Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, Gericke en Roorda, 1901, #918 (Bagian 34: Tha–Nga)
Pencarian Teks
Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].
-
--- 2 : 774 ---
-
Tha
- tha
- KW. zva. têrus, G.
- thi
- KW. zva. tulis, G., vgl. thika.
- thu
- KW. zva. badan, G., zie thuh, 2. en dhu, II.
- thah
- KW. zva. akèh, kêbêk, G. Vrg. kathah bij kèh.
- thuh
- athuh, of êthuh, KN. 1. uitroep bij bedreiging van voorgewend slaan met de hand, of slaan of steken met een wapen, en daarmee gepaarde beweging: wee u! ook dhuh, en adhuh, dhu, of dho, of tho, Wk. — ngathuh, of ngêthuh, thuh, enz. uitroepen; iem. zóo met een voorgewenden slag dreigen (Waj. II, 136: sidithuh) Rh. — 2. thuh-thuh, of êthuh-êthuh, KN. elk werktuig voor het bestemde doel, bv. een naald om te naaien, een mes om te snijden enz., vgl. sarana, iets voor den schijn, voor de leus, vgl. awak-awak, entra, Wk.
- thèh
- KW. zva. amor, G. KN. zva. nèh, toch Wk.
- thonok-thonok
- zva. moblong-moblong, KN. schoon en vol van gelaat van een vrouw.
- thona-thani
- eigennaam van een persoon G.
- thonthor
- KN. kap van een rijtuig of lamp, vgl. rangkab, kurung, stroli.
- thênthêk
- zie thêk.
- thinthal
- = dhidhal, Wk.
- thinthil
- ook pênthil, KN. de milt? bij pluimgedierte, een bloedrood balletje aan de lever van een kip, vgl. limpa, en ginjêl, Wk.
- thanthang
- = thangthang.
- thênthêng
- = thêngthêng.
- thinthing
- = thingthing.
- thunthêng
- KN. zva. gathunthêng, of zva. saga thunthêng, zie saga. volg. Wk. en WG. 237 irêng °, gitzwart, vgl. uthêng. — pêthunthêng. mêthunthêng, stijf op zijn stuk blijven staan, bij zijn eisch blijven van een verkooper; iets stijf vasthouden, niet afgeven; onverzettelijk weigeren.
- thunthung
- zie thungthung.
- thènthèng
- zie thèngthèng.
- thonthong
- zie thongthong.
- thra
- KW. zva. wêdi, G.
- thar
- 1. KW. zva. ămba, G. — 2. thar, thèr, en thor, KN. klanknab. van de verschillende geluiden van het klappen van een zweep. thar-thèr, klats! klets! vgl. dhêr, dhèr.
- thêr
- of êthêr, zva. anthêr, (zva. thur, II), ook het snorren van een pijl; richting van iemands loop of gang; en = kêthêr, gekor van hoenders, wanneer zij een roofvogel boven zich zien, of van een overwonnen vechthaan WW., vrg. kêthêr, kêthur. — ngêthêr, een geluid als boven maken; een ander ngêthêr, zie beneden. — ngêthêri, om of tegen iets dat geluid maken. — ngêthêrake, caus.; ook brengen, leiden, eig. de richting aanwijzen; vrg. ngatêrake, bij atêr.
- thir
- KW. zva. lêpas, G. thir-thir, of thar-thir zva. nginthar-ngênthir, snel loopen JZ. II, W. 1. een gaan of komen van een enkelen persoon of van meer personen de een een poosje na den ander, vgl. grudug. ook gaan of komen, iets in kleine hoeveelheden meenemende Wk. — klêthir. pating °, éen voor éen van alle kanten komende of naar alle kanten gaande Wk. — 2. kathir, of kathiran, ben. v. de gooten die langs de galěngan's loopende, het water in de sawah's brengen SG. — 3. klanknab. van het geluid van een krekel.
- thur
- I. KW. zva. ina. II. of êthur, en ênthur, KN. het spuiten of uitgegoten worden van water uit een tuit, met een boogvormigen straal (vrg. cur, mancur). anthur, hetz., doch met een grooter boog, niet in Wk. — manthur, met een boog spuiten. — ngêthuri, manthuri, in iets gieten met een boog. — ngêthurake, iets met een straal uitgieten. kêthur, zie boven.
- thèr
- I. KW. zva. wêdi, G. II. ook manthèr, en cêthèr, en zie thar, 2. cêthar-cêthèr, zva. thar-thèr, Wk.
- thor
- zie thar, 2.
- tharanthang
- KN. naranthang, of ngênthang-ênthang, in de felle zon zitten of staan Rh., zie kênthang, 3. en zie bij trantang.
- tharinthing
- freq. v. thinthing, zie ben. op thingthing.
- tharonthong
- KN. zva. caromplong, Wk. — naronthong, doorschijnend, doorzichtig, bv. van een bosch, waar tusschen de boomen de lucht te zien is; fig. ook zva. lêga, er een gat in zien, opgeruimd enz. Tj. I, 361, vrg. trontong.
- tharak
- KN. katharak-tharak, zva. kathèrèng-thèrèng, zie bij thèrèng.
-
--- 2 : 775 ---
- tharik
- AS. 88, BvB. 96, zva. dharik, zie larik.
- thêrêk
- KN. thêrêk-thêrêk, klanknab. van het geluid als van een kip, die een roofvogel ziet, vgl. thêr.
- thêruk
- KN. thêruk-thêruk, zva. lênguk-lênguk, lêgog-lêgog, zitten zonder iets te zeggen of te doen, leeg zitten JZ. II. thêruk-thêruk kaklumpuk, spr. van een ledig, werkeloos leven, als van een waarzegger.
- thirik
- KN. thirik-thirik, zva. tharik-tharik, Wk.
- thèrèk
- KN. zva. tharik, zie larik, thèrèk-thèrèk, zva. dhèrèk-dhèrèk, enz. — kêthèrèk, dial. = kêsusu, de N.
- therok
- thorok, en thêrok, KN. herh. breed en schoon gevormd van het aangezicht eener vrouw, breed gebouwd v. e. hen, vgl. jêmperok, Wk.
- thrêthêk
- KN. ° ing untu, het klappertanden Wk. — nrêthêk, klappertanden. adhêm °, klappertandend koud Wk., vgl. katisên. nrêthêk, ook sidderen, trillen Waj. II, 563.
- thrèthèk
- KN. nrèthèk, zva. naruthuk, doch meer bepaald rondgaan om bij dezen of genen wat op te scharrelen, omdat men gebrek heeft Wk.
- tharathak
- KN. klanknab. v. h. gerommel, dat een lange bamboe, een lans e. derg. maakt, wanneer men er bv. mee over den grond sleept Wk. — narathak, zulk een gerommel maken; ook zva. thak-thakan. van een barst of scheur goed zichtbaar, vandaar soms ook zva. naranthang, Wk. — tharathakan, zva. thak-thakan, doch van een persoon met een lans of iets dergelijks dat lang is, ook wanneer er geen gerommel bij gehoord wordt Wk. Vlg. Rh. narathak, overal aan alle huizen gaan om iets te zoeken of te vragen, vgl. thrèthèk. — tharathakan, mrv.
- tharithik
- KN. narithik, in menigte op rijen, bv. van steenen Tj. II, 546; veel met kleine gapingen of vakken nevens of boven elkander, bv. van Chineesche huizen aan den weg tusschen Jav. in; ook onophoudelijk met korte tusschenpoozen Wk. — thrithikan, met rustelooze handen aanhoudend maar langzaam rondloopen zooals bv. een oude bes, die in huis zoo rondloopt en het een of ander verlegt enz. Wk., vgl. dhridhisan, thik-thikan. ook zva. thrathakan.
- tharuthuk
- KN. naruthuk, een platte uitdrukking voor bij iemand aan huis gaan, bv. om te bedelen, iets te leenen enz. Wk., vgl. thrèthèk. rillen of klappertanden van koude of angst Rh., Bab. Jo. I, 1334, vgl. thrêthêk.
- tharèthèk
- = tharathak.
- thrithil
- KN. nrithil, veelvuldig knipoogen, als gebrek; druk, aanhoudend de gamělan slaan Tj. I, 555.
- thrèthèl
- zie thèl.
- thrêthêg
- (eig. thrêthêk). — nrêthêg = naruthuk, Waj. II, 563.
- tharang
- zie dharang.
- thèrèng
- zie dhèrèng.
- thorèng
- KN. = dhorèng.
- thêrongol
- zie thongol.
