Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga)

Judul
Sambungan
1. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 01: Deel I Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
3. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 02: Ha–HaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
4. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 03: HaRa–HaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
5. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 04: HaSa–HaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
6. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 05: HaDha–HaMa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
7. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 06: HaGa–HaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
8. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 07: Na). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
9. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 08: Ca). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
10. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 09: Ra). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
11. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 10: Ka–KaRa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
12. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 11: KaKa–KaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
13. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 12: KaPa–KaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
14. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 13: Da). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
15. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 14: Ta–TaLa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
16. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 15: TaPa–TaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
17. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 16: Sa–SaKa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
18. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 17: SaDa–SaPa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
19. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 18: SaDha–SaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
20. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 19: Deel II Voorrede). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
21. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 20: Wa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
22. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 21: La–LaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
23. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 22: LaLa–LaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
24. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 23: Pa–PaCa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
25. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 24: PaRa–PaSa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
26. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 25: PaWa–PaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
27. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 26: Dha). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
28. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 27: Ja). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
29. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 28: Ya–Nya). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
30. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 29: Ma). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
31. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 30: Ga–GaWa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
32. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 31: GaLa–GaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
33. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 32: Ba–BaTa). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
34. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 33: BaSa–BaNga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
35. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
36. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 35: Bijvoegsels en Verbeteringen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
37. Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 36: Aanteekeningen). Kategori: Bahasa dan Budaya > Kamus dan Leksikon.
Citra
Terakhir diubah: 16-01-2023

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

--- 2 : 774 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 1 dari 32

Tha

tha
KW. zva. têrus, G.
thi
KW. zva. tulis, G., vgl. thika.
thu
KW. zva. badan, G., zie thuh, 2. en dhu, II.
thah
KW. zva. akèh, kêbêk, G. Vrg. kathah bij kèh.
thuh
athuh, of êthuh, KN. 1. uitroep bij bedreiging van voorgewend slaan met de hand, of slaan of steken met een wapen, en daarmee gepaarde beweging: wee u! ook dhuh, en adhuh, dhu, of dho, of tho, Wk. — ngathuh, of ngêthuh, thuh, enz. uitroepen; iem. zóo met een voorgewenden slag dreigen (Waj. II, 136: sidithuh) Rh. — 2. thuh-thuh, of êthuh-êthuh, KN. elk werktuig voor het bestemde doel, bv. een naald om te naaien, een mes om te snijden enz., vgl. sarana, iets voor den schijn, voor de leus, vgl. awak-awak, entra, Wk.
thèh
KW. zva. amor, G. KN. zva. nèh, toch Wk.
thonok-thonok
zva. moblong-moblong, KN. schoon en vol van gelaat van een vrouw.
thona-thani
eigennaam van een persoon G.
thonthor
KN. kap van een rijtuig of lamp, vgl. rangkab, kurung, stroli.
thênthêk
zie thêk.
thinthal
= dhidhal, Wk.
thinthil
ook pênthil, KN. de milt? bij pluimgedierte, een bloedrood balletje aan de lever van een kip, vgl. limpa, en ginjêl, Wk.
thanthang
= thangthang.
thênthêng
= thêngthêng.
thinthing
= thingthing.
thunthêng
KN. zva. gathunthêng, of zva. saga thunthêng, zie saga. volg. Wk. en WG. 237 irêng °, gitzwart, vgl. uthêng. — pêthunthêng. mêthunthêng, stijf op zijn stuk blijven staan, bij zijn eisch blijven van een verkooper; iets stijf vasthouden, niet afgeven; onverzettelijk weigeren.
thunthung
zie thungthung.
thènthèng
zie thèngthèng.
thonthong
zie thongthong.
thra
KW. zva. wêdi, G.
thar
1. KW. zva. ămba, G. — 2. thar, thèr, en thor, KN. klanknab. van de verschillende geluiden van het klappen van een zweep. thar-thèr, klats! klets! vgl. dhêr, dhèr.
thêr
of êthêr, zva. anthêr, (zva. thur, II), ook het snorren van een pijl; richting van iemands loop of gang; en = kêthêr, gekor van hoenders, wanneer zij een roofvogel boven zich zien, of van een overwonnen vechthaan WW., vrg. kêthêr, kêthur. — ngêthêr, een geluid als boven maken; een ander ngêthêr, zie beneden. — ngêthêri, om of tegen iets dat geluid maken. — ngêthêrake, caus.; ook brengen, leiden, eig. de richting aanwijzen; vrg. ngatêrake, bij atêr.
thir
KW. zva. lêpas, G. thir-thir, of thar-thir zva. nginthar-ngênthir, snel loopen JZ. II, W. 1. een gaan of komen van een enkelen persoon of van meer personen de een een poosje na den ander, vgl. grudug. ook gaan of komen, iets in kleine hoeveelheden meenemende Wk. — klêthir. pating °, éen voor éen van alle kanten komende of naar alle kanten gaande Wk. — 2. kathir, of kathiran, ben. v. de gooten die langs de galěngan's loopende, het water in de sawah's brengen SG. — 3. klanknab. van het geluid van een krekel.
thur
I. KW. zva. ina. II. of êthur, en ênthur, KN. het spuiten of uitgegoten worden van water uit een tuit, met een boogvormigen straal (vrg. cur, mancur). anthur, hetz., doch met een grooter boog, niet in Wk. — manthur, met een boog spuiten. — ngêthuri, manthuri, in iets gieten met een boog. — ngêthurake, iets met een straal uitgieten. kêthur, zie boven.
thèr
I. KW. zva. wêdi, G. II. ook manthèr, en cêthèr, en zie thar, 2. cêthar-cêthèr, zva. thar-thèr, Wk.
thor
zie thar, 2.
tharanthang
KN. naranthang, of ngênthang-ênthang, in de felle zon zitten of staan Rh., zie kênthang, 3. en zie bij trantang.
tharinthing
freq. v. thinthing, zie ben. op thingthing.
tharonthong
KN. zva. caromplong, Wk. — naronthong, doorschijnend, doorzichtig, bv. van een bosch, waar tusschen de boomen de lucht te zien is; fig. ook zva. lêga, er een gat in zien, opgeruimd enz. Tj. I, 361, vrg. trontong.
tharak
KN. katharak-tharak, zva. kathèrèng-thèrèng, zie bij thèrèng.

--- 2 : 775 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 2 dari 32
tharik
AS. 88, BvB. 96, zva. dharik, zie larik.
thêrêk
KN. thêrêk-thêrêk, klanknab. van het geluid als van een kip, die een roofvogel ziet, vgl. thêr.
thêruk
KN. thêruk-thêruk, zva. lênguk-lênguk, lêgog-lêgog, zitten zonder iets te zeggen of te doen, leeg zitten JZ. II. thêruk-thêruk kaklumpuk, spr. van een ledig, werkeloos leven, als van een waarzegger.
thirik
KN. thirik-thirik, zva. tharik-tharik, Wk.
thèrèk
KN. zva. tharik, zie larik, thèrèk-thèrèk, zva. dhèrèk-dhèrèk, enz. — kêthèrèk, dial. = kêsusu, de N.
therok
thorok, en thêrok, KN. herh. breed en schoon gevormd van het aangezicht eener vrouw, breed gebouwd v. e. hen, vgl. jêmperok, Wk.
thrêthêk
KN. ° ing untu, het klappertanden Wk. — nrêthêk, klappertanden. adhêm °, klappertandend koud Wk., vgl. katisên. nrêthêk, ook sidderen, trillen Waj. II, 563.
thrèthèk
KN. nrèthèk, zva. naruthuk, doch meer bepaald rondgaan om bij dezen of genen wat op te scharrelen, omdat men gebrek heeft Wk.
tharathak
KN. klanknab. v. h. gerommel, dat een lange bamboe, een lans e. derg. maakt, wanneer men er bv. mee over den grond sleept Wk. — narathak, zulk een gerommel maken; ook zva. thak-thakan. van een barst of scheur goed zichtbaar, vandaar soms ook zva. naranthang, Wk. — tharathakan, zva. thak-thakan, doch van een persoon met een lans of iets dergelijks dat lang is, ook wanneer er geen gerommel bij gehoord wordt Wk. Vlg. Rh. narathak, overal aan alle huizen gaan om iets te zoeken of te vragen, vgl. thrèthèk. — tharathakan, mrv.
tharithik
KN. narithik, in menigte op rijen, bv. van steenen Tj. II, 546; veel met kleine gapingen of vakken nevens of boven elkander, bv. van Chineesche huizen aan den weg tusschen Jav. in; ook onophoudelijk met korte tusschenpoozen Wk. — thrithikan, met rustelooze handen aanhoudend maar langzaam rondloopen zooals bv. een oude bes, die in huis zoo rondloopt en het een of ander verlegt enz. Wk., vgl. dhridhisan, thik-thikan. ook zva. thrathakan.
tharuthuk
KN. naruthuk, een platte uitdrukking voor bij iemand aan huis gaan, bv. om te bedelen, iets te leenen enz. Wk., vgl. thrèthèk. rillen of klappertanden van koude of angst Rh., Bab. Jo. I, 1334, vgl. thrêthêk.
tharèthèk
= tharathak.
thrithil
KN. nrithil, veelvuldig knipoogen, als gebrek; druk, aanhoudend de gamělan slaan Tj. I, 555.
thrèthèl
zie thèl.
thrêthêg
(eig. thrêthêk). — nrêthêg = naruthuk, Waj. II, 563.
tharang
zie dharang.
thèrèng
zie dhèrèng.
thorèng
KN. = dhorèng.
thêrongol
zie thongol.
thak
thêk, thik, thuk, thèk Tj. I, 609, thok, klanknabootsing van kloppen of onderlinge aanraking van harde lichamen, naar gelang van den meer of min zwaren klank; zie verder: thêk, enz. beneden. — thak-thuk, zie bij thuk. — thak-thakan, haastig ergens naar toe gaan, in de haast om ergens heen te gaan, onbesuisd iets averechts aanpakken of verkeerd loopen Wk.; in de haast, of onbesuisd handelen, alles maar aangrijpen JZ. II, vrg. tharathakan.
thêk
zie thak. thêk, lêk, thênthêk, of lêk-lêk, tusschenwerpsel, dat de aanwezigheid van een tweede, derde, vierde enz. uitsluit: niets meer, bv. mung sapisan thêk, maar eens, meer niet Wk.
thik
zie thak. ook dial. = kok, de N. thak-thik, aanhoudend getik als dat van een klok Wk.; ook = thik-thikan, aanhoudend met de handen bezig zijn, de handen niet stil houden, vrg. thrithikan. thithik, I. KN. nithik, tikken, vuur slaan RP. 74. kathithik, onder het vuur slaan bij ongeluk door het vuurstaal getroffen Wk., vgl. cêthik, 2. — nithikake, voor iemand vuur slaan. — thithikan, vuurslag. — panithikan, watu gêni °, vuursteen voor vuurslag. waja °, vuurstaal Wk. — II. het druppelen; druppel, droppel. sathithik, eig. één droppel (vrg. ithik, sithik [sithi...]

--- 2 : 776 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 3 dari 32
[...k]) N. kêdhik, of sakêdhik, K. een weinig, weinig, gering in hoeveelheid, een kleinigheid. sathithike, het minst, op zijn minst, eig. sathithik-thithike, het allerminst. kèh sêthithike, zie bij kèh. saking sathithik, bij beetjes, langzamerhand (BS. 567: dèn arah saking sathithik, BJ. LI, 4, 4: tinarik saking sathithik, CS.). sathithik-thithithika,[1] hoe weinig het ook zijn moge. sakêdhik sêrêp kula, ik weet er weinig van, in antwoord op eene vraag, ook bij wijs van spreken, hetzij uit nederigheid, of beleefdheidshalve voor: ik weet er niets van. — nyathithik, nyakêdhik, of ngêdhik, ieder een weinig. — nyathithiki, nyakêdhiki, of ngêdhiki, ten aanzien van een persoon of zaak iets verminderen. — nyathithikake, nyakêdhikakên, of ngêdhikakên, iets verminderen, minder opgeven, op zijn minst stellen. — sathithik-thithikan, sakêdhik-kêdhikan, of kêdhik-kêdhikan, om een kleinigheid. — sathithikên, enz., te weinig.
thuk
zie thak. klanknabootsend van een doffen slag, tof! WP. 436, zva. athuk, en êthuk, stam van pêthuk, gathuk, enz. — thak-thuk, vkl. kang dede sêrêpipun kasêrêpakên, en ngêmpakakên ingkang dede lêrêsipun, JZ. II, W.; volg. Wk. in het wild, in het honderd handelen, alles averechts en verkeerd aanvatten, opnemen enz., vgl. thak-thakan. thuthuk, KN. iets waarmee men op iets hards klopt, bv. een steen, sleutel of iets derg., waarmee men een spijker ergens inslaat, of iemand op het hoofd, de knie of knokkels een tik geeft. — nuthuk, als boven tikken, kloppen Men. IX, 171; stompen, met een steen een tik geven, van nabij gooien, vrg. glêpuk, WP. 434; vgl. de pl. bij cêngkling. — nuthuki, mrv. pêthuthuk, zie boven.
thèk
I. zie thak, en bij pajar. — thèthèk, KN. nèthèk, op iets hards slaan, kloppen; tikken, bv. met de vingerknokkel aan de deur (ook wel thèthèk-thèthèk, Waj. II, 307). BG. 245: alirih panèthèkipun, inêbing kang lawang. kěmirinoten tegen elkaar tikken, om te hooren of er geen barst in is Wk.; losslaan of -klinken, als een keten, een klamp, een spijker uit een plank enz., vgl. kêrèt. nèthèk pongge, een durianpit uitkloppen, spr. voor doodgemakkelijk, evenzoo nèthèk gêmbès, een metalen tabaksdoosje uitkloppen Wk. — nèthèki, mrv. — thethekan, iets waarop men slaat, bv. bij het spel met kěmirinoten, om te hooren of er geen barst in is, ook een soort van booze geesten, die hun aanwezen verraden door getik of gekletter van doodsbeenderen, die zij tegen elkander slaan Gr. L. 158; volgens sommigen een sprinkhaan, die dat geluid maakt. mêthèthèk = mêthathak, bij pêthathak. II. verk. van pêthèk. III. verk. v. duthèk, voor duwèk, eig. thèkku, of duthèkku, voor duwèkku. Vlg. othèk, BV.
thok
I. zie thak. thothok, KN. tikken met den klank thok JZ. II; hersenpan of hersenbekken van platkoppige visschen, dat bij 't aanslaan zulk een geluid geeft, vgl. jalingan. schild of schaal van schaaldieren, vgl. totok. de plaat v. e. pênding, Wk., vgl. salepe. — nothok, tikken als boven BTDj. 70, met de knokkel een tik tegen het hoofd geven (anders dan thèmèl, vgl. gêthok, Wk.), kloppen, aankloppen aan de deur, vgl. nèthèk. stampen, bv. in een rijstblok of vijzel G., vgl. andhodhog, nyotho. — thothokan, elkander op het hoofd tikken; om hoofd- of knietikken, in plaats van om geld bij kinderspelen, waarbij de verliezer eenige tikken op het hoofd of op de knie krijgt, vgl. jêntolan, gêthok. te Yogya ben. v. d. cocak,? Wk. II. of êthok, (ook ênthok, dial.?) KN. zuiver, onvermengd, alleen, slechts (vgl. wèl, kluthuk). thok bae, enkel maar. thok-athok, kwanswijs G., zie ethok. thok-thok, versterking van thok. — thothok (thothok, is de ware spelling voor het bij totok, opgegeven dier, waarvan de schaal meestal wit ziet; vandaar dit woord voor Europeanen gebruikt Rh.). Wêlănda thothok, een blanke Europeaan, tegenover ° irêng, voor een Afrikaan; volg. and. echt, van onvermengd bloed, gew. van Europeanen en Chineezen, vgl. singkèk, (ook of inz. spottend, in

