabuntrak, door schrik meegevoerd worden, van schrik mee loopen GL. 77, vgl. Wk. brèntèk. DW. 78: kabruntak.
- buntak
- KN. 1. een zeevisch, met een dikke ronde buik (gew. groen van kleur met zwarte spikkels en groote voortanden net als een schildpad), die zich kan opblazen; soms vergiftig, nl. bij slechte bereiding, als de ingewanden er niet goed uitgehaald zijn; de harde huid wordt als lantaarn gebruikt; vgl. J. blutak. — 2. volg. Rh. dial. voor buntêk.
- buntêk
- KN. volg. Rh. kort en dik. iwak °, die bij buntak, opgegeven visch.
- bantat
- KN. hard, vast, niet goed gerezen, niet luchtig van gebak, vgl. badhêl, mogol, madas, hard, vast v. d. grond, vgl. bangkak, v. e. fluweelen buis niet slap? Bab. Jo. I, 1171; ook verhard van een steenpuist, die niet week wil worden, vgl. kamikakon.
- bêntêt
- KN. vol, stijfvol, propvol (niet met vocht: vrg. kêbak); ook dicht, massief, vgl. gronggong, Wk. dhayohe utawa sing nonton bêntêt, stampvol van gasten of toeschouwers. awake bêntêt, van iemand die goedgevuld is, zonder vet te zijn. atine bêntêt, hij weet veel Wk. salawe bêntêt, volle vijf en twintig in tegenstelling van salawe prah, JBr. 360.
- bintit
- KN. gezwollen van de oogleden, tengevolge
-
--- 2 : 652 ---
- van schreien, een mierebeet enz. Bab. Pas. 16 (vrg. bintul, balud, timbil). — 2. een nachtvogel, wiens geluid "tit" geacht wordt de nabijheid van een dief te voorspellen BG. 345, vgl. tuhu, têkak, Wk.
- buntat
- KW. zva. buri, Wk., vgl. wuntat.
- buntêt
- KN. zva. buntu, AS., BS. 526. karingêt °, de zoogenaamde roode hond. kul buntêt, naam v. e. wit, rond, knoopvormig steentje met een spiraallijn, denkelijk een oestersteentje, dat in beweging komt als men het op een bord zet en er wat limoensap op druppelt enz. Wk. dhuwit °, zilver geld, vgl. putih, bolong, Wk. Ook gaaf G. (vrg. bêntêt). — pambuntêt. ° bêdhil, een rajah, om eens anders geweer verstopt te doen worden ZG. XXIII, 347.
- buntut
- KN. staart van een beest JZ. II; ook de staart v. e. weddenschap Wk. zie ald. apus buntut, zie apus. ook zva. bokongan. buntut layangan, de staart van een vlieger, nl. die van onder aan de punt vastgemaakt is, en er afhangt, vgl. gombyok. — ambuntut, als een staart zijn JZ. II; zich aan een staart vasthouden Rs. 528; fig. ook met iem. overal meegaan. — pambuntut, de laatste bij kinderreiën WG. 329. yatra pambuntut, staartgeld, eene belasting op rundvee en paarden Jav. Br. n°. 66, vgl. ER. II, bijl. 68, 72. — buntutan, ploegstaart ZG. XVIII, 154. kidang buntutan, het hazepad kiezen Rh.
- bontit
- KN. sterk gekruld, gekroesd van haar, als van een neger. ° remanya, BG. 273 (vrg. prênthêl, brintik, andhan-andhan); ook van houtkrullen. Ook nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 212.
- bontot
- KN. 1. een smakelijke watervogel, grooter dan een snip; een waterhoen Rh.; vlg. Horsf. Gallinula lugubris BG. 345. — 2. een groot pak, dat aan beide einden toegebonden is, bv. tabak, vgl. buntêl, ook zva. bontotan, het lijk enz. Wk. — ambontot, iets tot zulk een pak maken, vgl. mocong. ambontot maling mati, het lijk van een omgebrachten dief in kokosbladen wikkelen Wk. — bontotan, op die wijze tot een pak gemaakt; het lijk van een omgebrachten dief in kokosbladen gewikkeld Wk.
- bantas
- KN. wijd klinkend (in een wangs. omschreven door swara kapiyarsa têbih, CS.); volg. Rh. ook atas, en ongeveer zva. banjur, zonder ophouden voortgaan, doorgaan; zonder verhindering volbrengen.
- bêntis
- KN. nm. v. e. vrucht Tj.; volg. de N. dial. = pace.
- bêntus
- KN. ambêntus, met het hoofd of den kop even (ook met de elleboog Rh.), tegen iets stooten. kabêntus, met het hoofd of den kop tegen iets aangeloopen, nl. niet opzettelijk JZ. II (vrg. bijig, Rh.); ook van een schip dat tegen een klip stoot; fig. kabêntus ing prakara, tegen een geding aangeloopen; in een proces geraken. — ambêntusi, Waj. I, 367. — ambêntusake, met het hoofd tegen iets aan doen stooten. ambêntusake gorohing wong, iemands leugen aan den dag brengen, door hem met een ander te confronteeren.
- buntas
- KN. einde, uiterste, bv. uiterste rand van een tafel; uiteinde, bv. v. e. balk; in het alg. het einde, of uiteinde van een of ander Tent. 45 (vrg. togtogan, bontos); ook fig. einde aan een beraadslaging; volg. Wk. tot een eind komen, zijn beslag krijgen van een beraadslaging; ver reikend van een geluid (vrg. bantas, luntas). — ambuntasake, tot een einde brengen.
- bontos
- KN. volg. Rh. zva. buntas? onderste einde, bv. van een krisoverschee (vrg. cocor) PL. II, 71. bontosing uwit, het onderste einde van een boom aan de wortels Wk. — kabontos, bij ongeluk tegen de punt, bv. v. e. pêndhok, stooten Wk.
- bantal
- KN. lêmpir, TD. kajang sirah, KI. (vgl. tadhah sirah) kussen, hoofdkussen S. (vrg. karangulu, gêmbuk, guling, en zie anggêl, 2); ook de gestikte kussens onder een zadel. abantal, tot hoofdkussen hebben, met het hoofd op iets als op een kussen liggen. — ambantali, enz. van een hoofdkussen voorzien. — ambantalake, enz. iets tot hoofdkussen iemand laten gebruiken. — bantalan, enz. met een hoofdkussen; volg. Rh. ook als hoofdkussen gebruiken.
- bêntêl
- KN. zva. pêtêl. kabêntêl ing bêtah, door den nood gedrongen, in het nauw gebracht S. (vrg. kaslêpak). Vgl. K. 224a.
-
--- 2 : 653 ---
- bêntul
- KN. zva. talês, of een soort daarvan; volg. Wk. een soort aardvrucht, vgl. kimpul, suwêg.
- bêntèl
- KN. twee bosjes bij elkander gebonden jonge rijstplantjes, gras of ook jagung enz., bij padi gèdhèng, genaamd; volg. Wk. (een) bosje, bv. v. klobot, padiplantjes enz. (vrg. agêm, têkêm, pocong, poros, bêngkêl). — ambêntèli, in bosjes binden JZ. I, 77; volg. Wk. gew. de uit de zaaibedding tot overplanting uitgetrokken padiplantjes, voorafgaande aan ambanjari. — bêntelan, obj. den. in bosjes, bij bosjes.
- bintul
- KN. kleine bult, puistje of gezwel op de huid, zooals ten gevolge van een mugge- of mierebeet of iets dergelijks (vrg. bintit); zulk een bintul, hebben of krijgen Bab. Jo. I, 261. — barintul, freq. ting °, BG. 464.
- buntal
- KN. zva. sêling, bêlang, verschillend of afstekend van kleur, gevlekt, bont Wk., JZ. II, 273, RP. 142; een snoer van te zamen gevlochten bloemen en bladeren van allerlei soort en kleuren, die bruid en bruidegom op den trouwdag om de lenden dragen, of die een buffel om den hals worden gebonden, als hij met een tijger moet vechten (vrg. once, gêgubahan). rotan buntal, in wangs. als omschrijving van panjalin tingal, een soort van gevlamde of gevlekte rotan CS., vgl. BG. 380, JZ. II, 265. bêlang buntal, zie bêlang, (vrg. bintulu); volg. Rh. buntal, wit aan de top; wit aan de punt, bv. van een kris enz. of van een hond met een witte punt aan de staart, volg. inl. bijgeloof een teeken van gebrek aan trouw en moed. — ambuntali, van een buntal voorzien.
- buntêl
- KN. hulsel, waarin iets gewikkeld of gepakt is, bv. een servet, een zakdoek, stuk papier enz. JZ. II. sawan buntêl, schertsend voor: de dood. buntêl upas, een slecht teeken bij een hengst, als de haken (hoektanden) niet kunnen uitbotten, zie ben. buntêlan upas. — ambuntal, een bundel maken; iets inwikkelen, omwikkelen, inpakken BG. 143; in de punt, bv. v. e. zakdoek knoopen Wk., vgl. gembol. ° kadut, afkoopen van het onthaal van een dhalang; hem alleen gèld geven, zoodat hij voor zijn eigen verteering moet zorgen, zie nog JZ. II. — ambuntêli, mrv. — buntêlan, bundel, pak, rol BTDj. 48; vgl. bontot, 2, jubung. ook zva. kandhutan, geheim plan (Men. VIII, 44) Rh. ° upas, ben. v. e. slecht teeken v. e. paard, wanneer er een spiraallijn in zijn drek is Wk.
- bantala
- zie buntala.
- bintala
- KW. zva. gandhewa, Wk.
- bintulu
- KN. bont geruit van een kleed met verschillende kleuren Wk., met 4 kleuren, rood, geel, wit en zwart, zooals de dodot van Bimå. binintulu, van een muur om een put Tj., Rh. Vrg. polèng, buntal.
- buntala
- of bantala, KW. zva. lêmah, bumi, Wk. (Skr. bhûtala, de aarde, de oppervlakte der aarde); ook zva. gandhewa, panah, Wk., zie pl. bij bêntar, en benaming van een fatsoen van krissen. carita °, nm. v. e. kris met 12 bochten?, id. nm. v. e. versiersel van goud om den rand v. h. achterste gedeelte v. e. oorknop Wk.
- bantya
- KW. zva. urun, (vgl. bantu) guru, Wk.
- bênteyong
- = bêntoyong, Wk.
- bêntoyong
- KN. ambêntoyong, volg. Wk. zva. ambêndheyot, K. 9, 35; Tj. II, 382, v. 310, 311, vgl. sêntoyong.
- bêntayangan
- KN. Rs. 232, Tj. I, 499 enz., volg. Wk. woelen, heen en weer draaien bv. v. buikpijn, tobben enz.
- banting
- 1. KN. ambanting = manting, (zie wanting), met kracht tegen den grond of iets dergelijks slaan, als waschgoed; op die wijze wasschen, smijten, smakken. tiba kabanting, rêbah binanting, gesmakt neervallen van een gewonde BJ. XXXIII, 14, 5; LV, 6, 5 enz. banting-binanting, elkander tegen den grond smijten of smakken. — kêbanting, acc. pass.; niet in evenredigheid, bv. van een groote man met een klein paard, waarop hij rijdt; ook fig. van een man van zeer geringe, met een vrouw van aanzienlijke afkomst. — ambantingi, mrv. — ambantingake, met iets tegen den grond smijten; iets (op iets) neersmijten S. ° awak, zich neerwerpen Wk. — 2. een soort van laadprau, gelijkende op een mayang, maar zonder cungkrik, JR.; volg. Wk. een soort laadprau als die te Semarang. Ook ben. v. h. touw waarmede de jukpennen (sambilan [sambi...]
-
--- 2 : 654 ---
- [...lan]) met de hamen (sawêd) van een trekspan verbonden worden.
- bênting
- KN. buikgordel met haken G.; alles wat men in haast als buikgordel gebruikt. kang minăngka ° ngira, sisike Ăntaboga, B. 701. — ababênting, een buikgordel om hebben, vgl. pênding.
- bintang
- KW. zva. lintang, vrg. wintang. KN. 1. ordeteeken. bintang kadhaton, een gouden, met edelgesteenten ingezette ster, door den Gouverneur-Generaal Daendels aan den Susuhunan van Suråkěrtå geschonken, en sedert door zijn opvolgers bij sommige gelegenheden gedragen JZ. I, 260. — 2. een rond houten schenkblad, met een hoogen rand, voor theeservies Rh., vrg. talam, en dhulang.
- bintêng
- KN. een Chin. koek van gebraden meel met suiker en wijèn bestrooid Rh.
- binting
- biting, bèntèng, of bètèng, KN. schans, bolwerk, vesting; ook de hooge ringmuur van den Kraton te Suråkěrtå CS. pojoking bèntèng, zie pojok. bêbiting, schansen opwerpen BS. 518, zich verschansen, vgl. ajêjagang. bêbèntèng, Bab. Jo. I, 678. — ambiting, enz. met een biting, tegen een aanval versterken Wk. — bentengan, enz. met een bèntèng, enz. versterkt zijn; verschansing. gawe bentengan, N. damêl bentengan, K. zich verschansen. — pabentengan, vesting, fort (pabitingan, BTDj. 598, Bab. Jo. II, 89). prang °, strijd uit een schans belegeringsoorlog BS. 698.
- buntung
- KN. verminkt, afgesneden, afgebroken (vrg. jonjang), bv. van iemand, die een of beide armen of beenen verloren heeft AS.; van een dier, dat zonder staart of gekortstaart is AS., afgeknot, van een sabel, grasmes of kris (vrg. kuthung, tukung, putung, bujêl). buntung dakare, gesnedene. — ambuntung, verminken, afstompen, kortstaarten. — ambuntungi, mrv. — buntungan, verminkt enz. als boven; het afgekapte, afgeknotte gedeelte, vgl. kêjanggêlan.
- bèntèng
- zie binting.
- bontèng
- KN. een groote soort komkommer Rh.
- bintangur
- KN. bintangor, Calophyllum-soorten Fil.
- binas
- KW. zva. lunas, lêbur, Wk., vgl. Ml. binasa.
- banwara
- KW. schip, vaartuig (vkl. juragan prau) G.
- bandhu
- KW. dubbelvoudig; en, met, benevens G. KN. zva. wandu, wandhu, wandawa, of wandhawa, bloedverwant, familie (Skr. bandhu of bândhawa, nabestaande, bondgenoot). abăndha-abandhu, van fortuin en familie, d. i. veel goederen en een groote familie hebben Gr. L. 141, Waj. I, 401. abandhu prawira, een familie van helden hebben G.
- bêndha
- KW. zva. sêla, Wk. KN. een soort van broodvruchtboom, Artocarpus Forst., nat. fam. der Urticaceae Ks., waarvan de pitten en schillen gebrand gegeten worden, en de gom als vogellijm dient (Ks. noemt als variëteiten ° wingka, en ° lulup, Banjuw.). Vgl. ook talasar. Wangs. bêndha ijo, of bêndha wilis = kaluwih, namelijk de vrucht CS., Bab. Pas. VII; de bloem als sumping, BG. 35.
- bêndhe
- KN. bekken, waarop geslagen wordt tot sein. BTDj. 56: oorlogsbekken, vgl. bicak. Vgl. nog ZG. XVI, 122. sore bêndhe, tijdsbepaling Bl. PS. 129. — ambêndhe, op een běṇdhé slaan; fig. alarm maken, uitbazuinen? vrg. L. 205, en Waj. I, 280. Lakon: ambêndhe gawe nêpsuning wong, CS. — ambêndhèni, iemand of den volke (iets) bij bekkenslag bekend maken, menschen door de běṇdhé bijeenroepen; om iemand of iets op de běṇdhé slaan JZ. II. — ambêndhèkake, iets bij bekkenslag algemeen bekend maken.
- bêndho
- KN. groot hakmes, kapmes, (vrg. gobang, berang). — ambêndho, met een běṇdho hakken.
- bundhu
- KN. erg dom (vrg. bodho, buntu) Wk.
- bendha
- naam van een boom, zie gandhu, JZ. I, 75.
- băndha
- KN. goederen; schatten; koopgoederen, handelsfonds (vgl. paitan) BS. 547, KT, 84. ° sêsadak, voor penis BG. 178; materialen (zie pl. băndha beya, bij beya), middelen, volg. Rh. ook bezittingen en kosten (Skr. bhâṇḍa, kapitaal). kowe băndha apa bau, draagt gij geld of handen bij? of komt gij zelf helpen, of levert gij een helper? Wk. panêbasing băndha, afkoopsom voor de levering van bouwstoffen, als bamboe, dekriet enz. (takêr turun). abăndha, te koste leggen, aanwenden; veel middelen bezitten, rijk zijn Wk. abăndha sêntana, met
-
--- 2 : 655 ---
- fortuin en familie; veel fortuin en veel aanzienlijke bloedverwanten hebben, zie ook bij bandhu. băndha, ook een surrogaat voor banyu wulu, dat gew. in een mes bestaat (wanneer men een koran of eenig ander gewijd boek opslaat zonder voorafgaande reiniging), hetgeen men in de hand houdt of tusschen de bladen steekt Wk. abăndha pamiyagah, willekeurige gissing als middel gebruiken (ter verklaring van woorden) Wk., vgl. JZ. II, bl. 144. kabăndha, om of door de reputatie ten kwade of ten goede, die men zelf of een ander heeft, met wien men in betrekking staat. ora kagugu, kabăndha olèhe dhêmên goroh, niet geloofd worden om den roep, dat hij van liegen houdt Wk. — ambandhani iemand van fondsen, middelen enz. voorzien; voor iets geld uitgeven, kosten maken, iets bekostigen S. (vgl. ook beya). kabandhan, te veel kosten in den zin v. kasukon, zie bij sikil, Wk.
- bondhi
- KW. zva. berang, aran dhapuring prau, Wk.
- bondhan
- KW. zva. lowong, Wk., JZ. II (vgl. ondhan). — ambondhanakên = nglowongakên, anganggêp botên wontên, als niet bestaande beschouwen, ignoreeren, veronachtzamen, bv. iemands gezag Winter, CS. KN. 1. nm. v. e. gěṇdhing. — ambondhan, op die gěṇdhing dansen, gew. door een dansmeid als bruid gekleed; volg. Wk. dansen met een zonnescherm in de hand, vgl. jogèd, bêksa. — 2. hoogstwaarsch. = wandhan, KO. 16. Bondhan Kajawan, eigennaam van den grootvader van Kyai Agěng Séséla, zie bij Jawa. — ambondhan tanpa ratu, spr. v. e. overmoedige, verwatene, die waant niet onder een koning te staan Wk.
- bandhur
- KN. neerhangen, zooals van een zware buik (Tj. v, 167) Rh.
- bandhera
- zva. bandera.
- bandhèk
- KN. in West-Java Javaansch uitspreken op zijn Sålå'sch nl. å in pl. van a, zooals in het westen van Java gebruikelijk is, bv. něgårå voor něgara, het tegenovergestelde van cèblèh. Wk. alleen: het Javaansch in den overheerschenden tongval spreken: å voor a; vgl. de N.
- bêndhuk
- dial. = cèlèng, de N.
- bandhot
- geitebok WP. — bandhotan, nm. v. e. struikgewas Tj. II, 552. ula bandhotan, nm. v. e. loodkleurige (niet, volg. Wk. wèl, vergiftige) slang met breeden kop Rh.
- bêndhèt
- KN. êmbandhèt, opentrekken, verder open maken, v. e. spleet, v. e. scheur, v. e. wond enz. Rh., ook bêndhèng.
- bundhêt
- enz. KN. zva. ruwêd, Wk., volg. Rh. zva. bundhêl, enz.; volg. Wk. tot een knoopje verstrikt of tot een strookje verwikkeld? bv. v. garen. — kabundhêt, in zulk een knoopje verstrikt raken Wk. — ambundhêti, verstrikking of verknooping als boven teweeg brengen Wk.; verwarren, verwikkelen, bemoeielijken. — bundhêtan, zulk een bij ongeluk ontstaan knoopje of strikje Wk.
- bendhot
- zie blênthot.
- bondhèt
- KN. nm. v. e. gěṇdhing. — bondhetan, met iets of iem. in aanhechting zijn Wk.; zich aan iemand of iets of aan elkander vasthouden, hetzij van achter, hetzij op zijde, bv. hand in hand of gearmd BTDj. 502 (vrg. kanthèt, gondhelan, gandhengan). bondhetan kănca, zich aan de slip van een anders dodot van achter vasthouden; handgemeen worden in den strijd G. — ambondhèt, of Wk. ambondhèti, zich aan iemand als boven vasthouden; iemand terughouden, tegengaan, beletten; vrg. anggondhèli, BTDj. 503.
- bondhot
- KN. slingerwortel of tak (naam van zeker onkruid S.; bij Fil. nm. van een drietal planten). BG. 66: ° binabad, K. 7, 133 palasa °. — ambondhot, om iets zich slingeren, als wortels en kruipplanten. suluring wringin ambondhot karo bendha, wringin-wortels slingeren zich om de béṇdhå. — ambondhoti, tot een lange en groote bos te zamen binden, zooals bv. alangalang, gras enz. Rh. — bondhotan, slingerwortels door elkander, warstruiken JZ. I, 163; volg. Rh. ook bossen als boven? vgl. bonthot, 2.
- bundhas
- KN. geschaafd van de huid (vrg. babak, Bab. Jo. I, 711, bunyak, sèsèt); volg. Rh. ook gekneusd, meest van het hoofd.
- bundhês
- = pundhês, Wk.
- bandhusa
- ook bandhosa, en pandhosa, Wk. poët. zva. tabêla, een doodkist, een lijkbaar JZ. I, 247 (misschien uit Skr. mañjûṣâ, korf, kistje). —
-
--- 2 : 656 ---
- ambandhusa, enz. een lijk op een baar of in een kist leggen BTDj. 685.
- bandhawa
- KW. zva. sanak kadang, (Skr. bândhawa, zie bandhu) salang, draagzeel G.
- bandhowara
- KW. zva. araning kalung, Wk.
- bandhil
- KN. 1. slinger om mee te werpen (vrg. bandring). — ambandhil, met een slinger werpen. — bandhilan, elkander met den slinger werpen; volg. Wk. ali-ali °, soort van vingerring met éen steen in het midden, anders ingevat dan tajug. — 2. naam van een groote heester met kromme dorens Zizyphus oenoplia Miq., nat. fam. der Rhamneae.
- bandhul
- KN. ballast, in den zin van tegenwicht, hangend gewicht, om iets te spannen, tegen te houden, gelijk te doen hangen, krom hout enz. recht te trekken, of andersom; looper van een unster; ook de gewichten van een klok AS., het looden gewicht van een treknet Rh.; volg. Wk. een gewicht, dat aan een bathikraam gehaakt op het kleed drukt en het verschuiven belet. sabandhul, zie bij kuncung. — ambandhuli, ergens een ballast, tegenwicht enz. aanhangen of haken, een steen ter verdrinking Bab. Jo. I, 622; Tj. II, 684 een peillood (vrg. surêm, 2, bandul, gandhul, andhêm-andhêm, J.). Vlg. ZG. XXII, 144 is bandhul, een buffeldief, die den bestolene belooft het gestolen dier tegen betaling terug te bezorgen.
- bandhol
- KN. ondeugend, stout BG. 41, JZ. II, baldadig; kurig JZ. I, 142 (ook wel van een paard JR.); ook een soort van sabel, breed en zwaar aan de punt; volg. Rh. in Banyumas ook een wild zwijn. Ook is bandhol, het hoofd eener dievenbende, gebruikelijker jago, ZG. XXII, 144, 145.
- bêndhil
- KN. ambêndhil, als een knopje of knoopje uitsteken, bv. een wrat. — barêndhil, freq. (Tj. I, 39) Rh., BG. 141.
- bêndhul
- KN. 1. ambêndhul, Wk. bol; van een hoofd achter- (vóor- Wk.) uitstekend, vgl. nonong. van een kěmirinoot, aan weerszijde bol, ook kêmiri lanang, geheeten, in tegenstelling van gêpak. Zie nog ZG. X, 74. babêndhul, fig. zva. gêgêdhug, de baas, het hoofd Tj. III, 375; slaan, treffen van iets, dat in de lucht hangt of zwaait, bv. een putzwengel Wk. Zie ook nog jêndhul, en gandhèk. — 2. ambêndhul, gezwollen, dik van de oogen, bv. door huilen.
- bêndhol
- JZ. II. — ambêndhol, met een bult of knop uitpuilen, uitsteken Rh.; vrg. pênthol, enz. Wk., ook zva. bênggol, Rh.
- bundhêl
- KN. geknoopt, vastgeknoopt; met een knoop, met een knop, bv. bloem- of bloesemknop; in de knoop, bv. van een touw enz.; vgl. bundhêt. samenwoelen of te zamen gewoeld, van enkele vogels, bv. de jalak's als zij vechten, en dan zoo te zamen bv. van een hoogte vallen Tj. II, 369: ° cinangkêrêm, (wangs.: bundhêl = kêmbang kacang, CS.). kucing bundhêl, kat met een knoopachtige punt aan de staart, vgl. jamprah. êdom bundhêl, zie dom. tabok bundhêl, zie bij tabok. bêbundhêl, fig. steun, waarop men zijn vertrouwen kan stellen S. (bundhêl desa, ben. van het désåbestuur Tj. II, 435). — ambundhêl, een knoop vormen. — ambundhêli, ergens een knoop in leggen BG. 36; (iets) ergens inknoopen JZ. I, 192; vertrouwen in iets stellen, staat maken op. pangandika sampeyan punapa kenging kula bundhêli, kan ik op uw woorden vertrouwen? — bundhêlan, geknoopt; knoop (vrg. sindhêt).
- bondhol
- KN. 1. een vogel, kleiner dan een rijstdiefje, en bruin van kleur (de mannetjes hebben witte koppen) Tj. I, 316, Rh.: Tringilla maja. BG. 345 gêlathik ... gondholi pari binuru ing °. — 2. ambondhol, iets in een sabuk of kěmběn als pakje of zakje dragen Rh.
- bêndhala
- KW. zva. ubêng, Wk., vgl. mandhala.
- bêndhalungan
- zva. pêndhalungan, Wk.
- bêndheyot
- KN. ambêndheyot, neerdrukken door zijn zwaarte van iets, dat men draagt; ook onder het gewicht zijn van iets zwaars dat men met de armen of met een kleed om het lijf of op den rug draagt Wk. (eig. zoo dat met doorbuigt), vgl. iyêg, II, bêntoyong. — pating bêndheyot, freq. verg. ° garendhol, en geyot, Wk.
- bandhoyot
- KN. verzameling van familieleden, de geheele familie JZ. II, vgl. brayat. — ambandhoyot, soms zva. ambêndheyot, Wk. — bandhoyotan, vlg. Wk. een lid
-
--- 2 : 657 ---
- van iemds. familie, een schakel uit de familieketen; een vrucht van iets in een zak, een voorschoot enz., niet op den schouder of het hoofd gedragen.
- bandhêm
- KN. werptuig, iets dat geworpen wordt (en eenig gewicht heeft Wk.), bv. een steen (vrg. panggal, balang); een booze geest, die voorondersteld wordt (een huis met) steenen te gooien. — ambandhêm, op of naar iets of iemand werpen. — ambandhêmi, mrv.; iemand steenigen. — ambandhêmake, met iets (naar iets) gooien; ook zva. nyawatake, v. sawat, iem. wegsmijten WP. 176.
- bandhoga
- KW. zva. sugih dhuwit, Wk.
- bandhang
- KN. I. ambandhang, doorgaan, op hol gaan van een paard BTDj. 71. titihane °, BG. 149. banjir bandhang, hollende, d. i. sterke, geweldige overstrooming Gr. L. 95. — ambandhangake, met iets op hol gaan van een paard. II. bandhang, of R. tali bandhang, N. tangsul bandhang, K. een dik touw, dat een ruiter in krijgscostuum bij zich in den gordel heeft Waj. I, 204. iso °, de jonge darmen, die zóo opgerold verkocht en als saté gegeten worden Rh. kol °, een boom met witte bladeren, die gestoofd gegeten worden en in smaak met onze kool eenigszins overeenkomen. — ambandhang, met een dik touw binden; buit maken, krijgsgevangen maken AS. (vrg. boyong); verliefde wensch of toewensching: si dibandhang ing prawan kongsi angèdèl, BG. 175. — bandhangan, buit gemaakt goed Bl. CP. 299, krijgsgevangene. dara bandhangan, een door een ander meegevoerde, gelokte duif.
- bandhing
- KW. zva. tandhing, Wk.
- bandhung
- KN. I. groote ronde put. II. KW. zva. sarêng, bancang, KB. 38, barung. — binandhung, zva. kinêmbar, rinangkêp, JZ. II. — ambandhungi, zva. ambarungi, sauran, (vkl. kêmbar). KN. bandhung, te gelijk, twee of meer tegelijk, bv. een gamělanpartij en een bruidsoptocht, twee pitten in éen lamp, dus niet van ongelijksoortige dingen Wk., vgl. J. bale bandhung, zie bale. Wangs.: garwa bandhung = wayuh, en Krêsna bandhung, (zva. evenbeeld van Krěsnå?) = Wibisana, CS. — ambandhung, iets tegelijkertijd met zijn tweeën of drieën doen; twee of meer verschillende dingen tegelijk verrichten; iets met een twee- of meerledig doel verrichten; iets zóo doen dat er een twee- of meerledig doel mee bereikt wordt Wk., vgl. ngiras, ngloroni, enz. III. naam van een hoofdplaats in de Preanger Regentschappen op Java.
- bêndhang
- zie nanas.
- bêndhing
- zva. blêndhing, Rh.
- bêndhèng
- ambêndhèng, zva. bêndhèt, enz. Rh., volg. Wk. zva. pênthèng, enz.
- bindhêng
- KN. door den neus spreken, als gebrek. — bindhêngan, kwansuis zoo spreken (vrg. sêngsêng).
- banji
- KN. een soort lijnwaad? zie aant. v. M. 63? doch zie ook J.
- bênji
- KW. zva. ringkih, en verg. mrênggi, Rh.
- benjo
- KN. zva. penjol, (Tj. III, 294) Rh.
- banjar
- KN. rij, gelid. rong banjar, twee rijen. BG. 187: ° jajaran, (vrg. banjêng, gênggêng, baris). edan sabanjar, gek in de geheele linie, van een gek, wiens vader of moeder en kind of kinderen het ook zijn. upas banjar, een soort vergift? AS. — Ook zva. streek, in banjar kidul, de Zuiderstreek Prěg. 22, vgl. bang. banjar pomahan, A. 11, of banjar pakarangan, zva. pomahan, B. v. B. 59. — ambanjari, in rijen planten, bv. de wiji, of winih, rijstplantjes in bosjes (bêntèl) in rijen op het land (lêlahan) neerleggen, om vervolgens geplant te worden JZ. I, 77. — banjaran, obj. den. in rijen, zooals boomen, bloemen, huizen enz.; rij, inzonderheid van boomen, laan? BS. 402, CS. ba °, BG. 324.