- thak
- thêk, thik, thuk, thèk Tj. I, 609, thok, klanknabootsing van kloppen of onderlinge aanraking van harde lichamen, naar gelang van den meer of min zwaren klank; zie verder: thêk, enz. beneden. — thak-thuk, zie bij thuk. — thak-thakan, haastig ergens naar toe gaan, in de haast om ergens heen te gaan, onbesuisd iets averechts aanpakken of verkeerd loopen Wk.; in de haast, of onbesuisd handelen, alles maar aangrijpen JZ. II, vrg. tharathakan.
- thêk
- zie thak. thêk, lêk, thênthêk, of lêk-lêk, tusschenwerpsel, dat de aanwezigheid van een tweede, derde, vierde enz. uitsluit: niets meer, bv. mung sapisan thêk, maar eens, meer niet Wk.
- thik
- zie thak. ook dial. = kok, de N. thak-thik, aanhoudend getik als dat van een klok Wk.; ook = thik-thikan, aanhoudend met de handen bezig zijn, de handen niet stil houden, vrg. thrithikan. thithik, I. KN. nithik, tikken, vuur slaan RP. 74. kathithik, onder het vuur slaan bij ongeluk door het vuurstaal getroffen Wk., vgl. cêthik, 2. — nithikake, voor iemand vuur slaan. — thithikan, vuurslag. — panithikan, watu gêni °, vuursteen voor vuurslag. waja °, vuurstaal Wk. — II. het druppelen; druppel, droppel. sathithik, eig. één droppel (vrg. ithik, sithik [sithi...]
-
--- 2 : 776 ---
- [...k]) N. kêdhik, of sakêdhik, K. een weinig, weinig, gering in hoeveelheid, een kleinigheid. sathithike, het minst, op zijn minst, eig. sathithik-thithike, het allerminst. kèh sêthithike, zie bij kèh. saking sathithik, bij beetjes, langzamerhand (BS. 567: dèn arah saking sathithik, BJ. LI, 4, 4: tinarik saking sathithik, CS.). sathithik-thithithika,[1] hoe weinig het ook zijn moge. sakêdhik sêrêp kula, ik weet er weinig van, in antwoord op eene vraag, ook bij wijs van spreken, hetzij uit nederigheid, of beleefdheidshalve voor: ik weet er niets van. — nyathithik, nyakêdhik, of ngêdhik, ieder een weinig. — nyathithiki, nyakêdhiki, of ngêdhiki, ten aanzien van een persoon of zaak iets verminderen. — nyathithikake, nyakêdhikakên, of ngêdhikakên, iets verminderen, minder opgeven, op zijn minst stellen. — sathithik-thithikan, sakêdhik-kêdhikan, of kêdhik-kêdhikan, om een kleinigheid. — sathithikên, enz., te weinig.
- thuk
- zie thak. klanknabootsend van een doffen slag, tof! WP. 436, zva. athuk, en êthuk, stam van pêthuk, gathuk, enz. — thak-thuk, vkl. kang dede sêrêpipun kasêrêpakên, en ngêmpakakên ingkang dede lêrêsipun, JZ. II, W.; volg. Wk. in het wild, in het honderd handelen, alles averechts en verkeerd aanvatten, opnemen enz., vgl. thak-thakan. thuthuk, KN. iets waarmee men op iets hards klopt, bv. een steen, sleutel of iets derg., waarmee men een spijker ergens inslaat, of iemand op het hoofd, de knie of knokkels een tik geeft. — nuthuk, als boven tikken, kloppen Men. IX, 171; stompen, met een steen een tik geven, van nabij gooien, vrg. glêpuk, WP. 434; vgl. de pl. bij cêngkling. — nuthuki, mrv. pêthuthuk, zie boven.
- thèk
- I. zie thak, en bij pajar. — thèthèk, KN. nèthèk, op iets hards slaan, kloppen; tikken, bv. met de vingerknokkel aan de deur (ook wel thèthèk-thèthèk, Waj. II, 307). BG. 245: alirih panèthèkipun, inêbing kang lawang. kěmirinoten tegen elkaar tikken, om te hooren of er geen barst in is Wk.; losslaan of -klinken, als een keten, een klamp, een spijker uit een plank enz., vgl. kêrèt. nèthèk pongge, een durianpit uitkloppen, spr. voor doodgemakkelijk, evenzoo nèthèk gêmbès, een metalen tabaksdoosje uitkloppen Wk. — nèthèki, mrv. — thethekan, iets waarop men slaat, bv. bij het spel met kěmirinoten, om te hooren of er geen barst in is, ook een soort van booze geesten, die hun aanwezen verraden door getik of gekletter van doodsbeenderen, die zij tegen elkander slaan Gr. L. 158; volgens sommigen een sprinkhaan, die dat geluid maakt. mêthèthèk = mêthathak, bij pêthathak. II. verk. van pêthèk. III. verk. v. duthèk, voor duwèk, eig. thèkku, of duthèkku, voor duwèkku. Vlg. othèk, BV.
- thok
- I. zie thak. thothok, KN. tikken met den klank thok JZ. II; hersenpan of hersenbekken van platkoppige visschen, dat bij 't aanslaan zulk een geluid geeft, vgl. jalingan. schild of schaal van schaaldieren, vgl. totok. de plaat v. e. pênding, Wk., vgl. salepe. — nothok, tikken als boven BTDj. 70, met de knokkel een tik tegen het hoofd geven (anders dan thèmèl, vgl. gêthok, Wk.), kloppen, aankloppen aan de deur, vgl. nèthèk. stampen, bv. in een rijstblok of vijzel G., vgl. andhodhog, nyotho. — thothokan, elkander op het hoofd tikken; om hoofd- of knietikken, in plaats van om geld bij kinderspelen, waarbij de verliezer eenige tikken op het hoofd of op de knie krijgt, vgl. jêntolan, gêthok. te Yogya ben. v. d. cocak,? Wk. II. of êthok, (ook ênthok, dial.?) KN. zuiver, onvermengd, alleen, slechts (vgl. wèl, kluthuk). thok bae, enkel maar. thok-athok, kwanswijs G., zie ethok. thok-thok, versterking van thok. — thothok (thothok, is de ware spelling voor het bij totok, opgegeven dier, waarvan de schaal meestal wit ziet; vandaar dit woord voor Europeanen gebruikt Rh.). Wêlănda thothok, een blanke Europeaan, tegenover ° irêng, voor een Afrikaan; volg. and. echt, van onvermengd bloed, gew. van Europeanen en Chineezen, vgl. singkèk, (ook of inz. spottend, in
-
--- 2 : 777 ---
- den zin van baarsch: Wêlănda thothok, een echt Hollander, die nog geheel op zijn Hollandsch leeft, zich kleedt enz. CS.). III. verk. van klothok, in de uitdrukking ° blès, of ° blèng, frappant gelijk.
- thika
- KW. zva. aksara, (ontbr. W.), tulis, layang, anggit, Wk., JZ. II (Skr. ṭîkâ, commentaar).
- thakah
- KN. hebzuchtig, inhalig G. thakah-thakah, KN. aanmatigend, zich rechten aanmatigen; zich iets onrechtmatig toeëigenen. — kêthakahên, id.; ook het overmatig druk hebben Wk., vgl. ibut.
- thakuh-thakuh
- KN. zich in een gesprek mengen G.
- thakur
- KN. nakur, krabben, zooals een paard uit ongeduld met een der voorbeenen den grond doet BTDj. 101; asch met de vingers omkrabben, om er bv. vuur of kolen uit te halen, vrg. thèkèr.
- thêkêr
- KN. = kathêkêr. zie ald.
- thèkèr
- KN. thèkèr-thèkèr, zva. cèkèr-cèkèr, en zie kadhakar-kadhakar. — nèkèr, zva. nyèkèr.
- thekor
- KN. I. een bak van te zamen gevouwen upih, Waj. I, 175, komt gew. voor in de manden van olieverkoopers, bij de met olie gevulde blazen (impês), en dient om de bij het overgieten gestorte olie op te vangen; (L. 183: upih kadamêl thekor, nam. als bord of schotel voor gekookte rijst: sêkul kinèn numpuki ing thekor, enz., blijkbaar echter in strijd met gebruik en welvoegelijkheid CS.). — 2. krom van de beenen, pooten of klauwen; kromme beenen enz. hebben. — kêthekor, zie bij dhekor.
- thokèr
- zie bij cokèr.
- thiklu
- zva. ciklu, Gr. L. 163.
- thekle
- KN. bengelend, slap neerhangen, bv. van de horens van een buffel; van een buffel zulke horens hebben; ook van armen; zoo heet Nålå-Garèng, die zulke slap neerhangende armen heeft: si thekle, Waj. II, 62, 141; (volg. Rh. heeft hij kromme armen: dhengkol).
