Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 33: BaSa–BaNga)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
- bas
- of êbas, 1. ngêbasi, iets in het groot koopen, opkoopen, vgl. borong, aannemen, bv. de leverantie v. een of ander Wk.; ook ambebasi, iets afhuren, bv. een huurpaard voor een geheele reis heen en terug; kunstenaars e. derg. voor een geheele voorstelling en vrij van andere onkosten voor eten, ververschingen enz. in eens engageeren of huren; iets goedkoop of beneden den inkoopsprijs koopen, van iemand, die er af wil zijn Wk. — ngêbasake, iets als boven verkoopen, uitbesteden, laten aannemen, afhuren of aankoopen enz.; goedkoop of met verlies verkoopen Wk. — bas-basan, obj. den in het groot, bij aannemen als boven; vgl. têbas, bebas, Wk. — 2. KN. touw van de bladsteel van de gěbang boom, Asm. S. I, 328: tinalenan ing °. volg. Wk. verzameling van wortelsoorten, volg. and. een touw van arèn-takken. — 3. Holl. baas, werkbaas, bestuurder
-
--- 2 : 702 ---
- B. 573. — ngêbasi, over een werk als baas het opzicht voeren.
- bês
- klanknab. van het uitgaan van vuur; inkrimpen, bv. van een spons, en derg.
- bus
- verk. v. jêbus, ook klanknabootsing van een gesis als van een brandende lont of sisser (vrg. brubus). — busan, zva. rambasan, jêbusan, of jêbulan, ook fig. afkomst? PJ. II, 214.
- bos
- KN. 1. verk. v. jêbos, (of êmbos, J.). — 2. Holl. bos, bus van een wiel, lamp enz. Wk. — bos-bosan, (C. 2196, bl. 135 bobosan) pijp om iets uit te laten, bv. aan een blaasbalg R., zie êmbusan, bij êmbus. Ook een neushoornvogel met bijna rechtlijnigen hoorn ZG. XXXII, 243.
- basa
- I. KN. spraak, taal in het algemeen, iemands woorden JZ. II; wijze van uitdrukking JZ. I, 120; gebruikelijke uitdrukking, bewoording, betiteling; zich op deze of gene wijze uitdrukken enz.; beleefde taal, de beleefde taalsoort, het kråmå; zich beleefd of in 't kråmå uitdrukken Prěg. 26 (Skr. bhâṣâ, taal, spraak, stijl; tongval; spreektaal, in tegenstelling van de taal der Weda's). nêtêpi basa, zijn woord houden JZ. I, 192. marang ingsun basa adhi, mij noemt hij jongere zuster AS.; volg. Rh. i. pl. v. ambasa adhi, liever ngadhi. in deze bet. soms krami, of sagêd, KI. tegenover een meerdere en dhawuh, dhawah, tegenover een mindere. sampeyan krami punapa of sagêd punapa dhatêng kangjêng pangeran anu, hoe noemt gij K. Pang. N.? ingkang sinuhun dhawah punapa dhatêng sampeyan, hoe noemt Zijne Hoogheid U? basa krama, de kråmå-taal. juru basa, zie juru. v. e. polyglot: bisa basa limalas, Bab. Jo. I, 1069. botên mawi basa, zonder beleefde vormen, ngoko spreken RP. 91. ora basa, tegen iem. die iets zegt of vertelt: het heeft niets te beduiden, er is geen spraak van Bl. PS. 107, vgl. caturan. unggah-ungguhing basa, onderscheiden gebruik van uitdrukkingen JZ. (eig. unggah-ungguh, zie bij ungguh). aja milu bêbasan, of ° basa-ingabasa, (Waj. I, 480: II, 541) volg de gewone spreekwijze niet, spreek een ander niet na. — ambasani, tot iemand deze of gene uitdrukking of taal bezigen; iemand met den een of anderen naam, titel enz. toespreken, betitelen Gr. L. 108, vgl. ngundang. iemand beleefd, met onderscheiding of in kråmå toespreken. sira ngong basani kaki, BS. 112. dipun basani kakang, BTDj. 79. ginunggung binasan, BJ. XL, 8, 6. — ambasakake, tot of van iemand of iets een uitdrukking enz. gebruiken; van eene uitdrukking, iets beteekenen, ook verlaten, zva. nurun, bij turun. êndi ana bocah wadon dibasakake ditêtakake, waar gebeurt het, dat men van een meisje zegt ditêtakake? JZ. 51, 4. punika ambasakakên sêling-sêrêp, dit, bv. een spreekwoord, is een uitdrukking voor, beduidt misverstand Wk. basakna, (eig. qualificeer of verklaar het eens! Wk.) een uitdrukking van verwondering. basakna, dikongkon jêbul dolan, kijk eens aan! bij wordt om een boodschap gezonden, en daar gaat hij spelen, vgl. AS. 110. Vlg. JLW. 49 meestal basakneya, zie ib. 47, en Bl. PS. 116, 126, 131. — bêbasan, de voor iets door het gebruik voorgeschreven uitdrukking; spreekwijze, spreekwoordelijk gezegde (vrg. paribasa). bêbasane, bij wijze van spreken A. 33. nêtakake mono bêbasan marang bocah lanang, nêtakake, zegt men van jongens JZ. 51, 5. bêbasan Untung Batawi, het spreekwoord zegt: "untung Batawi", zie untung, BS. 629. kadamêl bêbasan kemawon, slechts bij wijze van spreken, niet letterlijk te verstaan JZ. 282. II. zva. barêng, N. sarêng, K. toen, nu, zoodra tijdens, wanneer Prěg. 71; wat aangaat, wat betreft JZ. I, 120. basa wis gêdhe lunga, nu het (kind) groot geworden is, gaat het (van mij) heen.
- basi
- I. Ml. (Chin.?) KN. opgeld, agio. II. zva. bèsi.
- basu
- KW. zva. asu, êdus, (vrg. wasuh), ula, têkèk, Wk. Tj. Sěngk. acht (Skr. wasu, een soort goden, acht in getal). tai basu, N. tinja basu, K. hondedrek.
- bêsa
bes= bêksa.- bêsi
- ML. ijzer (vrg. wêsi). tai bêsi, N. tinja bêsi, K. zie tai.
- bisa
- N. sagêd, en wagêd, K. kunnen JZ. II (van het subject, vrg. kêna), in staat zijn; bekwaam [be...]
-
--- 2 : 703 ---
- [...kwaam], kundig, bedreven; verstandig (Skr. wiṣa, vergif; vgl. Kern in Fi. 158). ora bisa nulis, hij kan niet, hij is niet in staat te schrijven. Dit actieve kunnen wordt ook wel aan 't object toegeschreven, als: besuk apa sêpatuku bisa rampung, wanneer kunnen mijn schoenen af zijn (beter: wanneer kan je mijn schoenen afhebben?). bisaa rampung êmbèn, (maak) dat zij (de schoenen) overmorgen af kunnen zijn; in dit geval vordert ons spraakgebruik dikwijls willen. lawange ora bisa minêb, de deur wil niet dicht, nl. ik kan ze niet dicht krijgen (ook waar die omzetting niet wel mogelijk is, als RP. 97: botên sagêd têrang-têrang, de regen wilde niet ophouden CS.), vgl. BTDj. 639. dibisa, wees bekwaam of wees verstandig! AS. dibisa, of bisaa, BTDj. 53, 83, 462, moge of kunne in staat zijn, bv. ° momong sêdulure, moge hij voor zijn broeders en zusters zorgen, hun tot steun zijn, vrg. L. 110. ing sabisa-bisaku, zooveel ik maar kan. sabisa-bisane, zooveel mogelijk. ora bisa, botên sagêd, ook niet kunnen verdragen of weerstaan; weerloos; BJ. XIX, 7, 1: Wrêkodara nora bisa sinumbaran, XXV, 4, 1: mati tanpa bisa, LXVI, 9, 7: sirna tanpa bisa, CS. botên sagêd °, of botên kênging ° = botên purun kantun, zij kon het niet van zich verkrijgen om achter te blijven, of zij wilde niet achter blijven. para bisa, para sagêd, de geleerden, de deskundigen. bisa-bisane dhewe, dat heeft hij uit zijn eigen, uit zijn duim gezogen te M.; volg. Rh. ook (zijn, haar of hun) verdichtsel, verzinsel. — gumisa, (in poëzie bumisa, Sew. I, 10), sumagêd, vrg. kumintêr, zich verbeelden bekwaam te zijn, verwaand (vrg. cumanthaka). — ambisani, nyagêdi, in iets zich bekwamen, bekwaam zijn; ook iem. door kabisan, trachten te overvleugelen WRS., niet in Wk. — ambisakake, nyagêdakên, iem. bekwaam enz. noemen of als zoodanig beschouwen; iemand of zich tot iets bekwaam of in staat maken. — kabisan, kasagêdan, of kawagêdan, bekwaamheid, kunde, bedrevenheid.
- bisu
- KN. stom, sprakeloos, van zijn spraakvermogen beroofd. BG. 213: ° tan bisa ngling. bisu-bisu, of bisu mangênu, (S. bisu idu) naam v. e. slechte mathi, bestaande in een haarkring op de wang of het kakebeen van een paard, ook kêmil, of sănggawêca, gen. Wk. — ambisu, zich stom houden. — ambisokake, doen verstommen, stom maken G.
- busu
- KW. zva. wusu, suntrut, Wk. Te Suråbåyå een kleine aarden pot met een deksel, gew. voor drinkwater Wk.
- buse
bu[sziebu[sSbuse.- bèsi
- KN. (Eng. basin?) groote schotel, schaal.
- boso
- zva. basah, (vrg. bosok) G. KN. een soort van riviervisch, nagenoeg in vorm gelijk aan onze snoek, maar kleiner Rh.
- basah
- I. KW. zva. bosok, Wk., bv. van lijken Bab. Jo. I, 676, BJ. LVI, 10, 7; LVII, 1, 3. II. KW. zva. barong, Wk. KN. basahan, een staatsiekleed, dat aanhebben, aandoen. nincing °, Sri T. 3, C. 2061, 59b (vrg. dodotan). — ambasahi, iem. een basahan, aandoen. binasahan, Rs. 160, in staatsie gekleed, uitgedost G. Lakon: lir sima binasahan, als een aangekleede tijger, van een moedig kampvechter CS., vgl. Rs. 257, Dam. Woe. 55: barong °, in BB. 270: eer voortvarend. kadya singa binasahan, kondigt de gěṇdhing kêncèng barong, aan Waj. I, 232, 409. III. Ar. [Arab], pacha, krijgsbevelhebber KB. 86.
- bêsuh
- KW. zva. tuwas, Wk.
- busah-basih
- of busah-basèh = bosah-basih, Wk.
- bosah-basèh
- bosah-basih, of bosak-basik, BG. 161, KN. door elkander, overhoop gehaald, in wanorde, bv. van boomen of van een slagorde BJ. II, 14, 2; XXIV, 2, 7; XLI, 8, 7, CS.; in de war van gedachten K. 3, 93. pating bêsasih, pating bêsasèh, of pating bêsasik, hetz. Wk. — ambosah-basih, overhoop halen, door elkander gooien, vgl. ngosak-asik, Wk.
- bêsèn
- KN. naam v. e. grassoort, Wk.
- besan
- KN. zoo noemen elkander (ben. der betrekking tusschen Wk.) de wederzijdsche ouders van getrouwde lieden. besan kula, mijn bésan, d. i. de schoonvader of moeder van mijn kind JB. 338. — ambêbesani, zich met iemand vermaagschappen door zijn kind met het zijne te laten
-
--- 2 : 704 ---
- trouwen. — besanan, of bêbesanan, in de betrekking van bésan tot elkander staan of komen, zich met een ander als bésan vermaagschappen AS., BS. 457. Lakon: yèn aparêng: bok suwawi bêbesanan, CS.
- bosên
- KN. van iets of iemand genoeg of te veel hebben, iets zat, moede zijn, verveling of tegenzin hebben WP. 138. bosên agêsang, het leven zat zijn CS., vrg. jêlèh, 2. — ambosêni, of ngêbosêni, (ook bosênan, Wk.) verveling wekkend. — ambosênake, maken, dat men iets moede wordt enz.
- bisana
bisnKW. zva. mandi, gêdhe, angluwihi, anggêgilani, Wk., RL. 38a, T. 31a (Skr. bhîṣaṇa, schrikwekkend). abisana, wibisana, hetz. (vrg. wibisana). atibisana, of tibisana, zva. langkung mandos, langkung ngajrihi, langkung agêng, (Skr. atibhîṣaṇa, vrg. ati, II).- busana
- KW. zva. panganggo, sandhangan, rêngga, Wk. (Skr. bhûṣaṇa) versiering, versiersel, prachtgewaad. busananing pêrang, oorlogsdos BTDj. 98. abusana, zva. nganggo-anggo, zich kleeden, uitgedost zijn. — ambusanani, iemand kleeden, uitdossen, opschikken BTDj. 512; ook zva. nganggon-anggoni, BS. 4.
- bêsono
- KN. ambêsono, op een onbescheiden wijze, zonder voorafgaande mededeeling of tegen een verbod in iemand komen spreken Wk. bêsona-bêsono, freq., onbedachtzaam spreken zonder te bedenken of wat men zegt te pas komt, vgl. calêmong.
- bisana
bisnNzva. jêmbar, baribin, (wellicht = bisana, zva. gêdhe, en baribin, in den zin van verontrust, gestoord; vrg. wisuna, en Skr. wisaṇṇa, neerslachtig, mistroostig, wanhopig; wiçâla, ruim).- busunănda
- (basunănda? CS.) KW. zva. tudhung, caping, Wk. (zva. kêkupu, een vlinder G.). BG. 90: ° pan kêkupu, duk maksih ulêr sayêkti gumrêmêt măngsa pradapa. ook naam van het hoofddeksel van Gathotkåcå.
- basănta
- I. (Skr. bhâsanta), zva. rêmbulan, Wk. II. (Skr. Wasantatilaka) naam van een Kawi-dichtmaat Waj. I, 51, 102 enz.
- basar
- zva. basir, G. (Ar. [Arab], gezicht, doorzicht, inz. van God), vrg. basir, samak, II, in Tj. II, 230 omschreven: basar lan basirun nênggih têgêsipun netra lan paningal.
- basir
- Ar. [Arab], helderziend (volgens G. KW. altoosdurend, eeuwig).
- basur
- KW. zva. cêplok, bosên, Wk., vgl. bêsur.
- bêsar
- Ml. I. tuwan bêsar, de Groote Heer, benaming voor den Gouverneur-Generaal, ook wel oneig. v. het Eur. hoofd van gewestelijk bestuur (den Resident enz.); ook wel de vader van een huisgezin, en de zoon tuwan kêcil, Ml. — kabêsaran, uitstekendheid, bijzonderheid, vermaardheid Wk. II. KN. de twaalfde maand van het Mohammedaansche jaar, anders [Arab], genaamd. garêbêg Bêsar, 't feest op den tienden dier maand, het Ar. [Arab], ter gedachtenis van de offerande van Ismaël. III. bêsaran, een soort moerbeiboom, waarvan de bladeren tot voeder dienen van de zijdewormen.
- bêsur
- I. KW. zva. cêplok, bosên, Wk. (met goud bezet; versierd G.) BJ. XVIII, 11, 2, van een vorstelijke krijgsdos: babêsur gapura tri, vkl. acacêplok dhinapur gapura têtiga, CS. II. KN. ambêsur, stout, ondeugend van een kind, dat overal met zijn handen aanzit Rs. 172 (vrg. angglidhig) Wk.; v. paarden doorgaan, doorhollen? BG. 147; volg. Rh. ongehoorzaam in het volbrengen van een last BB. 270, onverbiedelijk van een kind, ongezeggelijk, doordrijven.
- bêsèr
- of bêlèr, KN. schram, kleine snee. — ambêsèr, enz., een schram enz. geven. kêbêsèr, enz., een schram enz. krijgen BTDj. 80. — ambêsèrake, enz., een schram enz. veroorzaken Wk., vrg. bêrèd.
- busur
- KW. naam van een wapen, vkl. tamèng, schild, gandhewa, boog, lêmbing, speer, pasêr, blaaspijl, vlg. S. blaaspijp (Ml. busur, boog). — ambusur, de busur gebruiken. busur-binusur, Asm. S. I, 143, elkaar met de busur, bevechten.
- bèsèr
- KN. gedurig moeten wateren, bijv. door gevatte koude, of ziekte (ongewoon, zie J.); dikwijls vrucht dragen. Tj. I, 418: ° wohe ngayangan.
- basara
- zva. baswara.
-
--- 2 : 705 ---
- bêsero
- of bêrsero, Port. pracéro, in associatie zijn.
- busura
- KW. zva. kêpati, Wk.
- basarudita
- KW. zva. rêrêpèn, Wk. (Skr. bhâṣâ + rudita).
- basuk
- KW. zva. rahayu, Wk. (? uit basuki).
- bêsik
- KN. babêsik, of ambêsik, den grond, inzonderheid van familiegraven, schoonmaken, van gras en onkruid zuiveren, gew. met een pacul, of bêdhog, soort schoffel, vgl. adhuk, dhangir, sadran. In Suråb. omhakken van klein hout en struiken ER. II, 33, vgl. 251. — ambêsiki, iets schoonmaken als boven Wk.
- bêsuk
- KN. zwarte klei met fijn zand SG.
- bisik
- Ml. babisik, of abêbisik, KN. fluisteren JZ. II (vrg. wisik, grênêng). bisik-bisik, BTDj. 89. — ambisiki, iemand (iets) toefluisteren, heimelijk inlichten of onderrichten. BJ. XLVI, 17, 4: Nakula wus binisikan, vgl. wangsit. — bisikan, of bêbisikan, samen fluisteren, elkander iets toefluisteren; (wat men iemand toefluistert G.). KW. naam, bijnaam (ontstaan uit biseka, KA. 45) zva. jêjuluk, Waj. I, 212. Wangs. bisikan Prabu Wanara, naam van den Apenkoning, d. i. Subali CS. — brisik, pating brisik, freq., aan alle kanten fluisteren. — bêbrisik, eenig gerucht maken door fluisteren AS., Wk. brisik, zva. bisik, Rh., en zva. bribin, leven maken; herh. KB. 82.
- busêk
- KN. verward, door elkander. — busêkan, in beroering, bv. van de zee, door instortende pijlen (BJ. XLII, 9, 9); meest van een menigte menschen of dieren in verwarring door elkander loopen of woelen BJ. IX, 10, 5; XIII, 4, 5 enz. (vrg. muyêk) Waj. I, 292, Bl. CP. 275.
- busik
- KN. schilferig, met witte schilfers van de huid, een soort van ziekte, erger dan panu, JZ. II; volg. Wk. ook geschramd of een weinig opgekrabd v. h. vel, vgl. sisik, bucik, JZ. I, 286. wulune (eig. kulite) datan busik, voor in het minst niet gedeerd, eig. wulune ora règèl salêmbar, Rs. 215.
- busuk
- KN. onwetend, dom, domoor JZ. II (vrg. cubluk); slecht, gemeen, valsch G., zóo wellicht K. 2, 48. gawe busuk, voor dom houden of uitmaken, voor den gek houden K. 2, 9; als vocatief ook wel verkort tot suk, stommeling Wk. — ambêbusuk, iemand voor busuk uitschelden. — ambusuki, zich dom aanstellen, zich dom houden, er dom uitzien. — ambusukake, voor dom houden of verklaren.
- besuk
- N. benjing, K. de toekomst, toekomstig, in de toekomst, met der tijd, naderhand; op een toekomende tijd; veelal niet te verlaten dan, voor zooveel noodig, door den toekomenden tijd van 't werkwoord; ziet echter altijd op eene meer verwijderde toekomst dan mêngko, minstens op den volgenden dag CS. (vrg. esuk). ing besuk, ing benjing, in de toekomst, met der tijd, later, naderhand. besuk apa, benjing punapa, wanneer? (vgl. kapan, lagi apa). besuk ing dina Rêbo, aanstaanden Woensdag. benjing agêngipun, later als hij groot is. besuk-esuk, of sesuk, zie esuk, ook verk. bêsesuk, Tj. II, 362. benjing-enjing, morgen. besuk dawa, L. 301 = êmbèn? besuk manèh, benjing malih, naderhand weer, voortaan, bij weder voorkomende gelegenheid. benjingipun, in 't vervolg, voortaan Wk., DN. 146, CS. — ambêbesuk, iem. uitstel vragen van den éénen dag op den anderen Djo. 92.
- bèsèk
- KN. mandje van gevlochten bamboe (van een soort van biezen S.), een kleine tumbu.
- bosok
- KN. rot, verrot, verrotten, in een staat van ontbinding zijn JZ. II (vrg. wasa, boso, basah, borok). mas sêpuh, angunir bosok, roodachtig geel, gelouterd of gezuiverd goud, als verrotte curcuma. — ambosoki, en ambêbosoki, beginnen te rotten, rot makend JR. — ambosokake, aan een land voor eenigen tijd vrijdom van pacht schenken, om er bv. menschen op te lokken, of het tot vorigen bloei terug te brengen Wk. — bosokan, wat aan het rotten of verrot is; rottig; benaming van zekere kleur van eenden, zwart en bruin door elkander met witachtige vlekken, als een rottige gadêbog, Wk., vgl. jarakan, blangkok.
- basuki
- KW. zva. rahayu, Wk. (zie raharja) gelukkig, nam. vrij van leed, tegenspoed enz.; welvarend [wel...]
-
--- 2 : 706 ---
- [...varend], behouden BS. 235, BJ. XXI, 7, 1 enz.; ook eigennaam van een gewest (residentie) in O. Java (Skr. Wâsuki, naam van een Slangenkoning uit de fabelleer). BG. 377: hyang °. karia basuki, vaarwel! BS. 257, CS. BG. 68: sira pêpadha °, vgl. sêlamêt.
- biseka
- KW. abiseka, vkl. jêjuluk, (vrg. bisikan), panyuba-nyuba, zva. inguparêngga, versierd, verfraaid G. (Skr. abhiṣeka, besprenkeling, inwijding van een vorst).
- baskara
- KW. de zon Wk. (Skr. bhâskara); vrg. bagaskara, bij bagas. — kabaskaran, door de zon bestraald MR. II, 25.
- bêskat
- KN. vest met mouwen.
- biskuwit
- Holl. beschuit.
- bêskup
- KN. ambêskup, wegnemen, in beslag nemen of houden Wk., GB. XV, 5; C. 162, bl. 132b; volg. Rh. twijfelachtig Javaansch, in JBr. 440: i. pl. v. kabêskup, liever te lezen: kakukup? vgl. nyiwêr, 2 bij siwêr.
- bosak-basik
- zie busah-basèh.
- basudewa
- eigennaam van een Vorst van Madurå, vader van Bålådéwå, Krěsnå en Subådrå (Skr. Wasudewa).
- bêsta
- I. (Perz. basta, gebonden, geboeid) K. zie bănda. II. KN. ambêsta, in een pan met suiker bakken zooals Javaansche krakelingen Wk.
- bêstu
- of bastu, (Skr. wastu, iets wezenlijks, reëels), KW. zva. sida, masthi, nyata, Wk. (vrg. èstu). bêstu, KN. bepaald, zeker (thans zoo goed als in onbruik geraakt). — ambêstu, bepalen. botên kabêstu, onbepaald. (botên kenging kabêstu, niet juist te bepalen, wisselvallig JZ. II, 2).
- bêsat
- KN. ambêsat, zva. mêsat, (zie pêsat); ook ontwikkeld, opgeschoten, opgegroeid; zich ontwikkelen PJ. I, 224. — pating barêsat, naar alle kanten heen vliegen of stuiven.
- bêsut
- KN. ambêsut, met een mes of iets dergelijks af- of gladschrapen, fijn, zacht, slap of dun strijken, bv. een maïsblad (klobot) glad maken, tot dekblad voor een sigarette; een ananasblad afschrapen tot op de vezelen, die tot garen, koord enz. gebruikt worden; volg. Wk. ook een gedragen kleed met een strijkijzer weer glad strijken, vgl. nglicin, sêtrika, stam sut, vgl. o. a. kasut.
- bêsèt
- zva. sèsèt, ook gescheurd van kleeren; haveloos WP. 108, 440.
- bêsot
- KN. ambêsot, door vuur zuiveren, louteren van metalen (vrg. pèpèh), nl. door te blazen (damu) in een sêmprong, stam sot, vgl. o. a. singsot.
- busit
- naar het geluid wordt zóo de kêdhasih, genaamd (niet in Wk.) Tj. II, 558, zie pêli busik.
- busèt
- in Banyumas een uitroep, zva. tobil, WP., Waj. II, 171.
- basuta
- KW. zva. ulêr, G.
- bêstru
- een slingerplant, behoorende tot de Cucurbitaceae (Luffa sp. vlg. de Clerq); de jonge komkommerachtige vruchten worden als groente gegeten; van de oudere dienen de elkander kruisende vezelen gedroogd, bij de Chineezen tot onderlegsel van hun trekpotje; de bladeren worden alg. als mondspoeling gebruikt om een heldere aangename stem te krijgen CP. in TBG. XXXI, 346, vrg. ceme, gambas, bludru.
- bêsturu
- of bisturu, KN. kabêsturon, JBr. 29, of kabisturon, onbedachtzaam, onachtzaam, onverschillig, slof; uit achteloosheid, door het juiste oogenblik tot handelen ongebruikt te laten voorbijgaan, zich benadeelen; verzuimen iets te doen (vrg. turu, lena, sêmbrana, enz.).
- bêstrang[1]
- KN. donderbus JBr. 283, BS. 649. — bêstrongan, een soort van wijde mouwen ZG. XX, 382 enz.
- bisatya
- KW. zva. luwih têmên, Wk. (Skr. abhisatya).
- bustam
- (Perz. [Arab], tuin, bloemlezing) KN. naam van een der gewijde Arabische boeken.
- bêsa
besS= bêksa- buse
bu[sSofbu[sbuse, een uitroep: hetzelfde als busèt, WP.- bêsus
- KN. keurig, net, sierlijk, zwierig, statig, deftig, hoffelijk van een man, in zijn kleeding, manieren, uitdrukkingen Tent. 12, in het dichten enz. Wk., vgl. bêrèt. volg. Rh. meer fraai van gestalte en schoon van gelaat, v. een man, beschaafd, ongedwongen in zijn manieren, en smaakvol in zijne kleeding; oneig. van vrouwen AD. bl. 47; ook van
-
--- 2 : 707 ---
- vogeltjes, die met zwier van een kruk vliegen Tj. I, 247; IV, 188, DW. 14, Asm. S. II, 93, stam sus, vgl. o. a. lesus. — ambêsusake, net, sierlijk, deftig enz. maken. — kabêsusan, zucht naar netheid enz. (pronkzucht Wk.); schoonheid, ongedwongenheid enz. Rh. — bêsusan, of babêsusan, zich opdirken; pronkerig.
- bêsusu
- KN. Sålå'sche ben. van de bêngkowang. volg. Rh. ook dial. van Banyumas; volg. Wk. naam v. e. aardvrucht, die veel voor lotis, gebruikt wordt.
- bêsasih
- of bêsasèh, zie bij busah-basèh.
- bêsasik
- zva. bêsasih.
- bêsisik
- KN. een schilferige huid hebben? vgl. busik, Wk.; van vuiligheid? zoo ambêsisik kaya wong desa, Bl. PS. 156, vgl. 162 en J.
- bêsesuk
- zie bij esuk.
- baswara
- of basara, KW. (Skr. bhâswara) schijnend, stralend, de zon Wk.; vlg. W. baswara, zva. murub, gumêbyar.
- bêsiwit
- zva. bêkiwit.
- bêsuwêl
- KN. tusschenwerpsel voor het zonder klank erg. instoppen van een of ander, als bv. een zakdoek in een zak, geld in de plooien van een buikband Wk. (vgl. suwêl, glundhêng); ironisch geld, reisgeld door dhalang's Petruk in den mond gelegd, als hij om geld vraagt Wk.
- bêsêl
- of bêbêsêl, KN. geschenk tot omkooping (vrg. opah, ruba). — abêbêsêl, omkoopen, met omkooperij te werk gaan Wk., S. — ambêsêli, iemand omkoopen, vgl. sêsêl, stopsel.
- bêsole
- = bêrsole, (Barringtonia Forst., nat. fam. der Myrtaceae Ks.).
- bêsalèn
- zie busalèn.
- busalèn
- KW. zva. pawon, Wk., bêsalèn. volg. somm. pasalèn, KN. smederij; (volgens sommigen ook schoen- of zadelmakers werkplaats Wk.). banyu bêsalèn, smidswater, vgl. cop, BV. bêlawah bêsalèn, smidskoelbak; (vrg. KW. juru gusali, of gosali, smidsbaas, smid, vermoedelijk het Skr. kauçalya, bekwaamdheid, handigheid; vrg. ook pandhe, kriya, PK.).
- baselat
- zie selat.
- bêsêp
- KN. snuiven G., vgl. sêsêp, stam sêp.
- basidhwan
- KW. zva. bathon, Wk.
- basija
- KW. zva. rêsik, G.
- bisaya
- KW. zva. liwat luwih, (waarschijnlijk te lezen tisaya, Skr. atiçaya, overmaat, hooge mate PK.).
- bêsiyar
- (of pêsiyar, Ml. Wk.) Port. passear, wandelen, toeren. pêsiyar numpak reta, met een rijtuig toeren. seda basiyar, overleden bij gelegenheid van een rijtoer: bijnaam van Sultan Aměngku Buwånå IV van Yogyå CS. radinan pêsiyaran, toerweg PL. I, 28. — ambêsiyarakên, laten toeren enz. RS. — bêsiyaran, spelevaren, toeren WP., niet in Wk.
- bêseyol
- KN. ambêseyol, niet met beide wielen gelijk rollen van een kar gezegd, wanneer het eene wiel goed draait en het andere waggelt; afwijken, verschillen Wk.
- basma
- KW. 1. zva. gêni, gêsêng, lêbur, Wk. (Skr. nomin. bhasmâ, asch, vrg. bêsmi, basmara) vgl. KS. 102. — basman, zva. lêlêburan, obong, kobong. — 2. wrat op de huid G.
- basmi
- KW. zva. bêsmi, Wk. (Skr. bhasmî, in sommige samenstellingen, als bhasmî-bhûta, tot asch verteerd, bhasmî-karaṇa, aschvorming, verbranding, vrg. basma, 1).
- bêsmi
- K. zie bij basmi, obong.
- bisma
- (Skr. Bhîṣma) eigennaam van een paṇdhitå en krijgsoverste in het rijk van Ngastinå.
- bêsêm
- KN. het waas of de kleur der frischheid verloren hebben, gew. van bloemen. — ambêsêmake, fletsch maken, het waas der frischheid doen verliezen JZ. II, vgl. masêm.
- basama
- KW. zva. janji, Wk., T. 44a (vgl. Ml. běrsama).
- bisama
- KW. zva. tata, wicaksana, Wk. (verkeerd begr. Skr. wiṣama, gevaarlijk, kwaadaardig, vgl. oudj. biṣama RK. 3).
- bêsmah
- donga °, nm. v. e. aji BTDj. 495; ZG. XXVII, 30 = basma.
- basmara
- KW. zva. obong, Wk. — kabasmaran, zva. obong, kobongan, vrg. basma, I.
- bismaka
- KW. zva. makutha, pêdhut, Wk. (Skr. Bhîṣmaka) eigennaam van een Vorst van Kumbinå, jonger broeder van Basu-déwå.
-
--- 2 : 708 ---
- bismilah hirahmannirakhim
- Ar. [Arab], in den naam van God, den genadige, den barmhartige: gewoon aanhefsformulier der Mohammedanen.
- basmya
- KW. zva. kobong, Wk. = basmi.
- basagita
- KW. (uit basa, en gita) zva. ukara, Wk.
- basong
- KW. zva. sêntor, sorot, Wk., JZ. II. dhudha basong, zie bij dhudha.
- bêsung
- dial. = êmoh, de N.
- busung
- KN. of busung banyu, waterzucht, waterzuchtig. busung kèkèt, tering, als de lijder gezwollen beenen heeft, bij vermagering der overige lichaamsdeelen. busung kapuk, soort van waterzucht, gepaard met bleekzucht, vgl. dhêng, 2. busung, ook bezet van een kat. — busungên, aan busung, lijden JR.
- bêsêngèk
- KN. soort van spijs, meestal van geroosterde kip met bumbu. — ambêsêngèk, tot bêsêngèk, maken Tj. v, 121.
- basêngut
- KN. stuurschheid, onvriendelijkheid van het gelaat; stuursch, onvriendelijk BTDj. 450. — ambasêngut, stuursch zien (vrg. rêngut, marêngut) BG. 412, Bab. Jo. II, 34.
- bawa
- KW. zva. swara, uni, wiwit, wêdhar, ulah, mukti, labêt, dhewe, Wk., JZ. II. KN. stem, stemgeluid AS. 134 (vrg. sabawa, aba); begin, de beginner, de voorbeeldgever van iets zijn Wk.; voorzanger, voorbidder; (op zich zelf, zelfstandig Wk.). Bab. Jo. II, 351: ° piyambak. wijze van zijn of doen; aard, inborst, manieren, gedrag, toestand, gesteldheid, v. e. rijk Bl. CP. 243; (Skr. bhawa, staat, toestand, begin, oorsprong; werkelijkheid; uitnemendheid enz.; bhâwa, toestand; zelfstandigheid; geaardheid; een wezen; bovenmenschelijke macht enz.). ulah bawa, of solah bawa, zva. gedrag en manieren BJ. Krit. LVIII, 7; JZ. II, 58. dèn ulah bawanira, geef acht op uw gedrag? BS. 576, CS., waar het niet goed verklaard is? Wellicht beter: richt uw gedrag enz. in naar de omstandigheden, in welke gij u zult bevinden Wk. ulah bawa, zva. ulah kamuktèn, ulah kabawan, Sew. XXI, er op uit zijn meer en meer te hebben Wk., vgl. Waj. II, 85: amêwahana bawa lêsana kula, Bab. Jo. I, 1044, 45. Wangs.: bawa tanu, zva. iets uit inkt bestaande? d. i. aksara, een letter CS. bawane, N. (BTDj. 117: bawaning) bawinipun, of bawènipun, K. de toestand van ... zoo zijnde; door de omstandigheid, dat; daar PL. II, 41, omdat, dewijl Sew. XCVII, Gr. L. 112. Lakon: bawanipun kula tiyang anyar, manawi momor sambu, daar ik een vreemdeling ben, zal ik (ze) misschien niet onderkennen CS. Zie verder Bijdr. 4e R. IV, 580 vlg. bawa rasa, de aard van het overleg; samen overleggen G., zoo ook KA.; volg. Rh. naar het gevoel zich verbeelden, voorstellen; een gewaarwording hebben, bv. mulih saka lêlungan bawa rasa kaya wong ngimpi, van de reis teruggekomen, verbeeldt hij zich gedroomd te hebben (zooveel heeft hij gezien en ondervonden). wibawa, prabawa, paribawa, zie boven. Gramm. bawa, lettergreep, klank L. 269. bawaa, vorm met a °, en ma °, WG. 16, 17. bawa ma vorm met ° um °, WG. 47. bawa ka, vorm met kê °, WG. 72, 170. bawa kuma, ° kami, ° kapi, vormen met kuma °, kami °, kapi °, WG. 156-159. bawa wacaka, vorm met ka ° — ° an, WG. 189. — ambawa, KW. zva. ngulah, ngêrèh, (voorgaan in 't gebed, voorzingen G.). — ambawani, besturen, aanvoeren, regelen, beginnen; BG. 404: tan mèmpêr mêntas bawani, sangsaya èngêt ing driya kalamun nyata angipi? de eerste zijn in iets, van een vrouw boven haar man GB. XVII, 422 (voorgaan, vooruitgaan G.).
- bawi
- zie bawa.
- buwi
- KN. Holl. boei; de boeien, gevangenis. ambuwi, iemand in de gevangenis (boeien) zetten. kabuwi, in de boeien (gevangenis) gedaan worden (vrg. bêlok, II.). — buwèn, BvB. 76 of pambuwèn, PL. I, 214, gevangenis, ook sêmbuwèn, niet in Wk.
- bawah
- I. KN. onder, onderhoorig, onderhoorig zijn; onderhoorigheid, gebied. ana bawah, of ° ing bawah, onder iemand staan JBr. 277, 279. BTDj. 19: abdi bawahipun sadaya. ing bawah angin, WP. onder den wind, d. i. oost. tanah Bawahangin, Java of de Ind. Archipel, in tegenstelling van de westelijk vandaar gelegen landen BJ. LXIX, 22, 8 (vrg. atas, II.) CS. — ambawah, zich onder iemands gezag of afdeeling stellen (in poëzie zva. ambawahake, onder zijn beheer hebben
-
--- 2 : 709 ---
- WP. 502). kabawah, onder iemands bevelen staan, tot iemands gebied behooren Bl. CP. 225, BTDj. 75, aan iemand ondergeschikt zijn (vrg. kaparentah). — kabawahan, onderhoorig; tot een gebied behooren; gebied G. — ambawahake, onder zijn gezag hebben; onder eens anders gezag stellen. — bawahan, gebied G. II. KW. zva. rêngga, Wk. — bawahan, KN. feest, bruiloft BTDj. 578, besnijdenis of tingkěb-feest. — ambawahi, voor iemand een feest geven AS. 79, iets feestelijk vieren, zóo Waj. I, 123.
- bawuh
- KW. zva. gampang, G.
- bêwah
- zie buwuh.
- buwah
- KW. Ml. = uwoh, ook zva. wasiyat, pusaka, BS. 638, musthika, Wk., vrg. bituwah.
- buwuh
- KN. bêwah, K. zva. pasumbang, (vrg. wuwuh). — ambuwuhi, enz. zva. nyumbang, enz., vgl. TNI. XIV, 2, 424.
- bèwèh
- KN. bereide jengkol, nl. door ze drie of vier dagen in vochtige aarde te begraven en zoo minder schadelijk te maken Rh.
- bowah
- KW. zva. mandi, Wk.
- biwêhan
- KW. zva. bêtahan, Wk.
- buwahpada
- KW. zva. dêlamakan, Wk.
- bawon
- KN. zva. 4 gèdhèng; aandeel voor 't snijden van padi (dêrêp), volgens sommigen 1/4 (6 gèdhèng's) per amět, volgens anderen 1/6 (4 gèdhèng's) JZ. I, 78; volg. Rh. afhangende van de hoogere of lagere prijs der padi, 1/6, 1/5, 1/4; vrg. sasrahan, bij srah. bawon alus, een belasting in Bagělen in den Jav. tijd op te brengen aan den Bupati ER. II, bijl. 67. — ambawoni, iemand zijn bawon geven Waj. I, 113, L. 183: yèn ana wong dêrêp aja kobawoni. (het aandeel voor het snijden van de padi vragen of nemen G.). kabawonan mranêm tuwin mara gangsal, aan ieder wordt als bawon 1/6 of 1/5 gegeven Gr. L. 125. — ambawonake, een deel als bawon aan iemand geven. — bawonan, zva. bawon, of tegen bawon bv., en niet tegen betaling Gr. L. 125.
- buwèn
- pambuwèn, zie buwi.
- bawana
bwnof buwana, KW. zva. jagad, de wereld JZ. II; zva. ubêng, kreits Wk. (Skr. bhawana, een verblijfplaats, plek, woning; bhuwana, een wereld). buwana traya = jagad tatêlu, de drie werelden, hemel, aarde en hel? Pakubuwana, zie paku.- bawana
bwnN(Wk. bawani) KW. zva. lalêr, G.- buwanan
- KW. zva. alingan, (KN. blind, een verzwakt gezicht G.). — kabuwanan, of kabuhanan, Bab. Jo. I, 256 blind, door verduistering van het kristallijnen vocht in het oog (vrg. lamur, bawur, cadhok).
- bawan-binawan
- KW. zva. diya-diniya, Wk.
- bawur
- KN. verward, dooreengehaspeld, verwikkeld, en daardoor niet wel te onderscheiden of te herkennen, onduidelijk; beneveld, verduisterd (vrg. wor, kuwur, kêtawur, bij kawur). mata bawur, benevelde oogen (met vlekken op het hoornvlies), vgl. cadhok, lamur. atine bawur, zijn hart of geest is beneveld, verward. prakarane bawur, de zaak is verward, duister. campur-bawur, zie campur. — ambawur, iets (met iets anders) verwarren, zoodat het verduisterd, bedekt wordt, geheim blijft (zóo? Asm. S. I, 330 aja ° wujud); Bl. CP. 225, 254 een zaak embrouilleeren? iets verduisteren. binawur, verduisterd, beneveld enz. AS. 130. — ambawuri, aanleiding geven tot verwarring enz. — ambawurake, maken dat iets beneveld, verward enz. is. — pambawur, subst. den., verduistering, en middel tot verduistering enz. AS.
- bawera
- KN. zva. jêmbar, ruim van een plaats K. 21, 41? Tj. III, 219.
- biwara
- KW. zva. luwih gêdhe, (vrg. birawa, of? Skr. pîwara), wêwulang, (voor piwara, zie wara, II) Wk. KN. layang biwara, N. sêrat biwara, K. bewijs van de rechtbank aan iemand die een aangifte van diefstal heeft gedaan, waarin de verloren goederen stuk voor stuk omschreven zijn (vrg. bayawara, en zie nog ZG. XXII, 143). Bathara Biwara, BJ. Krit. VII, 1-3: schrijffout voor birawa? CS. — ambiwarakake, iets algemeen bekend maken, zva. ambayawarakake.
- bawak
- KN. houten blad van een pacul, zie ald., en vgl. doran. — ambawaki, een pacul van het blad voorzien.
- bawuk
- KN. beschimmeld (vrg. jamurên, awuk); grijsachtig van kleur van mangga's en
-
--- 2 : 710 ---
- kwèni's, als zij beginnen te rijpen Wk.; ook door vuiligheid zwart of grijs geworden van witte zaken Rh.
- buwak
- zva. buwang, JBr. 322.
- buwèk
- of bowèk, zva. krowèk, Wk.
- bewak
- Fransch bivac of bivouac Mn. XXVI, 27.
- bewok
- zie brewok.
- bowèk
- zie buwèk.
- biwaddha
- zie abiwaddha.
- bwat
- KW. zie bot, Wk.
- bwêt
- KW. zva. buwang, Wk.
- bawat
- KN. I. (Bab. Jo. I, 512 of) payung bawat, N. songsong bawat, K. staatsie-zonnescherm, dat niet gesloten kan worden, van fijn gevlochten bamboe (vroeger, naar men wil, van de bladeren van den talboom, lontar): een onderscheidingsteeken van den Vorst, van de Pangeran-Adipati's, van den Rijksbestierder en van de Wědånå's, naar ieders rang verschillend gekleurd en verguld, even als de gewone payung's. II. op zich zelf, zelfstandig (vrg. mawad, bawa).
- buwat
- zva. buwak.
- bawis
- bawiswa, KW. zva. enggal, sêngkud, Wk.
- buwis
- of bêdhil °, Holl. buks KB. 248; vgl. bij mêsru.
- buwus
- enz. = bluwus, enz. Wk.
- buwès
- zie bruwès.
- bèwès
- KN. ambèwès, zva. andalidir, onophoudelijk, het een na het ander, onafgebroken volgen, toevloeien, vgl. drèwès.
- bawasir
- Ar. [Arab], aanbeien; vrg. wasir.
- bawiswa
- zie bawis.
- bawal
- KN. naam van een visch = dhorang.
- bawol
- KW. zva. awèh, G.
- buwêl
- dial. = paran, de N.
- bèwèl
- zva. rèmbèl, spottende toeroep: in pathèk bèwèl.
- bowol
- = bobol, K.
- buwaya
- (KW. wuaya) zva. baya, III.
- bwamantara
- KW. zva. awang-awang, Wk., zie bomantara.
- bwang
- KW. zva. wêdhar, Wk. (oudj. = buwang).
- bawang
- KN. knoflook of witte uien, Allium Sativum L., nat. fam. der Liliaceae; Ml. uien; vrg. brambang, (Men. IX, 69: brambang bawang); ook ben. van and. bolgewassen, bv. bawang brojol, een smakelooze, oneetbare bol. bawang oncang, (° oncèng, Wk.) Allium Porrum, prei. bawang sasanga, naam van een gěṇdhing. bawang borong, zva. pupuk bawang, JZ. II, zie pupuk. bawang sabungkul, een heele bawang, in tegenstelling van bawang sasiyung, een part van een bawang; snoer van mělathi-bloemen, op een bijzondere wijze geregen Prěg. 58. sabawang sumilir, (Waj. II, 154: sasiliring bawang) spr. een beetje.