--- 2 : 777 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 4 dari 32
den zin van baarsch: Wêlănda thothok, een echt Hollander, die nog geheel op zijn Hollandsch leeft, zich kleedt enz. CS.). III. verk. van klothok, in de uitdrukking ° blès, of ° blèng, frappant gelijk.
thika
KW. zva. aksara, (ontbr. W.), tulis, layang, anggit, Wk., JZ. II (Skr. ṭîkâ, commentaar).
thakah
KN. hebzuchtig, inhalig G. thakah-thakah, KN. aanmatigend, zich rechten aanmatigen; zich iets onrechtmatig toeëigenen. — kêthakahên, id.; ook het overmatig druk hebben Wk., vgl. ibut.
thakuh-thakuh
KN. zich in een gesprek mengen G.
thakur
KN. nakur, krabben, zooals een paard uit ongeduld met een der voorbeenen den grond doet BTDj. 101; asch met de vingers omkrabben, om er bv. vuur of kolen uit te halen, vrg. thèkèr.
thêkêr
KN. = kathêkêr. zie ald.
thèkèr
KN. thèkèr-thèkèr, zva. cèkèr-cèkèr, en zie kadhakar-kadhakar. — nèkèr, zva. nyèkèr.
thekor
KN. I. een bak van te zamen gevouwen upih, Waj. I, 175, komt gew. voor in de manden van olieverkoopers, bij de met olie gevulde blazen (impês), en dient om de bij het overgieten gestorte olie op te vangen; (L. 183: upih kadamêl thekor, nam. als bord of schotel voor gekookte rijst: sêkul kinèn numpuki ing thekor, enz., blijkbaar echter in strijd met gebruik en welvoegelijkheid CS.). — 2. krom van de beenen, pooten of klauwen; kromme beenen enz. hebben. — kêthekor, zie bij dhekor.
thokèr
zie bij cokèr.
thiklu
zva. ciklu, Gr. L. 163.
thekle
KN. bengelend, slap neerhangen, bv. van de horens van een buffel; van een buffel zulke horens hebben; ook van armen; zoo heet Nålå-Garèng, die zulke slap neerhangende armen heeft: si thekle, Waj. II, 62, 141; (volg. Rh. heeft hij kromme armen: dhengkol).
thakil
een hout met haken aan de uiteinden, dat men boven op 't zadel van een paard legt om aan weerszijden daarvan bv. de koopwaren te kunnen ophangen CP. in TBG. XXXI, 465. — mêthakil, met den éénen voet slechts in den stijgbeugel, en den anderen op hetgeen beklommen wordt; fig. in 't gesprek niet willen onderdoen CP. ib. en TBG. XXIX, 177. — pêthakilan, Waj. I, 269, met de knieën om elkaar geslagen liggen slapen. Zie verder nog mathakil.
thêkêl
KN. mêthêkêl, zie pêthêkêl.
thêkul
KN. ijverig met (iets) bezig, vgl. sêngkud, nungkuli. ook mathêkul, zich druk bezig houden met een of ander Tj. I, 115, 317: ° dènira mangan, Rh.
thikil
KN. kiemen, uitbotten, als de kiem maar even uit de pit of het zaad te voorschijn gekomen is, vrg. thukul. — ngikilan,[2] spoedig kiemen; kiem, uitspruitsel.
thukul
of cukul, KN. uitspruiten, uit den grond schieten, uitbotten, uitloopen BG. 423, vgl. sêmi, tuwuh, aangroeien van ledematen Wk.; in Tj. v, 5 opkomen, bv. van een bubul; fig. van een gedachte, goede of slechte, of van moed, BJ. XXIII, 6, 3: thukul suranira, kêmbang dadya; nulya wah. ook, als gevolg uit iets voortspruiten: kaluputan thukul saka ing prakara layang cap-capan, misdrijf voortspruitend uit drukperszaken, drukpersmisdrijf CS.); vrg. cukul, thikil, thèkèl, thokol. — thumukul, enz., zva. thukul. — nukuli, begroeien (meestal passief: kathukulan, begroeid AS.); fig. in iemand de kiemen leggen voor goed of kwaad; iemand aanzetten Wk. — nukulake, doen kiemen enz.; doen ontstaan JLW. 17. — thukulan, enz. of thêthukulan, enz. spoedig kiemen enz.; wat uit den grond geschoten is, gew. van een plantje, kruid, enz., dat van zelf opgekomen (niet geplant) is, planten, gewassen G.; zie ook bij toge.
thèkèl
KN. spruitje van een uitgeloopen kokosnoot (cikal); nieuwe spruit uit den stam, bv. van een arènboom, bamboe en derg.; zulk een spruit vormen; aan den stam nieuw uitspruiten Wk.; ook zva. cawang, een gaffel Wk. (vrg. thukul, thokol). jalu thèkèl, uitgebotte hanespoor, die klein en stomp blijft; volg. Rh. thèkèl, ook van een persoon klein maar stevig. sungu thèkèl, miswassen horens van een buffel, nederwaarts gebogen en langs den kop gegroeid, vgl. dhungkul, Wk., zie thekle.

--- 2 : 778 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 5 dari 32
thokal
zie pêthokal.
thokol
KN. volg. J. zva. thèkèl, I. volg. Rh. van een hertenhoorn, die uitbot maar kort en stomp blijft. kayu thokol = kayu pokol, Wk. — thokolan, zva. thekelan, J.; ook uitgeloopen kacangboonen, als groente gekookt. II. van gekruist ras v. e. paard Tj.
thèklèh
= thekle.
thoklèh
zva. cogmol, zonder omwegen, op den man af iem. beschuldigen, de waarheid zeggen enz. (thok, verk. v. nothok, en lèh, v. wêlèh) Wk. — ngêthok lèh, iemand beschuldigen als boven, ongezouten de waarheid zeggen Wk., zie ook bij congklok.
thêklik
KN. thêklik-thêklik, 1. zva. gêlik-gêlik, moederziel alleen, vgl. thêngik, Wk. — 2. voetje voor voetje, langzaam gaan, vrg. gliyak, Rh.
thêkluk
KN. thêklak-thêkluk, knikkebollen van slaperigheid.
thikluk
= ciklu.
thèklèk
KN. zva. klèthèk, ook zva. thèklèh, vlg. Wk. zva. ceko.
theklok
KN. zva. thèklèk, en thekle, fig. slap, zwak van het lichaam, Tj. III, 453: badan sakojur °. moede van de beenen alsof zij lam zijn, kreupelmoe van het lange gaan; geknakt, gebroken van de padistengels onder de zwaarte der aren door over rijpheid en droogheid der stengels.
thêkliwêr
zie bij sathêk.
thak-thuk
zie bij thuk.
thak-thakan
zie bij thak.
thik-thikan
zie bij thik.
thêt
KN. klanknab. van het geluid, dat bij het aan stukken trekken of stuk springen van een touw, snaar of iets derg. gehoord wordt, vrg. pêthêt, thêl, dhêl.
thit
thut, thèt, thot, KN. klanknab. van het trompetteren van veesten, met verschillende geluiden.
thut
zie thit, en zie bij bêthut.
thèt
zie thit, thet-thetan, allerlei schelle en hinderlijke geluiden maken van een met den mond leven makend kind of vrouw, hetzij uit blijdschap, hetzij uit kwaadheid, vgl. cis-cisan, Wk.
thot
zie thit.
thês
this, thus, KN. klanknab. van het geluid als men iets kleins stuk drukt. thês, mak °, geeft ook het uitgaan van een glimmend vuur te kennen, vgl. pêt, Wk.
this-uthisan
zie bij uthis.
thèsèl
= pêthèsèl? Tj. I, 600; III, 201: bocah gundhul ... °.
thawe
KN. thawe-thawe, een vóor- en achterwaartsche beweging met de handen maken, met de handen of voeten trachten te grijpen Tj. IV, 276, vgl. kêthawe.
thiwêk
KN. thiwêk-thiwêk, volg. Wk. zva. mingsêl-mingsêl, volg. Rh. kort en dik, een prop, vooral van meisjes.
thowok
KN. zie ni thowok, bij kêdhok.
thawèl
KN. thawèl-thawèl = kuthawèl-kuthawèl.
thiwul
KN. thiwal-thiwul, zva. dhawul-dhawul, verward, in de war van het haar WP., Rh., zva. kêthiwul, Wk.
thuwêl
KN. thuwêl-thuwêl = kathuwêl-kathuwêl.
thuwil
KN. thuwal-thuwil = kathuwal-kathuwil.
thuwèl
KN. thuwèl-thuwèl = kathuwèl-kathuwèl.
thowong
zie kêdhok, BV.
thêl
= dhêl, nl. klanknabootsing van het breken van een touw, met een kap doorgesneden (vrg. mak thêl, en thêt); fig. van armen en beenen Men. VIII, 67. thêl, en thêl-thêl = thêk, of lêk, Wk., vgl. thil.
thil
volg. Rh. gebr. voor dhil, (stam van thithil); ook klanknab. v. h. afscheiden of afbreken v. e. dunnen stengel Wk.; afplukken v. e. vrucht of bloem v. e. dunnen stengel Tj. I, 375. thil, en thil-thil, ook zva. thêk, of lêk, en thênthêk, of lêk-lêk, Wk. — thil-thilan, zva. nil-nilan, dhil-dhilan, soms zva. cis-cisan. ook (uitgespr. thil WG. 299) slechts, alleen maar, ongeveer zva. thok, Tj. II, 104, BG. 16, 164.

--- 2 : 779 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 6 dari 32
thèl
KN. thel-thelan, zva. nil-nilan, en dhil-dhilan, vgl. thil-thilan, ook zva. drêmimilan, Wk. — thrèthèl. nrèthèl = nrithil, van den mond = andrêmimil, zie thrithil, Wk.
thol
1. tusschenwerpsel van het pikken met de snavel (stam van thothol): dicucuk thol. — 2. in vocatief verk. van kenthol, en van konthol, WG. 207, 257.
thila
KW. zva. warna, Wk.
thili
naam van een bloem G.
thele
KN. thele-thele, zva. lênge-lênge, zie bij lênge, (volg. Rh. lenge-lenge).
thelo
KN. zva. dhingkêl. — thelo-thelo, door ziekte, bezwijming of dronkenschap het hoofd slap laten hangen, als heeft de hals geen kracht meer het overeind te houden.
thole
(in toespraak ook verkort le) KN. jongen! jongeling; ook wel verbonden met een voorvoegsel, als si thole, BTDj. 74, 109, vrg. kulup, bèng, en zie R. en T.
tholo
KN. 1. tholo-tholo, dik en bol van hoofd en aangezicht, meest van kinderen Rh.; volg. Wk. kacang tholo, een groote soort van kruipboontjes. — 2. dial. = panggautan, de N.
thalêthok
zva. talêthok.
thili-thili
KN. net glimmend en glad gestreken van het hoofdhaar; smal en klein van gestalte Rh.
thalang
thulang, tholang, zie thalang-thalang.
thêlêng
KN. oog, oogen, gew. in het kaartspel, bij telling; (KI. of KN. het zwart in de oogen, oogappel; ook thêthêlêng, vrg. sêlêng, manik, G.); vrg. ook têlêng, panthêlêng, Wk.
thilêng
KN. kêthilêng, of kuthilêng, zie boven. — thilêng-thilêng, de oogen niet kunnen sluiten van een slapende; staroogen Rh.
thuling
sathuling, dial. = sathithik, de N.
thalang-thalang
thulang-thulang, tholang-tholang, thonglang-thonglang, ook kathalang-thalang, enz. en kêthalangan, enz. = têlalangan, Wk.
thiplak
of kêthiplak = katiplak.
thopling
dial. = wungkusan candu, de N.
thiyo
dial. = mogok, de N.
theyot-theyot
KN. kwaken van een kikvorsch.
thuyul
KN. nieuwe, nog onervaren, publieke dansmeid, vgl. talèdhèk. TP. ontuchtige vrouw, straathoer.
theyol
zie keol. volg. Wk. als verlamd v. e. arm of been door vermoeidheid Bl. PS. 63.
thim
of thum, ṭîm of ṭum! voegt een kind aan zijn woorden toe, als het met een ander gekibbeld heeft en als een eerste stap tot bedekte verzoening een plan oppert, waaraan de ander ook kan deelnemen. hêm padha adus thim, of thum, hm! wij gaan baden ṭîm of ṭum!
thimik
KN. thimik-thimik = kêthimik-kêthimik.
thumuk
KN. ngathumuk = kêthuyuk, enz., vgl. kêthumuk.
themlo
= temlo.
thêmêl
= kêmêl, Wk.
thêmil
zie bij cêmil.
thêmèl
= thèmèl, 2. Wk.
thumil
KN. met een telwoord er vóór, een beetje, een kleinigheid. sathumil rong thumil, een of twee heele kleine stukjes. — numil, een klein stukje afnemen, ook zva. dhumil, maar even aanraken, vrg. gamblik, Rh.; volg. Wk. maar heel weinig zijn, van een niets beduidende hoeveelheid zijn, vgl. têmplik, dumil.
thèmêl
zie themol, 2.
thèmèl
KN. I. zva. anglitho, WW. II. kleverig, of thêmèl = dhêmèl.
themol
KN. 1. met een telwoord er vóór, bv. sathemol, zooveel als men met een greep in de hand krijgt van iets weeks; van iets, dat gekookt is, bv. visch of rijst enz. themal-themol, Tj. II, 692; III, 213, of athemolan, bij grepen Tj. III, 357. — nemol, erg. als een klont of kluit tegen aankleven, een greep nemen van als boven. — 2. of thèmêl, tusschenwerpsel dat een verdwijnen in den mond te kennen geeft, zva. lêp, Wk. themal-themol enz., zva. lap-lêp, telap-tèlêp, Wk.
thêmlik
of thumlik = têmplik.
thêmlèk
= jêmblèk, Wk.
thêmlok
= dalêmok.
thamlis
dial. = ayu, de N.
thêmling
thêmlèng, thêmlang, thêmlong, thêmlung, klanknab. van

--- 2 : 780 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 7 dari 32
de verschillende geluiden der gamělan-instrumenten van het fijnere tot het zwaardere, inzonderheid van de kromong.
thêg
= thêk, Tent. 42, van lonkjes RS.
thatha
KW. zva. ina, kurang, G.
thithi
KW. zva. wingit, buitengewoon, ontzagwekkend G. wayang thithi, zie bij wayang.
thuthu
KW. zva. pithut, gezwollen oogen G.
thèthèr
KN. ben. van hetgeen men voor de oorzaak houdt van het bederf van rauwe rijst, brood, kaas enz., wanneer die zaken als vermolmd tot stof overgaan, vrg. bubuk. — thèthèrên, door thèthèr, aangestoken; ook ironisch van een pokdalige Wk.
thithik
zie bij thik.
thuthuk
zie bij thuk.
thèthèk
zie bij thèk.
thothok
zie bij thok.
thathit
KN. weerlicht zonder donder JZ. II, bliksemflits soms zonder weerlicht, aan den rand der wolken, aan den horizont AS. 104, RP. 73, vgl. gêlap. ook naam van een hoofd G.
thothit
KN. (Chin.?) een spel met Chineesche kaarten; dat spel spelen.
thithit-thuwit
KN. klanknab. van het gefluit door een straatkunstenaar gemaakt, die den een of anderen vogel nabootst, soms zittende in de barongan, die een vogel voorstelt, vgl. betho.
thethas
dial. = êntèk, de N., Bl. PS. 77.
thithil
KN. afvallen van iets kleins, bv. het roofje van een wond enz., bij beetjes afvallen of uitvallen, bv. van oogharen, zva. prithil, ook v. d. oogen van oogharen beroofd Wk.; ook het oogvuil dat aan de wimpers hangt Rh. — nithil, iets kleins als boven aftrekken, afplukken enz.; bij stukjes en brokjes van iets eten, vgl. pêthil, nyuwil. — nithili, mrv., bij kleine hoeveelheden afnemen. — thithilan, obj. den. ° gudhig, afgeplukte stukjes gudhig. pêthithil. mêthithil, uiterst gierig zijn, gierig zijn met, bv. zijn goed uit te leenen; vrekkig.
thèthèl
KN. zva. thithil, doch van grootere stukken, losgaan, losgetornd van den naad van een kleedingstuk JZ. II. saron ° = saron panêrus, ZG. XVI, 105. — nèthèl, tornen; los-, uit-, aftornen. — nèthèli, mrv.; ook zva. nithili, maar van grootere stukken, en dial. zva. ngêlèti, v. kêlèt, Tj. II, 430; aftornen de kleeren van het lijf KB. 87. — thethel-thethelan, wat als boven af- of uitgenomen of getrokken enz. is S.
thothol
cêthol, of pêthol, KN. nothol, nyêthol, mêthol, zva. nucuk, met den snavel pikken, bijten (of vasthouden, in den snavel houden of nemen W.). — notholi, enz. mrv. — thotholan, cêtholan, en pêtholan, elkander pikken; het gepikte; door pikken veroorzaakte wond. (kamithotholên, of mêthotholên, zva. kamisosolên, Waj. Ir.).
thêng
of êthêng, KN. klanknabootsing van een rěbabsnaar, als men die doet trillen; het gonzend voorbijvliegen, bv. van een bij; voorbij snorren van een pijl. thang-thêng, heen en weer gonzend vliegen JZ. II. — ngêthêng, recht toe, recht aan, bv, naar huis gaan.
thing
KN. I. (uitspr. thîng Wk.) klanknab. van het klinken van wijnglazen, van een kleine saron enz.; ook samen klinken met wijnglazen, stam van thing-thing, kênthing, enz. sobat thing, boezemvriend, denkelijk naar het klinken op elkander met glazen. Wk. — II. zie êthing. — ngêthing-êthing, goede zorg voor imd. dragen, imd. met medelijdende belangstelling behandelen, een kind goed oppassen, iets zorgvuldig bewaren Wk. — ngêthing-êtingake, ook ngathing-athingake, iets tegen of bij het vuur houden om het warm of knappend te krijgen, bv. een slap geworden oblie Wk.
thung
1. za. athung, bv. thungêna. — 2. klanknab. v. h. geluid v. h. rijststampen, doffer dan thong. thang-thung, herh.
thèng
KN 1. klanknab. van het geluid van metalen voorwerpen of gebakken aardewerk, zwaarder dan thing, bv. de slag v. e. metalen klok, vgl. nèng, 2. Wk., en zie ben. bij thèng-thèng. — 2. verk. v. sithèng, nm. v. e. kinderspel met sawo-pitten; ook zegt men thèng, wanneer in het kuiltje slechts éen pit gerold is, vgl. tembo, Wk. — theng-thengan, zóo spelen, dat men thèng, kan roepen en den inzet trekt Wk., zie gathèng.
thong
KN. klanknab. van een geluid, zwaarder dan