- thakil
- een hout met haken aan de uiteinden, dat men boven op 't zadel van een paard legt om aan weerszijden daarvan bv. de koopwaren te kunnen ophangen CP. in TBG. XXXI, 465. — mêthakil, met den éénen voet slechts in den stijgbeugel, en den anderen op hetgeen beklommen wordt; fig. in 't gesprek niet willen onderdoen CP. ib. en TBG. XXIX, 177. — pêthakilan, Waj. I, 269, met de knieën om elkaar geslagen liggen slapen. Zie verder nog mathakil.
- thêkêl
- KN. mêthêkêl, zie pêthêkêl.
- thêkul
- KN. ijverig met (iets) bezig, vgl. sêngkud, nungkuli. ook mathêkul, zich druk bezig houden met een of ander Tj. I, 115, 317: ° dènira mangan, Rh.
- thikil
- KN. kiemen, uitbotten, als de kiem maar even uit de pit of het zaad te voorschijn gekomen is, vrg. thukul. — ngikilan,[2] spoedig kiemen; kiem, uitspruitsel.
- thukul
- of cukul, KN. uitspruiten, uit den grond schieten, uitbotten, uitloopen BG. 423, vgl. sêmi, tuwuh, aangroeien van ledematen Wk.; in Tj. v, 5 opkomen, bv. van een bubul; fig. van een gedachte, goede of slechte, of van moed, BJ. XXIII, 6, 3: thukul suranira, kêmbang dadya; nulya wah. ook, als gevolg uit iets voortspruiten: kaluputan thukul saka ing prakara layang cap-capan, misdrijf voortspruitend uit drukperszaken, drukpersmisdrijf CS.); vrg. cukul, thikil, thèkèl, thokol. — thumukul, enz., zva. thukul. — nukuli, begroeien (meestal passief: kathukulan, begroeid AS.); fig. in iemand de kiemen leggen voor goed of kwaad; iemand aanzetten Wk. — nukulake, doen kiemen enz.; doen ontstaan JLW. 17. — thukulan, enz. of thêthukulan, enz. spoedig kiemen enz.; wat uit den grond geschoten is, gew. van een plantje, kruid, enz., dat van zelf opgekomen (niet geplant) is, planten, gewassen G.; zie ook bij toge.
- thèkèl
- KN. spruitje van een uitgeloopen kokosnoot (cikal); nieuwe spruit uit den stam, bv. van een arènboom, bamboe en derg.; zulk een spruit vormen; aan den stam nieuw uitspruiten Wk.; ook zva. cawang, een gaffel Wk. (vrg. thukul, thokol). jalu thèkèl, uitgebotte hanespoor, die klein en stomp blijft; volg. Rh. thèkèl, ook van een persoon klein maar stevig. sungu thèkèl, miswassen horens van een buffel, nederwaarts gebogen en langs den kop gegroeid, vgl. dhungkul, Wk., zie thekle.
-
--- 2 : 778 ---
- thokal
- zie pêthokal.
- thokol
- KN. volg. J. zva. thèkèl, I. volg. Rh. van een hertenhoorn, die uitbot maar kort en stomp blijft. kayu thokol = kayu pokol, Wk. — thokolan, zva. thekelan, J.; ook uitgeloopen kacangboonen, als groente gekookt. II. van gekruist ras v. e. paard Tj.
- thèklèh
- = thekle.
- thoklèh
- zva. cogmol, zonder omwegen, op den man af iem. beschuldigen, de waarheid zeggen enz. (thok, verk. v. nothok, en lèh, v. wêlèh) Wk. — ngêthok lèh, iemand beschuldigen als boven, ongezouten de waarheid zeggen Wk., zie ook bij congklok.
- thêklik
- KN. thêklik-thêklik, 1. zva. gêlik-gêlik, moederziel alleen, vgl. thêngik, Wk. — 2. voetje voor voetje, langzaam gaan, vrg. gliyak, Rh.
- thêkluk
- KN. thêklak-thêkluk, knikkebollen van slaperigheid.
- thikluk
- = ciklu.
- thèklèk
- KN. zva. klèthèk, ook zva. thèklèh, vlg. Wk. zva. ceko.
- theklok
- KN. zva. thèklèk, en thekle, fig. slap, zwak van het lichaam, Tj. III, 453: badan sakojur °. moede van de beenen alsof zij lam zijn, kreupelmoe van het lange gaan; geknakt, gebroken van de padistengels onder de zwaarte der aren door over rijpheid en droogheid der stengels.
- thêkliwêr
- zie bij sathêk.
- thak-thuk
- zie bij thuk.
- thak-thakan
- zie bij thak.
- thik-thikan
- zie bij thik.
- thêt
- KN. klanknab. van het geluid, dat bij het aan stukken trekken of stuk springen van een touw, snaar of iets derg. gehoord wordt, vrg. pêthêt, thêl, dhêl.
- thit
- thut, thèt, thot, KN. klanknab. van het trompetteren van veesten, met verschillende geluiden.
- thut
- zie thit, en zie bij bêthut.
- thèt
- zie thit, thet-thetan, allerlei schelle en hinderlijke geluiden maken van een met den mond leven makend kind of vrouw, hetzij uit blijdschap, hetzij uit kwaadheid, vgl. cis-cisan, Wk.
- thot
- zie thit.
- thês
- this, thus, KN. klanknab. van het geluid als men iets kleins stuk drukt. thês, mak °, geeft ook het uitgaan van een glimmend vuur te kennen, vgl. pêt, Wk.
- this-uthisan
- zie bij uthis.
- thèsèl
- = pêthèsèl? Tj. I, 600; III, 201: bocah gundhul ... °.
- thawe
- KN. thawe-thawe, een vóor- en achterwaartsche beweging met de handen maken, met de handen of voeten trachten te grijpen Tj. IV, 276, vgl. kêthawe.
- thiwêk
- KN. thiwêk-thiwêk, volg. Wk. zva. mingsêl-mingsêl, volg. Rh. kort en dik, een prop, vooral van meisjes.
- thowok
- KN. zie ni thowok, bij kêdhok.
- thawèl
- KN. thawèl-thawèl = kuthawèl-kuthawèl.
- thiwul
- KN. thiwal-thiwul, zva. dhawul-dhawul, verward, in de war van het haar WP., Rh., zva. kêthiwul, Wk.
- thuwêl
- KN. thuwêl-thuwêl = kathuwêl-kathuwêl.
- thuwil
- KN. thuwal-thuwil = kathuwal-kathuwil.
- thuwèl
- KN. thuwèl-thuwèl = kathuwèl-kathuwèl.
- thowong
- zie kêdhok, BV.
- thêl
- = dhêl, nl. klanknabootsing van het breken van een touw, met een kap doorgesneden (vrg. mak thêl, en thêt); fig. van armen en beenen Men. VIII, 67. thêl, en thêl-thêl = thêk, of lêk, Wk., vgl. thil.
- thil
- volg. Rh. gebr. voor dhil, (stam van thithil); ook klanknab. v. h. afscheiden of afbreken v. e. dunnen stengel Wk.; afplukken v. e. vrucht of bloem v. e. dunnen stengel Tj. I, 375. thil, en thil-thil, ook zva. thêk, of lêk, en thênthêk, of lêk-lêk, Wk. — thil-thilan, zva. nil-nilan, dhil-dhilan, soms zva. cis-cisan. ook (uitgespr. thil WG. 299) slechts, alleen maar, ongeveer zva. thok, Tj. II, 104, BG. 16, 164.
-
--- 2 : 779 ---
- thèl
- KN. thel-thelan, zva. nil-nilan, en dhil-dhilan, vgl. thil-thilan, ook zva. drêmimilan, Wk. — thrèthèl. nrèthèl = nrithil, van den mond = andrêmimil, zie thrithil, Wk.
- thol
- 1. tusschenwerpsel van het pikken met de snavel (stam van thothol): dicucuk thol. — 2. in vocatief verk. van kenthol, en van konthol, WG. 207, 257.
- thila
- KW. zva. warna, Wk.
- thili
- naam van een bloem G.
- thele
- KN. thele-thele, zva. lênge-lênge, zie bij lênge, (volg. Rh. lenge-lenge).
- thelo
- KN. zva. dhingkêl. — thelo-thelo, door ziekte, bezwijming of dronkenschap het hoofd slap laten hangen, als heeft de hals geen kracht meer het overeind te houden.
- thole
- (in toespraak ook verkort le) KN. jongen! jongeling; ook wel verbonden met een voorvoegsel, als si thole, BTDj. 74, 109, vrg. kulup, bèng, en zie R. en T.
- tholo
- KN. 1. tholo-tholo, dik en bol van hoofd en aangezicht, meest van kinderen Rh.; volg. Wk. kacang tholo, een groote soort van kruipboontjes. — 2. dial. = panggautan, de N.
- thalêthok
- zva. talêthok.
- thili-thili
- KN. net glimmend en glad gestreken van het hoofdhaar; smal en klein van gestalte Rh.