- banjir
- KN. overstrooming, watervloed; het stroomen van water over het land, overstroomen. kali ° sakala, BG. 212; overstroomen, buiten de oevers treden of boven het gewone peil gaan? dus ook hoog water, het zwellen eener rivier Wk. (vrg. bêna). banjir gêtih, bloedbad BJR. 19. — bonjar-banjir, banjir of zoo iets Gr. L. — ambanjir, als een banjir; tweemaal achter elkaar winnen en den pot trekken Wk., zie ladhon, bij ladhu, en bladhêg. — ambanjiri, land overstroomen. kabanjiran, overstroomd worden JZ. II; door watersnood lijden. BG. 526 ° kilang. — banjiran, zich in een banjir vermaken; een geval van banjir, watersnood.
-
--- 2 : 658 ---
- banjur
- of bacut, N. lajêng, K. voortgang, vervolg; voort, onmiddellijk, rechtstreeks, daarop, daarna. vervolgens, dan. banjur, bacut, of êmbanjur, êmbacut, lajêng, voortgaan, vervolgen; recht doorgaan, doorreizen. banjure, het vervolg. sabanjure, in het vervolg, voortaan. — kêbanjur, kêbacut, kêlajêng, door een of andere omstandigheid verder raken, verder gaan, tot het een of ander komen of geraken zonder opzet, te ver gegaan (bij het spel? L. 112), te ver gaan Bl. CP. 284; zich vergaloppeeren, voortgezet, voortgezet raken, voortgang krijgen. wis kêbanjur, het is reeds te ver gekomen JZ. I, 91; v. d. dood v. d. Susuhunan, vgl. JBr. n°. 12. karipan ° nendra, BG. 288 (vrg. kêtlanjur). olèhe turu kêbanjur, hij heeft zich verslapen. kêbanjur turu, in slaap geraakt, van iemand die was gaan liggen om uit te rusten (têturon), zva. kêturon. kêbanjur-banjur, van kwaad tot erger. — ambanjurake, anglajêngakên, doen voortgaan, voortgang doen nemen; voortzetten. — kêbanjurên, al te ver gegaan, vgl. laju, lojok, bladhêg.
- bênjar
- zva. pêncar, Wk.
- bonjor
- KW. zva. pring saêros kadamêl andèrès, (zóo in BTDj. 115)? doch ook nm. van een bamboesoort Tj. II, 561; in BTDj. 115 kan wellicht ook de naam van de bamboe i. pl. v. de daarvan gemaakte bumbung, gebruikt zijn. KN. zva. lonjong, Wk.
- bonjar-banjir
- zie banjir.
- banijakrama
- KW. zva. basa krama, sudagar, Wk. (twee woorden? vgl. walija).
- banjêt
- KN. topèng °, zva. topèng bêbarang, rondgaande topèng's, meestal jongens Rh., volg. Wk. zva. dalênjêt.
- banjut
- KW. zva. pêcat, rucat, Wk. ontbr. W. — ambanjut, zva. ambirat, wegwerpen, wegnemen G. ambanjut nyawa, de ziel wegnemen, doen sterven CS. banjutên bae wak ingwang, suka tumêka ing pati, BG. 400; volg. Rh. ambanjut, vernietigen, doen sterven, als vervolg op een anderen dood, als de een na den ander sterft (zóo wel BG. 242?), tot eindelijk de heele familie vernietigd wordt; zóo ter plaatse roept de vorstin van Wiråthå, na den dood van alle haar drie zonen: dewa banjutên ingwang, Goden, neemt mij ook weg! BJ. XV, 3, 10. banjut-binanjut, van sterfgevallen de een na den ander, zie ook bij toyung.
- bênjut
- KN. buil op het hoofd of voorhoofd door een stoot of val; zulk een buil hebben Wk., JZ. II, WP. 91, C. 2151, bl. 23b.
- banjêl
- KN. zva. ganjêl, doch fig. Wk.; al wat dient tot steun, aanvulling of behulp (vrg. uwat-uwat), bv. maïs ter voorziening in gebrek aan rijst, hulpbende ter versterking (vrg. bantu); plaatsvervanger, aequivalent. — ambanjêl, schragen, te hulp komen. ambanjêl yuda, den strijd schragen, iemand in den strijd te hulp komen, zóo? Bab. Jo. I, 1050; (oprukken ten strijde WP. 491, volg.); eig. opdringen, stam jêl, vgl. o. a. jêjêl? BTDj. 630; Bab. Jo. II, 102, zeer bep. oprukken tegen ° mring Surabaya, volgt ngrabasèng Surabaya. — ambanjêli, iemand (ergens in) te hulp komen, met iets schragen, versterking zenden. — ambanjêlake, iets tot stijging, schraging of versterking doen dienen.
- banjang
- ben. van een groote sero, zie J.
- banjêng
- KN. lange rij van menschen of huizen PL. II, 125; in B. 230 van vruchtboomen. — ambanjêng, zich in een lange rij scharen BG. 236, uitstrekken Bab. Jo. I, 1369 (vrg. banjar), JZ. I, 272. ° kapang, BS. 498. — banjêngan, in lange rijen. Zie ook bij bajêng, 2.
- bênjèng
- KN. ambênjèng, zva. anjêmbèng, zie jêmbèng, Wk.
- benjang
- zva. benjing, zie besuk.
- benjing
- zie besuk, en esuk.
- bunayak
- KW. zva. bêndhoyot, Wk.
- banya
- KW. zva. desa. Voor banwa = wanwa, zie ald.
- banyu
- N. toya, K. water JZ. II, Tj. Sěngk. vier. banyu wêlonda, Selter's water. banyu rasa, zie rasa, IV. Banyumas, gouddraad. ook naam van een residentie op Java. banyu mas putih, zilverdraad Wk. buron urip banyu loro, amphibie. ula banyu, een waterslang, waartoe de Tropodinotus- en Homalopsis-soorten behooren MR. II, 49. Fig. afstamming, oorsprong. Lakon: banyu têka yêksa, van butå-stam CS. tunggal banyu,
-
--- 2 : 659 ---
- van dezelfde familie, natie of soort Wk. anggarap banyu, N. anggarap toya, K. de maandstonden hebben WW., zie anggarapsari, bij sari. kêmbang banyu, zva. pacar banyu, zie pacar. dadia banyu, word water, versmelt tot water! een verwensching zva. verga! Wk. toya mijil sing wiyat, of ° saking langit, wangs. voor edan [udan] Bab. Pas. VI, VIII. — bêbanyu, N. têtoya, (of têtoyan, Rh.) en toyan, K. wateren; zijn gevoeg doen; volg. Wk. ook zich het gezicht of voeten wasschen (vrg. uyuh, ngising, wisuh). — ambanyu, N. noya, K. hanen, die gevochten hebben, wasschen en drenken met kocor. ambanyuwara, KN. bij wijs van boete zich onthouden van 't gebruik van water, en van al wat water bevat, als suikerriet, vruchten enz.; in plaats van water, melk drinken enz. ambanyu, in sprkw. JZ. II; zie ook katoya rasa, JZ. II. — ambanyoni, noyani, iets, bv. een bouwland, van water voorzien, bewateren, voor het water (en voeder) van ambanyu, voor vechthanen zorgen enz., zie Wk. kêbanyon, kêtoyan, van water voorzien; met water bedekt; volg. Wk. water krijgen v. sawah's, die van een rivier of wel water ontvangen. kêtoyan, wordt ook gebruikt voor kabêsmi, en kabêsmèn. Zoo ook kabanyon, zie bij latu. — banyon, KN. N. Wk. (toyan, K. Wk.) een vocht, dat tot zwart maken van leder en van de tanden wordt gebruikt, gewoonlijk bestaande uit kokoswater, waarin men gloeiend oud ijzer eenige dagen laat staan AS.; vgl. mamahan, sisig, toyan, aldaar en onder uyuh. voorts een groot drankinterval v. vechthanen, vgl. ambanyu, en kocoran, Wk. dhuwit banyon, het geld door den winner te betalen aan den water- en voerbezorger. — banyunên, toyanên, of lara banyunên, sakit toyanên, buikloop of diarrhee hebben WW. J., volg. Rh. lara bêbanyon, sakit têtoyan. — pambanyon, plaats, waar zich water bevindt G., volg. Rh. zva. jamban.
- bunyi
- KW. Ml. zva. muni, en (Ml. buni) simpên, Wk.
- bonyo
- of blonyo, KN. soort van nångkå, die week van vleesch is Wk.; zalf, blanketsel; fijn, zacht vel; aarden kandelaar (in deze laatste bet. wellicht lara bonyo, een zekere vorm van kandelaar Tj. I, 457; vooraf gaat pandam sèwu) G. (ook loro °, zie ald.) bonyo, volg. Rh. week, zacht, beursch op het gevoel van een vrucht. lara °, vochtige schurft Rh., vrg. nyènyèh. — ambonyo, ook amblonyo, (in K. 3, 14. binalonyo, besmeerd) of amblonyoh, het lichaam met zalf of smeersel (borèh, parêm, enz.) bestrijken.
- bonyoh
- zva. konyoh, B. 274, vrg. konyoh, bij borèh.
- banyon
- zie banyu.
- bênyènyèh
- zie nyènyèh.
- bênyonyor
- zva. bênyunyuk.
- bênyunyuk
- KN. onbedachtzaam in het spreken of handelen. bênyunyuk-bênyunyuk, freq. Men. 83 en B. 443, zva. blusak-blusuk.
- bênyonyok
- zva. bênyunyuk.
- bênyunyang
- KN. ambênyunyang = mênyunyang.
- banyar
- KN. nm. v. e. lekkere zeevisch, eenigszins gelijkende op onze haring (Tj. I, 342) Rh.
- banyak
- KN. gans, vgl. blêngur. banyak dhalang, naam van een gouden gans, die tot de upacara, van den Vorst behoort, en bij een plegtige optocht gedragen wordt AS. 224; naam v. e. koperen versiersel aan het hoofdstel van een rijpaard aan weerszijden van den bek met een haakje waaraan de ring v. d. steng gehaakt wordt Wk. ° patra, een soort wilde gans of groote eend. BG. 346: ° bêrati. banyak angrêm. nm. v. h. fatsoen v. e. lans; volg. and. ook de naam v. e. nevelvlek bij het Zuiderkruis Wk., vgl. jaran dhawuk. — ambanyaki, als een gans doen van een gekeelde kip, die nog een poos rondloopt voordat zij sterft: naar men wil, ontleend aan de taaiheid van langhalzig gevogelte, als ganzen, eenden enz. (vrg. mêcati, mayangi, 2, bij wayang); ok in bedwelming ronddraaien, bv. door een gevoeligen slag op het hoofd; radeloos rondloopen waanneer men in nood zit (vrg. klinting, klèsèd). — banyakan, rollend, klotsend en spattend van een vloed gezegd, die ontstuimig daarheen stroomt Wk.
- bênyèk
- blênyèk, Wk.
- bunyak
- KN. geschaafd, geschramd, schram (zva. bundhas, babak), rauw, ontveld van een
-
--- 2 : 660 ---
- wond, vooral van een brandwond A. 60 (zva. lonyoh). — ambunyaki, ontveld-, gewond enz. makend.
- bènyèk
- KN. papperig, week; volg. Wk. zva. bonyok, en bênyèk.
- bonyok
- = bonyo, KN. vochtig, ichoreus en rauw van zweeren en wonden, vgl. lonyoh, nyènyèh, Wk.
- banyol
- KN. snaaksch, grappig AS. 87 (vrg. lucu, bancol). — banyolan, of bêbanyolan, grappen maken, grap, pots AS. 87; nm. v. e. vaste scene in de wayang Hazeu 109 vlgg.
- banumati
- zie banowati.
- bun-bunan
- zie êmbun.
- bênthêr
- KN. naam van een zoetwatervisch, iets grooter dan badhèr. niet in Wk.
- bênthak
- KN. 1. TD. open, vrij, ruim, zva. banar, vgl. ngênthak-ênthak, Wk. — 2. ambênthak, met een stok of iets hards op iets dergelijks slaan, met den stok van een lans afslaan, pareeren (vrg. anggêbang) KB. 98, Bab. Jo. I, 331.
- bênthik
- KN. zva. gathik, het pinkspel; zie verder de beschr. bij Wk., en vgl. odor. — ambênthik, pinken; ook van buffels met de horens met elkaar schermen, zoodat de punten tegen elkaar komen en het geluid "thik" geven.
- bênthuk
- KN. zva. bêntus. — ambênthuk, met den klank thuk aanraken (vrg. gathuk); stooten, aanstooten. ambênthuk êndhas, het hoofd stooten. — bêbênthukan, tegen elkander stooten, niet in Wk.
- bênthèt
- K. barst, scheur, bv. in een muur, plank, aardewerk enz.; gebarsten, gescheurd; barsten, scheuren Wk. (vrg. sênthèt, rêngat). — ambênthèt, scheuren (tr.), bv. een pagěr (niet in Wk.). — ambênthèti, bij padigroei: de aren doen de blaren door de zwelling uit elkander wijken en worden zichtbaar SG.
- banthol
- zva. ganthol, AS.
- banthêng
- BG. 41, KN. goed, stevig gebouwd v. e. man Wk. — ambanthêng, deftig, kranig Rh., vgl. ganthêng.
- banthèng
- KN. wilde stier of koe, bos Sundaïcus JZ. II; ook naam v. e. donkergrijze arènsoort Kr.; wangs. banthèng alit, of banthèng bajang = kênthus, CS. bêbanthèng, fig. zva. steun, toeverlaat, bv. bêbanthènge nagara ing Galuh, AS. 139, vgl. BG. 34.
- bênthang
- KN. ambênthang, zva. mênthang, bij pênthang, wijd uitspreiden, uitrekken enz., niet in Wk.
- bênthing
- KN. bênthing, en ambênthing, zva. wangking, dun van middel Waj. I, 296, vgl. thingthing, tenger, maar knap van figuur Wk., DW. 157, vgl. singsêt, kanthèt.
- bênthung
- KN. de omvlochten, dikkere rand of zoom, hoepelrand v. e. mand en drgl., vgl. wêngku, J.; v. e. gebouw: sirah gada, bêbênthung kinancing? Tj. III, 309.
- bênthong
- KN. een groote dikke stok WP. 195, 471 (Banyum.) vrg. pênthung, niet in Wk. — ambênthong, daarmee slaan WP.
- bêcu
- of bêco, KN. ambêcu, of ambêco, den mond dicht houden, d. i. noch sirih noch tabakspruim noch iets anders gebruiken, zelfs niet rooken of spreken; de lippen samentrekken, ook van kwaadheid. si anu sak esuk ambêcu bae, vgl. ambuntêl kadut, jèmblêm?
- bucu
- KN. bochel, bult op den rug, gebocheld; van rijst zva. tumpêng, Tj. I, 294, met de toespijs er om heen gelegd Rh. (bucu saulamira). bêbucu, fig. van een berg de top Tj. II, 609. — bucon, met een valschen bult op den rug; een troep bultenaars, een uit dien troep, vgl. palawija, Wk., zie pl. bij cebol.
- bècu
- KN. beca-èecu, driftig, hartstochtelijk spreken.
- bacih
- KW. het aangezicht G.
- bocah
- N. lare, (in poëzie rare) K. kind, niet in betrekking tot de ouders JZ. II (vrg. anak); jongen, meisje. Jurid. minderjarig v. d. B. 81. bocah wadon, meisje. lare jalêr, jongen. bocah ingsun, mijn kinderen noemt de Vorst zijn onderdanen BTDj. 380, 402, 403 enz., en ook in 't dagelijksch leven zegt men wel van zijn bedienden (BG. 250: kaya tan darbe °, dadak dhewe angladèni) bocahku, niet in Wk.; kaya bocah, als een kind, bv. zich gedragen. — bêbocah, knaap in de ruimsten zin van het woord Gr. L. 159. — gumocah, N. (volg. Rh. ongebr.; zie ben.) kumlare, K. Wk. zich als een kind voordoen, onnoozel houden enz. kapilare, K., volg.
-
--- 2 : 661 ---
- Wk. KN., kinderachtig. — ambocahi, N. anglarèni, K. het voorkomen hebben van een kind, zoo onnoozel zijn of zich aanstellen als een kind Wk. — kabocahan, kalarean, kindschheid, kindsche jaren. kalarean, (in poëzie?) kindernaam (de naam, dien men als kind draagt, en volgens Jav. gebruik later voor een anderen verwisselt CS.). kalarean, soms als KN. voor kalairan? Wk. — bocahan, larenan, op de wijze van kinderen, kinderachtig Wk. — kamibocahên, kapilare, kinderachtig Rh.? JZ. II. kabocahên, kalarèn, of kalarenên, nog te veel kind, nog te jong, bv. om een dienstbetrekking zelf te vervullen Wk. — bêbocahan, kindsche dagen, niet in Wk.
- bacin
- KN. stank, stinken als verrot vleesch WP., vgl. busuk. ook van stank in het algemeen JZ. II, wanneer daarvoor geen bepaalde benaming bestaat als kêcing, pêsing, pêngar, lêtêng, amis, enz.
- bacici
- KN. een wilde pisangsoort (vrg. cici).
- bacècèr
- BTDj. 552, baceceran, zva. kacècèr, kaceceran, zie kacèr.
- bècèr
- KN. huishoudgeld, zva. blănja, WP. 161, 458. Ook ongeregelde heffingen in den Jav. tijd in Banyum. en Bagělen ER. II, bijl. 48, 64. balănja bècèr, zva. ° ècèr, dagelijksche kleine uitgaven voor verschillende zaken Wk. tuna bècère, te kort komen met het huishoudgeld WP. cècèr-bècèr, verteringen en uitgaven?
- bocor
- 1. KN. Ml. lek, lekken, lekkage PL. I, 60, BG. 143. — balocor, freq. pating °, DW. 150. — 2. KN. aanhoudend koeren in zijn kooi, van een pêrkutut, die zich als in de vrije natuur gevoelt, en zonder de minste vreesachtigheid gedurig laat hooren, vgl. madoni, bij wadu. volg. Wk. ook fig. veel spreken, op zijn praatstoel zijn, of door zingen blijk geven van zijn levendigheid.
- bacira
- plaats, waar een vorst zich aan zijn onderdanen vertoont G.; volg. W. zva. longkang, ara-ara, alun-alun, (Skr. prâcîra, voorhof).
- bêcari
- KW. schreeuwen, krijschen, echo G.
- bicara
- = wicara, RS., BTDj. 514.
- bacak
- of bacêk, KN. drassig van gronden, die te veel water bezitten, en ongeschikt zijn voor bebouwing, vgl. lênah, jênês, gêras.
- bacêk
- zie bacak.
- bacuk
- en bacok, KN. ambacuk, of ambacok, kappen, hakken, vgl. gacok. den grond los hakken met een pacul (vrg. pêcok). — ambacuki, ambacoki, mrv. — ambacukake, ambacokake, met iets kappen of hakken. — bacokan, hak, klap, slag, ook obj. den.; verder een balk, die nog maar ruw bewerkt is, en zoo fig. van een mensch onbeschaafd, nog onbekwaam Asm. S. II, 79, niet in Wk.
- bacok
- 1. zie bacuk. — 2. (niet in Wk.) êmbacok, een paard een touw (dhadhung) om de onderkaak slaan om het te beteugelen of te leiden, ook bracok.
- bêcik
- N. sae, K. (vrg. pênêd, KD. Wk.), mooi, fraai, schoon, sierlijk, net, goed, deugdzaam, wel, braaf, vgl. asri, pakra, dhandhing, (ook edel, fatsoenlijk in tegenstelling van gemeen, laag BJ. XXVII, 5, 7, XXXIX, 1, 5 enz. CS.); van een goede verstandhouding, goed BTDj. 78; gaaf, onbeschadigd; wel, niet zijn, geen smart of leed hebben. luwih bêcik, best, beter. wis bêcik, al goed, al in orde; onverbeterlijk. bêcik bangêt, uitmuntend, voortreffelijk. bêcik didandani, het is goed, dat het in orde gemaakt worde, vgl. JZ. II. bêcik wènèhana, het is het beste of het zou goed zijn om (hem) te geven o. a. Bab. Jo. I, 7; zie verder WG. 88-90. Bab. Jo. I, 61: lumuh ginawe bêcik, zva. ons: hij wil niet goed gedaan zijn. sae mêkatên, zoo is het goed of beter. dadine bêcik, wel gelukken. bêbêcike, het mooiste, het best. bêcike, het is gelukkig, dat; zva. tujune, Rh. bêcik-bêcik, goed en wel, ook pas op, wees voorzichtig! Wk. bêcik-bêcike, de of het beste, mooiste enz. Wk.; het allerbeste zou zijn, dat. bêcak-bêcik, in alle opzichten wel, frisch en gezond. — ambêciki, nyaèni, mênêdi, iets goed of in orde maken, schoonmaken, onderhouden, verfraaien, herstellen (een lijk ter begrafenis of verbranding gereed maken, afleggen BJ. Krit. XV, 1, 5 enz. CS., vgl. BTDj. 102, 596); iemand goed doen, weldaden bewijzen BG. 370, JZ. II, vgl. nglêgoni. — kabêcikan, kasaenan, kapênêdan, goedheid, deugd, weldaad, weldadigheid; gunst, beleefdheden Wk. — ambêcikake, nyaèkakên [nyaèka...]
-
--- 2 : 662 ---
- [...kên], in orde maken, in goeden staat brengen, herstellen; goed of schoon doen voorkomen; goed, mooi noemen. sing kaya mêngkene kobêcikake, sing ala kaya apa, hetgeen er zoo uitziet, houd je voor mooi, hoe moet het leelijke er dan wel uitzien! — goedkeuren, in 't gelijk stellen (BJ. Krit. LXI, 14; Jav. Wetten, 187, 8 v. o.: angalakake wong bêcik, ambêcikake wong ala, CS.). — bêcikan, weder goede vrienden worden, zich verzoenen Rh. bêcik-bêcikan, door vergelijking zien wie iets mooier heeft, of wedijveren, wie iets het best doet. ayo bêcik-bêcikan nulis, kom, laat ons zien, wie 't mooist schrijft! sabêcik-bêcikane, hoe goed of mooi ook enz., bv. ° omah atêp, bêcik omah gêdhong, vgl. sadawanane.
- bicak
- KN. naam van een běṇdhé, het erfstuk van Kyai Gêdhe ing Sela, in den Kraton te Suråkěrtå bewaard, vgl. BTDj. 76.
- bucêk
- KN. volg. Wk. geschramd, een klein indruksel hebben, vgl. bucik. BTDj. 87, 266 eig. even geprikt? vgl. o. a. cocok. BG. 296 komt het ongeveer syn. met bêsèr, voor.
- bucik
- ook bucèk, en bocèk, KN. een stukje er af door een kap of snee (het eerste kleiner dan de tweede laatsten) Waj. I, 206, vgl. bucêk, busik, bucèl, Wk. — ambucik, enz. in iets zulk een insnijding maken Wk.
- bècèk
- KN. modderig, drassig van grond Rh.; ook naam van een soepachtige vleeschkost, gekookt schapevleesch, zva. het Mal. kare, een hoofdkost bij een huwelijksmaal onder de dorpelingen Wk., vgl. ZG. XXVI, 342.
- bocok
- KN. gewond, met wonden aan den kop, onder het vechten bekomen, van een haan AS. 127; van een persoon zijn reputatie verliezen, door herhaalde oneerlijke handelingen; ook van iemand die dikwijls kennis heeft gemaakt met de justitie, vgl. J.
- bacut
- zva. banjur. BTDj. 114: bacuta lakumu. — kabacut = kabanjur, BG. 116, WP. — ambacutake = ambanjurake, AS.
- bacot
- = bancot.
- bêcat
- zva. bêjad, Tj. IV, 356.
- bucal
- zie buwang.
- bucèl
- KN. met een kap of hak, bv. van de schors van een boom, van de huid (vrg. cècèl). cècèl-bucèl, zie cècèl. — brucèl. pating °, freq., vgl. krowal, en zie ben.
- bicalung
- KN. zva. têsmak, Wk.
- bacêm
- KN. ambacêm, in zuur of pekel leggen, inleggen; ook ongev. zva. mutihi, v. wapens, vgl. cêncêm.
- bocong
- WW., volg. Rh. ongebr. zva. pocong, RP. 93, zie bokong.
- bêcingah
- ook bêncingah, KW. KN. van verschillende kleuren, van gemengd ras. kutha bêcingah, naam van een vroegeren rijkszetel op Java BTDj. 144, 200 (van Yogya Wk.), ook wel kutha gêdhe, genaamd; zie nog Brandes in TBG. XXXVII, 417. bala bacingah, onderdanen van verschillende kleuren, van verschillende natiën, v. troepen BTDj. 243, 326; Bab. Jo. I, 1197. wong bêcingah, iemand van gemengd ras; (iemand, die met allerlei soort van menschen kan omgaan Wk.), vgl. blatèr.
- bra
- en abra, KW. 1. (bijv. van oudj. wrâ) zva. akèh, warata, wra, ratu, 1, overal, in 't ronde, wijd en zijd verspreid, vgl. ămbra. — 2. flikkeren, schitteren, fonkelen; vuurrood (zva. murub, gumêbyar, ambranang, prabawaning busana kang bêcik. vrg. brah) BJR. 55; DW. proza 135. Vlg. Kern luisterrijk, prachtig, en is dit woord waarsch. uit Achter-Indië ontleend Bijdr. 4e R. X, 530, 531. — 3. Abrapuspa, naam van een paard van Krěsnå in de Bråtå-Yudå, zie KBNW. i. v. Abrapuspa.
- bro
- KW. zva. êbe, Wk.
- bar
- I. zva. sumêbar, G. (wortel van babar, bubar, sêbar, enz.; vrg. war). II. KW. gebrekkig, ellendig (zva. ina, papa, luwas) G.
- bêr
- wortel van ibêr, balêbêr, enz.; zie bur.
- bir
- of êbir, Holl. bier.
- bur
- of êbur, KN. I. ook bêr, klanknabootsing van het wegvliegen van een vogel, vgl. but, brung, byung. bur manuk, N. bur pêksi, K. wegvliegen als een vogel, spreekwijs voor zijn huis verlaten zonder iets mee te nemen. bur, of êbur, weggevlogen, verdwenen, verdwijnen, wegraken; vervallen
-
--- 2 : 663 ---
- van een pand (vrg. wur). — bêbêr, zva. gêbêr. — ngêbur, doen vergaan, smelten, te niet doen G. (Vrg. lêbur, en zie een ander ngêbur, bij kêbur). — ngêburake, een pand laten vervallen. — buran, of buran, zie beneden. bur-buran, of êbur-êburan, vervallen, vervallen pandgoed. — bêr-bêran, gedurig in vliegende beweging zijn of hard loopen, heen en weer snellen. — blêbêr, zie beneden. abur, ibur, en ibêr, KN. het vliegen, de vlucht van een vogel. saibêr lakuning pelor, zoover als een kogel vliegt Bab. Jo. I, 704, 705. layang ibêr, of Wk. ° ibêr-ibêr, zva. layang kiriman, brief, in onderscheiding van layang wacan, boek Wk., zendbrief, kondbrief; en volg. Rh. bep. circulaire ter aankondiging van de komst van een ambtenaar, reiziger enz. aksara ibêr-ibêr, loopend schrift, in onderscheiding van aksara wacan, gedrukt, staand schrift, zooals meestal in de leesboeken wordt gevonden. ibêr-ibêr, ook rekenpenning, schijfjes of penningen om bij het rekenen de eenheden, tientallen enz. aan te duiden Wk. — ngibêr-ibêr, met behulp daarvan rekenen Wk. — ngibêr-ibêri, iets (daarmee) uitrekenen; iets, bv. de tien- of honderdtallen daarmee aanduiden Wk., vgl. peling, wêling, bincil, jarak. — ngabur-abur, door elkander strooien (vrg. ngawur-awur, bij wur). — mabur, (mibur, Wk., Prěg. 53) mibêr, vliegen, opvliegen, wegvliegen. BG. 338: pêksi °, v. widådari's BTDj. 39. — kabur, (kebur, Wk.) kèbêr, uit elkander vliegen, door den wind op- of meegevoerd, verstuiven JZ. II, vgl. kleyang. — ngaburi, enz. op iets afvliegen, naar iets toevliegen, vliegende naderen of vervolgen. — ngaburake, enz. op-, weg- of uit elkander doen vliegen, laten weg- waaien; vliegend wegnemen JZ. II. ngibêrake, vlg. CP. in Bijdr. 6e R. v, 630: gronden van het apanage aan anderen overdragen of weggeven, ten nadeele van den apanagehouder. — (iburan, en Wk.) ibêran, vliegend als soort, in onderscheiding van pluimvee, dat niet vliegt. băngsa ibêran, vliegende dieren, gevogelte; ook tot wegvliegen geneigd Wk. II. Holl. boor. — ngêbur, boren. — ngêburake, voor een ander (iets) boren; iets laten boren. — bur-buran, of êbur-êburan, geboord, geboord gat.
- bèr
- I. of êbèr, en lubèr, KN. overvloeien, overloopen van water; overmatig, buitengemeen veel van vruchten BG. 314; mild, edelmoedig (vrg. balabar, II, lubèr). bèrbudi, milddadig, edelmoedig JZ. II. bèr wicara, of bèr pamicara, welbespraakt Wk., spraakzaam. bèring pamicara, welsprekendheid WW., spraakzaamheid. bèr kawanèn, stoutmoedig BTDj. 534, overmoedig, vgl. Bab. Jo. II, 231: bèr sura. kasugihane lubèr, zijn rijkdom is overvloedig, overmatig, zie bludag. — bèbèr, zie beneden. — ambèr, vloeiend zich uitbreiden (iets overstroomen BJ. IX, 4, 3, van de zee: balabar ambèr wana, CS.). — ngambèri, vloeiend iets bereiken, ergens indringen. — ngambèrake, iets ergens heen, door of over iets doen vloeien. — ngêbèri, BG. 211, nglubèri, overloopend op iets storten. ngêbèri, zich over iets uitstrekken. pundhutan dalêm botên ngêbèri bawah kula, de requisitie van den Vorst strekt zich niet over mijn gebeid uit. kêberan, ondergeloopen WG. 65, 68. — ngêbèrake, enz. doen overvloeien. ngêbèrake, iets over iets anders uitstrekken (zijn overvloed, of wat men te veel heeft, op een ander overdragen, JW. 160, 3: manawa kabotan, ingsun lilani angêbèrake, abs., nam. vrachtgoederen CS.). utange dibèrake marang kalerehane, hij spreidt zijne schulden over zijne ondergeschikten uit, legt hun de betaling er van op. — ber-beran, of êber-êberan, (en luberan) overvloeisel, overgevloeid; (niet luberan) uitgeschreven belasting, algemeene verplichte levering. II. KN. klanknabootsing van het slaan op een groot bekken (gêmbrèng), vgl. êmung.
- bor
- KN. een term bij het torspel, nl. omvallen van de baksteen, waarop gegooid wordt. — bor-boran, de steen, die den torspelers tot doel dient Wk.