- buwang
- (oudj. bwang) N. bucal, K. wegwerping, verbanning enz. ukum °, verbanningstraf Wk. — ambuwang, ambucal, werpen, als dobbelsteenen; een anker, net of dieplood uitwerpen JR., vgl. labuh. wegwerpen, wegdoen BTDj. 14; schrift uitwisschen; een brief zenden JZ. I, 248; geld verkwisten (ambucal arta, BTDj. 468: geld uitgeven, spendeeren); een gewoonte of neiging afleggen; een plicht verzaken; een vrouw verstooten BTDj. 27, JBr. 252; verbannen JZ. II (vgl. kendhang). kowe têka dhêmên ambuwang, je houdt veel van (je geld) weggooien, verkwisten. ambucal pisaid, getuigengeld betalen (zie pisaid) JBr. 362. ambucal dulu, den blik afwenden Asm. S. I, 65, Tj. ambucal tatakrama, de regelen der wellevendheid verzaken. ° prihatos, droefheid van zich zetten BTDj. 89, vgl. tinggal. ° sarat, een middel tot afwering enz. ergens neergooien Wk. ° tilas, het spoor wegdoen, d. i. de verdenking (op een of andere wijze) afleiden Wk. bêbuwang, bêbucal, zijn behoefte doen, vgl. ngising, Wk. — buwang-binuwang, elkander van zich afwerpen van worstelenden BJ. XXIII, 14, 1, CS. — ambuwangi, ambucali, mrv.; op of in iets gooien; naar iets of aan iemand zenden van een brief JZ. I, 248. — ambuwangake, iets (ergens heen) werpen, wegwerpen BJ. Krit. XXVII, 28, 2, CS. — buwangan, bucalan, obj. den., weggeworpen, weggedaan, verbannen; (wat weinig beteekent of deugt en daarom) weg te werpen, weg te maken; af te leggen, bv. een verkeerdheid AS.; verstooteling, balling. bayi buwangan [bu...]
-
--- 2 : 711 ---
- [...wangan], vondeling; volg. Wk. ook zva. pambuwangan. — pambuwang, pambucal, het wegdoen enz. AS. 25. — pambuwangan, pambucalan, ballingschap, ballingsoord.
- buwêng
- KN. cirkelvormig, hoepelrond. nyamlêng buwêng, precies rond (Tj. II, 612 v. e. balumbang); een ronde som, of rond getal Waj. II, 67 (volg. Rh. ook zva. bundêr). — ambuwêng, een cirkel maken. — buwêngan, cirkel, vgl. uwêng.
- biwêngi
- KW. zva. wingi, Wk.
- bal
- gêbal, balan, zie bij gêdibal.
- bêl
- 1. klanknab. zva. bul. uitbarsting v. toorn of woede? A. 64. — 2. verk. van êmbêl.
- bul
- stam van umbul, en kêbul, enz. KN. klanknabootsing van het plotseling voor den dag komen WP. (vgl. jêbul), opstijgen voornl. van een vlam of rook enz. (vrg. mak bul, mak bêl, bêl); volg. Rh. bul, niet van vlam, wel van rook.
- bol
- of êbol, KN. 1. aarsdarm JZ. II (vrg. iso, dobol). — 2. jambu bol, ben. van jambu-soorten met donkerroode of rozenroode schil (Jambosa) Eugenia L., nat. fam. der Myrtaceae Ks. — 3. bol, Holl. bol, onderbol v. e. lamp, vgl. kêkêb, BV.
- bala
- I. KW. zva. pagêr, Wk. (vrg. wala, 3). bêbala, ambala, mambala, zva. ambuwang, (vrg. balang). II. KN. gewapende macht, troep, krijgsbende, leger, volk, onderdanen BTDj. 412. (Skr. bala, sterk, sterkte; legermacht, leger). ratu bala (of ° abala) ratu, een vorst, die een leger van vorsten of vorsten tot onderdanen heeft (RP. 104). anaking bala, tegenover putraning ratu, BTDj. 467. wadyabala, zie wadya. balatăntra, zie tantra (balagana, troepen, die in de lucht strijden G. rajabala, vorsten die onderdanen zijn G.). balakuswa, zie bij koswa. balapêcah, zva. panjang piring, brekende waar AS. Baladewa, eign. van een vorst van Madurå, ouder broeder van Krěsnå en Sěmbådrå (Skr. Baladewa) JZ. II. — kabala, als bala, onder een vorst staan Wk. — ambalani, van troepen of volk voorzien. III. een soort van mangga. IV. naam van den 23sten zoon van Watu Gunung BTDj. 3, en van de 25ste Wuku.
- bali
- I. N. wangsul, BTDj. 9 of bangsul, K. (volg. Rh. bangsul, KD.) terug, terugkeer, terugkomst; terugkeeren, -komen (ook terugstuiten Wk.), -gekeerd (maal, keer KT., RP. 59, 167), vrg. ulih, wali, balik. bali ping pindho, of bali pindho, tweemaal plaats hebben; ook nog eens herhalen GR. wangsul, ook zva. tot de zaak terug! ter zake! Prěg. 5. kang wus lumayu bali, de gevluchten keeren weder in den strijd BJ. XIV, 11, 7. tan bisa bali nomane, (men) kan niet weder jong worden BJ. L, 7, 3. baliswara, omzettint van woorden in samenstellingen JZ. I, 334, MR. II, 97. bali-bali, wangsul-wangsul, bij herhaling, keer op keer, in Wk. wali-wali, en wola-wali, in poëzie = bola-bali. bola-bali, BG. 313, wangsal-wangsul, of wongsal-wangsul, heen en weer, telkens terugkeeren JZ. I, 127. — ambali, zva. ambalik, in: ambali muka amigantaka, spr. JZ. II. kabali, ib., zie ook kumbali. — ambalèni, mangsuli, ambangsuli, naar, tot of om een object terugkeeren, bv. tot zijn vorige vrouw, op iets terugkomen, bv. op een vraag of verzoek BTDj. 446; tot een verhaal BG. 66; iem. (iets) teruggeven, bv. wat te veel betaald was; een brief beantwoorden, niet in Wk. ambalèn-balèni, mangsal-mangsuli, of mongsal-mangsuli, iets gedurig hervatten. — ambalèkake, mangsulakên (ook ambangsulakên) terugbrengen, teruggeven BTDj. 50, terugzenden BTDj. 73, terugbezorgen. ambolak-balèkake, mangsal-mangsulakên, mongsal-mangsulakên, freq., heen en weer brengen enz. — balèn, wangsulan, obj. den., wat de winner in het een of andere spel van zijn winst aan den verliezer als douceur teruggeeft Wk. layang balèn, antwoord WP. (zie ook bij wangsul); over en weder teruggeven, wat bv. geruild was; onderling op het verrichte, bv. op een overeenkomst, ruiling enz. terugkomen. — pambali, terugkeer KT. II. KN. wangsul, of bangsul, K. het eiland Bali beoosten Java, Balineesch. jêruk bali, een groote limoensoort. Carabali, (gew. Carabalèn, BTDj. 541) KN. Carawangsul, K. op zijn Balineesch; een soort van gamělan naar het eenvoudige Balineesche toonstelsel, alleen bestaande
-
--- 2 : 712 ---
- uit bonang, kêthuk, kênong, gong, pênonthong, en kêndhang, JZ. I, 234; ook naam van een krijgsdans; volg. Rh. heet de gamělan eig. monggang, en is Carabali, de nm. v. de gěṇdhing, die daarop gespeeld wordt, een soort krijgsmuziek. — kêbalèn, de Balineesche wijk, op verscheidene plaatsen op Java, waar Balineezen vroeger woonden Wk.; thans nog de naam van een kampung te Sålå Rh.
- bale
- KN. lig- of zitplaats, bank JZ. II (vrg. ambèn); zitplaats om bij bijzondere gelegenheden in te zitten, als een paviljoen of paṇdhåpå (vrg. bangsal); volg. Rh. een paṇdhåpå of zitplaats van een geringen Javaan. balesawo, naam van een tooverpaviljoen of bank, die van zelf muziek maakte als men er zat AS. 129, BTDj. 16. balemangu, zie mangu. balekêncur, BTDj. 161, zie kêncur, vlg. G. plaats achter een tempel, waar men overnachten kan. Wangs. baleatma, zva. zetel der ziel, d. i. angên-angên, de zinnen CS. bale mrêcukundha, zie bij mrêcu. balelumur, BTDj. 24, zie bij luhur. bale omah, N. bale griya, K. woonhuis, haardstede BTDj. 509 (huis en have G.). bale bandhung, een dubbele bale, aan weerszijden van een huis, ontbr. Wk.
- balo
- zie kanjo.
- bêla
- KW. zva. bênthèt, Wk.
- bêli
- dial. v. Děrmayu = bêlèh, II. TBG. XXXVI, 462 vlgg.
- bêle
- KW. zva. tapêl, wêdhak, Wk.
- bêlo
- KN. bêlêt, KD. veulen van een paard of ezel JZ. II. — gumêlo, nog rond en mollig zijn (als een veulen?) van kinderen en jonge hondjes WG. 49.
- bilo
- KN. blind aan éen oog, als de oogappel een staar heeft.
- bula
- KW. zva. balung, Wk.
- buli
- KW. zva. wawulèning pari, Wk. — buli-buli, Ml. een steenen kruik, gelijk bv. onze bier- of Selter's kruiken Rh.
- bulu
- I. KN. naam van een grooten boom met breede bladeren, een Artocarpea; de vruchten worden door de vogels gegeten Waj. I, 197, WP. 167, A. 28? gelijk aan de prèh, maar met breeder bladeren Wk. Ook nm. van de vrucht der kěsambi J. (zoo ook CP. in TBG. XXXI, 440), vgl. kêcacil. Vlg. Ks. is bulu, een ficus-soort, en bulu ăngka, een artocarpus. II. bulubêkti, zie aldaar. III. bulu-bulu, Mal. een vederbos om af te stoffen Wk., vgl. wulu.
- bule
- KN. een albino, nl. met witte, roodachtig witte of vleeschkleurige huid, wit blonde haren en wimpers en lichtgrijze oogen; van een buffel, met een huid als boven en witte oogen JZ. II. wong bule, albino BTDj. 210. — bulèn, een troep albino's, of éen er van als palawija, Wk., zie pl. BG. 174 bij cebol, en vgl. WG. 186.
- bela
- 1. KW. bela-bela, zva. ngandhut sănggarunggi, wantrouwen koesteren Wk. — bela tămpa, N. bela tampi, zich (mede?) bedoeld wanen net hetgeen een ander wordt toegevoegd; (in dien zin?) iets verkeerd opvatten, misvatting, misverstand, vgl. tundhabema, salang-surup, zie ook bij kaduk, (vrg. echter III) Prěg. 7. II. KN. zva. milu mati, medesterven, in den dood volgen, hetzij door zelfoffer, als de weduwe, die den man volgt, of buiten eigen toedoen, als de vijand die ten zoen of tot wraak voor een ander valt; deelen in iemands lijden of lot (in droefheid BJ. Kw. Krit. XLV, 1-2, CS.); in 't algem. iets met iemand, inz. te zijner eer of dienst, meedoen; iemands deelgenoot in den dood enz. (ook bv. van knapen, die ter gelegenheid van 't besnijdenisfeest bij een aanzienlijke die bewerking tegelijk mee ondergaan CS.); volg. Rh. in het algemeen zelfopoffering; zijn leven of bezittingen veil hebben in het belang van een ander, of van een of andere zaak; verder de persoon, die zich opoffert; doch ook de persoon, die met een ander te gelijk sterft, zooals de wreker van een moord en het slachtoffer van zijn wraak BTDj. 266, niet in Wk. Vlg. Kern in Fi. 189 schijnt bela, een eigenaardige begripsbeperking te zijn van Skr. welâ, stonde, ook doodsuur, en synon. met labuh, (° pajêh[2]) dat ook tijdpunt, seizoen beteekent. mati bela, voor iemand als bélå sterven BJ. XXI, 18, 8. mati bela sampyuh, tegelijk met den vijand sneuvelen ib. XXVIII, 13, 3. bela pupu, met iemand medesneuvelen, nl. in de Lakon Pupuwan. belane [bela...]
-
--- 2 : 713 ---
- [...ne] sutanira, ten zoen voor uw zoon gevallen BJ. XXI, 4, 8. bela nguculakên jêmparing, mede schieten BJ. LIV, 5, 5, CS. bela ngombe, bela udan-udanan, mee drinken, mee in den regen baden. — ambelani, iemand in den dood volgen BTDj. 56; vrijwillig deelen in iemands lijden, zich voor iemand opofferen AS. 13; iemand ten genoegen (iets) met hem mededoen (vrg. nglabuhi). — ambelakake, DW. 152, Bab. Jo. I, 640, iemand in iets als boven doen deelen, tot bela, den persoon enz. maken Bab. Jo. I, 263; iets, bv. zijn leven, voor iemand of iets opofferen. — pabelan, plaats van zelfoffer, bv. een brandstapel (vgl. palabuhan): pancaka pabelan, BJ. XXII, 7, 4, of middel daartoe, bv. een kris Wk., ook patrêm pabelan. III. KN. anders, verschillend, verkeerd (Skr. bhela, onverstandig, dwaas). abela, iets verkeerd doen. abela tămpa, iets verkeerd verstaan G., niet in Wk. (vrg. echter I). IV. KW. zva. cêtha. bela-bela, KN. zva. tela-tela, duidelijk zicht- of hoorbaar Rh.
- bèlu
- KW. zva. jagang, Wk.
- bolu
- KN. 1. een kruipplant, met zeer bittere oneetbare, doch prachtig roode vruchten, ongeveer zoo groot als een citroen Rh., AS., JZ. II. Vlg. de Clercq: Zehneria exasperata Miq., nat. fam. der Cucurbitaceae. — 2. zeker luchtig gebak: roti °, van meel, eieren en suiker Wk., MR. II, 69. — 3. bathok bolu, bovenste deel van een doorgezaagde klapperdop JZ. II, daar waar de noot aan den stengel hing en waar drie kiemoogjes zich bevinden, waarvan een als men de vleeschachtige kern er uithaalt een gat is; men steekt er een bamboepijpje in; zoo wordt het als trechter gebruikt Wk., vgl. ZG. X, 274; volg. Rh. het onderste gedeelte van een klapperdop, waarin een gat gemaakt wordt enz. (vrg. bathok).
- blai
- zie bilai.
- balah
- KW. zva. sigar, Wk., vgl. bêlah, KN. TD. = batur, bediende, knecht, dienstmeid, vgl. bala, Wk.
- baluh
- 1. gew. bêbaluh, KN. makker, helper, gew. in een twist of gevecht; iemand als zoodanig ten dienste staan (vrg. bantu). tawon baluh, een groot soort wespen, die zich gew. in boomen nestelen, en een nest maken gelijk een groote ronde korf JR. ° sirah, Bab. Jo. I, 156. — ambaluhi, iemand als boven helpen, zijn zijde kiezen (vrg. anjagoi). — 2. ook zva. baloh, Rh.
- baloh
- KN. het gewicht van een unster (dhacin), en van een treknet, niet in Wk.; ook een soort vischtuig bestaande uit een zwaren dobber, waaraan vischhaken; zie ook TBG. XXIX, 136. — ambaloh, daarmee visschen Waj. I, 7.
- bêlah
- KW. splijten, barsten (intrans.); zich in tweeën scheiden; gespleten, gebarsten, gekloofd JZ. II (vrg. bedhah). bumi bêlah, de aarde splijt. ° bêntar, BG. 277. KN. half, helft, bv. in sabêlah, een halve gèdhèng, padi, dus zva. sapoco,[3] Gr. L. 125. sadhêpa sabêlah, anderhalf vadem. karo bêlah, (voor karo bêlah atus) N. kalih bêlah, K. anderhalf honderd, 150. têlu bêlah, derdehalf honderd, 250 enz. karo bêlah èwu, anderhalf duizend, 1500 (zie Gramm.). bêlah dhadha, de borstholte Prěg. 83. bêlah bantên, een buis met aan de pols gespleten mouwen, waaraan een rij knoopen is, vgl. takwa. bêlah kêdhaton, benaming van de twee bovenste middentanden, als er een kleine ruimte tusschen is, hetgeen als een kenteeken van slechte eigenschappen beschouwd wordt, bv. als van huichelarij, echtbreuk enz. bêlah-ina, moedermond; den bijslaap uitoefenen (vrg. margaina, bij ina) G. — ambêlah, in tweeën splijten, kloven enz. — ambêlahi., mrv., padi, nadat ze op het veld gesneden is, in schoven van 1/2 gèdhèng binden, om ze naar huis te brengen en te droogen Wk., zie verder JZ. I, 78 (katoen door midden scheuren WW.), vrg. bêdhah. — pambêlah, roerganger, van vaartuigen in binnenwateren, waar het roer in een langen riem (gogol) bestaat, aan den achtersteven door een strop verbonden Wk., vrg. kêmudhi, (roeier, varensman, zeeman GJ.), vrg. wêlah, (dat vlg. Wk. en WG. 178 het grondw. is).
- bêlih
- zie bêlèh, II.
- bêlèh
- I. KN. ambêlèh, enz., zie sambêlèh. II. (of bêlih, Waj. II, 171), TP. zva. ora. BG. 16: ° ora sida, Bl. CP. 235, vgl. bêli. III. zva. anak-anak, of manak, jongen werpen, ter wereld brengen van dieren.
-
--- 2 : 714 ---
- bilah
- zie bulah, en wilah.
- bilih
- zie mênèk. volg. Wk. zva. mênawa. bilih kimawon, zoo het schijnt, wellicht; zie ook bij lamun.
- bulah
- Sew. LVIII, of bilah, KN. zva. bedah, pae, iets anders enz. Wk., GB. II, 66.
- bolah
- Ml. (Port. bola), KN. bal; ook kluwgaren, naaigaren aan kluwen; ook biljardbal. kamar bolah, biljardkamer, societeit. maen bolah, biljardspelen. meja bolah, biljard.
- bolèh
- KW. zva. pantês, Wk. I. gew. bêbolèh, KN. raadgeving, aan- of afraden, opstoken (vrg. rimuk, jêrum). — ambolèhi, of ambêbolèhi, iemand (iets) aan- of afraden. Bab. Jo. I, 473: mambêng °. opstoken BTDj. 23. ambêbolèhi, wangs. voor urang, zie JZ. II, 277. — ambêbolèhake, iemand tegen een ander opstoken G., van iemand iets zeggen aan een ander om dezen tegen hem op te stoken AS. 40, Wk.; volg. Rh. bêbolèh, TP. rapporteeren, kennisgeven. — ambêbolèhi, rapporteeren enz. aan Rh. — ambêbolèhake, rapporteeren enz. van of over Rh. II. jênang bolèh, in wangs. omschreven door jênang dodol matêng tanggung, ongare jěnang dòdòl (zie jênang) CS.
- bilai
- of blai, KN. ongeluk, tegenspoed, ramp; ongelukkig (wellicht verkorting van ngudubilahi? zie ald. CS.; vlg. Juynb. in Bijdr. 5e R. X, 181, Ar. [Arab], trouble, affliction). nêmu bilai, ongeluk ondervinden, straf krijgen. — ambilaèni, onheil veroorzakend, gevaarlijk, verderfelijk BG. 82, AS. — kêbilaèn, of kêblaèn, verongelukt, door een ongeluk beloopen, niet in Wk.
- blaèr
- KN. pating blaèr, kwijlen van vele menschen gezegd, die, na rujak gegeten te hebben, door het brandend gevoel den mond openhouden, waar het water of de kwijl uitloopt. — blaeran, als boven kwijlen; tappelings van het slijmachtig vocht, dat bij het braken den mond uitloopt Wk.; braken en kwijlen, meer algemeen ook van te veel vruchten eten Moe. 6, of van te veel drinken Rh.; vgl. BTDj. 253, en de aant. van M.
- bala upata
- of balapata, eigennaam van een deurwachter aan het paleis van Bathårå Guru; vgl. TBG. 1879, bl. 334, en KBNW. i. v. utpata, eind.
- balhum
- verb. v. Bileam CP. pandhita °, een valsche paṇdhitå ZG. XXXVI, 94.
- balèn
- zie bali.
- bulan
- Ml. maan, maand (Jav. wulan). KN. gew. alleen in de uitdrukking padhang bulan, maneschijn, lichte maan (zie ook bij padhang, en vrg. rêmbulan, Wk.). — bulan-bulan, KW. zva. undêr-undêr, unyêng-unyêngan, Wk.
- bulèn
- zie bule.
- belan
- dial. = doyan, miss. verbast. v. kabelan, de N.
- blanak
- naam van een brakwater (zee- Wk.) visch, een Mugilida of harder, zeer fijn van smaak, vooral de kuit Rh.; JZ. II, 277: balênak.
- balênak
- zie blanak.
- balênik
- of blênik, KN. 1. balênik-balênik, zva. plênik-plênik. — balênikan, bij kleine deelen, uittreksels van een geheel; bv. sêrat balênikan, een boek, dat uittreksels uit andere geschriften bevat: bloemlezing Wk. — 2. ambalênik, enz. angglênik, enz. Wk.
- blunat
- KN. ambêlunat, ondeugend, zedeloos; weerspannig, hardnekkig, halsstarrig; wangedrag, ondeugd. — blunatan, vol ondeugende streken, deugniet; volg. Wk. = klunyat, enz.
- balonos
- KN. ambalonos, ledig, zonder iets bij zich te hebben, vgl. lêgèh, lêsning. ook zva. ambolos.
- blancir
- of bluncir, KN. schraal, dun en lang van planten ontbr. Wk., vgl. bluncing).
- blancèr
- zie bancèr.
- bluncing
- KN. ambluncing, dun, schraal opschieten van een boom, plant of mensch GB. XIV, 322, Wk.; volg. Rh. zva. buncing, zie bluncir, bij blancir.
- blencong
- KN. 1. groote koperen lamp met een tuit, waar een dikke pit uithangt, bij een wayangvertooning boven den dhalang achter het scherm opgehangen JZ. I, 305, zie Hazeu. — 2. OJ. nm. v. e. langwerpige roode vrucht, die gekookt als kuluban, met samběl-wuni gegeten wordt Wk.
- balinik
- KW. zva. tambal, Wk.
-
--- 2 : 715 ---
- blandar
- of balandar, KN. balken die de lange zijden van een dak dragen (vrg. dalurung); dakgording. blandar pangangkat, de blandar waarop de pananggap, rust; deze blandar rust op de saka goco. blandar panirat, zie panirat. — ambêlandar, naar iets met een lans steken door den stok bij het achtereind met de rechterhand vooruit duwend in de linker te laten doorglijden Wk., vgl. jojoh, buntar. op iets losgaan, gew. v. e. buffel gezegd Wk. — ambalandarake, iets dat lang is, bv. een lans vooruit schuiven, vooruit doen glijden, vooruit doen schieten Wk.; vgl. larap, 2. — blandaran, van een blandar voorzien; volg. Wk. als een blandar zoo lang, bv. van een piekstok (landheyan). TP. zva. balapan, K. 7, 26.
- blèndèr
- of balèndèr, KN. ambalèndèr, op zij gaan, uitwijken van een vechthaan, die zijn tegenpartij ontwijkt, om hem op eens weer aan te vliegen Wk. — balenderan, trouweloos, geveinsd van taal (vrg. lamis); ontuchtig, hoerachtig JZ. II (vrg. palanyahan) Wk.; volg. Rh. coquet, coquetterie.
- blondor
- ka °, in eens van een kant of helling afglijden en vallen; fig. zich vergaloppeeren in 't spreken J., vgl. glondor.
- balundrèh
- dial. = klumud, de N.
- blondrok
- KN. kêblondrok, zich vergaloppeeren, gew. in het spreken, koopen of verkoopen, waardoor men zich zelf benadeelt. — ambalondrokake, iemand er in laten loopen, door hem bv. opzettelijk een verkeerden raad of aanwijzing te geven.
- blindrang
- KN. 't bijmengsel van bêkasêm, pekel met gekookte rijst GR.
- blendrang
- KN. ben. van zekere saus van pêtis, met meel vermengd, waar uien, tamarinde, laos enz. bijkomen, gew. door dorpelingen bij de kupat gegeten Wk.; vgl. monjit. volg. Rh. heet dit pêtis bumbu.
- balêndok
- of blêndok, KN. gom, hars (vrg. talutuh). blêndok kuda, zie kuda. Wangs.: kayu gung balêndok wisa, groote boom met giftige gom, d. i. kayu ingas, en blêndok sela, zva. steenhars, nam. wat uit steen komt, gelijk hars uit een boom, d. i. jamur, schimmel CS.
- balênto
- KN. onecht, valsch van wat voor echt wordt verkocht. — amblênto, bedriegen, iemand wat in de handen stoppen, iemand oplichten, vgl. salibuk, Wk.
- balontên
- K. TD. zie Balora.
- bluntak
- kêbluntak, dial. = konangan, de N.
- bêlantik
- of blantik, KN. handelaar in paarden, runderen, kippen (vgl. têlih, 2), eenden, ook wel in wapens: paardenkooper enz.; jurid. makelaar v. d. B., vgl. bakul, en ZG. XXII, 139, 140. — blantikan, dien handel drijven BTDj. 87, ook zva. pablantikan, markt van zulke zaken.
- blêntung
- KN. ben. van de kikvorsch naar het geluid tung, dat hij maakt.
- blêntèng
- KN. bont, gevlekt, vlek (vrg. blêntong). blêntèng-blêntèng, of blêntang-blêntèng, kakelbont, gevlekt, ook van den grond die niet gelijk begoten is, maar hier en daar drooge plekken vertoont; bij sprongen, met leemten, niet geregeld van iemands geheugen (vrg. balênjat).
- balêntong
- of blêntong, KN. vlek, gevlekt (vrg. blêntèng). pating blêntong, overal met vlekken JZ. I, 180.
- blondho
- KN. de verdikte klappermelk, die zich bij het koken van de klapperolie afscheidt, en zoetachtig van smaak, door de Javanen bij de rijst gegeten wordt (vrg. klêntik) Rh.
- blêndhêr
- KN. amblêndhêr, zwaarlijvig, pappig dik (vrg. jêmblung).
- blêndhuk
- = jêmbluk, ook wel van een ronde hoop aarde of berg Tj. III, 46.
- blandhit
- KN. pating °, van een verhaal (niet urut) niet naar volgorde, verward, vgl. BG. 177 caturan °. Tj. II, 529: lata gêng mathalit, ambalandhit lir sêsalang, ineen verward?
- blêndhot
- gebr. blênthot, kort en dik, gezet Rh.
- blandhos
- verb. v. blai, Waj. I, 34, niet in Wk.; verkl. met tanpa sandhangan, CP. in TBG. XXIX, 150.
- balindhis
- KN. kaal, zonder bladeren of haren, vrg. brindhil, en brundhul, Men. IX, 38. Tj. I, 641: gundhul ambêlindhi(s)?
- blandhong
- KN. houtaankap, boomen vellen en tot balken verwerken in het bosch, boschwezen. mantri
-
--- 2 : 716 ---
- blandhong, mantri bij den houtaankap of het boschwezen; zie nog v. d. B. in Bijdr. 6e R. III, 153. — ambêlandhong, hout hakken, ruw bewerken, bv. ambêlandhong kajêng damêlipun, PK. — blandhongan, houtkapperij, de plaats waar boomen geveld en tot balken verwerkt worden; (onbeleefd, ongemanierd G.). blandhongan, of ° kapal, ook een drinkbak in een paardenstal CP., zie talompak.
- blêndhang
- of balêndhang, KN. amblêndhang, dik en gespannen van den buik, zva. anjêmblang, scheldend si balêndhang, dikbuik! Rs. 504 (vrg. blêndhêr, blêndhing, cêmplu, cêmpli).
- blêndhing
- KN. amblêndhing, zva. jêmbling, enz. blêndhing-blêndhing, een ziekelijke dikheid hebben v. d. buik Wk.
- blêndhung
- KN. gepelde maïs, kacang ruji enz., door koking in gezwollen staat gebracht, om met suiker of geraspte kokosnoot gegeten te worden. — ambalêndhung, in gezwollen staat als boven komen; tot blêndhung, maken Wk.
- blêndhong
- dial. = benggol, de N.
- blèndhêng
- dial. = kêsèd, de N.
- balêndhang
- zie blêndhang.
- blenja
- KN. amblenjani, teleurstellen, bedriegen, bv. door een belofte niet te vervullen Bab. Jo. I, 581, BTDj. 542, vgl. maleca.
- blănja
- of bêlănja, (Pâli walañja, uitgaven PK.) KN. vast loon, soldij; kosten, uitgaven, geld voor dagelijksche uitgaven (vrg. walanja, gajih, pananggalan). blănja pawon, uitgaven voor de keuken, voor brandhout, groenten, vleesch enz. (meestal met uitzondering der vruchten). blănja pasar, marktgeld, dagelijks aan de keukenmeid gegeven om het bovengenoemde, alsmede vruchten, te koopen. mêdalakên bêlănja, uitgaven doen (gew. huishoudelijke). Een en ander koopen, inkoopen doen (gew. voor de huishouding). — amblănja, iemand bezoldigen, vast loon geven. blănja, geven JBr. 392; ook iem. onderhouden, de kost geven. — amblanjani, mrv. — amblanjakake, voor een ander als boven inkoopen doen, uitgeven; als loon uitgeven Wk. — blanjan, tegen vast loon, soldij, bv. gehuurd JZ. I, 47.
- blanjan
- zie blănja.
- blinjon
- nm. v. e. bathik-patroon ZG. XXI, 220.
- balênjok
- KN. ambalênjok, iem. met een beschuldiging, zonder verdere navraag of onderzoek overrompelen Rh.
- balênjat
- dial. zva. palêncat, JZ. I, 232. KN. pating °, volg. Wk. ongeregeld, niet behoorlijk in volgorde of bij elkander liggen. — balênjatan, onordelijk, verward, met gapingen Wk., vgl. palêncat, blêntèng, JZ. I, 232.
- blenye
- of blènyèn, KN. (zva. blêjêd, Wk.) geheel en al, volkomen; precies van gelijkenis, vgl. blêg.
- blonyo
- zie bonyo, (vrg. blonyoh). — amblonyo, TP. zva. ngonyoh, v. konyoh.
- blonyoh
- zva. blonyo, ook zva. nyunyur, vergaan Wk.
- blènyèn
- zie blenye.
- blênyak
- KN. blênyak-blênyak, niet vlot, niet geregeld, bij brokken, bij stukken Wk., S.?
- blênyèk
- of bênyèk, KN. slikkerig J. — kabênyèk, bij ongeluk op iets slikkerigs, kleverigs enz. trappen, vgl. nyèk, Wk. — blênyak-blênyèk = blênyak-blênyak, Rh.
- balênyik
- 1. kleine gezouten têri, met andere ingrediënten tot balletjes gemaakt BG. 448. — 2. een klein soort van mangga.
- blênyêng
- zva. sênthiyêng, Wk., Bab. Jo. I, 937.
- blunthah
- Bl. PS. 67; 82: mantumu °, dhêmên taledhekan karêm ngombe jênèwêr.
- blênthot
- = blêndhot. volg. Wk. of bendhot, gespierd en vleezig, sterk gebouwd.
- blacan
- KN. een kleine soort van tijger (vrg. macan, gogor), nl. een lange soort met spitsen kop, een soort groote muskuskat Rh.
- balocor
- zie bocor.
- blocok
- KN. gemeen, grof, slecht van soort, van inferieure kwaliteit JZ. I, 151, S.
- balur
- I. of bilur, KN. striem of schram op de huid WP.; een striem of schram op de huid hebben. balur-balur, of bilur-bilur, vol striemen of schrammen (vrg. galêr, stam lur, vgl. alur, galur, enz.). — ambalurake, ambilurake, striemen of schrammen veroorzaken, achterlaten. II. KN. ben. van een visch in de lengte gekorven,
-
--- 2 : 717 ---
- die gezouten en gedroogd in den handel gebracht wordt Wk., dus zva. de mal. gabus Rh., volg. Wk. een soort kutuk.
- bêlêr
- KN. ambêlêr, stout, ondeugend (vrg. bandhol). wayah babêlêri, op dien ondeugenden leeftijd zijn v. jongens Men. I, 12, AS. 29.
- bêlèr
- KN. ambêlèr, de opperhuid snijden, bv. met een mes of scherpe bamboe, fig. ° ati, zva. ngiris ati, van een aandoenlijk gezang, het hart treffen, hartroerend Tj. I, 44, 548; vgl. bêsèr. — kêbêlèr, zich bij ongeluk zóo snijden WP.
- bêlor
- KN. bril met gekleurde glazen (vrg. têsmak) Wk. — bêloran, of bêloran, zie balora, I.
- bilur
- zie balur.
- bolèr
- of bolor, nm. v. e. ziekte van vruchten en boomsoorten, wanneer zij wormstekig zijn; ook het wurmpje Wk. — bolèrên, of bolorên, KN. wormstekig, tengevolge van het gat door de urêng-urêng, gemaakt, meestal van de mangga gezegd; ook fig. rot Rh.
- bolor
- zie bolèr. — boloran, zie bij sanggul.
- balere
- KN. wellustig, gewoonlijk van een vrouw, hysterisch (vrg. sêmbèr, palanyahan), ook v. e. man S.
- balero
- KN. niet met elkaar overeenstemmen van muziek-instrumenten of stemmen, vgl. sumbang.
- balora
- I. KW. zva. êmbêl, Wk. KN. bêlontên, KD. naam van een regentschap of Java AS. 70. bêloran, of bêloran, modderpoel; waterige, drassige grond. II. KN. iets, wat een zwaar geluid maakt Wk., vgl. gora.
- bêlari
- zie lari.
- blerah
- KN. scheel, nl. als de oogen naar de buitenhoeken zijn gericht Tj. I, 19. jait °, Rh.? groot v. d. oogen J.
- blarak
- of bêlarak, KN. oude of drooge kokosbladen JZ. II, Ks. (nl. het blad met de papah), vgl. janur. blarak sinèrèt, nm. v. e. bathik-patroon ZG. XXI, 220.
- blarik
- streepjes in lurik ZG. XXI, 6.
- blaruk
- KN. lichtblauw, grijsachtig v. d. kleur der oogen Rh.; volg. Wk. mata ° = mata bawur, blaruk-bêlaruk, duister, onduidelijk.
- blêrêk
- KN. zva. balêrêt, J.
- blirik
- KN. kleine (witte of grijze) spikkels of streepjes JZ. I, 223 (vrg. blèrèk, blorok); grijsachtig van oogen, zooals men bij Europeanen vindt Wk., dit volg. Rh. blaruk. — ambliriki, in een gebathikte stof de vakjes, die wit moeten blijven, van de andere zijde ook met was dekken (vrg. nembok) Wk.
- blèrèk
- KN. zva. blirik, maar met grootere spikkels of strepen Wk., S. — amblèrèk, visch spouwen Rh.
- blorok
- KN. met groote spikkels (of strepen Wk.), gew. van gevederte JZ. II; roodachtig worden en vermolmen van bamboe ZG. XIX, 12b; fig. ook onoprecht, dit niet in Wk. (vrg. blirik, blèrèk, tulak, brumbun).
- balêrèk
- freq. v. bêrèk, of brèk, Tj. v, 218.
- blarut
- KN. 1. blarutan, verwoesting, verdelging G.; een gelegenheid waarbij veel menschen te zamen komen, algemeene vergadering, opkomst, corvée enz. (vrg. larud, larut) Wk. prang bêlarutan = pakêpung? Not. XXXI, 56. — 2. pating blarut, overal met schrammen, vgl. garut.
- blurut
- of balurut, KN. ambalurut, in de schemering ('s morgens of 's avonds) in een huis sluipen om te stelen (vrg. sayab, uput-uput), ook zva. nyêlêr, ontfutselen, zakrollen. — kêblurutan, bestolen als boven. — blurutan, gestolen als boven; dieverij, zakrollerij, niet in Wk.
- balurti
- zie baluwarti.
- balêrêt
- of blêrêt, KN. de toestand van amblêrêt, niet helder, duister branden van een licht BvB. 141 (vrg. blêrêk, blêrêng). — amblêrêtake, iets donker doen branden.
- blarung
- blarungan = blarongan, Rh. (in AS. balirungan). Vgl. KBNW. i. v. arung, II.
- blarong
- KN. blarongan, zich verspreiden van de lucht van een kreng, stinken Wk.
- blêrêng
- KN. blêrêng-blêrêng, duister, onduidelijk, niet goed kunnen zien, bv. na in een schel licht te hebben gekeken (vrg. bunar, blêrêk, urêng, irêng). — kêblêrêngên, of blêrêngên, verblind door een
-
--- 2 : 718 ---
- schitterend licht RP. 86, S., JLW. 38. — amblêrêngi, verblindend AS. 52.
- blerang
- of blèrèng, KN. gestreept, gemarmerd van de huid van een tijger, van een koe enz.; vrg. lorèng, Rh., GL. 14.
- blèrèng
- KN. naam van een gespikkelde arènsoort Kr., en zie blerang.
- blerong
- KN. een groot touw om iets vast te binden Rh.
- blorong
- KN. zva. blerang, of blèrèng, maar van grootere strepen Tj. blorong, of Nyai Blorong, KN. de Geldgodin, of een geest in de gedaante van een groote vrouwelijke slang met verblindende schubben, wier invloed om rijk te worden, volgens het bijgeloof, door offeren en vasten te verkrijgen is, maar ten koste van de ziel, die dan na den dood in hare macht valt. si anu ngamèk Balorong, mulane sugih, N. heeft Blòròng voor zich gewonnen, daarom is hij rijk. Vlg. ZG. VIII, 237 en XXIII, 1 wordt Blorong zoowel mann. als vrouwl. voorgesteld. — blorong-blorong, zwart en wit bont G.? rasukan abrit lorog °, te lezen? lorèk °.
- balirung
- balirungan, zie bij blarung.
- bolêrêng
- KW. zva. wong adol arêng, Wk., ontbr. W.
- blak
- 1. = êblak. — 2. = blag = êblag.
- blêk
- KN. klanknabootsing van plotseling vallen (en op de plaats blijven Wk.): pof! vgl. tumplêk. ook van het klapwieken, bv. van een haan, vgl. kablak. blêk-blêk, zie bak-bak, bij bak.
- balak
- KN. ambalak, iemand terugzenden, afwijzen (vrg. bulak) BG. 476.
- balik
- Mal. keeren, wenden enz. KN. omgekeerd, in tegenovergesteld geval, daarentegen BTDj. 94; van den anderen kant; van iets anders gesproken JZ. II; poët. wangsul, K.? BG. 15, 27. N. wangsul, of bangsul, K. het keeren, het wenden, het veranderen, bv. v. d. wind Wk., vgl. ingêr. tulak balik, zie tulak. — ambalik, KN. (M. mangsul, of ambangsul, K. Wk.) veranderen, keeren, bv. v. d. wind; tot den vijand of tot een andere partij overloopen AS. 185, BTDj. 578, afvallig zijn, van gevoelen veranderen, nl. ontrouw zijn aan zijn beginsel (vrg. biluk, murtad, balela). kêbalik, kawangsul, omgekeerd, omgeslagen, ook verkeerd (vrg. kêwalik, en zie KS. 87); poët. niet recht wijs zijn AS. 108. — bolak-balik, of borak-barik, in groote wanorde, door elkander liggen (vrg. walik, bosah-basih), nl. het eene op de vóór- het andere op de achterkant enz., omgekeerd Rs. 323. — ambaliki, terugkeeren tot Bl. CP. 174. — pambalik, afval BTDj. 510. — balikan, zva. balik, daarentegen (WP. bl. 501, Sew. XLIII); ook het zou beter zijn, dat nl. in tegenoverstelling van iets anders, bv. dat je uit ging, in plaats van thuis te blijven, en derg.; vgl. munduran.
- balok
- Holl. balk (vrg. glondhong, gêbingan) PL. II, 25, JLW. 52. ° bosok, nm. v. e. bathikpatroon ZG. XXI, 220.
- bêlak
- KN. naam van een voet- en handeuvel, dat jeukt en waarbij de zolen en palmen, teenen en vingers door schubbige barsten ruw en hard worden en witte vlekken krijgen (vrg. bêlang, budhug); een ziekte bij kleine kinderen, waarbij de huid in de plooien van hals en armen barsten krijgt Wk.). — bêlakên, aan dat euvel lijden AS.
- bêlêk
- (of bêlêg, Men. VII, 204). KN. eig. dik van rook, walmen ook van geur (Tj. II, 543) Rh.; verder veel, in menigte, drok, stampvol KA., RL. 13a. gawene bêlêk, hij heeft druk werk. omahe bêlêk, zijn huis is stampvol (menschen).
- bêlik
- KN. I. waterbron, waterput, waterbak door een wel gevormd MR. II, 14 (vrg. sêndhang, sumbêr, umbul). II. slechts in kleine hoeveelheid te krijgen of te zien zijn, schaarsch van vruchten in het begin van den tijd JLW. 11; de eerste vruchten geven van een boom Wk. — ambêliki, hetz., vgl. ngarang-arangi, nyêdhêng. III. bêlik-bêlik, aanhoudend gillen van het lachen AS. 43, WR., zva. jêlèh-jêlèh. IV. kabêlik, zva. kacêlik, of kêwêlèh.
- bêluk
- KN. 1. zva. pêga, (zva. bêlêk, Rh.). II. een ziekte in het rijstgewas, volg. SG. veroorzaakt door eene larve, die zich in den padi-
-
--- 2 : 719 ---
- stengel ontwikkelt, dien doorvreet, en de aar geheel voos doet zijn. — bêlukên, door die ziekte aangetast. III. zva. kokokbêluk, JZ. II, vgl. AS. 84. IV. TP. zva. cêluk. — ambêluk, iemand luidkeels toeroepen, toeschreeuwen. bêluk-bêluk, of bêlak-bêluk, bij herhaling. Lakon: bêluk-bêluk mring Nalagarèng, ambêluk kinèn malayua, en binêluk mring Nalagarèng, kinèn lumayua, CS.
- bêlèk
- of jêlèk, KN. spleet; scheldend tegen een vrouw: bangsal °, C. 2151, bl. 138a. — ambêlèk, insnijden, opsnijden, een weinig opensnijden BTDj. 56, KB. 12. ambêlèk marapat, een kruissnee maken, bv. in kastanjes W. kabêlèk, zulk een snede krijgen, ook zva. kêwêlèh, vgl. bêlik, IV, Wk. — ambêlèkake, voor een ander insnijden, ook zva. mêlèhake, Wk., vgl. bêlah. — bêlekan, insnijding, spleet door insnijding; ook snit, ongev. zva. bêdhahan.
- bêlok
- KN. I. modder (vrg. blêthok); ook zva. rêgêd, vuil, smerig, meestal door modder; volg. Wk. in de spreektaal zva. blolok. II. Holl. blok. — bêlokan, KN. blok, voetboei: houten toestel waarin de voeten van een gevangene gesloten worden; de plaats waar zulk een blok is; gevangenis (vrg. buwi). Wangs.: bêlotkan[4] tumrap ing tangan, blok aan de armen d. i. balênggu, CS. — ambêlok, iemand in het blok zetten, vgl. ambuwi. — pambêlokan, 't blok BTDj. 384, 385, 388.
- bilak
- = selak, of jilak, Wk.
- bilik
- KW. zva. guthêk, Waj. II, 531, pangkat, Wk. bilik-bilik, KN. naar klassen of rangen, trapsgewijze, naar de rangen geregeld of ingedeeld Wk., Dj. M. 1866, 31, 2, vgl. WG. 348.
- biluk
- of beluk, KN. de behandeling van ambiluk, of ambeluk, wenden, zwenken, bijdraaien van een vaartuig; volg. Wk. van gevoelen of partij veranderen, tot den vijand overgaan (vrg. balik).
- bulak
- KN. open veld, bv. in een bosch of kreupelbosch, vlakte, bv. tusschen dorpen PL. II, 86, GL. 137 (vrg. buthak, gasèk, godhag).
- buluk
- KW. zva. racut, Wk.
- beluk
- zie biluk.
- bèlèk
- KN. ook lara bèlèk, oogziekte Prěg. 69; zie kèklèk. bèlèk kèklèk, oogziekte in den hevigsten graad Rh. (lintang bèlèk, of ° bèlès, of ° jèlès, de planeet Mars, om zijn roodachtig licht aldus door de dorpelingen genoemd Wk.). — bèlèkên, zeere oogen hebben.
- balaka
- of bêlaka, KN. rondborstig, openhartig, onbewimpeld, zonder omwegen, onverbloemd; eerlijk, ronduit enz. zeggen of verklaren BTDj. 37, 54, in KT. (2e druk, 157, r. 10, vlgg.); ook, even als het Mal. bělaka: al te gader, geheel. blakane, ronduit gesproken. — ambalakani, iemand (iets) onbewimpeld enz. zeggen. — ambalakakake, iets onbewimpeld enz. zeggen BTDj. 118. — balakan, op een openhartige wijze, zonder terughoudendheid Wk., Waj. I, 34; II, 359.
- blikon
- een geleerde santri, maar die zijn gebedstijden niet houdt ZG. IV, 237.
- blêkênêk
- of bêkênêk, zie bêkênêk, zie bêkênêk. KN. — amblêkênêk, kort en gedrongen, als een hoopje; vrg. pêthuthuk, K. 5, 62.
- blêkêcêk
- KN. amblêkêcêk, soms voor ambêkucuk, Wk.
- balêkèr
- zie bêkèr.
- blêkuk
- KN. klanknab. woord voor het loopen in den modder. blêkak-blêkuk, bij het loopen in den modder dat geluid maken; ook bv. bij onduidelijk spreken.
- blêkèk
- TP. = burcèt, GL. 4.
- blêkok
- KN. naam van een witten watervogel, met geelbruine kop en rug Rh., PL. II, 132.
- blukèk
- KN. klanknab. v. h. geluid v. pogingen om te braken Wk. blukak-balukèk, of blukekan, KN. herhaaldelijk dat geluid maken Wk., vgl. gowèk. — amblukèk, dat geluid maken Bab. Jo. I, 725, misselijk worden JR.
- blukok
- = blukèk, Rh.
- blêkêtepe
- gew. teple, KN. een mat van gevlochten klapperbladen (blarak), vrg. widhig.