--- 2 : 781 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 8 dari 32
thèng, bv. v. kênthongan, of van een leege gênthong, als men er op klopt. thongthong, zie ben.
thêngor
= dhêngor, Wk., en zie thêngêr-thêngêr.
thêngêr-thêngêr
of thêngor-thêngor, KN. sprakeloos of verstomd zijn, bv. van verwondering of spijt; vrg. lêngêr, en dhongor.
thêngik
KN. thêngik-thêngik, moederziel alleen, bv. ergens zitten, vgl. thêklik.
thênguk
KN. thênguk-thênguk, zva. lênguk-lênguk, Waj. II, 353. — nênguki, stil zittende een wakend oog houden op.
thêngèk
= cêngèk, Wk.
thêngok
= thênguk, Wk.
thingik
KN. thingik-thingik, klein en fijn, vrg. cilik.
thangkrok
mathangkrok = thangkrong, mathangkrong.
thangkrong
KN. mathangkrong = malangkrong, zie pangkrong. vrg. mêthingkrik, mathangkrok, AS.
thongkrong
KN. zva. dhodhok, maar niet zoo laag Rh. Tj. I, 693: ° lir bangkong.
thongkol
zie tongkol.
thêngêl
zie pênthêngêl.
thêngil
KN. een knokkel of knobbel, een verheven of uitstekend gedeelte v. e. been onder de huid, zooals bv. het wervelbeen onder den nek tusschen de ooren bij runderen Wk., vgl. jompong. — panthêngil, het uitsteken als boven Wk. — manthêngil, zóo uitsteken Wk.
thêngul
KN. 1. naam van een middelsoort olieschepper en tegelijk maat van oliekoopers. — 2. ook panthêngul, zva. thungul, Wk. — thêngulan, BvB. 85, 99 een pop van katoenen lappen, ook met boomwol gevuld, vgl. golèk, anakan, Wk.; op een korten afstand, alleen bij het schieten met pijl en boog naar een doel: panahan °, Wk.
thêngèl
zie dhêngèl.
thingil
KN. pêthingil, of panthingil, (volg. Wk. = cungul, of pêncungul, doch v. kleinere voorwerpen) het verb. nw. van ngathingil, of manthingil, uitbotten, ontkiemen van een bloem of bladknop; ook wel van een tand, van iets kleins Rh.
thungul
zva. cungul.
thèngèl
TP. zva. krete, een jong van een kaaiman Rh. si thèngèl, Asm. S. I, 279; ook zva. thongol, maar van kleinere voorwerpen. thèngèl-thèngèl, zich bewegen van den kop of het hoofd, bv. v. e. visch, welks kop zich boven water heen en weer beweegt, of v. e. klein kind, welks hoofdje, bij de poging die het doet om het op te heffen, waggelt; vgl. gelo, dhêngal, Wk. — pênthèngèl, de opgeheven toestand als boven Wk., vgl. jènggèl. — nèngèl, of mênthèngèl, zich opheffen v. h. hoofd of den kop Wk. — nèngèlake, enz. het hoofd als boven opheffen Wk.
thongol
KN. mênthongol, zva. mêncongol. — thêrongol. ting °, freq. K. 17, 36. thongol, volg. somm. ook een pisangspruitje, vgl. trubus, Wk.; en iemand die alleen de wachtbeurten zijner wegblijvende ambtgenooten vervult, totdat een hunner hem vervangt, en op dezelfde wijze handelt Wk. — nongoli, de wachtbeurten voor zijne kameraden waarnemen Wk. — thongolan, op bovengenoemde wijze de wachtbeurten onderling schikken Wk., vgl. gilir.
thonglang
zie thalang-thalang.
thangthang
of thanthang, KN. pêthangthang, of pêthanthang. mêthangthang, muthangthang, of mêthanthang, met de beenen wijd van elkaar staan, zitten of liggen.
thang-thêng
zie thêng.
thêngthêng
of thênthêng, KN. pathêngthêng, of pathênthêng, een stijf gespannen toestand; fig. strakheid, ernst van het gelaat. — mathêngthêng, of mathênthêng, in dien toestand zijn BG. 472, fig. een strak, ernstig gezicht zetten; ook aanhoudend, dringend, bv. verzoeken Tj.; vast, stellig van een gerucht Tj.
thingthing
of thinthing, KN. 1. het klinken van iets, waarop men tikt, om bv. aan de helderheid van toon de echtheid te herkennen JZ. II. (thingthing, klagend geluid; jammeren, weeklagen Wk.). — ninthing, klein en smal van figuur, dun van middel Wk.; vgl. kunthing. iets doen klinken, als boven, vgl. kênthing, klênthing, cring. — thinthingan, iets dat zulk een geluid geeft, de triangel bij de Europeesche muziek Wk. — tharinthing, freq. Wk. — pathingthing, of pathinthing. mathingthing, of mathinthing, (Waj. I, 296) ook bênthing, bv. door een stijf aangetrokken buikband, goed om het lijf of de beenen gespannen of sluitend van kleeren, of van den persoon met zulke sluitende kleeren. si °, van

--- 2 : 782 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 9 dari 32
Arjunå BG. 196, verder zva. ninthing. — 2. een ander zie bij êthing, BV.
thungthung
of thunthung, KN. pathungthung, of pathunthung, de opgeblazen, opgezwollen, opgebolde enz. toestand van iets, vgl. palêmbung. fig. het zwellen v. h. hart, vgl. ongkog, Wk. — mathungthung, of mathunthung, in dien toestand zijn.
thèngthèng
of thènthèng, KN. 1. het klinken van iets waarop men tikt, om aan de helderheid van den klank de deugdelijkheid te toetsen, bv. v. een nieuwe aarden pot of pan, om te hooren of hij goed doorbakken is Wk. — nènthèng, een stout voorkomen of houding aannemen, bv. met de borst vooruit en het hoofd in den nek; als boven op iets tikken Wk. — pêthèngthèng, of pêthènthèng, een stout, trotsch voorkomen, een moedige houding. — mêthèngthèng, of mêthènthèng, die houding hebben, zich in postuur (schrap) zetten, een moedige houding aannemen, manhaftig staan. — thengthengan, het praten of kakelen van een vrouw, vgl. cênthèng. — 2. naam van een gebak van kacang cinå met suiker Rh.
thongthong
of thonthong, KN. zva. kênthongan. thongthonggrit, een soort van zware bellen wpr. 106. thongthong borong, naam van een tooneelstuk voor de Wayang G. bango thonthong, bijn. van de bango. — nonthong, zva. anjangur, Wk. — pênonthong, naam van een soort van běṇdhé, een kěthuk (bonang, Wk.) gelijk, die als een gong, gehangen en bij de gamêlan carabalèn, of kodhokngorèk, gebruikt wordt. Zie nog ZG. XVI, 112. — thongthongên, soms voor tontonên, Wk.

Nga

ng
of nga, als aanvangs- of sluitletter, I. KW. zva. kang, hetzij als betrekkelijk voornaamwoord of als bepalend lidwoord? BJ. KW. Krit. III, 5: sirangpara masapta pandhita, XXV, 10-12: syapang tuduhênta, XLIV, 16-17: wulat iki ngastra, vrg. ngwang, en Gramm. § 249 over nga, in naamwoorden als Sund. ngareka, ngalamar, enz. II. zva. ing, in KW. ngkang, ngkana, meest vóór klinkers of halfklinkers, inz. in plaatsnamen, als ngawi, ngrawa, enz. CS.
nga
verkort. van sanga, bij wedden en kaartspel WG. 297.
ngi
KW. zva. mênang, G. — angi, ngingi, zie angi.
ngu
KW. zva. rinêksa, G.
ngah
KW. zva. pinintaha, verzocht, gebeden G., zva. cêgah, Wk. KN. ngah, of êngah, grondw. van ngêngah, of ngêngahi = ngèngèhi.
ngèh
KW. zva. mênga, G. ngèngèh, of ngèngèhi, zie ben.
ngaha
KW. zva. tahan, Wk.
nguhuh
zie bij uwuh, 2.
nguhahi
KW. zva. ngoncati, Wk.
ngain
of ngaèn, KW. zva. tingal, ngayuh. KN. het wezenlijke, het ware, het bekende, wat zich heeft geopenbaard en doen kennen; verwezenlijking S. (Ar. [Arab], zaak, substantie). — ngaini, ngaèni, iets verwezenlijken, vervullen, bv. een belofte.
ngaini
of ngaèni, zie ngain.
ngauningani
zie wêruh.
ngahad
zie ahad.
ngait
zie kait.
ngaot
enz. zie kacèk.
nguhut
KW. zva. ngambah, G. mêthik. — nguhuti, zva. mêthiki, Wk., vgl. hut.
ngaos
zie aji, III. — ngaosi, zie aji, IV.
ngahawis
KW. zva. ngarang, Wk. (? voor ngawis, als kråmå-vorm van ngarang).
ngauli
zie kaul.
ngahya
KW. zva. lungguh? Wk., zie echter ahya.
ngahyas
KW. zva. narimah? Wk., zie echter ahyas.
ngêhumaras
KW. zva. nyêdhaki, Wk., vgl. umaras, bij aras.
ngaumi
zie kaum.
ngahêbi
zie hêb.
nghing
of anghing, KW. (en oudj.) zva. amung, alleen, slechts, bv. BJ. KW. Krit. LVI, 5: nghing cèthi sasiki, slechts één bediende. Vrg. nanging, nging, CS.
ngin
zie angin.
ngun
KW. zva. kahyangan, Wk. Verder grondw. van ngun-ngun, angun-angun, en ngungun, (zie gêtun). ngungun, ook zva. ontstellen, bv. van iemand die door een pijl getroffen wordt BJ. XIII, 12, 3, CS. — pangungun, ook blijde verrukking

--- 2 : 783 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 10 dari 32
BJ. LVIII, 15, 9, bij aankomst in den hemel, en blijde verrassing BS. 45, CS.; vgl. BTDj. 466: suka sarta ngungun, GB. XV, 477 mèsêm °. — ngun-ngun, van verschillende aandoeningen Bl. CP. 163, BJ. KW. Krit. XLVI, 19-23; XLVIII, 19, CS.), vgl. ook pungun.
ngèn
angèn, zie angon.
ngon
zie angon.
ngênu
zie ênu.
ngêno
KW. zva. kuciwa.
ngunihana
KW. zva. ngulatake, Wk., vgl. uninga.
ngun-angun
zie angun.
ngani
KW. zva. andêlêng, Wk. (verk. v. ngêngani, G., zie wênga).
ngane
zie mêningan.
ngêne
zie kêne.
nguni
ngunin, zie uni, I.
ngene
in sprktl. zva. mêngkene, WG. 280.
ngono
in de sprktl. zva. mêngkono, Waj. I, 30.
ngênèhi
= ngènèhi, Waj. I, 74; II, 142.
ngènèhi
ngènèhake, zie wènèh.
ngani-ani
zie êni.
nganan
zie kanan, en mêningan.
ngênani
zie kêna, dikwijls zonder bepaald voorwerp, doeltreffen, raken BJ. XXVIII, 10, 2 enz. — kakênan, door iets getroffen, overwonnen, bv. door list (BS. 454: kakênan ing sampeka); ook in iets getroffen, d. i. van iets beroofd? BJ. XIV, 13, 7: kakênan senapati. — ngênakkên, toestaan BJ. XXX, 8, 2, CS.
ngênini
zie nini.
ngênèni
zie kêne, kêna, en êni.
ngênanas
zie nanas.
ngênir
KN. op iets bedacht zijn G., vgl. sir. — ngênirakên, zie nir.
nganorakên
zie sor.
ngunêk-unêk
ngunêk-unêki, zie ênêk.
nganak-anakake
zie anak.
nganakake
zie ana.
ngênakake
zie kêna.
ngênakkên
zie bij kêna, en bij ngênani.
ngênèti
zie kênèt.
ngênês
zie ênês.
nguniwèh
KW. zva. utawi, Wk. (oudj. KO. 23, RK. 11, BJK. 160).
nganal
KN. vlug gaan, zonder om te zien, gew. van een vrouw Wk.; volg. Rh. gew. nganthal.
ngènèl
zva. nganal, PJ.
nguniya
KW. = wiwitan. — mangunyakên = andhisikake, Wk. — nguniyani, KW. zva. andhisiki, iemand voorgaan, voorkomen, met iets eerder te doen (bv. in 't spel, den eersten worp doen BS. 374, CS.) S.
ngênong
ngênongi, zie kênong.
nginang
nginangi, zie kinang.
ngonang
zie konang.
ngênêngi
ngênêngake, zie nêng.
ngênca
zie kênca.
ngunca
zie kunca.
ngunci
nguncèni, zie kunci.
ngonca
zie kunca.
ngonce
zie konce.
ngancur
ngancuri, zie ancur.
ngincêr
ngincêrake, zie incêr, en kincêr.
ngoncèr
ngoncèri, zie koncèr.
ngancari
of ngacari, iemand vriendelijk of beleefd uitnoodigen G. (alles wellicht ontstaan door misvatting van den lijd. vorm ingacaran, als ware 't van acar? CS.). Vrg. ngacarani, bij cara, en zie ook bij ancar.
ngoncat-ancit
zie uncit.
ngêncèti
zie kêcèt.
ngancas
zie ancas.
ngancala
zie cala, 1.
nguncup
zie uncup.
ngancing
ngancingi, ngancingake, zie kancing. Wangs.: kancinge botol upama, als 't ware de sleutel van eene flesch, d. i. de kurk: tutup, CS.
ngêncang
ngêncangi, zie kêncang.
ngêncêng
enz. zie kêncêng. pangêncêng, ook werktuig om mee te spannen. Wangs.: pangêncênging têrbang = sêntak, CS.
ngêncèng
zie kêncèng.
ngêncong
zie kêncong.
ngincang
zie kincang.
nguncang
zie kuncang.
ngoncong
zie koncong.
ngênur
KW. regenwolk G. Blijkbaar eene glosse op BJ. LXIII, 2, 1, volgens de lezing van sommige

--- 2 : 784 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 11 dari 32
handschriften: iring ning ngênur, voor iring ning ngunur, van unur, heuvel. — ngênuri, zie kênur.
ngunur
zie ngênur, G.
ngèndêr
KW. zva. ngingêr, Wk.
ngundul
KW. zva. mundul, Wk.
ngandêli
ngandêlake, zie kandêl.
ngêndêli
ngêndêlake, zie kêndêl.
ngèndêli
ngèndêlakên, zie kèndêl, bij andhêg, nêng, en lèrèn.
ngantên
zie anti.
ngantun
enz. zie kari.
ngantèn
(verk. van pêngantèn) zie anti.
ngintên
zie kira.
ngintun
enz. zie kirim.
ngantar
zie kantar.
ngêntar
KW. zva. ambegal.
ngontor
zie ontor.
ngantirah
zie ngatirah.
ngantarani
zie katara.
ngêntrang
zie kêntrang.
ngantèk
zva. nganti, G. en kanti.
ngontik
KN. tekort schieten, er niet bijhalen G.; lees: ngontit? zie kontit.
ngentasake
zie kentas.
ngêntal
KW. zva. nyêbrot, nyêndhal, Wk.
ngontalake
zie kontal.
ngantap
KW. zva. ngrangsang, Wk.
nguntap
KW. iemands gezag niet erkennen, in opstand komen G. (Lees muntab? zie bij untab).
ngantya
ngantyani, zie anti.
ngantang
naam van een berg G.
ngênêsi
zva. ngêkêsi, inkrimpen, kleiner worden van omvang, vrg. kêkês, en ênês, niet in Wk.
ngunusi
schrijffout of dial. voor ngênêsi, B. 144.
ngênul
ngênuli, zie kênul.
ngênèp
KW. zva. nglimpe, Wk.
ngandha
KW. zva. ubêng, wawêngkon, Wk.
ngandhu
KW. zva. manjing, Wk.
ngêndho
enz. zie kêndho.
ngundhi
zie undhi, en kundhi.
ngăndha
enz. zie kăndha, 2.
ngandhahi
KW. zva. mijêti, Wk.
ngêndhanu
zie danu.
ngandhani
zie ăndha, en kăndha, 2.
ngêndhuri
zie kêndhuri.
ngandharah
zie kêndharah.
ngêndhèrèh
zie kêndharah.
ngêndhuruk
zie kêndhuruk.
ngêndhèrèk
ngêndhèrèki, zie kêndhèrèk.
ngindharat
KW. zva. andharat, tumurun, anjanma, van goden die op aarde verschijnen BJ. LXIX, 27, 3; KW. Krit. XXVIII, 8-9; LXIV, 6; LXIX, 22, CS.
ngandhok
enz. zie dhok.
ngandhakake
zie kăndha, 2.
ngêndhokake
zie kêndho.
ngêndhukur
zie dhukur.
ngêndhakake
zie êndhak, en kêndhak.
ngandhut
enz. zie kandhut.
ngêndhat
enz. zie kêndhat.
ngandhati
ngêndhati, zie kandhat.
ngêndhitake
zie kêndhit.
ngandhas
ngandhasi, ngandhasake, zie kandhas.
ngêndhal
zie kêndhal.
ngêndhil
zie kêndhil.
ngêndhali
ngêndhalèni, zie kêndhali.
ngundhili
zie odhil.
ngandhêlong
KN. bedaren van toorn G., zie kêndhêlong.
ngêndhêlong
zie kêndhêlong.
ngêndhayur
KN. een dikken buik hebben; volg. Wk. dik, vooruitstekend zijn v. d. buik, als die van een hoog zwangere vrouw.
ngêndhêm
zie dhêm.
ngandhang
enz. zie kandhang.
ngêndhang
ngêndhangi, zie kêndhang.
ngêndhêng
ngêndhêngi, zie kêndhêng.
ngendhang
ngendhangake, zie kendhang.
nganji
zie kanji.
nganjor
zie jor.
ngunjara
zie kunjara, 2.
ngênyèhi
zie kênyèh.
ngonyohi
van konyoh, zie borèh.
ngênyah-ênyah
ngunyah-unyah, zie nyah, 4.
nganyur
KN. zich onbeleefd voor iemand plaatsen G. — nganyuri, meegeven door buigzaamheid Rh.
ngênyèk
zie nyèk.