- bara
- I. zva. ngambara, zie ambara. bêbara, naar verre plaatsen gaan en daar tijdelijk vertoeven Tj. II, 722, Rh. santri °, sêdya tirakat kewala, meer bep. op padi-oogst uitgaan, en op de plaats
-
--- 2 : 664 ---
- blijven tot na afloop van den oogst BS., zie ook J. II. KW. zva. mênawi, mogelijk, misschien, indien (vrg. baya, II. en barang, vlg. Wk. bara = barang, iets, en baya, mogelijk, het schijnt). pirabara, (of pirang bara, WP. 459). N. pintên banggi, K. BS. 58 mogelijk, het is mogelijk, doch zóó, dat het toch niet zeker, en alleen maar bij geluk mogelijk is; ook weinig kans, er is weinig kans, 't is te betwijfelen BTDj. 113, 543. BG. 420: ° ta ing benjang, dewa nauri basuki. bedenkelijk; nauwelijks te hopen; bv. bapa kula pintên banggi gêsangipun, het is mogelijk, maar er is weinig kans, dat mijn vader in het leven blijft, vgl. AS. 93, Gr. L. 166, S. pirabara gêlêm, of pirabara yèn gêlêma, het is mogelijk maar niet denkelijk, er is weinig kans dat hij zal willen. pirabara yèn bisaa, het is mogelijk dat hij het kan, maar het is toch niet zeker JZ. II. Zoo ook pirabarane, BJ. XXXII, 13, 6, pirabarane sagêda mêmalês sih, wie weet of hij niet eenmaal zal kunnen ... enz. CS. tan bara, zva. pirang bara, Waj. I, 205, A. 12. bara tan bara, een uitdr. bij dhalang's = onzeker, niet zeker Wk. — bara-bara, zva. pira-pira, 't is al veel, dat: bara-bara kowe ora ditakoki, 't is al wel, dat je er geen klappen bij opgeloopen hebt; ook zva. padha-padha, zie verder Wk., zóo? BG. 483. III. KN. zva. beya, heffing, tol, belasting, belofte, toezegging G. IV. KN. franje, borduursel Tent. 50; volg. Wk. zoom van kwasten, gew. van cantilles zooals die aan de einden van een zijden sabuk, (zie ald.) of om den rand v. e. zonnescherm van den Susuhunan. binara, Tj. I, 626, of dipun bara, Prěg. 16 (BG. 34: (a) bara, met bårå), met franje versierd. — baran, met borduursel of franje BvB. 41. V. KW. sabara, zva. satus yuta, honderd millioen (Skr. wâra, groote menigte). — abaran, GL. 69, in ontelbare menigte. VI. KN. een werktuig van bamboe om visch te vangen AS., JZ. II (in wangs. omschreven door lumbungan têngah bangawan, tambak agung ginêlaran, zva. banjang, of sero, widhe, CS.). VII. Candi Barabudhur, de tempel van Båråbudhur in de residentie Kědhu of Java. Volgens Winter is Barabudhur, (wellicht met het oog op sommige beelden van dien tempel?) een reusachtig beeld, kolos, en zegt men bv. van een groot zwaarlijvig mensch: dhapure kaya Barabudhur, CS.; tegen de stijve, onbewegelijke gedaante van den vogelverschrikker: kaya rêca budhur, K. 3, 33.
- bari
- KW. zva. sadhela, uwoh, Wk. N. zva. lan, sambi, mênyang, met. en, door, aan, tegen, jegens, naar. adoh bari aku, ver van mij. wani bari aku, het tegen mij wagen. sêmbari, zva. bari, met, en, benevens WP. 33, 23; bij vergelijkingen "dan" = sambi. nunggang bari mikul, BG. 142, jêrit bari lunga, 538.
- baru
- I. KW. zva. urip, en thukul, G. II. naam van een fatsoen van lansen (volg. Rh. verk. van barukuping). kyai baru, een oude lans onder de erfstukken van den Susuhunan van Suråkěrtå. III. Ml. běharu, nieuw, in taun baru, KN. (zelden taun anyar, taun enggal) nieuwjaar der Europeanen en Chineezen. taun baru Cina, het Chineesche nieuwjaar. sabaru, dial. = suwang, de N.
- bêra
- KN. woest, onbebouwd, braak; onbebouwde, woeste grond (mluwa, lêbuh); versch, onbeproefd van een haan, die nog niet gevochten heeft Wk.; zulk een haan volg. Rh. bakal, doch bêra, van een vechthaan, die in langen tijd niet gevochten heeft, en daardoor verzwakt is. — ambêbêra, woesten grond ontginnen Wk., ER. II, 86, volg. Rh. een verlaten grond bebouwen. — ambêrakake, een grond onbebouwd, braak laten liggen. — babêran, voor het eerst ontgonnen land; een sawah of těgalveld, dat door omstandigheden braak blijft of verlaten is Wk.; woest, onbebouwd, braakliggend ER. I, 21.
- bêri
- KN. arend, griffioen (in wangs. omschreven door pêksi raja, CS.) zva. garudha.
- biri
- KW. zva. sudhèt, Wk. en bincih, K. = kabiri. biri-biri, 1. poët. zva. kêbiri. — 2. ieder oogenblik, telkens.
- biru
- KN. blauw. biru langit, en biru laut, PL. I, 193 (dit zva. zeegroen? Wk.), zie langit, (wangs.: kêmbang biru = têlêng, Waj. I, 441). Ook
-
--- 2 : 665 ---
- blauwachtig, of een kleur die daarvoor doorgaat, bv. van een moedervlek; wangs.: panu biru ing sarira = toh, I, CS.). — ambiru, blauw verwen. — ambêbironi, blauw worden van het gelaat, de doodskleur krijgen; volg. Rh. ook blauw, lichtblauw verwen; volg. Wk. een gebathikt kleed na het blauw verwen met was op die plaatsen bedekken die blauw moeten blijven wanneer het met soga, rood gekleurd moet worden. — ngabang bironi, JZ. II, zie bij abang. — biron, blauwe stof G.; blauw geverfd Tj., het blauwe gedeelte, de blauwe grond of vakken van een gebathikt kleedje.
- buri
- N. wingking, K. pêngkêr, KI. Wk., vgl. pungkur. achter, achterste gedeelte JZ. II (vrg. wuri). burimu, achter u, Lakon CS. ing buri, ing wingking, achter, achterop, achteraan, van achteren; naderhand, later. BTDj. 74: ing buri-buri, 113: ing têmbe wingking. putra saka ing buri, een kind uit een bijwijf of vrouw van den tweeden rang. ° mêtu buri, id. Wk. Bab. Jo. II, 170: miyos wingking. Ook, in tegenstelling van ngarêp, ngajêng, in den zin van voorbij, verleden. taun wingking, verleden jaar. sawingking kula = saungkur kula, na mijn vertrek Waj. I, 57. — kaburi, kawingking, kapêngkêr, KI. ten achter geraakt, voorbij gestreefd BJ. XVIII, 5, 2. Drona sampun kawingking, fig. verleden: taun ingkang kawingking, vrg. kapungkur, bij ungkur. Opmerkelijk, dat in ander verband juist omgekeerd ngarêp, ngajêng, op het voorafgegane, buri, wingking, op het volgende, toekomstige, betrekking heeft, bv. aturipun kala ngajêng purun, ing wingkingipun botên, eerst heeft hij gezegd dat hij wilde, en later niet; eene schijnbare tegenstrijdigheid, die zich verklaren laat, wanneer men in 't eene geval zich tusschen 't voorafgegane en 't volgende geplaatst denkt, met het eerste achter en 't laatste vóór zich, en in 't andere geval, als buiten de zaken staande, alleen op hare onderlinge volgorde let CS., vgl. spraakgebr. dhuwur, (vervolg of begin) Wk. tut buri, zie bij tut. — pamburi, pawingking, achterste, laatste, nakomende, tegenover pangarêp, Wk. (ondergeschikte W., vlg. WG. 174, ER. III, 16 tweede, bv. bêkêl pamburi, volgeling, bediende G., zóo in Tj.). pamburine, of ing pamburine, ook sapamburine, N. pawingkingipun, of ing pawingkingipun, ook sapawingkingipun, K. naderhand, in 't vervolg S. — amburèkake, mingkingakên, of ngwingkingakên, achter geboren heeten, d. i. een kind, dat bij een wettige vrouw verwekt is, uit een bijzit geboren heeten Wk.
- buru
- N. (burwa, KW.) bujêng, K. bujung, KD. vervolging. olèh buru, in een vervolging slagen, d. i. winner of overwinnaar zijn, in het spel, een redetwist, den oorlog Wk., volg. Rh. overwinnaar zijn en daardoor moediger worden. angsal bujung, Bab. Jo. II, 357. tuwaburu, zie bij tuwa. tauburu, een jager, zva. gurma, Rh. — amburu, ambujêng, of ambujung, Bab. Jo. II, 74 nazetten, vervolgen JZ. II; jacht maken op; met drift of haast zoeken bij te komen, in te halen; najagen, bejagen, ook fig. naar iets streven, bv. amburu kalahe, zijn verlies trachten in te halen. kaburu, pass. JZ. II; ook achtervolgd AS. 200; volg. Wk. het tegenovergestelde van olèh buru? verslagen, verloren, ook gedreven; overvallen worden, bv. door den nacht Rh., door den vijand? sêlak binuru mêngsah, BG. 141. — ambêburu, ambêbujêng, (° dhatêng wana, BTDj. 22) of ambêbujung, (aburwa burwan, KW.) jagen, nazetten, vervolgen (° tiyang, BTDj. 72), met onbepaald voorwerp, vgl. bêdhag. kaburu-buru, kabujêng-bujêng, of kabujung-bujung, spr. zva. kabaya-baya, eig. overal nagezet worden; fig. als van de eene plaats naar de andere verjaagd, van het eene ongeluk in het andere vallen. — amburoni, ambujêngi, ambujungi, mrv. — pamburu, enz. infin. het jagen. — buron, of bêburon, bujêngan, of bêbujêngan, (BG. 322, BTDj. 518) bujungan, of bêbujungan, elkander naloopen, elkander vervolgen; iets of iemand waar jacht op gemaakt wordt; wild beest (BTDj. 15), wild; vervolgde. bêburoning parentah, JW. 11, 67; JZ. I, 64 (vrg. buran). kang duwe buron, ingkang gadhah bujêngan, de vervolger JW. 146, CS.); ook dier in 't algemeen. buron alas, wouddieren. bujêngan toya, waterdieren (wangs.: buron rema, of buron alit munggèng rema = tuma. buron arum kinunjara = rase, CS.). — pamburonan, pambujêngan, of pambujungan, ook paburonan, enz. jachtplaats.
-
--- 2 : 666 ---
- bèri
- KW. zva. gong tanpa pêncu, Wk. gong zonder knop in het midden, ongev. zva. gêmbrèng, (bekken, dat in de linkerhand gehouden en waarop met een stok geslagen wordt G.); oorlogsbekken (vrg. gubar); metalen schenkblad (zóo BG. 199 nyăngga ° vrg. talam). Skr. bheri, keteltrom.
- bere
- KN. kabere-bere onbesuisd voorthollen Wk., zva. kapere-pere, zie bij pere. Vgl. kalantur-lantur, zva. kapèrèt-pèrèt.
- brah
- KW. zva. murub, G. (vrg. bra, 2.).
- brèh
- = êbrèh.
- barah
- KN. 1. soort van melaatschachtige zweren RP. 25 (vrg. bêlang, budhuk). — barahên, zulke zweren hebben. — 2. gloeiende kolen, zva. wongwa (in Asm. S. I, 205 vuren, groote vuren?) niet in Wk., vgl. brah.
- barèh
- KN. ongergeld van houten dakpannen (sirap) gezegd, als zij niet goed gelegd zijn. — borah-barèh, verward door elkander Wk.; ongeregeld, ook bv. v. schrift; in de war, bv. v. huisraad niet op zijn plaats; verstrooid, gemorst, gestort, bv. v. eten; en zie ben.
- bêrah
- zie buruh.
- buruh
- N. bêrah, K. daglooner, loondienaar, huurling, arbeider, sjouwer, lastdrager, kuli ER. III, 202, zie bêdhag, (vrg. kuli, sikêp, glidhig); in het algemeen iemand, die zich tot het verrichten van arbeid verhuurt, hetzij tegen bepaald loon, hetzij, bv. bij veldarbeid, tegen een aandeel in de opbrengst van het land of in de vruchten KT.; iemand die voor een zekere som geld een werk aanneemt, bv. het graven van een put, het overbrengen van huisraad bij een verhuizing enz.; een gevestigde daglooner fatsoenlijker dan bujang, Wk. BG. 276: tingkahe kaya buruh kaya dudu putraning aji, vgl. ook BTDj. 427 buruh, en bêburuh, en Bab. Jo. I, 1322. kadhawahan sami anggladhi sandêran sarta prêrang buruh, Bab. Jo. II, 373. buruh, of bêburuh, N. bêrah, of bêbêrah, K. (ambêburuh, ambêbêrah, G.), als buruh werk zoeken, werken DN. I, 194. anggaota bêbêrah, als buruh den kost winnen. umbal bêburuh, zie umbal, JBr. 464. — amburuhi, ambêrahi, iemand als buruh huren of loon geven. — amburuhake, ambêrahakên, iets door een buruh laten verrichten KT. — buruhan, bêrahan, werkloon, vgl. opah.
- borèh
- N. konyoh, K. een uit kruiden en bloemen gemaakt welriekend smeersel, zalf, blanketsel; het gele van atal bereide smeersel, waarmee bruid en bruigom en anderen bij plechtige gelegenheden bestreken worden PL. I, 155; II, 161. ° wangi, een bruine, sterk geparfumeerde soort boreh. kêmbang borèh, welriekende bloemen ZG. XIV, 250, ook wel bloemen tot borèh, gebruikt ib. XXI, 125. — baborèh, zich met borèh, insmeeren L. 192. — amborèhi, ngonyohi, met borèh bestrijken, besmeren. — borehan, met borèh besmeerd Waj. I, 37.
- birai
- en brai, KN. in een toestand zijn, dat men met iets sterk ingenomen is, of er mee dweept. birai bêkti dhatêng Allah, met lust God dienen of vereeren. In de periode zijn dat men vatbaar wordt voor verliefdheid en daardoor keurig op kleeding, nl. 9 à 10 jaar van meisjes en 10 à 11 van jongens WG. 209; die leeftijd wordt aangeduid door birai sandhang, BG. 28. birai kêmbang, AS. 9 verzot op bloemen, van een jongen van 15 of 16, of een meisje van 12 of 13 jaar; v. e. dier? zie pl. bij têmbirang. birai sêga, in de periode zijn van veel te eten. birai turu, in de periode zijn van veel te slapen: uitdrukkingen, die jongere toestanden aanduiden, waarin de groeikracht het sterkst is. birai, ook Kawi-benaming van de zangwijze Sinom. — ambiraèni, voor iets liefhebberij toonen door er bijzonder zorg voor te dragen, bv. omahe ora dibiraèni, hij draagt voor zijn huis geen zorg Wk.
- brahala
b]halzieb]albrahala.- burhan
- Ar. [Arab], overtuigend bewijs, teeken, blijk G., Bab. Jo. I, 771.
- brahanang
- KW. zva. misesa, Wk.
- brahuk
- = brawuk.
- brahok
- brahak-brahok, of brohak-brahok, (ook brahokan, Rh.) KN. schreeuwen, luid zingen, razen, tieren, tegen iemand uitvaren S.
- bêraik
- Bab. Jo. I, 966, suldhat sami suldhat ganti pating °, freq. v. baik, Mal. baïk, elkander [elkan...]
-
--- 2 : 667 ---
- [...der] overal goeden dag zeggen? vooraf gaat tabean ganti bagèkakên baik.
- brahat
- brahatan, zie bij barat, II.
- brahwa
- KW. zva. gênimawa, Wk.
- brahala
b]alofb]halbrahala, KN. afgod, afgodsbeeld (ook een heidensche god PK.), vkl. kang dèn pêpuja ing wong kapir. nêmbah brahala, afgoden aanbidden. kang nêmbah brahala, een afgodendienaar. (Verbasterd uit Prâkṛt bhaḍâra, Skr. bhaṭṭâra, de Heer PK. Vrg. bharâla en bharâli, in de Malangsche inscripties op pl. I in Verhandelingen van 't Bat. Gen. van K. en W. XXVI, reeds door Friederich (blz. 13) als overgang van 't Skr. bhaṭṭâra tot het Mal. Jav. brahala herkend CS.).- brahma
- of (gew. Wk.) brama, KW. zva. gêni, bramana, Wk. Tj. Sěngk. 8. KN. eigennaam van een Bathårå, en van een berg in het oosten van Java; poët. zva. gêni, en panas. te Yogyå ook K. van gêni. Bl. CP. 275: jawah °, een vuurregen v. kanon en geweervuur; L. 161 een vuurzee of vuurpoel? (Skr. nomin. Brahmâ, eigennaam van de eerste Godheid in de Indische Drieëenheid). bramastra, of brama astra, vuurpijl (vkl. jêmparing latu tumurun sangking dewa. Skr. brahmâstra, het wapen van Brahmå, een fabelachtig van Brahmå afkomstig wapentuig). brama kêndhali, eigennaam van een uit ijzer geschapen wezen, in de Manik-måyå. bramatya, zie beneden.
- brahmana
- gew. bramana, JZ. II. KN. brahmaan, iemand van de hoogste kaste der Hindus (vkl. pandhita sabrang, Skr. brâhmaṇa); Tj. Sěngk. acht; ook eigennaam van een zoon van Bathårå Bråmå. brahmana tirta, (v. Skr. tîrtha, bedevaartplaats) een brahmaan, die bedevaarten doet.
- brahmani
- gew. bramani, eigennaam van een zoon van Bathårå Bråmå (vkl. pandhita wadon, Skr. brâhmaṇî, vrouw van een brahmaan of van de kaste der brahmanen; Brahmâṇî, eigennaam van de gemalin van den God Brahman).
- brahmarsi
- KW. = Skr. brahmarṣi, wijze of heilige brahmaan BJ. Kw. Krit. VII, 1-3, XXXI, 16-17, waar het op vergode heiligen betrekking heeft CS.
- borah-barèh
- zie barèh. KN. het dagelijksch onderhoud G.
- braung
- 1. freq. v. baung. volg. Wk. zva. ngalup, vgl. ngombang. — 2. ook zva. narambul, zie tarambul, Wk.
- brana
- en barana, I. KN. goederen, schatten, rijkdom, vkl. amal, kasugihan, (Skr. âbharaṇa, sieraden, tooisel). rajabrana, zie bij raja. II. KW. zva. tatu, Wk. wond, kwetsuur, steek (Skr. wraṇa, wond, buil, zweer). anandhang brana, een wond ontvangen of hebben. kabrana pati, JZ. II. — ambranani, verwonden Ardj. S. 165. kabranan, zva. kêtaton, gewond; ook wond Waj. I, 60; II, 146. III. brana, brono, brene, in de spreektaal zva. mrana, mrono, mrene, zie prana, II. Wk.
- baran
- zie bij panas, en bij bara, IV.
- baron
- Holl. baron BS.
- birun
- KW. zva. lanang, G.
- biron
- zie biru.
- buran
- of buran, KN. met layang, of sêrat, verbonden: last- of macht brief tot opvatting van een voortvluchtige, door den Wědånå-jěkså, met voorkennis en het zegel van den Rijksbestierder, verleend aan den Jěkså, onder wien de voortvluchtige behoort, of ook aan den aanklager. Men beschouwt het gewoonlijk als een verbastering van buron, doch waarschijnlijk is het afgeleid van bur, I, en beteekent: iemand die zich gauw weggemaakt heeft, een voortvluchtige, of wat een voortvluchtige betreft JZ. I, 58.
- buron
- zie buru.
- boran
- dial. = tanggok gêdhe, de N.
- brani
- of barani, I. Ml. durven, stoutmoedig, dapper (Jav. wani). II. KN. magnetisch, magneetkracht. wêsi bêrani, magnetisch ijzer, magneet BS., T. 31a. watu brani, magneet, zeilsteen (Ml.).
- baruna
- eigennaam van den God der zee, den Neptunus der Indiërs, vkl. dewa kang rumêksa sadhasaring sêgara, (Skr. Waruṇa), poët. zva. banyu. barunastra, of baruna astra, naam van een fabelachtig wapen, dat water voortbrengt tot bestrijding van vuurpijlen (brahmastra) CS.
- branah
- of bêranah, KN. vruchtbaar van een vrouw of dier (vgl. Mal. běranak, baren) G.; veel van kinderen BJL. 10, 8: sira wus putra bêranah,
-
--- 2 : 668 ---
- (DE.: ° kathah) tot een vrouw gezegd CS.; volg. Rh. branah, ongebr. — branahan, in menigte, menigvuldig, talrijk van kroost, ook van dieren; veel kinderen of jongen hebben; voorttelen, zich vermenigvuldigen BG. 164.
- barunastra
- zie baruna.
- branang
- of bêranang, zva. obong, brangas, gloed, van kleur, hitte, glans enz. KN. vuurrood (BJ. XXXV, 25, 4: bêrananging busana, vergeleken bij 't morgenrood CS.). — ambranang, er bloedrood of donkerrood uitzien, een vuurroode kleur hebben. raine ambranang, zijn gelaat is bloedrood. lombok ambranang, de lombok's zien bloedrood. abang ambranang, vuurrood, vgl. ngatirah. kabranang = kêbrangas, Bab. Jo. II, 135. dibranang api, verbrand Waj. II, 391.
- brancah
- (brancoh, of barancah, enz. niet in Wk.) KN. niet kiesch zijn op het punt van den bijslaap, van man of vrouw; zich op dat punt niet bij zijne vrouw of bijzitten bepalen (vrg. cêrobo, brancuh). BTDj. 458: asring rêmên dhatêng èstri sanèsipun, sangêt ênggènipun °.
- brancuh
- KN. door elkander, van een vereeniging van verschillende of ongelijksoortige zaken of menschen. dhayohe brancuh, zijn gasten bestaan uit allerlei natiën, bv. Javanen, Chineezen, Arabieren en Europeanen door elkander (vrg. bacingah, brancah). pamangane pangombene brancuh, hij eet en drinkt alles door elkander; wanneer er onder de teekens van een paard behalve de slechte ook goede zijn, heet dit brancuh, en wordt het geheel beschouwd als een goed teeken; ironisch voor van gekruist ras Wk. — kabrancuh, vermengd met Bl. PS. 140.
- brancoh
- zie brancah.
- barancah
- zie brancah.
- brandu
- KN. ambrandu, Wk. iets van een ander in weerwil zijner weigering wegnemen of leenen, niet zoozeer met geweld als wel uit zekere communistische gemeenzaamheid (vrg. prêkutuk, sêbrak, pêksa, brêgandang). — brandon, op die wijze weggenomen, geleend; gemeenschappelijk, voor gemeenschappelijke rekening iets doen (vrg. bathon). brandon mangan, botje bij botje leggen, een pique-nique maken, en dan gemeenschappelijk eten. brandon dagang, in gemeenschap handel drijven.
- barandi
- KW. zva. berang, Wk.
- brandon
- zie brandu.
- branduwin
- Holl. brandewijn BG.
- brandang
- KW. zva. berang, klewang, (Waj. II, 455) Wk. KN. ambrandang, volg. Rh. zva. en gebr. dan brêndang, ook hardnekkig doordraven, en fig. met opzet iets ongeoorloofds verrichten; in Tj. III 69 geweldig van hitte: sumuk sangêt °, sor panasing agni murub.
- brêndang
- KN. ambrêndang, iemand iets in haast laten doen, vgl. blêjog. in der ijl meenemen (hetz. als brandang, ambrandang?), vgl. brêgandang. — brêndangan, in haast, gejaagd. prentah brêndangan, last, die spoed vereischt.
- brondong
- KN. klanknab. van het kort na elkaar knappen, knetteren, knallen, bulderen enz.; van daar gepelde maïskorrels, tot splijtens toe gebraden. brondong kêpêlan, zulke maïskorrels, door middel van gesmolten Javaansche suiker tot een bal samengekleefd. ° uran-uran, id. zóo in afzonderlijke losse korrels Wk. (vrg. grontol, en zie bendrong). — ambrondong, knappen, knetteren, als brondong op het vuur; gepelde maïs tot brondong maken; schieten, vuurwerk afsteken; bombardeeren, beschieten KB. 38, WP. — ambrondongi, van alle kanten beschieten Wk. — brondongan, geknal, gebulder enz. Lakon: brondongan kadya drèl sakêthi, van een brand CS.; knallen van peloton's vuur KB. 44?
- branta
- brănta, en branti = brăngta, of brangti.
- brintik
- KN. gekruld, gekroesd van haar, vgl. bontit.
- brèntèk
- KN. ambrèntèk, zva. mraman, van een brand Rh., vgl. prèntèk.
- brêntêl
- gêdhang raja brêntêl, een soort van pisang. — brêntêl-brêntêl, klein en keurig van figuur van een vrouw.
- barintul
- zie bij bintul.
- brandhal
- KN. havelooze deugniet, boef, strooper, muiter, roover, vrijbuiter, gespuis, stroopbende (vrg. kraman, kècu, brindhil). — ambrandhal, rooven, stroopen, vrijbuiten, muiten. — brandhalan, geroofd, gestroopt; strooppartij, muiterij; zoo
-
--- 2 : 669 ---
- worden ook genoemd de Javaansche onlusten van 1825 tot 1830.
- brindhil
- brundhul, B. 657, brèndhèl, brondhol, KN. kaal, weinig hoofdhaar of vederen hebben (niet buthak), bv. door het uitvallen; bladerloos van een boom; fig. uitgeplunderd, berooid, haveloos BG. 37, Bl. CP. 151 (vrg. brandhal, bodhol, gundhil, gundhul, bubut). — ambrindhili, enz., een boom ontbladeren, een vogel de veeren uitplukken of kortwieken, iemand het haar afknippen; fig. van alles berooven (Bab. Jo. I, 1249 van zijn wapens), naakt uitkleeden; ook intr. van boomen kaal worden enz., en fig. kaal, berooid worden enz. Rh.
- brundhul
- zie brindhil. — barundhulan, barundhul, van velen BTDj. 357.
- brèndhèl
- zie bij brindhil.
- brondhol
- zie bij brindhil.
- barêndhil
- freq. v. bêndhil.
- brênjul
- of barênjul, KN. oneffen, hobbelig PL. II, 60. dalane ting brênjul, de weg is overal hobbelig, vgl. pêndhikil, punjul. — ambrênjul, een kleine verhevenheid, een knobbel hebben; verdeeld, niet eenstemmig (vgl. gilig) BS. 543; ongelijk toegepast, bv. van het recht Tj. I, 635 (vrg. ganjêl). atine ambrênjul, zijn hart heeft een knobbel, d. i. hij is een weinig gegriefd, gekrenkt.
- barênjul
- zie brênjul.
- branjang
- KN. een soort van kruisnet Waj. II, 80, MR. II, J. — ambranjang, uit elkander wijken, niet goed dicht, doorzichtig van pàgěr's van gevlochten bamboe. — branjangan, een vogel met gepareld bruine veeren, gelijkende op onze leeuwerik; volg. Wk. nm. v. e. kleinen vogel met een geel borstje, waarvan de eieren, evenals die van de kievit, gegeten worden. lêmah °, uitstekend vruchtbare grond, bestaande uit veel humusaarde en weinig zand Rh.
- brunjung
- KN. 1. 't steile top- of middelvak (gajah) van de dakvorm joglo. — ambrunjung, zeer steil aan beide kanten van een dak, vgl. mulu, mênggêr, gligir. ook van andere zaken, als een brunjung, te steil of te recht op en neer, zijn JR. — 2. zva. bronjong.
- brènjèng
- KN. ambrènjèng, slank van taille Rh.
- bronjong
- KN. kegelvormige bamboe-korf, die gebruikt wordt om de spijzen om te hangen bij het rěbutan der Chineezen; cylindervormige spits toeloopende mand van bamboe, om een varken, of wel suiker, zand, steenen enz. (BTDj. 501 een gevangene) in te vervoeren (vrg. branjang, brunjung). — ambronjong, het fatsoen hebben van of gelijk zijn aan een bronjong; of ambronjongi, een obj. (een gevangene Bab. Jo. I, 615) in een bronjong doen (en het laatste ook mrv.).
- brênjang-brênjing
- KN. weifelend Wk., vgl. gonjang-ganjing.
- branyaga
- KW. zva. sudagar, Wk. (Ml. běrniyaga, handel drijven; verb. uit Skr. wâṇijyaka).
- brênyèh
- = bonyèh, enz. Rh., doch vgl. J.
- branyak
- (of baranyak, niet in Wk.) KN. ambranyak, fijn en doordringend van stem, tevens levendig en fier van toon; (volg. Rh. zva. mrajak) fier van uiterlijk of houding: ambaranyak sêmunira, BS. 166, BTDj. 461 (vrg. rèngèd, jêlarat, sigit); volg. Wk. klein van persoon, levendig van beweging en het hoofd in den nek als een schoonheid beschouwd.
- bêrci
- KN. 1. volgens Winter een soort van glanzig linnen, waarvan mansmutsen (kuluk) gemaakt worden CS.; een soort graslinnen, lichtblauw van kleur, met een kuwuk, glimmend gemaakt. kuluk bêrci, glanzige zwarte muts JZ. I, 25, Wk. (ook wel blauw: kuluk bêrci biru, en ° cêmêng, Winter CS.; vrg. kanigara, blibar). — 2. = lobrêci, Wk.
- bracok
- zie bacok.
- bêrcak
- KN. burik bêrcak, een weinig mottig Wk., vgl. krowal, anjajari. volg. Rh. bêrcak, dial. = burik.
- burcèt
- KN. manuk °, pêksi °, snip, Scolopex stenura, vlg. Horsf. S. Gallinago (naar het geluid cèt, dat deze vogel bij het opvliegen bur, maakt).
- brucèl
- KN. (Bl. PS. 68 brocèl, kleine gaten of haksels door het snijden met een mes veroorzaakt. pating krowal, utawa pating brucèl, overal met gaten of haksels van het mes JZ. I, 215 (vrg. prècèl).
- brak
- of êbrak, KN. 1. klanknabootsing voor het doorklieven, of doorsnijden, in tweeën snijden Waj. II, 157; volg. Wk. voor het scheuren van lijnwaad [lijn...]
-
--- 2 : 670 ---
- [...waad] of derg. rits! wortel o. a. v. sêbrak. ° rêkatak, id. met een naklank; ook zva. byak, Wk. — ngêbrak-êbrak, luid schreien, huilen, schreeuwen Wk. — babrak, geweldig scheuren, een groote scheur krijgen Wk. — ambabrak, zich verwijden, om zich heen vreten van een wond Wk., zie babrah, meer dan éen treffen als nl. de gaco, een kěmiri treft, die de andere doet omvallen. — brak-bruk, zie bruk, I. — 2. brak, TP. zva. pasanggrahan, Rh. Holl. barak, stalling van de dragonders op Yogyå M.
- brêk
- A. 24, êbrêk, of (Wk.) brêg, B. 383, of êbrêg, KN. klanknabootsing, zva. bruk, byuk. volg. Rh. van het neerkomen van iets zwaars, zwaarder dan bruk, zie barêg. — bêbrêk, of (Wk.) bêbrêg, in menigte, in hoopen bij elkander. — brêk-brêkan, of (Wk.) brêg-brêgan, in menigte, stapel op stapel, bij hoopen, bij zwermen, in ruime mate (in hevigen graad Wk.). — ambrêk, of (Wk.) ambrêg, instorten; volg. Rh. ambrêk, bep. op den grond neervallen, bv. van een paard, dat stort. ambrêg-ambrêg, ook voor herhaaldelijk bulderen van kanonschoten te gelijk. — ambrêki, of (Wk.) ambrêgi, op iets instorten, invallen. — ambrêkake, of (Wk.) ambrêgake, doen instorten, doen invallen. — ngêbrêki, of (Wk.) ngêbrêgi, op iets met een slag als boven neerkomen; ergens in menigte invallen, een plaats in bezit nemen BTDj. 618: ergens intrekken; volg. Rh. ngêbrêki, een huis betrekken Bab. Jo. II, 107. ngêbrêgi, erg. in menigte invallen, een plaats in bezit nemen Tj. IV, 202, JBr. 364; vgl. bij ngêbroki, onder brok. — kabrêgan, ook zva. karubuhan, of kaurugan, Rh. — ngêbrekake, of ngêbrêgake, zva. ngêbrukake, Wk.