- blêkêtupuk
- of blêktupuk, KN. naam v. e. grooten roofvogel in bosschen Wk. zie kêtupuk.
- blêkupuk
- = blêkuthuk, WW.
-
--- 2 : 720 ---
- bulkiya
- (zva. wong putihan) zoo werden de gewapende volgelingen van Dipå-Něgårå genoemd Rh., KB. 60, 61, C. 76, bl. 91.
- blêkithi
- zva. brakithi? kadi ta sela blakithi, Dam. Woe. 59, Men. VII, 140, Waj. I, 45 (achter elkaar in menigte loopen), "gelijk mieren over een steen". mambu blêkithi, een mierenlucht, d. i. een scherpe lucht hebben WP. 33.
- blêkuthuh
- KN. vuil, gemeen van aard van een mensch PM. 36.
- blêkathêk
- KN. morsig, vuil G., zie blêkêthêk, en zie bêkathêk.
- blêkêthêk
- KN. = bêkêthêk, PL. II, 91.
- blêkuthak
- KN. naam van een groote inktvisch, grooter dan de sontong, Rh.
- blêkuthuk
- en amblêkuthuk, KN. opbruischen; opborrelen van water Pl. II, 113; fig. onophoudelijk babbelen, zwetsen; zva. blêkêthêk, amblêkêthêk, maar sterker en dofler JR.
- blêkothok
- zie bêkothok.
- blêkthuthur
- een soort van booze geesten G., in Tj. III, 1 blêkêthuthur.
- blukang
- KN. het onderste gedeelte van de papah, of bladsteel van een kokos- of arènpalm, die den stam omvat, in Tj. III, 218 blungkang. sa °, zoo dik als een blukang, of blungkang, vgl. bongkot, bonggol, pok, 2.
- blokèng
- KN. de twee stukken van een door midden gekloofde jonge kokosnoot, waaruit de pit of het vleesch genomen is (niet in Wk.).
- balud
- of balut, KN. gezwollen van de oogen, gew. ten gevolge van schreien BG. 443, 514; RL. 19a mêntas karuna, ° ing netya katawis, (balud, vkl. mripat kang bêngêp). Vrg. pithut, suthup, talub, bintit, liyêp.
- bêlêd
- Wk. = bêlêt, III.
- bolèd
- KN. = katela. Zie bolèt, volg. Rh. plat TP., GL. 30.
- bludru
- I. = bêstru, Rh. (Suråb.), zie CP. in TBG. XXXI, 436. II. Port. veludo, fluweel; ook biludru, BTDj. 464.
- blodir
- Holl. borduren (vrg. sulam). tukang blodir, borduurder, borduurster. — amblodir, borduren. — blordiran, geborduurd, borduursel; ook zva. pablodiran, borduurderswijk.
- biludru
- zie brudru,[5] II.
- balêdak
- KN. ambalêdak = baludag, overmoedig? Waj. I, 296, vgl. CP. in TBG. XXXI, 474; volg. Wk. balêdag, herh. snoevend, bv. sumbar °.
- baluduk
- KN. overstroomen, overvloeien G.
- baladan
- verplichte heerediensten G.
- blêdag
- of balêdag, zie balêdak.
- bludag
- zie baludag.
- balêdig
- KN. ambalêdig, najagen (Men. IX, 219), nazetten, hard achterna loopen Bab. Jo. I, 518, II, 83; fig. iemand met vragen in het nauw brengen.
- balêdug
- of blêdug, I. KN. stuivend stof; stofferig (vrg. plêtuk, lêbu). blêduging nagara, voor buitenkansjes, die den ambtenaren (vooral op dienstreizen?) ten deel vallen, vgl. pawêling, bij wêling, 2, kacuh, jamur, Wk. — amblêdug, ook malêdug, Bab. Jo. I, 1183 stuiven, opstuiven, verstuiven v. bloemen of bloesems BG. 343; als stof zijn of worden (fig. van legerbenden uiteenstuiven BJ. XIII, 7, 5 enz., CS., Men. VIII, 360). pêcah amblêdug, tot stof of gruis gebroken. ° sumyur walunge, Men. VIII, 251. — amblêdugi, en malêdugi, bestuiven, door stuiven hinderlijk zijn. — kêblêdugan, bestoven. — amblêdugake, doen stuiven; tot stof of gruis maken, vernietigen. ° dasih, den dienaar (den schrijver) vergruizen, d. i. vermurwen W., zie pl. bij rabasa, Wk. II. het jong van een olifant G., B. v. B. 57.
- baludag
- of bludag, KN. ambaludag, ook mludag, overloopen door gisting, koking, opborreling enz., soms ook overstroomend water; fig. zva. lubèr, mild; overvloedig Waj. I, 435. ° kawanèn, Bab. Jo. I, 512. — ambaludagi, overloopend op iets storten; (ook iemand met mildheid behandelen Wk.). — ambaludagake, mludagake, doen overloopen enz.
- bolading
- KN. naam v. d. vorm v. e. sawopit, zva. jiring, Wk.
- balut
- zie balud.
- bêlêt
- I. zie bêlo. II. zva. blêthok, modder. — ambêlêt, warångkå's of gevesten van wit hout in den
-
--- 2 : 721 ---
- modder leggen om ze zwart te maken Rh. — kabêlêt, in den modder vastgeraakt, ook fig. in de liefde DW. 309, BG. 430 (hoort waarsch. onder III). III. kêbêlêt, volg. Wk. zva. kabutuh, in nood enz. gebracht, vgl. Kern in Bijdr. 4e R. I, 137; aandrang gevoelen tot het doen van behoefte (nguyuh, of ngising) Tj. I, 516. — ambêlêti, Tj. II, 513 van mos, vgl. bulêt, en binwêlêt, ib. IV, 365.
- bêlit
- nm. v. e. spel met Chin. kaarten; ook ons passen bij vingt-et-un Wk. (Holl. blind?).
- bulêt
- of bulêd, zva. pulêt, of gulêt. kabulêd, zva. kawilêt, van een vlag BJ. Krit. XLI, 12 enz. zie ZG. XXXI, 27, 28. — abêbulêtan, dooreen geslingerd van boomtakken BJ. Krit. II, 10-11, CS. bulêt, poët. mal. rond, cirkelvormig Tj. II, 330, volg. Rh. zva. bulug.
- bulut
- KW. zva. bolot, Wk.
- belot
- KN. ambelot, onwillig zijn, traag zijn in het voldoen aan iemands verzoek of bevelen; vrg. bonglot.
- bolèt
- = bolèd, (Grěsik). — ambolèt, mager v. e. mensch Wk.
- bolot
- KN. vuil dat zich aan het lichaam zet; vrg. bonglot. — zijn? Joes. 196. — bolotên, het lichaam vol vuil hebben, als kwaal JZ. II. kokot °, of kokot bakalên, er zóo uitzien alsof het vuil aan de huid gekleefd er niet af te wasschen is Wk., vgl. kolot, lalar, dhangkal. — ambolot, zich opzettelijk niet reinigen, om vuil te worden, als boete; uit onzindelijkheid vuil blijven.
- bulata
- dial. = iya ta, kaya ta, de N. (? mula ta).
- balatèr
- of blatèr, KN. met allerlei soort van menschen kunnen omgaan, over allerlei onderwerpen kunnen meespreken; van alle markten thuis, wereldburger, vgl. bêcingah. santri blatèr, vrijzinnige geestelijke, die bv. geen bezwaar vindt in 't gebruik van sterken drank enz. Wk., ZG. IV, 237.
- balitar
- KW. koper of brons Wk., AS.
- blutak
- KN. naam v. e. roode gespikkelde zee- en riviervisch (waarvan verschillende soorten zijn), vgl. buntak, Wk., BG. 346.
- blatung
- KN. naam van een worm, die gew. in wonden voorkomt, ook wel in excrementen Tj. III, 3, Rh.
- balitung
- of blitung, het eiland Billiton; soort van staafijzer G.; tinerts van Billiton. wêsi °, tin B. 185, Waj. I, 464. raja blitung, soort van pisang (waarschijnlijk van Billiton afkomstig?).
- blas
- KN. klanknabootsing van een plotseling verdwijnen, door-, voort-, heengaan: flap! weg! Vrg. plas, gêblas. — amblas, voor goed verdwenen, -weggaan, -wegblijven, bv. van een bode, die uitgezonden wordt, maar niet terugkomt, niet in Wk. — blas-blasan, zva. lap-lapan, telkens weg. — bablas, en tablas, Wk. KN. door en door, door en door gaan, doordringen (vgl. têrus, butul); zonder stilstand, rechtstreeks tot het doel komen, doeltreffend; van een ziekte, zonder instorting, geregeld afloopen (zie bêblês, onder blês). — ambablasake, nablasake, onafgebroken door laten gaan, doorzetten, bv. een onderzoek, om tot de eerste aanleiding door te dringen; op die wijze iets navragen.
- blês
- of bêlês, klanknabootsing van een in- of doorheengaan, vrg. mak blês, blus, blos. — amblês, in of door den grond zinken, verdwijnen AS. 46, JZ. II (ook in- of doorzinken, als een wipplank, bv. van een wagen onder den druk van den voet BJ. Krit. XLIV, 10-11. amblês ing bumi, in den grond verdwijnen, als een mol, Lakon, CS., vgl. BS. 134). — ngêblêsake, in den grond doen zakken of zinken, diep insteken. — bêblês, omhoog vliegen en schier in de lucht verdwijnen van een vogel, pijl of derg., ver heen gaan; goede vorderingen maken? Wk.; dit volg. Rh. bablas.
- blis
- of bêlis, KB. 43, verk. van iblis.
- blus
- Bab. Jo. I, 753, blos, zva. blês.
- blès
- verk. v. jiblès, in thokblès, volkomen gelijk.
- blasa
- ? kablasa, zie ald.
- balas
- Holl. ballast, vgl. tulakbara, bandhul, te Suråkěrtå soms voor staafijzer Wk.
- bêlas
- zie wêlas, II.
- bêlis
- zie blis. Ook dial. = jêmprit, in lombok °, de N.
- bilas
- KN. zich afspoelen met schoon water, bv.
-
--- 2 : 722 ---
- na een bad in zee- of troebel water; fig. de handen van iets afwasschen Bl. CP. 234 (rein, zuiver G.), vgl. sibrak, BV. — ambilasi, iets met schoon water afspoelen. — ambilasake, water tot spoelen gebruiken. — pambilasan, wat dient om af te spoelen; spoelbak, spoelkuip.
- bulis
- = iblis, Waj. I, 166, 233.
- bulus
- KN. zwarte (soms ook wel gevlekte of witte PL. I, 205) rivierschildpad (Trionyx v. M.; in wangs. omschreven door kura gêng munggèng bangawan, CS.). bathok of thothok bulus, schild van een schildpad. — ambulus, als een bulus, d. i. schaamteloos zijn (vrg. bluwus) van gěmak's die den strijd niet opgeven, doch zich ook niet verdedigen en zich maar laten pikken, totdat de tegenpartij van vermoeienis het op moet geven Rh. — bulusan, vlak of bord (bovendek?) van het achter galjoen (canthik) van een binnenlandsch handelsvaartuig; volg. Rh. ook fatsoen van een vlieger.
- bèlès
- KN. een oogkwaal, zva. jèlèh, of bèlèk, (ook naam van een visch W.).
- bolês
- KW. zva. ambolos, Wk.
- bolos
- KN. ambolos, zich heimelijk wegmaken (vrg. lolos).
- bilisa
- KW. zva. enggal-enggal, Wk.
- blisah
- KW. zva. bêlasah, kuwur, bosah-basih, Wk.
- bêlasah
- zie gêlasah.
- balasar
- bêlasar, of blasar, KN. ambêlasar, van den gebaanden weg afgaan, van het rechte pad afwijken; fig. op verkeerde wegen gaan; dwaasheden begaan; ondeugend, koppig, losbandig; uitspatten, zich verliederlijken. lir wong kompra ° tanpa gawe, BG. 289. kablasar, van het rechte pad afgeraakt, verdoold Wk. Vrg. sasar, blasak. budi ambêlasar, zie budi.
- balêsar
- KN. pating balêsar, overal verspreid, verstrooid Men. IX, 108, BTDj. 538 (uit elkander, uit den band, los, bv. van de deelen van een bezem, die van zijn band beroofd is JL. 55, r. 11 v. o. CS.), vgl. salêbar, bij sêbar.
- bêlasar
- zie balasar.
- blasak
- of bêlasak, KN. ambêlasak, zva. ambêlasar, nasak. kablasak, zva. kablasar. — blasakan, zva. nasak-nasak, ook in het wild, in het honderd; eigenzinnig (en naam van een muziekinstrument G.), RP. 84.
- blasuk
- KN. kêblasuk, zva. kablasak, kablasar.
- blêsêk
- kêblêsêk, WG. 353 = kêblusuk, in de modder zakken. — ambêlêsêkake, iets (ergens) induwen, vgl. sêsêk, sêsêl, blusuk.
- blusak
- zie bulsak.
- blusuk
- KN. amblusuk, ergens insluipen, in- of onderkruipen (stam suk, vgl. asuk, susuk, enz., vgl. blêsêk, blosok). sêlirane amblusuk ing bladhêran, de leguaan is in der modder gekropen. — kêblusuk, ergens met de voet of voeten in (of onder BG. 252) geraken, bv. in de modder, in een bamboe-vloer enz., vgl. WG. 353. — blusak-blusuk, zonder vragen of aandiening ergens onbescheiden binnen komen; verward, onsamenhangend, van de hak op de tak, bv. van een verhaal. — amblusukake, iets (ergens) insteken, op eene ruwe wijze induwen; iemand er in laten loopen, zva. ambalondrokake. — blusukan, zva. blusak-blusuk.
- blosok
- kêblosok, enz., zva. blusuk, kêblusuk, enz., vgl. WG. 353. — blosokan, en ° sangit, suwěng-vormen ZG. XXI, 15.
- bulsak
- of blusak, Holl. bultzak, matras.
- balisik
- KW. ambalisik, zva. sambal, (?) RW.
- bêlasak-bêlusuk
- = blasak-blusuk, zie bij blusuk.
- blustru
- = bêstru, (Suråb.).
- bilawa
- KW. zva. lêlawanan. — ambilawani, zva. nglawan, RW.
- blèwèh
- of blèwèk, zva. calèwèh.
- balewah
- KN. open, met een spleet, van 't metalen beslag van een krisschee, wanneer het die niet geheel omsluit (bunton), maar in 't midden van de eene zijde overlangs, van de punt (bontos) af tot boven toe, ongeveer een duim breed het hout bloot laat BG. 35. — blewahan, die opening, zie ook blungkang. Ook een soort van tudhung, ZG. XX, 409.
- bêlawah
- KN. 1. ambêlawah, groot, breed van den
-
--- 2 : 723 ---
- mond; overmatig, bv. sugih ambêlawah, bovenmate rijk. — 2. een koelbak, zie bêsalèn.
- blewahan
- zie balewah.
- balwana
- KW. zva. oyod, Wk.
- bêlawanan
- zie lawan.
- blawur
- KN. door elkander gemengd, gevloeid, en daardoor onduidelijk, moeielijk te onderscheiden; ook een oogziekte ZG. XII, 312, vrg. bawur, bliwur, baluwus. volg. Wk. ook schimmel, vgl. dhawuk, blawus.
- bliwur
- KN. door elkander, niet goed te onderscheiden; ook fig. zva. bingung, verstrooid van zinnen, duister van begrip? Tj. II, 596, Rh. (mistellen, in de war zijn G.), vrg. blawur.
- bluwêr
- KN. 1. ambaluwêr, in het slijk loopen. — kêbluwêr, op een modderige plaats te recht komen, met de voeten in 't slijk zitten. Vrg. paluh, platêr, pathol, jêblog, blêthok, bladhêr. — bluwêran, zva. jêblogan, platêran, modderige plaats Wk. — 2. trechtervormige kolk, zooals door een draaikolk veroorzaakt Rh.
- bluwèr
- Holl. bolwerk = baluwarti, KB. 45.
- baluwèr
- = blaèr, enz. ting °, BG. 254. — baluweran, Men. VII, 441: mutah °, vgl. BG. 266.
- baluwarti
- balowarti, of balurti, Port. baluarte (boulevard, bolwerk), KN. stadsmuur, vest. Vrg. cêpuri.
- bluwêk
- KN. klanknab. van het stoppen van iets weeks in een gat, bv. van een pap in den mond Rh.; volg. Wk. van het ingaan in iets weeks, bv. van een voet in het slijk, vgl. bluwêr. bluwak-bluwêk, zva. klêtap-klêtêp, temla-temlo, lap-lêp, Wk.
- bluwèk
- enz. = pluwèk, enz.
- blèwèk
- zie blèwèh.
- blowok
- KN. kêblowok, met den voet of de hand in een gat geraken; fig. er in loopen, in een val of strik geraakt JZ. II. — amblowokake, in een kuil enz. doen vallen; er in laten loopen. — blowokan, zva. lowokan, kuil of gat in den grond; diep spoor, wijde spleet enz. (vrg. blosok, gowok).
- blawus
- KN. vuilwit, aschkleurig (vaal, grauw?) als sommige apen. blawus abang, vuilbruin als een vleermuis.
- baluwus
- buluwus, of bluwus, KN. zva. blawus? grauw, niet zindelijk; (schimmel, beschimmeld G.). — ambaluwus, niet zindelijk gekleed; volg. Rh. bestoven (vrg. globod); ook zva. ngluwus, (bij. kluwus) en saèn, onbeschaamd (vrg. ambulus) PJ. IV, 321.
- bêluwus
- zva. nglèwès, of ambolos? RP. 152.
- blawong
- KN. een groote soort rotan Rh. kyai blawong, zie bij barkat.
- blalo
- KN. ambêlalo, zijn eigen zin doen, vrg. bêrung, Wk.; volg. Rh. onverschillig, nalatig.
- balal
- KW. zva. antara, Wk., vgl. alal.
- balala
- KW. zva. bandhêm, Wk.
- balila
- of balela, KN. rebellie; afvallig, oproerig, aan den Vorst of de Regeering gehoorzaamheid weigeren BTDj. 56. vrg. sèdhèng, murtad, balik.
- balilu
- of blilu KN. blilêt, KD. dom, bot; onervaren, onkundig; onnozel AS. 103 (valsch, slecht G., Men. VIII, 223? vrg. bodho). ° tau, pintêr ora nglakoni, d. i. men heeft meer aan een practicus dan aan een theoreticus Wk. — ambalilu, zich dom houden (in dien zin ook ambaliloni, L. 304); iemand (iets) wijs maken BG. 24 (voor dom houden G.), zóo? K. 18, 7: sapa gêlêm pintêr arja binalilu. — kablilon, al te onnoozel; onnoozelheid Wk.
- balela
- zie balila.
- bêlalak
- of blalak, volg. and. blalak-blalak, KN. groot en levendig van de oogen, als schoonheid DN. I, 522, vgl. plêlêng, kocak, blerah. van paarden witte of blauwe oogen hebben B. 645, Rh.
- bêluluk
- of bluluk, KN. jonge kokosnoot, voordat zij cêngkir, heet (in wangs. omschreven door pêntil klapa, CS.), vrg. dêgan, JZ. I, 180. Vlg. Ks. heet bluluk, de stamper.
- bêlolok
- of blolok, KN. zva. balobok, vuil van de oogen JZ. II. — balolokên, vuil in de oogen hebben; fig. ziende blind, verblind zijn JZ. I, 165, S. (ook bilolokên, Lakon 221: bilolokên matamu, zegt iemand tot een ander, die hem niet herkent CS.). — kablolokên, door de
-
--- 2 : 724 ---
- werking van een licht dat men vóor zich heeft verblind, niet kunnen zien, wat aan gene zijde dicht bij het licht is, vgl. kasulak, Wk.
- bilolok
- zie bêlolok.
- blilêt
- zie bij balilu.
- blèlèng
- = glèlèng.
- bilulung
- KN. pating bilulung, van een zwerm bijen of laron's door elkaar vliegen Rh.; verder overal door elkander, her- en derwaarts loopen, in wilde haast of verwarring rondloopen Gr. L. 155. gègèr sami °, BS. 713. — bilulungan, verbijsterd door elkander loopen, doelloos rondloopen van een menigte Bl. CP. 269, vgl. wilung, kuliling, langlang, enz., en zie bij kuwur.
- balap
- of ambalap, KN. zva. amrih, streven, wedijveren, strijden, rennen (vrg. ngêrap, bij kêrap). ambalap bênêr, of balap mênang, gelijk willen hebben, vgl. PJ. I, 221 en rêbut udur. — balapan, of bêbalapan, wedloop, wedren; met elkander wedloopen, of wedrennen, nl. van paarden (oneig. van krijgertje spelen om elkander te vangen, Lakon: dipun jak bêbalapan, êndi kang kacandhak dadi kalahe. vrg. alap, CS.; dit heet jonjang, TP. jêmbelungan); ook zva. panggonan balapan, renbaan (volg. Rh. papan °). — ambalapake, laten wedloopen.
- bulupêkti
- zie bulubêkti.
- balapata
- zie bala upata.
- bulupêti
- zie bulubêkti.
- bladhu
- volg. Rh. zva. ladhu, fig. KN. overvloedig van koopwaren op de markt.
- bladho
- lintang bladho, de morgenster (Venus), in de spreekwijs ora tangi yèn durung mêtu lintang bladho, (vrg. dhongol) JR.; volg. J. ook = cahak, vgl. krapak.
- blêdhu
- KN. modder, slijk, vgl. blêdhug, bluwêr, enz.
- bladhah
- KN. ambladhah, een opening maken in een heining, beschot enz.; ook de wanden van een huis tijdelijk afnemen om ruimte te maken bij feestelijke gelegenheden Tj. II, 342, vgl. bêdhah, blêdhag. volg. Rh. verder door alles heen gaan, bv. door heiningen enz., niet langs een gebaand pad of weg; ook intr. ruim, open van een plaats Tj. II, 174; volg. Wk. ook op een groven steen gelijk slijpen, bv. de oneffenheden van een pas gesmeed grasmes, vgl. nêmokake. — ambêladhahake, voor iets een opening maken als boven, bv. voor een lijk dat (uit bijgeloof) niet door de heiningdeur mag uitgedragen worden; ook zva. andhamangake, Wk.
- blêdhèh
- KN. amblêdhèh, 1. smakeloos, laf, niet hartig; grondig van den smaak van visch; ook v. d. smaak v. oude gekookte rijst, vgl. blêdhêg, en van aardvruchten, vgl. mlèdhèh, J., Wk. — 2. ontbloot, te zien zijn van het voorste gedeelte van het lichaam, voorn. van den buik, door het afzakken van den buikband, vgl. plêdhing, jodhèh. — ambalêdhèhake, de borst of buik ontblooten. ambalêdhèhake dhadha, fig. zijn moed toonen.
- bladhêr
- KN. modder, slijk, vrg. platêr, blêdhu, bluwêr. — ambêladhêr, een slijkerigen bodem hebben. — kêbladhêr, in 't slijk geraken. — kabladhêran, met slijk bespat, beslijkt Wk. — bladhêran, modderige plaats, modderpoel.
- blêdhêk
- KN. amblêdhêk, week, rul zijn. — blêdhêkan, in Tj. II, 113 van een zacht geworden voetzool.
- bludhuk
- zie baludhuk.
- baladhak
- of bladhak, KN. ambaladhak, van den gebaanden weg afgaan; fig. van het pad der deugd afwijken, ongezeggelijk zijn, vrg. sasar, bêlasar, Wk., zie mladhak.
- baludhuk
- of bludhuk, KN. ambaludhuk, er melig, bloemig uitzien van jagung, als de korrels stuk zijn gekookt; los, niet hard en vast van den grond; v. gudhig, na het baden afschilferen? PJ. IV. 353, vgl. madhuk, blubuk, bij bubuk, rozig v. h. hoofdhaar, vgl. sindap, Wk.; meel worden van de was, als het gebathikte na geverfd en gedroogd te zijn in zuiver water gedompeld en geweekt wordt v. M.
- baladhika
- KW. Skr. balâdhika, legerhoofd, of in 't alg. aanvoerder BJ. KW. Krit. XXXIII, 2-3, CS.
- blêdhês
- KN. klanknab. van het verdwijnen onder water. — amblêdhês, wegduiken, vgl. silêm, lêlêp.
- balêdhos
- of blêdhos, KN. klanknabootsing van het met een slag barsten, springen, knappen, knetteren, vrg. blêdhog. — ambalêdhos, met een slag barsten, uiteenbarsten, springen, ontploffen, als buskruid of kastanjes in het vuur; ook
-
--- 2 : 725 ---
- van het uitbarsten van een vuurspuwenden berg of van vulkanische wellen; fig. van het hart JZ. I, 120. — amblêdhosi, met zulk een slag springende een object treffen Wk., vgl. plêthos. — ambalêdhosake, doen springen enz.
- baludhus
- of bludhus, KN. ambaludhus, ergens in- of onderdoorsluipen of -dringen, vgl. brobos, salusub, enz.; (duiken, geheel onder water gaan Wk.); fig. zich indringen, onbeschaamd, onaangemeld bij iemand binnentreden, vrg. blusuk. — baludhusan, freq. of mrv. Tj. III, 217.
- bladhêg
- KN. ambêladhêg, achtereen door, achter elkander met korte of zonder tusschenpoozen, vgl. ambanjur. verscheidene malen achtereen of met korte tusschenpoozen winnen, vgl. ambanjir, Wk. — kêbladhêg, zóo verliezen Wk., vgl. dhêg.
- bladhog
- KN. ambladhog, zva. mlathok, (maar met een grooter voorwerp Rh.) hakken, houwen, kappen.
- blêdhag
- of balêdhag, KN. opening, groote scheur of barst in den grond, in een muur enz. — ambalêdhag, zich openen, een gapende barst hebben van een muur of de grond; volg. Rh. ook een bamboe in tweeën spouwen om usuk, van te maken; en trans. doen scheuren, doen barsten Waj. I, 214. — ambalêdhagi, door middel van een wig hout splijten Tj. II, 328.
- blêdhêg
- KN. ambalêdhêg, weekachtig, gruizig bij drukking tusschen de vingers v. ongekookte rijst, die nat geweest is, vgl. blêdhèh, Wk.; ook v. slechte baksteenen, vgl. blubur, Wk.
- blêdhug
- KN. modderwel of slijkvulkaan in de omstreken van Kuwu, vgl. blêdhu, baglêdhug.
- blêdhèg
- of balêdhèg, KN. zva. gêlap, bliksemslag, bliksem RP. 73, vrg. gludhug. godhong °, ben. v. d. bladeren van de jarak-cinå, vgl. buta, J., lêgon.
- blêdhog
- of balêdhog, KN. klanknabootsing van het knappen van hout of bamboe, met een slag barsten; ook van een geweerschot knallen, vrg. dhog, blêdhos. — ambalêdhog, knallen of barsten van hout of bamboe.
- blodhog
- KN. (te Grěsik Wk.) benaming van een hagedisachtig modderkleurig vischje (in Veth's Java beschreven als ikan betokh I, 218), dat in de strandmodder leeft en zelfs op overhangende takken springen kan; de kop gelijkt op dien van de gekko, vgl. janjan, II. C. 2061, 56b: blodhogan.
- blèju
- een boozen geest foppen ZG. XXIII, 12.
- blojo
- = glojo.
- baluju
- KN. zva. balêjêd, (niet in Wk.). — ambêluju, langwerpig rond en min of meer puntig van vorm, en vooral glad tevens; fig. met leege handen thuis komen, bv. na vergeefs om betaling van schuld gemaand te hebben; ook zonder kris zijn, waar men die behoorde te dragen Wk.
- bolajêr
- = kêbo lajêr.
- blêjêd
- of balêjêd, KN. zva. blèjèd, ook volkomen van gelijkenis, vrg. blêg, jiblès, blenye, JZ. I, 157.
- blujud
- = blèjèd, Wk.
- blèjèd
- Bab. Jo. II, 267, of blojod, KN. moedernaakt, of zoo goed als moedernaakt, soms met bijvoeging van wuda, (vrg. daligung, plucu, plècèt, blêjêd). — amblèjèdi, of amblojodi, BG. 37, naakt uitkleeden, uitschudden, vgl. mlocoti, zie plicat. — amblèjèdake, amblojodake, naakt, kaal, arm doen worden. — blejedan, blojodan, naakt of zoo goed als naakt uitgekleed, geen kleeren aan zijn lijf hebben, bv. geen hoofddoek of buis.
- blojod
- zie blèjèd.
- blêjog
- KN. ambalêjog, iemand overvallen, overrompelen met een voorstel of verzoek, en vorderen, dat er dadelijk aan voldaan worde, vgl. cogmol. blêjag-blêjog, zva. panjêlat-panjêlut, oneffen van den grond Rh., vgl. jag-jog.
- bliyo
- Holl. baljuw, vroeger ven. v. d. assistent-Resident voor de politie te Suråbåyå Wk.
- balya
- KW. zva. wali, bali, Wk.
- bulya
- KW. zva. wulu, Wk.
- baluya
- KW. zva. balik, Wk., vgl. waluya.
- bliyar
- KN. bliyar-bliyar, (bij G. baliyar-baliyar) onduidelijk zien Rh.
- baliyur
- en baliyut, KN. ambaliyur, enz. vakerig, slaperig; door slaap bevangen van de oogen, willen toevallen K. 20, 6; fig. vadsig (vrg. antuk,
-
--- 2 : 726 ---
- arip, liyêr-liyêr). — baliyar-baliyur, duttend en door den slaap bevangen, nog niet goed wakker; tusschen waken en droomen AS., en volg. Wk. daardoor onduidelijk zien, zie bliyar, vgl. sêr-sêran.
- baliyar-baliyur
- zie bij baliyur.
- blayat
- KN. kêblayatan, in nood zijn, in ongelukkige omstandigheden geraken; ongelukkige toestand Wk., vgl. layat.
- baliyut
- zie baliyur.
- blayang
- KN. ambêlayang, rondzwerven, lanterfanten Bl. CP. 247, BTDj. 30. — blayangan, gedurig aan het lanterfanten of zwerven zijn (landlooper G.; vrg. layangan).
- biluyung
- KW. zva. luyung, Wk.
- blêman
- KN. zva. tumpêr, Rh. ook wel smeulend padikaf, dat in een aarden pot gedaan wordt om muskieten te verdrijven.
- blêmbêm
- KW. naam van een hooge grassoort, die gew. in moerassen groeit, grover dan wudulan, Rh.
- blêmbing
- KN. een lans werpen; van lêmbing, G.
- balimbing
- of blimbing, KN. een sappige en frissche boomvrucht: Averrhoa L., nat. fam. der Geraniaceae Ks. (die nog noemt ° alas, en ° lingir). blimbing wuluh, met cilindervormige zeer zure vruchten (waarvan wel sambêl gorèng, gemaakt wordt Wk.), die aan den stam van den boom groeien. blimbing manis, met grootere, rinsche vruchten, die overlangsche groeven hebben (in wangs. omschreven door carême awoh widara, CS.). kêmbang blimbing, blimbingbloesem; ook een patroon van inlandsch lijnwaad. — blimbingan, blimbing-vormig, met overlangsche groeven, ook zes- of achtkantig van de loop van geweren of buksen Rh.
- balumbang
- BTDj. 62 of blumbang, KN. vijver, waterkom, ook gegraven sloot Men. — ambalumbang, gelijk een balumbang Tj., volg. Wk. een vijver maken; fig. iemand er in laten loopen. — balumbangan, de plaats, waar zich een vijver bevindt; op een vijver gelijkend; poel; zie ook bij modang, 2.
- blambangan
- of balambangan, naam van een rijk in het oosten van Java, in den ouden tijd.
- blag
- = êblag, vgl. gêblag, jêblag.
- blêg
- of êblêg, KN. I. klanknabootsing van een val, of zwaren doffen slag, zie mak blêg, (BG. 528: niba blêg); ook geheel en al, volkomen, frappant van gelijkenis (vgl. nyamlêng); massief (vgl. blaka). rupane blêg cina, bij lijkt volmaakt op een Chinees. mas blêg, massief goud, geheel van goud. — kablêg, op iemand neerkomen, op iemands verantwoording of zorg neerkomen, vgl. bruk, gapruk, gabrus, Wk. — kablêgan, pass. op iemand neerkomen, op iemands verantwoordelijkheid komen. — ngêblêgi, volkomen op iets of iemand gelijken (vrg. anjiblèsi); ook laten vallen op MR. II, 78. — ngêblêgake, volkomen aan iets gelijk maken. — blêgan. sa °, een slag of val Tj. II. blêgkatupuk, naam van een vogel; zie katupuk, en vrg. bêktupuk, butupuk, AS. 84. III. blêgdaba, zie ald.
- blug
- klanknab. = jêblug, en stam v. gablug, gêblug.
- blèg
- KN. 1. klanknab. van het vallen op den grond van iets plats, of een slag met een plat voorwerp, vgl. cablèk. — 2. KN. (Holl. blik) een blikken trommel, vgl. mrakas. — êmblèg, zie boven, vgl. gêblèg.
- blog
- KN. klanknab. zva. blèg, maar doffer; zie verder bij êmblog.
- blêgo
- KN. ambalêgo, met iets dat lengte heeft, steken; gewl. alleen in het pass., scheldend tegen een vrouw: si diblêgo ing alu, Wk.
- bligo
- zie baligo.
- balèg
- Ar. [Arab], KN. zva. kang wus diwasa, meerderjarig, tot de jaren van onderscheid gekomen (volg. Rh. ook zva. birai); geschiktheid bezitten (tot iets bekwaam, berekend, bv. tot den oorlog Bab. Jo. I, 628 of de liefde BJ. XXXVIII, 6, 7; XLI, 3, 6; L, 11 2, CS.). akil balèg, zie akil. — kabalegan, staat van meerderjarigheid Wk.
- bulug
- KN. ongev. hetzelfde als gilig, afgerond, niet met scherpe hoeken Rh.; volg. Wk. bolrond van vorm, vgl. mulu.
- baliga
- ? zie balega.
- baligo
- of bligo, KN. kauwoerde, kalabas, pompoen, nat. fam. der Cucurbitaceae. (Volgens wangs.: uwoh kang kăntha sêmăngka = baligo [ba...]
-
--- 2 : 727 ---
- [...ligo], en omgekeerd baligo mêmadha rupa = sêmăngka, CS.), vgl. waluh, bêstru.
- balega
- KW. zitplaats van een vorst G.; ook bêbaliga, of bêbaligan? BJ. Krit. XIII, 6, 4: bêbaligane (L.: bêbaliane) sakatha, voor KW. salênang (of slanèng) rata, CS.
- blêgêr
- KN. stokstijf van iem. die door zwaarlijvigheid lomp en stijf in zijn bewegingen is Waj. II, 361 (niet in Wk.); ook wel nglêgêr, zie bij lêgêr. zoo blêgêr kaya balok.
- blêgkatupuk
- zie katupuk.
- blêgdaba
- I. KN. water met modder of aarde vermengd, slijk G. êndhut blêgdaba, kokende modder; een hel bij de Boedisten BG. 278; vgl. kawah căndradimuka, jênang kapurănta, wèl. II. KN. muilezel, muildier (verbastering uit Ar. [Arab] muilezel, en [Arab] rijdier); vrg. gardaba, bihal, RP. 27.
- blagadhur
- KN. groot en dik van een hangbuik; vrg. dhadhut, K. 3, 33 (niet in Wk.).
- blêgidhig
- KN. blêgidhigên, walgen door te veel vet gegeten te hebben Rh.
- blêgudhêg
- of gudhêg, KN. een soort saus, die bij de rijst gegeten wordt, bestaande uit jonge nångkå, palmiet of jonge kokosbloesem met klappermelk en de noodige ingrediënten JZ. I. 79, vgl. dublêg.
- blêgong
- KN. kêblêgong, zva. kêjêglong, Wk.
- baligang-baligung
- zie daligung.
- bêlaba
- KN. mild, milddadig, vrijgevig, gulhartig, rooiaal AS. 31, 78. — ambêlabani, iemand mild enz. behandelen, vgl. loba.
- blêbah
- KN. veel, overvloedig van regen of oogst, vgl. biyêt, van levensmiddelen, zva. murah pangan, Tj. I, 484.
- balubah
- KW. zva. lêsu, Wk.
- balubuh
- KN. veel van eten en slapen houden Rs. 124, Asm. S. I, 222, C. 2061, 67a.
- blabur
- dial. = banjir, de N.
- blibar
- of blibaran, KN. jonge nog niet rijpe manggistan of måjå-vrucht die bij het doorbijten kraakt, en zoeter is dan de rijpe. — amblibari, een onrijpe vrucht, als boven, schillen; nog onrijp zijn, van een manggistan of måjå JR. kuluk balibar, of ° balibaran, KN. dienstmuts voor een gering ambtenaar, van dun geschrapte bamboe, met wit katoen overtrokken; vrg. kanigara, mathak, brêci, Gr. L. 142.
- blibêr
- wong nangis pating °, Waj. II, 153, vgl. balabar, II.
- blubur
- KN. 1. ambalubur, tot gruis overgaan bij aanraking van slechte baksteenen of bedorven rijst (bêras) en boonsoorten Wk. (stam bur, vgl. lêbur, bubur, enz.), zie blêdhêg. — 2. zva. ambalobor, Wk. — 3. bluburan, van een dak gedekt met losse (niet als wêlit, geregen) alang-alang, die met tutus, wordt vastgemaakt Rh.
- balabar
- of bêlabar, KN. I. gespannen lijn of touw, bv. om een strijdperk, om den toegang te beletten; zoo ook een derg. van duk, met gebrande horen berookt of in pis gelegd, dat om een veld of plantsoen gespannen wordt, om wilde zwijnen door de lucht af te weren (vrg. kênthêng, klamar, sawi, 2); rijggaren, waarmede bv. met losse steken is aangegeven, hoe men iets zoomen moet, 't geen dus tot richtsnoer dient; bies, aan den zoom van een broek of van een schabrak. blabar kawat, metalen draad of lijn WP. 446. kyai blabar, naam v. e. kris als reliquie Wk. — amblabar, of mêlabar, duk-touw tot blabar maken of zoo gebruiken (vrg. malawar) JR. — ambêlabari, of mêlabari, iets, bv. een veld, met een blabar omspannen; van een blabar voorzien; iets met wijde steken rijgen (vrg. andalujuri). — bêlabaran, of mêlabaran, zóo geregen. II. het zich naar alle kanten uitbreiden, vloeien. stroomen van water of een menigte menschen, vgl. plapar, Dam. Woe.? C. 2139, bl. 329. — ambalabar, of mêlabar, over iets heen loopen of stroomen, zich uitbreiden, bv. over den vloer als gestort vocht RP. 133 (vrg. mêlawar). BTDj. 588: v. troepen ° kados toya sagantên tanpa têpi, AS. 194. — ambêlabari, of mêlabari, vloeiend iets bereiken, zich uitbreiden over; over iets heenvloeien (bv. kablabaran êrah, BJ. Krit. XLV, 1. CS.). — bêlabaran, of mêlabaran, naar alle kanten vloeiend (I en II beiden waarschijnlijk te verklaren als freq. van babar, in den zin van: i. d. lengte of vlakte uitgestrekt, uitgebreid, uitgespannen? vrg. bèbèr, balèbèr, CS.).
-
--- 2 : 728 ---
- III. iemand gerechtelijk ter dood brengen, executeeren G.
- balêbêr
- of blêbêr, KN. I. (freq. van bêbêr, grondw. bêr = bur, ibêr) klanknabootsing van een voorbijsnellen, voorbijvliegen, bv. bij een sprong wip! fluks! WP. pating balêbêr, bv. van een menigte, naar alle kanten heensnellen, enz. BS. 210, Bab. Jo. I, 986, aansnellen BTDj. 502. blêbar-blêbêr, heen en weer springen enz. II. jonge jambé, pinang-vrucht (vrg. jêbug).
- balèbèr
- zie bèbèr.
- balobor
- bêlobor, of blobor, KN. ambalobor, vloeien, als papier, of katoen dat niet goed gesteven (nyêkuli) is, bij het bathikken.
- bêlabur
- of blabur, KN. I. vkl. banjir, bêlèbèr, overvloeien; overvloedig, gew. van spijzen en derg. JZ. II; BS. 487. — ambêlabur, en ambêlaburi, zva. ambanjiri, ook overladen, overvloedig van iets voorzien; overvloedig. — kêblaburan, zva. kêbanjiran, ook overvloedig van spijzen voorzien zijn; door overvloed van iets overstelpt. II. soort van mangga Wk.
- blêbêk
- zie blêbêg, Wk.; volg. Rh. heeft blêbêk, de bet. die bij blêbêg, zijn opgegeven; bovendien is het een klanknabootsing van iets scherps dat erg. doordringt, bv. kêrisku dak sudukake mak blêbêk, daarentegen is blêbêg, klanknab. van het suizen of tuiten in de ooren, bv. door een schel geluid of door een slag. kablêbêgên, doof worden door een schel geluid of geschreeuw, of slag; vrg. brêbêg.
- blibuk
- zva. salibuk, Rh.
- blubuk
- zie bubuk.
- blèbèk
- KN. plat stuk, plaat of blad, bv. van ijzer of hout, bij telling, bv. têmbaga sablèbèk, een blad geplet koper, vgl. êmblèg, êmplèk. — ambêlèbèk, iets pletten; uit een blok hout een plat stuk kloven (vrg. milar, bij pilar); falen, bv. van een middel of een voorspelling, vgl. glèbèg, Wk.; niet nagekomen, bv. van een belofte S. — ambêlèbèki, mrv. van pletten, kloven. — blebekan, geplet; gekloofd, vgl. pilaran. plaat, vgl. lantakan. gekloofd stuk.
- balabak
- I. KW. zva. silêm, S., vrg. balabag, II. II. KN. een der těngahan-zangwijzen.
- balêbêk
- zie blêbêg.
- balibuk
- KN. = salibuk.
- balobok
- of blobok = blolok, (en blobor, niet in Wk.). — balobokên, vuil zijn v. d. oogen Wk. — ambaloboki, vuil in de oogen veroorzakend Wk. wong nusoni bayi aja mangan sambêl mundhak °, een vrouw die een klein kind zoogt, moet geen samběl eten, dat kan (? zou maar) vuile oogen geven Wk.
- bêlèbèk
- zie blèbèk, en = balèbèr, Wk. — ambalèbèk, enz. = ambèr, enz. Wk.
- bulubêkti
- ook bulupêkti, bulupêti, KN. schatting, belasting, cijns AS., vgl. MR. II, 35. kêna bulubêkti, schatplichtig, cijnsbaar. abon-abon kang măngka °, Bab. Jo. I, 616. (Wellicht uit Skr. bali, schatting, cijns, en bhakti, hulde, dienst; dus: cijns als bewijs van onderdanigheid? PK. Vrg. upêti).
- blabad
- KN. zva. rapak, drooge suikerrietbladeren.
- blêbêd
- zie bêbêd.
- blubud
- KN. zva. glubud, (smaad, hoon G.).
- blobod
- zie globod.
- balêbêd
- zie bêbêd.
- blêbês
- I. KN. liniaal, door metselaars gebruikt bij het pleisteren van lijstwerk of een hoek van een muur, waarvoor zij soms den maatstok (pakakèn) gebruiken, die dan ook blêbês, genoemd wordt. — ambalêbês, met een blěběs slaan. II. zie bêbês.
- blubus
- KN. ambalubus, zva. ambrubus, en ambaludhus, Wk.
- bola-bali
- zie bij bali.
- blabag
- zie balabag.
- blêbêg
- of blêbêk, KN. klanknabootsing van het klokkend opborrelen van water uit den grond (van het inloopen van water in een ingedompeld vat, Winter, CS. balêbêk, door het water gaan G.), en vgl. blêbêk. blêbêg-balêbêg, aanhoudend stroomen, gedurig opborrelen. — ambalêbêg [ambalêbê...]
-
--- 2 : 729 ---
- [...g], of ambalêbêk, ook malêbêg, enz. KW. zva. gumrêbêg, andêlêdêg, (bv. van stroomend bloed BJ. XXXII, 8, 5, CS.). KN. iemand tot stikkens toe te drinken geven, doch niet met geweld (vrg. nyangar, bij cangar); iets tot overloopens toe begieten. — kêblêbêg, onder water raken, onderloopen; in het water gestikt (vgl. plêpêk); verdrinken, verdronken (BJ. LVIII, 19, 1: kablêbêk ing warih, K. 19, 9 water binnenkrijgen, ook zva. kêblusuk, vrg. balabag, II.). — ambalêbêgi, enz. mrv.; ook zva. ambrêbêgi, bv. ambalêbêgi kuping. — ambalêbêgake, enz. iets onderdompelen, om het te vullen; doen verdrinken (nglêlêpake); iets tot overzadiging toe te drinken geven; iets over iets anders uitgieten; volg. Wk. ook zva. anggrujugake. — blêbêgan, enz. herhaaldelijk en met overmaat, bv. samen drinken Wk., zie bet. opgegeven door Rh. bij blêbêk.
- balabag
- bêlabag, of blabag, I. KN. plank (° tutuping tabêla, BTDj. 44), bord, volg. Rh. dikke plank; dikke ijzeren plaat (plaats: priksanên mênyang blabag, ga het op de plaats zelve onderzoeken Wk., wellicht naar de Mal. bet. van papan); volg. Rh. blabag, ook fig. de betrokken persoon, het gegeven voorbeeld. priksanên mênyang blabage, doe onderzoek bij den persoon, wien de zaak betreft. — ambalabag, als een plank zijn, hard en stijf gespannen van buik of maag Bab. Jo. I, 1321; vrg. bêngka, banggal. — blabagan, geplet, een plaat van ijzer PL. I, 51, 52. II. kêbalabag = kablêbêg, verdronken, verdrinken; vrg. balabak, Wk.