--- 2 : 785 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 12 dari 32
ngênyut
zie kênyut.
ngênyèt
zie nyèt.
ngenyutake
zie kenyut.
nganyêp
KN. ten einde brengen, volbrengen G.
ngênyami
zie kênyam.
nganamwakên
KW. zva. namtokake, Wk.
nganthi
enz. zie kanthi.
ngêntha
KW. I. nabootsen, nadoen G.; schrijffout voor ngintha? = ngentha. II. zeer, uitermate. ngênthasura, zeer dapper G. ngênthahasa, zich krachtig inspannen of te weer stellen? BJ. KW. Krit. XXXVII, 7-13, vrg. hasa, CS. (Skr. aṭṭahâsa, Oj. eṭṭahâsa, schaterlachen).
ngăntha
zie kăntha.
ngênthu-ênthu
KW. zich haasten G. KN. zva. kusung-kusung, Wk.
ngênthahasa
zie ngêntha, II.
ngênthir
zie ênthir, en thir. Vrg. nginthar, bij inthar.
nganthèt
enz. zie kanthèt.
ngênthès
zie kênthès.
nganthal
zie bij nganal, vrg. janthèl.
nganthil
enz. zie kanthil.
ngênthêl
enz. zie kênthêl.
ngênthil
zie kênthil.
nginthil
zie kinthil.
ngunthul
zie kunthul.
ngonthol
zie konthol.
ngênthula
KW. zva. ngluwihi kuwat, Wk.
nganthili
zie kanthil. kêkanthil, ook zva. kêkinthil, BJ. Krit. LVIII, 8; en zoo zegt men ook konthal-kanthil, voor aanhangen, overal volgen enz. Vrg. ngontèl, enz. CS.
nganthêng
KN. zie kanthêng. ngantêng-anthêng, zie anthêng.
nganthong
nganthongi, zie kanthong.
ngênthang
zie kênthang.
ngênthêng
ngênthêngi, zie kênthêng.
ngênthèng
zie kênthèng.
ngênthang-ênthang
= naranthang, zie tharanthang, en kênthang, 3.
ngênthongi
zie kênthong.
ngun-ngun
zva. ngungun.
ngècu
zie kècu.
ngêcoh
of ngêcroh, zie bij kêcoh.
ngêcohi
van kêcoh, zie idu, ook mrv. v. ngêcoh, zie bij kêcoh.
ngacèni
zie kaci.
nguconi
zie kucu.
ngacantya
zie cantya.
ngacintya
zie cintya.
ngacêcês
zie cês.
ngacêcêng
ngêcêcêng, zie kacêcêng.
ngacar
zie kacar.
ngacir
zie kacir.
ngêcor
ngêcori, zie cor.
ngucir
I. KN. zich onzichtbaar maken, verbergen G., zie kucir. II. KW. murmureeren G.
ngocor
ngocori, zie kocor.
ngacari
poët. verk. van ngacarani, zie bij cara. vrg. ngancari.
ngucira
zie kucira.
ngacarani
zie cara.
ngacèri
zie kacèr.
ngêcêri
ngêcêrake, zie kêcêr.
ngêcuri
zie cur.
ngucuri
zie kucur.
ngêcruk
zie kêcruk.
ngêcrèk
ngêcrèki, zie kêcrèk.
ngêcroti
zie crot.
ngacèk
enz. zie kacèk.
ngêcêk
ngêcêki, zie kêcêk.
ngicak
zie kicak.
ngicik
zie kicik.
ngècèk
zie kècèk.
ngocak
enz. zie kocak.
ngocok
zie kocok.
ngêcut
zie kêcut.
ngêcot
zie kêcot.
ngêcèti
zie kêcèt.
nguciwani
zie kuciwa.
ngacuwit
zie cuwit.
ngêcil
KN. verdringen, verstooten G.
ngacip
zie kacip.
ngêcap
zie cap. — ngêcapi, ngêcapake, zie cap, en kêcap.
ngêcipris
zie criwis.
ngêcopi
zich op de plaats van een ander nederzetten G., zie ook bij cop.
ngêcêmil
zie cêmil.
ngucêmake
zie kucêm.
ngacêmba
KW. zva. ambèr, Wk.

--- 2 : 786 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 13 dari 32
ngucumbi
zie kucumbi.
ngacumblang
zie kacumblang.
ngacêmbang
als kacêmbang, nl. rood, zie kacêmbang, BJ. XX, 23, 5.
ngacêmbong
zva. ngêmbêng, zie kêmbêng.
ngêcêmong
zie kacêmong.
ngacubung
zie kacubung.
ngacang
zie kacang.
ngucing
zie kucing.
ngra
KW. zva. dhingin, G., volg. caraka basa? Wk.
ngar
KW. zva. ganggu, sikara, iemand lastig vallen G., volg. caraka basa? Wk.
ngir
KW. zva. ukiran, het gevest van een kris G., volg. caraka basa? Wk.
ngur
KW. liever willen, vrg. angur. Grw. hur, hurên, KW. imperatief of gerundium? BJ. Krit. LIX, 8-11, CS.; vgl. KB. Wdb. i. v. hur.
ngèr
of angèr, zie hèr, II. — ngèngèr, zie beneden. pangenan, zie boven en pangengeran, zie bij ngèngèr.
ngor
zie bij hor.
ngari
enz. zie kari, II.
ngaru
zie karu.
ngare
I. zie are. II. KN. iemand in het midden laten gaan, links en rechts naast iemand gaan G., vrg. ambayangkare, zva. ambayangkari, zie bij bayang. III. zie kare.
ngêre
zie kêre.
ngira
zie kira.
nguru
KW. zva. ngudhar, Wk.
ngèri
ngèrèni zie kari, en kèri.
ngere
zie kere.
ngaruh
ngaruhake, zie karuh.
ngêrah
zie kêrah, ook zva. ngarah, zie arah.
ngurah
ngurahi, zie kurah.
ngarahi
zie karah.
ngaruhi
zie aruh.
ngirihi
zie kirih.
ngurên
zie kurên, en hur.
ngranuhi
KN. (vkl. saya sangêt, G.) verslimmeren, erger worden van het lijden, door ziekte, hartzeer, honger en dorst enz., Rs. 774, WP. 119.
ngarèni
zie kari, II.
ngaroni
ngarokake, zie karo.
ngrenah
zie krenah.
ngrêncil
zie krêncil.
ngroncal
zie kroncal.
ngurantèni
zie kuranti.
ngrantêg
zie rantêg.
ngrênjak
KN. geen gevaar ontzien, onbeschroomd G.; of ngrunjak = nglunjak.
ngranjangi
zie kranjang.
ngronyos
zie kronyos.
ngrênthil
zie kênthil.
ngrêcèh
zie krêcèh. Vrg. kêcèh.
ngrècèk
zie krècèk.
ngrocok
zie krocok.
ngrara
KW. zva. anggodha, Wk.
ngruruh
I. KW. van koude bibberen G. II. zva. ngluruh, en ngruntuh, K. 2, 8.
ngrarincing
zie krincing.
ngrêrês
zie rês.
ngrêrapu
zie rapu.
ngrêrêpa
zie rêpa.
ngrêrangin
zie rangin. ook onafhankelijk van afstand, welluidend ruischen? BJ. LXII, 7, 1; tabuhan ngrêrangin, CS., zie ook bij ngrantêg, BV.
ngrik
zva. ngêrik, zie êrik, KW. nghrik, CS.
ngriki
ngriku, ngrika, zie bij kana.
ngarak
zie arak.
ngarêk
KW. maken, vervaardigen G.
ngêrak
zie êrak, waaruit zich desnoods laat verklaren het gebruik in BJ. L., N., Krit. X, 2-3, XXVIII, 11; meer waarschijnlijk echter uit het aldaar door ngêrak, verklaarde KW. grw. krak, KW. geraas. akrak, of makrak, geraas maken, bv. van den donder, krijgsgeschrei, gejubel enz., even als elders (XXXVIII, 1) singhanada, mede vkl. ngêrak. Vrg. ngêrik, CS.
ngêrêk
zie kêrêk.
ngêrik
zie êrik, en kêrik.
ngêruk
ngêruki, zie kêruk.
ngêrok
ngêrokake, zie kêrok.
ngèrèk
ngèrèki, zie èrèk, en kèrèk.
ngorèk
ngorèki, zie korèk.
ngorok
KN. snorken, ronken. saya ° sasênggoran, BG. 279, zie orok. — ngoroki, zie korok.

--- 2 : 787 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 14 dari 32
ngarêki
KW. zva. nyêdhaki, marani, Wk.
ngrakêkêl
KN. ineen gekronkeld G., vgl. krêkêl.
ngrakad
zie krakad.
ngrakud
zie bij rakud.
ngrikid
zie krikid.
ngrukud
zie krukud.
ngrakot
ngrakoti, zie krakot.
ngrikit
ngrikiti, zie krikit.
ngarêkatake
zie karkat.
ngrêkês
zie krêkês.
ngrèkès
zie krèkès.
ngrokos
zie krokos.
ngrakal
ngrakalake, zie krakal.
ngrêkêl
zie krêkêl.
ngrikil
zie krikil.
ngrèkèl
zie krèkèl.
ngrakabi
zie krakab.
ngrukubi
ngrukubake, zie krukub.
ngarda
zie rêda, en arda, 3.
ngêrêd
zie kêrêd.
ngêrud
zie kêrud.
ngorèdi
zie korèd.
ngerodake
zie kerod.
ngrêt
of anghrêt, KW., grw. hrêt, vkl. sêrêt, kacangkol, stroef, met moeite of tegenzin, schoorvoetend? BJ. LI, 5, 7; KW. Krit. ald. en XLV, 4-5, CS. — ngêrêt, zie kêrêt.
ngrut
zie rut, en êrut.
ngreta
zie kareta.
ngêrti
enz., zie arti.
ngarat
zva. ngarad, zie arad.
ngarèt
zie karèt.
ngêrêt
zie kêrêt.
ngêrèt
zie kêrèt.
ngêrot
zie kêrot.
ngerut
zie kerut.
nguratèni
KN. zva. ngurantèni, zie kuranti, (het oog op iets houden, bewaken, beschermen G.).
ngaruti
zie karut.
ngrêtêg
zie krêtêg.
ngritig
zie kritig.
ngrutug
ngrutugi, zie krutug.
ngrètèg
zie krètèg.
ngrese
zie krese.
ngroso
zie kroso.
ngêras
zie kêras.
ngêrês
ngêrêsi, zie rês.
ngêris
zie kêris.
nguras
zie kuras.
nguris
zie kuris, en muris.
ngeras
zie bij iras.
ngèrès
ngèrèsake, zie èrès. Vrg. dèrès.
ngoras
zie koras, en kuras.
ngarasah
KW. zva. narasah, Wk.
ngursana
zie harsana.
ngrasras
zie bij laras.
ngrusuk
zie krusuk.
ngrêsa
zva. ngrêksa, zie bij rêksa.
ngrês linu
zie rês.
ngrawu
zie krawu.
ngruwak
ngruwêk, zie kuwêk.
ngruwik
ngruwiki, zie bij kuwik.
ngrèwèk
zie krèwèk.
ngrowak
zie krowak.
ngrowoki
zie krowok.
ngrowod
zie krowod.
ngrawat
ngrawati, zie rawat, en krawat.
ngruwut
zie kruwut.
ngrawus
zie krawus.
ngruwês
zie kruwês.
ngruwis
zie kruwis.
ngrawistha
ngarwistha, ngarawistha, zie krawistha.
ngruwil
zie kruwil.
ngrawang
zie krawang.
ngruwing
zie kruwing.
nguruwung
zie karuwung.
ngaral
zie aral.
ngrapu
ngraponi, zie rapu.
ngêrap
ngêrapake, zie kêrap.
ngêrêp
enz., zie kêrêp.
ngirêp
KW. zva. mênêng, Wk., vgl. sirêp.
ngarip-arip
KW. zva. ngarêm-arêm, Wk.
ngrapani
zie krapa.
ngrapak
zie krapak.
ngrêpak
zva. ngrêmpak, zie rêmpak, en ngêrpak, bij rêpak.
ngrêpêk
zie krêpêk.
ngripik
zie kripik.
ngropok
zie kropok.

--- 2 : 788 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 15 dari 32
ngêrpak
zie rêpak. Vrg. ngrêpak.
ngrapat kapanasan
KW. plein (alun-alun) vóór het paleis van Bathårå-Guru G.
ngrêpês
zie krêpês.
ngrapake
zie kêrap.
ngropeyani
zie opèn.
ngrapyak
zie krapyak.
ngrêpyak
zie krêpyak.
ngrupyuk
zie krupyuk.
ngrêdhêk
zie krêdhêk.
ngrêja
zie karja.
ngrêjak
zie rêjak.
ngrêjêk
zie rêjêk.
ngrêjêt
zie krêjêt.
ngrayuk
zie rayuk.
ngriyak
zie kriyak.
ngriyuk
KN. verwikkelen, verwringen G., en zie kriyuk.
ngroyok
zie kroyok.
ngaryyakkên
zie karya.
ngriyung
zie kriyung.
ngirim
enz., zie kirim. ngirim-irim, zie irim.
ngurema
KW. zva. ngore rambut, tumênga, Wk.
ngrêmah
KW. zva. nyakot, Wk.
ngraman
zie kraman.
ngrimani
KW. verliefd op iemand zijn G.
ngramakake
zie krama.
ngramèkakên
zie krama, II, en rame.
ngramasi
zie kramas.
ngrumil
zie rumil.
ngrămpa
of ngrêrămpa, zie rămpa.
ngarêmpa
WP. 138 = ngrêpa.
ngrumapaka
KW. zva. ngrusak, ambubrah, anggodha, Wk.
ngrampid
of ngrampit, zie rampid.
ngrêmpêl
zie krêmpêl.
ngrompal
zie kompal.
ngrompol
zie krompol.
ngrêmpêlu
zie ampêru.
ngrêmpyog
zie krêmpyog.
ngrampyang
zie krampyang.
ngrumpyung
zie krumpyung.
ngrempyang
zie krempyang.
ngrempong
zie rempong.
ngarêmi
ngarêmake, zie karêm.
ngaramake
zie kharam.
ngarumbah
zie kumbah.
ngrambas
KW. verwoesten, verdelgen G.; lees: ngrabasa? zie rabasa.
ngrêmbasa
KW. raadplegen, overleggen G.
ngrêmbyung
zie rêmbyung.
ngrêmbuyung
zie rêmbuyung.
ngrumbang
soort van boete (tåpå); volg. Rh. zich op het water laten drijven WP. 400; vrg. kurambang, zie kambang.
ngurambang
zie kambang.
ngrumung
zie bij krumung.
ngrog
of ngêrog, zie rog.
ngarga
poët. = ing arga = ing gunung.
ngarag
zie karag.
ngarug
zie karug.
ngêrig
ngêrigi, zie kêrig.
ngêrug
zva. ngêruk, zie kêruk.
ngêrog
1. zva. ngrog, zie rog. — 2. zva. ngêrok, zie kêrok.
ngèrèg
ngèrègi, zie kèrèg.
ngorog
zie korog.
ngrêgih
KW. zva. ngrogoh, Wk.
ngragancang
KW. zva. ngrangap, Wk.
ngragadi
zie wragad.
ngregol
den gek spelen, gekheid maken G., wellicht freq. van ngegol, een ander zie bij regol. — megol, zie bij egol, telkens met het achterste rechts en links draaien Rh.
ngrogèl
zie ogèl.
ngragadha
KW. een vrouw geweld aandoen G., vgl. godha.
ngirigake
zie kirig.
ngrèb
KW. zva. anggêbèl.
ngarab
I. KW. ngarab-arab, vkl. kumantar-kantar, BJ. KW. Krit. LIV, 10, CS. II. of Arab, Ar. [Arab] KN. Arabisch. Aksara Arab, Arabische letter. wong Arab, Arabier.
ngêrêb
of mêrêb, zva. mêrêp, zie prêp. Vrg. êrêb.
ngarab-arab
zie ngarab, I.