- thalang
- thulang, tholang, zie thalang-thalang.
- thêlêng
- KN. oog, oogen, gew. in het kaartspel, bij telling; (KI. of KN. het zwart in de oogen, oogappel; ook thêthêlêng, vrg. sêlêng, manik, G.); vrg. ook têlêng, panthêlêng, Wk.
- thilêng
- KN. kêthilêng, of kuthilêng, zie boven. — thilêng-thilêng, de oogen niet kunnen sluiten van een slapende; staroogen Rh.
- thuling
- sathuling, dial. = sathithik, de N.
- thalang-thalang
- thulang-thulang, tholang-tholang, thonglang-thonglang, ook kathalang-thalang, enz. en kêthalangan, enz. = têlalangan, Wk.
- thiplak
- of kêthiplak = katiplak.
- thopling
- dial. = wungkusan candu, de N.
- thiyo
- dial. = mogok, de N.
- theyot-theyot
- KN. kwaken van een kikvorsch.
- thuyul
- KN. nieuwe, nog onervaren, publieke dansmeid, vgl. talèdhèk. TP. ontuchtige vrouw, straathoer.
- theyol
- zie keol. volg. Wk. als verlamd v. e. arm of been door vermoeidheid Bl. PS. 63.
- thim
- of thum, ṭîm of ṭum! voegt een kind aan zijn woorden toe, als het met een ander gekibbeld heeft en als een eerste stap tot bedekte verzoening een plan oppert, waaraan de ander ook kan deelnemen. hêm padha adus thim, of thum, hm! wij gaan baden ṭîm of ṭum!
- thimik
- KN. thimik-thimik = kêthimik-kêthimik.
- thumuk
- KN. ngathumuk = kêthuyuk, enz., vgl. kêthumuk.
- themlo
- = temlo.
- thêmêl
- = kêmêl, Wk.
- thêmil
- zie bij cêmil.
- thêmèl
- = thèmèl, 2. Wk.
- thumil
- KN. met een telwoord er vóór, een beetje, een kleinigheid. sathumil rong thumil, een of twee heele kleine stukjes. — numil, een klein stukje afnemen, ook zva. dhumil, maar even aanraken, vrg. gamblik, Rh.; volg. Wk. maar heel weinig zijn, van een niets beduidende hoeveelheid zijn, vgl. têmplik, dumil.
- thèmêl
- zie themol, 2.
- thèmèl
- KN. I. zva. anglitho, WW. II. kleverig, of thêmèl = dhêmèl.
- themol
- KN. 1. met een telwoord er vóór, bv. sathemol, zooveel als men met een greep in de hand krijgt van iets weeks; van iets, dat gekookt is, bv. visch of rijst enz. themal-themol, Tj. II, 692; III, 213, of athemolan, bij grepen Tj. III, 357. — nemol, erg. als een klont of kluit tegen aankleven, een greep nemen van als boven. — 2. of thèmêl, tusschenwerpsel dat een verdwijnen in den mond te kennen geeft, zva. lêp, Wk. themal-themol enz., zva. lap-lêp, telap-tèlêp, Wk.
- thêmlik
- of thumlik = têmplik.
- thêmlèk
- = jêmblèk, Wk.
- thêmlok
- = dalêmok.
- thamlis
- dial. = ayu, de N.
- thêmling
- thêmlèng, thêmlang, thêmlong, thêmlung, klanknab. van
-
--- 2 : 780 ---
- de verschillende geluiden der gamělan-instrumenten van het fijnere tot het zwaardere, inzonderheid van de kromong.
- thêg
- = thêk, Tent. 42, van lonkjes RS.
- thatha
- KW. zva. ina, kurang, G.
- thithi
- KW. zva. wingit, buitengewoon, ontzagwekkend G. wayang thithi, zie bij wayang.
- thuthu
- KW. zva. pithut, gezwollen oogen G.
- thèthèr
- KN. ben. van hetgeen men voor de oorzaak houdt van het bederf van rauwe rijst, brood, kaas enz., wanneer die zaken als vermolmd tot stof overgaan, vrg. bubuk. — thèthèrên, door thèthèr, aangestoken; ook ironisch van een pokdalige Wk.
- thithik
- zie bij thik.
- thuthuk
- zie bij thuk.
- thèthèk
- zie bij thèk.
- thothok
- zie bij thok.
- thathit
- KN. weerlicht zonder donder JZ. II, bliksemflits soms zonder weerlicht, aan den rand der wolken, aan den horizont AS. 104, RP. 73, vgl. gêlap. ook naam van een hoofd G.
- thothit
- KN. (Chin.?) een spel met Chineesche kaarten; dat spel spelen.
- thithit-thuwit
- KN. klanknab. van het gefluit door een straatkunstenaar gemaakt, die den een of anderen vogel nabootst, soms zittende in de barongan, die een vogel voorstelt, vgl. betho.
- thethas
- dial. = êntèk, de N., Bl. PS. 77.
- thithil
- KN. afvallen van iets kleins, bv. het roofje van een wond enz., bij beetjes afvallen of uitvallen, bv. van oogharen, zva. prithil, ook v. d. oogen van oogharen beroofd Wk.; ook het oogvuil dat aan de wimpers hangt Rh. — nithil, iets kleins als boven aftrekken, afplukken enz.; bij stukjes en brokjes van iets eten, vgl. pêthil, nyuwil. — nithili, mrv., bij kleine hoeveelheden afnemen. — thithilan, obj. den. ° gudhig, afgeplukte stukjes gudhig. pêthithil. mêthithil, uiterst gierig zijn, gierig zijn met, bv. zijn goed uit te leenen; vrekkig.
- thèthèl
- KN. zva. thithil, doch van grootere stukken, losgaan, losgetornd van den naad van een kleedingstuk JZ. II. saron ° = saron panêrus, ZG. XVI, 105. — nèthèl, tornen; los-, uit-, aftornen. — nèthèli, mrv.; ook zva. nithili, maar van grootere stukken, en dial. zva. ngêlèti, v. kêlèt, Tj. II, 430; aftornen de kleeren van het lijf KB. 87. — thethel-thethelan, wat als boven af- of uitgenomen of getrokken enz. is S.
- thothol
- cêthol, of pêthol, KN. nothol, nyêthol, mêthol, zva. nucuk, met den snavel pikken, bijten (of vasthouden, in den snavel houden of nemen W.). — notholi, enz. mrv. — thotholan, cêtholan, en pêtholan, elkander pikken; het gepikte; door pikken veroorzaakte wond. (kamithotholên, of mêthotholên, zva. kamisosolên, Waj. Ir.).
- thêng
- of êthêng, KN. klanknabootsing van een rěbabsnaar, als men die doet trillen; het gonzend voorbijvliegen, bv. van een bij; voorbij snorren van een pijl. thang-thêng, heen en weer gonzend vliegen JZ. II. — ngêthêng, recht toe, recht aan, bv, naar huis gaan.
- thing
- KN. I. (uitspr. thîng Wk.) klanknab. van het klinken van wijnglazen, van een kleine saron enz.; ook samen klinken met wijnglazen, stam van thing-thing, kênthing, enz. sobat thing, boezemvriend, denkelijk naar het klinken op elkander met glazen. Wk. — II. zie êthing. — ngêthing-êthing, goede zorg voor imd. dragen, imd. met medelijdende belangstelling behandelen, een kind goed oppassen, iets zorgvuldig bewaren Wk. — ngêthing-êtingake, ook ngathing-athingake, iets tegen of bij het vuur houden om het warm of knappend te krijgen, bv. een slap geworden oblie Wk.
- thung
- 1. za. athung, bv. thungêna. — 2. klanknab. v. h. geluid v. h. rijststampen, doffer dan thong. thang-thung, herh.
- thèng
- KN 1. klanknab. van het geluid van metalen voorwerpen of gebakken aardewerk, zwaarder dan thing, bv. de slag v. e. metalen klok, vgl. nèng, 2. Wk., en zie ben. bij thèng-thèng. — 2. verk. v. sithèng, nm. v. e. kinderspel met sawo-pitten; ook zegt men thèng, wanneer in het kuiltje slechts éen pit gerold is, vgl. tembo, Wk. — theng-thengan, zóo spelen, dat men thèng, kan roepen en den inzet trekt Wk., zie gathèng.
- thong
- KN. klanknab. van een geluid, zwaarder dan
-
--- 2 : 781 ---
- thèng, bv. v. kênthongan, of van een leege gênthong, als men er op klopt. thongthong, zie ben.
- thêngor
- = dhêngor, Wk., en zie thêngêr-thêngêr.
- thêngêr-thêngêr
- of thêngor-thêngor, KN. sprakeloos of verstomd zijn, bv. van verwondering of spijt; vrg. lêngêr, en dhongor.