- brik
- KN. ruig van haren en baard? godhèg wok brik, Men. VIII, 116, schrijff. voor bris?
- bruk
- of êbruk, (ook brug?) KN. I. klanknabootsing van het neerkomen of neerleggen van iets zwaars (maar niet zoo zwaar als brêg, Rh.); ook zva. byuk, (of van het tot gruis stampen Wk.); fig. van het neerkomen van den last of de verantwoordelijkheid eener zaak op iemand (vrg. brêk, byuk, gapruk). mak bruk, bruk-bruk, brak-bruk (brug-brug?) enz. aanhoudend met het geluid bruk, neerkomen. BJ. LIII, 12, 2: bruk-bruk asèlèh sami sagêgamaning prang, XLIII, 8, 7: brug-brug kang wukir agni. brak-bruk, onverschillig erg. neerleggen Rh. — ambruk, met kracht neerploffen, neerstorten, neerzakken, instorten. BG. 299: niba ° sayah pêdhot napasira. — ngambruki, op iets neervallen; fig. op iemands hoofd neerkomen. — ngambrukake, doen neerstorten, vallen, ploffen; fig. op iemands hoofd doen neerkomen, zva. ngêbrukake. — ngêbruk, loslijvig zijn JR., vgl. ngêbrok. — ngêbruki, op een voorwerp (iets anders) met het geluid bruk, neerzetten; op iets met dat geluid neerkomen, neervallen BG. 537; aan iemand de zorg (voor iets) opleggen, te zijnen laste doen komen. — ngêbrukake, iets als boven (ergens op) neerzetten, laten vallen, op iemands hoofd doen neerkomen. kabruk, voorover vallen (niet in Wk.) WP., grondw. v. ngabruk, AS. 127, met de vlerken slaan of een slag geven, zooals de broeikippen doen, vgl. abar, têladhung. of een object slaan met het geluid bruk, bv. met een mand enz. K. 15, 34. — kumabruk, met zulk een slag slaan of vallen Wk.; met een diepe sěmbah voorover vallen Men. VIII, 50; neervallen van vogels Men. IX, 104, erg. onverwachts binnenvallen Men. VIII, 335. II. Holl. broek en brug, te Grissee het zeehoofd Wk.
- brèk
- of êbrèk, KN. zva. brak. bèbrèk, enz. zva. babrak, enz.
- brok
- of êbrok, zva. bruk, en dhok, KN. verblijf, het ergens belanden. tunggu brok, ergens blijven en zich niet van daar verwijderen als om de wacht te houden. — ngêbrok, neerzijgen, neerrollen van vermoeienis, niet in Wk.; een goede hoop (pappig zacht, maar niet waterig) afgaan, vgl. oprok, katheprak, Wk., Tj. I, 546. — ngêbroki, zva. ngêdhoki. ook op iets een goeden hoop afgaan Wk., of ngêbruki, en ngêbyuki, BTDj. 610, Men. VIII, 74, ngêbrêki, VII, 457.
- barak
- KN. veedief JW. 200. — ambarak, beesten stelen, bv. uit de weide of van den stal
-
--- 2 : 671 ---
- (vrg. bradhat). — barakan, 1. een gestolen beest, bv. uit de weide of van den stal. — 2. kameraad, makker Wk., zie ook J.
- barik
- KN. 1. = dharik, of larik, niet in Wk. — 2. barikan, tijdelijk heerschend gebruik, eig. regel? vgl. parikan. uit bijgeloovigheid, bv. een ring van klapperdop aan den vinger dragen, als behoedmiddel tegen een heerschende ziekte, de een of andere kost als offerande aan de booze geesten geven met hetzelfde doel; ook een tijdelijk heerschende modegril Wk. saiki ° wong ikêt-ikêtan dipun cundhuki wulu blêkok, nu heerscht de mode om een pluimpje van blěkok-vederen op den hoofddoek te dragen Wk. — borak-barik, zie ald.
- barèk
- KN. ambarèk, zva. kanthèt, flink van figuur en met smaak gekleed zijn Wk.
- bêrêk
- OJ. zva. buthuk, vgl. buruk, KN. bedorven vooral van visch Tj., zie ook J.
- bêrik
- KN. ambêrik, met de horens stooten Rh. = bêrikan, KN. met de koppen tegen elkander drukkend, wederkeerig heen en weder duwen zooals karbouwen en bokken doen Wk.; volg. Rh. elkaar met de horens stooten PL. I, 116, vrg. bijig. — ambêrik, iets als boven duwen Wk. — ambêriki, mrv.
- bêruk
- 1. KW. zva. kêthèk, ontbr. W. — 2. KN. waterschepper of drinknap van een doorgesneden klapperdop, maar zonder handvatsel BTDj. 76, Wk., JZ. II; deze heet volg. Rh. mêndêlêm, met een steel: siwur, doch bêruk, een groote klapperdop met een kleine opening van boven dienende gew. voor rijstmaat en inhoudende ongeveer 2 1/2 kati. Wangs.: bêruk lancur, d. i. klapperdop met steel, voor siwur, CS. (vgl. ook bathok). wadhuk bêruk, een buik hebben als een běruk van een veelvraat, van iemand, die eet alsof hij niet te verzadigen is JZ. II.
- bêrèk
- KN. 1. schadelijk van aardvruchten, als talês, kimpul, enz., als de grond, waarin zij geplant waren, niet de vereischte zorg gehad heeft, in welk geval de vrucht, gekookt zijnde, altijd hard blijft en jeukte in de keel veroorzaakt Wk. — 2. bêrèk-bêrèk, luid huilen, schreeuwen, gillen, zva. jêlih-jêlih, zie brèk-brèk, J.
- birak
- KW. zva. birat, G.
- burak
- I. KN. amburak, wegjagen, verjagen Wk.; volg. Rh. in duigenvallen, uit elkaar vallen. — amburak, uit elkaar nemen, -halen; afbreken Rh. (vrg. urak, birak). II. Ar. [Arab], het paard of fabelachtig beest, waarop Mohammad, volgens den Koran, ten hemel gevaren is.
- burik
- KN. pokdalig JZ. I, 157, gespikkeld; ook van metselsteenen, als er vóor het branden regendroppels op gevallen zijn (vrg. bêrcak).
- buruk
- Ml. Sd. bedorven, rottig, verrot, vergaan (vrg. borok) G. (Jav. is wuk. Oudj. wûk). — burukan, of bêburukan, KN. aas, kreng, prooi, door een tijger afgevreten gedeelte van een lijk. Bab. Jo. I, 746: kadi wiyagra non °, (vrg. bayangan, mêmangsan).
- bèrèk
- KN. ambèrèk, iets zagend snijden; slachten, den hals afsnijden (sambêlèh). ambèrèk năngka, een nångkå opensnijden, wat zagend geschiedt wegens de dikte van de schil.
- berok
- KN. 1. wêdhus berok, langharige bok met een sik, stinkbok Wk.; ook zva. brewok, van een mensch met een langen baard Tj. I, 625. — 2. verb. v. h. Holl. werf (Suråbåyå).
- borok
- I. KN. van het Mal. buruk, door R. opgevat in den zin van verrotting, door bederf vergaan KT.; groote wond, meestal venerisch, gew. aan de kuiten of aan de schenen, groote invretende wond of open zweer SJ.; volg. Wk. schurft op het hoofd. — borokên, daaraan lijden. — pamborok, het verrotten KT. (Vrg. korèng). II. naam van een visch in een wangs. JZ. II, W.
- baraka
- KW. zva. bêbarêngan, Wk. pêparêngan, W.
- brokoh
- KN. 1. kleedermand met deksel, of toestel van twee zulke manden met een draagstok door gaten in de boveneinden gestoken, en voorzien van stutten om op te rusten, als de drager stil houdt JZ. I, 206, BG. 222; volg. Rh. ook een groot soort kêpèk, gew. bruin gekleurd, van upih, en bamboe, langwerpig vierkant, met een deksel en twee ooren van rotan waardoor de pikulan gestoken wordt. — 2. KN. ambrokohi, een
-
--- 2 : 672 ---
- offerande van gekookte rijst met jangan mênir, (volg. CP. en trancam terong) en pêcêl pitik, doen ten behoeve van een kraamvrouw, oude ziekelijke menschen (het kalveren v. e. kêbo, Wk.) of bij vertrek en thuiskomst van een handelsvaartuig. ambrokohi tiyang pêjah, gebeden doen op 't graf van een doode ZG. X, 41. — brokohan, de offerspijzen bij zulke gelegenheden.
- barkah
- of bêrkah, zie barkat. ook barêkah, BTDj. 637.
- barkuh
- bêrkuh, barêkuh, Bab. Jo. I, 709, of brêkuh, zie bêkuh.
- burukuh
- KW. zva. rungkad, Wk.
- brêkêcak
- KN. klanknab. van het aanhoudend gedruppel van water (van oliedruppels, B. 109 voor het rijm: brakucuk), zva. kêcêk, krêcêk, fig. van aanhoudend gepraat, gesnater Rh., zie ook J.
- brakara
- KW. zva. sulung, Wk., vgl. brakatha.
- barkaka
- KW. zva. ulêkan, Wk.
- barêkik
- zie bêkik.
- barêkok
- zie bêkok, WP.
- brakat
- KW. genezen, hersteld G. Vrg. barkat.
- brakot
- KN. ambrakot, bijten, gew. v. e. paard BTDj. 100; ook plat van menschen, voor gulzig afbijten, bv. van vruchten Rh.; van butå's A. 23, vgl. gigit.
- brukut
- KN. dicht, goed sluitend, ondoordringbaar, bv. van een omheining Bl. CP. 244, of slagorde BJ. XIX, 18, 5; LXIII, 9, 3, CS.; dicht besloten, bedekt, overdekt, omheind; fig. verborgen enz. B. 926: sinasaban ... ° datan kaèksi. volg. Wk. goed geborgen, veilig bewaard, van alle kanten besloten, bv. van iets als geschikte bergplaats, vgl. tartib, primpên, riwêng. — binarukut, dicht gesloten, beschut, bv. door troepen BJ. XXIV, 6, 2, CS. — ambrukuti, geheel omsluiten, bedekken, overdekken Tj. IV, 57, beschutten Men. VIII, 47, enz. — brukutan, soort van prau, die van achter tot voren geheel onder dak is PL. I, 49, JR.
- barkat
- of barkah, bêrkat, bêrkah, (Ar. [Arab]) zegen, geluk, voorspoed; weldadige invloed, bv. van voorname of algemeen geachte personen AS. 249; wat men van een slamêtan, mee naar huis neemt, of daarvan aan een genoodigde (kondangan), die er niet bij tegenwoordig kon zijn, toegezonden wordt; de rijst en toespijs iemand aangeboden, die zijn pasumbang, komt brengen; dit volg. Wk. brêkatan, doch gew. gawan, bêktan. van een voorraad, lang strekken: 't tegenovergestelde van boros. ngalap bêrkah, zegen ontleenen, bv. door een kris te gebruiken, die als pusaka, zegen of geluk heet aan te brengen, of van een moskee die naar het model van een andere is gebouwd Bl. PS. 109 (ook zva. maguru, Wk.). kyai bêrkat, naam van een kleine koperen rijstpot, afkomstig van den heilige Sunan Lèpèn of Kali Jågå, waarin de rijst gekookt wordt die op de Garěběg Mulud van het jaar Dal op een groot porceleinen bord, kyai blawong, genaamd, op een tafeltje voor den Susuhunan in de Surambi staat, en, nadat de Vorst naar de Sitinggil teruggekeerd is, door den Rijksbestierder aan 's Vorsten beambten wordt uitgedeeld. Deze rijstpot bezit volgens het bijgeloof de bovennatuurlijke macht, in hongersnood met de weinige rijst, die er in gekookt wordt, velen te spijzigen, iets dat tijdens de regeering van Sultan Agung herhaalde malen ondervonden zou zijn; vgl. Nyai Marica, bij marica. — ambêrkat, of ambêrkah, iets van iemand, bij wien men te gast is geweest, naar huis meenemen, bv. wijn, gebak, vruchten of dergelijke, wat den Oosterschen gastheer aangenaam is; ook wel algemeener een of ander van de reis mee thuis brengen, bv. een paard. — ambarkati, enz. bêrkat, geven aan; zegen aanbrengend, tot zegen zijn, heilzaam, gezond van voedsel AS. — bêrkatan, of babêrkatan, enz., zva. pusaka, of wasiyat, in den zin van erfstuk, zegen aanbrengende reliquie AS. 137, S.; fabelachtig lijfstuk, bij geboorte meegebracht, als een ring of zwaard BS. 395, 401, CS.; ook van velen bêrkat, meenemen Rs. 185.
- bêrkat
- zie barkat.
- bêrkutut
- = pêrkutut.
- barêkis
- zie bêkis.
- barêkus
- zie bêkus.
- bêrkasak
- KN. bêrkasak-bêrkasak, woest, wild, ongemanierd, lomp in manieren of spreken Wk., vgl. krowal. — bêrkasakan, soort van booze geesten of butå's, die zich op bergen en in bosschen [bos...]
-
--- 2 : 673 ---
- [...schen] ophouden: berg- of boschgeest, berg- of boschduivel BTDj. 494, AS. 195, KB. 30.
- borak-barik
- zva. bosah-basih, WW. bolak-balik, Wk., KB. 22; volg. Rh. met strepen, krammen, schrammen door elkaar; ook van slecht schrift, met schrappen en doorhalingen, zva. corak-carik.
- brakatha
- KW. zva. sulung, JZ. II, Wk. (ontbr. W.); vgl. brakara.
- brakithi
- KW. zva. sêmut, JZ. II, Wk.
- brakuthu
- of bru °, KW. zva. mrêngut, Wk.
- brakuthi-brakuthi
- W. brakutha °, Wk. KW. zva. briga-brigi, Wk.
- brêkèngkèng
- of bêkèngkèng, KN. ambrêkèngkèng, of ambêkèngkèng, iem. aan weerszijden bij armen en beenen vasthouden of erg. aan vastbinden Wk. (volg. Rh. in deze bet. ambêkèngkèng, en bêrkèngkèng = pêrkèngkèng), vgl. pênthang.
- bêrkongkong
- = pêrkongkong.
- barud
- of bêrud, KN. harde wrijving, schuring; kneuzing. — kabarud, geschuurd, gekneusd enz.
- bêrud
- of bêrut, KN. schram, een schram hebben (vrg. garut, bêrèd). — ambêrud, met striemen, krabben, schrammen? ambêrut, schrammen. — kêbêrut, enz. bij ongeluk een schram krijgen, zich schrammen Wk.
- bêrèd
- (of bêrèt, Wk.) 1. zva. bêrud, maar van kleinere of fijnere schrammen, bv. van een doren, of puntig voorwerp Bab. Jo. I, 830. — 2. KN. zindelijk, net op kleeren, haar enz., als eigenschap, vgl. bêsus, Wk.; volg. Rh. wulpsch, manziek van een vrouw. tan brèsèt °, Tj. II, 440.
- bêrod
- (of bêrot, Wk.) 1. KN. ambêrod, zich in weerwil van verbod verwijderen, zich niet laten beteugelen, zich losrukken, doorgaan van een paard of sapi Wk., vgl. bêthat. met geweld voorthollen, niet te beteugelen van een paard (of sapi, dat aan een touw wordt vastgehouden); fig. niet te beteugelen, niet te bedwingen, niet te verbieden van een mensch; vooruit dringen, vooruitstreven Rh., vgl. sêrod. — 2. naam van een visch, een groote sili.
- baradi
- en baradhaya, KW. zva. berang, Wk.
- bêrduwak
- en baduwak, KW. vkl. araning bala (W.: gegaman) ing jaman kuna, en èmpêre kajinêman, in Waj. I, 202: buta °, zva. een gemeene butå.
- baradyaja
- KW. zva. bandera gêdhe, Wk. (Skr. Bharadwâja, naam v. e. ṛṣi; dhwaja = vlag).
- brat
- KW. Mal. = abot, Wk. (vrg. wrat). — bratan, zie barat, II. — pabratan = pabratan, zie brata.
- brêt
- KN. klanknabootsing van het scheuren van een kleed: rits! maar van een kleinere scheur dan door brak, wordt aangeduid Wk.; volg. Rh. van een kleedje dat gemakkelijk scheurt, bv. door slijtage. bêbrêt. ambêbrêt, oud en dun door het gebruik, dat het licht scheuren kan, van een kleedingstuk, vgl. mèmrèng, luwas, klêmir. fig. van een mensch Waj. II, 514, Men. VII, 489. Tj. III v. d. donder: jumêbrèt abrêt-brêtan.
- brut
- brèt, brot, KN. klanknab. van het geluid als van een veest, vrg. prèt. — bubrut, enz. ambubrut, herhaaldelijk zoo'n geluid maken Wk.
- brata
- KW. 1. zva. brăngta, ook heftige beweging, bv. het woeden van den strijd (BJ. XLV, 22, 10: sangêt brataning prang); droefheid, bv. over den dood van een zoon BJ. LXVI, 14, 7. wiyoga brata, door een verlies in rouw gedompeld BJ. LXV, 7, 8, CS. II. ook barata, vkl. ulah, laku, (Waj. II, 258) tapa, Wk. (Skr. wrata, aan iets of iemand toegewijd, gelofte). mangun brata, (G. yogabrata) boete doen BS. 6. Bratasena, bijnaam van Wrěkodårå, vkl. L. 102. Bratajaya, door godsvrucht zegevierend? BJ. Kw. Krit. XLVII, 29, 1-4; ook bijnaam van Arjunå's gemalin Sěmbådrå. bratawali, een soort van cactus met een erg bitter sap, als medicijn gebruikt; vgl. KBNW. i. v. antawali. dewabrata, madubrata, zie dewa, madu. — ambratani, boete doen; voor iemand boete doen. — bratan = pratapan, G. kapati bratan, (v. Skr. patiwratâ, den echtgenoot toegewijd) KW. de trouw aan den echtgenoot BJ. LVII, 18, 1, en Krit. ald. CS. III. bratayuda, (Skr. bhârata-yuddha, de strijd der Bhârata's, naam van een oudj. heldendicht, bezingende den oorlog tusschen de Pâṇḍawa's
-
--- 2 : 674 ---
- en Kaurawa's om het bezit van het rijk van Hastinâpura, vgl. Juynb. 197); ook yudabrata, als naam van dien oorlog BJ. II, 4, 1. — abratayuda, algemeen voor vechten; wangs.: kang pêksi abratayuda, de vechtende vogel, d. i. gêmak. — pabaratan, ook geschreven pabaratan, of pabratan, RP. 106, vkl. paprangan, panggenan prang, eigenlijk veld der Bhârata's? alg. slagveld BJ. I, 6, 4; vgl. Kw. in BJ. Krit. XLV, 9, 4; LVIII, 1, 6-10, CS.
- brati
- = grati, Rh.
- bratu
- KN. voorschot bij 't spel, dobbelkapitaal, doorgaans verstrekt door den gastheer, soms ook door personen die er hun bedrijf van maken, en daarvoor hooge rente, soms ook kleederen in pand, nemen. Bl. CP. 151 de persoon, die de bratu, geeft. — ambratoni, iemand bij het spel geld schieten. — braton. dhuwit °, dobbelkapitaal Wk.
- brutu
- KN. stuit van een vogel; de vetachtige punt aan het achterste van gevogelte boven de brotol. ook wel fig. van een mensch, stuitbeen.
- barat
- I. KN. wind, windvlaag; en meer bepaald westewind, als scheepsterm waaien v. dien wind, anders ana barat, vgl. angin, Wk. jamur barat, een soort groote aard-champignon voor jamur, gebruikt. jêmparing barat, windpijl, fabelachtig werptuig, dat wind voortbrengt. Wangs.: barat sirat, barat agung alimêngan, barat agung awor riris, omschrijvingen van lesus, CS. — ambarat, als de wind. ° katiga, RL. 6b v. e. snellen gang. — kabaratan, (gew. kabaratên, Wk.) door een barat overvallen JZ. II, zva. kanginan. — baratan, măngsa baratan, ook wel zva. măngsa rêndhêng. — bêbaratan, bv. ujar bêbaratan, zva. kabar angin, Gr. L. 135, vgl. ujar pasaran. In Bab. Jo. I, 361: kabar bêbarat. — pabaratan, zie bij brata, III. II. benaming van een feest op vollemaan in de 8ste maand Ruwah, vlg. and. bêrat, en brahat, ook gen. ruwahan, (Perz. [Arab] een nacht in de achtste maand). Zie echter Bl. PS. 239. Vlg. v. d. B. Enc. II, 545a Arab. = nacht der bevrijding, waarin in den hemel wordt aangeteekend, wie in den loop van het volgende jaar zullen sterven. — baratan, bratan, of brahatan, dat feest houden of vieren JR. III. baratan, sawah's in gemeen bezit (Rěmb. en Bojon.) ER. II, 186.
- barut
- zie garut.
- barèt
- = bêrèd, Rh.
- bêrat
- bratan, zie bij barat, II.
- bêrit
- KN. tikus °, een stinkmuis zva. calurut, Wk.
- bêrut
- zie bêrud. bêrut-bêrut, KN. grof, rimpelig van vel, huid of schil; vrg. jêngkêrut, wêrut.
- bêrèt
- = bêrèd.
- bêrot
- zie bêrod.
- birat
- KN. weg, verloren, verdwenen Wk., WP. 32, 61. — ambirat, wegdoen, verwijderen (vrg. ambuwang), verbannen, vrg. bèrèt. — pambirating duraka, de verwijdering (verzoening, het boeten) van zonden S.
- burat
- KW. zva. borèh, Wk., Bab. Pas. 16, 19. — amburat, zva. amborèhi. — buratan. kayu buratan, verschillende soorten welriekend hout, als kayu cêndhana, kayu garu, enz. Tj. II, 562.
- burit
- KW. zva. buri, KN. sodomie G. — amburit, sodomie plegen G. — pamburit, sodomiet G., zie jambon. — buritan, KN. achtererf van een huis, vrg. palataran, S.
- berat
- zva. birat, Wk. — kaberat, voor kabirat, C. 2151, bl. 345b.
- bèrèt
- KN. ambèrèt, heimelijk wegsluipen; zich onttrekken aan, bv. een belasting (Tj. II, 168) Rh.
- borot
- KN. lek, lekken van tonnen, potten en derg. (vrg. bocor); ook zich heimelijk verwijderen, vrg. morod, (klappen G.). — borotan, sluikhandel G.
- barata
- zie brata, II.
- baritu
- KW. zva. warna-warna, G.
- braton
- zie bratu.
- brètèn
- KN. zva. calimèn, Wk.
- bratasena
- zie brata, II.
- brêtol
- KW. zva. wudhar, mawur.
- brotol
- KN. het zakachtige deel onder de
-
--- 2 : 675 ---
- stuit van een vogel (vrg. brutu); ook fig. het achterste v. e. mensch. kabotan °, te zwaar zijn van achterste, v. iemand, die te lui (is) om zich te bewegen Wk.
- brêtya
- KW. zva. wadya, bala, RL. 9b, 29a (Skr. bhṛtya, te onderhouden; onderdaan; dienaar). — brêtyapati, KW. zva. senapati, BJ. Krit. XI, 7, 2, CS.
- bras
- zie bêras.
- brês
- KN. klanknabootsing van een plotseling opkomende harde regenbui; ook van een pelotonvuur, (drèl); in A. 24, 59, 65 zva. brêg, (zie brêk); van het bespringen van tijgers WG. 353; in eens veel tegelijk, bv. koopen, het tegenovergestelde van icir, vgl. boros. makbrês, zie boven. — ngêbrês, iets in eens, in groote hoeveelheid koopen Wk. — ngêbrêsake, met al het geld, of met het grootste deel daarvan van iets veel koopen Wk.
- bris
- KW. zva. bruwès, Wk., Waj. II, 259, 326.
- brus
- = gêbrus, zie ook barus.
- brès
- zva. jèbrès, (vrg. bris) ook klanknab. van het blazen van een kat.
- bros
- Holl. bros, een schoenmakersgereedschap, waarmede gaten in het leder geslagen worden Wk.
- brasa
- KW. zva. rasa, Wk. (Mal. běrasa).
- breso
- breso-breso, of bresa-breso, KN. knorren; knorrig, wrevelig G.
- baris
- I. KN. rij, bv. v. boomen, huizen (vrg. garis); de Arabische klankteekens boven en onder de letters (vgl. erab); regel Wk.; gelid, gewapende schaar; in gelederen staande of zich bewegende gewapende manschappen; in gelederen geschaard staan, gelegerd, gekampeerd zijn van troepen; exerceeren JZ. II (vgl. gladhèn); ook zich opstellen of kampeeren? BTDj. 407 dipun kèn baris, volg. Rh. ook postuur, houding. baris pêndhêm, zie bij pêndhêm. sing lumaku baris, de troepen die uitrukken of uitgerukt zijn Waj. I, 103. — ambarisi, van klankteekens voorzien; van troepen voorzien, met troepen bezetten PM. 110 (belegeren Wk.). ° pêndhêm, in hinderlaag leggen v. troepen WP. 349. — ambarisake, troepen kampeeren BTDj. 408, 410. — barisan, troepen WP.; gelegenheid, waarbij troepen gekampeerd zijn; in rijen geplaatst PL. II, 156, RS.; in den zin van brandhalan, Wk.; weerbare manschappen, in tijd van oorlog te wapen geroepen, landweer: benaming van een corps prajurit's op Madurå; ook zva. pabarisan, of pambarisan, kamp, legerplaats. pabarisan, ook troepen WP. 359. bêbarisan, gekampeerd zijn van troepen BTDj. 563, 600. II. KN. de spichtige veeren om den nek en op de heupen van een haan Wk., zie rawis. III. KN. pak of bundel van iets, dat in een blad, doek, stuk papier enz. gewikkeld is, met een punt saamgebonden, waarbij men het vast houdt (vrg. buntêl). bêras sabaris, een bundel ongekookte rijst. — ambaris, iets als boven inpakken of inwikkelen; ook een vrucht als een watermeloen, pompelmoes enz. in kruisbanden, gew. van gadêbog, of janur, wikkelen om ze zoo aan draagstok of iets anders hangende te veroveren Wk. — ambarisi, mrv. — barisan, pak of bundel als boven Wk.
- barus
- KN. 1. ook brus, met een slag vallen, paf! Vrg. bruk, Wk. — 2. naam van een plaats op Sumatra, waar de kamfer vandaan komt die daarom kapur barus, genoemd wordt.
- barès
- KN. eenvoudig, oprecht, openhartig Waj. II, 177; van uitdrukkingen, zva. pêsaja, in eigenlijken zin, niet figuurlijk.
- baros
- KN. een hooge boom, die een goed bouwen meubelhout levert, dienende tot roeiriemen, rijststampers en derg.: Manglietia Bl., ook soms voor Michelia Linn., beide nat. fam. der Magnoliaceae Ks.
- bêras
- of bras, N. wos, of uwos, K. ontbolsterde rijst JZ. II. bêras putih, witte rijst. bêras para, rijst van mindere hoedanigheid, rijst voor de bedienden. bêras dhahar, fijne rijst, tafelrijst, rijst voor de heeren. kopi bêras, koffie ontdaan van den bolster, zooals die aan het Gouvernement moet geleverd worden; zie nog bij sosoh. ° panganên, een opgeblazen buik hebben door het gebruik van ongaar gekookte rijst; vgl. lês pangan. bêras wis dadi bubur, sprkw. voor gedane zaken hebben geen keer ZG. XXXIX, 98. — ambêrasi, enz. v. bêras, voorzien, de bij
-
--- 2 : 676 ---
- iets benoodigde bêras, leveren Wk., vgl. ngayoni, bij kayu.
- buras
- KN. 1. een ruwheid van de huid, gewoonlijk op de wangen van zuigelingen, naar men wil door de scherpte der daarop druipende moedermelk veroorzaakt. — burasên, van zuigelingen daaraan lijden Wk. II. OJ. rijst met geraspte klapper, gekookt en in een pisangblad gevouwen als kupat, met allerlei samběl soorten gegeten Wk., vgl. gablog, lêgăndha, lêpêt, lonthong.
- burês
- zva. burik, Rh.
- burus
- 1. zonder gebreken, zuiver; van hout zonder knoesten; (van een haan zonder sporen, niet in Wk.); zonder streken, eerlijk, braaf zva. mulus, AS. (vrg. wêkêl, lurus, barès). — 2. zva. boros, II.
- bèrès
- geregeld, in orde GL. 52.
- boros
- KN. 1. verkwistend, niet spaarzaam (vrg. gêmi); van een voorraad spoedig verminderen, niet strekken, onmerkbaar veel verloren gaan (vrg. brês, barkat). — amborosi, verkwistend (Moe. 34) en = amborosake, vermorsen, vermindering teweeg brengen. — kaborosan, verkwisting W. II. naam van jonge kunci (specerijwortel) of uitspruitsel daarvan, vgl. jalirih. boros glagah, jonge glagah, die gestoofd gegeten wordt als onze aspergie's Rh., RP. 127.
- brêsih
- bêrsih, of barêsih, KN. rein, zuiver, onbesmet; schoon, schoon op, geheel verteerd; schoon gejaagd van een bosch, zoodat er geen wild meer in is GL. 43; afgeoogst van een land JBr. 44, JW. 72; tot op het gebeente verteerd van een lijk KT.; van fouten of moeielijkheden gezuiverd, klaar, richtig (vrg. rêsik). bêrsihipun daging, van een lijk, waarvan het vleesch geheel verteerd is KT. barêsih desa, N. barêsih dhusun, K. een offer in de maand Ruwah, na afloop van de algemeene rijstoogst (panèn gêdhe) bij de dorpelingen in gebruik en aan den eersten ontginner van het dorp toegewijd. sidhêkah bumi, hetz. Rh. — babêrsih, zich reinigen; ook de graven der afgestorvene familieleden schoonmaken en herstellen; niet in Wk. — ambrêsihi, ook mrêsihi, zva. ngrêsiki, bv. een pasgeborene afwasschen BTDj. 55; v. een kaal hoofd: binarsihan, Men IX, 38; volg. Rh. ook in het algemeen voorwerpen, bv. meubelen, het voorplein enz.; iemand de voeten wasschen BJ. Krit. XII, 12-14; een lijk reinigen BJ. XV, 1. 8, CS.; ook iem. door een eed zuiveren, vgl. ngumbah, Wk. — brêsihan, of barsihan, KN. pagandan, KI. ronde houten doos met deksel, waarin de benoodigdheden voor het toilet eener Javaansche vrouw bewaard worden, als blanketsel, haarolie, reukwerk enz.; toiletdoos, vgl. pamaesan.