--- 2 : 789 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 16 dari 32
ngarib-arib
KN. zich een goede uitkomst beloven G. bukur pangarib-arib, zie bukur.
ngêrbini
zie karibin.
ngurbanake
zie kurban.
ngrêbêt
enz. zie krêbêt.
ngrubut
(zie krubut) ook ngurubut, BJ. Krit. XXIV, 5-6. — kinarubut, pass. BJ. LII, 10, 7; LIII, 4, 5. — ngurubuti, mrv. BJ. Krit. XXXII, 4, CS.
ngrèbèt
zie krèbèt.
ngurubut
zie ngrubut,
ngarubuti
zie krubut.
ngrêbatang
zie rêbatang.
ngrubus
? KW. hatelijk G.
ngrubyuk
zie krubyuk.
ngrobyok
zie krobyok.
ngrubagini
(zie ruba) volgens sommigen verbast. uit ngrobgina, lett. voordeel opdrijven JZ. II, blz. 61, n°. 402, W.; doch zie bij ruba.
ngurêbi
ngurêbake, zie kurêb.
ngêrabake
zie kêrab.
ngirabake
zie kirab.
ngrobong
zie krobong.
ngrangu
zie rangu.
ngarang
zie arang, en karang.
ngarung
zie karung.
ngêrèng
zie kêrèng.
ngêrong
zie ro, en rong.
ngurung
ngurungi, zie kurung.
ngorèng
zie korèng.
ngorong
KN. versmachten van dorst (vurig verlangen G.; eenvoudig als I. van ngêlak, dorst hebben? bv. in antwoord op een aanbod van drank: kula botên ngorong, ik heb geen dorst CS.); volg. Rh. TP. zva. ngêlak.
ngarangulu
zie karang.
ngrêngan
KW. zva. cêcukulan, Wk.
ngringin
ook mringin, KN. met half geopende oogen slapen, vgl. rêm-rêm ayam, liyêr-liyêr, kabbelen, met kleine golfjes of rimpelen v. h. water bij een briesje Wk.
ngrungrum
(zie arum) liefkozen, ook lichamelijk streelen enz. BJ. v, 14 vlgg., XLIX, 7, 6. rungrum-rinungrum, elkander liefkozen BJ. v, 13, 4, van vrouwen CS.
ngringring
KW. zva. ngrintih, Wk., C. 2061, bl. 19a.
ngringik
zie ringik.
ngrangkus
zie rangkus.
ngringkus
KN. het gezicht op de handen in den schoot leggen G., zie bij ringkus, en vrg. ingkus.
ngrungkêb
enz. zie rungkêb.
ngrangkèng
ngrangkèngi, zie krangkèng.
ngrengkang
zie krengkang.
ngringêt
zie kringêt.
ngrêngus
zie krêngus.
ngarêngês
zie krêngês.
ngrêngwakên
of (verbast.?) ngrêngyakên, KW. caus. 1. van rêngu, BJ. KW. Krit. XX, 17: alis rinêngwakên, vkl. tinikêlakên, de wenkbrauwen gefronst. — 2. van rêngê = rungu, ib. LVII, 4-6: rinêngwakênira, vkl. kapirêngakên. — rumêngwa = rumungu,? ib. XLVIII, 17-18. — karêngwan = karungon, ib. XXXIV, 3. Vrg. ngrêngya, CS.
ngrênggu
KN. tot een bos of bundel maken G.
ngranggèh
zie ranggèh, L., Krit. XXXIX, 21-22, voor KW. marangsang, van een worstelende CS., telkens naar de hoogte grijpen. Vrg. kranggeyan.
ngêrangi
zie kêrang.
ngêrêngi
zie kêrêng.
ngirangi
ngirangakên, zie kurang.
ngurangi
ngurangake, zie kurang.
ngrêngya
KW. = ngrungu. (eigl. conj. van rêngê) rinêngyakkên, vkl. rinungokkên, G. Vrg. ngrêngwakên.
ngka
KW. vkl. mangkana, beter = ing kana, van plaats en tijd: daar, toen BJ. KW. Krit. IV, 7-8; X, 7; XXVI, 11-12 enz., CS. (oudj. ngkâ BJK. 165, Rk. 11).
ngak
1. of êngak, zie wênga, 1. — 2. (met de hoorbare k) klanknab. v. h. geluid v. d. vogel cangak, ook v. e. gans gew. met een naslag ling, (lîng). ngak-ngak, freq. snateren Wk. (oudj. angak WS. 150) vgl. akak.
ngèk
KN. een kik geven of het geluid ngèk, maken als een kregelig kind, dat om het minste kikt. ngak-ngèk, freq. Wk. cik ngèk, zie bij cik, Wk.
ngok
ngokan, zie bij angok.
ngaki
ngakèni, zie kaki.
ngaku
ngakoni, ngakokake, zie ku, 4.
nguku
zie kuku.

--- 2 : 790 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 17 dari 32
ngoko
zie ko.
ngakahi
zie kakah.
ngakèhi
ngakèhake, zie kèh.
ngêkahi
zie kukuh.
ngêkèhi
ngêkèhake, zie kèh.
ngukuhi
zie kukuh.
ngokèhi
ngokèhake, zie kèh.
ngokohi
ngokohake, zie kokoh.
ngakên
enz. ngakênakên, zie ku, 4, en kaku.
ngokèni
zie koki.
ngêkêr
ngêkêri, zie kêkêr.
ngêkur
ngêkuri, zie êkur.
ngikir
zie kikir.
ngukur
ngukuri, zie ukur, en kukur.
ngèkêr
zie kèkêr.
ngakrak
zie kakrak.
ngèkrèk
zie kèkrèk.
ngokrak
zie kakrak.
ngêkarêp
zie arêp, II.
ngakokake
zie ku, 3, en kaku.
ngakad
Ar. [Arab], het sluiten van een verbindtenis, verbindtenis Wk. — ngakad-ngakadan, met elkander een verbindtenis aangaan Wk., KT.
ngukud
ngukudi, zie kukud. Vrg. ngukut.
ngikidi
zie kikid.
ngikut
zie ikut.
ngukut
zva. ngukud.
ngêkêti
ngêkêtake, zie kêt.
ngêkês
aan iets bijten, knagen G.; zie ook kêkês.
ngikis
zie kikis.
ngukus
ngukusi, zie kukus.
ngèkès
zva. gègès.
ngakas-akas
KW. zva. ngancam-ancam, Wk.
ngêkasi
ngêkasake, zie kas.
ngiksyèng
KW. zva. ngaksi, zie aksi, G.
ngêkêl
ngêkêlake, zie kêkêl.
ngêkul
zie êkul.
ngikil
zie kikil.
ngêkêp
enz. zie kêkêp.
ngukup
ngukupi, zie ukup, en kukup.
ngokop
zie kokop.
ngakajêng
zie arêp, II.
ngêkam
zie kam.
ngêkêm
zie kêm.
ngêkum
ngêkumi, zie kum.
ngakêmah
zie kêmah.
ngêkêb
zie kêkêb.
ngikibi
zie kikib.
ngukubi
zie kukub.
ngakang
zie kakang.
ngak-ngak
zie ngak, 2.
ngudi
zie udi.
ngadoh
ngêdoh, zie doh. Wangs.: satriya tilar nagara = ngêdoh.
ngidah
zva. idah.
ngedahi
zie kedah.
ngidi-idi
? KN. bedreigen G. (in Wk. bedriegen). Vrg. ithi-ithi, en ngede-ede.
ngede-ede
iem. met gekke gebaren uittarten Rh.
ngadani
zie ada, en adan.
ngadindang
zie kadindang.
ngadèndèng
zie kadèndèng.
ngadêr
KW. zva. anjêjêr, Wk.
ngêdiri
ngêdirake, zie dir.
ngudurake
zie kudur.
ngêdrèl
ngêdrèli, zie drèl.
ngêdêr-ngêdêr
zie kêdêr.
ngadèkake
zie bij de, I.
ngaduki
zie kaduk.
ngêdidang
(eig. ngwêdidang) langs de dijen, bv. stroomen van bloed Tj. III, 346.
ngêdus
ngêdusi, ngêdusake, zie dus.
ngados-ados
zie adi.
ngaduwul
zie kaduwal.
ngêduwêl
zie kêduwêl.
ngaduwung
ngaduwungi, zie kêduwung.
ngêdul
zie kêdul.
ngidul
ngidulake, zie kidul.
ngadêli
naam van een land G.
ngadul-aduli
zie wadul.
ngêdali
ngêdalakên, zie wêtu.
ngadilaya
naam van een land G.
ngidajil
zie ngijajil.
ngêdya
KW. zva. ing ngêndi, Wk.
ngudya
KW. zva. ngumbar, Wk., vgl. nguja, bij uja.
ngudaya
KW. 1. zva. udaya. — 2. zie daya.
ngadiyah
KW. zva. ngluwihi, Wk., vgl. adi.
ngidi-adi[3]
zva. ngadi-adi, zie adi.

--- 2 : 791 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 18 dari 32
ngadam
Ar. [Arab], het niet bestaan, het afwezig zijn van iets ZG. IX, 233.
ngêdum
enz. zva. dum.
ngudamani
KW. een begeerte hebben G., en zie bij udama.
ngadumêl
zie kadumêl, vrg. ngumêl-umêl.
ngêdimi
zie bij dim.
ngêdêgi
ngêdêgake, zie adêg.
ngudubilahi
(beter ngudzubillahi) bij verkorting dubillahi, of dubillah, Ar. [Arab] ik neem mijn toevlucht tot God! God help! uitroep van verbazing BTDj. 486; vollediger: ngudubillahi minasetannir rajin, Ar. [Arab] Gr. L. 150 d. i. ik neem mijn toevlucht tot God van (voor) Satan, den gesteenigden! (Vrg. billahi, en zie bij astapirlah); ook verbazend, ontzettend, bv. groot of mooi, gêdhene, (GL. 13) of ayune °, vgl. tangawud.
ngêdang
zie dang.
ngidang
zie kidang.
ngidung
enz. zie kidung.
ngudang
zie kudang.
ngudung
poët. zva. mêksa, Waj. II, 336, Rh., vgl. kudu.
ngêt
zie op angêt.
ngata
KW. zva. nuli, Wk., vgl. ata.
ngati
zie kati.
nguti
KW. zva. lami, G.
ngutu
zie utu, zóo BJ. LVIII, 21, 5: Bima ngutu, tan anitih turăngga èsthi, dharat angundha gada, CS.
ngoto
= ngutu.
ngêtohi
ngêtohake, zie toh, II.
ngutahi
zie wutah.
ngêtèhake
zie tèh, 2.
ngatahar
KW. zva. anjêgrig, Wk.
ngatên
= mêkatên, (zeer zelden WG. 280).
ngaton
zie ton.
ngetan
ngetanake, zie wetan.
ngètên
Bl. PS. 205, ngotên, JLW. 32, Bl. CP. 36 = mêkètên, mêkotên.
ngêtoni
ngêtokake, zie wêtu.
ngatar
KW. zva. mubal, Wk., vgl. ngantar, bij kantar.
ngatir
ngatiri, zie katir.
ngitêr
enz. zie kitêr.
ngatirah
ngantirah, mantirah, ngaterah, of manterah, KN. rood, bloedrood van de oogen, door toorn of ziekte, ontstoken; roodheid, ontsteking, ook van een wond, vgl. ambranang. BG. 265: ° abang bêranang.
ngatarani
zie katara.
ngêtêri
zie kêtêr.
ngitiri
zie kitir.
ngêtrap
enz. zie trap.
ngatak
KW. zva. nganggêp, Wk.
ngatêk
ngatêkake, zie katêk.
ngatok
zva. ngaton. — ngatokake, zie ton.
ngutuk
zie kutuk.
ngatêkake
zie bij tog.
ngêtut
ngêtutake, zie tut.
ngatos
zie kati.
ngotès
zie kotès.
ngatos-atos
zie ati, I.
ngatawisi
zie katara.
ngatèl
zie katèl.
ngetol
zie ketol.
ngatap
zie bij tap.
ngêtap
enz. zie tap, en kêtab.
ngatèprès
zie katèprès.
ngêtapêl
= ngêthapêl, zie kêthapêl, en kêtapêl.
ngatepang
zie katepang.
ngati-ati
zva. ngati-ati, zie ati, I.
ngatumbar
zie katumbar.
ngatog
ngêtog, zie tog.
ngêtag
zie atag.
ngêtig
zie kêtig.
ngêtug
zie kêtug.
ngêtèg
zie kêtèg.
ngêtog
zie kêtog.
ngatugur
KN. op een grooten hoop G.; een grooten hoop vormen L. 134: awunya °, lir pendah wêwukiran. volg. anderen bladrijk van kruipgewassen Wk.
ngutugi
zie kutug.
ngêtab
of ngêtap, zie kêtab.
ngêtêbi
zie kêtêb.
ngatibing
KW. zva. sêsimping, methok, Wk.
ngitung
KW. zva. anggêlar, Wk., vgl. itung, II.
ngotèng
zie kotèng.
ngatunggèng
zie katunggèng.

--- 2 : 792 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 19 dari 32
ngatêngi
ngatêngake, zie matêng.
ngêtêngi
ngêtêngake, zie wêtêng.
ngês
zie êngês.
ngis
zie êngis.
ngêsa
KW. zva. nunggal, Wk., vgl. êsa.
ngêsi
zie si, I.
ngisa
I. of ngingsa, Ar. [Arab], Jezus. Nabi Ngisa Rohullah, de Profeet Isa, de Geest Gods, mohamm. benam. van Jezus. II. (Ar. [Arab], de eerste nachtwaak, van 't naderen der zon aan de kim tot de schemering Rich.) het gebed of de bidstond in den voornacht, om half acht na mahrib, vgl. ZG. XIII, 213.
ngisu
zie isu, ook bijn. van Wisnu G. (waarschijnlijk misvatting, uit BJ. XLIII, 13, 4; Sang Hyang Ngisu Pradipta, zie de aant. op de vertaling aldaar).
ngoso
zie oso.
ngêsah
KN. stenen, kermen, zwaar zuchten (grw. kêsah, v. d. Tuuk). — pangêsah, gesteen, gezucht; een zucht. — ngêsahi, ngêsahake, zie sah. Zie ook bij asah.
ngisuhi
zva. ngwisuhi, zie wisuh.
ngesahi
ngesahakên, zie lunga.
ngasar
ngasari, zie kasar.
ngêsur
zie sur.
ngisor
zie sor.
ngusir
zie kusir.
ngèsèr
zie kèsèr. — ngèsèr-èsèr lumampah, zich voortslepen van een gewonde BJ. XXXIV, 3, 7, CS.
ngosèr
ngosèrake, zie kosèr.
ngasrah
zie srah.
ngêsrahi
ngêsrahake, zie srah.
ngisruhake
zie kisruh.
ngusiri
zie kusir.
ngosèrake
zie kosèr.
ngasardam
Amsterdam Bab. Jo. I, 715.
ngêsrêng
zie sêrêng.
ngêsrang-êsrang
? KN. in de vlucht naar iets grijpen G., vrg. srang, nrang, enz.
ngèski
KW. zva. birai, Wk., vgl. ngasik.
ngasik
KW. zva. kang birai, Wk. (? kangasik, voor kang asih).
ngêsik
tusschenwerpsel: hé G.; zie echter bij sik, en zie bij kêsik.
ngisik
zie kisik.
ngosèk
ngosèki, zie kosèk.
ngosok
enz. zie kosok.
ngosak-asik
zie osik.
ngasaki
zie kasak.
ngaskayani
zie kaskaya.
ngêsud
enz. zie kêsud.
ngesod
zie kesod.
ngèsèdi
ngèsèdake, zie kèsèd.
ngosodi
ngosodake, zie kosod.
ngastu
verk. van ngastuti, G., of veeleer van Skr. astu, (het) zij, vrg. esta.[4] ingastu, l. v. BJ. Krit. XII, 5, CS.
ngasat
zie bij sat.
ngasut
zie kasut.
ngêsat
zie bij sat.
ngêsot
ngêsotake, zie sot.
ngusut
zie kusut.
ngesot
zie kesot.
ngastina
naam van een rijk of rijkszetel in de Bråtåyudå, de residentie van Suyodånå (Skr. Hastinâpura); ook eene daarnaar genoemde plaats op Java Aji Såkå; volg. Rh. zou aan Pěkalongan in vroeger tijd die naam gegeven zijn.
ngastita
KW. zva. nyandhak, Wk., vgl. asta.
ngastuti
zie sêtuti.
ngisuti
zie kisut.
ngêsutake
zie bij sut.
ngastawa
zie kastawa.
ngisas
ngisasi, zie kisas.
ngiswa
KW. zva. raup, Wk., vgl. isuh.
nguswa
nguswakên, zie kuswa, en koswa.
ngasewawa
KW. zva. sarimbitan, Wk.
ngasap
ngasapi, zie kasap.
ngisapu
zie kiswapa.
ngasèpi
ngasèpake, zie kasèp.
ngêsum
zie mêsum.
ngasab
zie asab.
ngosêb
zva. ngongsêb? zie bij asab.
ngasabah
Ar. [Arab], de eigenlijke erfgenamen KT.; agnaten v. d. Berg in Enc. II, 554b.
ngasthawa
zie kastawa.
ngasung
zie sung.
ngêsong
zie bij song.
ngwa
KW. zva. aku, Wk. (oudj. ngwang).