- balebang
- KN. ben. van een model van krissen Wk., vgl. kalamisani, răngga.
- bluthèh
- KN. = gupak, doch alleen van weeke stoffen als modder, pap, natte mest enz. Wk. en = gubras.
- blêthok
- KN. modder, slijk, zva. êndhut, Wk.; vrg. jêblog. — kablêthokan, bemodderd, vgl. kabladhêran. — blêthokan, modderige plaats, zva. jêblogan.
- blithik
- soms ook bithik, KN. iets bij beetjes inzamelen, zva. ipil-ipil, Wk.
- blithuk
- KN. ambalithuk, verschalken, misleiden, bedriegen JZ. II (vrg. ngapusi, blibuk, lênthuk, 2). — ambalithukake, met iets bedriegen. — blithukan, door bedrog verkregen; elkander bedriegen; volg. Rh. ook bedrog.
- blithêt
- zie bithêt.
- blothong
- KN. zva. lathêk, drab. moer van olie ('t zij van jarak, kacang of kokos), in den bodem van de ton of pot, waarin zij bewaard wordt; ook zva. bungkil?
- blang
- KN. klanknab. van een têrbang, of kêndhang, Rh.; volg. Wk. ook van de val van een plank. — blang-blangan, zva. blas-blasan, gew. v. e. vrouw Wk.
- blêng
- KN. 1. zva. blung, klanknab. van het ingaan, vrg. blês. — ngêblêng, lang onder water zetten, bv. van een veld of sawah. — 2. zva. blong, en zva. lowong, niet in Wk. — ngêblêngake, zva. nglowongake, Wk. — 3. of bêlêng, warme bron, zoutbron AS. 50. banyu blêng, mineraalwater. uyah blêng, zout uit een zoutbron. — pablêngan, naam van een plaats op den Lawu, waar zulke bronnen zijn CS. — 4. zva. glundhêng, bv. sataun blêng, het geheele jaar door Wk.
- blung
- KN. klanknab. van het met een doffen klank in het water vallen van een voorwerp, grooter dan bij plung, vgl. WG. 353; ook zva. brung. blang-blung = brang-brung.
- blèng
- = blès, (niet in Wk.) in de uitdr. thokblèng, zie bij thok.
- blong
- zva. plong, of blêng, fig. zva. lowong, (vgl. bolong) niet opkomen op een werk. — amblong, zie boven. — ngêblongake, een werk of zaak onvervuld laten, vgl. ênthak. volg. Wk. ook tegen een vrouw een gemeen gebaar maken door met te vingers een gat te vormen, of ook wel tegen een man, die vrouwelijke eigenschappen heeft. Tj. I, 25 ° gumuyu? het lachen laten, inhouden Rh.? — blongan, KW. zva. jêblosan, Wk. (jêblusan, W.).
- balang
- KW. zva. singsal, Wk. KN. 1. of bêbalang, iets waarmee men werpt Gr. L. 149, Rp. 53, Bl. CP. 291, JZ. II (vrg. panggal. bêbalang, fig. bode, zendeling Lakon, CS.). balang, poët. = ambalang. — ambalang, werpen, gooien; iemand of iets met iets gooien. BG. 234 ° ... sinawat. ambalang tai, eig. met tai, werpen, met ondankbaarheid beloonen JZ. II; tegenover ambalang kêmbang. — ambalangi [amba...]
-
--- 2 : 730 ---
- [...langi], mrv. — ambalangake, een obj. wegwerpen, met iets werpen (weg- of ergens heen werpen BJ. XXVII, 28, 2; LV, 9, 3, CS. ook A. 24). — balangan, of bêbalangan, elkander iets toewerpen; spelend gooien, bv. met steenen. — balangên, in BG. 174 van een vijand van iemand die niet veel gewicht in de schaal legt. tak upamakake balangên ing janggêl jagung bae, tamtu malêsat, daarentegen van een vijand v. iemand die niet klein te krijgen is: upamane balangên ing gunung sèwu, măngsa kodala, malah ambaliki nindhihi kang ambalang. — pambalang, het werpen enz.; worp als afstandsmaat: sapambalang, een worp ver JBr. 456. — 2. of walang, (zie walang, I.) nm. v. e. boom Pterospermum Schreb. en ° pasir, id. Heritiera Ait. beide behoorende tot de nat. fam. der Sterculiaceae Ks.
- balêng
- KN. stinken, stank van onrein of stilstaand water; zie bangêr.
- balung
- KN. tosan, KI. been, beenderen, knokkel JZ. II; geleding van riet (vrg. tulang, ros). Wangs.: balung pakèl = pêlok, Bab. Pas. IV. balung janur = sada, CS. balung kuwat, een sterkmakend been, volg. legende der Javanen, van een tijger; een sterke araksoort heet ciyu macan, naar derg. beenderen die daar ingetrokken zouden zijn. balung pakêm, en balung suri, zekere knoken met het daaraan zittend vleesch en de spieren van een buffel, bij de slagers bekend, geschikt voor de een of andere soort van kost Wk. balung, van een haan sterk, zwaar geleed. Ook nm. van twee boomen: Alstonia Brown., nat. fam. der Apocynaceae, en Caesaria Jacq., nat. fam. der Samydaceae Ks. — ambalung, als beenderen zijn, verbeenen JZ. II. — balungan, of bêbalungan, (vgl. WG. 196) geraamte BG. 44, het voornaamste houtwerk bij het bouwen B. v. B. 251; in geraamte; gespierdheid van een leeuw Waj. II, 66; volg. Wk. ook schets, hoofdtrekken, hoofdinhoud van een werk; in hoofd- of grondtrekken. pakêm °, zie Hazeu Proefs. 133.
- balong
- KN. laag van land, waar veel water op staat. sawah balong, moerassige sawah's balong, ook nm. v. e. wilden boom en de vruchten daarvan Wk.
- bêlang
- KN. wit gevlekt, bont JZ. II (Perz. [Arab], bont, gevlekt Jb.)., witte vlek op de huid, zooals bij ziekte aan de handpalmen of voeten; zie corot, (in minder graad dan bêlak, en zonder barsten); lidteekens van puisten, schurft, brandwonden enz. RP. 21. asu bêlang, bruine of zwarte hond met witte vlekken, bonte hond. jaran bêlang, bont paard, gew. plăngka, gen. bêlang têlu, (volg. Rh. ° têlon) bont met drie kleuren. bêlang buntal, (ook ° bontèng, Rh.) kakelbont, vgl. ook wêlang. dina bêlang, afstekende dag, die van andere verschilt. R. ora ana dina bêlang, zonder een dag van afwisseling er tusschen RP. 130.
- bêlêng
- zie blêng.
- bêling
- KN. porcelein, verglaasd fijn aardewerk; scherf porcelein of glas MR. II, 21 en zie bij watu, (vrg. êncèh, krèwèng, wingka).
- bilêng
- zie binglêng.
- bilung
- verk. van têmbilung, Waj. II, 237. — bilungan, naam van een plant Tj. II, 608 (ontbr. Wk.).
- bulêng
- zva. mulêk, van rook (pêga), die in huis blijft hangen en de kombuis niet uit wil; zie gêmbulêng, Tent. 35 (ontbr. Wk.).
- bulung
- zva. gulung, naaf Wk.
- belung
- belungan, zie bij pare.
- belong
- KN. (met een zwarten kop) en witte vlek boven de wangen, van een glathik, met een kale plek als lidteeken boven de slaap Wk.; volg. Rh. een volwassen glathik, die een rooden bek heeft; de jongen (ceceran) hebben een zwarten bek; zie nog bij glathik, en vgl. ZG. XXXII, 247.
- bolang
- KN. 1. touw waarmee een vechthaan de stalen spoor aangebonden wordt. ° pasir, naam v. d. wijze waarop dat te Pasir (oostkust v. Borneo), eene plaats wegens hanengevechten bekend, geschiedt Wk., vgl. batang. — ambolang, een vechthaan de spoor aanbinden Wk. — 2. een boom met breede bladeren, die na eenige toebereiding met vrucht op wonden van dieren worden geappliceerd Rh.: Premna L., nat. fam. der Verbenaceae Ks.
- bolèng
- KN. wormstekigheid van een vrucht of rietsoort, zie verder Wk. en vrg. bolèr. fig. v. e. meisje Waj. I, 193. — ambolèng, TP. zva. murak, v. purak, aan stukken snijden
-
--- 2 : 731 ---
- of hakken, bv. een geslacht beest. — bolèngên, bederf als boven hebben S.
- bolong
- KN. gat (doorloopend of niet) PL. I, 55; een gat hebben, vgl. blong, en butul. arta °, (koperen?) muntstukken uit den ouden tijd met een vierkant gat in het midden (vrg. kênthang, 2. en gobog). dhuwit °, kopergeld tegenover dhuwit buntêt, Tj. I, 449? II, 70: rong reyal bolong. fig. opgelucht, verruimd van 't gemoed JZ. I, 232 (vrg. lêga). — ambolong, een gat in iets maken BTDj. 116, Wk. (BG. 44 binolong trus); volg. Rh. een gat vormen, een gat zijn. — ambolongi, een gat maken in, en mrv. — ambolongake, maken, dat ergens een gat of opening in komt; fig. iemands gemoed, dat als verstopt (buntu) was, verruimen, zijn bezorgdheid wegnemen, vgl. lêga. — bolongan, opening, gat KT. 18. ° pêga, rookgat, schoorsteen.
- balingu
- KW. zva. mingat-mingut, berag, Wk.
- blêngah
- zie balingah.
- balingah
- of balengah, gew. blêngah, (BG. 407) Wk. KN. balingah-balingah, enz. poezelig, mollig van een kind, met een blanke, geelachtig of lichtbruine tint (en met mooie groote oogen G.); blank en mollig van een kind Rh. (freq. van bingah? vgl. langêh, lèngèh, lengoh, balingu).
- balinguh
- KN. 1. balingah-balinguh, of balinguh-balinguh, het hoofd gedurig rechts en links draaien, wild om zich heen zien (gedurig omzien, bij 't verlaten van een geliefd voorwerp BJ. LI, 5, 9, CS.; vrg. linguk). — 2. zva. balingah, (niet in Wk.).
- balengah
- zva. balingah. BJ. LX, 1, 7: balengah kuning, van twee groote kampvechters Bimå en Suyodånå CS., v. Bråtå Senå BG. 273.
- blungon
- dial. = bunglon, de N.
- blêngêr
- KN. (een bedwelmende stank, bv. zooals van gas). blêngêr-blêngêr, dientengevolge bedwelmd, ook door te veel drank enz.; onder den indruk zijn v. e. geur of stank enz., vgl. ambu-ambunên, of van de maag door het inslikken v. e. medicijn Wk. — amblêngêri, blêngêr, makend, vrg. lêngêr, kalêngêr.
- blêngur
- KN. jonge gans; vrg. lêngur, banyak, Wangs.: banyak putra = blêngur, CS.
- blingêr
- KN. kêblingêr, verdraaid, verkeerd, verkeerd handelen of een verkeerde opvatting hebben, zich laten bedriegen JZ. II. wong pintêr °, bv. v. iemand die door al te slim te willen zijn, zich zelven nadeel doet Wk. (vrg. ingêr). — amblingêrake, iem. op een dwaalspoor brengen, om den tuin leiden; verkeerd doen handelen, of een verkeerde opvatting doen hebben.
- blèngèr
- KN. blèngèr-blèngèr, zva. mèngèr-mèngèr, roode lippen hebben, gew. v. e. rijstvogeltje, waarvan de snavel er rood uitziet, een teeken van gezondheid Wk.; volg. Rh. aanhoudend glimlachen; vrg. blongor, mlèngèh, v. plèngèh, zie lèngèh.
- blongor
- KN. herh. zva. wêlagang, dik met een frissche gelaatskleur Wk.
- balinguk
- = palinguk, bij linguk, Wk.
- blêngkêr
- of balêngkêr, KN. hoepel (stam kêr, vgl. kêkêr, sêngkêr, lêkêr, bêngkêr, enz.). blêngkêring glindhingan, de hoepel van een wiel om de velg; ook van een capil, en v. e. kěndhang ZG. XX, 408. — ambalêngkêr, zich krommen, buigen, ineenrollen, als de miereneter (trênggiling) BG. 494. — ambalêngkêri, iets van een hoepel voorzien C. 2196, bl. 32.
- balingkrah
- KN. pating balingkrah, of ° balengkrah, alles onderste boven, in wanorde, ongeregeld; vrg. salengkrah. — ambalingkrah, onderste boven keeren; bij het zoeken overhoop, door elkander halen Bab. Jo. I, 747, BTDj. 471; vrg. andhungkrah, anggledhah, ngosak-asik. — ambalingkrahi, mrv.
- balengkrah
- zie balingkrah.
- blangkok
- nm. v. e. eenden kleur, vgl. jarakan, bosokan, Wk.
- blêngkik
- KN. kêblêngkik, in verlegenheid, in de klem zitten, in het nauw gebracht.
- balêngkuk
- = bêngkuk, B. v. B.
- balèngkèt
- Ml. zie lèngkèt. door vriendschap Bl. CP. 173, 194.
- blêngkêp
- zva. rangkêp.
- blangkêm
- KN. blangkêmên, of bangkêmên, uit verveling trek hebben om het een of ander te eten of te snoepen; behoefte hebben tot praten na een lang vervelend stilzwijgen, vgl. cangkêm. volg. Rh. tengevolge van lang te zwijgen een soort van mondklem hebben, niet kunnen praten. — blangkêmên,
-
--- 2 : 732 ---
- volg. Wk. ook zich moede praten, vgl. mênirên.
- blungkang
- KN. elk stuk van een door midden gekloofde kokosnoot (dêgan) met de schil om den dop; volgens sommigen is dit blewah, en blungkang, wat bij blukang, is opgegeven; zie ook Ks.
- blongsong
- zie brongsong.
- balênggi
- KN. gegarneerde rand, bv. onder aan een dòdòt, van de in wiekjes saam gedraaide inslagdraden van den daarvoor een handbreed losgerafelden onderrand JZ. I, 253 (wangs. mrêjèng kampuh = blênggi, CS.). — ambalênggi, een dòdòt van zulke franje voorzien. — blênggèn, met zulke franje versierd; ook gegarneerd van een kuluk of kulambi, Tj. I, 591, 621.
- balênggu
- (Tamil wilangu) KN. handboei, vgl. cêngkalak. — ambalênggu, de handen in een boei sluiten, iemand een handboei aandoen AS., BG. 192 (fig. suka bungah binalênggu ing asmara, wangs. CS.).
- blênggèn
- zie balênggi.
- bêlanggrèng
- KN. koffiebloesems Wk. — ambêlanggrèng, als koffiebloesems, d. i. zooveel als brêgas, Wk.
- blangblung
- zie bangbung.
- bolang-baling
- KN. kettingkogel BS.
- bolang-bolang
- KN. uit allerlei kleuren samengesteld, kakelbont, vrg. bêlang buntal.
- blangbung
- zie bangbung.
- bapa
- I. KW. goud G. II. of bapak, (vgl. WG. 264, noot) KN. rama, KI. vader JZ. II; ook als vereerende titel. Zoo noemt de Susuhunan den Resident van Suråkěrtå bapa, terwijl hij den Gouverneur-Generaal als eyang, betitelt (bapa, in poëzie ook, even als kaki, in toespraak tot een jongman BJ. KW. Krit. XLVIII, 1-2, van Salyå tot Nakulå, vkl. anggèr, CS.). Soms wordt bapak, als hooger beschouwd dan het KI. rama. Zoo noemde Paku Buwånå VII zijn oom Buminåtå, een echten broeder zijns vaders, bapak, maar zijn andere ooms, onechte kinderen zijns grootvaders, rama, Wk. si bapak ana ngêndi, waar is vader? (over si bapak, zie nog WG. 256 vlg.). bapane, bapake, bapakne, of bapakane, zijn (haar, hun) vader. pak, verk. van bapak, in toespraak (ook wel pakne, vader!) en in samenstelling met den naam van 't eerste kind, naar 't gebruik bij de mindere klasse der Javanen, als Pak Kasiman, Pak Kasiman, de vader van Kasiman. Wiratruna karan anak Pak Dhoyok, Wiråtrunå, naar zijn kind genoemd Pak Dòyòk; soms ook met den nieuw aangenomen naam van den man zelf: Pak Jaya, vader Jåyå, in onderscheiding van zijne vrouw: êmbok (of biyang) Jaya, moeder Jåyå. Door zijne vrouw wordt hij veelal naar 't eerste kind genoemd: pak thole, of pakane si thole, vader van 't knaapje, of pak bèng, pakane si bèng, S., vader van 't meisje, of ook wel eenvoudig bapane, (de) vader. pak kyai, grootvader (vrg. kaki). pak cilik, KN. pak alit, K. of KI. zva. paman, oom, vaders of moeders jonger broeder. pak gêdhe, KN. pak agêng, K. of KI. zva. uwa, ook zva. kaki, vgl. nog TS. 97. pak angkat, pleegvader Wk. bapa babu, zie babu. — ambapa, iemand vader noemen, als vader erkennen, eeren BG. 545, zich het air geven van een vader. ambapa-bapa, iem. als zijn vader beschouwen en eeren Wk. kêbapa, pass. — gumapa, op den leeftijd gekomen van vader te zijn, ongeveer van 25-40 jaar. langkung °, dien leeftijd te boven. — ambapani, vader of als vader zijn over; ook in Men. VII, 509, zva. kêbapan, zijn vader gelijken, slachten Prěg. 47.
- bapuh
- KN. sterk, stevig, forsch Rh.
- bapra
- KW. zva. lawang, inêb, Wk., pagêr, T. 34b (Skr. wapra; wal, poort enz. BJ. KW. Krit. v, 2, 3: baprani pagêr. baprang = bapra ing? ib. XLVI, 23, 3: baprang lawang, vkl. inêbing kori, CS.).
- bapraka
- KW. zva. juru regol, Wk., vgl. bapra.
- baprang
- zie bapra.
- bapak
- zie bapa, II.
- bupati
- KW. zva. ratu, Wk. (Skr. bhûpati, vorst). KN. (in BG. passim bopati) bupatos, K. heer, landvoogd: bepaaldelijk titel van een Regent op Java, vgl. tumênggung, en adipati. sri bupati, de Vorst; zie verder R. en T. — mabupati, KW. vkl. karaton ing bupati, Wk. — kabupatèn, regentschap; het gebied van een regent, tot de waardigheid van een Regent behoorende AS. — ambupatèni, KN. ambupatosi, K. een landschap als Regent [Re...]
-
--- 2 : 733 ---
- [...gent] besturen; zich als een Regent voordoen (in dezen l. z. vlg. WG. 36 ngabupatèni).
- bupatos
- zie bupati.
- bapêm
- KN. een borstplaat, meestal van koper, als distinctief Rh.
- bapang
- KN. bijnaam van de wayangfiguur Dursåsånå die met de armen links en rechts, niet ten volle uitgestrekt, maar eenigszins krom naar beneden, of ook hoog in de zijde, en met levendige bewegingen en stotterend wordt voorgesteld; met de armen als boven, in de spreekwijs ana bapang sumimpang, JZ. II (vrg. kapang, jêpapang. ook ben. van een wayangspel G.); zie nog bij panji. bapang ngungak, fatsoen v. e. gevest BG. 35. suwêng bapang, zeker fatsoen van oorkrabben, nl. breed aan de voorkant; een bijzonder soort daarvan: ° mangungkang, B. 462; volg. Rh. ook een soort van lange mangga KB. 141, Bab. Pas. 35. arit bapang, zie arit. — ambapang, Prěg. 88, de armen uitstrekken of uitgestrekt houden als boven, een houding aannemen als Bapang, bv. uit overmoed, vermetelheid enz. (als gebaar van opgetogen blijdschap BJ. XIV, 12, 4: bapang akiprah-kiprah, BJ. Krit. XVI, 9, 7; girang ambapang, CS., Rs. 111). — ambapangi, tegen iem. de armen uitstrekken, bv. tegen een kind om het te omhelzen enz. Wk. — ambapangake, de armen uitstrekken, dwars houden als boven. — bapangan, soort van vlieger, vgl. plembangan. volg. CP. ook een bijzonder fatsoen van huizen.
- baping
- KN. groote lange ooren hebben G., samentrekking uit ămba, en kuping, (daarom uitspraak: båping) als scheldwoord of spotnaam, vgl. (si) dherung, BV.
- bipang
- of gipang, nm. eener snoeperij van kětan en suiker Wk.
- bopong
- KN. valkkleur van een paard, nam. licht geel met zwarte manen en staart, vgl. gambir. volg. Rh. witvaal en zwarte beenen (ook naam van een bloem Wk.). — ambopong, op de armen dragen, bv. een kind of zieke (of een lijk BJ. Krit. LXV, 4, CS., zoo ook in Men. IX, 1); ook zva. mondhong, zie bij pondhong. — ambopongi, mrv. — bopongan, wat op die wijze gedragen wordt; in de armen dragen, ook bv. gras of hout dat men zóo omvat en wegdraagt L., KB. 87, 251; en de toestand van zóo gedragen te worden Wk.
- badha
- KW. zva. cacad, mêrak, Wk. N. in de spreektaal zva. padha, (volg. Rh. dial. o. a. in Samarang en Bagělen) Prěg. 67, 73 enz.; BG. 448.
- badhi
- KW. zva. klewang, Wk., vrg. badhik.
- badhe
- 1. zie bakal, en arêp. — 2. (verk. dhe, Wk.) of badhèk, (verk. dhèk, Wk.) KN. ook dhèkne, en dhèknèn, naar ik gis, het schijnt dat, zva. thèk, zie pêthèk, PL. 110. dhe ora, naar ik gis niet Wk. — ambadhe, of ambadhèk, ook ambêdhèk, iets gissen, raden, voorspellen WP. 316, verklaren (° cangkriman, BTDj. 7, vgl. Ib. 13). binadhe, zva. ginadhang, BJ. XXI, 7, 10: putra binadhe raja, CS. — ambadhèni, mrv. — badhenan, gebr. badheyan, (BG. 119: bêbêdheyan) of badhekan, obj. den., zva. pêthekan, Wk.; elkaar raadsels opgeven, raadsel, vrg. cangkriman, JR.
- bêdhi
- KW. = wêdhi, zand Wk., BJ. Krit. LX, 6, 5, CS.
- bêdho
- KN. zva. wurung, en baul, BG. 28? (quitte, pari, remise; kamp, niet winnen en niet verliezen, zva. sêri, pur, JR.). — ambêdhokake, zva. murungake, Wk.
- bidho
- KN. een roofvogel met grijze veeren, grooter dan de wulung, de staartveeren zijn zeer gezocht voor pijlen. bidho kêlik, of manuk kêlik, een klein soort geparelde bidho, JR., twee grootere soorten zijn bahak, en bangkong. Zie nog ZG. XXXII, 136.
- budhi
- KW. zva. budi, Wk.
- bedha
- KW. zva. beda, Wk.
- bèdhi
- KW. zva. talam, Wk.
- bodhi
- KW. I. zva. waringin, Skr. bodhi, de heilige vijgeboom, ficus religiosa (vrg. wudi). II. zva. bêndho, kudhi, kumudhi, Wk. (vrg. badhi).
- bodho
- KN. borong, KD. onwetend, onervaren, onnoozel, dom. borong kawula, naar mijn dom verstand, nederig voor naar mijn oordeel. măngsa bodhoa, K. măngsa boronga, (gij) zult of (hij) zal niet onnoozel zijn, het wel begrijpen voor: (ik) laat het aan (uw, zijn) kennis, oordeel of inzicht over, vgl. TS. 198; waarvoor men in Oost-Java zegt: borong punapa. ° kula mung titip kiwala, BG. 25. — ambodho [ambo...]
-
--- 2 : 734 ---
- [...dho], iemand iets zoeken wijs te maken Wk. (andamêl bodho, hetz. Bl. CP. 134, vgl. busuk); volg. Rh. zich dom enz. houden. — ambêbodho, of ambodhoni, iem. (iets) wijs zoeken te maken; ook iem. voor dom houden of uitmaken; ook fig. zva. maido, zie paido. — ambêbodhoni, beter willen weten. — ambodhoi (ambodhoni, Wk.) tot iemand zeggen: măngsa bodhoa, aan zijn beleid overlaten WP. 496. — ambodhokake, iemand voor dom houden of uitmaken; (iemand iets wijs maken W., DN. II, 455). ambodhokake (ambêbodhokake, amborongake, G.), N. amborongakên, K. iets geheel aan iemands beleid of inzicht overlaten, toevertrouwen, aan bevelen AS. 262.
- bêdhah
- KN. scheur, bv. van een kleed JZ. II, snede, bres; gescheurd, doorgebroken, bv. van een dam; bemachtigd, ingenomen, bv. van een stad; scheuren, doorbreken (intrans.); het scheuren enz. (vrg. suwèk, bêlah, pradhah); ook dial. het vellen v. boomen ER. II, 86. tukang °, aannemer voor 't aanleggen van sawah's ER. II, 107. — ambêdhah, scheuren, in iets een scheur maken, bv. in een kleed; een muur of dam doorbreken; zoo van een dief: malinge ambêdhah pagêr, niet ambabah, of ambobok, Wk.; verder een bres of opening daarin maken; een rijk of stad veroveren BTDj. 17; de eerste voren in een sawahveld ploegen, nl. overlangs Wk., vgl. bij tugêl, kênthèng. ambêdhah gulon, de stof voor een buis aan den hals uitknippen. (ambêdhah gêdhong, de voorraadkamer aanspreken, groote uitgaven doen Wk.), vgl. ook S. bêdhah kêlir, gezegd van heel hard spreken, als om de kêlir, te doen barsten Men. VII, 510. — ambêdhahi, mrv., ook uit een stof een kleedingstuk knippen (in iets een scheur of snede of opening maken G.). ambêbêdhahi, aan het doorbreken enz., uitknippen enz. zijn Wk. — ambêdhahake, maken of veroorzaken, dat iets scheurt, doorbreekt of veroverd wordt AS.; iets laten knippen tot een kleedingstuk. — bêdhahan, obj. den., het doorgebrokene, de gemaakte scheur, bres of opening; geknipte stukken voor een kleedingstuk, snit.
- bodhèh
- KN. wilde, oneetbare betel, vgl. suruh, Wk.
- bidhan
- KW. zva. dhukun, Wk.; vgl. Mal. bidan, vroedvrouw.
- badhenan
- zie badhe, 2.
- badhăndha
- KW. zva. ngubak, Wk.
- bêdhandho
- KW. zva. kapintên, S., grago, gajêg-gajêg, KN. tusschen hoop en vrees debberen, op twee gedachten hinken. — ambêdhandhoni, zulk een toestand veroorzaken, inconsequent makend.
- badhar
- KN. niet doorgaan, verijdeld, geen gevolg hebben, bv. van een voornemen of gelofte. sêmèdinya nuju °, BG. 245. BG. 408: godha mrih ° sang rêsi, (vrg. wurung, batal, mubadir); volg. Wk. ook ontdekt, openbaar gemaakt van een plan, vrg. udhar, kadhar, enz., babar, konangan. — kabadharan, ontdekt, uitgelekt. — ambadharake, verijdelen.
- badhur
- 1. wellicht budhur? zie panu. — 2. een soort aardvrucht, die in tijd van hongersnood gegeten wordt (ook walur, of ilês-ilês, gen.); de bloem bangah, heeft een zeer onaangename, stinkende lucht.
- badhèr
- KN. een riviervisch grooter dan (dezelfde als Wk.) een wadêr, ZG. X, 32. badhèr bang, wangs. op iwak mas.
- bêdhor
- dial. = cikbèn, de N.
- bidhar
- prau bidhar, Mal. (Palémbang), ongev. zva. jukung, meestal van éen boomstam gemaakt Rh.
- bidhur
- KN. een opzwelling van de huid met puistjes, zooals de roode hond, vergezeld van hevige jeukte, ook bv. ten gevolge van te veel gal. — ambidhuri, zoodanige opzwelling veroorzaken.
- budhur
- KN. een ziekte, waarbij zwelling of verdikking van de huid plaats heeft, een soort melaatschheid? die ziekte hebben, vgl. budhug, Wk. Barabudhur, zie bara, VII. — budhuran, muf van arensap door de laru, ZG. XXVI, 136.
- bedhor
- KN. ijzeren of stalen pijlspits JZ. I, 140.
- bodhor
- dial. = badhud, de N.
- badhak
- KW. zva. mêrak, Wk. KN. lar badhak, pauweveeren, inz. de staart BvB. 80. badhak, of ilir badhak, waaier van pauweveeren (Rs.) Rh. kêbut badhak, voor kêbut lar badhak, waaier van pauweveeren, zoo als er twee tot onderscheidingsteekenen [onderscheidings...]
-
--- 2 : 735 ---
- [...teekenen] van den Vorst, van zijne echte kinderen en van den Rijksbestierder behooren JZ. II, 287; soms ook bij den optocht van een bruidegom door twee personen achter hem gedragen (wangs.: êlar badhak jroning pura = kêbut, CS., volg. Rh. ilir badhak jroning pura); volg. CP. badhak, bij de wayang karucil = gunungan, bij de wayang purwa.
- badhik
- (of bodhik, Wk.), gew. badhik-badhik, KN. soort van ponjaard (mes Wk.), door Boegineezen algemeen als kris gedragen (vrg. badhi). — ambadhik, met de badhik, steken.
- badhèk
- zie badhe, 2.
- bêdhèk
- ambêdhèk, zie badhe, 2.
- budhak
- KN. slaaf, slavin, bediende, inz. bij Europeanen en Chineezen, die vroeger slaven plachten te houden, in de eerste tijden der Cie Bab. Jo. I, 679; anders i. d. bet. v. bediende, gew. batur. — ambudhak, (of mudhak, Wk.) als budhak dienen.
- budhuk
- zie budhug.
- bedhak
- KW. zva. wong kompra, Wk., vgl. pidak.
- bodhik
- zie badhik.
- badhud
- (of badhut, Wk.) KN. grappemaker, hansworst. bèbèting badhud, zie bèbèt. — ambadhudi, bij iets de rol van hansworst vervullen. — badhudan, hansworsterij; een publieke vertooning geven met hansworsterij, vgl. klonthangan.
- bêdhad
- (ook bêdhat, Waj. II, 477) KN. zva. sewot, PJ. I, 357.
- badhot
- KW. zva. dhukun, Wk. (ontbr. W.). — ambadhoti, zva. andhukuni, G.
- bêdhat
- KN. los, losgegaan, losgerukt, bv. van een slot; ook fig. los van zeden, ook ° liwar. vrg. bêjad, pêthat, en zie bêdhad.
- bêdhati
- (volg. Rh. Samarangsch) zva. pêdhati.
- bêdhès
- KW. en OJ. aap; ook een uitroep van verbazing, zva. busèt, of tobil, gew. herh. bêdhès-bêdhès, PJ. IV, 301 (in Bagělen en Kědhu Rh., zie nog in WP. 414 bij bêdhès busèt, aan Rh. onbekend).
- bêdhawa
- KW. zva. nglela, Wk.
- bidhawa
- KW. zva. triwikrama, rowa, Wk.
- badhawang
- KW. zva. bulus, Wk. bêdhawangan, zva. padhawangan.
- badhawanganala
- KW. zva. dewaning bulus, Wk.
- badhêl
- KN. klef, ongaar v. gekookte rijst, gebak enz., vgl. madas, bantat. volg. Rh. gebr. gadhêl.
- badhol
- nm. v. e. vogel ZG. XXXII, 136.
- bêdhal
- KN. ambêdhal, zich losrukken van een paard dat vastgebonden is Rh.; op hol gaan, doorgaan van een paard Wk., stam dhal, vgl. udhal, budhal, enz.
- bêdhêl
- KN. grondw. van ambêdhêl, fig. licht kwetsbaar, ook van de huid of beenderen, murw, broos, in tegenstelling van wulêd, week, los, in staat van ontbinding enz. L. 153. — ambêdhêl, of mêdhêl, en mêthêl, (zie ook bij pêthêl) in dien staat van zachtheid zijn (door bederf, mufheid, rotheid of over gaarheid), dat het zich gemakkelijk stuk laat trekken of uit elkander halen als touw, laken, katoen of vleesch; ook van hout door vermolming. — ambêdhêlake, caus. (een man moet niet huilen want dan is het gevolg): ° kulit, Waj. I, 52.
- bêdhil
- I. N. sênjata, K. schietgeweer. — ambêdhil, nyênjata, met een geweer schieten; iets of op iets of iemand schieten; ook zva. ambêbêdhil, nyanjata, schieten met onbepaald voorwerp, jagen (vrg. buru, bêdhag). — ambêdhili, nyênjatani, mrv. — bêdhilan, sênjatanan, met een ander of met elkander, tegen of op elkander schieten; een nagemaakt geweer voor speelgoed Rh. — pambêdhil, panyanjata, het schieten, schot. pambêdhil, K. (of juru ambêdhil, N. juru nyanjata, K.) schutter (Bab. Jo. II, 7: tot staatsie), vrg. grêma. ook geweerschot als afstandsmaat: sapambêdhil, KN. (sadhawahing sanjata, K.) een geweerschot ver. II. KN. groote open wond met een harde rand, meestal aan de beenen Rh. (kanker, melaatschheid; melaatsch H.). — bêdhilên, zulke zweren of wonden hebben.
- bêdhèl
- KN. ambêdhèl, een obj. het lijf (iets dat gevuld is, bv. buik of maag, een kussen, dat met boomwol gevuld is Wk.) openscheuren of -snijden BS. 417, 440. binêdhèl, pass. Lakon 232:
-
--- 2 : 736 ---
- wêtênge tak bêdhèl, CS.); iets doorgraven of geheel afbreken Wk. Ook bosch of woesten grond ontginnen ER. II, 146. — ambêdhèli, iets openscheuren of -snijden G. (vlg. Wk. mrv.); vgl. ambêdhah, nyudhèt.
- bêdhol
- KN. uit den grond gerukt, uitgetrokken; poët. van de plaats weg, vertrokken van vele menschen (vrg. budhal, bodhol). — ambêdhol, uit den grond rukken, uittrekken KT. 22, een huis opbreken, wegnemen; overbrengen van een familie naar een andere plaats Men. VI, 451, vgl. pondhong. een tand uitrukken; wayangpoppen uit den pisang-stam trekken Prěg. 12, 15, 16. ambêdhol jangkar, het anker lichten. — ambêdholi, mrv. — ambêdholake, maken dat iets uitgerukt enz. is; ook poët. zva. ambudhalake, doen vertrekken, uitrukken, in het veld voeren van troepen BS. 517. — bêdholan, uit den grond gerukt, uitgetrokken; plantje dat met de wortels uit den grond getrokken is (vrg. putêran).
- bidhal
- zie bodhol, 2.
- budhal
- zie bodhol, 1 en 2.
- bodhol
- KN. 1. (ook budhal? vrg. udhal) uitvallen, losgaan, uitgerukt van haar of veeren. — ambodhol, ruien (vrg. ambrindhili). (ambudhal, poët.? uitrukken, bv. de ingewanden uit iemands lichaam BJ. XL, 3, 1, binubak binudhal-budhal jêroane, CS.). — ambodholi, iets, als haren of veeren, uittrekken; vrg. ambubuti, maar ruwer, en bij vlokken, uit elkaar halen, bv. van een vlot Tj. III, 694 en intr. uitvallen, ruien enz. — ambodholake, doen uitvallen, doen losgaan. — bodholan, wat uitgevallen, losgegaan of uitgetrokken is. — 2. ook (fig. Rh.) zva. budhal, KN. bidhal, K. het uitrukken, opbreken, op marsch gaan, vertrek, afreis van of met velen. BTDj. 4: sang nata bidhal, (vrg. angkat). — ambodholake, enz. laten of doen uitrukken enz. BTDj. 503. — bodholan, enz. gezamenlijk uitrukken enz. WP. 190. — ambrodhol, uitgaan, uitpuilen, uithangen, uitvallen van samenhangende zaken in een zak, door een scheur of gat J.; van darmen uit den buik Waj. II, 243. — ambrodholi, in iets, bv. een zak, een gat maken, om den inhoud er uit te doen vallen, of er uit te nemen Wk.
- bodhal-badhil
- overal aan flarden, zva. sothal-sathil, Rh.; ook fig. berooid en uitgeplunderd.
- bêdhèdhèh
- = blêdhèh, 2. Tj. III, 317, Rh.; volg. Wk. ambêdhèdhèh, dik, gezwollen van den buik, gew. door ziekte.
- badhèdhèr
- KW. zva. kadhèdhèr, Wk. Tj. I, 628a: budhedhar.
- bêdhudhak
- (bêdhudhag, J.) KN. I. een vergiftige slangensoort, Trigonocephalus rhodostoma en Bothrops puniceus (vrg. wêlang). bêdhudhak prit, grijs van kleur met zwarte stippen om den hals. ° brama, met rood gestipte schubben om den hals en aan den top van de staart. — ambêdhudhak, onverschillig zijn, het zich gemakkelijk maken, bv. van eene hen, die hare eieren buiten 't hok of de bestemde plaats legt, waar het valt, vgl. ênthit. (verkeerde wegen gaan, een slecht leven gaan leiden JR.). mangan balănja ambêdhudhak, loon trekken voor niets, zonder er iets voor te doen Wk. II. ambêdhudhak, in menigte uitkomen, als mieren uit een gat. — bêdhudhakan, een dans van al de vrouwen die bij een bruiloft hulp verleend hebben, op den avond vóor de samenkomst van bruid en bruidegom, in de deså in gebruik bij het huwelijk van het oudste of het jongste kind Wk., vgl. lumbungan.
- bêdhodhok
- KN. ambêdhodhok, met overeind staande vederen als een zieke vogel of een dansende kalkun Wk., vgl. bêdhodhog, cêkukruk, kodhor.
- bêdhidhèt
- KN. ambêdhidhèt, in het vleesch komen, dik of welig worden (gew. ontkennend) Wk.
- bêdhèdhèt
- KN. ambêdhèdhèt, mager, schraal, een ziekelijk aanzien hebben v. e. mensch of plant, vgl. bêncuritên, Wk.
- bêdhodhot
- 1. enz., zva. kêndhuruk, ook fig. zich erg. schuil houden Rh. — 2. ook een soort van vischnet Rh.
- badhadhag
- KN. ambadhadhag, opengaan, zich breed uitbreiden, bv. van een bloemknop, zva. mêgar, Rh. (dik, gezwollen van de buik Wk., opgezet Tj. III, 253).
- badhêdhêg
- of bêdhêdhêg, KN. ambêdhêdhêg, of madhêdhêg, opgeblazen, met wind gevuld van den
-
--- 2 : 737 ---
- buik; opzwellen, uitdijen van iets, dat in 't water geweekt wordt, vgl. mêlar, en mêdhuk. fig. van 't hart, zva. mongkog, hooghartig worden of in geestdrift komen Wk. — ambadhêdhêgi, opzetting veroorzakend, bv. van moeielijk te verteren of ongare spijzen BG. 38.
- bêdhidhig
- KN. ambêdhidhig, trotsch, hooghartig, wanneer men het beneden zijn waardigheid acht een of ander werk te verrichten, dat niet met die waardigheid overeenkomt Wk.
- bêdhudhag
- zie bêdhudhak.
- bêdhudhug
- KN. ambêdhudhug, dik, opgevuld, opgezwollen van den buik, zat van 't eten Tj. III, 218; zva. bêdhêdhêg, maar dikker enz. (vrg. badhêdhêg, budhug); ook fig. van het hart opgezwollen, zva. mongkog.
- bêdhodhog
- KN. ambêdhodhog, zich uitspreiden, uitbreiden, bv. als een pauwestaart, of een vogel, waarvan de veeren overeind gaan staan Tj. I, 917; nl. zva. badhadhag, of bêdhadhag, maar van grooter voorwerpen.
- bêdhidhing
- KN. fel koud, felle koude, winter; vrg. tis, kukud, Bab. Jo. I, 322.
- badhaya
- of bêdhaya, KN. hof danseressen, waarvan negen een rei vormen, die onder het branden van wierook, door gamělan en koorzang van mannen en vrouwen begeleid wordt (vrg. sarimpi). — ambêdhaya, als badhåyå dansen, den badhåyå-dans uitvoeren; vrg. madhaya. — badhayan, badhåyå's bij zich aan huis laten dansen, zich daarmee vermaken, vgl. taledhekan, wirengan, Wk.
- bêdhoyo
- = pêdhoyo.
- bêdhiyan
- of bêdhiyang, zie bij dhiyang.
- budhiyang
- zva. dhuh biyang, uitroep van butå's Waj. II, 241; zie bojlèng.
- bêdhama
- ook pêdhama, I. KW. vkl. araning gaman jaman kuna, Wk., Dam. Woe. 86; poët. zva. gêgaman, KB. 158, RS. (gamaning buta, Waj. II, 27). Dial. ook = wisaya iwak kali, de N. — ambêdhama, met de bědhama vechten. II. N. gew. bêdhami, of pêdhami, KN. vrede, vrede maken (vgl. dhama); soms ook voor een afspraak maken Wk. (vrg. wawuh, badhama weya). Mal. dawai, vrg. têntrêm. — ambêdhamakake, omtrent (iets) een afspraak maken? Bab. Jo. I, 280.
- bêdhamwa
- zva. badhama weya, G.
- badhama weya
- KW. zva. ngenak-enak, iets op zijn gemak verrichten G. — Vrg. bêdhama, II, weya, bêdhamwa.
- badhag
- = wadhag, WP. 81.
- badhêg
- KN. stinken, een bedorven lucht van zich geven, gew. van vloeistoffen, vrg. bêdhêg.
- badhèg
- KN. een sterke drank van tape kêtan, of tape bêras, bereid. — ambadhèg, badhèg maken. — badhegan, of bêbadhegan, samen badhèg drinken.
- badhog
- KN. ambadhog, plat voor eten; met gulzigheid of smullend eten, vreten, schransen, verslinden, bv. van butå's, booze geesten enz. RP. 130; zoo BJ. VII, 5, 2; XXVIII, 8, 7, van godheden die de aarde verslinden CS. binadhog, verslonden, bv. door booze geesten (of door het vuur BJ. LXVIII, 12, 5, CS.). — badhogan, iets om op te slikken WP. 459.
- bêdhag
- KN. 1. jacht op viervoetig wild; volg. Rh. TP. zva. buru, en K. v. buruh, (vrg. buru, bêdhil, grit). lunga °, op zulk een jacht gaan Wk.; fig. bêdhag buruh, zoeken iets als huurling te verdienen Wk.; volg. Rh. zva. bêburuh, als bedrijf. — ambêdhag, of ambêbêdhag, jagen, jacht maken op groot wild AS. (ambêdhag, ook iemand naloopen om hem te vangen, bij 't krijgertje spelen, Lakon, CS.); zva. amburu, naloopen, najagen KB. 202, RS., ook fig. iems. liefde of gunst zoeken te verkrijgen WP. 425, 435. — bêdhagan, obj. den. wild, waar men jacht op maakt, gevangen wild; (ook zva. pambêdhagan, jachtplaats Wk.). — ook TP. of KD. v. mênang, (niet in Wk.).
- bêdhêg
- KN. het vergaan van vleesch G.; vrg. badhêg.
- bêdhug
- KN. groote, zware trom, die in de moskee hangt, en waarop een priester slaat, om de vijf dagelijksche bedestonden aan te kondigen (nl. mahrib, ngisa, subuh, luhur, en asar), en bij andere gelegenheden JZ. II; ook slaan v. d. bědhug. bêdhug awan, N. bêdhug siyang, K. BTDj. 37, 't slaan van de bědhug om twaalf uur des middags, op den tijd van het gebed luhur. bêdhug wengi, N. bêdhug dalu, K. id. des middernachts, ook genaamd [ge...]
-
--- 2 : 738 ---
- [...naamd] bêdhug dawa, N. bêdhug panjang, K. (v. d. B. 27; volg. Wk. omdat de trom zich dan langer laat hooren dan bij) bêdhub[6] têlu, N. bêdhug tiga, K. AS. drie slagen op de bědhug's morgens om half vier, op andere plaatsen om half vijf, ook gen. bêdhug subuh. bêdhug têtêg, een groote trom bij een gamělan, gew. bij monggang, of sêkatèn. bêdhug mêgêng, zva. tidhur, of dhugdhag, Rh. dhug, cur, zie bij dhug. sabêdhug, zoo groot als een bědhug (trom); ook als tijdmaat, een halve dag, zes uur. lakon sabêdhug, een halve dag (zes uur) gaans BTDj. 665, AS. — ambêdhug, tot aan den tijd waarop de bědhug des middags slaat Wk. — ambêdhugi, den tijd met bědhug-slag aankondigen. — kêbêdhugan, door den tijd dat de bědhug slaat overvallen worden Wk.
- bêdhog
- KN. 1. ambêdhog, pluimvee dat zich buiten de woning des eigenaars bevindt, stelen; BTDj. 421 ° ayam, (in N. 132 oneig. ° sapi); een vrouw of kind, dat buitenshuis is, ontvoeren (vrg. barak, bradhat, colong). — ambêdhogi, mrv.; ook iems. pluimvee als boven ontstelen Wk. — bêdhogan, als boven ontstelen, ontvoerd. II. KN. een schoffel met korte steel Rh. (Banyumas); vrg. pancong. — ambêdhog, daarmee wieden ER. II, 131, volg. Wk. zva. ambabad.