- brusah
- en barusah, KW. zva. kuwur, Wk. zva. gegeran, lêbur, W. (vrg. barubah, susah). — brusahan, enz. KN. in verwarring, ontsteltenis zijn (van het gemoed) Wk.; krenking van het verstand JZ. II, R. — kabrusah, verward door elkaar loopen, zva. kagegeran, niet in Wk.
- barêsih
- zie brêsih.
- barusah
- zie brusah.
- bêrsero
- zie bêsero.
- brasak
- KN. grof, ruw op het gevoel; fig. ruw, onbeschaafd van een mensch (vrg. krasak, agal, kasap).
- brisik
- zie bisik. aja °, stille!
- brosod
- = brosot, Wk.
- barêsod
- of brêsot, enz. KN. klanknab. zva. brosot, enz. (onmiddellijk, dadelijk, gauw). pating barêsod, zich overal haasten; uit elkander loopen, zich naar alle kanten verspreiden (vrg. barêsat, bij bêsat) G.
- brasat
- barasat, of bêrasat, KW. zva. lumayu, bubar, kabur, rusak. — ambrasat, zva. ngungsir, ngrusak. — kabrasat, enz. zva. kaplayu, volg. Rh. ook opgejaagd Waj. II, 64, verschrikt uiteen gaan, de vlucht nemen Tj. III, 57, B. 198. — ambrasatake, allen op de vlucht jagen. — brasatan, obj. den.; het opgejaagde wild B. 339; vrg. brosot.
- brêsot
- zie barêsod.
- brèsèt
- KN. ontglippen, wegloopen, bv. van een haan, die uit den strijd wegloopt KB. 100 RS.; lijden aan onvermogen om het zaad op te houden (vrg. srèsèh). Volg. Wk. onstandvastig in zijn moed zijn v. e. vechthaan, die na eenige slagen met zijn tegenpartij gewisseld te hebben, wegloopt, vgl.
-
--- 2 : 677 ---
- licik, fig. onstandvastig in de liefde; zóo Tj. IV, 440, zie bêrèd. 2.
- brosot
- KN. 1. klanknab. van het zich losrukken of lostrekken van een of ander Rh.; volg. Wk. v. h. eensklaps weggaan; voorts geen rekening maken met hetgeen men verkoopt. — ambrosot, heimelijk weggaan, een slipper maken, zich onder een of ander voorwendsel verwijderen Wk.; met geweld of opzet zich verwijderen, zich losmaken uit een kring Rh. (vrg. ambolos). — kêbrosot, ontglipt. kêbrosot wadine, zijn geheim is hem ontvallen, vgl. katrucut. — kêbrosotan, bij ongeluk een veest laten. — 2. jong van een rhinoceros, vrg. plêncing.
- barasat
- bêrasat, zie brasat.
- barêsat
- zie bêsat.
- barêsot
- = barêsod.
- barisat
- KW. zva. lêbar, mrucut, Wk.
- burisrawa
- eigennaam van een zoon van Salyå, den Vorst van Måndåråkå (Skr. Bhûriçrawas, id.).
- hêrsole[3]
- KN. naam van een langwerpige vrucht, waarvan de pit gebruikt wordt voor medicijn; fig. voor penis A. 44.
- barsiyan
- zie brêsih.
- bresa-breso
- zva. presa-preso, Wk.
- brastha
- KW. zva. lêbur, sirna, AS., Wk., rusak, zva. têlas, KB. 233, RS., T. 17a, 36b; RL. 4b enz. (Skr. bhraṣṭa, nedergestort, te loor gegaan).
- brewo
- KW. ambrewo, gew. brewa-brewo, of breya-breyo, slordig gekleed zijn, vgl. bombro, Wk., zva. reyah-reyoh, JZ. II.
- birawa
- berawa, of birowa, KW. (abirawa, vkl. murub, bungah, luwih rowa) ontzaggelijk (Bab. Jo. I, 1295 rosa °), zeer groot, van hoogen rang, majestueus; bijnaam van Bathårå Kala BG. 340. bagus °, Bl. CP. 159 (Skr. bhairawa, verschrikkelijk; eign. van eene der openbaringen van den God Çiwa).
- berawa
- of birowa, zie birawa.
- bruwah
- KN. ambruwah, smullen, zich te goed doen AS.
- bruwun
- KN. ambruwun, bladgroenten zoeken, bv. kangkung, op de sawah's, lêmbayung, in de tuinen, godhong putat, in de bosschen Rh., vrg. krapa.
- barwan
- KW. zva. bathon, Wk.
- buruwan
- = buruhan, zie buruh.
- brawuk
- KN. brawak-brawuk, JZ. II. Volg. Wk. = corak-caruk. — ambrawuk, zva. nyaruk, zich iets wederrechtelijk toeëigenen; aan zich, tot zich trekken. — kêbrawuk, zva. kêsampe, vlg. Wk. zva. kacaruk.
- brewok
- ook bewok, KN. baard aan den hals onder de kin, zulk een baard hebben Wk.; ruig van knevel enbaard Rh., ook een zware baard, die hebben (vrg. wok, jenggot, godhèg, bruwès. Oudj. běriwok Juynb. 185).
- burawakan
- KW. zva. gombalan, Wk.
- briwit
- briwitan, KN. bij ploegjes, bij beetjes, bij tusschenpoozen Wk.
- briwut
- = riwut, Wk.
- bruwêt
- KN. verward (krabbelig Wk.) onduidelijk, bv. van schrift, duister? van 't gezicht, ook van 't hart AS. (vrg. rubêd).
- bruwit
- KN. haar bij de anus Rh.
- bruwès
- of buwès, KN. lange bakkebaard Wk., zwaar, van baard en knevels G.; volg. Rh. ruig en verward van baard of knevels, vrg. brewok.
- brawala
- KN. twist, woordenstrijd L.112, Wk., vrg. suwala, prawala, bij wala.
- brawijaya
- zie bra.
- bruwang
- 1. KW. zva. upas, en barong, KN. (Sd. baruwang) vergif, venijn (AS.); volg. G. giftige paddestoel. — 2. KN. beer; ook baruwang, (R. v. E.), vlg. Horsf. ursus Malajanus. KW. barwang? zie bij barong.
- bral
- KN. klanknab. van het losgaan van iets, dat vast zat Rh.; zie gêbral.
- brul
- KN. nabootsing van 't geluid van de kêmpul, ook zva. brol.
- brol
- KN. klanknabootsing van het plotseling uitkomen, uitschieten, te voorschijn komen, ter wereld komen; ook voor het uitkomen of opbreken van een menigte, en van het met wortel en al uitgetrokken worden van planten, afvallen van haren, van vruchten enz. — ambrol, in menigte uitstroomen, uitloopen, bv. van water; doorbreken
-
--- 2 : 678 ---
- van een dam; inzakken? v. e. benteng BTDj. 226; van het slagveld in menigte wegloopen BTDj. 305; in menigte uitgetrokken worden, afvallen als boven; vrg. jêbrol.
- barla
- KW. zva. rupa, Wk., ook naam van een wapentuig van Dursåsånå (een verdacht woord in BJ. XXXIX, 15, 6; vrg. Krit. ald. CS. Skr. bhalla, zeker geschut in 't algemeen).
- barliyan
- Holl. brillant, diamant AS., JLW. 21.
- barluman
- KW. zva. murah, Wk., vgl. loma.
- barêp
- N. bajêng, (WP. 8, 9 enz.) K. de eerste, voornaamste, oudste (vrg. arêp); niet in Wk. wèl êmbarêp, enz., zva. pêmbarêp, N. pêmbajêng, K. pêmbayun, KI. (niet in Wk.) eerstgeborene, oudste kind BTDj. 11. bêbarêping baris, zva. pêngarêp °, Men. VII, 507, voorste, aanvoerder. — ambêbarêpi, zich aan het hoofd stellen, poët. zva. mangarêpi, zie arêp. I.
- burpêksi
- zie bur, I.
- bradhat
- KN. ambradhat, volg. Rh. in het algem. zva. ngrêbut, ontweldigen, met geweld afnemen; berooven, volg. Wk. zva. ambarak, zie bij barak.
- brodhol
- of barodhol, zie bij bodhol.
- baradhaya
- zie baradi.
- braja
- I. poët. vkl. gêgaman, wapen JZ. II, blijkbaar verbastering van bajra. braja tiksna = bajra tiksna. têlubraja, als omschrijving van trisula, BJ. Krit. XXXI, 2-4, CS. macanan anir braja, zie macan. brajanala, de derde poort van den Kraton naar de Alun-alun toe, volgende op de Kamaṇdhungan PL. II, 91, BTDj. 544; ook ben. van het corps soldaten dat daar de wacht houdt JZ. I, 52; vgl. lawang gapit, srimênganti. têluhbraja, zie bij têluh. silabraja? Waj. I, 333; II, 533. II. eenvoudig, oprecht, zonder achterhoudendheid G. III. ook brajya, zva. barat gêdhe, (Skr. wrâji, windvlaag). Vrg. bajra.
- brêjêl
- zva. brojol, maar van kleinere voorwerpen; volg. Wk. zva. prêcêt, geboren worden.
- brujul
- KN. 1. pisangspruitjes uit den grond geschoten Wk., vgl. crêcêl. — 2. een klein soort ploeg, op hooge gronden in gebruik, met een singkal, zonder blad, die dus rechte voren maakt, en de kluiten niet op zij werpt, zie waluku, en nisir, bij sisir.
- brèjèl
- kêbrèjèl, zva. mrèjèl, ontgaan, ontglippen K. 21, 3.
- brojol
- bêrojol, of barojol, 1. ambrojol, zva. mrojol. — 2. rechtaf, niet hoekig, zonder vorm van schouders. gêndul brojol, flesch van den vorm van Rijnwijnflesschen; zeker fatsoen van krissen, die zonder bochten recht afloopen, vgl. sêmpana. bawang brojol, zie bawang. — 3. brojol, ook klanknab. zva. brol, niet in Wk.
- brajya
- zie braja, III.
- brajag
- KN. 1. lorang brajag, soort van voetangels, die niet geplant, maar uitgestrooid worden. — kabrajag, daardoor gewond Wk. — 2. ambrajagi, en brajagan, zva. bêgajagi, enz., zie pêgajag.
- bêrjăngga
- verbastering van bujăngga? KN. dhalang bêrjăngga, improvisator, die voor geld op staande voet, over al wat hij ziet, in dichtmaat voordraagt.
- braya
- BTDj. 19 of brayat, KN. maagschap, huisgezin (vrg. rayat). sabrayane, of sabrayate, BTDj. 113 met zijn vrouw (of met haar man), kinderen en gezin, vgl. rayat, bêndhoyot. dêndhang braya, boete wegens roof (niet met moord gepaard G.) waarvan de daders niet gevat kunnen worden, opgelegd aan de bevolking der désa, waar de misdaad gepleegd is. — kabrayan, of kêbrayatan, kinderen en huisgenooten hebben, in de spreekwijze kabêgjan kabrayan, of ° kabrayatan, JZ. II, volg. and. zva. abăndha-abandhu, Wk.
- breyo
- breya-breyo, JZ. II, zie bij brewo.
- brayah
- KN. 1. ambrayah, een dichte drom vormen van menschen Tent. 9, RS., vrg. gumrayah, bij grayah. — 2. zva. brayat, en ongeveer zva. băngsa, stam, familie Bl. CP. 240, Bab. Jo. I, 112.
- bariyah
- Bok Rara Bariyah, benaming van een vrouwelijke beambte van den Vorst JZ. I, 82.
- bareyan
- een plaats bij Pacitan, waarheen vroeger misdadigers van Yogyåkěrtå gebannen werden.
-
--- 2 : 679 ---
- brayat
- zie braya.
- trayut[4]
- KN. 1. naam van twee wayangpoppen, man en vrouw (elk kleine kinderen dragende, als een zinnebeeld van buitengewone vruchtbaarheid), die in een wayangvoorstelling bij een tingkěbfeest te pas gebracht worden. — 2. abrayut, omslingerd, omwonden Rs. 427. — ambrayut, twee lichamen of voorwerpen aan elkander vastbinden met een touw, dat verscheidene malen en onregelmatig er om gewonden wordt Wk., vgl. ngêrut, zie êrut, en kayut. — binêrayut, omwonden als boven BTDj. 371. — brayutan, obj. den.: bindsel, omwindsel K. 4, 57.
- briyut
- KN. vol en in menigte aan een boom zitten van vruchten Men.; zie miyut.
- breyot
- enz. zva. bêndheyot, enz. Wk.
- broyot
- zva. brayat, niet in Wk.
- breya-breyo
- zie brewo.
- brêm
- of bêrêm, KN. zetmeel uit het bezinksel van tape kêtan, koud, zoet en prikkelend van smaak Wk. brêm tape, oudere benaming van een bedwelmenden drank uit kětan bereid, thans badhèg, AS. 63, Wk.
- brama
- I. JZ. II, zie brahma. ° kadhali, nm. v. e. aji L. 307. II. KW. = Skr. bhrama, wenteling, ronddoling BJ. KW. Krit. X, 11-15. Vrg. bramanta, CS.
- bêrêm
- zie brêm.
- bèrêm
- of bèrêman, KN. lichtblauw, slechts éenmaal (of op zijn hoogst tweemaal) in de wědělan gedoopt Waj. I, 295, Rh., zie èrêm?
- birama
- KW. zva. berag, RL. 31a, 34b (Skr. abhirâma, aangenaam, liefelijk).
- bramana
- zie brahmana.
- bramani
- zie brahmani.
- burmanuk
- zie bur, I.
- bramanta
- KW. zva. panas, Wk. bramanta citta, Skr. bhramanta-citta, verbijsterd van geest? BJ. Krit. XXI, 6-7, vkl. door prihatin ati, CS., zie echter BV. Vrg. brama, II, bramatya, braminta.
- braminta
- (voor bramita) KW. zva. susah, kasusahan, Wk., AD. bl. 28.
- bramantara
- KW. zva. panas, walirang, JZ. II, ontbr. W.
- bramantya
- zie bramatya.
- bramara
- of brêmara, KW. zva. kombang, tawon, JZ. II, RL. 8a, Wk. (Skr. bhramara, groote zwarte bij); ook nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 26, 65, verkort. van bramarawilasita, een Kawi-zangwijze Waj. I, 400, 417 enz. bramara lêbu gêni, een slecht teeken in het haar van paarden WW.
- bramita
- T. 51a, 51b (Skr. bhramita WS. 75), zie braminta.
- bramatya
- of bramantya, KW. zva. nêpsu, Wk. groote toorn, gramschap (vkl. duka panasing galih. vrg. brama, II, en Skr. brahmahatyâ, moord aan een Brahmaan; gruweldaad PK.) BS. 159.
- bramastra
- zie bij brahma.
- brumbun
- KN. pitik brumbun, bont gespikkelde kip (vrg. blorok).
- brambang
- KN. I. ajuin, roode uien, Allium ascalonicum, nat. fam. der Siliaceae (vrg. abang, bawang, bambang). — abrambang, (Wk. ambrambangi) traanoogen, vgl. kaca-kaca, brabak. — brambangan, als door uien, d. i. kunstmatig schreien; ook roodziek zijn van pas geplante padi ZG. XXXVII, 219. sukêt brambangan, een soort van gras. II. ambrambang, met zijn zaagvormigen rug kwetsen, van een aalsoort (sili) gezegd.
- brumbung
- volg. and. bumbung, KN. ambrumbung, of ambumbung, na de kraam zonder menstruatie er tusschen in weder zwanger zijn, vgl. ngandhêg, kêdhi, Wk. — brumbungan = bambungan, zie rênyuk.
- brag
- KN. klanknabootsing van een slag, bijv. met de hand op de tafel (vrg. gêbrag). — brag-bragan, zva. breg-bregan.
- brêg
- zie brêk, en barêg.
- brug
- KN. 1. zva. bruk. — 2. zware houten stamper, gew. met een bamboezen steel, om grond aan te stampen, ook gêdrug, of gêbrug, gen. — ngêbrug, daarmee stampen JR., vgl. tumbuk, timbis. — 3.ook verb. van Holl. brug.
- brèg
- zva. brag. brèg-brèg, klanknab. v. h. om een haverklap uitgaan gew. niet ver van huis, bv. v. e. rustelooze vrouw bij de buren Wk. — breg-bregan, KN. heen en weer loopen, in rustelooze beweging zijn, bv. van een vrouw in hare huishouding, of van een druk, levendig kind (vrg. iyak-iyakan, weg-wegan, pret-pretan).
-
--- 2 : 680 ---
- barga
- KW. zva. jêmparing kuwat, (B. 380). (Misschien Skr. Bharga = Çiwa).
- barêg
- klanknab. gew. verk. tot brêg, Waj. II, 466.
- bêrêg
- 1. zva. gêrêg, (vrg. sêrêg). ° singa, kondigt de gěṇdhing ladrangan singa nêbah, aan Waj. I, 43. — ambêrêg, (poët. ook babêrêg, Men. VIII, 288) jagen, vervolgen, van achter dringen, aanzetten; nazetten van een vijand. ° prangipun? BTDj. 412; v. strijdenden: brêg-binêrêg sru mangukih, DW. 153, vgl. AS. 181. — 2. klanknab. van het afgebroken, stootend gebrul van een leeuw? (vrg. kêrug) Waj. I, 43, Rh.
- berag
- KN. lustig, flink, opgewekt zich voordoen, dartel, vroolijk, luchthartig; vurig, opgewekt Wk. ° bingah, PL. I, 9; parmant, parmantig Gr. L. 15, RP. 106, vgl. bigar. (met moed of geestdrift, blijmoedig BJ., Krit. XLIV, 3-14; LIV, 2-3, CS.); volg. Rh. ook zva. birai, bv. berag sandhang, enz.
- barigo
- KW. = sapi wadon, G., vgl. goh = sapi.
- bragah
- KN. wrăngka bragah, zva. wrăngka jamprah, R., benam. v. e. bizonder soort van warăngka, RI.
- brigih
- zva. grigih, (KW. schrik aanjagen G.).
- bêrgandang
- of bêrgundung, KN. ambêrgandang, of ambêrgundung, zva. mêksa, brandu, doordrijven, dwingen, sleuren, met geweld trekken (vrg. glandhang, nyêbrak, nyêndhal, brêndang, brêgadag).
- brêgada
- Holl. brigade, een legerafdeeling BTDj. 251. sa °, éen troep, éen zwerm van menschen of vogels B. 169.
- brêgêdud
- KN. ambrêgêdud, in zijn dwaling volharden, hardnekkig, halsstarrig zijn (vrg. wangkot); volg. Rh. eig. ongevoelig, bv. voor vermaningen (fig. voor een dikke huid hebben, vrg. bêgêdhud). — ambrêgêdudi, zich tegen iemand halsstarrig toonen, tegen iemands raad of verbod in handelen AS.
- brêgadag
- KN. 1. ambrêgadag, roodachtig, rosachtig van het haar, wanneer het rosachtig aan de punt is of door gebrek aan zorg een rosachtig aanzien heeft; van suikerriet Bl. PS. 99; ook zva. ambêrgandang, Wk. — 2. brêgadagan, reis, maal. sabrêgadagan, eenmaal, in eens.
- brêgodog
- KN. ambrêgodog, zva. mijêti, maar met kracht Wk.
- brêgêdaba
- = blêgdaba, Wk.
- brêgas
- KN. frisch, welgedaan, gezond er uitzien (vrg. sumringah); frisch, keurig van zaken; ook kranig, opgedirkt, parmantig Waj. I, 91, Rh.
- bargawa
- Skr. Bhârgawa, een naam van Paraçurâma, en van een kluizenaar in Pañcâla, gastheer der Pâṇḍawa's. bargawastra, of bargawasara, ook panah °, of sanjata bargawa, naam van een werptuig van Wrěkodara BJ., CS.
- bargawasgra[5]
- zie bargawa.
- bragalba
- zie pragalba, Waj. I, 359.
- bêrgojol
- zie bagêjêl, Rh.
- bargagah
- zie gagah.
- brêgigih
- zie bêgigih.
- bêrgègèh
- zie bêgègèh.
- bêrgogok
- enz., zva. pêgogok, enz.
- brêgêgêg
- zie gêgêk.
- bêrgogog
- KN. van nabij zichtbaar zijn G.
- briga-brigi
- KN. zich wild of ruw aanstellen, zich boos aanstellen, door woorden of gebaren trachten te intimideeren Wk., vgl. grita-gritu, JZ. I, 130; LB. 57, S.
- brêgènggèng
- KN. ambrêgènggèng, er goed beginnen uit te zien na een ziekte Wk.
- brabah
- of bêrabah, KN. schreeuwerig, luidruchtig, heftig in het spreken, als eigenschap van iemand, die niet zacht kan spreken (in L. 355 van toorn), vrg. crawak, en grabah, 2.
- brabèh
- KN. babbelachtig Wk. — kabrabeyan, te babbelachtig, zich daardoor verklappen JZ. II, 113, 114, Wk.; bezwaard, zva. repot? Rh. overlast hebben; groote zorg ondervinden Men. VII, 190.
- brêbah
- zie barubuh, II.
- brubuh
- zie barubuh, I.
- barêbah
- zie barubuh.
- barubah
- KN. verwarring, radeloosheid, kommer van het hart Bl. CP. 215, BG. 449 (vrg. kuwur, rujit, brusah, bubrah).
- barubuh
- of brubuh, I. KN. zva. garubuh. II. N. barêbah, of brêbah, K. ambarubuh, of ambrubuh, N. ambarêbah, of ambrêbah, K. omhakken, omkappen, bv. van boomen; om- of neerslaan, bv. met een knods BJ. XL, 7, 5; LXII, 14, 6
-
--- 2 : 681 ---
- enz., CS. (vrg. rubuh). — kabarubuh, Waj. II, 116, K. 16, 45 = kaprapal, of dhungkar? ook zva. rubuh, van velen Men. VIII, 258. — ambrubuhi, N. ambrêbahi, K. ambrêbah °, of ambrêbahi mêrgi, den weg on begaanbaar maken, versperren met boomen, ruigte enz. JBr. 177. kabrubuhan, Bab. Jo. II, 460? — jamur brubuh, een soort champignon, zonder steel, die zoo maar tegen de boomen groeit Rh. III. ongeregeld, niet met regelmatige lijnen of strepen der zwarte veeren van de kêmbên, bij gěmak's.
- bêrabah
- zie brabah.
- brabon
- KN. naam van door middel der kudhu rood geverfde kleedjes, van Prånåråga afkomstig (vrg. gabagan) Wk.
- bribin
- of baribin, KN. luidruchtig, geraas maken BJ. Krit. X, 4, 1-8; BJ. Krit. XXXVII, 7-13: op beide plaatsen als verklaring van KW. prakatha, CS.; inz. veel en luid praten G.; praten, babbelen over iets, wat gezwegen moest worden Sw. LXIV, 3. Vrg. brabèh. — ambaribini, een slapende of een die slapen wil, storen door gepraat, geraas enz. ° kuping, DW. 153. — kêbribinên, in den slaap gestoord worden of hinder hebben van gepraat, geschreeuw, geraas enz. Bab. Jo. I, 711.
- baro-baro
- KN. prachtig, schitterend gekleed, getooid met juweelen Rh.; toch niet barong-barong? vgl. nog marong. volg. Wk. hetz. als jênang bêkatul, doch als offerande Bl. PS. 77.
- brabak
- of barabak, ook jêrbabak = brababak.
- brêbêk
- zie bêbak.
- barabak
- zie brabak.
- brabad
- KN. sabrabadan, voor een oogenblik van een voorwerp, dat voorbijgaat, bv. van geur enz. Rh., zie brabat.
- bèrbudi
- JZ. II, zie bèr, I.
- brabat
- KN. I. ook brubut, klanknabootsing van het fladderen van een kleed om de beenen van iemand, die snel voorbijgaat, rt! Wk. — 2. of brèbèt, snelle, vluchtige aanraking, schamp; fig. sabrèbèt durèn, zooveel als een schamp met de dorens van een durian, d. i. niet te ver gedreven van scherts, die geen diepe wond geeft JR. — ambrabat, of ambrèbèt, in 't voorbijgaan raken, schampen, strijkelings; voor een oogenblik (als in het voorbijgaan of in der haast Wk.) in leen of gebruik nemen; zijdelings in een zaak betrekken Wk. (vrg. sêbrak, srèmpèt, nyrèmpèt). kêbrabat, kêbrèbèt, pass. Bab. Jo. I, 707, bij ongeluk, in haast of in oogenblikkelijken nood gebruikt van iets dat een ander toebehoort Wk.; vgl. kasaut, zijdelings in een zaak betrokken worden Wk., LB. 128. — brabatan. sukêt brabatan, zie jampang, 2.
- brêbêt
- KN. klanknabootsing van het snel voorbijtrekken van een aangename of onaangename lucht (reuk), vrg. srêbêt, brêng, Wk.; (of brèbèt, niet in Wk., van het scheuren van lijnwaad, rits!); tuiten of suizen in de ooren door den wind Prěg. 34; fig. van een voorbijgaanden onaangenamen indruk, bv. van een vinnig woord, dat als brandend voorbij snort (vgl. prêmpêng), of van het hinderlijk gevoel van den wind in de oogen. kupingku brêbêt, of mak brêbêt, mijn ooren suizen, bv. tengevolge van een beleedigend woord WP. — ambrêbêtake, warm maken van de ooren, als uitwerking van een hatelijk woord (vrg. anggrêgêtake).
- brubut
- zie brabat, I. volg. Rh. klanknab. v. h. uittrekken v. gras en derg., het grazen van beesten, ook voor hard wegloopen WG. 353 (freq. v. bubut). brabat-brubut, mrv.
- brèbèt
- I. zie brabat, 2. en brêbêt. — II. brèbèt, KN. meestal herh. klanknab. van het geluid van een wapperende vlag; en van het slaan op de trom (tambur).
- brabas
- zie barabas.
- brêbês
- KN. naam van een afdeeling van de residentie Těgal op Java. — ambrêbês, of mêrbês, ongeveer zva. ambrabas, en mrêmbês. ambrêbês mili, ook mrêbês mili, mêrbês mêlês, traanoogen, tranen storten. Vrg. rêmbês, brubus. BTDj. 112, 533.
- brubus
- KN. (van den stam bus, zie jêbus) klanknabootsing van het uit den grond te voorschijn komen, opwellen, opborrelen van water; opwalmen van dampen. pating brubus, van alle kanten opborrelen, opwalmen Wk.; volg. Rh. brubus, klanknab. van het gesis van in brand gestoken buskruid [bus...]
-
--- 2 : 682 ---
- [...kruid]. — ambrubus, zich gedurig met het geluid bus, laten hooren van veesten Wk. — brubusan, gesis als boven, zooals van een aangestoken voetzoeker, die niet knalt, niet in Wk.; volg. Rh. ook het zacht geblaas van een veest, en zva. jêbus, of jêbul.
- brèbès
- ambrèbès = rèmbès, Wk.
- brobos
- KN. ambrobos, door een gat of opening kruipen. ° isih kacanthèl, spr. door een gat kruipende nog blijven haken door zijn kleeren of kris enz., voor hij heeft nog kleeren enz. aan zijn lijf; hij bezit nog iets. — ambrobosi, door een opening enz. heendringen, kruipen. — brobosan, het gat of de opening, waar iemand door of onderdoor kruipt (vrg. butul). lawang °, een laag en nauw deurtje, bv. een klinkdeur in een poort Wk.
- barabas
- bêrabas, niet in Wk., of brabas, KN. ambrabas, enz. lekken, lucht, rook, water enz. doorlaten, doorzijpelen (vrg. rambas, rêmbês, brêbês), doordringen van lucht, rook, water RP. 18; intrekken van vocht in aarde, papier enz.; vloeien van papier (vrg. ambalobor); druipen van zweet of water van de voeten Tj. III, 505; ook zva. boros, spoedig verteerd zijn, gauw opraken, wegsmelten van een voorraad.
- burbuwah
- KW. vruchtbaar G.; vkl. lêbur, Wk. rusak, jagad rusak, sirna, blijkbaar alles misvatting van Skr. (en oudj.) bhûr buwah swah, aarde, luchtruim en hemel, zva. tri-bhuwana, de drie werelden: zoo BJ. KW. Krit. IX, 12; XXVIII, 8-9, waar 't verklaard wordt door awang-awang. Vrg. burbuwas, CS.
- burbuwas
- KW. vkl. jagad, de wereld G.; zie bij burbuwah.
- brêbêl
- KN. ambrêbêl, ook mrêbêl, onophoudelijk uitstroomen van tranen, gudsen van bloed (vgl. brêbês); ook zva. ambrubul, BG. 499.
- bribil
- niet in Wk., KN. 1. naam van een gěṇdhing Waj. II, 235. — 2. schapen-, geiten- of hertenkeutels; ook tai mêndhil, en = 1/2 cent WG. 303. — 3. ongepeld gedroogde koffie Rh.?
- brubul
- KN. gumrubul, Men., of ambrubul, (dit vlg. Wk. = andhrudhul, zie bij dhudhul) in menigte achter elkander stroomen van menschen en dieren, zie bubul, III.
- brèbèl
- KN. ambrèbèl, naar een ander toevloeien van iemands bezittingen, geld enz., waarvan een ander wordt medegedeeld; schitteren, naar alle kanten een blinkend licht verspreiden WP. 393. — ambrèbèli, iemand (iets) van het zijne geven, meedeelen.
- brobol
- voor brol-brol, v. brol, Wk., KN. ambrobol, zva. brodhol, zie bodhol, J., of mrobol, uitkomen, uithangen, bv. van ingewanden Tj. III, 203, uitstroomen van water, bloed en zie obol, B. 323.
- brabeyan
- of barabeyan, KN. ingewanden, darmen van een mensch (vrg. jêroan, sêrêgan, wêdhêlan, gêdhohan) G. — kabrabeyan, zie bij brabèh.
- brêbêg
- I. zie bij bêbak, nm. v. e. plaats en gewest in Kědhiri. II. KN. ambrêbêgi, iemand hinderen, storen van leven, geraas, gepraat, dat de ooren onaangenaam aandoet, oorverdoovend, ongev. zva. blêbêg. Vrg. pilêng, BTDj. 428.
- brababak
- of brabak, KN. ambrababak, ambrabak, WP., mrêbabak, gloeien van gramschap van het gelaat AS. (vrg. mangar-mangar), rood worden van de oogen. Tj. III, 65: mata bang °.
- brithêt
- zie bithêt.
- brang
- 1. zva. sabrang, in samenstellingen als brang lor, brang kidul, Wk. II. KN. of brèng, klanknabootsing van het vallen van een dun metalen voorwerp, als een schenkblad enz.; ook het geroffel van een trom (vrg. gêmbrang). — brang-brangan, geroffel van een trom BTDj. 250, 306, 371; zich in een aanhoudend getrommel laten hooren, bv. tambure °, Wk., KB. 58.
- brêng
- KN. klanknabootsend woord om een opbreken of vertrek aan te duiden; ook tusschenwerpsel bij een eensklaps opkomende (aangename of Wk.) onaangename reuk. BG. 231: ° mambu trasi, (vrg. brêbêt); ook een soort van groote tor. brêngkutis, een klein soort van tor BG. 92 (vrg. gambrêng, kêwangwung, ênggik-ênggikan, garèng, enz.).
- brung
- KN. nabootsing van 't geluid van een handtrommel [handtrom...]
-
--- 2 : 683 ---
- [...mel] (têrbang); of van een wegvliegen (vrg. bur, byung, sêbrung). brang-brung, getrommel v. e. têrbang, Wk.