- thêngik
- KN. thêngik-thêngik, moederziel alleen, bv. ergens zitten, vgl. thêklik.
- thênguk
- KN. thênguk-thênguk, zva. lênguk-lênguk, Waj. II, 353. — nênguki, stil zittende een wakend oog houden op.
- thêngèk
- = cêngèk, Wk.
- thêngok
- = thênguk, Wk.
- thingik
- KN. thingik-thingik, klein en fijn, vrg. cilik.
- thangkrok
- mathangkrok = thangkrong, mathangkrong.
- thangkrong
- KN. mathangkrong = malangkrong, zie pangkrong. vrg. mêthingkrik, mathangkrok, AS.
- thongkrong
- KN. zva. dhodhok, maar niet zoo laag Rh. Tj. I, 693: ° lir bangkong.
- thongkol
- zie tongkol.
- thêngêl
- zie pênthêngêl.
- thêngil
- KN. een knokkel of knobbel, een verheven of uitstekend gedeelte v. e. been onder de huid, zooals bv. het wervelbeen onder den nek tusschen de ooren bij runderen Wk., vgl. jompong. — panthêngil, het uitsteken als boven Wk. — manthêngil, zóo uitsteken Wk.
- thêngul
- KN. 1. naam van een middelsoort olieschepper en tegelijk maat van oliekoopers. — 2. ook panthêngul, zva. thungul, Wk. — thêngulan, BvB. 85, 99 een pop van katoenen lappen, ook met boomwol gevuld, vgl. golèk, anakan, Wk.; op een korten afstand, alleen bij het schieten met pijl en boog naar een doel: panahan °, Wk.
- thêngèl
- zie dhêngèl.
- thingil
- KN. pêthingil, of panthingil, (volg. Wk. = cungul, of pêncungul, doch v. kleinere voorwerpen) het verb. nw. van ngathingil, of manthingil, uitbotten, ontkiemen van een bloem of bladknop; ook wel van een tand, van iets kleins Rh.
- thungul
- zva. cungul.
- thèngèl
- TP. zva. krete, een jong van een kaaiman Rh. si thèngèl, Asm. S. I, 279; ook zva. thongol, maar van kleinere voorwerpen. thèngèl-thèngèl, zich bewegen van den kop of het hoofd, bv. v. e. visch, welks kop zich boven water heen en weer beweegt, of v. e. klein kind, welks hoofdje, bij de poging die het doet om het op te heffen, waggelt; vgl. gelo, dhêngal, Wk. — pênthèngèl, de opgeheven toestand als boven Wk., vgl. jènggèl. — nèngèl, of mênthèngèl, zich opheffen v. h. hoofd of den kop Wk. — nèngèlake, enz. het hoofd als boven opheffen Wk.
- thongol
- KN. mênthongol, zva. mêncongol. — thêrongol. ting °, freq. K. 17, 36. thongol, volg. somm. ook een pisangspruitje, vgl. trubus, Wk.; en iemand die alleen de wachtbeurten zijner wegblijvende ambtgenooten vervult, totdat een hunner hem vervangt, en op dezelfde wijze handelt Wk. — nongoli, de wachtbeurten voor zijne kameraden waarnemen Wk. — thongolan, op bovengenoemde wijze de wachtbeurten onderling schikken Wk., vgl. gilir.
- thonglang
- zie thalang-thalang.
- thangthang
- of thanthang, KN. pêthangthang, of pêthanthang. mêthangthang, muthangthang, of mêthanthang, met de beenen wijd van elkaar staan, zitten of liggen.
- thang-thêng
- zie thêng.
- thêngthêng
- of thênthêng, KN. pathêngthêng, of pathênthêng, een stijf gespannen toestand; fig. strakheid, ernst van het gelaat. — mathêngthêng, of mathênthêng, in dien toestand zijn BG. 472, fig. een strak, ernstig gezicht zetten; ook aanhoudend, dringend, bv. verzoeken Tj.; vast, stellig van een gerucht Tj.
- thingthing
- of thinthing, KN. 1. het klinken van iets, waarop men tikt, om bv. aan de helderheid van toon de echtheid te herkennen JZ. II. (thingthing, klagend geluid; jammeren, weeklagen Wk.). — ninthing, klein en smal van figuur, dun van middel Wk.; vgl. kunthing. iets doen klinken, als boven, vgl. kênthing, klênthing, cring. — thinthingan, iets dat zulk een geluid geeft, de triangel bij de Europeesche muziek Wk. — tharinthing, freq. Wk. — pathingthing, of pathinthing. mathingthing, of mathinthing, (Waj. I, 296) ook bênthing, bv. door een stijf aangetrokken buikband, goed om het lijf of de beenen gespannen of sluitend van kleeren, of van den persoon met zulke sluitende kleeren. si °, van
-
--- 2 : 782 ---
- Arjunå BG. 196, verder zva. ninthing. — 2. een ander zie bij êthing, BV.
- thungthung
- of thunthung, KN. pathungthung, of pathunthung, de opgeblazen, opgezwollen, opgebolde enz. toestand van iets, vgl. palêmbung. fig. het zwellen v. h. hart, vgl. ongkog, Wk. — mathungthung, of mathunthung, in dien toestand zijn.
- thèngthèng
- of thènthèng, KN. 1. het klinken van iets waarop men tikt, om aan de helderheid van den klank de deugdelijkheid te toetsen, bv. v. een nieuwe aarden pot of pan, om te hooren of hij goed doorbakken is Wk. — nènthèng, een stout voorkomen of houding aannemen, bv. met de borst vooruit en het hoofd in den nek; als boven op iets tikken Wk. — pêthèngthèng, of pêthènthèng, een stout, trotsch voorkomen, een moedige houding. — mêthèngthèng, of mêthènthèng, die houding hebben, zich in postuur (schrap) zetten, een moedige houding aannemen, manhaftig staan. — thengthengan, het praten of kakelen van een vrouw, vgl. cênthèng. — 2. naam van een gebak van kacang cinå met suiker Rh.
- thongthong
- of thonthong, KN. zva. kênthongan. thongthonggrit, een soort van zware bellen wpr. 106. thongthong borong, naam van een tooneelstuk voor de Wayang G. bango thonthong, bijn. van de bango. — nonthong, zva. anjangur, Wk. — pênonthong, naam van een soort van běṇdhé, een kěthuk (bonang, Wk.) gelijk, die als een gong, gehangen en bij de gamêlan carabalèn, of kodhokngorèk, gebruikt wordt. Zie nog ZG. XVI, 112. — thongthongên, soms voor tontonên, Wk.
-
Nga
- ng
- of nga, als aanvangs- of sluitletter, I. KW. zva. kang, hetzij als betrekkelijk voornaamwoord of als bepalend lidwoord? BJ. KW. Krit. III, 5: sirangpara masapta pandhita, XXV, 10-12: syapang tuduhênta, XLIV, 16-17: wulat iki ngastra, vrg. ngwang, en Gramm. § 249 over nga, in naamwoorden als Sund. ngareka, ngalamar, enz. II. zva. ing, in KW. ngkang, ngkana, meest vóór klinkers of halfklinkers, inz. in plaatsnamen, als ngawi, ngrawa, enz. CS.
- nga
- verkort. van sanga, bij wedden en kaartspel WG. 297.
- ngi
- KW. zva. mênang, G. — angi, ngingi, zie angi.
- ngu
- KW. zva. rinêksa, G.
- ngah
- KW. zva. pinintaha, verzocht, gebeden G., zva. cêgah, Wk. KN. ngah, of êngah, grondw. van ngêngah, of ngêngahi = ngèngèhi.
- ngèh
- KW. zva. mênga, G. ngèngèh, of ngèngèhi, zie ben.
- ngaha
- KW. zva. tahan, Wk.
- nguhuh
- zie bij uwuh, 2.
- nguhahi
- KW. zva. ngoncati, Wk.
- ngain
- of ngaèn, KW. zva. tingal, ngayuh. KN. het wezenlijke, het ware, het bekende, wat zich heeft geopenbaard en doen kennen; verwezenlijking S. (Ar. [Arab], zaak, substantie). — ngaini, ngaèni, iets verwezenlijken, vervullen, bv. een belofte.
- ngaini
- of ngaèni, zie ngain.
- ngauningani
- zie wêruh.
- ngahad
- zie ahad.
- ngait
- zie kait.
- ngaot
- enz. zie kacèk.
- nguhut
- KW. zva. ngambah, G. mêthik. — nguhuti, zva. mêthiki, Wk., vgl. hut.
- ngaos
- zie aji, III. — ngaosi, zie aji, IV.
- ngahawis
- KW. zva. ngarang, Wk. (? voor ngawis, als kråmå-vorm van ngarang).
- ngauli
- zie kaul.
- ngahya
- KW. zva. lungguh? Wk., zie echter ahya.