--- 2 : 793 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 20 dari 32
ngwe
KW. zva. srêngenge, rahina, sadina wêngi, Wk. (oudj. dag, daglicht WS. 168).
ngawi
zie kawi, ook naam van een regentschap op Java, vrg. awi.
ngiwa
enz. zie kiwa.
ngowi
zie kowi.
ngêwêh
KW. bespotten G., vgl. mêwêh, bij wêh.
ngawahi
zie kawah.
ngêwohi
zie woh.
nguwèhi
nguwèhake, v. awèh, bij wèh, II.
ngawohake
zie woh.
ngiwi-iwi
of ngiwi-ngiwi. Vrg. miwi, bij iwi.
ngawin
ngawinake, zie kawin, en awin.
ngawon
zie kalah. — ngawoni, ngawonakên, zie ala, en kalah.
ngewanake
zie kewan.
ngawênangake
zie wênang.
ngawanda
KW. zva. sumilak, Wk.
ngawantahake
zie wantah.
ngawandha
KW. zva. andhêndhêng, anggamêng, Wk.
ngawir
zie kawir.
ngawur
ngêwur, enz. zie wur.
ngawèr
KW. zva. mrambat, Wk., vgl. wèr.
ngawor
ngêwor, enz. zie wor.
ngèwèr
enz. zie kèwèr.
ngawara
KW. zva. ngalingi, Wk.
ngawiri
KW. zva. ngawêr, (zie awêr) G.
ngawera
KW. zva. ngambakake, Wk., vgl. bawera.
ngawruhi
zie wêruh.
ngêwur-êwur
ngawur-awur, nguwur-uwur, enz., zie bij wur.
ngewrani
zie kewran.
nguwari
nguwarake, zie war.
nguwurake
zie kuwur. Vrg. wur, uwur, bawur.
ngwarung
naam van een district op Java G.
ngwaka
KW. zva. kapriye, Wk.
nguwêk
zie kuwêk.
nguwik
zie kuwik.
nguwuk
zie kuwuk.
nguwok
KW. zva. goroh, G.
ngewok
zie kewok.
ngowok
zie kowok.
nguwèk-uwèk
zie wèk.
ngowak-awik
zie owak-awik.
ngawikani
zie wikan.
ngowaki
zie kowak.
nguwukake
zie wuk.
ngowakake
zie uwak.
ngawêt
enz. zie kawêt.
nguwot
nguwoti, zie wot.
ngiwat-iwut
zie iwud.
nguwèt-uwèt
zie awèt.
nguwatiri
nguwatirake, zie kuwatir.
ngawiti
zie wit, I.
nguwati
nguwatake, zie kuwat.
nguwiti
nguwitake, zie wit.
nguwatosi
nguwatosake, zie kuwatir.
ngawis
(zie anyang), ook K. van ngarah, WP. 478. — ngawisi, zie larang, bij arang. ngawis-awisi, zie arang.
nguwos
KW. zva. ngubrês, Wk.
nguwus-uwus
zie wus.
nguwasani
nguwasakake, zie kawasa.
ngawêsi
ngawêsakên, zie kawês.
nguwisi
nguwusi, nguwisake, zie wis.
nguwèsi
zie kuwès.
ngawasake
zie was.
ngawusake
zie kawus.
ngawasiyatake
zie wasiyat.
ngwêwani
zie bij wani.
nguwawèni
zie kuwawa.
ngawil
zie kawil.
ngiwal
1. Ar. [Arab], het aequivalent, dat de schuldenaar bij een contract geeft S. — 2. ww. v. kiwal = sowal.
nguwêl
zie uwêl.
nguwil
zie kuwil.
ngewal
zie kewal.
ngawula
enz. zie kawula.
ngawali
zie kawal.
ngwaja
zie pamah.
ngawaya
KW. zva. ngawe, Wk. (conjunct.).
nguwayani
zie kuwaya.
ngawiyarakên
zie wiyar.
ngawiyat
zie bij wiyat.
ngwang
KW. 1. zva. kêlawan, ontbr. W. — 2. zva. ingwang, eig. zva. kang wong, (dit laatste mede gebezigd voor ik BJ. XLIX, 5, 2)? en ingwang, onstaan uit misvatting van ngwang? CS. (oudj. ngwang, zie Kern in Bijdr. 6e R. VI, 235; v, 637).

--- 2 : 794 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 21 dari 32
ngawêng
ngawêngi, zie kawêng.
ngawing
KN. overheen hangen G., zva. gawing, anggawing, zie gawing.
ngawung
KW. zva. ngadu, Wk.
nguwang
nguwang-uwang, zie uwang, CS.
nguwung
zva. ngênguwung, zie kuwung.
ngawăngga
naam v. e. landschap, het Vorstendom van Prabu-Karnå, in de Bråtå-yudå (Skr. Wangga).
nguwongi
zie wong.
ngewangi
ngewang-ewangi, zie ewang.
ngowangi
zie bij rewang.
nguwungake
zie kuwung.
ngèl
KW. vermoeienis, 't moe zijn (oudj. Fi. 221); grondv. van angèl. pintên ngèle, C. 2151, bl. 192b.
ngol
zie kol.
ngala
zie kala, II. — ngala-ala, zie ala, 2. — ngalani, zie ala, 2, en kala, II, V. — ngalakake, zie ala, 2.
ngêla
ngêlakake, zie kêla. ngêla-êla, zie êla.
ngêlu
KN. puyêng, KI. hoofdpijn, hoofdpijn hebben (ook sakit ngêlu, JZ. I, 289, CS).
nguli
zie kuli.
ngela
KW. zva. angèl, sayah, Wk. (conjunct. van ngèl).
ngèli
zie ili, I.
nglêh
KW. zva. lêsu, Wk., vgl. ngêlih, II.
nglih
RL. 49a, 59b = anglih.
ngalah
enz. zie kalah.
ngalih
zie ro, karo, lih. Wangs. sopana anyar kinarya = ngalih, CS.
ngêlah
ngêlahake, zie kêlah.
ngêlih
I. zie lih. II. zie luwe, vrg. anglih, S., blijkbaar hetzelfde woord, eig. uitgeput van vermoeienis, honger enz.? vgl. lêsu, sayah, T. 56a, BJ. KW. Krit. XLI, 12; vgl. nog KS. 115. — kanglihan, KW. vkl. alum, van boombladeren BJ. XLVIII, 19, CS.
ngêlèh
zva. ngêlih, II.
ngoloh
zie koloh.
ngêluhi
zie kêluh.
nglahan
zva. nglaha, zie laha.
ngalaekumsalam
Arab. begroeting Bab. Jo. I, 205 (Ar. [Arab]).
ngalualah
KN. inschikkelijk zijn, voor een ander onderdoen G.; jammeren, klagen, stenen Rh.; zie andere vkl. J.
ngalualam
KN. bloemen in linnen weven, borduren G.; volg. Wk. zva. nyulam.
ngalahya
KW. zva. ngêlangi, Wk.
nglèhèm
KN. op zijn gemak liggen of zitten; fig. zich aan niets storen Waj. I, 122, vgl. CP. in TBG. XXIX, 189.
ngêlin
zie kêlin.
ngêlun
zie kêlun.
ngilèn
zie kulon.
ngulon
zie kulon.
ngalèn-alèni
zie ali-ali.
ngalani
zie kala, II.
ngêloni
zie kêlu.
ngilani
zie kilan.
ngilèni
zie ili, I. en kili.
ngulani
C. 2061, bl. 36b, zie bij kawula.
ngulinani
ngulinakake, zie kulina.
ngêlon-êloni
zva. nguloni, A. 22.
nglênêng
zie klênêng.
nglenang
zie klenang.
nglèncèri
zie klèncèr.
ngalincam
KW. zva. nglinyam, Wk.
ngulăndara
en ngulandara, zie uladara.
nglintêr
nglintêri, zie klintêr.
nglêntere
zie lêntere.
nglêntrih
KN. dun, mager G. Vrg. lêntrèh.
nglèntrèng
zie lèntrèng.
nglêntik
zie klêntik.
nglêntuk
zie lêntuk.
nglindhên
zie klindhên.
nglanjêr
zie klanjêr.
nglênyêr
zie klênyêr.
nglunyat
zie klunyat.
nglênyêm
zie ktênyêm.[5]
nglenyam
zie klenyam.
nglonyom
zie klonyom.
nglanthe
ngulanthe, zie kulanthe.
ngalênthe
zie kalênthe.
ngalênthar
ngalêntharake, zie kalênthar.
nglanthang
zie klanthang.
nglênthung
zie klênthung.
nglinthing
enz. zie klinthing.

--- 2 : 795 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 22 dari 32
nglunthung
zie klunthung.
nglonthong
zie klonthong.
nglanthungi
nglanthungake, zie klanthung.
nglonthèngi
zie lonthèng, en vrg. cerong.
nglici
zie klici.
ngolaca
zie kolaca.
nglêcir
zie klêcir.
nglaciri
zie klacir.
nglecok
zie klecok.
nglucut
zie klucut.
nglir
zie lir.
ngalèr
zie lor.
ngalor
zie lor.
ngêlar
zie lar.
ngêlèr
zie lèr.
ngèlèr
zie kèlèr.
ngêlari
ngêlarake, zie kawawa.
nglirake
of ngêlirake, zie lir.
nglaras
zie klaras.
ngalerap
ngalerapi, zie kalerap.
nglêk
zie lêk.
ngluku
nglukokake, zie wêluku, en zie kluku.
ngloko
zie kloko.
ngalak
zie kalak.
ngêlak
KN. dorst, dorstig, dorst hebben JZ. II, vrg. lak, ngorong, BTDj. 116, BG. 324.
ngêlik
zie alik.
ngilak
enz. zie kulak.
ngulak
enz. zie kulak.
nguluk
zie kuluk, II.
ngèlèk
zie kèlèk.
ngolak
zie kolak.
nglakani
KN. geen of weinig vruchten dragen, van een kokosboom gezegd, die om zeker aantal jaren eens slecht draagt; denkelijk zva. nglangkahi, overspringen? Wk.
nglokro
KN. los, niet goed gebonden, bv. van touwwerk, BG. 99: lêbar °. fig. slap worden, verminderen B. 323; vrg. ook lokro, en kloko.
nglekar
nglekari, zie klekar.
nglekor
zie klekor.
nglokor
nglokori, zie klokor.
nglikik
zie klikik.
nglukuk
zie klukuk.
nglèkèk
zie klèkèk.
ngalakut
? KN. stokoud zijn G.
nglêkètèr
zie klètèr.
nglakêp
zie klakêp.
nglêkêp
zie klêkêp.
nglekap
zie klekap.
nglèkèp
enz. zie klèkèp.
nglokop
zie klèkèp.[6]
ngalud
zie lud.
ngêlud
of anglud, (zie lud).
ngèlêd
KW. zva. ngilês, Wk.
ngiladuni
zie iladuni.
nguladara
zie kalandara.
ngêludi
zie kêlud.
ngêlat
zie kêlat.
ngêlêt
1. zva. ngêlêd, zie êlêd. — 2. zie lêt.
ngêlut
zie lud.
ngilat
zie kilat.
ngulit
zie kulit.
ngulèt
zie ulèt.
ngolot
zie kolot.
nglètèr
zie klètèr.
ngêlèti
zie kêlèt. Vrg. ngulati, 2.
ngulati
ngulatake, 1. zie ulat. — 2. zva. ngêlèti, G.
nglêting
zie klêting.
nglès
KW. zva. oncat, W., T. 13a.
ngêlês
Prěg. 54 = nglêlês, zie lês.
ngêlus
zie lus.
ngêlès
ngêlèsi, zie lès.
ngèlês
zie ilês.
nglesani
RL. 22a, ngalesani, zie kalesa.
nglosor
van klosor, zva. talosor.
nglêsik
zie klêsik.
nglisik
of ngulisik, nglisikake, zie klisik.
nglêsêd
zie klêsêd.
nglèsèd
ngulèsèd, zie klèsèd.
nglosod
nglosodi, zie klosod.
ngalisi
zie kalis.
ngêlosi
ngêlosake, zie los.
nglawe
zie awe.
ngliwa
KN. ombuigen, intr. van de snee van een snijdend werktuig Rh.; vrg. nglewa, bij ewa.

--- 2 : 796 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 23 dari 32
ngluwa
zie kluwa.
ngêluwi
zva. ngêluhi, zie kêluh.
nglewah
zie klewah.
nglowoh
zie klowoh.
ngilwan
ngulwan, zie kilwan.
ngliwoni
zie kliwon.
nglewani
zie ewa.
nglawêr
zie klawêr.
nglawèr
zie klawèr.
ngluwêr
zie kluwêr.
nglèwèr
nglèwèri, zie klèwèr.
nglawad
KN. een zachte beweging maken G. Vrg. glawat.
ngluwat
ngaluwat, zie kalwat.
ngalwat
zie kalwat.
ngluwus
zie kluwus.
nglowos
zie klowos.
ngulawisuda
(of ngulawisudha) zie wisuda.
ngulawêthah
zie kulah.
ngluwêng
zie kluwêng.
ngluwung
een suizend geluid veroorzaken. ngênguluwung, suizend geluid van de bamboe, wanneer die door den wind bewogen wordt G. (BJ. LXIII, 6: pring bung bang kênangin, muni ngênguluwung, KW. ald. manguluwung, vkl. gumrênggêng, CS.). Vrg. kuwung.
nglewang
zie klewang.
nglowong
zie klowong.
nglela
zie lela. — ngela-lela, KN. een kind op den arm in slaap brengen, sussen (Lakon 229: ingkang rayi dèn lela-lela, CS.).
ngalal
ngalalake, zie kalal.
ngulul
Ar. [Arab], verzet van den wali tegen 't huwelijk van de pupil KT.
ngalilir
zie lilir.
nglêluri
zie luri.
ngalèlèd
zie kalèlèd.
nglolodi
zie klolod.
ngulup
zie kulup.
ngalilipi
zie kalilip.
ngulilingi
zie kulingling.
nglêlèdhèk
zie lèdhèk.
nglêlamati
zie ngalamat.
nglêpêr
zie klêpêr.
nglèprèh
zie klèprèh.
nglopok
zie klopok.
ngalepak
zie kalepak.
ngalèpèk
zie kalepak.[7]
ngulapakne
KW. zva. murihake, mratikêlake, Wk.
nglepat
zie klepat.
nglêpis
v. klêpis, zie pis.
ngalapalake
zie bij lapal.
ngilapi
zie kilap.
ngalapdho
zie dho, en ngalabdho.
ngaledhoni
ngledhokake, zie kaledhon.
ngaledhari
zie kaledhar.
ngluyu
zie kluyu.
ngilayoni
zva. nglayoni, zie layu.
ngluyur
zie kluyur.
ngloyor
zie kluyur.[8]
nglayêk
KN. aanhouden, zonder ophouden voortgaan, aan den gang blijven Wk.
nguluyakên
KW. zva. ngalalake, Wk.
ngliyêg
zie kliyêg.
nglayab
zie klayab.
ngêlayub
zie kêlayub.
ngliyang
ngleyang, zie kliyang. — ngliyangi, zie liyang.
ngloyong
zie kloyong.
ngèlmi
zie ngèlmu.
ngèlmu
ngilmu, of ilmu, (Ar.[Arab]) N. ngèlmi, ngilmi, of ilmi, K. kunde, wetenschap. ngèlmu tuwa, de oude leer, d. i. godsdienstleer Wk., vgl. songar. ngèlmi sima, zva. ngèlmi panêlukaning sima, Tent. 65.
ngêlam
ngêlami, zie kêlam.
ngêlêm
ngêlêmake, zie kêlêm.
ngulum
zie kulum.
ngulama
ngulami, zie bij ulama.
nglêmèh
zie klêmèh.
nglomoh
zie klomoh.
nglamun
zie klamun.
nglêmêr
zie klêmêr.
nglêmir
zie klêmir.
nglamari
zie klamar.
nglêmèk
zie klêmèk.
nglamudi
zie klamud.
nglamat
zie lamat.
nglamêt
nglamêti, volg. Rh. nglamêd, zie klamêt.