- budhêg
- KN. hardhoorig, doof JZ. II (in deze beteekenis ook gêrah pamirêng, of suda ing pamirêng, K.) BG. 82: kang ° dijawili, vgl. tuli, têngèn. geen geluid geven (bv. van een ketel, als het water niet spoedig koken wil Wk., vgl. alub), van een noot die bij 't schudden geen gerammel van de kern of geklok van vocht laat hooren, vgl. kocak, koplak. dof klinken, van een valsch geldstuk, een gong, klok enz. — ambudhêg, zich doof houden. — ambudhêgi, budhêg, makend; ook beginnen budhêg, te worden (vrg. ambrêbêgi) ook zva. ambudhêg, Wk. — ambudhêgake, doof maken, verdooven; doof noemen. — budhêgan, voor een doove spelen, op de wijze van een doove iets doen.
- budhug
- (of budhuk, WW.) KN. (vkl. busung, doyan nêdha, JZ. II) melaatschheid of lazarusziekte, lepra, vgl. budhur. In KT. art. 324, sakit budhug, naar 't schijnt voor Ar. [Arab], elephantiasis, waarbij de uiteinden der ledematen wegrotten; dikbuikig door veel eten, van eten zijn hoofdzaak maken Wk. — ambudhug, hetz. JZ. II, 118; vrg. ambêdhungug,[7] Wk. — budhugên (budhukên, WW.) melaatsch.
- bedhog
- KN. ambedhog, onevenredig, breeder zijn dan lang van messen en derg., ook v. menschen Wk.
- bodhag
- KN. groote mand met een wijde opening zonder deksel, bv. voor ongekookte rijst, aardappelen, vruchten en derg. Tj. I, 216.
- badhiga
- KW. zva. juru, tukang, G., vrg. pandhega.
- badhigas
- of bêdhigasan, Bab. Jo. I, 1266 woest en wild zich aanstellen, bv. kaya banthèng ngamuk, Waj. II, 511; (zich verlegen toonen G.). volg. J. = kêdandap, enz.; zie nog bij waras.
- badhêgêl
- zie gadhêgêl.
- badhigal
- KN. 1. kakal °, erg stijf van een of andere etenskost; fig. gespierd Rh. — 2. stoutheid; ondeugendheid, zva. dhugal. — ambêdhigal, zva. andhugal, stout, ondeugend, baldadig zijn Wk. — 3. de larve van de urèt, Wk., vgl. cêlethong, en zie ZG. XXVII, 135.
- badhigul
- KW. zva. balilu, JZ. II, Wk. (vrg. badhigal, balila).
- badhugul
- KN. ambêdhugul, zonder kris zijn Wk., vrg. ngigul, bij igul. — bêdhugulan, in dien toestand zijnde Wk.
- bêdhagal
- KN. ambêdhagal, iem. forceeren, geweld aandoen, met kracht aanpakken, om hem onder zijn macht te krijgen Waj. II, 511, vgl. badhigal.
- badhong
- KN. 1. metalen borstplaat, die met een ketting om den hals hangt; een dergelijke behoorende tot den krijgsdos van een Javaansch paard RP. 125; metalen plaatje, dat vóór de schaamdeelen van een nog naakt loopend jong meisje aan een bandje om de heupen hangt (KI. de vrouwelijke schaamdeelen G.); zie nog CP. in TBG. XXIX en ZG. XXI, 10. — ambadhongi, van een badhong voorzien. — 2. zva. wadhong, een soort groote vischfuik Waj. I, 5; vgl. oyol.
- bêdhong
- = gêdhong, 2.
- bidhang
- KW. zva. pundhak, Wk.
- bidhung
- zie bedhung.
-
--- 2 : 739 ---
- budhêng
- KN. zwart lood, dof klinkend v. muntstukken, vgl. budhêg, ook zva. lutung, (ook als boomnaam) Tent. 44, Rs.
- bedhang
- KN. overspeler, boeleerster (overspel G.; vrg. bandrèk) Prěg. 10. — ambedhang, overspel of ontucht bedrijven BTDj. 151. — ambedhangi, mrv. — bedhangan, of bêbedhangan, persoon, die met een ander in overspel of ontucht leeft; minnaar, minnares, boel; met elkander in overspel of ontucht leven.
- bèdhêng
- zie bèdhèng.
- bedhung
- of bidhung, KN. ambedhung, ambidhung, bedriegen, foppen, misleiden JZ. II; volg. Rh. iem. met velen in de war brengen, foppen, en zóo tergen, plagen, kwellen Rs. 709 (vrg. cinthung, siwo).
- bèdhèng
- of bèdhêng, Holl. bedding, tuinbedding (bed?). — ambèdhèng, beddingen maken, in beddingen leggen, nl. een stuk grond. — bedhengan, gemaakte bedding; in beddingen S.
- bodhing
- KN. een klein kapmes Rh.; volg. Wk. = bêndho.
- badhêngul
- = badhungul, Tj. III, 275.
- badhungul
- KN. plotseling voor den dag komend of zich vertoonend; vrg. mêncungul, AS. 115.
- baji
- KN. (uitspr. mbaji) zva. măngsa, het zal wel niet, dat (Waj. I, 37; Bl. PS. 185).
- baju
- of bajo, I. KN. Ml. uit Perz. (vanwaar ons baadje) buis of kiel (vrg. kulambi, toro). II. vkl. buta sabrang, reuzen van den overwal, waaronder waarschijnlijk te verstaan de Bajo's (Ml. bajau) eene afdeeling van de zoogenaamde Rayat's, een Maleische volksstam of klasse, die in de Moluksche wateren van vischvangst en roof leeft. bajubarat, een soort van onzichtbare butå's of booze geesten, als dienaren van Dewi Durgå; vrg. padubarat.
- bajo
- zie baju, I.
- bêja
- zie bêgja.
- biji
- KW. zva. wiji, Wk. Ook nm. v. e. boom Ptychosperma Labill., nat. fam. der Palmaceae Ks.
- buja
- KW. zva. bau, tangan, Wk., ook zva. boja = pangan, BTDj. 636. ° wijah, Bab. Jo. I, 628. Tj. Sěngk. twee (sterk, gespierd, machtig G.; vrg. boja, II; Skr. bhuja, arm, hand). Sang Yang Caturbuja, de Vierarmige WP. 286, KA. 13: Bathårå Guru (Skr. caturbhuja, v. Wiṣṇu). mantên buja, soort van edelgesteenten? BJ. XVIII, 11, 3, CS.
- beja
- KD. van tutur, (en warah, G.J.), Skr. wedya, te weten; te onderrichten. — ambejani, zva. nuturi. — ambejakake, zva. nuturake.
- bèji
- KN. waterbekken, waterkom (BTDj. 36 in een patamanan), wel AS. 27 (vrg. kulah). Ook de nagels waarmede het trommelvel op den rand van een těrbang of bědhug gespijkerd is Wk.; voorts omschrift v. e. muntstuk, en vandaar ook ben. v. e. oude koperen munt Wk. — bèjèn, zeker fatsoen van oorkrabben, (en andere versierselen als mêndhak, sêlut, kalung, Wk.) gelijkend op een bèji, S., JZ. I, 98, envgl. ZG. XXI, 16.
- boja
- I. ook bodya, bujya, KW. zva. pangan, panganan, Wk., suguh, (Skr. bhojya, eetbaar, spijs). bojakrama, KN. (ook bojakrami, K.) beleefd onthaal met toespraak, gastvrije ontvangst, gastmaal; mildheid, weldadigheid; ook zva. pambage, welkomstgroet. bojadana, gulheid jegens gasten. abojadana, gul of rijkelijk onthalen. Vrg. bojana. — amboja, zva. mangan, ook zva. ambojakrama, ambojakrami, gastvrij ontvangen, feestelijk onthalen Sw. LVI, 3; verwelkomen BS. 14. — pambojakrama, subst. den (ook weldoener DN. II, 624, R.). — ambojani, zva. ngingoni, awèh pangan. II. KW. = buja. korawa boja, de sterke gespierde Koråwå's G. (waarschijnlijk alleen gegrond op ééne bedorven plaats in BJB. — het door G. gebruikte handschrift. — Krit. VII, 9, 1, waar alle andere handschriften, even als het KW., hebben Korawa băngga, CS.). Zie nog WP. 121 cfr. 122; Waj. I, 234.
- boji
- KN. een draaislijpsteen, fijner dan grinda, Wk. (naam van een wapen G.); vrg. bodhi.
- bojo
- KN. zva. somah, echtgenoot, man of vrouw (voor vrouw: KI. garwa, en zie ook rencangan, bij rewang); vgl. laki, rabi, ook zva. jodho, wedergade, deksel bij een doos, enz. bojo mantri, een mantri tot echtgenoot hebben [heb...]
-
--- 2 : 740 ---
- [...ben] (ook bojon mantri, met een mantri getrouwd zijn L. 249.). kabojo, kagarwa, tot vrouw, gemalin genomen worden. — ambojoni, iets van een wedergade, een deksel voorzien. — ambojokake, iets als deksel voor iets doen dienen.
- bujèh
- = jèlèh, (niet in Wk.).
- bèjèn
- zie bèji.
- bojon
- zie bojo.
- bojana
- T. 43b, of bujana, KW. zva. pangan, panganan, suguh, Wk., pista, mangan, vrg. boja, I. (Skr. bhojana, voeding; het eten; spijs). — ambojanani, onthalen. — ambojanakake, iets tot onthaal doen dienen. — pambojana, onthaal Waj. I, 9, 380. — pambujanan, middagmaal Waj. I, 336; II, 16. bale °, eetzaal Waj. II, 431.
- bajra
- KW. vkl. gada, gêgaman, angin, Wk. (ook eign. van eene widådari G.; Skr. wajra, donderbeitel, diamant; ook wapen; bliksemschicht? vrg. braja). bajra tiksna, naam van een slagorde (Skr. wajra-tikṣṇa, zva. de bliksemfelle). jêmparing bajra, een windpijl, die wind voortbrengt. bajrapati, KW. zva. prahara. guwa bajra, of guwa badra, naam van een eiland BS. 11, 195, CS. — ambajra, JZ. II.
- bêjèr
- KN. een oogziekte, naar men wil een chronische, als het onderlid door zwakte als neergetrokken is Wk., volg. Rh. zva. bèlèk, of jèlèh, zoo wordt spottend Sěmar gen. si bêjèr, iemand, die roode randen om de oogen heeft. — bêjeran, roode randen om de oogen WP. 401.
- bijik
- zie bijig, niet in Wk.
- bujuk
- (oudj. Sd. wujuk) KN. misleiding, verleiding; mooie bedriegelijke woorden, lokaas (vrg. ipuk). kêni bêbujuking corah, door booze inblazingen verleid BS. 536, CS. — bujuk-bujuk, op allerlei wijze zoeken te bepraten of te verleiden (volg. Rh. naar het Maleisch) JBr. 198. — ambujuk, verlokken, overhalen, bepraten JZ. II. — ambêbujuk, zoeken te verleiden.
- bujakah
- KW. eten. sabujakah, zva. sapanêdhanan, JZ. II.
- bojakara
- KW. zva. kilatbau, Wk., zie boja, II.
- bijaksana
- zie wicaksana.
- bêjad
- of bêjat, KN. uit zijn verband, los- of uit elkander geraakt of gerukt JZ. II; vgl. bojod, bêdhat, jêbol. — ambêjad, losrukken, openbreken, bv. een slot. — ambêjadi, mrv. — bêjadan, wat uit elkander geraakt is; losgeraakte deelen; versleten, onbruikbaar, onbekwaam, afgekeurd, ironisch van een persoon, die afgedankt, of gepensionneerd is, bv. ° wêdana, (deze laatste bet. ontbr. Wk.).
- bujad
- zie bojod.
- bojod
- bujad, zva. bêjad, ook fig. afgesloofd, afgewerkt en zoo niet meer bekwaam om te werken; ongev. zva. jêmpo. Rh. van een baju, uit elkaar, waarvan de naden los zijn, van een rijk regeeringloos Men. IX, 108, VII, 438? — ambojod, uit elkander halen en., bv. een omheining van wilde zwijnen BJ. LXIII, 10, 2, CS. — bojodan, zva. bêjadan, bv. van een rijtuig BJ. XXXIII, 19, 10, CS.
- bajut
- A. 15 = bacut.
- bêjat
- zie bêjad.
- bajis
- bajisan, dial. = jothakan, de N.
- bejos
- N. plat woord voor bisa, Wk., vrg. pêcus, bèthès.
- bajul
- KN. kaaiman of krokodil; vrg. krete, baya, III. thèngèl, (BJ. Krit. XXXVIII, 1, dient het tot verklaring van KW. baya, ten onrechte opgevat in den zin van kaaiman CS.).
- bijil
- zva. mlêthos, uitpuilen, v. d. oogappel Wk.
- bujêl
- KN. stompvormig, knopvormig van de vingers of teenen (of ook van de armen, als zij aan de pols eindigen, doch aangeboren, niet door verminking) die van éen of meer leden beroofd zijn Wk. kudhi °, een kudhi met een stompe punt Wk.; van een mes waarvan het lemmer gedeeltelijk of aan de punt afgebroken doch weer aangeslepen is; zulk een stompje van een vinger of teen Wk., vgl. buntung.
- bujil
- KW. zva. bajang, klein Rh.
- bojlèng
- KN. gew. herh. uitroep van verwondering door butå's geslaakt, zva. tobil, Waj. I, 103; vgl. CP. in TBG. XXIX, 181.
-
--- 2 : 741 ---
- bujya
- zie boja, I.
- bijyaksana
- KW. zva. wicaksana, Wk.
- bajag
- KN. zeeroover, zeeschuimer, kaper; vrg. baju, II. BTDj. 306: kaya bajag ing sampang. — ambajag, op zee rooven.
- bijig
- (of bijik, G.) of (Wk.) bijigan, KN. elkander met den kop of de horens stooten; vrg. gudag, bêrik, sudhang. — ambijig, iets Wk. als boven stooten; ook meer algem. met de kop of de horens stooten tegen; fig. iem. tot eenig werk uitkiezen (aanzetten?) Wk. — ambijigi, mrv. BTDj. 72, Men. VII, 260.
- bujug
- in bujug busèt, uitroep van verbazing, in Bagělen (vrg. busèt) WP. 414.
- bejog
- KN. mank aan éen been Wk., vgl. bedhog, Tj. v, 246.
- bojèg
- enz. = gojèg, enz. Wk.
- bojog
- KN. zekere rijstmaat, vgl. pithi, cênthak.
- bujaga
- zie bujăngga, I.
- bêjigar
- KN. ben. v. e. belasting op karbouwen, vroeger in het Mangku-Negårå'sche geheven Wk.
- bijagsana
- zva. bijaksana, zie wicaksana.
- bajang
- KN. klein in zijn soort, dwergachtig, dwerg. (maar welgemaakt; anders cebol, zie pl. ald.); ook van boomen, vruchten, tanden enz. die hun ouderdom al bereikt hebben, maar klein gebleven zijn (wangs.: banthèng bajang = kênthus, CS.). — gumajang, of gêmajang, dwergachtig zijn, of zva. cumilik, zich klein willen voordoen Wk. gumajang kèwèr, benaming van een kind van omstreeks 3 jaar. ° kewat, van een kind, op den aardigen leeftijd van een jaar of twee, drie, dat zich verstaanbaar begint te maken Rh., vrg. jabang. — bajangan, of jabangan. bocah °, zie bij jabang.
- bajêng
- 1. zie barêp, ook zva. pambajêng, WP. 392. — 2. ambajêng, zva. ambanjêng. ambajêng kapang, in lange evenwijdige rijen zitten, die aan de uiteinden samenloopen BS. 498, Wk.; ook in Tj. III, 170 bêbajêngan, in dergelijke rijen.
- bajing
- KN. eekhoorn, Sciurus; de in bossen gebonden alangalang boven de nok van een dak Rh., eenigszins gelijkende op de staart van een bajing in het groot (zie korog) bajing gêndhu, benaming van de mannelijke roede (wangs.: bajing rêkta, roode eekhoorn, d. i. jêlarang, CJ.). ngèlmu bajing kiring, stelt in staat den moeilijksten boom te beklimmen ZG. VIII, 256. — bajingan, straatdief, straatgespuis Wk., zwervende dieven ZG., vgl. bangsat. Volg. Wk. ook een katoenen buikband die tevens een buidel is, gew. door zulk volk en kuli's gedragen. Zie nog ZG. XXIV, 379 noot. — ambajing, van straatdieverij leven Wk.
- bajong
- KW. zva. prau jong, cancut, Wk. KN. ambajong, iemand met water uit een plas bespatten door het met den voet naar hem toe te schoppen, zooals de kinderen elkaar wel doen bij het baden BG. 203, in den regen, vgl. nyirati. ok wel met zand of steenen werpen Tj. III, 459. ambajong ulat, of ° tingal, (° liring, Tj. I, 25), iemand een lonk toewerpen. — bajongan, elkander als boven bespatten; (voor gemeenschappelijke rekening, bv. iets koopen Wk.).
- bijang
- KW. zva. pundhak, Wk., vgl. bidhang.
- bujang
- KW. vkl. bau, (vgl. buja). lurus, lămba, Wk. KN. (volg. Rh. bujangan) lastdrager BG. 237, kuli, vrije kuli, nl. geen gouvernementskuli ER. III, 200, 201 (vrg. wujang, buli, buruh); vgl. Wk. een kuli, die geen huis heeft en onder opzicht van een hoofd staat, en dus tot dragen te pressen is, hoewel tegen loon, anders dan buruh. verder ook een gemeene knecht, en zooals in 't Mal. een ongehuwde KT., S.
- bujêng
- zie buru.
- bujung
- zie buru.
- bojong
- KW. zva. pangul, Wk.
- bujangkara
- KW. zva. gêlang, Wk., vgl. bujakara.
- bujăngga
- I. KW. (Skr. bhujaṅga en bhujaga), slang, draak Wk. bujagapuspa = nagasari, een boom BJ. KW. Krit. II, 10-11, CS. II. of bêrjăngga = pujăngga, KA.
- baya
- I. of bêbaya, KW. KN. zva. pakewuh, bilai, moeielijkheid, hachelijkheid, nood, gevaar; ongeluk, ongeval JZ. II. pringgabaya, zva. ewuh-pakewuh, Wk. (Skr. bhaya, gevaar, nood, vrees). baya ngangsar, een slecht teeken in het haar van paarden, meestal onder achter den buiksingel Rh.; ook het gebrek, dat een paard heeft om als het een rivier doorwaadt, met zijn ruiter in het
-
--- 2 : 742 ---
- water te gaan liggen. tan baya, zva. tan pakewuh. bayahita, menschen van het gevaar (?), d. i. prajurit, krijgslieden G. KW. zva. punagi, W. nirbaya, benaming van een corps soldaten van den Susuhunan (Skr. nirbhaya, zonder vrees). sabayapati, BS. 117 of sabaya sapati, in alle nood en dood, bv. verbonden Prěg. 104 (vrg. bayantaka, bayataka). baya kapêthuk, of baya kêpranggul, Wk. een slecht teeken in het haar van paarden, nl. twee haarkringen boven elkander op den voorwang Wk. — bêbaya, gevaar BG. 10, vervaarlijk BJ. XXXVIII, 5, 5; LXVIII, 3, 7; LXIX, 23, 10, CS. — kêbaya-baya, zva. kêtula-tula, door het ongeluk vervolgd worden. — ambayani, of ambêbayani, gevaarlijk (vkl. aniwasi, G.; zoo BS. 102? CS.), en K. 3, 57. II. poët., met of zonder Jussief, mogelijk, denkelijk (Djo.), wellicht; misschien dat BTDj. 87; mocht het zijn dat; al was het dat; al zou 't ook zijn dat (eig. volgens I: het is te vreezen, er is gevaar of uit vrees dat ... ? zoo laat het zich althans opvatten, bv. in BJ. KW. Krit. LXVII, 5: baya basmyarat, vkl. baya kobong jagat, vandaar misschien enz., inz. in ongunstigen zin BS. 236, 278, 329, 593; veelvuldig in vragen als in de volgende voorbeelden CS. Vlg. Wk. is dit baya, denkelijk een samentrekking van bok iya, laat het zijn dat, dat enz.). sapa baya, wie mag het zijn? baya kêpriye, hoe mag wel ... ? mênyang ngêndi baya, waarheen mag wel ... ? III. ook buaya, of buwaya, (wuhaya, KW.) krokodil, kaaiman: Crocodilus biporcatus (in wangs. omschreven door singha ranu, of ° tirta, singha tirta măngsa jalmi, jayèng toya, tirta prana, kadhal gogo, BG. 519, kadhal gung kang sabèng toya, CS.; vrg. bajul). — ambaya, als een kaaiman JZ. II. binaya mangap, verbonden met kinêpung wakul, Bab. Jo. I, 580, JZ. II, C. 2151, bl. 117a. IV. N. banggi, K. zva. ubaya, ubanggi, (eig. volgens I, gevaar, vandaar bedreiging, en dan aanzegging?) kalinggabaya, spr. (Alleen op deze, nog tamelijk duistere, spreekwijs schijnt het geheele baya, IV te berusten: zie JZ. II, 23, waar het verklaard wordt door kalingan ing jangji, echter met uitdrukkelijke opmerking, dat baya, die beteekenis niet heeft, en het dus ten minste zijn moest kalinggobaya, CS.). W. geeft werkelijk op baya, zva. jangji, en Rh. kent de spreekwijs wel degelijk, en ook wel kalingan ing jangji, (eig. jangji kalingan dina, ° wulan, of ° taun) vervallen van een overeenkomst, doordat de tijd verstreken is; waarin kalingan, wellicht verbast. van kalingga; vrg. de spreekwijze kalingga dina, enz. vkl. onder lingga. — bayawara, zie ald.
- bayi
- KN. klein (pas- of volg. Wk. ook nog ongeboren, vgl. lesan, 3) kind, zuigeling, wicht; poët. of bij wijze van spreken ook meer uitgestrekt, bv. in toespraak tot een jong man, zva. thole, BS. 599 (zoo bêbayi, BJ. Krit. LIX, 13, 2, minachtend, van Nakulå en Sadewå CS.). duwe bayi, in de kraam liggen. wadhah bayi, baarmoeder. jabang bayi, zie jabang. Vlg. WG. 208 heet een pasgeboren kind jabang bayi, en noemt men bayi, het kind, als 't reeds ingewikkeld is. — bayinên, dial. = wong duwe anak, de N.
- bayu
- I. KW. zva. angin, Wk., T. 34a, RL. 39a, ook naam van een déwå, zóo in B. 354; Tj. Sěngk. vijf (zes G.; Skr. wâyu, wind, ook als Godheid). bayu bajra, vkl. angin gêdhe, (uit Skr. wâyu, wind, en wajra, bliksem, die ergens inslaat, donderbeitel PK.). bayu badra, bkl. angin awor udan, RP. 76. bayusuta, of bayuputra, (Skr. wâyu-suta of -putra), zoon van den Windgod: bijnaam van Wrěkodara (bayutênaya, BS. 258) en Hanoman. II. KN. spier, ader; kracht. larut bayuning ăngga, BS. 202. tanpa bayu, krachteloos. mupu bayu, iem. krachteloos maken door een tooverformulier. — ambayoni, iemand sterken door een gebed. — bêbayon, naam van dat gebed, nl. een rapal om zijn tegenpartij in een gevecht krachteloos te maken ZG. XXIII, 341.
- biya
- N. TD. vragenderwijs. apa biya, is het billijk? Wk.
- buya
- KW. zva. bujêng, nazetten (waarschijnlijk het oude N. van bujêng). — kêbuya-buya, KN. zva. kêbaya-baya, (zie baya, I), kêburu-buru, JZ. II, KB. 138. kêlunta-lunta, vrg. kuya-kuya, buyar, buyak.
-
--- 2 : 743 ---
- beya
- KN. (of banggi, K.; in WP. 234, ook zva. pabeyan) tol, cijns, belasting, ongelden en volg. Wk. ook tol of belasting betalen JZ. I, 117 (Skr. wyaya, uitgaven, onkosten; zoo ook in Sri T. 97b en BTDj. 288. băndha beya, uitgaven en onkosten). Bab. Jo. I, 456: materialen. mupu beya, mupu banggi, tol of belasting heffen (vrg. salar). luput beya, tolvrij. juru beya, tollenaar. beya wragad, ongelden en onkosten. Vrg. bara, III. — ambeyani, ambanggèni, van iemand tol, belasting vragen; iem. beya, opleggen; voor iets tol, belasting betalen. Bab. Jo. I, 882: onkosten bijdragen voor. — ambeyakake, ambanggèkaken, goederen voor tol of belasting aangeven. — pabeyan, KN. plaats, waar tol of belasting geheven wordt, tolpoort, tolhuis (ook zee, die de kust bespoelt; zeestrand G.). — prabeya, zie boven.
- beyo
- KN. Ml. zva. menco, vgl. manuk siyung.
- boya
- (uit te spreken 'mboya) of boyak, in de hoftaal; en hier en daar TP. zva. ora, JZ. I, 67, BTDj. 574, RP. 91; WP. 3, 33, 45; Prěg. 5; vgl. TS. 228.
- boyo
- KN. verzwakt van ouderdom G., volg. Wk. zva. loyo, zóo in Rs. 552.
- byah
- KW. zva. wêrata, ambèbèr, KN. in menigte uitkomen, opkomen, bv. v. padi, v. vruchten, van visschen Tj., volg. Wk. menigvuldig te krijgen, algemeen in zwang; ook het tegenovergestelde van ambêliki, ook zich verspreiden, uitbreiden van een menigte, fig. van weldaden overvloeien Tj.
- byuh
- KW. zva. ambyuk, Wk.; T. 23b, RL. 47a; zva. kathah, Rs.
- byaha
- KW. zva. laku, Wk.
- byuha
- KW. (Skr. wyûha) slagorde, gew. in samenstellingen, als mangkarabyuha, de slagorde van den kreeft (Skr. makara-wjûḥa). sêngarabyuha, zie sangara.
- bayah
- KN. zva. biyah, (in Banyumas Rh., vgl. WP. 185, 467); volg. Wk. een jonge eend, ouder dan mêri.
- biyah
- zva. biyang, als uitroep: och! WP. 432.
- bayan
- KW. zva. ati, G. ni bayan, of ni bêbayan, KW. zva. para nyai, êmban, KN. (Mal.) een soort parkiet.
- bayon
- bêbayon, zie b9ayu, II.
- biyèn
- of bingèn, (van bingi, voor wingi). KN. vroeger, te voren, voorheen, eertijds. kala biyèn, (poët. duk biyèn) id. sing biyèn, verleden. Vrg. siyèn, sêngiyèn, mau.
- buyan
- KN. gek, dwass Wk., Jonk. 59.
- byanta
- KW. zva. luwih, bangêt, Wk.
- byantu
- zie biyantu.
- bayinat
- of bainat, Ar. [Arab], duidelijk of overtuigend bewijs, bewijsstuk JBr. 146, vgl. cihna. saksi bayinat, deugdelijke getuige. Vgl. v. d. B. 218 bet. het Arab. woord bewijs in 't alg., maar het Jav. het voorwerp waaraan het misdrijf is gepleegd. — kabayinatan, door deugdelijke getuigen gezien, gehoord of bevestigd JZ. I, 61.
- biyantu
- of byantu, en sabiyantu, of sabyantu, KN. vereenigd, eendrachtig, eenstemmig, verbonden; samenspannen, zich in bondgenootschap of gemeenschap vereenigen. ° sarênga pêjah, BTDj. 534, vrg. bantu, bathon. — ambiyantoni, of ambyantoni, zich met iemand of met iemands gevoelen vereenigen (° atur, Bab. Jo. I, 400), tot zijn partij behooren, zijn zijde kiezen, met hem samenspannen, hem bijstand bieden, hulp zenden BTDj. 21, 46.
- byantara
- of biyantara, KW. zva. ngarêp, ngarêpan, BS. 165, Wk. (Skr. abhjantara, het binnenste). Vrg. bayatara. — ngabyantara, zva. ing ngarêpan, BG. 21. — ambyantarakake, iemand of iets in iemands tegenwoordigheid brengen, bekend maken G.
- bayantaka
- KW. zva. pati, Wk. (wangs.: bayantaka = mati. Skr. bhaya, zie bij baya, I, en antaka, beëindigend, doodelijk; de dood; de samenstelling waarschijnlijk te verstaan in den zin van bayapati? vrg. bayataka, CS.).
- byar
- of êbyar, KW. zva. gègèr, gêlar, Wk. KN. klanknabootsing van een plotseling opengaan bv. van de hand, uiteengaan, bv. van een zwerm vogels Tj. II, 363 (of elkander loslaten, bv. van worstelaars BJ. LX, 6, 4, byar parêng wudhar, CS.); te voorschijn komen van 't lichaam door ontblooting; verschijnen, opkomen van de zon (ook het opslaan van de oogen WG. 353); helder worden van 't gezicht RP. 77; fig. opklaren, ophelderen, opgeruimd [opge...]
-
--- 2 : 744 ---
- [...ruimd] worden van een bedrukt gemoed. L. 101: byar padhanging galih. tot bewustzijn komen van een bezwijmde Gr. L. 152, vrg. ubyar, gêbyar, byak. byar raina, 't aanbreken of bij 't aanbreken van den dag, met zonsopgang BJ. XV, 8, 2; XXII, 22, 1; zoo ook alleen êbyar, ib. v, 4, 6. sèbêt byar, op eens, onverwachts, Lakon CS. byar pêt, (ook byar lêp) zie pêt. — ambyar, zie aldaar (ook verschijnen? BJ. LXII, 12, 6, CS.). — ngêbyar, tot het aanbreken v. d. dag toe Wk. — ngêbyarake, openmaken, bv. een vuist; tot zonsopgang, bv. feestvieren. — byar-byaran, open, bloot van de natuurlijke sporen van een vechthaan (niet omwoeld met een lap katoen. vgl. balêbêd), die men in proefgevecht brengt Wk., vgl. pănja, 2; ook bv. v. e. openstaand buis Rh.
- byur
- KW. vkl. longsor, banjir, grubyug, guntur, Wk. KN. ook êbyur, klanknabootsing van geplons of geklots van water tegen iets aan, of als er iets zwaars in valt, vrg. cêgur, cêbur, cêmplung, gêbyur, ook zva. byar, zich verspreiden. bubar byur, Tj. I, 488 (gebr. ° byuk, of ° bruk, Rh.) van geverfde stoffen en derg. overal gelijk, effen. gilap byur, geheel verguld van een zonnescherm. putih byur, geheel wit geverfd, vgl. sarwa. byur, ook nm. v. e. bathikpatroon ZG. XX, 406; XXI, 220. — ambyur, in 't water ploffen. BTDj. 69: ° dhatêng salêbêting toya. — ngambyuri, of ngêbyuri, naar iemand of iets in 't water springen, naspringen. ngêbyuri, vóór een haan, die los loopt, een anderen, dien men vasthoudt, werpen, om te zien of ze vechten willen. — ngambyurake, ngêbyurake, iets in 't water ploffen. ngêbyurake, een haan, als boven, vóór een anderen werpen. — byur-byuran, of ambyur-ambyuran, spelend samen in 't water springen, als kinderen bij 't baden in een rivier.
- byor
- of abyor, gestrooid, gezaaid, overal verspreid Wk.; ook wel ambyor, KN. zva. mubyar. BG. 187: prabanya pan abyor. KB. 94: busana °, (inz. rondom in menigte schitteren, flikkeren als sterren, edelgesteenten, bloemen, wapenen enz. BJ. XI, 3, 3; 4, 3; XVII, 19, 2; XLI, 17, 6; LXII, 13, 3, CS.). — ngabyori, iets bestrooien Wk. — ngabyorake, verspreid maken, verstrooien, uitstrooien Wk.
- bayar
- KN. betaling, wat betaald wordt of te betalen is JBr. 180, vgl. saur. betalen; onmiddellijk of gelijktijdig terugslaan van een vechthaan. (donya abayar nêgara, goederen tegen een rijk op het spel zetten BS. bayar kula, ook (volg. Rh. oneig. voor) de mij toekomende betaling, mijne bezoldiging enz. JBr. 322, CS.), vgl. blănja. — ambayar, betalen AS. — ambayari, mrv.; ook afbetalen; voor iets in betaling geven AS.; voor eigen rekening eens anders schuld betalen Wk.; tegen iets inzetten BS. 431. — ambayarake, iets afbetalen; in betaling geven, met iets afbetalen JBr. 430; voor een ander (met diens geld Wk.) (zijn schulden) betalen. — bayaran, obj. den.; het betaalde, uitbetaalde, betaling; voor betaling, tegen betaling. dina bayaran, betaaldag.
- bayur
- 1. tusschenwerpsel = byur Wk. — 2. nm. v. e. boom, Pterospermum Schreb., nat. fam. der Sterculiaceae Ks.
- buyar
- KN. zich naar alle kanten verspreiden, uiteenstuiven, vliegen JBr. 412. Bab. Jo. II, 156: buyar mawur. — ambuyarake, uiteenjagen, naar alle kanten verdrijven, vgl. muyar, buyak.
- boyor
- KN. waggelend, niet vast op de beenen staan, vrg. gloyor.
- byak
- KW. wijze, houding, gedrag G.; vkl. nyata, kaya, upama, Wk. (vrg. byakta, waarschijnlijk aangezien voor samenst. uit byak, en ta? CS.). KN. klanknabootsing van splijtend opengaan, vallen of breken; roef! rits! suwak byak, Men.; v. e. schip op de rotsen: BG. 86 sigar byak kaya binanting, vgl. Bab. Jo. I, 934. WP. 102: byak jumpalit: dhawah ing siti, van een mensch. Vrg. brak, wiyak, biyak, byar, byuk. — kabyakan, poët. ook wel kabyak, PM. zva. kêwiyak, ontdekt, geopenbaard, bekend. — ngêbyak, openhartig zijn, de waarheid zeggen; bereid zijn zich naar iemand te voegen of iemand ter wille te zijn Wk., vgl. ngêblag, zie êmbyak. — byak-byakan, overal heen en rond loopen als een bezetene BG. 269, Rh., vgl. iyak-iyakan. ook geheel open v. e. klambi ZG. XXI, 3, 8.
- byuk
- of êbyuk, KN. klanknabootsing van het (dof? Wk.) neervallen van lichte, weinig gedruisch makende voorwerpen, als lijnwaad, een hoop gras, of
-
--- 2 : 745 ---
- vlg. Wk. kěmirinoten die bij het spel cirak wok, in een kuiltje geworpen worden. byak-byuk, herh. BG. 300; vrg. bruk, brêk, byak. — ambyuk, of ngêbyuk, van zulke voorwerpen neervallen; ergens in menigte neerkomen, neerstrijken (vgl. nêba); op iemand of iets in menigte aanvallen BG. 292, 298, WP., JBr. 371 (bv. van zwermen insecten RP. 145: ambyuk griyanipun tiyang kapir, CS.). — ngêbyuki, ergens (een hoop gras, bladen enz.) in of opwerpen (of neerzetten Wk.); op iets met het lijf vallen; in menigte aanvallen, in bezit nemen AS. 227, WP.; op iemand (iets) doen neerkomen, te zijnen laste brengen. kabyukan toya, het water op zijn lijf krijgen PL. I, 107 (zoo kabyukan dahana, in een brand, Lakon, CS.). BG. 294: ° gêni. in K. 4, 33, aanhoudend plassend, plassen; zie ook JZ. II. — ambyuk ngêbyuki, dikwijls verbonden, gezamenlijk er op los gaan van strijdende troepen BJ. XX, 26, 2 enz. CS. — ngêbyukake, iets als boven (ergens) in of opwerpen (of neerzetten Wk.); iets (op iemands hoofd) doen neerkomen; in menigte laten aanvallen. — byuk-byukan, zva. brêk-brêkan, Wk.
- byok
- zva. byuk. — byokan, in menigte te zamen iets doen Tj. I, 324; ook = êbyok.
- bayak
- KN. 1. op een rij, naast elkander, gew. gaande (van pijlen en dergelijke in dichte zwermen? BJ. XVI, 5, 4; XLI, 15, 1; XLII, 6, 7; LIV, 5, 3, CS.). bayak-bayak, rij aan rij gaan (als boven BJ. LII, 11, 5, CS.), vgl. rantab, jajar, Wk. ° arak-arakan, BG. 315; volg. Rh. in menigte zich erg. neerzetten of bewegen. — bayakan, bij zwermen Tj. II, 363. — 2. ook bayake, en bayakna, N. (TD.) denkelijk, wellicht, het schijnt, vgl. baya, II. Wk.
- biyak
- zie wiyak.
- buyak
- KN. ambuyak, zva. anggusah, wegjagen, verdrijven, vrg. kuya, buya, buyar, uyak.
- buyuk
- KN. de nipahboom, een lange soort van palmboom, die op moerassige gronden voorkomt Wk., vrg. atêp, nipah.
- boyak
- zie boya.
- boyok
- KN. de lenden, nl. alleen de streek boven het stuitbeen (het onderste gedeelte van 't ruggebeen, de stuit G.). lara boyok, het spit, vrg. cêthik.
- beyekan
- = boyok, of bangkekan, A. 24.
- byakta
- KW. vkl. nyata, Bab. Jo. I, 872, Wk., netêpi, (Skr. wyakta, duidelijk, zeker, vrg. byak) waar van een bericht. BS. 92: yèn wartanta itu byakta. in BJ. KW. dikwijls bloote bevestiging, of bijna overtollig, Krit. X, 2-3; XXXVI, 8 enz.; zoo ook byaktan, Krit. VIII, 21; X, 8, CS. — kabyaktan, zva. kayêktosan.
- byukta
- KW. zva. byakta, Wk. (Skr. wyukta, verkondig, verklaard enz. CS.).
- biyada
- KW. (vkl. wêlanjar, G.) dienende vrouwen of danseressen in de Surå-låyå G.; ook zva. manggung, putri, en zva. para nyai, vrouwelijke bedienden in de kraton, van den eersten rang AS.; C. 2196, bl. 27. Vgl. v. d. B. in Bijdr. 6e R. VIII, 123? Vlg. ZG. XXVII, 292: meisjes, die bij feesten in de keuken de gerechten helpen klaar maken. — biyadan = biyada, Waj. I, 137; II, 3. Vlg. CP. in TBG. XXXI, 414, zva. pêpingitan.
- byat
- I. KW. zva. bot, abot, luwih, Wk. — kabyatan = kabotan, BG. 189. II. KN. gebruik, gewoonte G.
- byêt
- KW. zva. andadi, abot, Wk.
- bayut
- KN. ambayut, zva. ambrayut, Wk.
- biyêt
- KN. ambiyêt, onder den last buigen; zware lasten dragen; zwaar beladen Rh.; ook v. e. boom volgeladen, en van padi, waarvan de aren geheel vol zijn, en de stengels als buigen onder dien last B. 306, vgl. ngêmohi, gêbèl.
- biyut
- KN. ambiyut, zva. ambaliyut, Wk.
- buyut
- KN. 1. achterkleinkind; overgroot-vader of moeder, gew. met voorafgaand kaki, of nini, êmbah, K. eyang, KI. babah °, of bah °, noemen de Javanen te Suråkěrtå de zonen en kleinzonen van Chineesche hoofden (majoor, kapitein of luitenant Chin.) Wk. buyut, ook voor kyai agêng, bv. buyut of kyai agêng ing Banyubiru, de heilige v. Banyubiru Wk. — ambuyuti, een achterkleinkind (met iets) begiftigen van waarde, als gouden armbanden en derg.; ook een overgrootvader of -moeder beschenken met
-
--- 2 : 746 ---
- iets, gew. een kleedingstuk Wk. — ambuyutake, iets (aan een achterkleinkind of overgrootvader enz.) ten geschenke geven Wk. — buyutên, beven van het hoofd of de handen, uit ouderdom of zenuwachtigheid. — kabuyutan, voorwerp uit de oudheid, gew. zva. candhi, tempel, gedenkteeken, voorouderlijke grafstede AS. 236; ook zva. satru kabuyutan (satru buyutan, of satru bêbuyutan, Wk.), erf- of doodvijand JZ. II. — 2. ongev. zva. haram. 1. doch zwakker, ongeoorloofd, verboden door de voorouders van het eten van een of andere spijs, of het er op nahouden van een of ander, dat bij overtreding ziekte of ongeluk te weeg brengt. — ambuyuti, een ziekte of ongeluk aanbrengend van zaken als boven genoemd (bv. in Banyumas mogen de afstammelingen van Wirå Såbå geen roodschimmel in gebruik of in bezit hebben; ook het eten van een boschhoen of gans in ongeoorloofd) Rh.
- beyot
- = breyot, Wk.
- boyut
- een uitroep om regen, als de lucht betrokken is en het niet regenen wil, vgl. istika, Wk.
- bayatara
- KW. zva. têtela, cêtha, JZ. II, Wk., vrg. byantara. — kabayatara, zva. katara, katitik, meest in ongunstigen zin.
- bayataka
- KW. (voor bayantaka, Wk.). kabayataka, KW. rechtsterm, van iemand wien de doodstraf is opgelegd, voor den dood bestemd JZ. II.
- byatita
- byatita, (of byatiya, G.) KW. vkl. nêngna, tanpa ucapên, sigêg, Wk., in poëzie gebruikt bij verandering van onderwerp. (Skr. wyatîta, voorbijgegaan, verleden; KW. zva. kunêng, BJ. Krit. LVIII, 16-19; LXI, 21; LXII, 5-6; ook byatitan, ib. XLVII, 8; XLVIII, 2-3. byatiya, waarschijnlijk als Jussief van byati, als ware byati — ta, twee woorden CS.).
- bayas
- KN. naam van een visch.
- biyas
- KN. (volg. Rh. wiyas) bleek van gelaat of kleur (vrg. kucêm, pucêt). ° ulatipun, BTDj. 538, en = aclum, 539; en volg. Wk. ook helder van het weder, na den regen, vgl. têrang. — ambiyasake, doen verbleeken; (doen ophelderen van het weder Wk.).
- bèyès
- KN. zva. yuyu, een landkrabbetje Wk.; vlg. WG. 210 het jong v. e. yuyu.
- biyasa
- abiyasa, of abyasa, KW. vkl. luwih, limpad, tau, zeer bedreven, zeer kundig; gewend of gewoon iets te doen (Skr. abhyâsa, oefening, gewoonte, ervaring, opvoeding); eigennaam van den grootvader der Paṇdhåwå's en Koråwå's (Skr. Wyâsa) CS.
- byasman
- byasmaran, KW. zva. gêsêng, lêbur, Wk., vgl. basman, en basmara.
- biywa
- KW. zva. anèh, Wk. (? Skr. bhiyâ, vrees).
- byawara
- zva. bayawara.
- bayawara
- KN. aangifte of kennisgeving van een zaak aan de buren, bv. van iets gevonden of verloren te hebben, waarbij men geen menschen kan noemen (vrg. wara, II); zulke aangifte doen AS. 64. — ambayawarakake, zulk een zaak (aan iemand) aangeven, bekend maken; iemands aankomst in het rond bekend maken, verkondigen, publiceeren. Vrg. byawara, biwara.
- bayawangsul
- zie bayalali.
- bayalali
- N. bayawangsul, K. naam van een plaats, 18 palen van Suråkěrtå, op den weg naar Sålåtigå.
- byapa
- byapi, KW. vkl. wisesa, kawasa, Wk. (Skr. wyâpya, doordringbaar, vatbaar voor een eigenschap).
- byapaka
- KW. vkl. misesa, nguwasani, Wk. (Skr. wyâpaka, zich wijd uitstrekkend).
- bayudhandha
- KW. zva. pangiriding gêgaman, Wk. (voor baudhêndha).
- byayak
- KN. ambyayak, onbestemd, wankelend, onbesuisd, ronddwalen, vgl. anggluyur, Wk. — byayakan, overal rondtasten en rondgaan, als of men iets zocht, vgl. byak-byakan.
- byamo
- KW. zva. lêbur, bibar, Wk.
- byoma
- KW. zva. awang-awang, Wk. (Skr. nomin. wyomâ, luchtruim).
- bayêm
- KN. een moeskruid, beh. tot de familie der Amarantaceae, spinazie BG. 551, JZ. II (om de overeenkomst in klank met ayêm, kalm, tevreden enz., plant de Javaan gaarne op zijn erf bayêm, vgl. anggur). siram bayêm, adus banyu gege, gêlis gêdhe, ilang bajang sawane, kari longgore, zegt de moeder of vroedvrouw bij het baden van een klein kind, terwijl zij met de hand zijn hoofdje begiet Wk.; zie ook bij
-
--- 2 : 747 ---
- ge. bayêm sêkul, soortvan bayěm, die 't meest gegeten wordt; andere soorten zijn: bayêm lêmah, de ware spinazie, A. retroflexus Bl., zie nog MR. II, 48. bayêm êri, een oneetbare soort vol dorentjes, A. spinosus L. (heet MR. II, 63: bayêm raja). ° kakap, een soort met breede bladen enz. ° cènggèr, naam van een bloem, hanekam. bayêm gatêl, zva. latêng, brandnetel (wangs.: bayêm gatêl, of bayêm arda = latêng. bayêm rawa angrêmbaka = gundha CS.).
- byomantara
- = bomantara, T. 19b.