- ngahyas
- KW. zva. narimah? Wk., zie echter ahyas.
- ngêhumaras
- KW. zva. nyêdhaki, Wk., vgl. umaras, bij aras.
- ngaumi
- zie kaum.
- ngahêbi
- zie hêb.
- nghing
- of anghing, KW. (en oudj.) zva. amung, alleen, slechts, bv. BJ. KW. Krit. LVI, 5: nghing cèthi sasiki, slechts één bediende. Vrg. nanging, nging, CS.
- ngin
- zie angin.
- ngun
- KW. zva. kahyangan, Wk. Verder grondw. van ngun-ngun, angun-angun, en ngungun, (zie gêtun). ngungun, ook zva. ontstellen, bv. van iemand die door een pijl getroffen wordt BJ. XIII, 12, 3, CS. — pangungun, ook blijde verrukking
-
--- 2 : 783 ---
- BJ. LVIII, 15, 9, bij aankomst in den hemel, en blijde verrassing BS. 45, CS.; vgl. BTDj. 466: suka sarta ngungun, GB. XV, 477 mèsêm °. — ngun-ngun, van verschillende aandoeningen Bl. CP. 163, BJ. KW. Krit. XLVI, 19-23; XLVIII, 19, CS.), vgl. ook pungun.
- ngèn
- angèn, zie angon.
- ngon
- zie angon.
- ngênu
- zie ênu.
- ngêno
- KW. zva. kuciwa.
- ngunihana
- KW. zva. ngulatake, Wk., vgl. uninga.
- ngun-angun
- zie angun.
- ngani
- KW. zva. andêlêng, Wk. (verk. v. ngêngani, G., zie wênga).
- ngane
- zie mêningan.
- ngêne
- zie kêne.
- nguni
- ngunin, zie uni, I.
- ngene
- in sprktl. zva. mêngkene, WG. 280.
- ngono
- in de sprktl. zva. mêngkono, Waj. I, 30.
- ngênèhi
- = ngènèhi, Waj. I, 74; II, 142.
- ngènèhi
- ngènèhake, zie wènèh.
- ngani-ani
- zie êni.
- nganan
- zie kanan, en mêningan.
- ngênani
- zie kêna, dikwijls zonder bepaald voorwerp, doeltreffen, raken BJ. XXVIII, 10, 2 enz. — kakênan, door iets getroffen, overwonnen, bv. door list (BS. 454: kakênan ing sampeka); ook in iets getroffen, d. i. van iets beroofd? BJ. XIV, 13, 7: kakênan senapati. — ngênakkên, toestaan BJ. XXX, 8, 2, CS.
- ngênini
- zie nini.
- ngênèni
- zie kêne, kêna, en êni.
- ngênanas
- zie nanas.
- ngênir
- KN. op iets bedacht zijn G., vgl. sir. — ngênirakên, zie nir.
- nganorakên
- zie sor.
- ngunêk-unêk
- ngunêk-unêki, zie ênêk.
- nganak-anakake
- zie anak.
- nganakake
- zie ana.
- ngênakake
- zie kêna.
- ngênakkên
- zie bij kêna, en bij ngênani.
- ngênèti
- zie kênèt.
- ngênês
- zie ênês.
- nguniwèh
- KW. zva. utawi, Wk. (oudj. KO. 23, RK. 11, BJK. 160).
- nganal
- KN. vlug gaan, zonder om te zien, gew. van een vrouw Wk.; volg. Rh. gew. nganthal.
- ngènèl
- zva. nganal, PJ.
- nguniya
- KW. = wiwitan. — mangunyakên = andhisikake, Wk. — nguniyani, KW. zva. andhisiki, iemand voorgaan, voorkomen, met iets eerder te doen (bv. in 't spel, den eersten worp doen BS. 374, CS.) S.
- ngênong
- ngênongi, zie kênong.
- nginang
- nginangi, zie kinang.
- ngonang
- zie konang.
- ngênêngi
- ngênêngake, zie nêng.
- ngênca
- zie kênca.
- ngunca
- zie kunca.
- ngunci
- nguncèni, zie kunci.
- ngonca
- zie kunca.
- ngonce
- zie konce.
- ngancur
- ngancuri, zie ancur.
- ngincêr
- ngincêrake, zie incêr, en kincêr.
- ngoncèr
- ngoncèri, zie koncèr.
- ngancari
- of ngacari, iemand vriendelijk of beleefd uitnoodigen G. (alles wellicht ontstaan door misvatting van den lijd. vorm ingacaran, als ware 't van acar? CS.). Vrg. ngacarani, bij cara, en zie ook bij ancar.
- ngoncat-ancit
- zie uncit.
- ngêncèti
- zie kêcèt.
- ngancas
- zie ancas.
- ngancala
- zie cala, 1.
- nguncup
- zie uncup.
- ngancing
- ngancingi, ngancingake, zie kancing. Wangs.: kancinge botol upama, als 't ware de sleutel van eene flesch, d. i. de kurk: tutup, CS.
- ngêncang
- ngêncangi, zie kêncang.
- ngêncêng
- enz. zie kêncêng. pangêncêng, ook werktuig om mee te spannen. Wangs.: pangêncênging têrbang = sêntak, CS.
- ngêncèng
- zie kêncèng.
- ngêncong
- zie kêncong.
- ngincang
- zie kincang.
- nguncang
- zie kuncang.
- ngoncong
- zie koncong.
- ngênur
- KW. regenwolk G. Blijkbaar eene glosse op BJ. LXIII, 2, 1, volgens de lezing van sommige
-
--- 2 : 784 ---
- handschriften: iring ning ngênur, voor iring ning ngunur, van unur, heuvel. — ngênuri, zie kênur.
- ngunur
- zie ngênur, G.
- ngèndêr
- KW. zva. ngingêr, Wk.
- ngundul
- KW. zva. mundul, Wk.
- ngandêli
- ngandêlake, zie kandêl.
- ngêndêli
- ngêndêlake, zie kêndêl.
- ngèndêli
- ngèndêlakên, zie kèndêl, bij andhêg, nêng, en lèrèn.
- ngantên
- zie anti.
- ngantun
- enz. zie kari.
- ngantèn
- (verk. van pêngantèn) zie anti.
- ngintên
- zie kira.
- ngintun
- enz. zie kirim.
- ngantar
- zie kantar.
- ngêntar
- KW. zva. ambegal.
- ngontor
- zie ontor.
- ngantirah
- zie ngatirah.
- ngantarani
- zie katara.
- ngêntrang
- zie kêntrang.
- ngantèk
- zva. nganti, G. en kanti.
- ngontik
- KN. tekort schieten, er niet bijhalen G.; lees: ngontit? zie kontit.
- ngentasake
- zie kentas.
- ngêntal
- KW. zva. nyêbrot, nyêndhal, Wk.
- ngontalake
- zie kontal.
- ngantap
- KW. zva. ngrangsang, Wk.
- nguntap
- KW. iemands gezag niet erkennen, in opstand komen G. (Lees muntab? zie bij untab).
- ngantya
- ngantyani, zie anti.
- ngantang
- naam van een berg G.
- ngênêsi
- zva. ngêkêsi, inkrimpen, kleiner worden van omvang, vrg. kêkês, en ênês, niet in Wk.
- ngunusi
- schrijffout of dial. voor ngênêsi, B. 144.
- ngênul
- ngênuli, zie kênul.
- ngênèp
- KW. zva. nglimpe, Wk.
- ngandha
- KW. zva. ubêng, wawêngkon, Wk.
- ngandhu
- KW. zva. manjing, Wk.
- ngêndho
- enz. zie kêndho.
- ngundhi
- zie undhi, en kundhi.
- ngăndha
- enz. zie kăndha, 2.
- ngandhahi
- KW. zva. mijêti, Wk.
- ngêndhanu
- zie danu.
- ngandhani
- zie ăndha, en kăndha, 2.
- ngêndhuri
- zie kêndhuri.
- ngandharah
- zie kêndharah.
- ngêndhèrèh
- zie kêndharah.
- ngêndhuruk
- zie kêndhuruk.
- ngêndhèrèk
- ngêndhèrèki, zie kêndhèrèk.
- ngindharat
- KW. zva. andharat, tumurun, anjanma, van goden die op aarde verschijnen BJ. LXIX, 27, 3; KW. Krit. XXVIII, 8-9; LXIV, 6; LXIX, 22, CS.
- ngandhok
- enz. zie dhok.
- ngandhakake
- zie kăndha, 2.
- ngêndhokake
- zie kêndho.
- ngêndhukur
- zie dhukur.
- ngêndhakake
- zie êndhak, en kêndhak.
- ngandhut
- enz. zie kandhut.
- ngêndhat
- enz. zie kêndhat.
- ngandhati
- ngêndhati, zie kandhat.