- brèng
- KN. nabootsing van 't geluid van de gêmbrèng. ook zva. brang, niet in Wk.
- brong
- KN. klanknabootsing = gêmbrong.
- barang
- KW. zva. kabrangas, Wk. KN. I. eenige zaak, eenig goed, iets; ding, dingen, goed, goederen; eenig, een of ander; vgl. Kern in Bijdr. 6e R. VI, 237. iki barang apa, wat is dit voor een ding? barang kang kurang, iets (ook zva. sabarang kang kurang, al) wat ontbreekt, dingen die ontbreken. barang mal, of ° amal, zie mal. barang dandosan, eenig goed. barang karêpe, barang karsane, hetgeen men wil, al wat men wil; in KT. verkeerd voor: wanneer men wil. Ook zva. sabarang, eenig, in den zin van 't Eng. any, zva. elk K. 4, 16. barang pangandikanipun, al wat hij zegt of beveelt BJ. LXVIII, 16, 6. barang gon kang dèn ungsi, waarheen hij ook vliede ib. XLIII, 18, 2. barang kang, wie of wat ook, al wie, al wat CS. ora barang, komt te Suråkěrtå gewoonlijk niet alleen voor, maar ter versterking eener ontkenning achter aangevoegd, bv. aku ora mangan, ora barang, ik heb in het geheel niet gegeten. barang-barang, ook barang-bèrèng, (JLW. 56: barang-bering) eenig ding, wat het ook zij, alles. ° ditakokake, naar alles vraagt hij. yèn ana °, tutura, als er het een of ander is, zeg het. Lakon: barang-barange iya wis kowe, in alles is hij geheel als gij CS. ora barang-barang, of ora barang-bèrèng, N. botên punapa-punapa, K. in het geheel niets; om niets, zonder eenige reden. ° têka nangis, om niets huilt (hij). barangkara, N. barangkawis, K. zva. barang-barang. sabarang, (of sêmbarang, TP. Rh.) KN. alle, alles, wat het ook zijn mag. ° karêpe, al wat hij wil. ° wong, alle menschen, wie ook. ° prakara, alle rechtszaken, alle zaken. — sabarangan, (op de strandplaatsen ook sêmbarangan) alledaagsch, van dien aard als alle andere dingen AS. iku dudu mungsuh °, dat is geen alledaagsche vijand. aku moh nèk digawe °, ik bedank er voor, op een minachtende wijze (als een uit den grooten hoop) behandeld te worden (vrg. sawiyah-wiyah). mubarang, samubarang, zie boven. II. wong barang, of ° bêbarang, rondreizend kunstenaar of speelman RP. 88. bêbarang, rondgaan om iets voor geld te vertoonen. barang jantur, als goochelaar rondgaan; fig. barang amuk, zva. amok verkoopen, schertsend in Lakon CS.; volg. Rh. ook in ernst, eig. amok vertoonen, nl. op een anders gebied (ambarang amuk, Waj. I, 79); vrg. soroh amuk. barang tandang = prang tandang, zie bij tandang. — ambarang, of ambêbarang, (freq. Wk.) rondgaan om zijn kunst voor geld te vertoonen (vrg. ambara, I) JZ. II. ambarang topèng, rondgaan om een gemaskerde tooneelvoorstelling te geven. ambarang kêthèk, met afgerichte apen rondgaan, om die voor geld kunsten te laten vertoonen. — ambarangi, ergens of bij iemand als boven gaan om kunsten te vertoonen. — ambarangake, als boven rondvoeren. — barangan, hetgeen door een rondgaand kunstenaar vertoond wordt, of waarmee men als zoodanig rondgaat. III. KN. nm. van den 5den toon der salendro-en den 6den der pelog-toonlader. laras barang, de 3e toonsoort der pelog-gamělan, die tegen den morgen gebruikt wordt. barang miring, een uit pelog en salendro samengestelde toonsoort Wk.
- barêng
- N., sarêng, K. tegelijk, gelijktijdig, te gelijker tijd, tijdens. barêng lair, BS. 59; toen, nu, zoodra, wanneer (vrg. barung, parêng); wat aangaat, wat betreft, zva. mungguh, doch gew. in tegenstellenden zin Wk. barêng sadina, op denzelfden dag. (° iku, op dienzelfden dag). sêdulur sing lair barêng sadina, (onzichtbare) broeders en zusters, die volgens het bijgeloof op denzelfden dag met een kind geboren worden, de zielen van de nageboorte, het lendewater en het bloed niet alleen, maar ook die van her mesje (wêlad) waarmede de vroedvrouw den navelstreng afsnijdt, van het stukje kurkema (kunir) en klapperdopje (bathok bolu) die er bij te pas komen Wk. — kêbarêng, zva. kêparêng, gelijktijdig gebeuren. — ambarêngi, nyarêngi, poët. narêngi, WP. 277, met iets samentreffen (BTDj. 55: kasarêngan), iets gezamenlijk doen, bv. eten. BG. 125: pra putra sami °. met iemand in gezelschap gaan AS. — ambarêngake, nyarêngakên, iets tegelijkertijd met iets anders doen gebeuren, iemand een ander doen vergezellen. — barêngan, bêbarêngan, sarêngan, sêsarêngan, gezamenlijk,
-
--- 2 : 684 ---
- gelijktijdig; iemand met wien men te gelijk iets doet of ondervindt, bv. een reisgenoot JZ. I, 95, BTDj. 53, 78; iets wat met iets anders samengaat, bv. als bijlaag tot een brief; samen, tegelijk of gelijktijdig met een ander of met elkander.
- baring
- KN. zot, gek, mal Wk., BG. 159, AS. 108.
- barung
- KW. zva. barêng, K. 2, 36 (vrg. arung). KN. zie saron. — ambarung, meedoen met een geluid, accompagneeren JZ. II. — ambarungi, iets acompagneeren, zva. ambandhungi. — barungan, (of binarung, niet in Wk.) gelijktijdig, te zamen spelen, bv. op de fluit, of zingen enz. BG. 301.
- barong
- KW. zva. gombyok, Wk. singa barong, zie singha, eig. een tijger met manen, d. i. een leeuw. (KW. singha barwang, hetzelfde? BJ. Krit. IX, 9-10; LX, 1-6: op beide plaatsen echter twijfelachtig of één of twee verschillende diersoorten (singha, en barwang) bedoeld zijn (vgl. bruwang) CJ., S.? Waj. II, 86). ° asepak, een bathiksel; ook een figuur op een zadelklep (èbèg) geteekend. — ambarong, zva. anggombyoki, JZ. II. KN. iets ergens mee bedekken, omsluieren, bv. een paard met floers of een net; optooien, opschikken A. 37: Men. VIII, 84. — barongan, bosch van doornige takken onder om de stoel van bamboe-boomen; wat als met een barongan overdekt, omsluierd is, bv. de vermomming van een persoon, die een tijger of een grooten vogel voorstelt, en een karungzak om heeft, met pauweveeren als manen omhangen, of met een houten kop van een beest, welke persoon onder gamělanspel allerlei bewegingen maakt B. v. B. 38 (volgens Rh. bij de voorstelling van een tijger meestal 2 personen). nanggap barongan, een barongan voor geld laten spelen. barongan macanan, tijger-barongan. barongan manukan, vogel-barongan. Zie nog Hazeu Proefs. 64 vlg.
- bêring
- zie bij jangkrik.
- bêrung
- KN. ambêrung, stijfhoofdig, halstarrig zijn, doordrijven (vrg. ambrêgêdud) AS., Wk.; volg. Rh. doorgaan, doorhollen van een paard; hardnekkig voorthollen; fig. onverbiedelijk, onverzettelijk voortgaan PJ. III, 392.
- biring
- KN. een bijzonder fatsoen van lansen. ° lanangan, een soort biring, waarvan het lemmer in het midden aan weerszijde een weinig bol is (PJ. II, 28), RS. 298, Rh.
- burêng
- KN. onduidelijk van schrift of teekening, bv. van een bathik-patroon, dat in elkander gevloeid is, duister, beneveld, bezwalkt (vrg. urêng, sêrêng, enz. surêm, bruwêt). rêmbulane burêng, de maan is beneveld. pandêlênge burêng, zijn gezicht is beneveld. — amburêngi, onduidelijkheid, ineenvloeiing veroorzakend. — amburêngake, onduidelijk, beneveld maken.
- berang
- KN. soort van groot kapmes (vrg. gobang, bêndho); zie nog bij uthik. Andere soorten zijn ° kêmothik, en berang bêngkuk, ZG. XVIII, 185. — amberang, met een bérang kappen.
- bering
- KN. scheef, naar één zijde overhangen, schuin. lakune bering, hij loopt scheef, bv. met een schouder naar voren. praune bering, de schuit hangt naar één kant over. Vrg. miring.
- bèrèng
- KN. zweeren aan de lippen, aan den rand der vrouwelijke schaamdeelen, of aan den aars, bv. tengevolge van onzindelijkheid Wk., een soort roode uitslag van de huid, meestal met ontvelling gepaard, bv. tusschen de dijen, liezen, in de oksels enz. Rh.; zie echter KBNW. i. v. apid. barang-bèrèng, zie bij barang.
- berong
- KN. berang-berong, zva. cerang-cerong, zie cerong.
- borang
- KN. voetangel, puntige bamboe in den grond gestoken met de punt schuin naar boven Bl. CP. 244 (vrg. brajag). — amborangi, iets van borang's voorzien. — amborangake, bij wijze van borang geveld houden, d. i. schuins naar boven, nl. een lans (vrg. tiyung); pijlen als borang's in den grond schieten BJ. XXVIII, 6, 5, CS.
- borong
- I. zie bodho, WP., S. II. amborong, KN. iets in 't groot koopen, veel of alles koopen (vrg. sadhuk, ècèr). — amborongi, mrv.; ook van iemand veel of alles koopen, opkoopen Wk.; jurid. aanbesteding v. d. B. 97. — amborongake, voor een ander (iets) in 't groot of opkoopen, iets in het groot enz. verkoopen. — borongan, obj. den.; in 't groot enz. koopen of verkoopen, vgl. bas-basan, bebasan.
- brangke
- KW. zva. blantik, Wk., JZ. II, 167.
-
--- 2 : 685 ---
- brêngok
- freq. van bêngok, Waj. II, 511.
- brungkah
- KN. het onderste gedeelte van een boom met de wortels (vrg. bonggol); ontworteld, met wortel en al uit den grond geraken, zva. rungkad. — ambrungkah, ontwortelen, met de wortels uit den grond halen.
- brêngkut
- KN. ambrêngkut, onder een zware last gebukt gaan. Tj. I, 675: gotong pat °. vgl. bêntoyong, ringkuk.
- bringkut
- ambringkut, KW. zva. kabotan, Wk.
- brêngkutis
- zie bij brêng.
- brungkus
- freq. van bungkus, vlg. Wk. brungkus. enz., zva. wungkus.
- brèngkès
- een soort pepesan, van geraspte klapper met kadhěle of iets anders er door en bumbu sambêl. — brengkesan, op die wijze klaargemaakt Wk.
- brongkos
- KN. een spijs met kluwak toebereid, in pisangblad gewikkeld, ongev. zva. bothok. brongkos kul, gezegd van de wijze van hoofddoek te dragen door de inlanders te Batavia, die het haar plegen af te scheeren, in den vorm van een met een brongkos, omwikkelde kool; eig. dus zva. brongsong. — ambrongkos, dien kost klaar maken, soms zva. ambungkus, en te Suråbåyå zva. ambrongsong Wk.
- brangkal
- KN. stuk of brok van baksteen, puin (vrg. krakal, prongkal). — ambrangkal, iets, bv. een weg of modderige plek, met puin ophoogen of gelijk maken. — ambrangkalake, iemand dat werk laten doen of daartoe veroordeelen, een weg met puin laten beleggen. — brangkalan, of pabrangkalan, puinhoop; aan brokken van metselsteenen; brankalstraf; vrg. krakalan.
- bringkil
- KN. volg. Rh. zva. pringkil. Ook nm. v. e. krisfatsoen ZG. XIX, 39. — ambringkil, baatzuchtig, schraapzuchtig, kleingeestig ten opzichte zijner rechten en aanspraken en als gevolg daarvan pruttelachtig zijn Sew. v, 9, LII, 10. — ambringkili, tegen iemand baatzuchtig enz. zijn.
- brengkal
- KN. ambrengkal, iets dat vast in den grond zit (JR. los of half in den grond), omkantelen, uitsteken Tj. III, 202. BG. 546: punggêl gigal kabarengkal. fig. er uithalen wat in iemand zit, bv. kennis Tj. I, 149. Vrg. ungkal, anggrewal.
- brèngkèl
- = bringkil, Wk.
- brongkal
- = brangkal, en lungka. — ambrongkal, groote kluiten uitgraven, uit den grond halen Rh.
- brêngkêlo
- KN. ambrêngkêlo, altijd gelijk willen hebben, zijn zin willen krijgen, eigenzinnig, zva. brêgêdud, Prěg. 107, AS., Wk., wellicht zva. bêrgundung, Rh.
- brêngkele
- of bêngkele, KN. ambrêngkele, enz., altijd gelijk willen hebben Wk., vgl. gawat, en brêngkêlo.
- brêngkiyêng
- of bêngkiyêng, KN. klein, maar stevig, gespierd Asm. S. II, 10.
- brangkang
- KN. of bêrangkang, of pambrangkang, het kruipen enz. Wk. — ambrangkang, op handen en voeten loopen, kruipen (vrg. mrangkang, rumangkang, bij rangkang); ook leeftijd v. e. kind van 7 maanden WG. 209. — ambrangkangi, naar iets toekruipen. — brangkangan, of burangkangan, (dit laatste niet in Wk.) AS., in een kruipende houding, kruipend zijn; ook viervoetige dieren. wayah brangkangan, leeftijd van een kind, zie ambrangkang, boven.
- bringkung
- KN. ambringkung, krom van rug (vgl. o. a. bêngkung); ook wel van verlegenheid of vrees den rug krommen Rh.; volg. Wk. verlegen, bedeesd v. iems. gang.
- bêrangkang
- zie brangkang.
- burangkangan
- zie brangkang.
- brangti
- of brăngta, ook subrăngta, en subrangti, KW. minnepijn, van liefde kwijnen. BTDj. 280: gêrah °, (vrg. lamong); droefheid over het verlies van dierbare betrekkingen BJ. XV, 3, 6; XXII, 18, 4, CS.; ook toespeling op de dichtmaat Asmårå-dånå. (Skr. bhrânti, ronddraaiing, rondslingering; bhrânta, rondgedraaid, rondgeslingerd; oudj. verbijsterd, in liefdegloed ontstoken). Vrg. brata, I.
- brăngta
- zie brangti.
- brungut
- KN. 1. zva. sirung, gew. v. e. vrouw Wk. — 2. klanknab. van het plotseling te voorschijn komen van een verscheurend dier, als een tijger, wild varken. — 3. kabrungut, zva. kêbrangas, Asm. S. II, 107.
-
--- 2 : 686 ---
- brongot
- KN. ambrongot, iets (bv. vleesch) in een vlammend vuur branden, zengen. — kêbrongot, fig. vuur vatten, boos worden, vgl. kêbrangas. — ambrongoti, mrv. ° lêmut, muskieten, die bv. tegen de bedgordijnen zitten, dood zengen met de vlam v. e. colok, Wk. — ambrongotake, iets, bv. een colok, gebruiken om iets anders te zengen, verbranden, af te branden AS., Wk.
- brangas
- KN. heet zijn, kwaad, toornig G.; volg. Wk. a °, vuur vatten, driftig worden. — ambrangas, vertoornen, toorn verwekken G. — kêbrangas, gezengd, verzengd, van buiten door het vuur gezengd en van binnen nog ongaar; ook uitwendig aangebrand Rh.; fig. driftig, vertoornd Wk. matêng kêbrangas, door de hitte van de zon tot vroege en ziekelijke rijpheid gekomen van vruchten (vrg. krengga). — kabrangasan = kabangan, zie abang. — brangasan, driftig, opvliegend, gew. van een man (vrg. lanas, panasbaran).
- brangus
- KN. halster (vrg. sarungan). — ambrangus, een paard een halster aandoen (vrg. ambracok); een paard een touw om den neus slaan; fig. iem. den mond snoeren Rh.; volg. Wk. ook fig. iemand misleiden (vrg. apus, bangus).
- brêngos
- of barêngos, N. (niet in Wk.) of KN. rawis, en kumbala, KI. knevelbaard, knevels (vrg. rèwès, godhèg, lèmèt). ° wulu lutung, als valsche knevel gebruikt. ° lèmèt angus, een fijne knevel met roet gemaakt Tj. I, 590, 591.
- brongos
- kêbrongos = kêbrangas, zie bij brangas, Rh.
- brongsong
- of blongsong, KN. foudraal of overtrek, omwindsel, bij wijze van muilkorf (vrg. sêrung); korf om de vruchten aan den boom, om ze voor de vogels te behoeden; overtrek van laken of andere stof, om het gevest ukiran, en de warăngka, van een kris, een soort foudraal (vrg. sarung, wêlangsang); metalen overschede van een sabel of degen, over de houten (karas), dus wat de pêndhok, is bij een kris; volg. Wk. ook bamboerasterwerk of matten, om de vergulde stijlen van een paṇdhåpå gebonden; vrg. sêrung. sutra bêlongsong, soort van zijde, als stof van een dodot, Lakon CS. — ambrongsong, amblongsong, een obj. van een brongsong voorzien Wk., vgl. ambungkêm. op een brongsong gelijken, niet in Wk., of een obj. als brongsong omsluiten. — ambrongsongi, amblongsongi, mrv.; fig. ora bisa ° tangan, zich niet kunnen onthouden van stelen. ora bisa ° cangkêm, geen geheimen kunnen bewaren, of zich niet kunnen onthouden van te snoepen; vrg. sêrung. ° bau, niet van werken houden Wk. — brongsongan, blongsongan, van een brongsong voorzien.
- brêngga
- KN. brêngga rowa, groot en sterk gebouwd; ook fig. bemiddeld Wk.; uitgebreid van kennis Tj. I, 361, Rh.?
- brênggi
- KN. naam van een groote wilde duif (groen met bruine borst) grooter dan kathik. ook kêdhawa, Wk., in de wandeling genaamd notenkraker Tj. II, 530, Rh.
- branggah
- KN. zwaar, veel of wijd getakt van horens en boomen (vrg. ranggah); fig. volkomen gekleed, nl. met een kris in den gordel. wong branggah, heeten landbouwers die vee bezitten ER. III, 205. mati branggah, in amuk sterven, zijn leven duur verkoopen, in tegenst. van mati mringkus, zie bij ringkus.
- brènggèh
- KN. zva. branggah. ook dubbelhartig, valsch.
- bronggang
- KN. ambronggang, een opening, een bres maken in iets dat gesloten is, of aaneen gevlochten, bv. een bamboe-pàgěr, maar zonder hem te breken Tj. IV, 28, vgl. bênggang. ° galar, spr. zva. ngoprok, op dezelfde plaats waar men ligt of zit zijn behoefte doen Wk.
- brang-brangan
- zie brang, II.
- brangbang
- Waj. II, 69 = brambang.
- brêngangah
- = prêngangah.
- brêngingèh
- zva. bêngingèh.
- brêngèngès
- KN. grijnzend, zoodat het tandvleesch of de tanden te zien zijn; zóo grijnzen, een eigenschap van butå's PJ. IV, 28, Rh., vgl. prèngès.
- brêngangang
- KN. gegons van de sawangan, vrg. brêngêngêng. volg. Wk. of bêngangang, KN. ambrêngangang, enz. er frisch, gezond of lustig en helder uitzien.
-
--- 2 : 687 ---
- brêngêngêng
- KN. gebrom, gegons van bijen (vrg. krumpyung). BG. 343, 344: ting ° kombang, tawon ... jêngglèng ngêlèng jroning lung, enz. — ambrêngêngêng, brommen, gonzen BG. 225.
- brêngungung
- KN. zva. brêngêngêng, maar doffer of zwaarder van geluid, bv. van den wind of titir; brommend huilen of drenzen, als van kinderen JR.
- brêngèngèng
- zva. brêngêngêng, maar van kleinere voorwerpen; volg. Wk. zva. brêgènggèng.
- bak
- KW. zva. trajang, Wk. I. of bêk, grondwoord van kêbak, BG. 142, 143, kêbêk. binakan, poët. Tj. = kinêbakan, vol gevuld. II. bij het cěki-spel, drie van gelijke kleur of figuur Rh., vgl. mraji. III. bak-bak, klanknab. van het met de vlerken slaan van een haan; zie blêk-blêk, niet in Wk. IV. Chin. Chineesche of Oost-Indische inkt.
- bêk
- zie bak, I. ook verk. van ambêk. bêk, en bêg, KN. tusschenwerpsel dat een doffen slag aanduidt Wk., wortel o. a. van bêbêk, en bêbêg.
- bik
- verk. van êmbik, en bibik.
- buk
- of êbuk, KN. I. ngêbuk, meestal herh. ngêbuk-êbuk, met de vlakke hand zacht slaan op, bv. op kussens, op de buik enz. wêtêngira dèn buk-êbuk, Tj. I, 776; (fig. iem. in zijn nek zien; op crediet koopen, om nimmer te betalen Rh., vrg. ngabuk, bij abuk). winênang ° wong mêtêng, alles mogen doen naar eigen willekeur Waj. II, 431. II. vereffend, betaald van schulden (vrg. pur, pog, bod). — ngêbuki, een schuld afdoen, vereffenen. — ngêbukake, voor voldaan, vereffend houden; met iets een schuld vereffenen Wk. — buk-bukan, of êbuk-êbukan, kamp op, gelijk op, niet winnen en niet verliezen (vrg. baul); niets te vorderen en niets te betalen hebben; zie ook ben. III. ook buku, Holl. boek, gew. notitieboek, memoriaal, koopmansboek BTDj. 529, Bl. CP. 226. ora kalêbu ngêbuk, spr. voor niet in tel komen Rh. — ngêbuk, lezen; i. h. sprw. ora ngêbuk ora ngêpèn, niet kunnen lezen of schrijven Wk. (vgl. maca, nulis). — ngêbuki, iets inboeken; te boek stellen, beschrijven, bezingen BJ. Krit. L, 9, 7, CS., JZ. II. IV. zie buh, III.
- bèk
- of êbèk, KN. I. wat iem. als zijn deel toekomt of bezit Wk., wat iemand als zijn deel of aandeel heeft of beschouwt Rh., vgl. darbèk. — ngêbèki, iets als het zijne in bezit nemen of houden; zich iets toeëigenen (vrg. andhaku). — ngêbèkake, iets (aan iemand) als zijn deel of aandeel toewijzen, geven Wk.; iets als zijn deel of aandeel hebben of beschouwen (niet in Wk.). — bek-bekan, of êbek-êbekan, onder elkander ieders deel of taak bepalen. II. verk. van bibèk, of êmbèk, zie ambi. III. Holl. wijk, als verkorting van wijkmeester, inlandsch kampongshoofd te Batavia CS.
- bok
- I. zie êmbok, TP. ook wel zva. adhuh êmbok, ach! Rh. Ook alleen zva. bokmanawa, als voegwoord, in den zin van uit vrees dat misschien, opdat niet. BJ. XXIV, 20, 7: age, bok sêlak udani, zóo ib. L. 12, 6; LXVII, 16, 6, CS., vgl. WP. bok-bok, telkens bok, roepen, van iem. die zijn moeder (of ouders) maar voor zijn eten en drinken en slapen laat zorgen. si anu mangan bok, turu bok, vlg. Wk. N. eet en slaapt in zorgeloosheid.
- baka
- KW. zva. rosa. — ambaka, zva. walèh, Wk. KN. 1. een watervogel (Skr. baka, reiger). II. eign. van een reuzenvorst van Prambanan. III. Ar. [Arab], KN. blijvend, duurzaam, onvergankelijk, eeuwig. jaman baka, de eeuwigheid AS.
- baki
- KW. zva. cèlèng, rusak, Wk. KN. Holl. bakje, schenkblad; zie nog talam, en panampan, bij tămpa.
- baku
- KN. stam van een boom of geslacht G.; grond, grondslag van iemands bestaan, bv. ambt, beroep, rang, waardigheid, vaste verdienste, vgl. bakuh. het eigenlijke, ware, de ware, rechte persoon of zaak, principaal, hoofdzaak, hoofdonderwerp, hoofdbestanddeel, hoofdbegrip, hoofdbeginsel, hoofdbedrijf; titel van een boek (vrg. jêjêr); vastheid, duurzaamheid; iets als grond van bestaan, iets vast hebben.
-
--- 2 : 688 ---
- bakune, zva. dhasare, in den grond, eigenlijk, inderdaad. baku ngarêp, eerste en voornaamste grondregel. baku gawe, vast werk, vast bedrijf; een vaste betrekking hebben. sawah baku, sawah's waarvan de toewijzing door het desåbestuur vastgesteld wordt, tegenover sawah cukil, of bêbandan, eigen sawah's. kêbon baku, vaste, geregelde koffietuinen, in tegenstelling van die, waar bv. kopi pagêr, of kopi alas, geplant wordt. Vlg. Wk. nog baku omah, huisbaaszijn tegenover wong numpang. baku kêbo, en baku pêdhati, dienstplichtigen, die altijd met hun buffels en karren moeten uitkomen. prajurit baku jaran, huzaren, dragonders en andere ruiterij. — bêbaku, grondregel, richtsnoer; ook macht hebben G. — ambakoni, iets als principaal besturen Aji S. 233, W., Waj. I, 339; II, 213. — bakon, vlg. v. d. B. in Bijdr. 6e R. III, 158: ambtelijk bezeten gronden = lungguh. Zoo ook de N.
- bako
- gew. êmbako, verk. van têmbako, WP. bako, ook nm. van een boom met een dikke bast, die de beste soort soga, levert (de bij Fil. opgegeven bakkor, Rhicophora conjugata L.?).
- bêku
- een soort van mangga.
- biku
- KN. timang biku, een gesp met een gebogen rand. biku-biku, Mal. met bochten.
- buka
- KN. opening, begin; gedurende de vasten weer beginnen te eten, dagelijks na zonsondergang JZ. I, 158, Tj. I, 185; volg. dr. Snouck Hurgronje vert. v. Arab. fitr, openen, breken? (gènipun buka, sasurupe srêngenge abukti), vgl. sakur. abuka, beginnen, een aanvang maken, bv. met dikir, Tj. III, 2. — bêbuka, begin, aanleiding (ook buka, WP. 3, 154). bêbukaning sêrat, aanhef van een brief, inleiding van een boek. (a) bêbuka saking, naar aanleiding van. — ambuka, openbaren, ontdekken, bv. een geheim JZ. II, AS. BG. 494: ° wados. poët. zva. ambukak, een deur of vertrek openen; een brief BTDj. 628. — tarbuka, zie boven. — ambêbuka, inlichting vragen omtrent iets Prěg. 5; wellicht aldaar punapa karsa ambêbuka kadigdayan, wilt u het geheim openbaren, d. i. geopenbaard hebben van bovennatuurlijke macht? — ambukani, aanvangen met iets. — ambukakake, iets openleggen, zichtbaar maken; uitleggen, verklaren G.
- buki
- KN. samentrekking van kalêbu kaki, Rh., C. 2151, bl. 26a. dêlêngane isih bocah, nanging wus buki, er nog jong uitzien, maar werkelijk oud zijn; tegenover murni, naar de spreekwijze: rupane isih timur, nanging wis nini-nini, jong schijnen maar oud zijn; volg. Wk. oud van vruchten of van menschen. malinjo buki, oude malinjo-vruchten JZ. II. akal buki, kunst, vinding, list, als de vrucht van een rijp verstand Wk.
- buku
- zie buk, III.
- beka
- KN. zich moeielijk maken, gemelijk, verstoord, in kwade luim AS. 281 (mokken, mopperen PK.); drenzen, dwingen als een kind (vrg. pothah); moeielijkheid, bezwaar, ongelegenheid Bab. Jo. I, 238, ongeval AS. 97, JZ. II. agawe beka, kwelling aandoen. beka rêncana, beproeving en verzoeking, kwelling en verdriet. — ambeka, iemand kwellen, plagen; een kind in kwade luim brengen (vrg. ambeda); bij iemand drenzend of pruilend aanhouden van een kind of vrouw. BS. 243: bineka ing garwanipun, CS. ambêbeka, v. Mangku Něgårå bij zijn schoonvader (ook intr. drenzen, dwingen als een kind AS.). — ambekani, iem. met een verzoek lastig vallen BTDj. 421.
- bakah
- KW. zva. jêro, G. KN. sterk, stevig, vast; kracht, stevigheid, vastheid; op zich zelven staan, een bestaan hebben (vgl. kêkah, bawat, II.) Wk.; breed uitgespreid; breed, zooals van een boom met breede takken; v. e. dodot breed van onderen met een sleep; wijd uit elkaar staan van uitstekende punten of toppen, bv. v. de punten van horens J., Rh. pănca bakah, zie boven.
- bakuh
- KN. zva. pêngkuh, stevig, hecht, vast, sterk, standvastig pal staan in den strijd BJ. XXXVIII, 3, 6; LII, 7, 7; BS. 296, CS. BG. 284 van Bimå: gagah bakuh.
- bakoh
- dial. = bakuh, Men. IX, 165. ° atanggon.
- bêkuh
- KN. klanknabootsing van een zucht uit ontevredenheid: och, ach, hè! PJ. IV, 33, Bab. Jo. I, 1078. — ambêkuh, bêkuh, zeggen, zuchten. BG. 75: gêrêng-gêrêng ... ° gigit lathi. hummen Wk. (vgl. dhèhèm, sêgu, bêkis). — bêkuh-bêkuh,
-
--- 2 : 689 ---
- bêkah-bêkuh, herhaaldelijk zuchten Bl. CP. 261, Tj. II, 516. — ting barêkuh, (of pating barkuh, Lakon, CS.) van alle kanten zuchten (hummen Wk.) BTDj. 537.
- bukah
- ambukah, zie bij mukah.
- bukuh
- KN. ambukuh, (mabukuh, poët. Waj. Ir., KB. 143) eerbiedig voorovergebogen zitten BG. 472, Bab. Jo. II, 41 ° silanira.
- bak-ayu
- zie êmbok.
- bèkne
- = bokmanawa, ZG. 1865, bl. 77.
- bakin
- KN. zva. baka, Wk.
- bakon
- zie baku.
- bêkênêk
- (of blêkênêk) zva. pêthuthuk. volg. Wk. nm. v. iets weeks als pap in een hoop? — ambêkênêk, zich zóo voordoen, ook v. iemand, die klein en ineengedrongen is Wk.
- bêkonyok
- = bêngkoyok.
- bêkênêng
- = pêkênêng, Wk.
- bêkêcêk
- zva. bêkècèk, Wk.
- bêkicik
- bêkiwit, KN. ambêkicik, enz. valsch spelen. — ambêkiciki, enz. tegen iemand valsch spelen Wk., JZ. I, 140, vrg. ciklah.
- bêkucuk
- KN. ambêkucuk, murmelen van het water, koken, razen van water (vrg. kumrangsang, brêkêcak) J.; roeren v. d. buik Wk.
- bêkècèk
- KN. ambêkècèk, veel praten, snateren.