- byombong
- KN. nm. van een groote soort duizendpoot, meest in bamboebosschen op de bergen te vinden; de beet is zeer vergiftig Rh.
- byabya
- KW. zva. kidul wetan, ontbr. W. (Skr. wâyawya Noord-West; oudj. bâyabya KO. 20). hirsanya, nurwiti, ganeya, en byabya, zijn geheimzinnige woorden op de 4 windstreken betrekking hebbende, bij de timmerlieden onder de Kalang's in gebruik, die ze in de uiteinden der pangěrět's boven de 4 hoofdstijlen eener paṇdhåpå beitelen Wk.
- byang
- KN. I. klanknabootsing van het vallen, bv. van een metalen schenkblad, zva. brang. ook een uitroep, zva. iyang, en yang, in scheldwoorden zva. biyang. byangane, zijn moer. II. ngambyang-ambyang, om zich heen wassen als een welige kruipplant; fig. van de eene zaak op de andere komen, van het eigenlijke onderwerp afdwalen Wk. — byang-byangan, rondzweven, rusteloos zijn; ook van den geest, onbestemd in doen en laten BG. 176. (byang-êbyangan, zva. byung-byungan, G.), vgl. krambyang, byayakan.
- byêng
- KN. klanknab. van het zich in beweging zetten v. velen Tj., Rh.
- byung
- KN. klanknabootsing van het gonzend uit elkander vliegen van een zwerm insecten (vrg. bur, brung, ubyung). nut byung, spr. met den stroom meegaan, meegaande. — byung-byung, zwerm van bijen JZ. II. — byung-byungan, (of byung-êbyungan, G.) bij zwermen van vliegen en derg. — mabyung, in verwarring de vlucht nemen G. — mabyungan, poët. Tj. III, 3, uiteenstuiven, in verwarring naar alle kanten de vlucht nemen (of dooreenloopen? BJ. XLI, 4, 3, CS.).
- bayang
- KN. 1. ambayang, of ambêbayang, iemand met zijn tweeën of meer aan weerszijden ondersteunen of opnemende wegleiden, links en rechts vasthouden BTDj. 649, als bij ons een boosdoener tusschen twee gerechtsdienaars RP. 41; iets met zijn tweeën of meer met de handen wegdragen, bv. een tafel; Bab. Jo. I, 646, een doode (vrg. dhabyang). — bayangan, KW. zva. jêmpalikan, Wk., boyongan, kêndêl, ook zva. giro, T. 51b; C. 2061, bl. 64a. KN. wat als boven weggevoerd wordt; dood mensch of beest, als prooi van een verscheurend dier (vrg. burukan). — ambayangkari, of ° kare, iemand als bruidegom of bruid feestelijk uitdossen, eer bewijzen, in staatsie begeleiden (vrg. ngare). binayangkari, (° kare, Waj. I, 24; II, 424) of binayang-bayangkari, passief Prěg. 9. — 2. volg. CP. ook zva. ambèn, TNI, XIV, 2, 425.
- biyang
- of biyung, KN. ibu, KI. moeder; ook als uitroep van smart, — minder teeder dan êmbok, in 't Sålåsche het laatste meer gebruikelijk ter hoofdplaats, het eerste op het land, en wel meest biyung. als vocatief biyung, (meestal yung, of iyung, ter hoofdplaats noemt een kind zoo zijn inya, of êmban, Wk.) als uitroep, bv. van verwondering: biyang, Rh. biyung of si biyung (niet biyang) ana ngêndi, waar is moeder? biyungne, of biyangne, zijn (haar, hun) moeder. biyangane, of byangane, scheldwoord: zijn moer! (in obscoenen zin? vrg. gojog, CS.). biyangne kulup, ° thole, ° bèng, moeder van den jongen of van 't meisje, noemt de man zijne vrouw naar 't eerste kind Prěg. 73. Vele vrouwen dragen ook als eigennaam dien van haar eerste kind, en heeten dan bv. biyang Kasiman, moeder van Kasiman (soms ook met den naam van haar man, als si biyung Jayapurwaka, JBr. 42, CS.). biyung [ambiyung?] een vrouw met yung, aanspreken, waarmede een vrouw uit de stad gewl. niet gediend is Wk.
- biyung
- zie biyang.
- buyung
- KN. OJ. en TP. zva. jun, soort van pot om water te halen Tj. III, 430, RP. 145.
- beyong
- KN. beyongan, jonge kutuk-visch Wk., JZ. II, 277, vgl. WG. 210; fig. voor jong v. e. mensch Tj., zie bogo.
-
--- 2 : 748 ---
- boyong
- KN. verhuizen met have en goed BTDj. 113, JLW. 18; en een soort van gěṇdhing, ook wel kaboyong, Waj. I, 243; L. 221. — amboyong, naar een andere plaats overbrengen Bl. CP. 247, in gevangenschap, slavernij of ballingschap wegvoeren, inzonderheid vrouwen. BTDj. 227: para èstri sarta rajabrana sami binoyong. vgl. usung, bandhang, II, pondhong. — kaboyong, nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 112; II, 555. — amboyongi, mrv., ook zva. mondhongi. — boyongan, wie of wat als boven overgebracht wordt, gevangene, pandeling JZ. I, 158, RP. 95; aan het verhuizen als boven zijn. (asrah boyongan, zich in slavernij enz. overgeven van vrouwen BS. 351, vrg. bayangan, CS.).
- bayangkari
- of bayangkare, zie bayang.
- byang-byangan
- zie byang.
- byung-byungan
- zie byung.
- byangbang
- dial. = bawang, de N.
- byangane
- zie biyang.
- byang-êbyangan
- zie byang.
- byung-êbyungan
- zie byung.
- bam
- = bahêm, van steenen zóo geordend: lir bam, Tj. III, 47.
- bêm
- of bêhêm, KN. klanknabootsing van den slag met de vlakke (gew. rechter) hand, op de breedere, d. i. de baskant van de Jav. trom (echo G., vrg. kêmpyang, bêb, kumandhang). — bêman. sa °, éen slag als boven Tj. I, 556.
- bum
- of êbum, 1. Holl. boom, KN. boom van een rijtuig, vgl. cacadan. ook de Boom of 't havenkantoor (Mal. ook wel bom, Rh.). — 2. Holl. bom BTDj. 607 mimis bum.
- bama
- KW. zva. tangan, (Skr. wamâ, linksch); bekwaam, kundig G.
- bima
- KW. zva. anggêgilani, mêdèni, JZ. II, Wk.; eigennaam van den tweeden zoon van Paṇdhu, anders Wrěkodårå genaamd JZ. II (Skr. Bhîma, id.; ook een naam van Çiwa: eig. vreeslijk, verschrikkelijk). Bima krodha, nm. v. e. krisfatsoen MR. II, 97. Bimasakti, of Bimasêkti, ook boma °, Wk., volgens sommigen de Melkweg (vgl. lurung, caracapa), volg. and. een donkere plek in den Melkweg, waarin de Javaan het wayang-beeld van Wrěkodårå herkennen wil. Bimasuci, naam van een lakon en gedicht, behelzend de geschiedenis van Bimå, het water des levens zoekende. (Bima Wicara, eigennaam van een zoon van Janåkå G.). — ambima = kaya Bima, JZ. II.
- buma
- zie boma.
- bumi
- N. siti, K. aarde, aardbodem; grond, land, landerij; landstreek JZ. II; Tj. Sěngk. éen (Skr. bhûmi, de aarde; plaats, oord; kṣiti, id.); vrg. lêmah. pajêg bumi, landrente ZG. XXXVIII, 47. bumi kapitu, de zeven (verdiepingen der) aarde, of de zevende verdieping. bumi madya, middelmatige grondsoort, niet te vruchtbaar Wk. (anders lêmah, grondsoort). pusêr bumi, zie pusêr. (Wangs.: bumi wiyat, zva. grond van de lucht, d. i. het uitspansel: langit, CS.). bumi desa, siti dhusun, desåland, landerijen met de dorpen. wong bumi, of kănca bumi, de opgezetenen van de plaats of landerij, ingezetenen BTDj. 392. macan bumi, landstijger, d. i. die in de landstreek als 't ware thuis hoort. Vrg. baurêksa, bituwah. buminata, bumipala, bumipati, (Skr. samenstellingen met nâtha, pâla, pati, meester, hoeder, heer) KW. zva. ratu, (bumipala, aardvrucht G., Skr. phala, vrucht). buminata, mangkubumi, eigenn. van prinsen. kabuminatan, het Buminåtåsche. — kabumi, kasiti, onder iemand behooren ten opzichte van den grond, waarop men woont Wk. (vgl. kabawah). — ambumèni, anyitèni, gezag over iets voeren, met de verantwoordelijke zorg over iets belast zijn Wk. — kabumèn, enz. voor (iets) als boven aansprakelijk zijn (vgl. katêmpuh).
- bema
- KW. zva. beka, JZ. II, Wk. tundha ° de juiste maat missende, te veel of te weinig Wk.; zie echter bij bela.
- boma
- of buma, KW. I. vkl. sukêt mati, ratu ing Trajutisna, droog gras, ontbr. W., ook eign. van een vorst. Tj. Sěngk. nul G. lampahan Boma, naam van een tooneelstuk. Bomakawya, Bhaumakâwya, naam van een oudj. gedicht, behelzend de geschiedenis van Bhauma, zoon der aarde (Skr. id.). II. zva. kobongan, ledikant. — boman, slaapplaats G., ook zva. goman, volg. CP. boma, ben. v. h. midden binnenvertrek v. e. Jav. huis.
-
--- 2 : 749 ---
- bimana
- KW. zva. murka, luwih ing gati, gêdhe, Wk. (Skr. abhimâna, hoogmoed, trots).
- buminata
- zie bij bumi.
- bimantra
- zie abimantra.
- bumintara
- KW. zva. nagara, Wk., vgl. bumi.
- bomantara
- en bomantarala, KW. vkl. awang-awang, Wk. kayangane pêksi dewata. Wangs.: ranu mijil bomantara = udan. CS. (Skr. nomin. wyomâ, luchtruim; antara en antarâla, tusschenruimte). Vgl. TBG. 1879, 437.
- bamata
- KW. zva. gajah, Wk. (? Skr. Wâmana, nm. v. e. olifant).
- bimata
- zie abimata, T. 51b.
- bumipati
- zie bij bumi.
- bumipala
- zie bij bumi.
- bambu
- Ml. bamboeriet, vrg. pring. — bambon, een inrichting bij de pangêpakan, waar men de tike, kan schuiven; afgel. van de bamboe-opiumpijpen daar aanwezig ZG. XXII, 131, 146; ook plaats waar wettig opium mag verkocht worden ZG. XXXVII, 257.
- bumbu
- KN. specerij, kruiden, en al wat dient om den smaak der spijzen te verhoogen, als kokos, kěmiri en andere noten; in het algemeen ingrediënten bij spijsbereiding (grondstoffen bij katoen verven; dit volg. Rh. adon) vrg. anggi-anggi, paragèn. uwos sabumbunipun, Lakon, CS. — gumumbu, gêmumbu, zoo oud zijn, bv. van een kokosnoot, dat zij voor bumbu het geschiktst is. — ambumboni, iets van bumbu voorzien.
- bamban
- KN. 1. soort van riet zonder geledingen (een soort glonggong? Wk.), die gekloofd saam-geregen bij de dorpelingen als ligmat (lampit) dient; Maranta dichotoma Wall., nat. fam. der Cannaceae); bijna = wêlingi. II. beginnen, pas aan den gang zijn, gew. van spelen GB. XIV, 233. (bamban malih, hervatten, bv. tijdelijk afgebroken lessen, Winter: ing sapunika kula sampun dhangan, sagêd bamban malih amulang ing sampeyan, CS.). bamban-bamban, voor het eerst met iets beginnen, bv. met een onderneming of werk Wk. III. zva. bombong, 2? BTDj. 504 te lezen tamban? en wellicht ook in K. 21, 41, Rh.
- bambon
- zie bambu.
- bèmbrèng
- KN. 1. gerust, verruimd van hart, opgeruimd enz. Waj. II, 354, Bl. CP. 283, Wk., vgl. lêga. — 2. zva. jèrèng, enz. Wk.
- bombrong
- KN. ambombrong, ongekleed, in negligé BTDj. 850, meestal van vrouwen Waj. II, 13 (BJ. v, 3, 1); vrg. brewo, (en nyombrong? zie bij thiwul, CS.)
- bambak
- KW. zva. jêblog, Wk.
- bombok
- zie bij sri.
- bambang
- of bangbang, een zoon van een paṇdhitå of vorst (in het gebergte geboren en groot gebracht, een wayangfiguur Wk.), bv. ° Aswatama, zoon van Dronå; zie verder bij abang, en êbang. cara bambang, op de wijze van Bambang, d. i. wanneer iemand in de wayang onder het vechten zijn vijand bij het haar het hoofd naar beneden trekt en hem te gelijk met de knie een stoot in het aangezicht toebrengt Wk. Wangs.: pala rêkta, d. i. roode vrucht, vkl. bambangan, in welken zin blijkt niet CS.; vgl. nog pajung.
- bambing
- KN. het in evenwicht; naar éen zijde overhellen van een vaartuig, vgl. tanjêm, sanglir. scheepsterm zva. limbung, 2. Rh.; kant, rand, zijde van een vaartuig G., zva. gombing? overhellen v. e. berg, overhellende kant? têmbing? Tj. II, 175. — ambambing, intr. terugslaan, terugkaatsen, bv. van een geworpen steen Rh. — ambambingake, doen overhellen (een schip aan den kant of oever brengen W., DN. II, 246, vgl. nêmbingake).
- bêmbêng
- KN. ambêmbêng, overal even dik, cilindervormig, zooals bv. de pooten v. e. olifant Rh.
- bimbang
- KW. zva. putêk, Wk.
- bimbing
- of bingbing, KN. zva. êmbing-êmbing, gew. v. dieren (B. 926) Rh. Ook nm. v. e. boom, dezelfde als anyawar, Ks.
- bumbung
- KN. koker, holle cilinder van bamboe, blik, glas, hout enz. ZG. IX, 344; ook een geheime gelegenheid in schier iedere deså om opium te rooken ZG. XXXVI, 3, vgl. bambon. vgl. ook brumbung. — ambumbung, cilindervormig, als een bumbung zijn, van beenen K. 4, 15, vrg. bêmbêng, (wangs.: saron bumbung = angklung. kwali bumbung = lêmêngan. ilir bumbung, of volg. Rh. bumbung wang = sêmprong, CS.). — bumbungan, ook wel brumbungan, kokervormig, bv. v. e. suwêng, een derg. voorwerp.
-
--- 2 : 750 ---
- bombing
- = bambing, en gombing.
- bombong
- KN. 1. vechthaan. — ambombong, volg. Rh. een vechthaan onderhouden, verzorgen, opleiden voor het gevecht, fig. Bl. CP. 169, 173; ook een vechthaan op den arm dragen (vrg. bopong). ambombong prakara, de zaak van een ander voorstaan of bepleiten S.; trans. verzorgen, in orde maken Bab. Jo. I, 1400; C. 2151, bl. 155b. — 2. gerust van gemoed, tevreden, rustig, onbekommerd (Tj. II, 585), Rh.
- bêg
- = bêk, wortel v. bêbêg, êmbêg, ambêg, brêbêg.
- bug
- KN. klanknab. v. e. doffen slag, wortel v. kadêbug, gadêbug, kêbuk, klanknabootsing van een stop of doffen val: dreunen. — bagbug-bagbug, klanknabootsing van iemand, die hard loopt WP. 422.
- bèg
- KN. tusschenwerpsel v. e. slag door het vallen v. e. plat voorwerp veroorzaakt, vgl. plèk.
- bog
- of êbog, KN. klanknab. v. e. slag, zwaarder dan bug, ook zva. cog, voldaan, quitte Wk. — ngêbog, alles groot en klein door elkaar koopen, vgl. borong, Wk. — ngêbogake, zva. ngêcogake, voldaan achten, kwijtschelden Wk. — bog-bogan, zva. cog-cogan, en groot en klein door elkander bij het koopen, vgl. caruk banyu, Wk.
- baga
- I. KN. een doornig struikgewas (? Skr. bhanggâ, hennep). II. KW. vkl. lèng, turuk, Wk. KN. muskuszakje van een civetkat JZ. II, 273 (Skr. bhaga, deel, vrouwelijk schaamdeel). III. KW. zva. bagian, Wk. deel, gedeelte (Skr. bhâga, id.; vrg. bage, I.). tribaga, drie deelen; in drieën gedeeld. tatêmpuh of tatêmpuh tribaga, rechtsterm: schadeloosstelling voor twee derden van de waarde. katribaga, in drieën gedeeld, driedeelsgewijze geschieden JW. 94. IV. KN. rang, stand Wk.
- bagi
- zie bage, I.
- bagu
- KN. zva. teja, cahya, G. Ook andere naam van de boom tangkil, Ks.
- bage
- KN. I. aandeel (Skr. KW. bhâgya, zie bij bagya, vrg. ook Skr. nomin. bhâgî, deelhebbend, bedeeld). — ambage, of ambagi, verdeelen JZ. I, 65, BG. 198; onderling deelen BS. 390; uitdeelen Bl. CP. 257, BJ. X, 15, 4, CS. — binagi, poët., bedeeld, elk zijn deel ontvangen BJ. XLVII, 11, 4, CS.). — ambagèni, ook ambagèhi, (WG. 33: ambagèi) iemand (met iets) bedeelen, zijn deel geven. — ambagèkake, iets (aan iemand) als zijn deel geven, toewijzen; onder anderen verdeelen. — bagean, of bagian, deel, aandeel KT. 102, JBr. 440; spec. in de sawah's in gemeen bezit ER. I, 66, ook lakon, of lakonan gawe, enz. geheeten. II. geluk, heil; gelukkig, gezegend, welvarend, vrg. bêgja, salamêt, (Skr. bhâgya, ook lot, fortuin). bagea, (of vollediger bagea ing sapraptanira, BS. 460, satêkanira, BG. 155) wees welkom! beleefd katuran pambage, zie ben. bagea salakumu, goede reis! Wk. sokur bage, gelukkig! Goddank! AS. 113. ° sèwu, Bl. CP. 136. — ambagèkake, iemand welkom heeten, verwelkomen, begroeten. bage-binagèkake, (of bagèk-binagèkake, L. 70), elkander begroeten, verwelkomen. — pambage, of pra of prêmbage, begroeting, welkomstgroet AS. 10. ° arja, Bl. CP. 193. katuran pambage, BG. 388 of ° pambagi, ontvang mijn welkomstgroet! AS. 10, BS. 404, 499. — bagean, of bêbagean, een ander of elkander begroeten Gr. L. 161.
- bago
- KN. vezels van de bast van den so-boom of malinjo, waarvan men touw maakt; ook een soort van mand ZG. XXVI, 13. Vrg. lulup, bagor.
- boga
- I. KW. zva. pangan, panganan, JZ. II, Wk. (Skr. bhoga, genot, inz. van spijs, voedsel; vrg. bogya, woga) TD. zva. jagung, (ook een bijnaam der Koråwå's G., waarschijnlijk misverstand uit BJ. VII, 9, 1: korawa băngga, de weerspannige Koråwå's? CS.). boga = băngga, zie ald. pl. — amboga, KW. zva. mangan. — pamboga, zva. pamangan. — bogopaboga, KW. zva. allerlei spijzen? BJ. KW. Krit. IV, 8-9 (uit Skr. bhoga en upabhoga, beiden genot; het eten of drinken) CS. II. ăntaboga, zie bij ananta.
- bogo
- KN. een soort kutuk, niet grooter
-
--- 2 : 751 ---
- dan een duim Rh., volg. J. een soort van panter.
- bagèh
- ambagèhi, zie bage, I.
- bogoh
- nm. v. e. boom: Flacourtia Comm., nat. fam. der Bixaceae Ks.
- bagna
- KW. vkl. rusak, ilang, êntèk, Wk. (Skr. bhagna, gebroken), overwonnen, BJ. KW. Krit. XVII, 1, 4; XLIV, 3-14; verijdeld, verbroken van eene gelofte, ib. VII, 9, 1, CS.
- bègèn
- zva. karêpèn? WP. 436, volg. Rh. dialect v. Banyumas. Vlg. de N. ook bagèn, bigèn.
- beganănda
- (verbastering van meganănda), tooverformulier, om menschen in slaap te brengen Waj. II, 372; ook eign. van een zoon van Dåsåmukå en Dewi Tari (Skr. meghanâda, donder; bijnaam van Indrajit, den zoon van Râwaṇa).
- bagendha
- Ml. iemand van vorstelijke afkomst, titel van een vorstelijk persoon: Zijn Hoogheid. Bagendha Kaca, naam van een vorstelijken tuin WP. 421.
- bagăndha
- KW. zva. panggèndèng, Wk.
- bêgondhal
- KN. ondergeschikten van een hoofd, aan wie, als dienstplichtigen, eenig werk wordt opgedragen, zooals het snijden van gras, 't zorgen voor de paarden, of om het hoofd te vergezellen naar het een of ander werk RS.; volg. Rh. begeleider van een jaran tundhan. Vgl. gondhal.
- bêganjok
- KN. naam van zeker fatsoen van huizen, waar het bovendak afgescheiden is van het benedendak, ongeveer gelijk de Jav. moskee? Rh.; in Waj. I, 121 (Bab. Jo. II, 372 bêgonjak =) verb. v. gonjak.
- bagor
- KN. = kadut, JBr. 365; DN. I, 425. — bagoran, met goed van bagor gekleed, zooals bij een optocht v. e. pěngantèn door de op jaran èbèg, rijdende badhud, gedragen wordt (Tj. I, 881) Rh.
- bêgar
- KN. zva. bigar, Wk.
- bêgèr
- KN. zva. jêgèr, Wk. jong, vroolijk, zonder zorgen G., volg. Rh. zva. bigar.
- bêgor
- KW. vkl. berag, Wk., BJ. KW. Krit. LIV, 2-3; vrg. bêgar, bêgèr, bigar, CS. zva. agor, en klanknab. van het geluid van een bekken (brèng, vrg. ook gor) of een brullend geluid als dat van een reus, vgl. gêro.
- bigar
- KN. dartel, dartele sprongen maken (uitdartelen?) als een paard dat na lange rust uit den stal komt; stalvroolijk Rh. BG. 147 turăngga nyirig °, BTDj. 101, JZ. I, 219, vrg. gar, igar, wigar, bêgar, bêgèr, bêgor, kiprah. — kabigaran, dartelheid, vroolijkheid Wk.
- bogor
- KN. de gěbang-boom Wk.; uitgestorven arènpalm, die zijn kruin verloren heeft Rh. Ook eign. van de afdeeling en hoofdplaats Buitenzorg. — ambogor, dial. = andèrès, de N.
- bêgrowong
- = pagrowong, bij growong, Wk.
- bêgok
- KN. soort van vogel B. v. B. I, 57, volg. Rh. bêgog, ook gogik, zie ald.
- bagadênta
- eign. van een Vorst van Srawantipurå (Skr. Bhagadatta).
- bêgêdud
- = brêgêdud, Wk.
- bêgadag
- ambêgadag, vee van de weide stelen ZG. XXII, 146.
- bagitu
- (Ml. zóo, op die wijze) KW. bagita-bagitu, zva. briga-brigi, Wk.
- bagas
- KW. zva. rosa, Wk. KN. gezond, er frisch uitzien. bagas waras, frisch en gezond, ook wel bagaskara, of bagaspati, Wk. de zon BG. 226 (vrg. baskara). Bagawan Bagaspati, BG. 49 eign. van den schoonvader van Vorst Salyå. — ambagas, zva. ngrosakakên, andhanganakên, spr. JZ. II. — ambagaspati, zva. kados srêngenge, spr. JZ. II.
- bagus
- KN. mooi, fraai; netjes; schoon, knap van een jongen of man JZ. II (vgl. ayu, en pêkik); titel van een fatsoenlijken Javaan, minder dan mas, bagus ngantèn, zoo imd. gehuwd zonder kinderen R. en T. mas bagus, of mas agus, zie bij mas, Prěg. 24. radèn bagus, zie bij radèn. sang bagus, de jonge prins G. (vrg. pêkik). Ook van zaken naar het Ml. DN. I, 136. Bij verk. gus, in beleefde toespraak tot elken knaap of jongman: vriend, heerschap! Te Sålå gewl. gebruikt onder de aan de groote rivier wonende handelaren, denkelijk van Grěsik overgebracht, tijdens zij nog gouvernementszout van Grěsik koopen konden; ook onder de santri's wordt het wel gebruikt Wk. — gumagus, BTDj. 466 of gêmagus, (in Waj. II, 159 kumabagus) zich verbeelden knap te zijn, fat, behaagziek Pl. II, 2. — kabagusan,
-
--- 2 : 752 ---
- schoonheid G., JZ. II, 81; DN. II, 245. — binagus, bagus genoemd, als bagus geprezen worden WP. 452 (poët. zva. bagus, BJ. Krit. XI, 2, 6, CS.). — bagusên, een opgezette keel hebben ZG. XII, 316.
- bugis
- landschap op Celebes. wong bugis, Buginees.
- bagaskara
- bagaspati, zie bagas.
- bagawan
- ook wel pagawan, (JZ. I, 358) KW. KN. zva. ratu pandhita, een vorst, die zijn waardigheid heeft nedergelegd, en als kluizenaar of paṇdhita leeft (Skr. nominat. bhagawân, vereerenswaardig; benaming van een vorst of godheid; titel van een god geworden heilige). — ambagawan, of magawan, zva. sèlèh kaprabon, het leven van een bagawan leiden of aannemen BG. 501, Bl. CP. 563, BTDj. 31. — magawakake, imd. doen aftreden; pass. dimagawakake, WG. 55.
- bagowong
- = pagowong, zie growong, Wk.
- bagêl
- ambagêl, dial. = nyawat, de N.
- bagol
- KN. ambagol, goederen voor of bij zich houden Wk., vgl. ngêndhêg.
- bugêl
- KN. een kort, dik stuk hout Tj. II, 433, Bl. CP. 50; volg. Wk. zva. tumpêr, stuk brandhout dat niet brandt of uitgedoofd is Waj. II, 552, vgl. tugêl. bugêl ucap-ucap, sprkw. voor dom zijn en toch mede willen spreken Wk. idhêp-idhêp ngêmpakake tugêl sêmpu, sprkw. ten aanzien van een goeden sul, die uit domheid niets doet dan op last, bv. zulk een knecht (sěmpuhout vat nl. moeilijk vuur).
- begal
- KN. aanrander op weg, straatroover, bij dag of nacht, op den openbaren weg of op de rivier JZ. I, 6; GL. 13 (vrg. kècu). — ambegal, of ambêbegal, rooven, straatroof plegen. ambegal, iemand als boven berooven; ook op weg aanranden Gr. L., Tj. I, 60, Waj. I, 122, JZ. II. — ambegali, mrv. — kabegalan, straatroof lijden; volg. Wk. ook voor het begaan van een eersten misstap zich gestraft zien, vgl. kêsandhung. — begalan, als boven geroofd goed; ook = babegalan, of bêbegalan, straatroovers, straatroof Wk.
- bogèl
- KN. de eikel half ontbloot hebben; fig. te korte mouwen hebben van een buis, zoodat de arm er uitkomt; van een vechthaan een lange hals met korte veeren hebben, een teeken van zwakheid Rh., volg. Wk. dik. v. hals, ongeschikt voor vechten.
- bagêlèn
- of pagêlèn, zie bij gêli.
- baglêdhug
- KN. bulderen, rommelen (uitbarsten G.) van vulkanen; vrg. glêdhêg, 2, en glêdhug, Wk.
- bagupon
- zie pêgupon, bij gupu.
- bogo-paboga
- zie boga.
- bagêdhud
- KN. grof, ruw, gerimpeld, bv. van zeildoek, leder enz. JR., zie kadut.
- bêgja
- of bêja, KN. door het noodlot toebeschikt deel, lot; inz. gunstig lot, geluk, gelukkig JZ. II (Skr. bhâgya; zie bij bagya). bêgja kula, 't is mijn lot, mij beschoren, hetzij ten goede of ten kwade. bêgjane, tot zijn (haar, hun) geluk, het is zijn (haar, hun) lot dat, tot geluk enz. van ... Wk., BTDj. 55. dibegal, ênggih êmpun bêgjane, yèn dhasar êmpun pêsthine nêmu bilai, măngsa kênaa disingkiri, JZ. I, 121. (Ook in zulke samenhang echter waarschijnlijk veelal opgevat in den zin van tot iemands geluk toebeschikte bezoeking: vrg. ganjar. en meermalen bet. het bepaald: geluk, gelukkig, bv. JZ. 119; BJ. XVI, 19, 2; XXXIX, 18, 1, CS. BTDj. 638: bêgja kula utawi cilaka). bêgja kêmayangan, zie mayang. — ambêgjakake, gelukkig maken. — bêgjan, of bêgjan-bêgjan, bêjan, of bêjan-bêjan, op goed geluk Gr. L. 166. — kabêgjan, of kabêjan, met voorspoed begunstigd JZ. II; voorspoed, geluk; belang, voordeel, vgl. kadayan.
- bagaji
- of bagajih, zva. pagajih, zie gajih, Wk.
- bagêjêl
- KN. klanknab. van het plotseling uit een gat voor den dag komen, zva. bêrgojol, spottend voor een, die overal door kan komen Tj. I, 900; C. 2151, bl. 275a.
- bêgajag
- = pêgajag, Wk.
- bêgujêng
- dial. = gumujêng, de N.
- bagya
- of bêgya, KW. zva. bagi, bage, bêgja, (Skr. bhâgya, te deelen; lot, fortuin). — pambagya = pambage. mangayubagya, zie ayu.
- bogya
- KW. zva. boga. I. (Skr. bhogya, eetbaar; spijs; koren).
- bagaya
- KW. zva. prayoga, G.
- bogayêm
- KW. zva. boga, spr.
-
--- 2 : 753 ---
- bagam
- KW. zva. cèthèk, G.
- bogêm
- KN. naam van de vrucht, v. d. Sonneratia L., nat. fam. der Lythraceae (zie verder Ks. bl. 62; = pidhadha, Rh. bogêm gunung, nm. v. e. boom, Wightia Wall., nat. fam. der Scrophulariaceae Ks.); een ronde doos met deksel, meestal van koper of blik Rh., o. a. door juweliersters gebruikt, die er, nevens de kostbaarheden, ook een schaaltje en gewichten in hebben JBr. n°. 69.
- bêgog
- KN. in dialect van Banyumas, zva. cèlèng, Rh., en zie bêgok. volg. Wk. dom, een gewone kindernaam aan jongens gegeven.
- bêgagah
- KN. ambêgagah = bêrgagah, of mêgagah, zie bij gagah.
- bêgigih
- ook wel brêgigih, of prêgigih, Wk. KN. ambêgigih, of ambrêgigih, ook mrêgigih, Wk., met tegenzin de handen uit de mouw steken. Vrg. wigih, G. ineengekrompen zitten of staan; ook ambêrgigih, ineenkrimpen, ongev. zva. mêrkungkung, vrg. ringkês, Rh.
- bêgègèh
- of bêrgègèh, zva. bêgagah, of bêrgagah, maar minder breed of uiteen; volg. Wk. = pêkèkèh. — ambêgègèh, mêkèkèh, zva. ambêgagah, met de beenen van elkander en de knieën gebogen staan of zitten.
- baguguk
- KN. ambaguguk, pal blijven staan of zitten JBr. 198, JZ. II, Wk.; vrg. bêgogok, bêgagah.
- bêgogok
- WP., zie pêgogok.
- bêgêgêg
- of brêgêgêg, zie gêgêk.
- bagêblug
- = pagêblug, Wk.
- bag-bug
- zie bug.
- bagong
- KN. eigennaam v. e. zoon van Sěmar, elders grubug, gen.; wegens zijn eigenaardige wijze van spreken en woordverdraaiing kunnen weinig dhalang's hem voorstellen; deze gebruiken dan een anderen zoon van Sěmar, nl. Cěmuris Rh.; ook TP. zva. bogang. ringgit bagong, nm. v. oude Spaansche matten, waarop een beeld met een eikenkrans gestempeld is Wk.
- bugang
- KW. (KN.?) zva. pukang, Wk. pupu, (been, van de heup tot en met den voet? BJ. XLIII, 4, 7; volgens G. KN. het onderste gedeelte van 't lichaam, de lendenen en de voeten; dus zonder de beenen? CS.).
- bogang
- KN. hier en daar korreloos van jagung Wk., van padi Tj. v, 220, vgl. mêntês, sukun.
- boging
- KN. kaki °, of nini °, een stokoude man of vrouw Wk.
- bêgènggèng
- = mêrgènggèng, van pêrgènggèng, Tj. I, 558.
- bab
- I. KW. zva. murub, G. II. KN. artikel, paragraaf, hoofdstuk; punt, geval; wat betreft, aangaande BTDj. 34 (Ar. [Arab], ingang, deur; aanvang van een artikel of hoofdstuk, artikel, hoofdstuk). saêbab, een punt, bv. van bespreking of ondervraging. sabab, rong bab, enz. ten eerste, ten tweede WG. 324. bab iku, te dien opzichte, ook verk. v. sabab, bv. bab apa, om wat reden? — ngêbabi, iets van artikels enz. voorzien, in artikels enz. verdeelen Wk. — ngêbabake, zva. nalarake, de toedracht van (iets) vertellen, iets toelichten, uiteenzetten Wk.
- bêb
- of êbêb, KN. 1. klanknabootsing van den gesmoorden slag op de baszijde van een Jav. trom, als de hand op den anderen kant gelegd wordt (vrg. bêm). — 2. ngêbêb, water afdammen of opstuwen, dat het blijft staan Rh.; volg. Wk. aanhoudend (zuigen of drinken), vgl. ubub, êsês.
- baba
- KW. zva. piranti, G. ° pucung, zie pucung.
- babi
- KN. Ml. tam varken, vrg. cèlèng, L. 37; ook als scheldw. Waj. II, 158.
- babu
- KN. min, voedster. inya, KI.; volg. Rh. ook zva. êmban, poët. moeder. bapa babu, vader en moeder (poët. TS. 16). sadulur sabapa sababu, volle broeder of zuster KT. 208. ingkang minăngka bapa babuning ratu ing tanah Jawi sêdaya, die tot vader en moeder (d. i. tot beschermer) verstrekt van al de Vorsten van Java AS. 61. Mangku Bumi wordt GB. XI, 59 gen.: bapa babuning mungsuh. — babon, KN. volwassen kip, leghen; kapitaal dat rente geeft; origineel, bv. van een afschrift, v. e. tooverformulier, dat tot voorbeeld kan dienen, voorbeeld, exempel RI. 36, A. 62; bron, bv. van aanhalingen. ° madhêp, een hen, die op het punt staat eieren te leggen, een weinig ouder dan ° dhara. kopje (cupu), doos, mand enz., in tegenstelling van het deksel (dat dikwijls anakan, genaamd wordt)
-
--- 2 : 754 ---
- Prěg. 58. tutupe ora jodho karo babone, het deksel past niet op de doos (wangs: babon suta = kuthuk, CS.). — ambaboni, een kind als min zogen; de stammoeder zijn van ... BS. 417; v. e. babon, voorzien, iemand een origineel geven om af te schrijven. — ambabokake (nginyakake, L. 103), een kind laten zuigen van een min (niet zelf zoogen).
- babo
- poët. tusschenwerpsel, zva. adhuh, BG. 24 en zva. biyung, als uitroep Tj. I, 742.
- bibi
- KW. zva. biyung, adhuh, babo, Wk. Perz. [Arab], huisvrouw KN. (ook wel bibik, of bibèk) moei, tante (vaders of moeders jongere zuster; vrg. uwa, bij wa, III); zoo worden de bijzitten van Jav. grooten, ook door haar eigen kinderen, genoemd JBr. 82, 428; betiteling van een onbekende bejaarde vrouw uit den minderen stand BTDj. 453, zie ook bij êmbok, (meestal verkort tot bi, bèk, zie ald.); te Suråbåyå ook wel zva. als de betiteling bok ayu. bibèkne, ook bibèkane, zijn (haar of hun) moei; als uitroep zva. biyangane? Rs. 226. — ambibi, iemand tante of moei noemen, als neef of nicht, of om iemand te believen BG. 382. — ambibèni, volg. somm. zva. ambubuhi, of ambumèni, volg. and. zva. andhisiki, Wk. — bibenan, KN. volg. somm. zva. bubuhan, vgl. bibin, Wk.
- babah
- I. KN. eig. opening; fig. aanleiding tot een daad, twist enz. Wk. sing padu salin babah, de twistende partijen of eene daarvan, veranderen van twistgrond, d. i. brengen de twist op een ander terrein; ook wordt dat gezegd, wanneer een hunner met een ander, die er zich in mengt, twist, en zijn eerste partij met rust laat Wk.; volg. Rh. plaats, terrein, zva. panggonan, Waj. I, 73; ook zva. ambabah, zich erg. plaatsen, nederzetten Waj. II, 389. olèh babah, fig. plaats of gelegenheid tot een of ander vinden. ° gêgêm gacon, Tj. I, 319. — ambabah, een opening of gat maken, inbreken, doorbreken; ook zva. anggangsir, ondergraven, vrg. bobok, bobol, babal, bêdhah. — ambabahi, mrv. — babahan, opening of gat, door inbraak gemaakt; ook zva. bobolan, vrg. bahan. babahan nawa sanga, zie bij nawa. ook pas ontgonnen grond, zva. babadan, niet in Wk. II. of verkort bah, titel van halfbloed-Chineezen, in toespraak of vóór namen of andere titels, vrg. kyai. ook als titel van voorname inlanders te Batavia, bv. babah kumêndhan. Cina babah, (of Cina pranakan) halfbloed Chinees, in tegenstelling van Cina singkèk. III. babah jungkir, zie jungkir.
- bêbah
- zie bij bubuh.
- bubuh
- KN. toevoegen, bv. van een tweede inzet in 't spel bij een eersten, van een tweede gelijksoortig geschenk bij een eerste (vgl. jumbuh), van verwijtingen of slagen bij die, welke dezelfde reeds van een ander ontvangen heeft, vrg. wuwuh, WW.; volg. Rh. zva. bandhul. Vlg. Wk. ook bij hanevechterij een tweede weddenschap op een eerste laten volgen, tengevolge van veranderde kans. — ambubuh, KN. (of ambêbah, K.) er het zijne bijdoen, gew. in kwaden zin. Rs. 530: abumbuh. kêbubuh, een toevoegsel ontvangen, bv. een nieuwe ramp BTDj. 452, 649, Bl. CP. 156, Wk. — ambubuhi, N. ambêbahi, K. iemand (iets) als taak of aandeel toewijzen, opleggen, opdragen; de zorg over een of ander toevertrouwen aan PL. I, 12. kabubuhan, kabêbahan, iets tot taak of aandeel om te verrichten krijgen of hebben (toegevoegd deel of taak G.), vrg. kapopohan, kabobohan. — ambubuhake, ambêbahakên, iets (aan iemand) opdragen om te verrichten JZ. I, 153. — bubuhan, bêbahan, iemands aangewezen taak of aandeel van werk, toezicht enz. BTDj. 48. bêngi ° ning budi, awan ° ning badan, de nacht is het deel van den geest, de dag het deel van het lichaam, d. i. 's nachts denken of overleggen, over dag werken of handelen Wk.; ook BS. 694, maar dan gew. herh., bubuh-buhuhan, een werk taaksgewijze onder elkander verdeelen BTDj. 48. dudu bubuhanaku, dat is mijn werk niet, dat gaat mij niet aan, dat hoort niet tot mijn competentie Gr. L. 52.
- boboh
- kabobohan, zva. kabubuhan, zie bubuh, WP. 506. bobohan, KN. naam v. e. boomblad, tot medicijn gebruikt Wk.
-
--- 2 : 755 ---
- babon
- zie babu. ook nm. v. e. groote bumbung, om arèn te tappen Kr.
- bibin
- KN. zva. dhisik, doch weinig gebruikt Wk. — bibinan, zva. dhisikan, vgl. ambibèni, bij bibi, Wk.
- bibenan
- zie bij bibi.
- babar
- KW. zva. bèbèr, wêdhar, jodhèr, sasar, gègèr, Wk. KN. vgl. TS. 305 (eig. ontwikkeld, ontrold, uitgespreid; zich ontwikkelen enz. CS.; vandaar) zichtbaar worden, voor den dag komen; geboren worden (KI. v. lair); uitkomst, ontknooping van een verhaal, niet in Wk.; ruim, breed, veel worden, zich uitbreiden, uitzetten, uitdijen van rijst of ongebluschte kalk; in lakon herhaaldelijk, met eene nadere bepaling (eig. ontdekt, openbaar gemaakt, ontbloot, bv. door een schot met een pijl waardoor iemand zijn aangenomen gedaante verliest en de ware weer te voorschijn komt Wk.), in den zin van de gedaante hernemen van ..., veranderen in ..., nam. in de ware, oorspronkelijke, slechts tijdelijk verborgen gedaante, bv. babar dados danawa, babar malih jalêr. babarpisan, KN. babarpindhah, KD. (ook babarji, van siji, bet. vlg. WG. 205: morsdood?), in eens, te gelijk; te eenenmale, voor goed. babar tumangkar = tangkar-tumangkar, Wk. — ambabar, KI. v. manak, of duwe anak, baren, bevallen. ° mêdal jalêr, BTDj. 5. KN. ontrollen, zva. ambèbèr, (° têsbèh, Rs. 8), als zeilen (of een tapijt BJ. Krit. III, 8-9; of een stuk lijnwaad bij 't beschilderen CS.; vandaar) gew. bathik, (vgl. nglorod) of iets anders (bv. nyêpuhi, v. e. suwêng) afwerken, voltooien JZ. I, 156 (een geheim of bedekte bekoorlijkheden onthullen? Wangs.: yèn kababar wasana tanpa ajia, CS.) JZ. II; een boek, verhaal voltooien (door het te laten afschrijven) Wk. binabar, afgewerkt WP. 410. — ambabarpisani, in eens geheel afkomen van een werk R.; ook zva. ambabarpisanake, of ambabarpisakake, in eens afwerken, afmaken, dooden (ambabarake pisan, Bl. CP. 247; vlg. WG. 202 pass. dibabarake pisan, en dibabarpisakake); afdoende, doodelijk, vgl. nguwisi. — ambabari, mrv. (in poëzie Wk.); zeilen ontrollen, zva. ambèbèri. aan iets de laatste hand leggen (een geheim openbaren G.); ontvouwen, uitleggen; ook fig. bv. een spreekwoord of raadsel. kababaran, geopenbaard, ontdekt worden? Bab. Jo. I, 808, 85. — ambabarake, KI. ter wereld brengen. KN. iets openbaren, een raadsel oplossen; ontmaskeren, zijn oorspronkelijke gedaante teruggeven, bv. in een wayang-vertooning, aan tijdelijk vermomde figuren; doen uitdijen, vermeerderen, toenemen; zoo ook ambabar-babarake, van geld op rente uitgezet. ambabarkên, zva. mêdalakên, WP. 413. — babaran, KI. wat ter wereld gebracht is JZ. I, 238. KN. het afgewerkte, voltooide, als boven; afwerking, voltooiing van een bathiksel, bep. van met sogå gekleurd bathiksel, nadat door middel van ziedend water de was afgeweekt is S. (lorod); ook voltooiing van een afschrift Wk. babaranmu bathik apa koêdol, verkoop je het door je afgewerkte bathik? (babaranmu layang menak ana ngêndi, waar is het door je afgewerkte nl. afgeschrevene, boek Ménak? Wk.). bêcik babarane, goed afgewerkt. babarane cêbilak, het is bleek afgewerkt. — pambabar, KI. bevalling. KN. subst. den.; het voltooien enz.; ontdekking, openbaring. pambabar tutur, kosten van aangifte van een moord aan de Paréntah W., JZ. II, S. — mababaran. KW. zich (vluchtend) verstrooien BJ. KW. Krit. LXVII, 6-8, vkl. kagegeran, CS. — balabar, zie ald.
- bêbêr
- zie bij bur.
- bibar
- zie bubar.
- bibir
- KW. zva. wiwir, lambe, Wk., vgl. Kern in Bijdr. 4e R. VI, 254.
- bubar
- N. bibar, K. uiteengaan van velen, die bij elkander geweest zijn, uit elkander gaan, zich verspreiden BTDj. 74. kang nonton °, BG. 254 (ook van twee personen, en, naar het schijnt, van elk in 't bijz., die uit eene bijeenkomst heengaat BJ. VIII, 22, 1; XLVI, 18, 3 enz. CS.); in menigte uitvliegen van bijen uit een korf of nest; (verloopen van eene bevolking Gr. L. 68, JZ. I, 104; uiteen-vluchten van troepen BTDj. 8, BJ. XIII, 7, 5; XXXI, 20, 4, CS.); het uiteengaan, de afloop van een vergadering, feest, gevecht enz.; afloopen, geeindigd als boven. BTDj. 13: sabibaring dhahar eca. volg. Rh. ook fig. verstrooid van gedachten,
-
--- 2 : 756 ---
- ook TP. en OJ. zva. budhal, bidhal, WP. 480. OJ.? en Madureesch ook zva. kondur, WP. 301, 315. — ambubarake, ambibarakên, doen uiteengaan, doen afloopen enz. als boven. — bubaran, bibaran, uiteengaan enz. als boven; v. dineerenden Bl. CP. 204; ook v. éen persoon uitscheiden met deelneming Wk.; (tijd, mangsane) om uiteen te gaan of uit te scheiden, vgl. uwisan.