- ngêndhitake
- zie kêndhit.
- ngandhas
- ngandhasi, ngandhasake, zie kandhas.
- ngêndhal
- zie kêndhal.
- ngêndhil
- zie kêndhil.
- ngêndhali
- ngêndhalèni, zie kêndhali.
- ngundhili
- zie odhil.
- ngandhêlong
- KN. bedaren van toorn G., zie kêndhêlong.
- ngêndhêlong
- zie kêndhêlong.
- ngêndhayur
- KN. een dikken buik hebben; volg. Wk. dik, vooruitstekend zijn v. d. buik, als die van een hoog zwangere vrouw.
- ngêndhêm
- zie dhêm.
- ngandhang
- enz. zie kandhang.
- ngêndhang
- ngêndhangi, zie kêndhang.
- ngêndhêng
- ngêndhêngi, zie kêndhêng.
- ngendhang
- ngendhangake, zie kendhang.
- nganji
- zie kanji.
- nganjor
- zie jor.
- ngunjara
- zie kunjara, 2.
- ngênyèhi
- zie kênyèh.
- ngonyohi
- van konyoh, zie borèh.
- ngênyah-ênyah
- ngunyah-unyah, zie nyah, 4.
- nganyur
- KN. zich onbeleefd voor iemand plaatsen G. — nganyuri, meegeven door buigzaamheid Rh.
- ngênyèk
- zie nyèk.
-
--- 2 : 785 ---
- ngênyut
- zie kênyut.
- ngênyèt
- zie nyèt.
- ngenyutake
- zie kenyut.
- nganyêp
- KN. ten einde brengen, volbrengen G.
- ngênyami
- zie kênyam.
- nganamwakên
- KW. zva. namtokake, Wk.
- nganthi
- enz. zie kanthi.
- ngêntha
- KW. I. nabootsen, nadoen G.; schrijffout voor ngintha? = ngentha. II. zeer, uitermate. ngênthasura, zeer dapper G. ngênthahasa, zich krachtig inspannen of te weer stellen? BJ. KW. Krit. XXXVII, 7-13, vrg. hasa, CS. (Skr. aṭṭahâsa, Oj. eṭṭahâsa, schaterlachen).
- ngăntha
- zie kăntha.
- ngênthu-ênthu
- KW. zich haasten G. KN. zva. kusung-kusung, Wk.
- ngênthahasa
- zie ngêntha, II.
- ngênthir
- zie ênthir, en thir. Vrg. nginthar, bij inthar.
- nganthèt
- enz. zie kanthèt.
- ngênthès
- zie kênthès.
- nganthal
- zie bij nganal, vrg. janthèl.
- nganthil
- enz. zie kanthil.
- ngênthêl
- enz. zie kênthêl.
- ngênthil
- zie kênthil.
- nginthil
- zie kinthil.
- ngunthul
- zie kunthul.
- ngonthol
- zie konthol.
- ngênthula
- KW. zva. ngluwihi kuwat, Wk.
- nganthili
- zie kanthil. kêkanthil, ook zva. kêkinthil, BJ. Krit. LVIII, 8; en zoo zegt men ook konthal-kanthil, voor aanhangen, overal volgen enz. Vrg. ngontèl, enz. CS.
- nganthêng
- KN. zie kanthêng. ngantêng-anthêng, zie anthêng.
- nganthong
- nganthongi, zie kanthong.
- ngênthang
- zie kênthang.
- ngênthêng
- ngênthêngi, zie kênthêng.
- ngênthèng
- zie kênthèng.
- ngênthang-ênthang
- = naranthang, zie tharanthang, en kênthang, 3.
- ngênthongi
- zie kênthong.
- ngun-ngun
- zva. ngungun.
- ngècu
- zie kècu.
- ngêcoh
- of ngêcroh, zie bij kêcoh.
- ngêcohi
- van kêcoh, zie idu, ook mrv. v. ngêcoh, zie bij kêcoh.
- ngacèni
- zie kaci.
- nguconi
- zie kucu.
- ngacantya
- zie cantya.
- ngacintya
- zie cintya.
- ngacêcês
- zie cês.
- ngacêcêng
- ngêcêcêng, zie kacêcêng.
- ngacar
- zie kacar.
- ngacir
- zie kacir.
- ngêcor
- ngêcori, zie cor.
- ngucir
- I. KN. zich onzichtbaar maken, verbergen G., zie kucir. II. KW. murmureeren G.
- ngocor
- ngocori, zie kocor.
- ngacari
- poët. verk. van ngacarani, zie bij cara. vrg. ngancari.
- ngucira
- zie kucira.
- ngacarani
- zie cara.
- ngacèri
- zie kacèr.
- ngêcêri
- ngêcêrake, zie kêcêr.
- ngêcuri
- zie cur.
- ngucuri
- zie kucur.
- ngêcruk
- zie kêcruk.
- ngêcrèk
- ngêcrèki, zie kêcrèk.
- ngêcroti
- zie crot.
- ngacèk
- enz. zie kacèk.
- ngêcêk
- ngêcêki, zie kêcêk.
- ngicak
- zie kicak.
- ngicik
- zie kicik.
- ngècèk
- zie kècèk.
- ngocak
- enz. zie kocak.
- ngocok
- zie kocok.
- ngêcut
- zie kêcut.
- ngêcot
- zie kêcot.
- ngêcèti
- zie kêcèt.
- nguciwani
- zie kuciwa.
- ngacuwit
- zie cuwit.
- ngêcil
- KN. verdringen, verstooten G.
- ngacip
- zie kacip.
- ngêcap
- zie cap. — ngêcapi, ngêcapake, zie cap, en kêcap.
- ngêcipris
- zie criwis.
- ngêcopi
- zich op de plaats van een ander nederzetten G., zie ook bij cop.
- ngêcêmil
- zie cêmil.
- ngucêmake
- zie kucêm.
- ngacêmba
- KW. zva. ambèr, Wk.
-
--- 2 : 786 ---
- ngucumbi
- zie kucumbi.
- ngacumblang
- zie kacumblang.
- ngacêmbang
- als kacêmbang, nl. rood, zie kacêmbang, BJ. XX, 23, 5.
- ngacêmbong
- zva. ngêmbêng, zie kêmbêng.
- ngêcêmong
- zie kacêmong.
- ngacubung
- zie kacubung.
- ngacang
- zie kacang.
- ngucing
- zie kucing.
- ngra
- KW. zva. dhingin, G., volg. caraka basa? Wk.
- ngar
- KW. zva. ganggu, sikara, iemand lastig vallen G., volg. caraka basa? Wk.
- ngir
- KW. zva. ukiran, het gevest van een kris G., volg. caraka basa? Wk.
- ngur
- KW. liever willen, vrg. angur. Grw. hur, hurên, KW. imperatief of gerundium? BJ. Krit. LIX, 8-11, CS.; vgl. KB. Wdb. i. v. hur.
- ngèr
- of angèr, zie hèr, II. — ngèngèr, zie beneden. pangenan, zie boven en pangengeran, zie bij ngèngèr.
- ngor
- zie bij hor.
- ngari
- enz. zie kari, II.
- ngaru
- zie karu.
- ngare
- I. zie are. II. KN. iemand in het midden laten gaan, links en rechts naast iemand gaan G., vrg. ambayangkare, zva. ambayangkari, zie bij bayang. III. zie kare.
- ngêre
- zie kêre.
- ngira
- zie kira.
- nguru
- KW. zva. ngudhar, Wk.
- ngèri
- ngèrèni zie kari, en kèri.
- ngere
- zie kere.
- ngaruh
- ngaruhake, zie karuh.
- ngêrah
- zie kêrah, ook zva. ngarah, zie arah.
- ngurah
- ngurahi, zie kurah.
- ngarahi
- zie karah.
- ngaruhi
- zie aruh.
- ngirihi
- zie kirih.
- ngurên
- zie kurên, en hur.
- ngranuhi
- KN. (vkl. saya sangêt, G.) verslimmeren, erger worden van het lijden, door ziekte, hartzeer, honger en dorst enz., Rs. 774, WP. 119.
- ngarèni
- zie kari, II.
- ngaroni
- ngarokake, zie karo.
- ngrenah
- zie krenah.
- ngrêncil
- zie krêncil.
- ngroncal
- zie kroncal.
- ngurantèni
- zie kuranti.
- ngrantêg
- zie rantêg.
- ngrênjak
- KN. geen gevaar ontzien, onbeschroomd G.; of ngrunjak = nglunjak.
- ngranjangi
- zie kranjang.
- ngronyos
- zie kronyos.
- ngrênthil
- zie kênthil.
- ngrêcèh
- zie krêcèh. Vrg. kêcèh.
- ngrècèk
- zie krècèk.
- ngrocok
- zie krocok.