- bêkocok
- KN. 1. molm, het insekt, dat vermolming te weeg brengt Wk., vgl. bubuk. — 2. ambêkocok, soms zva. ambêkucuk, Wk.
- bêkecot
- KN. boomslak JR.
- bêkacêm
- verkeerde spelling voor bêbacêm? (WP. 450) KN. ingezouten, en door middel van gist of rijst verzuurde visch of eetbare insekten Wk., in onderscheiding van pêda, gezouten visch, in het zuur gelegd (vrg. bacêm, masin, bêkasêm, en bêkamal).
- bakar
- KN. kayu bakar, brandhout. — ambakar, iets bloot op het vuur bakken of in de smenlende asch steken om het gaar te krijgen, roosteren Wk., WP., vgl. kropok, 2, bênêm, bv. zooals visch BG. 551; ijzer heet maken om het te smeden G. — kabakar, geblakerd PK. — bakaran, obj. den., zóo op het vuur gebakken, enz.
- bakur
- KN. bakur-bakur, (volg. Rh. ongebr.) zva. thakur-thakur, (veel beweging bij het spreken maken G.).
- bêkur
- KN. 't koeren van een duif. — ambêkur, koeren; v. e. pěrkutut omtrent het geluid owaq owaq maken, terwijl hij den staart gedurig opwipt en met het kopje neigt, vgl. manggung, kêrot. — ambêkuri, er tegen koeren, als de doffer tegen de duif.
- bêkèr
- KN. het hinneken van een paard (vrg. brêngingèh). bêkèr-bêkèr, telkens hinneken WW.; volg. Rh. bêkèr, een kort of stootend gekrijsch, bv. van een paard dat vechten wil, ook ongeveer zva. jêlih, jêrit, gegil. — ting balêkèr, freq. Tj. I, 974.
- bikir
- KN. een kinderspeelgoed van klapperdop gemaakt, soort van tol. — bikiran, daarmee spelen (ook zva. bikir, in wangs., omschreven door bathok alit winalêsan, d. i. kleine klapperdop met steel? CS.).
- bukur
- I. KN. een groote geribde zeeschelp. ênjêt bukur, sirih-kalk van de bukur gemaakt (vrg. kêrang, kuwuk). kêbo bukur, zie undur-undur. II. KW. vkl. kori swarga, Wk. bukur pangarib-arib, een gebouw bij den ingang van de Surålåyå BJ. LVII, 3, 1; vgl. nog KBNW. i. v. arip, I. — bukuran, zva. pasetran, paprangan, G.
- bèkêr
- KN. ambèkêr, den hals krom naar beneden gebogen hebben, vooral van een paard.
- bèkèr
- KN. druk in de weer zijn, zich druk bezig houden; zijn handen vol hebben met een of ander, bv, met bedienen (Banyumas) Rh., zie èkèr.
- bokor
- KN. metalen kom met een rand van onder als voetstuk BTDj. 12, (vrg. cêmung). Vlg. ZG. XVIII, 139 ter reiniging der vingers vóor en na het eten. pangombèn nèng °, BG. 250. gêlung bokor mêngkurêp = ° bokoran, zie ben. Vlg. anderen heet dit gêlung bukur kumurêp, Wk., van bukur, I. waluh bokor, zie waluh. jêruk bokor, een soort jěruk met zeer losse schil Rh. — bokoran, op de wijze van een bòkòr: en bijzondere wijze van opmaken van het haar, gebruikelijk als bruidskapsel.
-
--- 2 : 690 ---
- bokar-bakèr
- KN. met iets ruim toekomen Wk.
- bêkik
- KN. klanknab. van het schelle geluid als van een wild hert, vooral als het 's nachts onraad merkt, gil, schril geschreeuw; volg. Wk. als een sein of als een geroep uit dartelheid. — ambêkik, dat geluid maken (BJ. LXVII, 1, 2, van de uitdagende stem van Wrěkodårå. bêkik asru dènnya ngling, van wilde zwijnen en butå's BJ. LXIII, 10, 4; BJ. Krit. XXVII, 30, 5, CS.). — pating barêkik, van alle kanten dat geluid doen hooren BS. 71. giyak °, van aanvallers Bab. Jo. I, 535, 906. — babêkikan, mrv. Tj. v, 218.
- bêkuk
- KN. ° pênjalin, een wijze van den hoofddoek om te doen ZG. XX, 407. ambêkuk, iets ombuigen, krom buigen, vouwen. dibêkuk macan, den nek omgedraaid worden door een tijger K. 8, 23, Rh., vrg. bêngkuk, têkuk.
- bêkok
- ambêkok, zva. ambêkuh. volg. Rh. zva. bêkik, maar doffer. — barêkok, freq. WP. 403.
- bikak
- zie bukak.
- bukak
- N. bikak, K. ambukak, ambikak, iets open maken, bv. een boek, brief of dekkleed openslaan; een kist BTDj. 14, 44, schoenen RP. 76; een kuluk, afnemen, eig. het hoofd ontblooten; een klambi, losmaken JZ. I, 87 en uittrekken uit eerbied, voordat men in tegenwoordigheid van den Vorst komt; een deksel of deur openen, ook de stokkaarten openen bij het kowah- of cěki-spel; een geheim openbaren Bab. Jo. II, 353 (vrg. wênga, buka). — ambukaki, ambikaki, mrv. — bukakan, obj. den., ook vacature.
- bêkakèn
- zie kaki, II.
- bukakundha
- KW. zva. makutha, Wk.
- bêkèkèr
- of bêkèkèl, KN. bêkèkèrên, enz. moeite hebben, met veel tobbens, zva. kangelan, Wk.
- bêkakrah
- KN. ambêkakrah, ordeloos door elkander liggen Wk., vgl. salangkrah, enz.
- bêkakrak
- KN. bêkakrakan, kakelend heen en weer loopen, om een geschikte plaats te vinden tot het leggen van een ei; onbesuisd, in verwarring, als een gek rondloopen, bv. om iets te zoeken Wk., vgl. krak. volg. Rh. in wanorde, verward van zaken, vrg. balingkrah, ook zva. brêkasakan.
- bêkakak
- KN. aan het spit gebraden of geroosterd, bv. van een varken, een schaap, en derg. RP. 35, Tj. I, 675 (in deeg nagebootst? bv. in bêkakak uwong, een pop van deeg, bij een offerande) Wk. bung bêkakak, uitspruitsels van wilde bamboe-soorten, boven smeulend vuur gebrand, en zoo geschikt gemaakt om verder tot spijs bereid te worden. — ambêkakak, iets, bv. bamboe-uitspruitsels (bung), zoo behandelen. ° tuntut, pisangbloesems onder de heete asch steken om daarna tot pêcêl, bereid te worden, vgl. bênêm, Wk.
- bêkikuk
- KN. bastaardkip, uit een bêkisar, en een gewone hen; ook een bijzonder soort van boschkippen Rh., gebroken, gebrekkig of met vreemd accent een taal spreken; volg. Rh. meer bep. met gemengd accent spreken, bv. half Sundasch, half Javaansch: sêmăngka, sěmångka in pl. v. sěmångkå, sånga voor sångå enz., GL. 21, vrg. kithal, pego. wong bêkikuk, iemand die niet volkomen tot een of andere soort behoort, iemand die iets van een stedeling en iets van een landman heeft. lampah amandhita ° ? Bab. Jo. I, 199; volg. SG. lêmah °, grond best. uit half klei en half zand. — ambêkikuki, pogingen doen om na te praten of beginnen te praten, van een vogel, als bv. de menco, fig. van een knaap, die naar de meisjes begint te kijken, volg. Rh. een jonge haan, die begint te kraaien.
- bêkakas
- of pêkakas, Ml. gereedschap, tuig JW. 214 (vrg. pranti). bêkakas omah.
- bikukul
- KN. ambikukul, met neergebogen hoofd zijn, vgl. tungkul, bukuh, Wk., N. 413.
- bêkèkèl
- = bêkèkèr, Wk.
- bêkukung
- zie bêkungkung, JZ. I, 166.
- bêkèkèng
- KN. ambêkèkèng, knevelen, boeien (niet in Wk.).
- bakda
- Ar. [Arab], na; KN. na het einde of den afloop van een gebed, vasten, feest enz. sabakdaning sêmbiyang, BTDj. 56. bakda ngisa, na 't avondgebed; cc. 7 uur Wk. bakda, wordt ook wel ellipt. gebruikt voor ° riaya, "Javaansch nieuwjaar." bakda Pasa, het feest op 1 Sawal Wk. bakda Sawal, een feest in sommige streken van Java bij 't einde der zesdaagsche vasten op 8 Sawal gevierd v. d. B. 59. bakda Bêsar = garêbêg Bêsar, ib. 70. — kabakdan,
-
--- 2 : 691 ---
- door de bakdå overvallen, d. i. plaats hebben na de bakdå, vgl. katanggalan, e. derg. Wk.
- bêkta
- zie gawa, (Skr. bhakta, toegedeeld, gekozen, tot zich genomen).
- bêkti
- (of bakti, KW. zva. sêmbah) I. KN. (KD. bêktos?) eerbied, hulde, eerbiedige hulde; blijk van eerbied, onderdanigheid of dienstbaarheid; iemand onderdanig, dienstbaar zijn; een blijk van onderdanigheid enz. geven AS. (Skr. bhakti, onderdanigheid). bêkti, of yatra bêkti, som gelds of geschenk, buiten de gewone pacht, voor een ambt, voor de opvolging of voor de huur van een stuk land gegeven JBr. 255. sêmbah bêkti, eerbiedige hulde, als groet in een brief aan een ouder bloedverwant (vrg. sêmbah sungkêm). saos bêkti, zie bij saos, II. bulubêkti, zie beneden. (babêkti, geld voor een ambt geven JW. 56, G.). — ngabêkti, iemand eerbiedige hulde bewijzen, eerbiedigen, vereeren, ook zva. nyêmbah, en onderdanig, gehoorzaam zijn, zooals de vrouw jegens haar man A. (kabêkti) ngabêktèni, poët. Wk. pass. sira bêktèni, BG. 370. — pangabêkti, het bewijzen van eerbied, eerbiedenis, eerbiedige groete JBr. 42. — bêktèn, yatra bêktèn, geldelijk huldeblijk JBr. 151. II. KW. waar, wezenlijk, waarheid G.
- bukti
- of buktya, 1. KW. zva. pangan, mangan, Wk. (Skr. bhukti, spijs; genot). raja bukti, JZ. II. binukti, gegeten BS. 29, CS. — 2. KN. zva. cihna.
- bèktu
- KN. TD. geval, omstandigheid, zaak Wk.
- bakat
- KW. zva. rosa, gêdhe, Wk.
- bakit
- of bangkit, KW. zva. bisa, Sw. XXV, Wk. — kabakitan, of kêbangkitan, zva. kêbisan, Sw. XXVI (vrg. limpad).
- bikut
- KN. druk bezig zijn, het druk hebben, zva. ibut, Wk. (vrg. sarikut) Waj. II, 531.
- bukêt
- KN. geleiachtig dik, bv. van een saus, gebonden van een of andere vloeistof; vrg. pukêt. AS. 187 toya sampun °, stam kêt, vgl. nog o. a. kêtan. volg. Wk. ook treurig, bedrukt, misnoegd (met betrokken gelaat); vrg. putêk.
- bukit
- KW. Ml. berg, heuvel (vrg. wukir).
- bukut
- KW. zva. kêmul, kudhung, lurub, Wk. KN. zva. brukut, Rh.; volg. Wk. ben. v. d. achterrand of boord aan weerszijden eener prau van den achtersteven af tot aan de dhapur, vgl. sêrang, Wk.
- bêktèn
- zie bêkti.
- bêkutut
- = brêkutut, Wk.
- bêktos
- zie bêkti.
- bêkatul
- of pêkatul, verk. katul, KN. fijne dhědhak of zemelen, waarvan gebak gemaakt wordt (vgl. sosoh). jênang bêkatul, brij van fijne zemelen. Vgl. baro-baro.
- bêktupuk
- naam van een vogel BJ. Krit. LXIII, 11-12, KW. ald. butupuk, vrg. blêgkêtupuk, CS., volg. Rh. gebr. blêktupuk, zie katupuk. — ambablêktupuk, aanhoudend praten, zwetsen.
- bêktya
- KW. = bêkti.
- buktya
- zie bukti.
- bakita-bakitu
- zva. briga-brigi, Rh. zie bagitu.
- bêksa
- S. ook bêsa, zie bij jogèd.
- biksa
- KW. vkl. lêlêmbut, Wk. zva. ukum, W. (Skr. bhikṣâ, bedelarij; aalmoes; levensonderhoud). durbiksa, zie boven.
- biksu
- KW. vkl. sapi, Wk. Tj. Sěngk. zeven. (Skr. bhikṣu, bedelmonnik).
- bêkis
- of bêkès, KN. klanknabootsend tus schenwerpsel van afkeuring of verbod: kis! (Wk. ies) Bl. CP. 49. — ambêkis, kis! zeggen; bits spreken BJ. v, 2, 5. — pating barêkis, overal zulk geluid doen hooren AD. bl. 50.
- bêkus
- of bêkos, KN. klanknabootsend woord kus! in denzelfden zin als bêkis. ook het sterk uitstooten van den adem door den neus, bv. van een buffel, als hij bang of niet in goede luim is; volg. Rh. in dezen zin bêkos, (vrg. gêbrès). — ambêkus, kus! zeggen; den adem als boven uitstooten van een buffel; snauwen. — pating barêkus, van alle kanten zulk een geluid maken RP. 36.
- bêkès
- zie bêkis.
- bêkos
- zie bêkus.
- bukus
- zie bungkus, S.
- bèkès
- ongeveer zva. bèkèr. volg. Wk. zich in blijde haast tot iets bereid betoonen, vgl. kasusu, kusung-kusung, gupuh, enz.
-
--- 2 : 692 ---
- baksana
- KW. zva. pangan, Waj. II, 66 (Skr. bhakṣaṇa, 't eten), panganan, mangan, Wk.
- bukasri
- KW. zva. kêthu, Wk. ook de bol of het bovenste gedeelte van een topong, of makutha. Wangs.: bukasri munggèng wadana = jamang, CS.
- bêkisar
- KN. bastaardkip uit een boschhaan met een gewone hen (vrg. bêkikuk), Gallus aeneus Temm.
- biksuka
- KW. zva. sapi, Wk., T. 31a (verkeerd begr. Skr. en Oudj. bhikṣuka, bedelmonnik, vgl. biksu).
- bikseka
- KW. zva. mêmule, Wk. (vgl. biseka).
- baksya
- KW. zva. prigêl, Wk.
- biksma
- KW. zva. kopyah, Wk.
- biksama
- KW. zva. pêksa, Wk. linangkung, JZ. II.
- bêkasêm
- KN. = bêkacêm, Men. VIII.
- bakwi
- KW. zva. cèlèng, ontbr. W., vgl. bakmi.
- bêkiwit
- KN. en bêsiwit = bêkicik.
- bakal
- N. 1. badhe, K. toekomend, aanstaand; zullen, willen of gaan doen, ook in den zin van niet terstond doen; voornemen; iets zullen worden, het gevolg van iets zullen zijn; wat iets of iemand worden zal, dus nog niet is (inz. aanstaande echtgenoot WW.); stof, grond- of bouwstof, waaruit iets gemaakt zal worden, bv. het laken, waaruit een kleedingstuk, of het hout waaruit een tafel gemaakt zal worden; materiaal, bouwstof enz.; bladeren van uyah-uyahan of awar-awar, fijn gekorven en gedroogd, om met madat tot tiké gemengd te worden BG. 42, WP. sabakal, een stuk goed, slechts genoeg voor éen buis, de helft van een door midden gesneden kayuh, Wk. badhenipun inggih pabên, wat daarvan komen moet, zal wel twist zijn. ing badhene mèt ênggon malih, zijn voornemen was, later een andere plaats te zoeken BJ. LVIII, 19, 5. bakal apa, wat zullende doen? met welk plan? Wk. badhe dêmang, de aanstaande děmang JBr. 129. BTDj. 67: bakal ratumu, uw aanstaande vorst. sêrat badhe karampungan, ontwerp van een vonnis JBr. 145. Wangs.: bakale obat Walănda, grondstof van 't buskruid, d. i. sandawa, salpeter. banon badhe panggung, steenen om een toren van te bouwen. punika badhenipun bakyu kula ipe, dit is mijn aanstaande schoonzuster. punika ingkang kula aturakên badhe, (elliptisch voor: ° badhe garwa?) deze stel ik u voor als (zijne) aanstaande (vrouw) Lakon. isih bakal, taksih badhe, nog in wording, in leering, ongeoefend, bv. van een jongeling, die nog geen levenservaring heeft GL. 39; van een ambachtsman, van een paard; van een gěmak, die nog nooit gevochten heeft enz. gurubakal, zie guru. bakal, of bêbakal, badhe, of bêbadhe, met iets beginnende zijn, in een nieuwe zaak of loopbaan zijn, een nieuw werk beginnen, iets voor het eerst doen, van voren af aan iets beginnen, ontginnen AS. 285, nieuweling zijn BS. 501, en daardoor ongeoefend of vreemd, bv. op een nieuwe woonplaats AS. 30, in een nieuwe dienst enz. si anu bêbakal ana ing kene, N. heeft zich hier gevestigd om iets nieuws te beginnen. botên bakal, măngsa bakala, het zal (je) niet vreemd zijn, naar aanleiding van RP. (90); doch schijnt beter aldus verklaard te worden: (Allah is als Hij wat wil) geen ongeoefende, (zoodat als Hij iets bepaalt of onderneemt, het onmogelijk is dat te veranderen of te verbeteren) vgl. Bab. Jo. II, 137. botên badhe, onvoorbereid Bab. Jo. I, 882, botên bêbadhe malih, Bab. Jo. I, 411 zonder verdere voorbereiding eld. zva. ora wurung? eig. niet uitstellen? C. 2138, bl. 142; 404, bl. 27, en 577, lapa, 11 v. o. — ambadhe, binadhe, enz., zie beneden bij badhe. — ambakali, of ambêbakali, ambadhèni, of ambêbadhèni, aan iets de eerste hand leggen; iets tot wat worden moet (iem. Bab. Jo. II, 421) vormen, africhten. ambakali jaran, een paard africhten JZ. I, 106. pêndhokmu lagi tak bakali, aan uw krisschee ben ik bezig de eerste hand te leggen. ambakali nêgara, de grondslagen van een rijk leggen, vgl. AS. 243. — bakalan, KN. wat nog in den eersten, ruwen vorm is, van hetgeen het door verdere bewerking worden moet, in wording (vrg. cawangan, calonan) Wk.; dit volg. Rh. bakal, en bakalan, aanstaande echtgenoot, samen verloofd zijn, zie TS. 100; vrg. pacangan. bakalan, N. gadhangan, K. op den weg zijn van zijn ongeluk Wk., vgl. ladhat. volg. Rh. voorbeschikt of bestemd zijn ten goede of ten kwade;
-
--- 2 : 693 ---
- in de opgegeven bet. ellipt. voor ° bilai. — bêbakalan, voorteeken, voorbode G.
- bakil
- KN. niet wel met elkander zijn Wk. — bêbakilan, C. 2151, 6b, 300b.
- bakul
- KW. zva. uwoh, Wk. KN. kleinhandelaar, slijter van een juragan, koopvrouw in het klein JZ. II (want de kleinhandel wordt gewoonlijk door vrouwen gedreven); ook zva. pêpara, (bij para, IV); jurid. makelaar v. d. B. 106, vgl. blantik. kleinhandel drijven. bakul grabad, zie grabad. bakul mas-masan, zie bij mas. — ambakulti,[6] van iemand (iets) ter slijting koopen of ontvangen. — ambakulake, iets ter slijting (aan iemand) geven. — bakulan, of bêbakulan, kleinhandel, kleinhandel drijven B. v. B. 13 (vgl. kêmpit, dagang).
- bêkêl
- I. KW. zva. sangu, wêkêl, Wk. II. KW. zva. wêkêl, KN. ondergeschikt hoofd, in tegenoverstelling van zijn lurah; in OJ. ben. van het onder districtshoofd, in TP. zva. lurah, of kapala kampung, (Madiun), pêtinggi, (OJ.) deså-hoofd. bêkêl desa, dorpshoofd, staande onder den lurah desa, of dêmang. Tegenover den lurah tabon, wordt ook zoo genoemd de Europeesche huurder (vrg. lurah). Zie nog v. d. B. Bijdr. 6e R. III, 115-119. ki bêkêl, wordt door zijn ambtgenooten de eerste onder hen genoemd, terwijl ki lurah, hun aller chef is Wk. — bêkal-bêkêl, běkěl's of zulke menschen. — ambêkêli, over een dorp of land enz. als běkěl gezag voeren. — kabêkêlan, pass.; běkělambt of gebied van een běkěl BG. 28. — ambêkêlake, landerijen onder een běkěl stellen, verhuren.
- bikal
- KN. zva. bintul, Wk.
- bèkèl
- KN. 1. naam van een visch, een jonge tagèh. — 2. den buik hoog hebben zitten van iemand wiens maag meer vooruitsteekt dan zijn buik; ook van de buik, van boven dik PL. I, 175; JZ. II, 279.
- bakilyani
- KW. zva. ngalang-alangi, Wk.
- bakilung
- of bêngkilung, KW. zva. kêtipung, suling, Wk., zie kilung.
- bakupon
- dial. v. pagupon, v. gupu, B. 948.
- bêkapak
- KN. bêkapak-bêkapak, lomp in manieren van spreken of handelen Wk.
- bêkupuk
- = blêkupuk.
- bakyu
- verk. van bokayu, zie êmbok.
- bakyak
- KN. een soort gamparan, in den vorm van klompen met een leeren riem over den voet JR.
- bakmi
- samengesteld uit bak, zooals de Chineezen het varken (babi) noemen, en mi, 2., een soort pastei van spek en vermicelli Waj. II, 80.
- bêkêm
- KN. 1. naam van een visch JZ. II, 282. — 2. ambêkêm, iemand den mond sluiten met een opgevangen wind JZ. II, 282, vrg. ngêmpok. — ambêkêmi, mrv. PJ. II, 133.
- bêkamal
- KN. ingezouten van eieren, vrg. kamal, Tj. I, 216, 316, BG. 38.
- bak-bok
- klanknab. v. h. geluid v. pěrkutut's, bintit's enz. BG. 345.
- buk-bukan
- zie buk, II. (volgens G. ook een wortel, die, in den grond gebleven, opnieuw uitschiet).
- bêkathêk
- en blêkathêk, enz. = bêkêthêk, enz.
- bêkêthêk
- of btêkêthêk,[7] KN. ambêkêthêk, enz.; troebel door vuiligheid; vuil, smerig, drabbig, vet; er vuil enz. uitzien, vgl. lêthêk.
- bêkothok
- of blêkothok, KN. naam van een kost.
- bakung
- KW. zva. urang, Wk. KN. een plant met lange en breede bladen als de paṇdhan, van het geslacht der lelien, Crinum asiaticum L., nat. fam. der Amaryllideae, met trompetvormige witte bloemen en lang golvende of spiraalvormige meeldraden. kêmbang bakung, N. sêkar bakung, K. een patroon van bathik of lurik. rema angêmbang bakung, van schoon golvend haar Rh., zie ook kudhup.
- bikong
- zie bij bidho.
- bêkong
- ben. v. e. oliemaat, gew. een schepper (siwur) van koper, vgl. jêmblok, Wk. Banyumas dialect voor bêruk.
- bikang
- een gebak van rijstmeel, zva. wingka. vrg. surabi, cara, (wangs.: bikang alit = cara, CS.) JZ. II, 265.
- bukung
- KW. zva. tutul, G.; volg. Wk. ook zva. tukung, zonder staart van kippen en gevogelte, waarvan de staart uitgetrokken is; wellicht zva. tukung. BG. 328: kêthèk °. volg. Rh. een kromme neus een ramsneus hebben, als kenteeken van valschheid van een paard, fig. ook wel van een
-
--- 2 : 694 ---
- mensch. — ambukungi, een vogel de staart uittrekken.
- bokong
- KN. bocong, of pocong. KI. bil, billen, achterste JZ. II (vrg. wangkong); fig. iets waarop men zit Wk. laku bokong, N. lampah bokong, K. het op zijn billen (of liever op de hurken) gaan, bij het verschijnen vóór of het zich verwijderen uit de tegenwoordigheid van den Vorst, waarbij men, hurkend voorovergebogen, op de voeten voortkruipt, en met de toppen der vingers, beurtelings van de rechter- en linkerhand, op den grond steunt (terwijl de billen beurtelings op de rechteren op de linkerhiel rusten Wk.); volg. Rh. wordt met deze beschrijving waarschijnlijk bedoeld een gebrekkige navolging van een hoffelijken eerbiedigen gang, dien ondergeschikten in tegenwoordigheid van aanzienlijke personen aannemen, waarbij zij zich met een bevallige en lenige wending van het bovenlijf hurkende voortbewegen; deze wijze van zich bewegen, wordt, evenals bv. dansen, eerst door oefening verkregen. lumaku bokong, lumampah bokong, op die wijze zich voortbewegen, vgl. oklak. — ambokong, iets met het achterdeel doen, bv. een schuit afduwen; volg. Rh. ook in den rug aanvallen. — bokongan, zva. sanggan, Wk.; ook achterste gedeelte, bv. van een oorknop (suwêng); onderste gedeelte, bv. van een pot witte suiker (in de fabriek), dat nog onuitgelekte stroop bevat; onderdeel, bv. een klein stuk sawahveld, dat tusschen andere inligt, en behoort bij een grooter elders gelegen stuk, soms ook buntut, gen., voorts karreweg, vgl. èmpèr, Wk.
- bêkangkang
- = pêkangkang, Wk.
- bêkêngkêng
- = prêkêngkêng, Wk.
- bêkingking
- KN. soort van huisjesslak (vrg. bêkecot). — ambêkingking, schraal, mager, bonkig van menschen (vrg. ngyuyu, bij yuyu).
- bêkungkung
- of bêkukung, KN. 1. val voor een tijger of klein wild, als wilde kat of muskusdier, in den vorm van een kist met een valdeur JZ. II (vrg. grobog, srumbung). kalêbu bêkungkung, in den val geraken, door list gevangen. — ambêkungkung, in den val vangen. — 2. volg. Rh. ook zva. prêkungkung.
- bêkèngkèng
- zie bêrkèngkèng.
- bêd
- stam van ubêd, en bêbêd, enz.
- bod
- of êbod, KN. afgedaan, afbetaald, geheel voldaan van een schuld JBr. 350 (vrg. pot, sampêt, buk, II.). — ngêbodi, een schuld afbetalen, geheel voldoen. — ngêbodake, voor iemand of met iets (een schuld) vereffenen. — bod-bodan, of êbod-êbodan, geheel afdoende, tot volledige afdoening, als saldo-betaling; met elkander afrekenen. Vlg. JLW. 48, 49 afbetalen, telkens met inbegrip van de rente.
- bada
- zva. bakda. Zoo noemt men 't feest bij 't eind van de vastenmaand, en bada bêsar, dat aan 't eind van de kleine vasten, na Mulud. bêbada, KN. de laatste pogingen doen om ter wereld te komen v. e. kraamkind Wk.
- badi
- of abadi, (Ar. [Arab], eerste voortbrenger van iets, schepper) doen ontstaan, een oorsprong doen nemen.
- buda
- 1. KW. zva. budi, Wk. buddha, of buddhawara, Woensdag. (Skr. Budha, de planeet Mercurius; wâra, weekdag). buda cêmêngan, Woensdag Wagé, vgl. L. 23, noot; zie echter cêmêngan. — 2. KW. KN. Buda, Budistisch (Skr. Buddha, de Wijze, de Meester; ook als eign.; en Bauddha, aanhanger of volgeling van Buda, Budist). wong buda, Budist, Heiden. jaman buda, de Buda-eeuw, Buda-tijd, vóór de invoering van het Mohammedanisme op Java. — 3. zva. budi, JZ. II. — 4. zva. wuda, JZ. II.
- budi
- KN. wat er in iemand zit, geest, verstand, rede, vernuft, beleid, overleg, oordeel, aanleg, inborst, geaardheid, gevoel JZ. II (vrg. watêk); begeerte, verlangen, toeleg, wat men onderstaat; naar iets streven; iets dringend verzoeken (vrg. ngudi); tegensparteling, verzet; tegenspartelen S., BTDj. 97, Bl. CP. 248, RP. 69, 79, bv. v. e. kind dat zijn zin niet krijgt, vgl. beka. zich teweer stellen, zich van een last zoeken te ontdoen, door allerlei beweging met het lichaam te maken, vrg. ati, akal, pikir, (Skr. buddhi, verstand; wetenschap; meening enz.). tanpa budi, zonder gezond verstand; gevoelloos; zonder eergevoel; zich niet kunnen verzetten, niet in Wk. têlas °, of kacupêtan budi, ten einde raad. anggugoni budi, eigenwijs. budi cêthil, gierigheid.
-
--- 2 : 695 ---
- budi hawa, begeerlijkheid, hartstocht. budi ambêlasar, losbandigheid. budi kasudarman, zie sudarma. budi ngăngsa-ăngsa, zie bij ăngsa. budidaya, dat, waartoe men al zijn best doet, bv. een onderneming; volg. W. ook al zijn best tot iets doen, zóo BG. 473: ° sakadare, en vgl. Bab. Jo. II, 305: sabudi-budiningsun, (middel, vond, list BJ. XLV, 9, 10: ngupaya budidaya, een middel verzinnen CS.). budi akal, verstand, overleg. punapa sabudi dika kula wani, wat gij ook moogt onderstaan, ik ben uw man RP. 69. budidaya marang bapakmu, zie het van je vader gedaan te krijgen. mara budia, kom, wring je los! Prěg. 96. — ambudi, N. manah, K. anggalih, KI. zva. mikir, ook iets indenken, doorgronden; naar iets streven, het er op toeleggen, met krachtsinspanning of overleg iets zoeken gedaan te krijgen; een list of middel bedenken BTDj. 4. ambudi pati, naar den dood streven, den dood zoeken; ook over den dood (den staat der ziel na den dood) peinzen. ambudi patining wong, naar iemands leven staan. ambudidaya, alle mogelijke pogingen in het werk stellen tot het een of ander. — pambudi, KN. pamanah, K. panggalih, KI. zva. pamikir, ook meening, gevoelen, denkbeeld, vond. angsal pambudi, een idee opdoen Wk. (vrg. akal). — ambudèni, van iemand iets zoeken te verkrijgen Bl. CP. 166. — ambudèkake, voor iemand (iets) zoeken te verkrijgen; naar iets streven. — bu (ka Wk.) budèn, geaardheid, inborst.
- beda
- 1. KN. bèntên, KD. PL. I, 111, onderscheid, verschil JZ. I, 110; anders, verschillend, onderscheiden, vrg. seje, sangli, sungsat, gèsèh, bedah, (Skr. bheda, verdeeling, scheiding). wong cilik beda karo wong gêdhe, een geringe is anders dan een aanzienlijke. aja nganggo °, maak geen verschil BG. 438. — prabeda, zva. beda, BG. 46, JZ. II (Skr. prabhêda, verschil, scheiding). tan °, BG. 364, 479. — ambeda, onderscheiden, onderscheid maken, BG. 541 met onderscheiding behandelen? — ambedani, van iemand of iets verschillen (vrg. anggèsèhi). — ambedakake, het een van het ander onderscheiden, schiften. — 2. ambeda, of ambêbeda, iemand plagen, met iem. den draak steken, tergen, sarren, gew. om zich vroolijk met hem te maken, iem. bespotten (vrg. anggarap, ambêncèt, ambeka).