- bubur
- KW. zva. burêng, bawur, Wk., RL. 5a, 8b, 32a. Ml. KN. pap, brij KT. 114, vrg. jênang, (samen of in elkaar gevloeid G.). Versch. soorten zie ZG. X, 32, 41. — ambubur, zoo zacht als bubur, pap koken; pappen, bv. een zweer, vgl. popok, (in elkander doen vloeien van een schrift, het onleesbaar maken G.). — ambuburake, voor iemand pap koken, tot pap maken.
- bèbèr
- KW. zva. daluwang, G. KN. uitgerold, uitgespreid (vrg. babar, bèr, I.). wayang bèbèr, wayangfiguren geteekend op papier, dat bij de vertooning uitgerold wordt BTDj. 55, voorstellende de lotgevallen van Panji evenals in de wayang gêdhog, en bij de topèng, Wk., en ook stukken uit de wayang purwa, zie Hazeu Proefs. 67 vlgg. — ambèbèr, uitrollen, uitspreiden. — ambèbèri, over iemand of iets of voor iem. uitspreiden. balèbèr, ook palèbèr, en balèbèk, Wk. KN. ambalèbèr, enz., zva. ambèr, (zie ook bèr) vloeiend zich uitbreiden, ergens heen vloeien, niet in Wk. — ambalèbèri, zva. ngambèri, vloeiend bereiken, vloeiend zich uitbreiden over, ergens indringen. — ambalèbèrake, zva. ngambèrake, iets ergens heen, door of over iets doen vloeien.
- bobor
- KN. 1. naam v. e. soepachtigen kost. ° lombok, (naar de jangan lombok) met tempe bosok, klaar gemaakt Wk. — 2. zva. têndhag, towong, Wk. — boboran, zva. têndhagan? Wk. — 3. mislukt, niet geslaagd van gewassen, broedsels enz.; fig. in duigen vallen van een onderneming of plan, vrg. wurung.
- babrah
- KN. ambabrah, zich uitbreiden, in omvang toenemen van opene wonden, zweren enz., vgl. mraman, babrak. fig. ook van een pěrkårå zich verder uitstrekken, bv. over meer personen, zoodat de zaak belangrijker wordt.
- bibrah
- zie bubrah.
- bubrah
- KN. uit elkaar geraakt (verstrooid v. troepen, DW. 154: ° sumebar), uit elkaar gehaald, verbroken v. e. slagorde: ° tataning baris, Bab. Jo. I, 639; zwaar beschadigd, vernield; onbruikbaar, bedorven, verrot, rot, bv. door syphilis of lepra (bubrah, KN. = lepra TS. 109); van een lijk of kreng in ontbinding verkeeren; uit de maat geraakt van dansen; de dressuur verleerd van een paard; (verstoord van de openbare orde JBr. 229, CS.); verbroken, nietig van een overeenkomst (vrg. bibrak, bobrak, bobrok, rusak). bubrah nalare, zie bij nalar. bubrah bunci, een term in het kaartspel, als er tusschen de opvolgende honneur's éen ontbreekt, zoodat het geheel niet telt; ook fig. in duigen vallen van een plan Rh. — ambubrah, of ambibrah, uit elkaar halen enz.; afbreken, sloopen, vernielen, slechten van huizen, bruggen BTDj. 504 enz.; fig. verbreken, bederven enz. (eene deur openbreken Gr. L. 181, CS.). — ambubrahi, ambibrahi, mrv. AS. 114. — abubrahake, ambibrahakên, maken dat een object uit elkaar gehaald, vernield enz. is (het verstand krenken, als het misbruik van opium JZ. I, 92, CS.). ° basa, de taal bederven. — bubrahan, bibrahan, obj. den., wat uit elkander gehaald, bedorven enz. is; wederzijds vernietigen, bv. een overeenkomst Wk.
- bêbêran
- zie bêra.
- babrak
- zie brak.
- babrik
- zie pabrik.
- bêbrêk
- zie brêk.
- bibrak
- kabibrak, zva. kabibrah, pass. v. bibrah.
- bibrik
- ambibrik, bouwgronden uitbreiden door langzamerhand 't omliggende terrein te exploiteeren ER. II, 190; vlg. de N. = ambèbrèk.
- bubruk
- KW. zva. bobrak,[8] Wk.; volg. Wk. zva. wudhu, en zva. kênthang-kênthang, ongebruikt gebleven; ook fig. ongetrouwd gebleven van meisjes BG. 233?
- bèbrèk
- zie brèk.
-
--- 2 : 757 ---
- bobrak
- KN. omgehaald van den grond, door een schop of ploeg, vrg. bubak. — ambobrakake, den grond omhalen Wk.
- bobrok
- KN. in een vervallen toestand, zoo van personen als zaken; beschadigd, bouwvallig, zwak; tot onvermogen vervallen, bankroet, vrg. bubrah, poprok, bobok, I. — ambobrokake, doen vervallen enz. — bobrokan, obj. den., wat door zijn vervallen toestand onbruikbaar te achten is, vgl. obrogan.
- bêbrêt
- zie brêt.
- bubrut
- zie brut.
- bobrot
- KN. ambobrot, trompetteren van veesten, zie brêt, brèt, brot.
- babarji
- zie babar.
- babrag
- KN. 1. ambabrag, hoog, ongemakkelijk draven v. e. paard, vrg. jojog. — 2. volg. Wk. zva. anggagrak. — 3. babragan, een plaats, bv. een soort ambèn of pårå-pårå, gew. in de keuken om een of ander op te leggen Rh.
- babak
- KN. 1. door wrijving, schuring, schaving of drukking ontveld, gewond, gekneusd, doorgereden, zoowel van den ruiter als van het paard Bab. Jo. I, 338, JLW. 56; ook wel van een boom waarvan de schors gedeeltelijk af is; (door trappen gekneusd BJ. LXI, 19, 4, CS.); afgeschaafd, ook bv. van verf; kneuzing, schaving enz., vgl. sèsèt, bunyak, bundhas. — 2. (voorafgegaan van een telwoord) stukje van zang of dans, als maatstaf van betaling voor straatkunstenaars Tent. 48, RS., Hazeu Proefs. 63. — ambabak, een boom, bv. met een mes, een stuk of stukken van de bast afnemen, vgl. klika, kulit. — ambabakake, maken, dat iets als boven ontveld, gekneusd, geschaafd enz. is. — babakan, stukken boombast, als boven afgenomen, afgesneden; ook stuk, stukje, een deuntje van een gěṇdhing. babakan angunjal, L. 98, als sein om de gěṇdhing boyong, te spelen, zie echter Waj. I, 13; CP. in TBG. XXIX, 140. ° ngilayoni, hetz. voor de gěṇdhing pêlayon, Asm. S. I, 312; bij het stuk, bij stukjes van dansen enz., als boven (fragment, afzonderlijk stuk, afzonderlijk verhaal, bijzondere geschiedenis G.). Vlg. ° anusuli, Waj. I, 149, 183; CP. in TBG. XXXI, 421, en Waj. I, 159; II, 204.
- babuk
- KN. ambabuk, met den kop of de horens op zijde stooten, vgl. gudag, (met voor- of achterpooten stooten G.); op eten aanvallen.
- babok
- KN. lurah babok = lurah tabon, zie lurah. ° omah, en ° gawe = baku omah, en baku gawe, Wk.
- bêbak
- KN. (zva. bubuk, G.) BvB. 151. — ambêbak, of ambêbêk, tot gruis stampen. ambêbak, rijst of koffie stampen (zie ook tutu) om ze van den buitensten bolster te ontdoen; de rijstkorrels (gabah rusuhan, zie bij tutu) door stampen of door schuring, uit het herhaald duwen van den stamper (alu) tusschen de korrels in een lumpang, ontstaan, van de schillen ontdoen. Na het stampen wordt de rijst en de afval door wannen (napèni, en ngintêri) van elkander afgezonderd, de meer van schillen gezuiverde heeten bêras wuluh, en de nog in de schillen zittende gabah intêran, de grove afval noemt men mrambut, en de fijnere dhêdhak. Het op nieuw stampen van de gabah intêran, tot bêras wuluh, is ook ambêbak, vgl. sosoh, dhêplok, klècèt, Wk. — bêbêkan, obj. den., wat tot gruis of poeder gestampt is. — brêbêk, of brêbêg. ambrêbêk, of ambrêbêg, vermolmen. — brêbêkan, of brêbêgan, molm, stof van hout BG. 241 (een ander brêbêg, zie boven).
- bêbêk
- zie bij bêbak, en ook zva. bêbêg, Wk.
- bibik
- zva. bibi.
- bibèk
- zva. bibi.
- bubak
- KW. zva. dhudhah, Wk., T. 14b. KN. bubak kawah, naam van de sasrahan, als de dochter het oudste kind is JZ. II; vgl. ZG. XX, 392. — ambubak, den grond omwoelen, omgraven met ploeg of pacul; ontginnen, vgl. babad, en zie ER. II, 75, 86. BTDj. 58: wana kang enggal binubak. uit den grond halen, gew. met een wangkil, opgraven, rooien, bv. kacang; volg. Rh. ontginnen van woesten grond, ongev. zva. bobrak, heelemaal uit elkaar halen tot kleine
-
--- 2 : 758 ---
- stukjes, bv. een nångkåvrucht Tj. IV, 200 (iemand het lijf met de nagels openrijten BJ. XXXIX, 26; XL, 3, CS.; zoo ook L. 160). — ambubaki, mrv. Bab. Jo. I, 408, AS. 101. — bubakan, het als boven omgegravene enz.
- bubuk
- KN. een insect, dat vermolming veroorzaakt: rijstworm, houtworm, mijt BG. 347, JZ. II (vgl. bêkocok); vermolmd, tot stof, tot poeder vergaan, tot poeder gestampt of gemalen, bv. koffie (wedang bubuk, zie wedang, bij we) of boonen als gebraden kadhêle, kacang, of wijèn, met lombok, zout en kruiden tot sambêl, van daar sambêl bubuk, gen. Wk. bubuk jangkrik, krekelpoeder, als voeder voor vechtende krekels Wk. bubuk of rabuk gêrgajian, zaagsel (vrg. rabuk). — ambubuk, tot poeder enz. stampen, malen (vgl. ambêbêk); een krekel met bubuk, voeren Wk. — bubukên, vermolmd Prěg. 14, zva. dipangan bubuk, (vgl. gapuk, brêbêk); door ziekte of ouderdom verzwakt JZ. II. blubuk, KN. ambalubuk, als stof of poeder zijn, bv. aarde, vgl. bludhuk. — bludhukan, stof- of aschachtig; ook warme asch. lêmah blubukan, fijne, losse aarde. gêni (N. latu, K.) blubukan, stofvuur; asch met vuur JZ. II. bakar kêtela ing blubukan, katéla inrekenen, bakken, onder de asch.
- bèbèk
- KN. (kambangan, KD.) eendvogel JZ. II (vgl. mêri, bayah). anggur bèbèk, eendewijn, spr. voor drinkwater. payung bèbèk, een eendehoedershoed, gew. van gevlochten kokosbladen, die nek en rug bedekt; volg. Rh. tudhung (of topi) kowangan. sosor bèbèk, zie bij sosor, (wangs. bèbèk rawa, of bèbèk alit saba rawa = maliwis, CS.). — bebek-bebekan, in het water stoeien van mannen en vrouwen Tj. III, 330.
- bobok
- KN. ambobok, in een muur L, 238, of beschot, gew. van een huis, een gat of opening maken K. 22, 3; (in een stijl, paal en derg. een gat slaan of steken JR.), vrg. babah, bobol, babal, bêdhah. — bobokan, gat, bres, opening als boven. II. smeersel, zalf, gew. van gemalen specerijen met medicinale bladeren voor huid of uitwendige ziekten. ° bêras kêncur, smeersel van fijn gemalen rauwe rijst met kêncur, een bekend middel tegen inwendige pijn, bv. door een val Wk.; ook zva. popok, of parêm. — amboboki, met bòbòk besmeren. — bobokan, op een zeere plaats bòbòk hebben, dat middel op zich toepassen Wk.
- bêbêktan
- zie bêkta, bij gawa.
- babak-salu
- KN. een cylindervormige duizendpoot grooter dan kalabang, maar onschadelijk.
- babad
- KN. I. pens; soorten: ° tawon, ° sumping, ° galêng, ° lunyu, ° gunting, enz., vgl. iso, Wk.; het uit buffelpens gemaakte overtrek van een Jav. viool Wk.; volg. Rh. het binnenste ruwe gedeelte van de maag; de pens heet wadhuk. ala babade, zva. ala jêroane, Wk. II. schoonmaken van een bosch of begroeide plaats, door de boomen om te hakken, de struiken en het onkruid uit te roeien AS. 104. babad alas, een bosch of woeste streek ontginnen; ook nm. v. e. gěṇdhing Waj. I, 361; II, 26. — ambabad, boomen, struiken enz. omkappen; met een sabel (of knods BJ. XIV, 6, 6; XVI, 1, 3, CS.) een drom vijanden (wagens, olifanten enz.) wegmaaien, neerhouwen (vrg. babit). — mabad, KW. id. Krit. XXXVIII, 2, CS. — ambabadi, mrv. BTDj. 34: ° wana, Bl. CP. 267. — babadan, afgemaaide of omgehouwen planten (bv. babadan pacing, BS. 298, DW. proza 51); ontgonnen land GR., JZ. I, 75, S. III. geschiedverhaal, jaarboeken van een rijk (eig. ontginning?).
- babud
- zie babut.
- bêbêd
- KN. (ook sinjang, K.). nyamping, KI. Javaansch manskleed bestaande in een stuk lijnwaad ter lengte van 4 1/2 tot 5 el, dat, om het middel vastgemaakt, het benedenlijf dekt JZ. II (vrg. tapih, sarung, ubêd, gubêd, stam bêd). bêbêd wala, zie bij wala, 3. bêbêd cotha, zie bij cotha. (Wangs.: bêbêd angiras paningsêt = sabukan wala, CS.). — ambêbêd, iets omwinden, omwikkelen, een wond verbinden; (dicht, in menigte om iets heen hangen van vruchten aan een boom Wk., vgl. iyêg). — ambêbêdi, (nyampingi, KI.) iemand van een běběd voorzien, een
-
--- 2 : 759 ---
- běběd aandoen (ook iets omwikkelen enz. G.). — bêbêdan, nyampingan, met een běběd, een běběd dragen of aandoen, een levensperiode van een jongen, die niet meer naakt wil loopen, op den leeftijd komen (tusschen 7 en 10 jaar) om een bêbêd, aan te hebben. blêbêd, of balêbêd, omwindsel. — ambalêbêd, iets met iets omwikkelen, bv. kěmirinoten met een lap (vgl. kêbuk, 2, jampêng, ubêd-ubêd, ubêl-utêl[9]) of de jalu, v. e. vechthaan, vgl. byar-tyaran,[10] Wk.; intr. fig. als een balêbêd, nl. draaien, met streken omgaan Tj. I, 73.
- bêbudèn
- zie budi.
- babat
- zva. babad? Wk.
- babit
- KN. ambabit, zwaaiend slaan (tr. en intr.) of treffen, bv. van een sabel, van den staart van een kaaiman (van een knods BJ. LX, 8, 6; CS.); vrg. bit, obit. — ambabitake, iets, bv. van arm of been, zwaaiend van zich afslingeren; met arm, been enz. zwaaiend afslaan, vgl. ngipatake.
- babut
- of babud, KN. tapijt, vloerkleed; sprei van een matras WP. 58 (vgl. oudj. bubut KO. 36).
- bibit
- KN. oorsprong, aanleiding, begin (vrg. wiwit); wat tot voortplanting of voortteling dient, kiem, zaad; (vrg. winih, en wiji, bèbèt, II.). kala bibit kawitipun, bij 't eerste begin JBr. 251. — ambibitake, tot bibit maken, voor iemand bibit zoeken, iemand bibit verschaffen. — bibitan, tot bibit gemaakt, wat tot bibit dient, tot bibit bestemd, tot aanfokking, bv. van vee (nl. de vrouwelijke: merrie, koe, leghen enz. Rh.).
- bubat
- KW. zva. suwir, Wk.; of bobat, KN. paardenhaar, ook het haar aan den staart van een olifant RL. 62b, Wk.
- bubut
- KN. I. ambubut, uitplukken, bv. haar, veeren, onkruid enz. RP. 34, vgl. rênggut. — ambubuti, mrv.; een vogel, kip enz. plukken JZ. II, vgl. ambrindhili, RP. 162, GB. 40, 257. II. tukang bubut, draaier (WG. 198: ° ambubut). — ambubut, iets op een draaibank draaien. — bubutan, op die wijze gedraaid (ook draaibank G.; hiervoor te Sålå windon). III. een kleine uil, ook jaka wuru, genaamd Wk.; volg. Rh. een vogel niet ongelijk aan onze kukuk, bruinachtig zwart van kleur, met een langen staart; naar het geluid dat hij maakt aldus genaamd MR. II, 93.
- bèbèt
- KN. I. geslacht, familie, BTDj. 430 sabèbètipun, (afstamming, afkomst? yèn bèbèt têka ngibu ora ana kang duwe lara mêngkono, êmbuh mênèk bèbèt têka kang lanang, van haar moederskant heeft niemand zulk eene kwaal; misschien heeft zit 't van vaderskant? Lakon 215, CS.) vgl. akrab, cêndhêng, batih. bèbèting badhud, van hansworstenfamilie, voor zotskap. II. OJ. = bibit.
- bobat
- zie bubat.
- bobot
- zie bot.
- bêbês
- of blêbês, KN. ambêbês, of ambalêbês, (zie grondw. bês), gedurig verliezen (apês balêbês, BG. 347, altijd ongelukkig in zijn ondernemingen, achteruitgaan van iems. fortuin Waj. II, 432); volg. Wk. blijven voortgaan met of van kwade neigingen. Slecht branden, bv. nat hout; ook fig. immer tegenloopen, bv. van de kans in het spel, alsof het geen vuur vatten wil, zie nog J.
- bibis
- KN. I. een water-insekt, op een kleine kakkerlak gelijkende, maar met een harde schaal, houdt zich meestal in de sawah's op, en wordt wel gegeten. Wangs.: bibis tasik = undur-undur, CS. — abibis, naaldenmaker S. — ambibis, KN. met de vingers kapas van de pitjes zuiveren, kapas uitpluizen, vgl. ambèthèti. — bibis-bibisan, beslag of opgelegd versiersel aan een hoofdstel of zadel, denkelijk in den vorm van de bibis Prěg. 80. II. naam van een boom of gewas Tj. III, 36. Vlg. Ks. ook bibisan, Maba Forst., nat. fam. der Ebenaceae; vgl. nog. Ks. bl. 120.
- bubus
- KN. lumbu-bladen met specerijen in een blad gewikkeld en door den damp van gekookte rijst gaar gemaakt, als toespijs bij de rijst Wk.
- bebas
- (stam bas) KW. zva. êntèk, KN. geheelen al, geheel uit, klaar of op, geheel ten einde BG. 232; buiten de kost, vrij van onkosten, alles er onder begrepen, als voorwaarde, bv. bij het huren van een dhalang, gamělan enz. (nam. in dier voege, dat de gehuurde uit zijn loon zelf alles
-
--- 2 : 760 ---
- bekostigen moet). Vlg. Juynb. Congresn. 46, Perz. [Arab], zonder band. — ambebasi, zie ngêbasi, bij bas. — ambebasake, geheel op- of uitmaken; iets als boven vrij van alles verhuren, laten aannemen, vgl. ngêbasake, bij bas, en nêbasake. — bebasan, als boven gehuurd, aangenomen JZ. I, 305, Wk.; volg. Rh. bebas, geheel afbetaald, geheel afgerekend, alles er onder begrepen van een schuld, een rekening enz. binebas, poët. in Men. VII, 562 v. d. talam, die ten geschenke worden gegeven met inbegrip van alles wat er op is, vrg. pudhat.
- bobos
- = anjêbus, Wk., vgl. bos.
- bêbasan
- zie basa.
- bibisana
- KW. zva. ngeram-erami, Wk., vgl. bisana.
- bêbusur
- gew. ambêbusur, onmatig, veel eten, vreten Wk., vgl. bêsur, rangsang.
- bêbêsmèn
- bêbêsmenan, zie obong.
- bobowan
- = èncèng-èncèng.
- babal
- KN. I. volg. Rh. met geweld erg. doordringen, bv. een vogel door de tralies van zijn kooi; ook losbreken, bv. uit een besloten plaats, doorbreken van een tijger bij het rampokken (of de jacht C. 2196, bl. 80) door de dubbele rij gevelde lansen; uitwijkend een doortocht laten voor den tijger, van de piekeniers, als boven Wk., vrg. bobol. — babalan, ligt, dikwerf uitwijkend een doortocht geven of laten als boven Wk. II. de mannelijke bloem v. d. nångkå (de vrouwelijke, waarin de vrucht is angkup?). ° madu kucing, half rot afgevallen babal, zoetachtig v. smaak en met zout gegeten Wk.; ben. v. d. zeer jonge nångkåvrucht, waarvan rujak, gemaakt wordt (Waj. II, 68), vrg. gori, cècèk, Rh.
- babil
- Ar. [Arab], Babel.
- bêbêl
- ongeveer zva. dhêdhêl, ook v. hetgeen in een buis of iets derg. zit er niet uit of door willen, stroef blijven zitten Rh. — brêbêl, zie boven.
- bibal
- zva. dhidhal, ook afgeschilferd, bv. v. pleisterwerk (Tj.).
- bubul
- KN. I. suwasa bubul, een slecht soort van suwasa. volgens anderen roestig van suwasa, Wk. II. zweer (spaansche pok Rh.) aan de voetzool, zelden aan de handpalm Wk. (vkl. mala kang anèng dalamakan, G.). bubul wuta, (of bubul yuta, Wk.) blinde bubul, die niet opengaat, vgl. pathèk bungkêr, en bêlak. bubul pongge, kiem van de durian. — bubulên, aan zulke zweren lijden. III. KW. zva. bobol, anbêmblong,[11] lêbur, Wk., tan pêdhot wêtune, G.; ook zva. bêjad, ambrol, bêngkah, doorzakken, wijken, scheuren van den grond of den hemel BJ. IX, 12, 2; XXVIII, 8, 2; uitstroomen van zwermen pijlen, troepen enz. BJ. XV, 13, 4; XXIV, 11, 5 enz. CS. lir salaba abubulan, of kadi lêlaron ambubul, van zwermen vogels Tj. II, 617, troepen Rs. 451. ambubul = ambrubul, zie brubul.
- bèbèl
- KN. onophoudelijk, tot vervelens toe hetzelfde zeggen, opdat een ander het niet vergete, vgl. wèl, Wk.
- bobol
- KN. zva. babal, I. of bowol, (het) een doorbraak krijgen bv. in een dijk K. 2, 50. — ambobol, enz. zva. ambobok, doorbreken, een gat of bres maken enz. — barobol, enz. freq. B. 102; ook goedgeefsch, mild Wk., en zie ook boven. — bobolan, zva. babalan, bobokan, of bowolan, Wk.
- bêblêk
- KN. veel, druk praten Rh., vrg. bêblêg, aanhoudend getrommel van de kêndhang.
- biblak
- zva. lècèt, ontveld, volg. Wk. zva. sisèt, vgl. dhidhal.
- bablas
- zie blas.
- bablès
- KN. met de zweep klappen G., zie jêblès.
- bêblês
- zie blês.
- bêblêg
- zva. bêlêk, veel, in menigte Wk. (geen plaats of ruimte overschieten (!); geheel vol, in menigte voorhanden G.).
- bêbêdhiyan
- KW. zva. wêwêdhèn. bêbayon, zie bayu, II. Wk.
- babag
- KN. gelijk of omtrent gelijk zijn of staan met iemand of iets; passen van het éene voorwerp bij het andere; tegen elkaar opwegen. sababag, gelijkvormig, gelijksoortig; zva. een stel of een
-
--- 2 : 761 ---
- span, een gelijk paar Gr. L. 141, vgl. simak. — babagan, aan elkander gelijk zijn; met iets gelijk staan; van dezelfde soort, geval, categorie BG. 61, A. 40; in het geval van, ter zake van; wat betreft; of babakan, ook steiger, kade, landingsplaats JZ. I, 6, BTDj. 70 (eig. een eenigszins gelijk gemaakte steile kant van een rivier), vgl. jamban.
- babig
- = gabig, Wk.
- bêbêg
- KN. gesloten, afgesloten, versperd, als een stroom door een dam, een weg door veel menschen; opgestuwd, op elkander dringen, zich opeen hoopen, bv. als een stroom stuit door te veel toevoer v. water, of een troep menschen zich verdringt; fig. overstelpt, vol v. h. hart BG. 499? wanhopen, vertwijfelen (mismoedig RP. 141, van Mozes, door de verstoktheid van Farao en de zijnen CS.), zoo ook Waj. II, 313, wanhopig. — ambêbêg, afsluiten, opsluiten; afdammen; KB. 42 opstuwen, opstoppen; geld of schatten ongebruikt bewaren, opgaren, potten. — ambêbêgi, een stroom afdammen; iem. den weg afsnijden; fig. iem. verhinderen iets te doen (Bab. Jo. I, 171, 374 ambêbêg), niet in Wk.
- bobag
- KW. zva. nglêngkara, ongerijmd; (zva. kumaki, zich het voorkomen van een oud man geven G.).
- babab
- KW. zva. swarga, Wk.
- bobab
- KW. zva. nglêngkara, Wk.
- bêbêng
- vgl. tambêng, têbêng, KW. sluiten (stuiten?), niet door kunnen G. — kabêbêng, KN. eig. verstopt van een kind dat in het moederlijf, of van de moeder, die zwanger gestorven is; 't geen de Javanen beschouwen als een gevolg van verstopping; ook fig. zva. buntu, van het verstand, radeloos, niet meer weten hoe er uit te komen. Vgl. ook KA. — kabêbêngan, opgesloten v. belegerden B. 594. — bêbêngan, dam in het water G., Tj. III, 2, Jonk. 175, vgl. bêbêg.
- batha
- KW. zva. bala, Wk. (Skr. bhaṭa, huurling, soldaat).
- bathi
- KN. winst JZ. II, bv. in den handel, voordeel, nut; winst enz. behalen, winnen (Skr. bhâṭi, loon). gawe bathi, winst enz. veroorzaken, soms zva. nyiram, Wk. maro °, commenditair vennootschap v. d. B. in Enc. II, 551a. — ambathi, van iem. winst nemen Rh., volg. Wk. bep. van iemand stille, onwettige winst nemen JLW. 11, bv. aku ora gêlêm ambathi kowe, vgl. ujuran. — ambathèni, iemand winst geven. — kabathèn, winst hebben, tegenover katunan, Wk. — bathèn, of bêbathèn, met winst, winstgevend, bv. van handel; het gewonnene KT. 104, vgl. colotan.
- bathu
- KN. met een ander van één bord of schotel eten Wk., vgl. kêmbul, saambêng. — bathon, deelgenoot, compagnon; (in de rekenkunde: gezelschapsrekening. itungan °); ook = bêbathon, met een ander of met elkander een compagnieschap aangaan KT. 49; compagnieschap; jurid. maatschap, vennootschap v. d. B. 105, vgl. brandu, patungan. bêbathon waris, met een ander deelen in een erfenis S.
- bithi
- KN. vuist, gesloten hand om mee te slaan. anggêgêm bithi, (of nyêkêl bithi, Wk.) de vuist ballen. sabithi, zoo groot als een vuist BG. 270. — ambithi, met de vuist slaan; een obj. met de vuist slaan BTDj. 98. — ambithèni, mrv. — bithèn, elkander met de vuist slaan, boksen; vrg. songkol, jotos.
- bithu
- KN. bithu-bithu, opgezwollen, opgezet v. h. gezicht, vgl. bêthêm. volg. Rh. met bobbels, met bulten van gezwellen of derg. zoodat het gelaat mismaakt wordt Tj. III, 406.
- betho
- KN. ambetho, met den mond, de handen of uit de oksel, ook wel de achter knie door luchtpersing allerlei geluiden (ook v. d. geluiden die de jalak, maakt, vgl. ocèh, Wk.) maken of nabootsen (vrg. prèt); die kunsten vertoonen tegen betaling (barang betho).
- bêthuh
- KW. zva. kêthuh, Wk. KN. ben. van booze geesten Tj. III, 42; als scheldwoord si °, PJ. IV, 137, vgl. KB. 16.
- buthèh
- = bluthèh.
- bathèn
- zie bathi.
- bathon
- zie bathu.
- bithèn
- zie bithi.
- bêthinthing
- KN. dun van middel Rh.
- bèthêr
- = bèkêr, Wk.
- bathara
- KN. God, godheid van den eersten rang,
-
--- 2 : 762 ---
- of incarnatie van zulk een god JZ. II (Skr. bhaṭṭâra, vereerenswaardig; bhaṭṭâraka, id.; ook een heilige, godheid, vorst; vrg. bathari, brahala). Bathara Guru, Bathara Wisnu, Bathara Krêsna, de God Guru, Wisnu, Krěsnå (incarnatie van Wisnu). Bathara Tri, bijnaam van den God Guru G. (wellicht de drie goden Wisnu, Siwå en Bråmå te zamen? vrg. Trimurti). para bathara, de bathårå's. — ambathara, iemand bathårå noemen, als bathårå beschouwen, vereeren AS. 5. binathara, als bathårå vereerd (sang binathara, heet Krěsnå, BJ. XXVII, 16, 4, CS.). ratu binathara, oppervorst WG. 74.
- bathari
- KN. godin enz., het vrouwelijk van bathara. Bathari Durga, de godin Durgå.
- bathik
- KN. sêrat, K. gebathikt, uit de hand geschilderd van lijnwaad, door de plaatsen die ongekleurd moeten blijven, met kokende was te bestrijken; (te begieten met een canthing, vervolgens het geheele stuk in de verf te brengen enz. CS.); vrg. bembok, (op die wijze geschilderd lijnwaad). bathik bang, rood Samarangsch bathik; volg. Wk. ellipt. voor jarit bathik bang. jarit bathik, een gebathikt kleed, reeds geverfd en tot gebruik gereed Wk. jarit bathikan, een kleed dat nog in het bathik was zit Wk. bathik tiron, nagemaakt bathik: naar het voorbeeld van bathik gedrukte stoffen, als veel uit Europa aangevoerd worden CS. Zie "de bathik-kunst in N. I." door Rouffaer en Juynboll. — ambathik, KN. nyêrat, K. bathikken. — ambathiki, nyêrati, mrv. ambathiki, KN. iemand raad geven Wk. — bathikan, sêratan, gebathikt, het gebathikte; bathiksel; bathik-werk, hetzij reeds voltooid of nog onderhanden (ook patroon van bathik, bv. bathikanipun parangrusak, JZ. I, 250, CS.); ook gebathikt goed JZ. I, 151. bathikan, KN. samen raadplegen Wk., vgl. rêmbugan. — pambathik, iemand die bathikt G.
- bathuk
- KN. larapan, KI. het voorhoofd (vgl. pathak), ook ben. van de venusheuvel Rh., JZ. II. — bathukan, de staande voorlap boven de klep van een tudhung, zva. jamangan, ook het bovenleer, dat de wreef dekt van schoenen of muilen Wk.
- bathok
- KN. klapper- of kokosdop JZ. II; binnenste, houten schaal van de kokosnoot; schaal of schild van een schildpad enz.; zva. thothok, Wk.; halve, midden doorgezaagde klapperdop als waterschepper of drinknap zonder steel (vrg. bêruk, siwur); bedelschaal, gew. van een klapperdop gemaakt; koperen pinang-doosje zonder deksel, in een sirih-doos Wk. (vrg. cêpuk, en gagragan); koperen doosje om amfioen in te koken, ook pakothokan, genaamd Wk.; volg. Rh. wordt daarvoor gew. een jèdhi, gebruikt; ook ben. van het lichaam van de viool, dat nl. met dun leder overtrokken en waarop de kam bevestigd is Rh. ali-ali bathok, ring uit het hout van de klapperschaal gemaakt. wongwa bathok, gloeiende kool van dat hout WP. 438. bathok tangan, de holle hand? (WP.) R., wellicht de hand als bathok, gebruiken, bv. om te drinken. bathok bolu, zie bolu, 3. (Wangs.: bathok alit winalêsan = bikir, CS.). kala bathok, een op den rug liggende bathok (blungkang, Wk.) van strikken voorzien, waarin een of ander aas, om vogels of boschkippen te vangen Rh. — ambathok, als een bathok zijn, nl. zoo hard en stijf (vrg. pothok, ngothok). ambathok kumurêb, als een voorover-liggende bathok, van een mooie paardenhoef, ook van een fatsoen van gêlung, Wk. bathok mêngkurêb, bolrond van minder groote voorwerpen WG. 30. — bathokan, wat bij een bathok te vergelijken is; bathokvormig (bv. van een muts of kap, in wangs.: wong sabrang kuluk bathokan = koja. bathokan mawa makutha = songkok, CS.); in Tj. I, 11 van een sênik: kuluke bathokan sêtrip, (Holl. streep, rand?).
- bêthak
- zie bij dang, en liwêt.
- bêthêk
- zva. bêthak. — bêthêkan, een kookplaats Rh.; volg. Wk. het achterruim in het derde vak v. h. middenschip vóor de kajuit v. e. binnenlandsch vaartuig, vgl. jêgong.
- bêthik
- KN. zv. sêpat, naam van een zoetwatervisch Wk., volg. Rh. evenwel minder plat dan de sêpat, en kleiner dan bêthok.
- bêthèk
- KN. een vlechtwerk van bamboe met ruitten, tot schot, los dak e. derg. Wk., vroeger gebruikt als omheining voor een gearresteerde; vrg. gêdhèg. — ambêthèk, als een běthèk. — ambêthèki [ambê...]
-
--- 2 : 763 ---
- [...thèki], van een běthèk voorzien BTDj. 644; iemand in arrest zetten of houden (zonder op te sluiten), bv. een Jav. ambtenaar, wien in de pěṇdhåpå van zijn hoofd een plaats wordt aangewezen, waar hij eenige dagen en nachten moet blijven, en eten van huis ontvangt Bl. CP. 219, Bab. Jo. II, 457, Wk.; volg. Rh. in ouden tijd op de alun-alun in een met bêthèk, afgezette plaats. — bêthekan, (BTDj. 491 ka °, en pa °) een met běthèk afgesloten of omheinde plaats, plaats van arrest als boven.
- bêthok
- KN. naam van een zoetwatervisch, grooter dan bêthik, Rh.; een fatsoen of model van krissen Wk.; en nm. v. e. beroemde kris, in BP. 4, BTDj. 80: kyai bêthok.
- bithik
- = blithik.
- buthak
- KN. I. kaal, een kale plek op het hoofd hebben; kaalheid; kale plek op het hoofd BTDj. 2. II. zva. buthêk.
- buthêk
- KN. troebel, drabbig BTDj. 468, JZ. II; vrg. buthak, butêk. — ambuthêki, troebel makend, ontbr. Wk.; troebel worden van een vloeistof, als er zich iets in oplost. — ambuthêkake, troebel maken.
- buthuk
- KN. rot, bedorven, zooals vleesch of visch Tj. v, 239, vgl. buruk, busuk. — ambuthukake, caus. GL. 81 (vgl. Ml. busuk; van visch gewl. bêrêk).
- bèthèk
- KN. een soort valies, kêpèk? Rh.
- bothok
- KN. jonge jagung of kadhělé met of zonder gehakt vleesch of visch en geraspte klåpå in een pisangblad gewikkeld en gekookt; anders bij Wk. en zie bongko. — ambothok, bòthòk maken, ook zva. (niet in Wk.) mothok, zie bij pothok.
- bothekan
- KN. la-kastje voor geneesmiddelen. ° sungsun, id. piramidaal vormig met laadjes.
- bêthat
- KN. zva. pêthat. — ambêthat, zva. mêthat, nyimpang, zich rukken, zich losrukken; van den rechten weg afgaan, een zijweg nemen W. ambêthat, soms ook ambêthot, zich eensklaps met geweld vrij maken, van iets scheiden en wegloopen Wk.
- bêthut
- (pêthut, of pêdhut, Wk.) KN. het haakje van het werktuig wusu, zoo genaamd naar het geluid thut-thut, door dat werktuig voortgebracht Rh.; volg. Wk. een stuk hout aan de punt een weinig omgebogen om het koord van den boog, waarmede men kapas zuivert, herhaaldelijk te trekken, vgl. dhêt, Bab. Jo. I, 192, ° kisi. — ambêthut, den vorm van een bêthut, hebben van een krisgevest Tj. I, 624 (een leelijke vorm Rh.); met de bêthut, kapas zuiveren BP. II, 28.
- bêthèt
- KN. een kleine soort van kikvorschen Wk., vgl. prêcil.
- bêthot
- KN. ambêthot, uittrekken, uithalen Gr. L. 116, G. Vrg. bêthat. — ambêthoti, mrv. stuk trekken, uittrekken, bv. van touwtjes, haren, grassprieten en derg. RP. 27, B. 115, BTDj. 476; v. d. hals uit de gewrichten? die excercitie: Bab. Jo. I, 1466 (bêthot, enz. zva. pêthot, enz.).
- bithêt
- of jithêt, (zie ook ald.) KN. een naadachtig of rimpelig lidteeken (ergens anders dan op het ooglid); zulk een lidteeken Wk., vgl. pèdhèt, gèthèk. — blithêt. gew. brithêt, en jlithêt, met pating, freq. Wk. — anjithêt, soms ook ambithêt, met een paar losse steken haastig toe-, op- of innaaien, zoodat het er rimpelig uitziet (vgl. cathêt) Wk.
- bèthèt
- KN. een vogel met groene veeren, kleine soort van papegaai, of groote soort van sliṇdhit, Psittacus pondicerianus. kaya ° sèwu, van een babbelaarster Waj. I, 351. — ambèthèt, van iemands neus, als die van een papegaai zijn, d. i. gebogen, vgl. bangir. — ambèthèti, een visch (of kip Wk.) de ingewanden uithalen, schoonmaken; boomwol uitpluizen (vrg. bibis); geld zuiveren, d. i. in bepaalde hoopjes (crèk, of crèt, Rh., cèk, Wk.) verdeelen. — bethetan, uitgehaalde ingewanden, nl. van een visch of vogel, vgl. wêdhêlan, Rh.; opengesneden en schoongemaakt als boven, van een visch of vogel; iets dat op een papegaaikop lijkt, bv. het heft van een sabel.
- bathil
- (of bathèl) KN. naam van een spijs G. bathil, kort geknipt; gekortwiekt Asm. S. II, 98. — ambathili, een schaap de wol afknippen, een paard de manen of staartharen korten Bab. Jo. I, 341; ook spottend iem. kortwieken, vgl. anggundhuli [anggundhu...]
-
--- 2 : 764 ---
- [...li]. — bathilan, obj. den. ° surinipun, BTDj. 101.
- bèthèl
- ambèthèli = pèthèl, enz.
- bêthêm
- zva. bithu-bithu, Tj. II, 416; volg. somm. de pitten van de kaluwèh, vgl. bêton, Wk.
- bèthêm
- KN. ambèthêm, met gesloten mond, stilzwijgend zijn Wk.
- bathêthêt
- of bathithit, KN. klanknab. van het geluid dat een touw of koord maakt, als het tot een strik wordt vastgeknoopt, stijf aangebonden Rh. Verder bathêthêt, zva. kêmput, geheel ingesloten, Bab. Jo. I, 534 ° kinêpung, (bathêthet anginêbi, iemand dicht omsluiten van een drom vijanden BJ. XX, 5, 7, CS.). sawêngi bathêthêt, zva. ° muput. — ambêthêthêt, geheel insluiten, geheel bedekken, bv. als wolken de lucht; volg. Rh. zich samenpakken van regenwolken, ook zva. ambathithit. — bathêthêtan, zva. bathithitan, Wk.
- bathithit
- KN. zva. bathêthêt. pating bathithit, nauw aan elkander gesloten Bab. Jo. I, 297, AS. 148. — ambathithit, den buikband stijf aangehaald hebben, en daardoor vlug en strijdvaardig zijn, van soldaten AS. 148; ook schriel, karig, niet scheutig, eig. de koorden van de beurs goed gesloten houden Rh. — bathithitan, met de kleeren strak aan het lijf om vaardig te zijn Wk., vrg. pêthinthing, bij thingthing, en cancing.
- bêthuthut
- KN. ambêthuthut, zuur, stuursch zien met saamgetrokken wenkbrauwen Wk., vgl. basêngut.
- bêthèthèt
- = bêdhèdhèt, Wk.
- bêthothot
- KW. zva. prêngut, Wk. KN. ambêthothot, stroef gaan, zich niet gemakkelijk laten spinnen, van de tot pusuh gerolde boomwol, vgl. musoni, bij wusu.
- bathang
- KN. kreng, aas; ook (of bêbathang) in minachtenden zin, van een menschelijk lijk, lichaam, persoon JZ. II (bathang lêlaku, zva. mayit lêlaku), BJ. XLVI, 9, 3; tan bêtah ingsun tumingal mring bathange si mêngkono, CS. — ambathang, als een lijk zijn, zich houden als een lijk AS. 59; zich met den stroom laten afdrijven op zijn rug Wk., BTDj. 138. — bathangan, hetzelfde, d. i. zwemmen als een lijk; de plaats waar zich een kreng of lijk bevindt G.; denkelijk is daarmee bedoeld de plaats van dien naam op de hoofdplaats Suråkěrtå, waar het lijk van ki bathang, ligt.
- bathong
- KW. venijn, vergif G.
- bêthêng
- KW. gesloten, dicht G. — kabêthêng, zva. kabutuh, in verlegenheid, in nood zijn. kabêthêng ing udan, door den regen verhinderd worden JBr. 283.
- buthêng
- KN. kort van stof, kort aangebonden, driftig van aard Rh.
- buthung
- KN. 1. het kruis van een paard. — 2. opgezet door veel water in het lijf te hebben WW., niet in Wk.
- bang
- 1. verk. van imbang, zie ald. en kêmbang. bang waru, voor kêmbang waru, L. 94. — 2. grondw. (oudj. bâng RK. 10, vgl. KA.) van abang, in samenst. als dubang, zie idu, en bathik bang, zie bij bathik. bangro, voor abang loro, twee rooden (en twee witten) een term bij het kěplèkspel, zva. somah, Wk. bangcuk, voor abang cucuk, aan de punt rood (eig. geel) van het rijstgewas, wanneer het begint rijp te worden en de aren aan de punt geel zijn Wk. bangbang, bambang, zie abang. — binang, zie bij tumbak.
- bing
- 1. KN. (in, te, binnen. bêng[12] pundi, waar? G.) waarschijnlijk verk. van têmbing, (of êmbing) bv. bing lèr, voor têmbing lèr, aan de noordkant WP. 495; vrg. ook bambing. (BJ. XXIV, 21, 2: ênggène kang bing pundi, nam. in welke richting? CS.), vrg. bang, verk. v. imbang. — 2. bing, N. soms voor ming, zie mung, Wk.
- bung
- of êbung, KN. jonge pas uitgebotte bamboe (die wel gegeten wordt); ook fig. v. e. jongen AS. 69; het jongere geslacht AS. 73; jonge veeren van vogels, vrg. sêmuri-suri, v. suri.
- bèng
- of êbèng, KN. meisje, in toespraak (gelijk aan thole, voor een jongen; een man spreekt zijn vrouw soms ook aan met bèng, of êndhuk, of nok, vgl. dhenok, Wk.), of verbonden met een voorvoegsel, als si êbèng, in den derden persoon, bv. door de ouders gebruikt (ook een voorzetsel voor den naam van een meisje G.), vrg. êndhuk.
- bong
- of êbong, KN. 1. besnijer van een jongen, vgl. têtak, Wk. — 2. een Chineesch kerkhof.
- bangi
- KN. aas, lokaas voor visschen enz., zie pakan, en vgl. bintur.
-
--- 2 : 765 ---
- bango
- KN. I. een groote langbeenige donkergrijze watervogel van het geslacht der ooievaars, Ciconia Jav. of Capillata Temm. (v. M.), ook wel ° thonthong, of ° buthak, (nm. v. e. bathiksel BG. 25) in de wandeling dominé-vogel gen. ° putih, gelijk onze ooievaer, zie mliwo. bango tulak, witgevlekte bango, donker blauw of zwart geverfd met wit in het midden van hoofddoeken, en kěmběn's zonder bathiksel; ook verb. tot bangun tulak, S., AS. 107, AD. bl. 41. ° ikêt, ° têpèn, nl. met een rand, gew. van renda, passement of garneersel van gouddraad. II. nm. v. e. werktuig, waarmee de besnijdenis wordt verricht, bestaande uit een krom hout van 8 of 10 duim lang, aan beide einden spits toeloopende; bij deze operatie wordt in de voorhuid van het mannelijk lid slechts een spleet gemaakt; bij têtak pagas, wordt een gedeelte van de boven-voorhuid afgesneden Rh., zie echter bij pagas. têtak bango, een wijze van besnijden, door de voorhuid slechts open te snijden Wk. III. open loods, loodsje of huisje (gew. v. bamboe Wk.) op de markt of aan den weg, waar het een of ander verkocht wordt, vgl. warung, dhasar. tolhuisje aan den weg bij een overvaart. (De tegenwoordige groote en lange loodsen voor de verkoopers, op steenen pilaren en met pannen gedekt, die op de groote markt te Suråkěrtå staan, noemt men thans kantor, of los, loods).