--- 2 : 797 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 24 dari 32
ngalamat
alamat, of lamat, en lêlamat. Ar. [Arab]. KN. (goed of kwaad) voorteeken JZ. I, 288, voorbode, opschrift, adres. — ngalamati, nglamati, iemand (iets) door een voorteeken voorspelen. nglêlamati, id. met onbepaald voorwerp: tot voorteeken verstrekken BJ. LXIII, 3, 5, CS., AS.
nglimisake
zie klimis.
ngêlămpra
zie kêlămpra.
nglêmpara
nglêmparakake, KN. zie lêmpara.
nglêmprèh
dial. = kêmba, de N.
nglimprêk
Rs. 671 zva. nglemprak, zie lemprak, en zie limprak.
nglumpruk
zie klumpruk.
nglemprak
ngalemprak, zie klemprak.
nglêmpuruk
KN. ongevouwen, of niet in orde ergens liggen van linnengoed of kleeren; fig. ineenzakken B. 109, 186, hetz. als nglumpruk, bij klumpruk.
nglêmprêng
zie kalêmprêng.
nglêmpak
nglumpuk, nglêmpakakên, nglumpukake, zie klumpuk.
ngalêmpis
zie kalêmpis.
nglambèni
zie klambi.
nglamboni
zie klambu.
nglambrèh
zie klambrèh.
nglumbruk
zie klumbruk.
nglêmbrêt
zie klêmbrêt.
nglambrang
zie klambrang.
ngalimbêk
KW. zva. ngalemprak, Wk.
ngêlêg
zie lêg.
nglègèh
? KN. statig, deftig G.
ngèlèg-èlègi
KN. lokken, bepraten G.
nglugur
zie lugur.
nglêgewa
nglêgewani, zie lêgewa.
nglêgèyèh
nglêgèyèhi, zie lêgèyèh.
ngêlab
ngêlabake, zie kêlab, grondstof G.
ngêlêb
ngêlêbi, zie lêb.
ngulub
zie kulub.
ngalabuh
zie labuh, II.
nglabak
zie klabak.
nglubuk
zie klubuk.
nglabèt
enz. zie klabèt.
nglêbut
zie klêbut.
nglebat
zie klebat.
nglèbèt
zie klèbèt.
ngalabdho
een geheim verraden G.; wellicht uit misvatting van ngalapdho (zie dho).
ngalabi
zie lab.
ngêlèbi
zie lèb.
ngèlêbi
zie lêb.
nglabang
zie klabang.
nglathak
zie klathak.
nglêthak
zie nglêthaki, zie klêthak.
nglêthêk
zie klêthêk.
nglêthuk
zie klêthuk.
nglèthèk
of ngêlèthèk, zie klèthèk.
nglothak
zie klothak.
nglothèk
zie lothèk.
nglothok
zie klothok.
ngalithik
zie klithik.
nglêthis
zie klêthis.
nglêthus
zie klêthus.
ngalang
zie alang, en kalang. — ngalangi, ngalangake, zie alang.
ngalong
zie kalong.
ngêlêng
zie kêlêng.
ngêlèng
ngêlèngi, zie lèng.
ngilang
ngelang, zie kilang.
ngilog
zie kilong.
ngolang-aling
zie oling.
nglêngin
dial. = alus, gilap, de N.
ngalêngka
KN. naam van het eiland Ceylon (Skr. Langkâ).
nglangês
zie langês.
ngalungsar
zie lungsar.
nglanglang
zie lang.
nglăngga
zie lăngga.
nglênggêr
zie lênggêr.
ngalungi
ngalungake, zie kalung.
ngêlèngi
zie kêlèng.
nglêngela
KW. zva. ngegla, Wk.
ngapa
KW. zva. ngabah-abahi, Wk., vgl. kapa.
ngêpe
enz. zie pe.
ngopi
zie kopi.
ngopo
zva. ngapa, zie apa.
ngêpah
ngêpahake, zie kêpah.
ngêpuh
ngêpuhi, zie puh. Wangs.: sari (of sarèn) seta = puhan, en kêndhal puhan = karang melik, CS.
ngopohi
zie kopoh.

--- 2 : 798 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 25 dari 32
ngapèn
zie ape.
ngepon
= kepon, T. 27b.
ngapana
KW. zva. nglêngkara, Wk.
ngapuni
KW. zva. ngoncati, Wk.
ngapani
ngêngapani, zie kapa.
ngapenaki
ngapenakake, zie bij enak.
ngapencuti
zie pencut.
ngêpinjal
zie kêpinjal.
ngipêr
zie kipêr.
ngèpêr
zie kèpêr.
ngepor
zie kepor, en epor.
ngapirani
zie pir. — pir, 4. raadsheer in 't schaakspel (Perz.?), ook kabayan, genoemd CS., volg. Rh. is raadsheer gajah.
ngapurancang
ngapurancangi, zie kapurancang.
ngaprak
zie prak.
ngêprak
zie kêprak.
ngêpruk
enz. zie kêpruk.
ngêprèk
zie kêprèk.
ngêprok
ngêproki, zie kêprok.
ngèprèk
zie prèk.
ngopraki
zie koprak.
ngaprêt
zie kaprêt.
ngêprêt
enz. zie prêt.
ngaprès
zie kaprès.
ngêpras
zie kêpras.
ngapirwa
KW. zva. mindhoni, Wk., van kaping ro.
ngoprali
zie kopral.
ngapuk
zie kapuk.
ngêpak
zie bij pak.
ngêpik
zie bij pik.
ngêpuk
KW. zva. nglumpukake, Wk., vgl. umpuk, en ipuk, 3; en zie bij puk.
ngêpèk
zie bij pèk.
ngêpok
zie bij pok.
ngupuk
KW. zva. mijêt, Wk., vgl. ngêpuk-êpuk, bij puk.
ngopèk
zie kopèk.
ngapoki
ngapokake, zie kapok.
ngopoki
zie kopok.
ngupakatake
zie bij mufakat.
ngupadesa
KW. verfraaien; vkl. prayoga, (Skr. upadeça, onderrichting G.).
ngêpat
ngêpati, zie bij pat.
ngipat
ngipatake, zie kipat.
ngupat
zie kupat.
nguput-uput
zie uput.
ngêpêti
zie kêpêt.
ngêpoti
ngêpotake, zie bij pot.
ngopètake
zie kopèt.
ngêpès
zie bij pès.
ngapal
zie kapal.
ngêpal
zie bij pal.
ngêpêl
zie kêpêl.
ngupêl
zva. ngumpêl.
ngêpala
enz. zie kapala.
ngaplak
zie kaplak.
ngapluk
KN. erg grijs, totaal wit van haren (Tj. III, 656), uwane °. Vgl. mêmplak, zie J.; volg. Wk. vuil zijn, gew. van iets dat met iets wits of grijsachtigs bemorst, bestoven, beslagen is, bv. met meel, kaf, asch, pap e. derg.; v. e. wit beslagen tong, v. iemand die wit is geworden door het staan tegen een pas gewitte muur enz.; vgl. gabrès, gubras, mabluk, bawuk, Wk.
ngêpluk
zie kêpluk.
ngêplèk
ngêplèkake, zie kêplèk.
ngêplok
enz. zie kêplok.
ngoplok
zie koplok.
ngèpèli
zie kèpèl.
ngapipir
zie bij pipir.
ngêpiping
= jêpiping, Tj. I, 531, Rh., en zie pipir.
ngopyahi
zie kopyah.
ngêpyuri
ngêpyurake, zie kêpyur.
ngapyuk
enz. zie kapyuk.
ngêpyak
ngêpyakake, zie kêpyak.
ngêpyuk
ngêpyuki, zie kêpyuk.
ngêpyok
ngêpyoki, zie kêpyok.
ngopyok
zie kopyok.
ngapiyati
zie kapiyat.
ngêpêg
zie apêg.
ngêpithing
zie pithing, verk. v. kêpithing.
ngêpang
zie kêpung.
ngêping
zie ping.
ngêpung
zie kêpung.
ngupêngi
zie kupêng.
ngudhi
zie kudhi.
ngudhu
zie kudhu.
ngedhe
zie kedhe.

--- 2 : 799 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 26 dari 32
ngodhe
KW. zva. angguran, mrungga, lêgèh, Wk.; vgl. Bl. PS. 213, 215.
ngêdhi-êdhi
zie adhi.
ngodha-odha
KN. in het water plassen G., vgl. KS. 124.
ngèdhèr
ngèdhèri zie kèdhèr.
ngêdhuk
ngêdhuki, zie kêdhuk.
ngêdhok
zie kêdhok.
ngèdhèk
ngèdhèki, zie kèdhèk.
ngodhok
ngodhoki, zie kodhok.
ngadhêkês
ngadhêkêsi, zie kadhêkês.
ngidhukus
KW. zva. sidhêkus, andhêkêm, Wk.
ngudhukus
KW. zva. ngringkus, Wk.
ngadhaton
zie dhatu.
ngêdhasih
zie kêdhasih.
ngadhawa
KW. zva. nanggoni, JZ. II en kados pathok.
ngadhuwêk
zie kadhuwêk.
ngadhuwêt
ngadhuwêtake, zie kadhuwêt.
ngadhawang
ngadhawangi, zie kadhawang.
ngadhawung
zie kadhawung.
ngadhuwêng
ngadhuwêngake, zie kadhuwêng.
ngadhal
zie kadhal.
ngodhol
zie kodhol.
ngadhêle
zie kadhêle.
ngodhal-adhil
zie udhal.
ngêdhap
RL. 8b, ngêdhapi, zie kêdhap.
ngudhup
zie kudhup.
ngidhupuh
zie dhupuh.
ngêdhepok
zie dhepok.
ngêdhaplang
zie kêdhaplang.
ngêdhèpi
ngêdhèpake, zie kêdhèp.
ngèdhêpi
ngèdhêpake, zie idhêp.
ngadhèdhèr
zie kadhèdhèr.
ngêdham
zie bij dham.
ngêdhêm
(zie dhêm), zich ergens bestendig ophouden, blijven zitten G.; zoo BJ. LVIII, 16, 9; 18, 8, van iemand die zich in 't water schuil houdt; G. Krit. ib. van een visch, in zijn hol gedoken CS.
ngadhêmêk
zie dhêmêk.
ngadhêgêl
van kadhêgêl = gadhêgêl.
ngêdhung
zie kêdhung.
ngêdhèng
zva. ngèdhèng, bij èdhèng.
ngadhingkring
zie kadhingkring.
ngadhungkrung
zie kadhungkrung.
ngadhèngkrèng
ngadhèngkrèngi, zie kadhèngkrèng.
ngadhongkrong
zie kadhongkrong.
ngêdhangkrang
zie kadhangkrang.
ngudhungi
ngudhungake, zie kudhung.
ngodhêngi
ngodhêngake, zie kodhêng.
ngadhangani
ngadhanganake, zie bij dhangan.
ngojahi
ngojahake, zie kojah.
ngajaib
zie bij jaib.
ngujana
voor ing ujana, zie udyana.
ngajani
zie aja, II. Vrg. sêngaja.
ngêjani
ngêjanake, zie bij jan.
ngajèr
of ngêjèr, enz. zie jèr.
ngêjur
enz. zie jur.
ngêjor
enz. zie jor.
ngijrail
Ar.[Arab], naam van den Doodsengel, en zie bij sangat.
ngajêr-ajêr
? KN. vaststaan G. Vrg. jêjêr, zie ngayêr, bij ayêr.
ngêjêri
zie kêjêr.
ngêjarake
zie bij jar.
ngêjrus
zie bij jrus.
ngêjring
ngêjrèng, ngêjringake, enz. zie jring, 2.
ngajokake
zie aju.
ngajati
ngajatake, zie kajat.
ngijati
zie kijat.
ngêjotake
zie kêjot.
ngêjawa
ngêjawi, zie jawa, 2.
ngejawantah
KW. zva. ngatingal, zich vertoonen Rh., zie eja.
ngêjlogi
zva. nganjlogi, zie jlog.
ngêjèpi
zie kêdhèp.
ngêjujur
zie jujur.
ngêjojor
zie kêjojor.
ngijajil
ook ijajil, ngidajil, of idajil, eig. ngazazil, (Ar.[Arab]) booze geest, demon, duivel, ook wel malaekat °, Aji Såkå 77.
ngajam
Ar.[Arab], Perzië Jb.; vreemd gebruik van dat woord, in de uitdrukking: tanah sawetaning ngajam, Aji Såkå.
ngêjogi
ngêjogake, (zie jog) ook op iets vallen, storten, springen, zich werpen BJ. XXVIII, 13, 4, CS. — jog, snel, met een sprong, ib. XIV, 4, 1: jog tumêdhak saking rata, XVI, 17, 6: jog saking rata. jog esuk, zva.

--- 2 : 800 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 27 dari 32
byar? v, 4, 4. Wangs.: dewa dharat = anjog, CS.
ngêjabakake
zie jaba.
ngajang
ngajangi, zie kajang.
ngêjangi
KW. niet toestemmen, weigeren G. Vrg. wêjang, en kêjang.
ngijingi
zie kijing.
ngya
KW. zva. e, ipun, G.; zva. aku, Wk.
ngaya
zie aya.
ngayu
ngayoni, zie kayu.
nguya
zie kuya.
ngayah
zie ayah, en kayah.
ngayuh
enz. zie kayuh.
ngyai
ngiyai, zie kyai.
nguyu-uyu
KN. aanhoudend op de gamělan spelen G., GB. XVII, 485, Tj. I, 914, zie ook bij uyu, BV., aanhoudend, onophoudelijk.
ngayani
zie kaya.
ngayar
ngayari, (zie ayar), ook met de hand visschen G.; als maat saasta °, BG. 35.
ngayir
? KN. voor iemand staan G.; lees ngayêr? zie ayêr.
ngiyêr
zie kiyêr.
ngayuk
zie kayuk.
ngeyok
zie keyok.
ngoyok
zie oyok, en kroyok.
ngiyod
zie yod.
ngayodya
naam van een rijk in Indië, het tegenwoordige Oude (Skr. Ajodhyâ, d. i. onbestrijdbaar).
ngayut
ngayuti, ngayutake, zie kayut.
ngiyatake
zie kiyat.
ngiyas
ngiyasi, zie kiyas.
ngyasani
zie yasa.
ngayawara
KN. verward, wartaal spreken Gr. L. 156, GB. XIII, 272, 328, L. 280 (vgl. KBNW. i. v. aluwara); vkl. wicantên tanpa pathokan, utawi kang botên wontên pikantukipun, samengesteld uit ngaya, voor ngayah = ngawur, en wara = tutur? JZ. II, 63, n°. 426; ook pikir, of têmbung ngayawara, (wartaal). Zoo zegt Winter van een duistere plaats in een Jav. boek: ungêl-ungêlanipun kawêstanan têmbung ngayawara, purwakanthi tanpa têgês. Vrg. ngayuwara, CS., onsamenhangende woorden uitkramen, onzin praten Rh., vgl. ngrambyang. volg. Rånggå Yudå iets luid tot zich zelf zeggen (zooals een Javaan dikwijls doet en dan in Ngoko), vgl. ngunadika, Wk.
ngayuwara
zva. ngayawara.
ngayuwalakake
zie kayualakakên.
ngyal
KW. zva. sayah, Wk., vgl. kiyal.
ngayuyus
zie kayuyus.
ngiyam
zie kiyam.
ngayam-ayam
KW. hopen, verwachten G., en zie bij ayam.
ngayogya
zie yoga, II.
ngayab
gew. ngayab-ayab, KN. het een of ander wegnemen; wat men maar vindt op den kop tikken; op die wijze zijn kost verdienen; in het wilde beschuldigen, vgl. ayap, II, sayab, Wk.
ngayub
zie Ayub.
ngayang
zie kayang.
ngiyêng
zie kiyêng.
ngiyung
zie kiyung.
ngeyong
= meyong. — ngeyang-ngeyong, Waj. II, 367: miauwen.
ngyungyuni
zie yun.
ngayangan
van kayangan, zie kayang.
ngêmu
enz. zie kêmu.
ngamah
KW. zva. ngambah, ngampah, Wk.
ngêmah
ngêmahi, zie kêmah.
ngêmohi
zie woh.
ngima-imontaka
zva. ngima-imataka.
ngima-imataka
zie bij ima.
ngêmin
Holl. mijnen, op een publieke veiling bij afslag koopen; ook in den zin van koopen eener courant bij abonnement PK.
ngêmanak
zie kumanak.
ngêmên-êmênake
zie mên.
ngamandaka
(ngomondaka, ngomandaka, of ngamondaka, spelfouten) zie kamandaka. Vrg. ngamadaka.
ngêmandhah
ngêmandhahake, zie kêmandhah.
ngumêndhani
zie kumêndhan.
ngêmandhang
zie kêmandhang.
ngêmanyu
zie kêmanyu.
ngêmor
enz. zie wor.
ngumar
Ar. [Arab], mansnaam Omar.

--- 2 : 801 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 28 dari 32
ngamarta
nm. v. d. rijkszetel van Vorst Yudhiṣthirå.
ngamèk
zie pèk.
ngêmik
zie bij mik.
ngêmèk
zie mèk.
ngamadaka
zva. ngamandaka, G., Men. ngomadaka.
ngamudi
zva. nglamudi, G.
ngumadama
zie kumadama.
ngêmat
zie kêmat.
ngêmot
zie mot.
ngêmiti
ngêmitake, (zie kêmit) KW. troepen aanvoeren? BJ. KW. Krit. LI, 16-17: mangêmiti bala, vkl. rumêksa, CS.
ngêmatake
zie bij mat.
ngamus
zie kamus.
ngêmis
zie kêmis.
ngumisi
zie kumisi.
ngêmasi
zie bij mas.
ngamal
KN. terechtwijzen, op den rechten weg brengen G. ngamal, of amal, Ar. [Arab] werk; inz. iemands werken, handelingen, met het oog op de daarmee behaalde verdiensten (ook ten kwade?). Wangs.: kang tinêmu iya ngamalira uga, wat (u) overkomt, is slechts het loon van (uwe) werken, (uw) verdiende loon CS.; vrg. mal. — ngamal, zie ook kamal.
ngamil
(Ar.[Arab]) inners v. d. jakat, v. d. B. 52, 54.
ngumala
zie kumala.
ngêmal-êmal
zie mal.
ngamulèni
zie bij mule.
ngamulakake
zie mula.
ngêmili
zie kêmil.
ngêmuli
zie kêmul. ngêmulakên, id. BJ. XLVIII, 2, 2 en KW. Krit. ib., CS.
ngêmulakên
zie ngêmuli.
ngimpu
zva. ngimpun, zie impun, G.
ngêmpor
zie kêmpor.
ngêmpros
zie kêmpros.
ngamprêng
(grondw. amprêng) het geluid van het gonzen of suizen, gonzend naderen, zooals van vliegen, bijen enz.; fig. zich ergens vertoonen, van iem. die zich zelden laat zien Rh., WP. 448.
ngêmpring
= nyêmpring, zie sêmpring, Asm. S. I, 251.
ngampak
zie kampak. Wangs.: dhustha tumandang angroda = kampak, CS.
ngêmpèk
zie êmpèk.
ngêmpêt
Tj. snel, bv. wegloopen Rh.
ngêmpit
enz. (zie kêmpit), ngêmpit ngindhit, spr. zijn handen vol hebben Rh.
ngêmput
enz. zie kêmput.
ngampiti
KW. zva. nglêpasi, Wk.
ngêmpos
ngêmposi, zie kêmpos.
ngêmpèsake
zie kêmpès.
ngêmpêl
ngêmpêlakên, zie kumpul.
ngumpêl
KN. vertwijfelen G. Vrg. ngupêl. volg. and. ook mumpêl, zva. andhuwêl, Wk.
ngumpul
enz. zie kumpul.
ngompal
zie kompal.
ngampêlu
zie ampêru.
ngampili
zie kampil.
ngêmplêp
KN. nemen, zich toeëigenen, v. êmplêp, zie bij plêp.
ngêmplang
zie kêmplang.
ngêmplongi
zie kêmplong.
ngampyok
KN. bladerrijk G.
ngêmpyang
ngêmpyangi, zie kêmpyang.
ngêmpyung
ngêmpyungi, zie kêmpyung.
ngêmadhuh
zie kêmadhuh.
ngamba
KW. zva. ambèr, Wk.
ngêmba
zie kêmba.
ngumbu
ngumboni, zie kumbu.
ngomba
KW. zva. ngilês, Wk.
ngambêh
KW. zva. ngambu, Wk. (vgl. oudj. ambö).
ngumbah
ngumbahi, zie kumbah.
ngambuhi
ngambuhake, zie kambuh.
ngêmbêni
zie kêmbên.
ngumbèni
zva. ngombèni, zie ombe, en zie kumbi.
ngêmbar
ngêmbari, zie kêmbar.
ngombor
zie kombor.
ngêmbusa
KW. zva. angot, Wk.
ngambil
zie ambil. — ngambili, zie ambil, en kambil.
ngambul
zie kambul.
ngêmbul
ngêmbuli, zie kêmbul.
ngumbala
zie kumbala.
ngambyan-ambyun[9]
N. rondzwerven, omdolen, vgl. ngambyang-ambyang, bij byang.
ngambyuri
ngambyurake, zie bij byur.
ngambyang-ambyang
zie bij byang.