- bodi
- KW. zva. berang, Wk., vgl. bodhi, II.
- badah
- zva. ibadah, Wk.
- bedah
- KN. zva. beda, in de spreektaal gebruikt in den zin van: iets anders, of een ander geval is het, als ... enz. (vrg. pae, bilah, of bulah); ook soms voor pedah, en ook wel voor mendah, Wk., Gr. L. 121.
- badan
- KN. (of K. awak, N. sarira, of sêlira, KI.) lichaam, lijf, persoon (awakku?). badan kula, mijn persoon. paukuman badan, lijfstraf Wk. badan kulambi, het lijf van een buis JZ. I, 185. mara badan, genoegzaam naakt, haveloos; of alleen met gewone kleederen ergens komen; ook van topèng, zonder costumes bij iem. die een feest geeft en die ze hun dan verstrekt, komen Wk.; volg. Rh. zonder wapenen opkomen; zonder gereedschappen ten arbeid komen voor handenarbeid. Zie verder bij awak. asrah badan, zijn persoon overgeven, bv. aan zijn schuldeischer bij onvermogen om te betalen Wk. — kabadan, KN. kaslira, KI. als een deel van het lichaam, d. i. als lid van het gezin beschouwd worden, vgl. kawarga, Wk.
- bodin
- dial. = pohung, de N.
- bêdondi
- = pradondi, Wk.
- bêdinding
- zie bij dinding.
- badra
- KW. zva. mêndhung, (ontbr. W.) rêmbulan, budi, Wk. (Skr. bhadra, gelukkig; deugdzaam, uitnemend; geluk enz. Bhâdra of Bhâdrapada, naam van een maand). Badrairawan, (Skr. Bhâdrerâwân, een regenwolk in de maand Bhâdra, zie Kern in Bijdr. 3e R. IV, 3); vkl. rêmbulan kalingan dening mega, fig. groote droefheid, donkerheid des gemoeds G., vgl. WP. Badranaya, bijn. v. Sěmar Waj. II, 140. guwa badra, of guwa bajra, BS. bayu badra, zie bayu. — ambêbadra, zva. ngrêmbulan, ambudi, JZ. II, bêbadra, gronden ontginnen JLW. 39, 40.
- bodri
- KN. ambodri, (op een wayangpop) met de punt van een mes krulletjes in het leder schrammen, waar de knevels moeten zijn, vgl. sawud, Wk.
- badir
- zie mubadir.
-
--- 2 : 696 ---
- bêdor
- KN. naam van een der Chineesche speelkaarten. — kabêdoran, een bědor in de hand krijgen Wk.
- bodir
- = blodir, Wk.
- badrak
- KW. zva. kere, Wk., vgl. padarakan.
- bêdrug
- Waj. I, 478 nm. v. e. gěṇdhing.
- bêdaringan
- = pêdaringan, Wk.
- bidak
- zva. pidak, zie bij idak.
- baddi
- KW. zva. ngrêsiki, Wk. (ambabadi? Wk.).
- bêdadok
- wijd uit elkander gevlochten mand, van binnen met bladen belegd, waarin de dorpelingen ongekookte rijst als geschenk naar de stad brengen Wk., vgl. lodhok. volg. W. een soort van tumbu, waarin keukengereedschap bewaard wordt; vrg. kranjang, JZ. II.
- bêdudan
- of pêdudan, zie bij udud.
- bêdidag
- KN. met de beenen wijd van elkaar, hinkende loopen Rh.
- badêdêng
- zie dêdêng.
- badiding
- zie madiding.
- badodong
- zie madodong, bij dodong.
- bêdidang
- = wêdidang.
- bêdudung
- zie dudung.
- baduwi
- Ar. [Arab] of [Arab], Bedoeïen, landbewoner, woestijnbewoner.
- baduwak
- zie bêrduwak.
- badal
- I. Ar. [Arab], KN. plaatsvervanger, gemachtigde, vrg. wadal. bêbadal, id. II. KN. ambadal, iets van zich afstooten; verwerpen; wraken, er zich tegen verzetten. ambadal karampungan, een vonnis wraken (vrg. padal). — ambadali, zva. mujadahi, iets of iemand bestrijden, van zich weren, er zich tegen verzetten S.
- buddha
- zie buda.
- budya
- KW. zva. budi, Wk. Tj. Sěngk. zes.
- bodya
- zie boja.
- budaya
- KW. zva. budi, pikir, guna, Wk. — kabudayan, met verstand toegerust, verstandig G., zva. kasagêdan, Tent. 82, Bab. Jo. I, 752.
- bodêm
- KW. zva. bogêm, Wk.
- budiman
- KW. Ml. wijs, verstandig (Skr. nomin. buddhimân, hetz.; eign. van den vorst der vogelen).
- bedag
- of bedog, KN. hinken, doordat het ééne been langer is dan het andere Rh., vgl. bêdidag.
- bidêng
- = jidêng, Wk.
- bedang
- zie bij lambe.
- bodong
- KN. uitpuilen van den navel, navelbreuk JR.
- bidêngah
- KN. zich het goed van anderen toeëigenen; voorgeven, veinzen, huichelen (Ar. [Arab], nieuwe leer, ketterij) GR., KB. 221.
- badêngus
- zva. pêncungul, plotseling met de snuit voor den dag komen, zooals van een wild varken, fig. van menschen Tj., Rh.?
- bêt
- KW. zva. wêngku, Wk. KN. tusschenwerpsel: schoon op! vrg. mak bêt, (glad af BJ. XXIII, 16, 5: tugêl bêt tiba ing siti, van een afgeschoten arm CS.; stam v. kêbêt, krêbêt) Wk.; volg. Rh. een interjectie voor: glad afgesneden, gehouwen enz. af! rits! Bab. Jo. I, 708. tugêl °, BTDj. 649.
- bit
- grondv. van obit, en babit.
- but
- of êbuk, KW. zva. gubêd, Wk. KN. but, klanknab. v. h. slaan met de vlerken v. e. grooten vogel onder het vliegen, stam v. kêbut, enz. Wk., vgl. bur. Verder klanknab.: schoon op! = bêt, of rits, roef, weg! Wk., vgl. sêbut? om strijd, om het meest, om het best. butarêp, zie beneden. — ngêbut, met overmacht aanvallen, o. a. BTDj. 107: dipun but kalih. een ander zie bij kêbut. — kabut, accid. passief (stam but. vrg. rêbut, krubut, bubut, enz.).
- bot
- I. (oudj. bwat) stam (en volg. Rh. verk.) v. bobot, wegen, gewicht. bot satail, een taïl wegen. bote pira, hoeveel is het gewicht? Wk., en van abot, zwarigheid, bedenkelijkheid. yèn ana abot pakewuhe, als het zwarigheid of moeite heeft. bot repot, bezwaren en moeielijkheden. bot repotan, Gr. L. 147. abot, N. awrat, K. (gew. wrat?), bwat, abwat, KW. zwaar, wichtig, drukkend van een last; moeielijk, bezwaarlijk, met moeite; zwaarte, gewicht, moeielijkheid; zwaar te weerstaan, sterk (BJ. LXVI, 9, 3); kracht, vermogen; waarde, aanzien enz.; fig. zwaar of het zwaarst wegen; na aan 't hart liggen; door een
-
--- 2 : 697 ---
- last gedrukt, bezwaard, ook fig. door leed enz.; tot iets, als het zwaarste, overhellen, daaraan de voorkeur geven (vrg. wot, mot, kamot, kawrat). pêthi iku abot, die kist is zwaar. padamêlan awrat, een moeielijk werk. abot anak kambi sanak, een kind weegt (bij de ouders) zwaarder dan een nabestaande BG. 481. garwaning satriya aywa bot tininggal ing prang, de vrouw van een edelman mag geen bezwaar maken, zich niet bezwaard toonen, om door hem achtergelaten te worden, als hij ten oorlog gaat BJ. XIX, 14, 6; XLVII, 34, 3. abot maring anak. zijn kind voorttrekken? BJ. XLVI, 20, 4; zoo ook BJ. Krit. XLV, 15, 7-8, CS. — awrat-awratên (bot-botên, Rs.) bezwaar voelen, aarzelen BJ. Krit. LI, 5-6: awrat-awratên kesaha, CS. — ngêboti, ngaboti, ngawrati, iets zwaar maken Bl. CP. 158, verzwaren, iemand bezwaren, Bl. CP. 210 bezwarend, drukkend? pikulane bêcik diêboti sathithik, het zou goed zijn den last iets zwaarder te maken. ngêboti gawe marang wong, iemands werk verzwaren. ngêboti ulat, een bezwaard, bedrukt gelaat toonen? BJ. XIX, 14, 4, CS. ° liring, op iem. pressie uitoefenen door een zijdelingschen blik? Bl. CP. 196. — kabotan, kawratan, bezwaard JZ. II, overladen, groote moeite hebben; het te kwaad krijgen tegen den vijand JBr. 168; fig. overladen, bv. met gunst. kabotan golèk pangan, groote moeite hebben zijn brood te verdienen. kawratan trêsna, met liefde bezwaard worden, het niet langer kunnen uithouden van liefde BTDj. 35. binotan sih, Tj. I, 63, onder den invloed zijn v. e. slechte neiging? BG. 26. — kabotên, kawratên, te zwaar. — ngêbot-êboti, ngabot-aboti, ngawrat-awrati, drukkend zwaar maken, drukkend bezwaren, overlast doen. — ngêbotake, ngabotake, ngawratakên, iets zwaar, moeielijk, drukkend maken, verzwaren, iets te zwaar enz. maken; zeggen dat iets te zwaar enz. is; zwarigheid maken; rekenen dat iets zwaarder weegt of nader aan het hart ligt. bobot, N. wawrat, K. wegen (intrans.), gewicht; gewicht van 1/2 duit aan opium, vgl. timbang. fig. verhouding, evenredigheid, gewicht van een persoon of zaak, in vergelijking met anderen, beteekenis, waarde, vermogen, macht, kracht Men. IX, 45, aanzien, stand enz.; tegen iets of iemand opwegend, tegenwicht, portuur Bab. Jo. II, 49. wawrat timban, wikken en wegen Bl. CP. 174, vgl. pl. bij timbang. pira bobote, hoeveel weegt het? hetzij eig. of fig. ora bobot, niet in verhouding staan tot; niet opwegen tegen. sapa kêlar năngga (of nanggulang) bobote si anu, wie kan N. wederstaan? (BJ. XXV, 11, 5; 12, 1; LXIX, 23, 5). măngsa angsala wawrate ratu dibya pinunjul, nergens zal men een portuur vinden voor ... BJ. XLV, 11, 3. dede wawrat, geen portuur, niet opgewassen tegen iemand DN. 208, 4, CS. mungguh bobote si anu: rêganin jarit iku kêlarangên, voor iemand van het gewicht (den stand of de middelen) van N., is de prijs van die kleedjes te hoog, vgl. cak, pêcak, 4, jamak. bobote, ook: bij het gewicht van, d. i. in weerwil van, niettegenstaande dat, hoezeer Waj. I, 33. sabobot, sawawrat, naar evenredigheid, bv. van iemands leeftijd, vermogen enz. — ambobot, mawrat, wegen (transit.) tegen elkander afwegen, gelijkmatig regelen, bv. lasten of werkzaamheden; overwegen, in overwegging nemen; raadplegen, imds. oordeel vragen? WP. 35, vgl. 412; oordeelen over een of ander in verhouding tot een of ander Bl. CP. 230, onderling vergelijken, keuren, bv. van eene soort koffie met of tegen andere. kopine durung kabobot, de koffie is nog niet gewogen of gekeurd. binobot ing budi, ° pikir, ° galih, overwogen worden, overwogen bij zich zelf. — ambobot, (vlg. TS. 78: bobot) wawrat, zwanger, zie bij wêtêng. — amboboti, iem. (iets) opdragen Rh. — pambobot, KI. zwangerschap. — ambobotake, mawrataken, zie wêtêng. — bobotan, wawratan, gewicht van een weegschaal, uitslag van overweging, eindoordeel, keus, niet in Wk.; zijn behoefte doen. BG. 180: sêngadi kêrêp °, (zie bij ising); vrucht in den moederschoot; ongeboren staat; zwangerschap (zie bij wêtêng). — bobotên, N. awrat-awratên, in dien toestand zijn, dat men met
-
--- 2 : 698 ---
- tegenzin iets doet, of tegen iets opziet Wk. II. zva. bata, prabata. botrawi, KW. zva. balumbang, balumbangan, zóo wel RP. 176, en BG. 346: mliwis ngêbaki °, G.; vkl. windu balumbang: sêndhang sapanunggalane, muur of metselwerk om een vijver, bron enz. BG. 345, fonteinbak, gemetselde waterkom. Wangs.: sumbêr wisma binotrawi, ommuurde huisbron, d. i. sumur, put CS.
- bata
- N. banon, K. baksteen, metselsteen JZ. II (ngadu bata, vgl. Wk.), vrg. watu. BTDj. 464, 465 ook ellipt. voor pagêr bata, of bata capuri, N. pagêr banon, of banon capuri, K., zie pagêr, Men. VII, 482 (vrg. tembok). bata, ook = obin, 1 [...][8] Rijnl. roede. batarana, een gelijk geplaveide grond G. bata bumi = pagêr bumi? Bab. Jo. I, 456, 457. binatarana, zie rana, II. Banoncinawi, bijnaam van Sěmbådrå. bata, KN. banon, KD. ook als telmaat (= pak) voor opium, verguldsel, trasi, voetzoekers enz. TS. 98, 198. — bêbata, metselen G. — ambata, als een muur, in de uitdrukking ambata rubuh, spr. JZ. II (dit ook als klanknab. v. e. geluid v. velen, die huilen Bl. CP. 279, zie nog bij saur) en bv. van een steenharden buik; ook een muur maken, iets, bv. een planken beschot, veranderen en van metselsteenen maken, tot een muur maken BS. 661. BTDj. 644 kabanon, ommuurd? vgl. Bijdr. 4e R. IV, 590.
- batu
- Ml. Sd. steen (vrg. watu, bata). gula batu, zie gula, en jawa, 2. tukang batu, zie tukang. reyal batu, zie reyal. kêmbang batu, nm. v. e. soort lurik, Wk. batu lapak, ben. v. zekere vlammen in het lemmer eener kris (pamor) Wk.
- bate
- KW. zva. rante, Wk. baju bate-bate, maliënkolder (vrg. kêre).
- bêta
betvoorbetTbêta, zie gawa.- bita
- KW. (Skr. bhîta) zva. wêdi, Wk., T. 14a, 45a, vgl. nirbita.
- buta
- 1. KW. vkl. gêdhe, Wk. galak, rosa, ontbr. W. N. danawa, K. démon, Titan of reus; Tj. Sěngk. vijf; vrg. raksasa, (Skr. bhûta, een wezen, inzonderheid een boos wezen). — abuta, KW. zva. kêgila-gila, G. (verwarring met adbuta? CS.). — kabutan. karang °, butå-verblijf Waj. I, 58, 173 enz. II. ook wuta, KW. zva. picak, pêtêng, ina, Wk. buta tuli, blindelings, onbezonnen (onvoorziens Bab. Jo. II, 85, G.); vrg. muta tuli, bij wuta. buta wêrêng, zie wêrêng, naar men wil zva. walang kapêr, Wk.
- butu
- slechte schrijfwijze voor buntu.
- batih
- of batèh, Wk. KN. lid van het huisgezin (vrg. rayat, brayat) C. 2151, bl. 229b; C. 175, bl. 28. sabatihipun piyambak, Bab. Jo. II, 325. — ambatih, enz. zva. ngrayat (kabatih, tot de familie gerekend worden G.). — batihan, enz. zva. rayatan, als man en vrouw samen leven.
- bêtah
- I. K. zie butuh. II. KN. het kunnen uithouden, goed tegen iets kunnen, iets kunnen verduren; ook zva. krasan, (het erg. goed kunnen uithouden), erg. naar zijn zin zijn; aanhoudend van regen, in wangs. omschreven door udan esuk sore, CS. tan bêtah luwe, den honger niet kunnen verdragen S. bêtah mêlèk, tegen waken kunnen. bêtah mênêng, het lang zonder spreken kunnen uithouden, goed den mond kunnen houden Wk. bêtah cêlathu, lang achtereen kunnen spreken Wk. sarat bêtah ing lapa, toovermiddel tegen den honger BS. 256. (kabêtah, standvastig G.). — ambêtahake, iets trachten uit te houden, te verduren, er zich tegen in zetten. ambêtah-bêtahake, iets op deze of andere wijze trachten uit te houden BTDj. 427. — bêtahan, veel kunnen verdragen; iets kunnen uithouden, het vermogen (hebben) om lang en veel te verdragen, taaiheid BS. 200. pira °, hoe lang is het uit te houden? Wk. K. 4, 35: hoe lang kan (de voorraad visch) het uithouden? bêtah-bêtahan, wedijveren om iets het langst uit te houden, vgl. tahan. III. kayu bêtah, een boom, die aan het strand groeit, welks hout tot brandhout dient (Exoecaria L., nat. fam. der Euphorbiaceae Ks.), de gom wordt als gevaarlijk voor de oogen beschouwd Rh.
- butuh
- KN. (ook bêtah, K.) aan iets gebrek hebben, iets zeer van noode hebben, om iets in tijdelijke verlegenheid zijn (nam. aan of nabij 't eind van een voorraad CS.); behoefte. butuh duit, om van geld verlegen zijn. bêtah ing griya, huiselijke behoeften [be...]
-
--- 2 : 699 ---
- [...hoeften], het in huis benoodigde JZ. I, 157. tambal butuh, zie tambal. — kabutuh, KN. kabêtah, K. Bab. Jo. I, 27 in verlegenheid, in nood, en ongelegenheid gebracht BG. 422, JZ. II. saking kabutuhe, uit nood, door den nood gedrongen JZ. I, 162, KT. 46 (vgl. kabêlêt). — ambutuhake, ambêtahakên, iemand in nood, in verlegenheid, in het nauw brengen AS. 259, BTDj. 342. ambutuh-butuhake, enz. iemand (met een verzoek) in weerwil zijner verontschuldiging in het nauw brengen, vgl. mêngkokake, Wk. — kabutuhan, kabêtahan, (tijdelijk) gebrek of nood lijden; dat waarom men verlegen enz. is; benoodigd zijn S. — butuhan, of bêbutuhan, bêtahan, of bêbêtahan, BTDj. 467 zva. langipan, des noods, in geval van nood, bij gebrek van beter JZ. I, 142.
- bètèh
- KN. redetwist, betoog, verdediging; redetwisten (vrg. bantah). — betehan, tegen elkander betoogen, redetwisten enz. — ambètèhake, iemand met een ander in redetwist brengen, in confrontatie brengen Wk.
- botoh
- KN. speler, dobbelaar (vrg. toh) WW., nl. speler bij een hanengevecht, een gevecht van gěmak's enz.; ook bij het hanengevecht een persoon, die de haan van een ander verzorgt en laat vechten (BTDj. 94), altijd tegen loon, doch niet altijd wedt hij; ook zva. jago, een deskundige in dergelijke gevechten of spelen; iemand die de zaak van een ander bestuurt, zaakwaarnemer, procuratiehouder. — bobotoh, of bêbotoh, dobbelen WW.; zaakwaarnemer, bestuurder. bêbotohe ing ayuda, heet Krěsnå bij de Paṇdhåwå's BJ. X, 11, 9, CS. — ambotohi, iemand zaken bestieren, vgl. anjagoi, bij jago. botoh, zijn van of voor; voor iemand zijn vechthaan oppassen. ambêbotohi, voor iemand het bestuur voeren BJ. XLIII, 22, 7, CS. BG. 81. — ambotohake, iets (aan iemand) in beheer geven; een vechthaan (aan iemand) ter verzorging toevertrouwen. — botohan, of bêbotohan, met een ander of met elkander dobbelen, spelen. — ngabotohan, speel- of dobbelpartij (eig. wong °, zie op BTDj. 30); speelbaan, dobbelhuis WW.; vroeger ka °, vgl. KA.; ook dobbelen als ondeugd of bedrijf in tegenst. van botohan, WG. 31; het bedrijf van een botoh, uitoefenen, als zijn broodwinning, nl. voor een ander het gevecht, den wedstrijd als deskundige leiden; (de botoh, wedt dikwijls zelf mee, maar een dobbelaar of speler in het algemeen is een tukang main, of ° kêplèk, het werkwoord spelen: main, het spel: wong main). wong ngabotohan, speler; spel, dobbelspel WW.
- batin
- (Ar. [Arab]), N. batos, K. inwendig, innerlijk, van binnen, in het hart JZ. II. nurut ing batin, de inspraak van zijn geweten volgen Rh. lair batin, zi bij lair. ing lair, trus ing batin, uit- en innerlijk, oprecht gemeend, volg. Wk. = trus ing ati. batine, batosipun, inwendig, innerlijk; inderdaad, in werkelijkheid KT. — ambatin, ambatos, iets bij zich zelf denken, gissen; iets innig, in waarheid, werkelijk meenen, het oprecht, innerlijk met iemand houden AS., Wk., goed gemeend, bv. olèhe saduluran ambatin, zijn vriendschap is welgemeend. — kabatinan, kabatosan, het inwendige; iemands binnenste KB. 25, BTDj. 500; de inwendige zin, zooals men het inwendig meent, oprechtheid.
- bêton
- KN. pit van de nångkå, soms ook van de kluwèh-vrucht (vrg. pongge) AS.
- butun
- KN. een bult hebben (volgens sommigen van voren en van achtereu) vgl. bucu, dhêngkak, Wk. jêruk butun, een soort van groote strand-jěruk BG. 229. butun, ook naam van een boom: Barringtonia Forst.
- buton
- zie bij butu.
- botên
- K. zie ora.
- batanakawarsa
- KW. bijnaam van Madukårå, de woonplaats van Arjunå.
- batir
- dial. = batur, de N.
- batur
- I. KN. (soms rencang, K. Wk.) fondament boven den grond, bv. van een muur; de verhoogde gemetselde houten of bamboerand, waarop bv. de verschillende stijlen van een paṇdhåpå rusten; de rand van een jrambah, waarop de sakaguru, rusten; stoep. lênggah sangandhapipun batur, beneden
-
--- 2 : 700 ---
- de batur, d. i. op de jogan zitten AS., of ook wel beneden de jogan, op de pělataran zitten (want beide, èn jrambah, èn jogan, hebben een batur). bature blabag, de zijden van den opgehoogden vloer zijn van planken, met planken beschoeid (bij geringe Javanen zijn ze gewoonlijk van aarde). Bab. Jo. I, 368 kinèn linggih ° nginggil? — ambatur, een batur, maken; de ruimte waar een huis zal komen te staan, of waar een verhoogde vloer is of komen moet, met hout- of metselwerk zóó hoog omsluiten, als de vloer is of zal worden, om daarna de ruimte daartusschen op te hoogen Prěg. 3; een schoeiing om den vloerrand maken. kabatur, bevloerd PL. II, 180. binatur rata, gelijk beschoeid, hetzij dan met een opstaanden rand van metselsteenen of planken enz. Prěg. 3. bangsal wringin binatur, naam van een paṇdhåpå vóor het residentiehuis te Suråkěrtå, waar de Rijksbestierder Maandags en Donderdags verschijnt, om den Resident over dienstzaken te spreken. piring binatur, of piring bathik, een gebloemd, gekleurd tafelbord Wk. II. N. rencang, K. makker, metgezel, deelgenoot, in 't algemeen iemand met wien men iets samen doet; helper (abdi, KI.) bediende; nageboorte (vrg. rewang, ari-ari). batur wadon, dienstmeid. batur tukon, slaaf, slavin. bature dhêmênan, haar minnaar of zijne minnares Lakon, CS. — bêbaturan, rêrencangan, met elkander als makkers omgaan. — ambaturake, ongebr. batur-binaturake, bediende van een bediende, bv. de hulp die een kokkin zich voor eigen rekening aanschaft WG. 126.
- botor
- KN. erwten van de kacipir, die gebraden en gegeten worden.
- botrawi
- zie bot, II.
- butrawali
- = bratawali, Tj. II, 702 bij brata, II.
- butarêpan
- zie butarêp.
- batak
- of pambatak, voordanser, voordanseres (pêngarêping bêdhaya). pambatakipun ing lampah, RP. 110, oneigl.? voorganger, coryphee (kere pambatak, een arm geworden rijke Wk.).
- batêk
- KN. 1. ambatêk, trekken, stijf aantrekken (vrg. tarik), vgl. ZG. X, 80; met kracht en spoed doorzetten, bv. een werk; strijken op een viool Tent. 21, R. — 2. volg. Rh. pambatêk = pambatak.
- bêtêk
- kabêtêk, KW. zva. kabêntêl, kapêtêl, Wk.
- bêtèk
- KN. (gew. labêt, K.) nagelaten spoor, gevolg, teeken, blijk Wk. bêtèke, redegevend, zie bij labêt, Bab. Jo. I, 710.
- bêtok
- dial. = pêtok, de N.
- butêk
- troebel (vrg. putêk, buthêk).
- batukandha
- KW. zva. undhak-undhakan, Wk.
- bêta
betTambêta, zie gawa.- butarêp
- (uit but, en arêp). butarêpan, of butarêpan, N. butajêngan, K. jaloersch; jaloerschheid, minnenijd: verdenking van ontrouw in de liefde JBr. 183 (vgl. satru ati); volg. Rh. ook naijver. — ambutarêpake, ambutajêngakên, iemand van minnehandel verdenken; niet in Wk.
- batitil
- KN. pating °, bestaan uit verschillende kleine deelen, bv. van kleeding, als: een shawltje, een doekje enz. (Tj. III, 271) Rh.
- butajêngan
- zie butarêp.
- betamal
- KN. Ar. [Arab], schatkamer, schatkist, thesaurie.
- bêtatung
- KN. nm. v. e. voor pluimvee vergiftige worm, die zich in vochtige mesthoopen ophoudt Wk.
- batos
- zie batin.
- batwa
- KW. zva. watu, Wk. (conjunct. v. batu).
- batawi
- of batawiyah, Holl. Batavia, Bataviaasch. — batawèn, op Batav. wijze, bv. met sogå geverfd WG. 238, vgl. J.
- bêtuwah
- zie bituwah.
- bituwah
- pituwah, of bêtuwah, zva. pusaka, wasiyat, erfstuk, familiestuk, reliquie Bab. Jo. I, 777; vrg. tuwah. Met luwang, verbonden, zva. waton. luwang pituwahe ora ana, daar is geen voorbeeld noch grond voor Wk.
- batawèn
- zie batawi.
- batawiyah
- zie batawi.
- batal
- Ar. [Arab] KN. ijdel, vruchteloos, ongeldig, gew. alleen gezegd van door den Islam voorgeschreven verrichtingen, als bidden, zich reinigen, vasten enz. (vrg. badhar); oorzaak van nietigheid. bataling êlêt apa, wat maakt het tusschen-huwelijk ongeldig? JZ. I, 20, CS. — kabatalan, door
-
--- 2 : 701 ---
- het verstrijken van den termijn van geldigheid niet meer geldig zijn Wk., vgl. kabakdan. — ambatalake, ongeldig maken, vernietigen LB. 199, S.; ook zva. murungake, verijdelen.
- butul
- KN. door, door en door, met een doorgang of doorloopend gat; ergens uitkomen van een deur AS.; bersten, een gat krijgen Men. VII, 355, Rs. 329. BTDj. 80 anyuduk ... jajanipun butul ing gigir anêrus jajanipun kang garwa, (vrg. têrus, bolong). ora bisa butul, N. botên sagêd butul, K. ondoordringbaar, bv. v. e. bosch zoodat men den uitgang niet kan vinden Wk. — ambutul, zich ergens een doorgang maken BG. 526; bv. in een muur (vrg. ambotol); aan den eenen kant in- en aan den anderen kant uitkomen; volg. Wk. ook zva. ambutulake, in iets een doorloopend gat of doorgang maken. — butulan, doorgang, tusschendeur, kleine deur, klinkdeur, achterdeur BG. 293 (vrg. brobosan).
- botol
- 1. KN. zva. butul, B. 135 inz. van iets dat een gat in den bodem heeft. — ambotol, zva. ambutul, KT. 80 ook iets den bodem inslaan. — botolan, gat in een bodem. II. Holl. bottel, flesch.
- butala
- KW. zva. gandhewa, lêmah, (Skr. bhûtala).
- betalmukadas
- Ar. [Arab] eig. de plaats van het heiligdom, van den heiligen tempel, d. i. Jeruzalem.
- butupuk
- KW. vkl. bêktupuk, Wk. naam van een vogel BJ. Krit. LXIII, 11-12, CS.
- batiyan
- dial. = watês, de N.
- butamal
- KN. volgens sommigen verbastering van betamal, eigendom, bezitting, volgens anderen zva. cihna, corpus delicti, zie aant. R. bij S. (niet in Wk.).
- batang
- I. KW. zva. watang, bathang, pinjung, dalamakan, kongkulan, Wk. KN. zekere wijze waarop een vechthaan de stalen spoor (taji) wordt aangebonden, nl. onder den natuurlijken spoor (jalu) Wk., vgl. cuwe, enz. — batangan, zva. watangan, pinjungan. II. KN. ambatang, iets voorspellen BTDj. 12, voorzeggen, waarzeggen, raden, gissen; van iemand iets vooronderstellen (vrg. pêca, pêthèk). ambatang impèn, een droom uitleggen, uit een droom waarzeggen. — pambatang, voorspelling, waarzegging, verwachting, het uitleggen of raden AS., BS. 94, BTDj. 14. — batangan, of bêbatangan, te verklaren of te raden; het voorspelde, geradene enz.; elkander iets voorspellen enz.; elkander te raden geven, bv. of een schot raak zal zijn (zva. pêthekan, geen raadsel cangkriman). III. naam van een afdeeling in Pěkalongan.
- bêting
- KW. slaan, vechten G.
- biting
- 1. KN. speld of naald van bamboe of sada, om een saam gevouwen pisang- of plåså-blad mee vast te steken (tot verschillende vormen als takir, pincuk, sudhi, enz.); TP. zva. sada, Rh. — ambitingi, een blad met een biting vaststeken. — bitingan, met biting's vastgestoken. — 2. zva. binting. — 3. KN. een gewicht om goud te wegen, door zes stuks sågå-boontjes vertegenwoordigd. — 4. KW. honderdtal. sabiting, BB. 31, G. rong biting, Bab. Jo. I, 450 (in deze bet. niet in Wk.).
- butêng
- KW. zva. putêk, en sumpêg, KN. kort aangebonden, driftig; ook norsch, knorrig Rh., BG. 305.
- bètèng
- zie binting.
- bitangur
- bij Fil. op Bintangor: Callophyllum-soorten.
1 | simbol persegi. (kembali) |
2 | bancot. (kembali) |
3 | bêsole. (kembali) |
4 | brayut. (kembali) |
5 | bargawastra. (kembali) |
6 | ambakuli. (kembali) |
7 | blêkêthêk. (kembali) |
8 | simbol persegi. (kembali) |