- bêngi
- zva. wêngi.
- bunga
- zie bij katak.
- bangah
- KN. de bloem van de ilês-ilês, Wk. of walur, of badhur. volg. SG. ben. van be bloeitijd v. d. jarak.
- bingah
- zie bungah.
- bungah
- N. bingah, K. suka, KN. Wk. blijde, verheugd, vergenoegd, opgeruimd; zich verblijden enz.; blijdschap, vreugde (ook vermaak, zich vermaken CS.) JZ. II. bêbungah, bêbingah, iets, dat blijde maakt (vermaak), zie ook bungah, II; ook blij enz. maken BTDj. 607. bungah-bungah, bingah-bingah, zeer verheugd enz. zijn; ook suka-suka, BTDj. 39, en sukan-sukan, zich vermaken, feest vieren. — ambêbungah, ambêbingah, verheugen, blijde maken Bab. Jo. II, 9. ambêbungah atine dhewe, zich vroolijk maken, zich verlustigen. — ambungahi, ambingahi, uitgelaten zijn, overmatig in iets genoegen scheppen Wk., blijde enz. makend, vreugde wekkend; zie ook bungah, II. — ambungahake, ambinghakên, blijde enz. maken JZ. II, 112. — bungahan, bingahan, hetgeen vreugde verwekt G. — kabungahan, kabingahan, blijdschap, vermaak. II. (waarschijnlijk van het Ml. [Arab], bloem, bloesem, en rente). bungahan, bingahan, (soms ook bêbungah, bêbingah) rente, interest van kapitaal (volg. Rh. Mal.; 't Jav. is anakan, kêmbang, of sêkar, vrg. ook uyahan). ngawrat-ngawrat bingahan, woekeren. — ambungahi, ambingahi, iemand rente betalen Wk.
- bongoh
- zva. gamoh, Wk.
- bangun
- KW. I. (eigenl. één met II, zie Fi. 188) zva. gugah, tangi, Wk. (opstaan uit den slaap BJ. XXIX, 14, 5; ook ten strijde oprijzen, ib. XVII, 20, 2; BJ. Krit. XXIV, 1-2 enz., voor KW. pulih, CS.). KN. wayah bangun, bangun esuk, BTDj. 454, bangun rina, wayah mèh °, BG., het laatste gedeelte van den nacht, de tijd tegen het aanbreken van den dag (waarschijnlijk eig. de tijd van opstaan, bij landbouwers gewoonlijk omstreeks half vijf of vijf uur 's morgens Wk.). bangun rina, wellicht het opkomen van de lintang rina, of morgenster Rh. sarêng wanci bangun kirang sajam êbyar, tegen 't eind van den nacht, een uur vóór den dageraad, vgl. gagat esuk, byar. bangun turut, zie bij turut. — mabangun, KW. zva. atangi. II. zva. wangun, mèmpêr, kaya, gêlar, Wk. (gelijk BJ. KW. Krit. XXXII, 10; XXXIII, 17; alsof met volgenden Jussief, ib. IV, 1-2; XL, 4, CS.). KN. bangun tulak, AS. 107, zie bango. — ambangun, zva. mangun, fatsoeneeren, vormen, vernieuwen enz. BTDj. 577, JZ. II; ook oprichten, maken? BTDj. 580. ambangun tapa, zva. mangun tapa, zie bij wangun, AS. 59. — ambungunakên[13] sungkawa, zva. (nangèkake?) mangun sungkawa, PM. 121.
- bangèn
- of bangenan, KN. gewild van een koopwaar; van een vrouw, spoedig aan den man, van een man, spoedig aan een betrekking komen (bij de hand zijn G.), vgl. sèrèg, Wk.; gelukkig in de vangst, bv. van een hengel; gelukkig
-
--- 2 : 766 ---
- van een geweer, veel onder schot krijgen (de Javaan nl. als bij gelukkig is in de vischvangst, schrijft dat toe aan de deugdelijkheid van den hengel; als hij veel onder schot krijgt, aan zijn geweer, vrg. saringan).
- bêngèn
- zie bingèn.
- bingèn
- (in Bab. Jo. I passim bêngèn, o. a. 492) zva. biyèn, Bab. Jo. I, 359.
- bangunjring
- KW. zva. manik wungu, Wk.
- bangêr
- KN. 1. stinken, gew. van modderig of stilstaand water (van vergane lijken BS. 84, CS.). bêbangêr, iets stinkends, stank BJ. Krit. LXVIII, 13, 7, CS., vgl. wangur. — 2. ook naam v. d. něgårå Pråbålinggå.
- bangir
- KW. spits, puntig van den neus (platte stompneus G.), vgl. ambèthèt.
- bêngèr
- KN. klanknab. van het geluid van de gěmak (ontbr. Wk.), ook van het schreien van een klein kind.
- bingar
- KN. helder van gelaat; frisch van kleur Bab. Jo. I, 647; vroolijk, opgeruimd LB. 110, DN. I, 10, vgl. sumringah, bigar, en RL. 24a, 41a, C. 2061, bl. 59b.
- bungur
- KN. de neuswortel Rh.; volg. Wk. de neus v. e. paard v. d. neuswortel tot aan het vlak der neusgaten; de neusvleugels of zijden v. d. neus BG. 141, v. e. karbouw Tj. v, 8, zie janur.
- bengor
- KN. bengorên, opgezwollen, ontveld, uitgebeten of gebrand, met blaren van den mond of de lippen, door het kauwen van betel met te veel kalk Wk.; volg. Rh. bengor, zóo opgezwollen van de binnenwang. bengoren, daaraan lijden, bv. door het gebruik van te veel kalk in de sirih; die kwaal opgeloopen hebben. — kabengoran, hetz.? RL. 44a, vgl. lidhas, mentol.
- bangku
- Holl. bank, KN. bank, rustbank; lage tafel BG. 236. ° thotit, een lage speeltafel, waar de Jav. vrouwen thothit spelen Wk. sabangku, dial. = sabau, de N.
- bangke
- KW. zva. wangke, jisim, bathang.
- bêngka
- KN. opgezet van den buik door winden. Vrg. băngka. volg. Wk. een gevoel van opgezetheid hebben in de buik of maagstreek, vgl. ambalabag. van het hart zva. pêgêl.
- băngka
- I. KN. hard van eene vrucht, die niet tot rijpheid komt JZ. II, 274; of van een deel van eene vrucht, verhard, versteend (van den grond, uitgemergeld, uitgestorven, vgl. mati, bêra, mluwa, Wk.); de ontbinding nabij, bedorven, bv. van geschoten wild; van een beest, van zelf gestorven of sterven, een lijk of kreng worden (vrg. bangke, bangkak). mati băngka, van zelf sterven van een beest RP. 76. klasa băngka, een harde, grove soort van matjes JZ. I, 306, BG. 37, Wk.; volg. Rh. matten van Bangka. bangka laut, ben. van een zeer vergiftige slang, groen met een roode staart Rh. têgal băngka, spr. voor têgal bêra, of ° mluwa. pisang băngka salirang, oorvijg, muilpeer G.; volg. Rh. worden de vingers bij pisang's vergeleken zie nog L. 201, Waj. I, 272, JLW. 13, Bl. PS. 155. kinèn majêng, lajêng dipun ganjari pisang băngka salirang, volgens Winter letterlijk te verstaan van een tros harde pisang, als teeken van misnoegen CS., vgl. L. 201. II. naam v. e. boom, die aan de stranden groeit, met zeer hard hout; vlg. de Clercq: Rizophora mucronata Lam.; de vrucht heet măndhalika. III. KN. eign. van het eiland Banka.
- bongko
- KN. een toespijs van gekookte gudhé-boonen, soms in een pisangblad gewikkeld Wk.; volg. Rh. dit bothok, en bongko, een lekkernij van rijstemeel met suiker en schijfjes pisang, in pisangblad gewikkeld en gestoomd, vgl. pelas.
- bênguk
- KN. volg. Rh. een klimplant, met peulvruchten, gelijk onze boerenboonen (groote soort kara, Wk.). kêmbang °, ben. van een bathiksel. kutuk bênguk? zie bij sarab.
- bêngok
- KN. gebulk, gebalk; volg. Rh. gegil. — ambêngok, bulken, balken, hard schreeuwen, luid roepen JZ. I, 130; volg. Rh. gillen, vgl. jêrit, jêlih, (loeien van een koe DN. 30, CS.). — bêngak-bêngok, of bêngok-bêngok, mrv. — pating brêngok, freq. BG. 256.
- bengok
- KN. nm. v. e. boom of plant? kêmbang °, nm. v. e. soort inlandsch lijnwaad Wk.
- bêngkah
- KN. gespleten, gescheurd van den grond, van een berg, muur, van groot aardewerk. Bab. Jo. I, 402: ° kawah. oneig. v. d. borst jajanira °, Bab. Jo. I, 223, vgl. bêlah, pêcah. het gespleten enz. zijn;
-
--- 2 : 767 ---
- fig. scheuring, tweespalt van een rijk Gr. L. 155, vrg. bênggang, plêkah. — ambêngkah, iets als boven splijten, scheuren. — ambêngkahake, doen splijten, scheuren. — bêngkahan, spleet, scheur, groote barst; groot afgescheurd of gespleten stuk; licht scheuren enz., als slecht metselwerk.
- bungkah
- = brungkah, Wk., zie Juynb. in Bijdr. 6e R. I, 81 noot 2.
- bêngkêr
- KN. stam kêr, bolrond van vrouweborsten; (kort en dik van lichaamsbouw Wk.); ook zva. blêngkêr, hoepel. — ambêngkêri, van een hoepel voorzien.
- bungkar
- KW. zva. dhungkar. — ambungkar, zva. andhungkar. ook van een schip lossen; ontladen, afladen; het anker lichten, vrg. ambungkrah, andhudhah.
- bungkêr
- KN. niet tot zijn vollen wasdom of ontwikkeling gekomen, bv. van vingers (vgl. puthêr), v. vruchten, van de Spaansche pokken enz., ook v. e. broedei dat wel tot ontwikkeling is gekomen, maar door uitwendige oorzaken niet kan uitbroeden, verschrompeld, samen gekrinkeld, ineengekrompen (stam kêr, kêkêr, enz.), vgl. purêt, bungkik. pathèk bungkêr, zva. bubul wuta. si bungkêr, scheldwoord BS. 424, misschien in den zin van een verwensching, zva. verdor! CS., ook in Rs. 363; volg. Wk. eene minneluimige verwensching v. e. vrouw tegen een man, zva. si jênat.
- bangkrah
- KW. zva. bosok, Wk., zva. bangke, lijk, kreng G., AS. 109. KN. bangkrah, of bungkrah, zva. bubrah, Rh., zva. bosok, verrot; rottig, met zweeren of wonden overdekt, ook langkrah. een partij gebroken of uit elkander geraakte deelen van allerlei soort van huisraad enz., meestal van houtwerk, als armen of pooten van stoelen, losse wielen of stukken van een wagen enz., vgl. rosokan, rojodan. kayu bangkrah, omliggende boom of takken, die den doortocht versperren, vrg. bungkrah, sangkrah, Wk. bêbangkrah, scheldwoord BJ. Krit. XXIV, 16; waarschijnlijk in den zin van verrot! CS.
- bangkrèh
- zie bengkrah.
- bungkrah
- KN. zva. bubrah, Rh., en zie bangkrah.
- bengkrah
- en bangkrèh, KN. ambengkrah, enz., iets overhoop, door elkander halen enz. Wk., vgl. dhungkrah, en zie balingkrah, balengkrah.
- bêngkêrèh
- KN. van vechten (bijten en schoppen) houden van een paard; fig. van een mensch, twistziek, vgl. kêrah, en Waj. II, 101?
- bungkrah-bangkrèh
- KN. geheel uit elkaar, bv. v. huisraad, v. e. woning, zie bungkrah. volg. Wk. zva. dhungkrah-dhangkrèh.
- bangkruk
- zva. mangkruk, zie angkruk, Rh.; volg. Wk. zva. bangkrung.
- bêngkrik
- wellicht verb. van bêngkêrèh, twisten, vechten Tj.; Wk. (iemand) niet kunnen velen. (met hem) niet kunnen harmoniëeren, oneenig.
- bengkrak
- of bengkrakan, KN. zva. songar, blufferig, vrg. bingkrakan, Wk.
- bongkrèk
- KN. gemeen, van de gemeenste soort. tempe ° = tempe bungkil, Wk. — bongkrekan, iets van de gemeenste soort, vrg. bingkrakan.
- bêngkêrok
- KN. ambêngkêrok, ruw van vel of schil Wk. kodhok °, zie bij kodhok.
- bingkrakan
- KN. een gemeen mensch, iemand van de laagste klasse G. Vrg. bengkrak, bongkrèk.
- bangkrung
- (of bangkrong, Gr. L. 165) KN. krom BG. 447, S. — ambangkrung, een kromme houding hebben of aannemen; een kromme rug zetten of hebben, vgl. bangkruk, cikruk.
- bangkrong
- zie bangkrung.
- bêngkrêng
- KN. bêngkêrêngan, Bab. Jo. II, 668, gekrakeel, getwist, zva. kêkêrêngan.
- bêngkring
- KN. naam van een ziekte, die vermagering te weeg brengt, tering, vgl. cêkèk, gêring.
- bangkak
- KN. verhard, verstijfd van wonden, van een bloedzweer, van ledenmaten door kwetsuren; fig. van den grond, vgl. kêplak, 2, padhêt, bantat, Rj., vgl. băngka.
- bangkèk
- KN. 1. ambangkèk, zva. wangking, dun van middel zijn. — bangkekan, KI. pamêkak, lendenen, middellijf RP. 33. — 2. of bangkèng. ambangkèk, enz. afwisselen, afwisseling brengen, bv. in spijzen, bezigheden. bongkang-bangkèng, enz. afwisselend, onregelmatig Wk.
- bangkok
- bangkokan, (gewl. rangkokan) een aap, als hij oud is WG. 211, vgl. kawuk, BV. (ook een zeer groote kikvorsch G.).
- bêngkak
- KW. zva. bêngka, Wk. KN. een dof geluid van zich geven Bab. Jo. II, 264, G. babêngkakane [babêngkaka...]
-
--- 2 : 768 ---
- [...ne] ngêmanak, Tj. I, 554. Vrg. bungkak. volg. Wk. = bêngkêk. — bêngkakan, zie ben.
- bêngkêk
- (of bêngkak, Wk.) KN. bijeengebonden pakje, bos, bundel bij telling, gewoonlijk van zachte voorwerpen, als sigaren of alang-alang JZ. I, 189, vrg. bongkok, bêntèl. — ambêngkêki, enz. in een bos of bundel samenbinden BTDj. 48. — bêngkêkan, enz. in bundels of bossen; bos of bundel, zonder telwoord BTDj. 48, Wk.; dit volg. Rh. bêngkêt, ambêngkêti, enz.; en bêngkêk, zva. Mal. běngkak, gezwollen.
- bêngkuk
- KN. krom, gebogen, gew. van een lichaamsdeel; gebogen houding. — ambêngkuk, krom zijn enz., zich krommen S.; fig. plat voor slapen, zva. jêngking, vrg. pêngkuk, bêkuk, wungkuk.
- bêngkok
- KN. een stuk grond in vruchtgebruik, door een hoofdběkěl of hoofdpachter aan een běkěl of desåman tegen levering van zekere diensten afgestaan; ook de gezamenlijke landerijen die een běkěl in huur heeft, en waarvan hij de pacht verantwoorden moet, in onderscheiding van zijn lungguh Bab. Jo. I, 257, 496 (bezitting van rijstvelden in eigendom G.). Vgl. nog v. d. B. in Bijdr. 6e R. III, 158, 174. ambêngkoki, iemand een běngkok geven. — ambêngkokake, als běngkok aan iemand geven.
- bungkak
- KN. opgeruimd, buitengewoon vroolijk, bv. van een pěrkutut die na lang stil te zijn geweest op eens vroolijk wordt, en opnieuw en herhaald luide gaat slaan Rh.; ook fig. van een mensch buitengewoon vroolijk, wel gehumeurd; (bungkak pangucap, opgewekt, luid, in het spreken, overmoedig, snoevend van taal? BJ. Krit. XXVII, 6, 2, voor KW. guragadha sabda, CS.); volg. Wk. 1. zonder nagalm, dof; als de klank v. e. gong en derg. is het leelijk, maar als het geluid v. e. pěrkutut is het mooi. — 2. de of het eerste, alleen van wuwung, en lêri, Wk. — abêbungkaki, poët. herhaaldelijk en zwaar geluid geven van donderslagen Tj. II, 633.
- bungkik
- KN. niet de behoorlijke grootte hebben, niet groot willen worden, door gebrekkige ontwikkeling, van menschen, dieren of gewassen, vgl. kunthing, bajang. durèn °, een kleine soort durèn, Rs. 888. wong bungkik, dreumes! scheldwoord, vrg. kunjêng, S., en bungkêr.
- bungkuk
- KW. zva. wungkuk.
- bèngkèk
- 1. pijn in de lenden Rh., zie èngkèk, dèngkèk. — 2. volg. Wk. doorgebrekkige verhouding moeielijk te behandelen, wanneer twee verschillende waarden met elkander vergeleken worden, en een niet bij te passen breuk in de verhouding voorkomt; zoo is de verhouding van een cent en een duit, of die van 10 duiten tegen 15, niet bèngkèk, wèl die van 15 tegen 22 1/2 duit, daar die breuk bij de schaarschheid van halveduitstukjes niet bij te passen is [?].
- bengkok
- KN. Ml. krom, scheef, met een bocht, vgl. enggok, Wk.
- bongkok
- KN. 1. een afgevallen papah, Wk. — 2. bos, bundel, bij telling, gew. van harde voorwerpen, als hout, bamboe, suikerriet, lansen enz., vrg. bêngkêk, (eig. bêngkêt, Rh.). — ambongkoki, mrv., tot een bos enz. maken, in een bos of bundel als boven samenbinden (bv. de wapenen, bij overgaaf BTDj. 102, RP. 109: bongkokana sarupane gêgamanmu, CS.); als teeken v. onderwerping Bab. Jo. I, 616: pratăndha lakuning baris nukul[14] tumbak binokokan.[15] — bongkokan bossen of bundels, zonder telwoord; in bossen of bundels. asrah bongkokan, Rs. 931, nam. de wapens BJ. Krit. XLI, 7, 1, waar andere handschriften hebben asrah gêgaman, CS. GB. I, 87: ngaturkên ° saboyonganipun. fig. zich onderwerpen, zich op genade of ongenade overgeven, met de wapens tot bongkok, gebonden.
- bêngkakan
- KN. eig. met de handen wijd uit elkaar bij het bespelen van de gêndèr, of gambang, (Tj.) in de hoogte en de laagte een gelijken toon aanslaan. ° ngêmanak, Rh.
- bangkat
- KN. ambangkat, bekwaam, in staat zijn tot iets JBr. 125 (BS. 358; BJ. XLV, 8, 9, CS.), vrg. kangkat, bakit, bangkit.
- bangkit
- zie bakit.
- bêngkêt
- KN. in een bundel gebonden G. — ambêngkêti, in een bundel of in bundels of bijeenbinden, zie bij bêngkêk, Rh.
- bêngkut
- KN. ambêngkut, zva. ambrêngkut, zie brêngkut.
- bengkat
- (of bengkas, Wk.) KN. een kinderspel met běṇdhåboonen, die men schoppende over
-
--- 2 : 769 ---
- den grond laat glijden om daarmede de boonen der tegenpartij, die op kleine afstanden achter elkander overeind op den grond geplaatst zijn, om te werpen, vrg. bendha, gandhu. — bengkatan, samen béngkat spelen KB. 19.
- bengkot
- KN. ambengkot, met het lijf of hoofd draaien als teeken van onwil, zich onwillig toonen, vgl. engkod.
- bongkot
- KN. het dikke eind van langwerpige voorwerpen JZ. II (in tegenstelling van pucuk), bv. van den stam van een boom of struik: de stronk, schacht van een pen, boveneind van de dij enz., vgl. pok, bontos, bonggol. ook einde: ° pucuke, begin of einde, kop of staart v. e. redeneering en derg. Wk. — ambongkot, den vorm van een bongkot hebben, met een bongkot slaan. — bongkotan, een stuk van het dikste uiteinde van iets, bv. een stuk suikerriet, gewl. van bamboe MR. II, 79; in poëzie voor vader of moeder, ouders tegenover pucukan, Wk.; zóo? Men. VIII, 195. pucukane manèh yèn anaa rasane, bongkotane sepa bae, een spr. aan het suikerriet ontleend, hoe zou de top smaak kunnen hebben (zoet kunnen zijn), het onderste gedeelte zelfs is laf, voor hoe zou de zoon iets kunnen beteekenen, daar de vader zelfs niet iemand van beteekenis is; of laat staan de onderdaan, zelfs de aanvoerder is mij te laf, d. i. te zwak tegenover mij Rh.
- bingkas
- KN. zva. bengkas, II.
- bingkis
- ambingkis, enz. zva. pèpès, mèpès, enz. Rh., vrg. brèngkès, wingkis.
- bungkas
- zva. pungkas, niet in Wk.
- bungkus
- KN. zva. wungkus, (hulsel, bundel, pakje, bij telling, bv. van garen: bênang sabungkus, JBr. 235; ook zva. wungkusing utêk, hersenvlies, de zoo genaamde helm, waarmee sommigen geboren worden CS.). Bima bungkus, (of si bungkus) bijnaam van Wrěkodårå (in zijne kindsheid, als geboren met den helm; zie Inl. BJ. n°. 22, CS.); de jonge horens v. e. hert, de zgn. rozebottels, waarvan het bloed, uit de wortels komende, door de inlanders gedronken wordt, als een versterkend middel voor den bijslaap Wk., vgl. sungu °, en widhungan. bungkus kul, ben. v. e. wijze om de ikêt, te dragen B. v. B. 40. — ambungkus, inpakken PL. I, 218, II, 31. — bungkusan, bundels, pakken PL. II, 30.
- bengkas
- I. zie bengkat. II. KW. zva. lêbur, rusak, en bebas, Wk. (BJ. L, 2, 4: ratuning manusa kabèh bengkas ing wiraningsun, CS.). — ambengkas, KW. zva. nglêbur, ngrusak, uitroeien BP. I, 17, Waj. II, 86; een knellende gedachte van zich afschudden Wk.; zijn bekwaamheid of kracht uitputten Bab. Jo. I, 225; volg. Rh. ook ambengkasi karya = nguwisi gawe, een zaak afdoen.
- băngkawalahi
- KN. ambăngkawalahi, tegenstribbelen, zich verzetten tegen; weerspannig zijn Rh., vgl. bêngkalahi.
- bêngkowang
- KN. (of OJ.) een slingerplant en haar welbekende knolvrucht (te Sålå bêsusu), koel en verfrisschend van smaak, die als lekkernij gegeten wordt, Pachyrrhizus angulatus Rich.; zie nog Fil.
- bangkèl
- KN. ambangkèl, zva. kulak, koopen om weer te verkoopen, nl. voor de 2de, 3de enz. maal Wk. — ambangkèlake, iets, dat men gekocht heeft, aan een ander overdoen Wk., Prěg. 27; volg. Rh. bangkèl, KN. twistziek, strijdlustig.
- bangkol
- KN. metalen, ijzeren Wk., of hoornen haak, vóór aan den buikband van een ruiter in het tournooispel bevestigd om de teugels aan vast te haken, als hij de lans hanteeren moet JBr. 247, Bab. Jo. I, 587, ook zva. canthol, en cangkol, (vrf. ganthol, banthol). — ambangkol, enz. = angganthol, enz. Wk., Bab. Jo. I, 587: zva. ambangkolake? zoo ook BG. binakol[16] apuse. — ambangkolake, de teugels aan dien haak hechten.
- bungkêl
- zva. bêngkuk, Rh.
- bungkil
- KN. kacang-koek, van de tot olie geperste kacang-cinå, meestal gebezigd tot bemesting van den grond (vgl. ampas), soms ook als noodvoedsel van arme lieden bij duurte van levensmiddelen (vgl. kêthak). tempe °, t. daarvan gemaakt, vgl. bongkrèk. bungkil, ook koek v. d. kadhêle, waarvan taoco, bereid wordt Wk. — ambungkil, als bungkil zijn, van harde stof bij ontlasting (vrg. wêngkêlang);
-
--- 2 : 770 ---
- volg. Wk. ook hard en daardoor slecht branden van een lampepit, sigaar of tiké; van een mensch zva. gierig; vlg. Wk. ook kadhelékoek maken voor taoco, met bungkil, bemesten. — bungkilan, met bungkil bemest, bv. van suikerriet. têbu °, zva. sêrèn, nl. zware bemesting vereischende Wk.; ook harde klis of klont van tiké, vrg. bungkêl, Wk.
- bungkul
- KN. knop, bv. van een gamparan; stok, payung of bloemknop, bv. van een roos; ook v. e. kêmbang gundha, (kwast v. e. Jav. paardentuig) en zie kolèk. knopvormige vrucht van de kapas en derg. (bij telling?). ° kapas, kapasvrucht Wk. kapas sabungkul, bawang sabungkul, één (heele) kapasvrucht, één heele ui (vrg. wungkul); ook in knop zijn Wk. — ambungkuli, iets, als een stok enz., van een knop voorzien. — bungkulan, van een knop voorzien zijn.
- bèngkèl
- KW. zva. dhèngkèl, en bèngkèk, Wk., volg. Rh. een verharding in de maag, ook dhugal.
- bongkol
- KN. in de armen sluiten, met de armen omvatten G., vrg. kol, Asm. S. I, 66.
- bêngkêlo
- = brêngkêlo, Wk.
- bêngkele
- = brêngkele, Wk.
- bêngkalahi
- BTDj. 198, Ml. běrkalahi, vechten; gevecht, kloppartij; (eigenzinnig, koppig, naar geen raad luisteren G.); zie băngkawalahi.
- bêngkêluk
- = palêngkuk, Wk.
- bêngkelot
- ambêngkelot, zva. alot, Wk.
- bêngkêlêng
- KN. volg. Rh. ambêngkêlêng, zich tot een klomp vormen; zich als een klomp vertoonen, niet bij stukken en brokken, d. i. in zijn geheel. sadintên °, een heele dag Tj. III, 244.
- bêngkilung
- KW. zva. trêbang cilik, Wk., en zie kilung, en bakilung.
- bêngkolang
- KN. werpstok, lang stuk hout, voorheen in gebruik om slingerend geworpen, iemands beenen te treffen en hem kreupel of weerloos te maken, (ongev. zva. srampang). — ambêngkolang, iemand of iets met een běngkolang, een lang stuk hout of iets derg. werpen BTDj. 100. — ambêngkolangi, mrv.
- bêngkoyok
- KN. schurftige uitslag met etterbuiltjes (grooter dan gudhig, Wk.) Rh. — bêngkoyokên, daaraan lijden Asm. S. II, 108 (brêngkoyokên).
- bêngkayang
- KN. ambêngkayang, stijf (v. d. penis Tj. I, 874), stijf gespannen v. trommelvel Tj. III, 215; zva. bêngka, opgezet v. d. buik, maar sterker Rh.; stijfhoofdig, koppig, niet meegaande, niet toegevend van aard Wk.
- bêngkiyêng
- zie bangkiyêng, en vrg. mênthiyêng. volg. Wk. klein maar stevig gebouwd; vgl. pêthêkêl.
- bangkêm
- bangkêman, zie bij blangkêm.
- bungkêm
- KN. ook wel bingkêm, K. Wk. verstomd, stom v. schrik enz. — ambungkêm, gesloten zijn van den mond; fig. geen mond open willen doen, niet spreken; iemand de hand op den mond leggen RP. 17; het zwijgen opleggen of een beest den bek toehouden, om hem het bijten of blaffen te beletten; den bek toebinden, muilbanden, den geheelen snavel van de tegenpartij in den bek pakken, van gěmak's; een object betooveren, zoodat hij of het niet spreekt, bijt enz. — ambungkêmake, caus., ook bv. met geld iemand den mond stoppen, omkoopen. — bungkêman, of pêmbungkêman, (met of zonder aji) toover- of ander middel om het spreken enz. te beletten Bab. Pas. 48.
- bangkang
- KN. naam van een geribde zeeschelp met zeer harde schaal, ontbr. Wk. — ambangkang, als een bangkang zijn; fig. onbuigzaam, hardnekkig, weerspannig, ongehoorzaam, oproerig zijn, zich tegen een hoogere macht verzetten WP. 314. — ambangkang, weerspannigheid, hardnekkigheid, enz. WR., S.
- bangking
- KW. zva. bangkèk, en bênthing, dun van middel Rh.
- bangkèng
- zie bangkèk, 2.
- bangkong
- KN. soort van groote kikvorsch RP. 175 (vgl. kangkung), volg. Rh. bergkikvorsch, ook een groote soort rangkok. watu bangkong, zie bij watu, en karang. kênong bangkongan, zie kênong, (vrg. kodhok).
- bêngkang
- zva. wêngkang, Wk.
- bêngkêng
- KN. 1. nm. v. e. soort v. fuik met stroo gestopt, waar kleine visschen en garnalen inkruipen en gevangen worden, vgl. kêthiplak, bênco, wuwu, Wk. — 2. stijf, hard v. vleesch; fig. halstarrig, koppig, vgl. kêngkêng, Wk.
-
--- 2 : 771 ---
- bêngkung
- KW. ambêngkung, zva. ambêndung, vrg. bungkêng, KN. krom, gebogen RL. 24b; kraamband, sluitband, die een kraamvrouw gedurende eenigen tijd stijf om de heupen gewonden wordt (snoer R.); vrg. bêngkuk, bêkung, pêngkung, bengkong, pelot. — ambêngkung, iets krom buigen Wk.; volg. Rh. een haarwrong tot een knoop draaien, en ook een gebogen vorm geven, zooals bij de wayangpoppen. WP. 72, 493 met een snoer omwinden en vastmaken. — ambêngkungi, een vrouw een sluitband omdoen. — bêngkungan, een sluitband om hebben.
- bungkêng
- KW. ambungkêng, zva. ambêndung, vrg. bêngkung.
- bèngkèng
- KN. dial. voor bêngkêng, stijfhoofdig van een kind WP. 431, vrg. bangkang, zva. bèncèng, Wk.
- bengkong
- KN. krom, gebogen JZ. II; van voeten DN. II, 440; vrg. engkok, bêngkung.
- bongkang
- KN. een klein grijsachtig insekt met een gevorkt snoetje, dat zich in een gaatje in den grond ophoudt, achteruit kruipt en bij aanraking zich ineen kronkelt Wk.
- bangêt
- N. sangêt, K. (sakêlangkung, K. Wk.) zeer, uitermate, ongemeen, grootelijks, erg, hevig, fel, geducht, bijzonder, innig, dringend v. e. oproeping DW. 146; vurig van gang, snel; hevigheid, enz.; zva. bantêr. — ambangêti, nyangêti, iets met hevigheid, vuur enz. verrichten. — kêbangêtên, kêsangêtên, te erg, overdreven enz.
- bengat
- KN. geloof, godsdienstleer? Wk.; een godsdienstige verrichting? Tj. vrg. tabengat, bij tabiyat.
- bangsi
- (oudj.) bangse, KW. zva. gêndhing, Wk., JZ. II.
- bungsu
- laatstgeboren, jongst C. 2196, bl. 19, Bab. Pas. 9, mal.
- băngsa
- KN. volk, natie, geslacht (Skr. waṅça) BS. 569, RP. 113, soort, ook van zaken B. v. B. 5, vrg. wăngsa. băngsa Islam, Islamiet. tiyang băngsa kulit pêthak, blanke. sami băngsa, landgenoot, landsman. băngsapatra, zva. balapêcah, en panjangputra, Wk. naam van een Kawi-dichtmaat JZ. I, 334, Waj. I, 45 (Skr. waṅça-patra WS. 12), S. băngsa ibêran, zie bêr. băngsa swara, (ijdele) klanken? liever al wat men je zegt, praatjes, nl. eig. al wat geluid of klank geeft, klank, toon, geluid in het alg. padha-padha băngsa swara, ora ana kaya swaraning rêbab, angayut-ayut anarik ati, van alle klanken en geluiden, is er niet éen gelijk de klank van de rěbab zóo wegslepend en betooverend Wangs.: aja ngandêl anggugu ing băngsa swara, CS.
- bangas
- KN. het laatste oordeel (Ar. [Arab] de opstanding CS.).
- bangus
- KN. gew. bêbangus, bedrog; misleiden, inz. door opstoking. — ambangus, gew. ambêbangus, (vrg. angus) fig. opruien, ophitsen, door ophitsing misleiden, ook zva. ambrangus, zie bij brangus, (in 't Oud-jav. is bangus, 't hedendaagsche brangus) vrg. apus, ngapus, ngapusi. — pambangus, ophitsing BTDj. 211, 371.
- bêngis
- zva. wêngis.
- bêngus
- zva. sêbut, 2. treurig enz., vgl. crêngungus, Wk. Een ander woord is oudj. běngus = snoet Bijdr. 3e R. VI, 58.
- bungas
- KN. uiterste grens, kant van iets Tj. III, 35, PJ. II, 140, vgl. dungas, pungkas.
- bungis
- KN. 1. ambungis, iemand de lippen afsnijden, oudtijds een straf voor leugen Bl. CP. 163, AS. — 2. snoet of snuit van een varken Rh.
- bungus
- KW. zva. wêkas, Wk., ongeveer zva. bungas, maar met een punt uitloopende Rh.
- bèngès
- KN. 1. een snede in de huid maken G. Vrg. èngès. — 2. lippen- of tanden-zwartsel, dat niet zoo goed houdt als banyon. Gewl. drukt men hiertoe een brandend tamarindetakje met de punt tegen het lemmer van een mes aan; het daardoor ontstane roet is de bèngès, Wk. — ambèngès, met bèngès, als boven zwart maken Wk. — bengesan, obj. den.; fig. niet kleurhoudend van sitsen en derg.; geveinsd, huichelachtig Wk. ujar bêbengesan, schijnheilige, valsche woorden, vgl. lamis.
- bengos
- KN. bengas-bengos, zva. cengas-cengos, zie congos.
- bongos
- KN. de helft zwart en niet doorbakken en de andere helft rood en doorbakken van metselsteenen of van aardewerk; v. d. bovenlip zva. dongos, Wk.
- bungsur
- KW. lans met lange steel G. Vrg. busur.
- bongsor
- KN. voordeelig opgroeien Rh.; vrg. wêlagang, en subur. volg. Wk. zva. lêdhung, van planten en boomen (Magělang).
-
--- 2 : 772 ---
- bangsat
- KN. schelm, bedrieger, afzetter, valsche speler; straatgespuis, vgl. bajingan.
- bangsèt
- KN. rap, vlug, vaardig, van zessen klaar, dadelijk klaar wakker, vgl. cancing, rikat.
- bangsal
- KN. paviljoen, kiosk, paṇdhåpå, of balé AS. 88, waarschijnlijk een verouderde kråmå-vorm van bale, vrg. bangsul, bij bali. BG. 45: gêdhong miwah °. — bangsal pangrawit, bangsal witana, bangsal manguntur tangkil, zie bij rawit, witana, manguntur.
- bangsul
- zie bali, en balik.
- bèngsèng
- dial. = benggol kècu, utawa wong nguladara, de N.
- bangawan
- of bêngawan, N. banawi, of bênawi, K. groote rivier, landstroom; gewone benaming van de Sålå-rivier K. 10, 1, BTDj. 342 (wangs.: bangawan gung mawa ombak = samudra, CS.).
- bangli
- KW. zva. tipis, G.
- bêngle
- KN. een medicinale wortel (vlg. de Clercq: Zingiber Cassumanar Rxb.), volg. Rh. gew. gemengd met dringo, TNI. 1869, II, bl. 376. — abêngle, voor ambêngle, Waj. I, 27, als bêngle, nl. lichtgeel van kleur; vgl. CP. in TBG. XXXI, 422.
- bangal
- KN. weerspannig, ongehoorzaam, onhandelbaar, bv. van een paard, vrg. wangkal.
- bêngêl
- zva. ngêlu, hoofdpijn, volg. Wk. zva. het gevoel van pêgêl, in het hoofd. — ambêngêli, zva. ngêloni, WP. 517.
- bungal
- KN. bungalan, van een hanespoor, zwart met witte punt Waj. II, 473.
- bongol
- Suråbåyåsch? zva. gêndhing, Wk.
- bangala
- KW. zva. sêmi, Wk.
- bunglon
- KN. soort van hagedis: kameleon. Vrg. tanu.
- bonglot
- I. KW. zva. umpêtan, suminggah, Wk., T. 18a (BJ. KW. Krit. XXXII, 6-7; XLV, 4-5, vkl. malayu, andhêlik, CS.). KN. zva. bolot. Dj. 96 ° lalaripun. II. KN. hard hout G.
- binglang
- KW. zva. inglar, Wk.
- binglêng
- of bilêng, KN. onwijs, mal, suf; verdoofd, bedwelmd, vgl. lênglêng, pilêng.
- bunglang
- nm. v. e. boom = bulang, gêmbulang, Ks.
- bêngêp
- of bêngêb, KN. opgezwollen, opgezet van het aangezicht (BJ. LXI, 18, 6; LXII, 3, 2, CS.). Men. VIII, 103 ° gosong kang wêdana. Van de oogen DW. proza 21.
- banggi
- zie bara, II, baya, IV, beya, en băngga, vgl. TS. 100.
- băngga
- KW. zva. wangkot, mogok, sikara, rosa, Wk. (BJ. KW. Krit. VII, 9; LXI, 10-11, CS.). (satya)boga = băngga = rosa? Men. IX, 273, ambêkira °, ib. 362. KN. (ook banggi, K. G.) weerspannig, weerstand RP. 71, AS. 174; weerstand bieden, zich verzetten, bv. tegen de politie JZ. II; onhandelbaar, ook fig. van een paard; moeielijk te lezen van schrift, letters Rs. (Skr. bhangga, breuk, storing; arglistigheid, valschheid). — bonggan, KW. zva. manggan, JZ. II, Wk. KN. dwaas, onnadenkend, onzinnig, driest; dwaasheid enz. Wk.; volg. Rh. eigen schuld als gevolg van dwaasheid, roekeloosheid, onverschilligheid, onachtzaamheid. Wangs.: bonggan gawe anglabuhi wong tan trêsna, 't is onzinnig, zich op te offeren voor iemand die u niet liefheeft CS. bongganmu dhewe, het is je eigen schuld. — prabăngga, zva. băngga, BS. 535. — binanggan, BJ. KW. Krit. LXI, 9, vkl. ginêbagan, mishandeld? CS. — ambongganake, beschouwen als bonggan, als door eigen schuld verricht of gedaan, of te niet gedaan.
- banggèn
- KN. een deuntje, een deuntje spelen Rh.
- bonggan
- zie băngga.
- banggêr
- de lucht van gelooide bamboe ZG. XXIII, 12.
- banggal
- KN. zva. panggal, Wk. — ambanggal, zva. bantat, bêngka, balabag, verder v. e. vechthaan hard, stijf of het gevoel Waj. II, 473, Rh., en hinderlijk hard op het gevoel, vgl. kacêl, Wk.
- banggil
- KW. zva. balik, Wk., vgl. panggil.
- banggèl
- KN. den kop draaiende of naar achter keerende van een beest, iem. of iets bijten, bv. v. e. hond, dien men aan den staart trekt, ook van de lélévisch die zich omdraaiende iem. of iets met zijn zijstekels (patil) prikt; fig. iem. een weder-verwijt doen, met een tegenbeschuldiging treffen, vgl. nyawèl.
- bênggèl
- KN. dik, meestal aan het éene einde of met een knop, bv. op een wandelstok; zie ook bênggol.
-
--- 2 : 773 ---
- bênggol
- = bênggèl, volg. Wk. zva. bêndhol. — pating brênggèl, of ° brênggol = pating brêndhol, Wk., maar met een grooter knop, of dikker; dik door zwelling, van een scheenbeen Waj. II, 370.
- binggêl
- KI. v. gêlang.
- benggol
- KN. aanvoerder van een rooverbende; ook naam van een voormalige koperen munt, bestaande uit een koperen blokje ter dikte v. e. vinger Wk. (ter waarde van een stuiver B. v. B. 107, Wk.); volgens Rh. van 2 1/2 duit, vgl. kêthok.
- bonggol
- KN. het dikke eind van een lang voorwerp, een bladsteel, zweep; het dikke ondereind, wortelstuk van een boom of struik; het hart, kruis of het inwendig vervolg van den steel van sommige vruchten, als nångkå, srikåyå, ananas; vrg. brungkah, bongkot, gadhung. — ambonggol, iemand of iets met een bonggol slaan Gr. L. 143? als een bonggol zijn, nam. dik aan't einde; bonggol eten Wk. — ambonggoli, mrv.
- bênggala
- of brênggala, Wk. KN. Bengalen, Bengaalsch. (kêrtas bênggala, soort van dik, zwaar papier? CS., volg. Wk. Hollandsch, pro patria). kaca bênggala, spiegel (vrg. pangilon, bij ilo); fig. een slecht of goed voorbeeld Wk.; ook spr. Z. II. (Wangs.: sarine kaca bênggala, bloem van Bengaalsch spiegelglas, d. i. rasa, kwikzilver CS.). putêr °, een witte duifsoort met roode oogen Wk.
- bênggang
- KN. een weinig uiteen geweken, gapen, niet dicht van een voeg; ook zva. bênggangan, reet enz. niet in Wk., en fig. van elkander gescheiden, eenigszins verwijderd, bv. van vrienden Bl. CP. 275, BG. 179: tan ° sanyari, (vrg. rênggang, benggang), ook fig. eenigszins afwijken, bv. van de gewoonte Men. VII, 41. — ambênggang, een weinig openen enz., bv. een deur enz. of een pagěr om er door te zien of te komen, vgl. mêngkang, bij wêngkang. — ambênggangi, zich van iemand een weinig terugtrekken. — ambênggangake, maken, dat er een kleine gaping enz. tusschen twee voorwerpen ontstaat; iets, bv. de afzonderlijke woorden, afscheiden (niet in Wk.) PL. I, 4. — bênggangan, reet, opening, kier, vgl. bêngkahan, verwijdering, afstand als boven PL. I, 180.
- bênggong
- KW. zva. bodho, ontbr. W.
- benggang
- zva. bênggang, G.
- bangbu
- zie bambu.
- bingba
- KW. zva. putêk, Wk.
- bêngêb
- zie bêngêp.
- bangbang
- zie bij abang, en êbang.
- bangbung
- of blangbung, (volg. Rh. liever blang-blung) 1. KN. naam van een groote zwarte tor, die zich meestal in mesthoopen ophoudt Rh. — 2. klanknabootsing van het geluid van de kêndhang, of de těrbang, vgl. brung, S., of klanknab. van siblon.
- bingbing
- = bimbing.
- bungbang
- KW. zva. wungwang, (BJ. LXIII, 6, 5, en KW. ald. pring bungbang, vkl. pring pêtung, wungwang, CS.); ook bongbang. ka °, enz. = kabombang.
- bêngang
- KN. venusziekte; daaraan lijden BG. 210, vgl. rajasinga. Een ander bêngang, zie KS. 71, noot 3, vlg. v. d. T. open ruimte.
- bêngêng
- KW. zva. bêndung, bêngka, Wk.; van een zwaar geluid suizend? Bab. Jo. I, 1391, jampêng °, II, 462. Vgl. de N. dial. = budhêg, vgl. bêngung.
- bêngung
- KN. suf, versuft Rh.
- bêngong
- KN. stom, verstomd voor zich zien Rh.
- bingung
- KN. het spoor bijster zijn, verdwalen, verbijsterd, verward van zinnen, in de war zijn, verlegen zijn hoe te handelen of zich te redden JZ. II; (draaierig? versoesd, vgl. sêngung) zie pl. bij kuwur. ngêbo °, of anggudèl °, trouwen, zonder de noodige berekeningen gemaakt te hebben TS. 93. — ambingung, zich aanstellen als bingung. — ambêbingung, met opzet iemand in de war brengen of zoeken te brengen Wk., DN. I, 521; AS. 25. — ambingungi, in de war enz. brengend; vlg. Wk. imd. zonder opzet in het geregeld denken storen, bv. van een schreiend kind. — ambingungake, oorzaak zijn of maken dat iemand als boven in de war raakt Gr. L. 161. — bingungan, onderhevig aan verwarring, van iemand die ligt in de war enz. raakt.
- bêngingih
- zva. bêngingèh.
- bêngingèh
- of brêngingèh, KN. gehinnek van een paard. — ambêngingèh, of ambrêngingèh, hinneken.
- bêngangang
- zie brêngangang.
- bêngêngêng
- = brêngêngêng, ook van het geloei van den wind.
1 | bêstrong. (kembali) |
2 | pêjah. (kembali) |
3 | sapocong. (kembali) |
4 | bêlokan. (kembali) |
5 | bludru. (kembali) |
6 | bêdhug. (kembali) |
7 | ambêdhudhug. (kembali) |
8 | bobrok. (kembali) |
9 | ubêl-ubêl. (kembali) |
10 | byar-byaran. (kembali) |
11 | anjêmblong. (kembali) |
12 | bing. (kembali) |
13 | ambangunakên. (kembali) |
14 | nungkul. (kembali) |
15 | binongkokan. (kembali) |
16 | binangkol. (kembali) |