--- 2 : 802 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 29 dari 32
ngambang
ngambangake, zie kambang. — pangambang, KN. tegenstand; tegenwerker G.
ngêmbang
ngêmbangi, zie kêmbang.
ngêmbêng
zie kêmbêng.
ngêmbong
zie kêmbong.
ngumbang
ngumbangi, zie kombang.
ngombang
zie kombang.
ngêming
zie bij ping.
ngêmong
zie kêmong, en zie mong, ook bij of over iets toezicht houden, bv. in den strijd BJ. XXXII, 13, 2, CS. ngêmong mungsuh, bet. volg. Rh. zijn vijand met toegevendheid behandelen, hem niet met dezelfde munt betalen.
ngêmanggis
zie bij manggis.
ngêmungake
(zie mung), ook zich met iets vergenoegen, met getuigenis van anderen in plaats van zelf te zien BJ. LVI, 3, 2; 4, 3, CS.
ngêgêh
KW. zva. saguh, Wk.
ngeguhi
ngeguhake, zie keguh.
ngêgèt-êgèti
zie kagèt.
ngagèti
ngagètake, zie kagèt.
ngêgèsi
KN. afsnijden, doorsnijden G. Vrg. pègès.
ngêgol
zie gol.
ngèglèh
zva. ngèglèng, ongedekt zijn BTDj. 418.
ngiglak
KW. zva. nglela, Wk.
ngagoli
ngagol-agoli, agol.
ngèglèng
zie èglèng. Vrg. ngangglang.
ngagumi
ngagumake, zie kagum.
ngêgêng
KW. zva. tabêri, angung, Wk.
ngêgongi
zie gong.
ngagungake
zie bij gung.
ngêbo
zie kêbo.
ngabèhi
of ngabèi, ngabèhake, zie kabèh.
ngêbuhake
zie buh, II.
ngabuhaya
KW. zva. amboyong, Wk.
ngêbon
ngêbonake, zie kêbon, en bij bon, 6.
ngêbunake
zie bij bun.
ngubonake
zie kêbon.
ngêbinci
zie kabiri.
ngêbur
ngêburake, zie bur, en kêbur. Wangs.: canthing gung pangêbur toya = siwur, CS.
ngubur
zie kubur.
ngebar
enz. zie kebar.
ngêbiri
zie kabiri.
ngabur-abur
zie bur, I.
ngibrani
Ar. [Arab], KN. Hebreeuwsch. cara Ngibrani, de Hebreeuwsche taal. wong Ngibrani, Hebreër, Jood.
ngaburi
ngaburake, zie bij bur.
ngêbèri
ngêbèrake, zie bij bèr.
ngobêri
ngobêrake, zie kobêr.
ngabruk
zie kabruk, bij bruk.
ngêbruk
enz. zie bruk.
ngêbrok
ngêbroki, zie brok.
ngêbrak-êhrak[10]
zie bij brak.
ngêbrêki
ngêbrêkake, zie brêk.
ngêbrês
ngêbrêsake, zie bij brês.
ngêbrug
zie brug.
ngêbrêgi
ngêbrêgake, zie bij brêk.
ngêbak
ngêbaki, zie kêbak.
ngêbuk
enz. zie kêbuk, en buk.
ngobok
enz. zie kobok.
ngêbaki
of ngêbêki, zie kêbak.
ngêbuki
ngêbukake, zie buk, I en II.
ngêbèki
ngêbèkake, zie bèk.
ngèbêki
zie èbêk.
ngubukake
zie kubuk.
ngabêkti
zie bêkti.
ngubadir
= mubadir, GL. 44.
ngabdurrahman
Ar. [Arab], dienaar des Barmhartigen, d. i. Gods: een der namen van de Vorsten van Sålå en Yogyå.
ngubudi
ngubudake, zie kubud.
ngêbat
ngêbatake, zie kêbat.
ngêbut
enz. zie kêbut, en but.
ngêbèt
zie kêbèt.
ngobat
KW. zva. niyup, Wk.
ngabotohan
zie bij botoh.
ngaboti
ngêboti, enz. zie bot, I. Wangs.: aja ngadhuh yèn dèn boti karyanira, CS.
ngêbêti
ngêbêtake, zie kêbêt.
ngabas
[Arab], Abbâs, oom van Mohammad.
ngêbês
zie kêbês.
ngêbos
ngêbosi, zie bij jêbos.
ngêbosêni
zie bosên.
ngêbasi
ngêbasake, zie bij bas.

--- 2 : 803 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 30 dari 32
ngobal-abil
KW. zva. ngumpah-umpah, ngodhal-adhil, Wk.
ngêbluk
ngêbluki, zie kêbluk.
ngablaki
zie kablak.
ngeblat
zie keblat.
ngêblêsake
zie blês.
ngabèli
zie kabèl.
ngêbuli
ngêbulake, zie kêbul.
ngêblêgi
ngêblêgake zie blêg.
ngêblêng
ngêblêngake, zie blêng.
ngêblongake
zie blong.
ngêbayani
zie kêbayan.
ngabyantara
zie byantara.
ngêbyar
ngêbyarake, zie byar.
ngabyori
zie byor.
ngêbyuri
ngêbyurake, zie byur.
ngabyak
zie kabyak.
ngêbyak
zie bij êmbyak.
ngêbyuk
enz. zie byuk.
ngêbyok
enz. zie kêbyok.
ngabimăntra
KN. een toovergebed uitspreken, vrg. abimantra, en măntra.
ngêbog
ngêbogake, zie bog.
ngêbêb
zie bêb.
ngêbabi
ngêbabake, zie bab.
ngobong
zie kobong.
ngutha
nguthani, zie kutha.
nguthu
zie kuthu.
ngathuh
ngêthuh, zie thuh, en kêthuh.
nguthuh
zie kuthuh.
ngathahi
ngathahakên, v. kathah, zie kèh.
ngêthahani
zie kêthaha.
ngithani
zie kitha.
ngathêr
zie kathêr.
ngêthêr
KN. vuiligheid, zie kêthêr, 2. (Een ander zie bij thêr). — ngêthêri, ngêthêrake, zie thêr.
ngèthèr
ngèthèrake, zie kèthèr.
ngêthuri
zie thur, II en kêthur. — ngêthurake, zie thur, II.
ngothori
zie kothor.
ngathorang
KW. ijdel, vruchteloos, vergeefs, mislukt G., zóo? B. 128: ngathorang. bet. volg. Rh. ongeveer zva. nganthor, bij anthor.
ngathik
zie kathik. ngathik-athik, zie athik, RP. 39.
ngathok
ngathoki, zie kathok.
ngêthik
ngêthiki, zie kêthik.
ngêthok
enz. zie kêthok.
nguthuk
zie kuthuk.
thothak[11]
ngothaki, zie kothak.
ngothok
zie kothok. ngothok-othok, zie othak.
ngathêkêr
(zie kathêkêr) = kathêkêran, vkl. klêkêd, voorkomen, schijn, eig. inwendige neiging, uit iemands voorkomen te gissen. (Zoo iets schijnt bedoeld in wangs.: kathêkêran wong mêmitra dadi laga, CS.).
ngêthukur
zie kathukur.
ngêthêkuri
zie kêthêkur.
ngêthuki
zie kêthuk.
ngêthêkul
zie kêthêkul.
nguthakêl
zie kêthakêl.
ngêthawe
zie awe.
ngêthuwik
zie kêthuwik.
ngêthawit
KN. vindingrijk, vernuftig, veel kunstsmaak bezittende, scherpzinnig Wk., Bl. PS. 75.
ngathuwêl
zie kathuwêl.
ngathuwil
zie kathuwil.
ngêthiwil
zie kêtiwil.[12]
ngêthiwul
ngêthiwuli, zie kêthiwul.
ngêthawêng
zie kêthawêng.
ngathil
zie kathil.
ngêthèl
ngêthèli, zie kêthèl.
ngêthulake
zie kêthul.
ngêthopro
zie kêthopro.
ngathêprêk
zie kathêprêk.
ngêthêprèk
zie kêthêprèk.
ngêtheprak
ngêthepraki, zie katheprak.
ngêthapêl
zie kêthapêl.
ngêthipil
zie kêthipil.
ngêthiplik
zie kêthiplik.
ngêthupluk
zie kêthupluk.
ngêthiplakake
zie kêthiplak.
ngêthiyu
zie kêthiyu.
ngêthuyuk
zie kêthuyuk.
ngêthêm
zie kêthêm.
ngathumuk
zie thumuk.
ngathêmil
zie cêmil.
ngêthugur
zie kêthugur.
ngathêthêr
KN. zva. gumêtêr, bij gêtêr, vooral van

--- 2 : 804 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 31 dari 32
koude of ziekte: inzonderheid van pluimvee, vrg. kêthuthur.
ngathèthèr
zie kêthèthèr.
ngêthuthur
zie kêthuthur.
ngêthothor
zie kêthothor.
ngêthêng
zie thêng.
ngèthèng
ongev. zva. madoni, v. padu, bij adu, maar sterker. — ngèthèng-èthèng, zie kèthèng.
nging
zie nanging.
ngong
zie ingwang.
nganga
KW. zva. samubarang, Wk.
ngingi
KW. zva. atis. vrg. angi, G.; volg. W. zva. anggodha, (KT. 2e dr., 161, o. moet het een andere beteekenis hebben; misschien schrijffout voor ngingin, zva. ingin, KW. trek of lust tot iets hebben? R.).
ngungu
KW. zva. kedanan, verliefd zijn G., vgl. ngungun.
ngêngah
zie êngah, en ngah.
ngèngèhi
KN. voor iemand van wat men eet of drinkt, neemt enz. overlaten BTDj. 107, of overhouden. kangengehan, l. v.; vgl. tangèh. — ngengehan, of ngengeyan, ook ngèngèh, (ngèngèh-ngèngèh, Waj. I, 40, vgl. CP. in TBG. XXIX, 152) wat men van eten, drinken enz. overhoudt en aan een ander geeft BG. 462, Bl. PS. 148.
ngungun
zie ngun.
ngèngèn
zie bij angon.
ngongon
zie angon.
ngêngani
zie wênga.
ngêngonang
zie konang.
ngèngèr
KN. dienen, in dienst zijn BTDj. 66 (ook transit. bij iemand dienen JZ. I, 101, r. 12: ngèngèr sadulur, 9 v. o. ngèngèr sadhèrèk. ngèngèr-ngèngèr, onbepaald in dienst zijn, dienen, Lakon CS.), vgl. ngabdi, suwita, èr, II en ngèr. — ngèngèri, bij iemand in dienst zijn, iemand dienen; iemand ter wille zijn Prěg. 85, AS. 18; ook in de betrekking van vrouw of bijzit. — ngèngèrake, in dienst nemen, bij iem. laten dienen, vgl. ngabdèkake, Wk. — pangengeran, iemand bij wien men in dienst is WP. 424, Bl. CP. 141, en de dienst zelf C. 2151, bl. 284a. dèn tabêri wong ana ing pangengeran, wees vlijtig in je dienst! niet in Wk.
ngêngirih
KN. vermanen. — ngêngirihi, iemand vermanen G. Vrg. kirih.
ngungaran
naam van een plaats in Samarang: Ungaran.
ngêngrêm
zie angrêm.
ngungrum
zva. ngrungrum, zie arum, BTDj. 194.
ngangrang
zie arang, en rang.
ngêngrêng
zie rêng.
ngèngrèng
KN. sêrat ngèngrèng, zva. rèngrèng, rengrengan, (zie rèng) CS.
ngêngik
de padi met de voeten uit de aren trappen, uitwrijven of dorschen, zooals men gewl. doet als men ze voor zaad wil gebruiken J., vgl. ngilês, bij ilês.
ngêngakake
zie wênga.
ngangkên
enz. zie ku, 3. — kangkên, KW. voor iets aangezien worden of kunnen doorgaan, gelijkend BJ. KW. Krit. XLVI, 26: kikis kangkên baprang lawang, LII, 1: lrangning wadya ... kangkên pêtêng sêk, BJ. Krit. XII, 10-11: Sang Druna kangkên puruhita, CS.
ngèngkèn
v. kèngkèn, zie kon.
ngongkon
v. kongkon, zie kon.
ngingkiri
KN. voor iemand of iets uit den weg gaan; vrg. singkir, nyingkingri, G.
ngongkokake
ngèngkèkakên, zie kon.
ngingkid-ingkid
of ngingkit-ingkit, KN. een wrok voeden? KB. 21, RS.
ngingkis
KW. zva. nyamur, Wk.
ngingking
KW. zva. meme, Wk., vgl. aking.
ngungkang
zva. ngongkang, zie ongkang, G. (ook zich verheffen? Wangs.: amangungkang yèn tan olèh sihing nata, misschien van kungkang, nam. zich opblazen? gelijk een kungkang, trotsch, verwaten zijn CS.
ngungkung
zie kungkung.
ngèngkèng
KN. keffen G., zie kèngkèng.
ngongkong
zva. ngrongkong, bij rongkong, Tj. IV, 276; ook een holle maag hebben, hongerig zijn Rh.; volg. Wk. aanhoudend of een onleschbare dorst hebben.
ngêngkêngi
zie kêngkêng.
ngangat
gekrenkt, gegriefd? BTDj. 456, vgl. M.
ngêngêt
zie bij angêt.
ngangsi
zva. kangsi.
ngingsa
zie ngisa.

--- 2 : 805 ---

Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga): Citra 32 dari 32
ngongas
zie ungas.
ngingsor
zva. ngisor.
ngangswèni
KW. zva. nyalahi, Wk.
ngangsuli
ngangsulake, zie wangsul.
ngèngsêp
KW. zva. sumungkêm, Wk., vgl. kongsêb, van ungsêb.
ngangusyan
KW. twee stukken hout tegen elkander wrijven, om vuur te maken G. (oudj. anguswani), zie agar.
ngongsèng
zie kongsèng.
ngênguwung
zie kuwung.
ngênguluwung
zie ngluwung, G.
ngêngêlip
zie kêlip.
nganglang
zie lang.
ngênglêng
ngênglêngi, zie lêng.
nginglang
KN. openbare veiling. — dipun nginglang, openlijk geveild worden CS. Vrg. linglang, bij lelang.
ngengeyan
zie ngèngèh.
ngonggor
dial. = ngêlak, de N.
nganggitu
KW. zva. momor, Wk.
nganggya
KW. zva. nganggo, zie anggo.
ngênggêng
zie gêng, II.
nginging
KN. naam v. e. boom enz. J. Men schrijft te Suråkěrtå aan dit hout een wonderbare kracht toe: met dat hout in de hand zou men beveiligd zijn tegen (de gevolgen van?) een beet of steek van vergiftige slangen en insecten Wk.
ngèngingi
ngèngingakên, zie kêna.

--- [2 : 806] ---

[...]

 


sathithik-thithika. (kembali)
thikilan. (kembali)
ngadi-adi. (kembali)
èstu. (kembali)
klênyêm. (kembali)
klokop. (kembali)
kalèpèk. (kembali)
kloyor. (kembali)
ngambyan-ambyan. (kembali)
10 ngêbrak-êbrak. (kembali)
11 ngothak. (kembali)
12 kêthiwil. (kembali)