- ngrara
- KW. zva. anggodha, Wk.
- ngruruh
- I. KW. van koude bibberen G. II. zva. ngluruh, en ngruntuh, K. 2, 8.
- ngrarincing
- zie krincing.
- ngrêrês
- zie rês.
- ngrêrapu
- zie rapu.
- ngrêrêpa
- zie rêpa.
- ngrêrangin
- zie rangin. ook onafhankelijk van afstand, welluidend ruischen? BJ. LXII, 7, 1; tabuhan ngrêrangin, CS., zie ook bij ngrantêg, BV.
- ngrik
- zva. ngêrik, zie êrik, KW. nghrik, CS.
- ngriki
- ngriku, ngrika, zie bij kana.
- ngarak
- zie arak.
- ngarêk
- KW. maken, vervaardigen G.
- ngêrak
- zie êrak, waaruit zich desnoods laat verklaren het gebruik in BJ. L., N., Krit. X, 2-3, XXVIII, 11; meer waarschijnlijk echter uit het aldaar door ngêrak, verklaarde KW. grw. krak, KW. geraas. akrak, of makrak, geraas maken, bv. van den donder, krijgsgeschrei, gejubel enz., even als elders (XXXVIII, 1) singhanada, mede vkl. ngêrak. Vrg. ngêrik, CS.
- ngêrêk
- zie kêrêk.
- ngêrik
- zie êrik, en kêrik.
- ngêruk
- ngêruki, zie kêruk.
- ngêrok
- ngêrokake, zie kêrok.
- ngèrèk
- ngèrèki, zie èrèk, en kèrèk.
- ngorèk
- ngorèki, zie korèk.
- ngorok
- KN. snorken, ronken. saya ° sasênggoran, BG. 279, zie orok. — ngoroki, zie korok.
-
--- 2 : 787 ---
- ngarêki
- KW. zva. nyêdhaki, marani, Wk.
- ngrakêkêl
- KN. ineen gekronkeld G., vgl. krêkêl.
- ngrakad
- zie krakad.
- ngrakud
- zie bij rakud.
- ngrikid
- zie krikid.
- ngrukud
- zie krukud.
- ngrakot
- ngrakoti, zie krakot.
- ngrikit
- ngrikiti, zie krikit.
- ngarêkatake
- zie karkat.
- ngrêkês
- zie krêkês.
- ngrèkès
- zie krèkès.
- ngrokos
- zie krokos.
- ngrakal
- ngrakalake, zie krakal.
- ngrêkêl
- zie krêkêl.
- ngrikil
- zie krikil.
- ngrèkèl
- zie krèkèl.
- ngrakabi
- zie krakab.
- ngrukubi
- ngrukubake, zie krukub.
- ngarda
- zie rêda, en arda, 3.
- ngêrêd
- zie kêrêd.
- ngêrud
- zie kêrud.
- ngorèdi
- zie korèd.
- ngerodake
- zie kerod.
- ngrêt
- of anghrêt, KW., grw. hrêt, vkl. sêrêt, kacangkol, stroef, met moeite of tegenzin, schoorvoetend? BJ. LI, 5, 7; KW. Krit. ald. en XLV, 4-5, CS. — ngêrêt, zie kêrêt.
- ngrut
- zie rut, en êrut.
- ngreta
- zie kareta.
- ngêrti
- enz., zie arti.
- ngarat
- zva. ngarad, zie arad.
- ngarèt
- zie karèt.
- ngêrêt
- zie kêrêt.
- ngêrèt
- zie kêrèt.
- ngêrot
- zie kêrot.
- ngerut
- zie kerut.
- nguratèni
- KN. zva. ngurantèni, zie kuranti, (het oog op iets houden, bewaken, beschermen G.).
- ngaruti
- zie karut.
- ngrêtêg
- zie krêtêg.
- ngritig
- zie kritig.
- ngrutug
- ngrutugi, zie krutug.
- ngrètèg
- zie krètèg.
- ngrese
- zie krese.
- ngroso
- zie kroso.
- ngêras
- zie kêras.
- ngêrês
- ngêrêsi, zie rês.
- ngêris
- zie kêris.
- nguras
- zie kuras.
- nguris
- zie kuris, en muris.
- ngeras
- zie bij iras.
- ngèrès
- ngèrèsake, zie èrès. Vrg. dèrès.
- ngoras
- zie koras, en kuras.
- ngarasah
- KW. zva. narasah, Wk.
- ngursana
- zie harsana.
- ngrasras
- zie bij laras.
- ngrusuk
- zie krusuk.
- ngrêsa
- zva. ngrêksa, zie bij rêksa.
- ngrês linu
- zie rês.
- ngrawu
- zie krawu.
- ngruwak
- ngruwêk, zie kuwêk.
- ngruwik
- ngruwiki, zie bij kuwik.
- ngrèwèk
- zie krèwèk.
- ngrowak
- zie krowak.
- ngrowoki
- zie krowok.
- ngrowod
- zie krowod.
- ngrawat
- ngrawati, zie rawat, en krawat.
- ngruwut
- zie kruwut.
- ngrawus
- zie krawus.
- ngruwês
- zie kruwês.
- ngruwis
- zie kruwis.
- ngrawistha
- ngarwistha, ngarawistha, zie krawistha.
- ngruwil
- zie kruwil.
- ngrawang
- zie krawang.
- ngruwing
- zie kruwing.
- nguruwung
- zie karuwung.
- ngaral
- zie aral.
- ngrapu
- ngraponi, zie rapu.
- ngêrap
- ngêrapake, zie kêrap.
- ngêrêp
- enz., zie kêrêp.
- ngirêp
- KW. zva. mênêng, Wk., vgl. sirêp.
- ngarip-arip
- KW. zva. ngarêm-arêm, Wk.
- ngrapani
- zie krapa.
- ngrapak
- zie krapak.
- ngrêpak
- zva. ngrêmpak, zie rêmpak, en ngêrpak, bij rêpak.
- ngrêpêk
- zie krêpêk.
- ngripik
- zie kripik.
- ngropok
- zie kropok.
-
--- 2 : 788 ---
- ngêrpak
- zie rêpak. Vrg. ngrêpak.
- ngrapat kapanasan
- KW. plein (alun-alun) vóór het paleis van Bathårå-Guru G.
- ngrêpês
- zie krêpês.
- ngrapake
- zie kêrap.
- ngropeyani
- zie opèn.
- ngrapyak
- zie krapyak.
- ngrêpyak
- zie krêpyak.
- ngrupyuk
- zie krupyuk.
- ngrêdhêk
- zie krêdhêk.
- ngrêja
- zie karja.
- ngrêjak
- zie rêjak.
- ngrêjêk
- zie rêjêk.
- ngrêjêt
- zie krêjêt.
- ngrayuk
- zie rayuk.
- ngriyak
- zie kriyak.
- ngriyuk
- KN. verwikkelen, verwringen G., en zie kriyuk.
- ngroyok
- zie kroyok.
- ngaryyakkên
- zie karya.
- ngriyung
- zie kriyung.
- ngirim
- enz., zie kirim. ngirim-irim, zie irim.
- ngurema
- KW. zva. ngore rambut, tumênga, Wk.
- ngrêmah
- KW. zva. nyakot, Wk.
- ngraman
- zie kraman.
- ngrimani
- KW. verliefd op iemand zijn G.
- ngramakake
- zie krama.
- ngramèkakên
- zie krama, II, en rame.
- ngramasi
- zie kramas.
- ngrumil
- zie rumil.
- ngrămpa
- of ngrêrămpa, zie rămpa.
- ngarêmpa
- WP. 138 = ngrêpa.
- ngrumapaka
- KW. zva. ngrusak, ambubrah, anggodha, Wk.
- ngrampid
- of ngrampit, zie rampid.
- ngrêmpêl
- zie krêmpêl.
- ngrompal
- zie kompal.
- ngrompol
- zie krompol.
- ngrêmpêlu
- zie ampêru.
- ngrêmpyog
- zie krêmpyog.
- ngrampyang
- zie krampyang.
- ngrumpyung
- zie krumpyung.
- ngrempyang
- zie krempyang.
- ngrempong
- zie rempong.
- ngarêmi
- ngarêmake, zie karêm.
- ngaramake
- zie kharam.
- ngarumbah
- zie kumbah.
- ngrambas
- KW. verwoesten, verdelgen G.; lees: ngrabasa? zie rabasa.
- ngrêmbasa
- KW. raadplegen, overleggen G.
- ngrêmbyung
- zie rêmbyung.
- ngrêmbuyung
- zie rêmbuyung.
- ngrumbang
- soort van boete (tåpå); volg. Rh. zich op het water laten drijven WP. 400; vrg. kurambang, zie kambang.
- ngurambang
- zie kambang.
- ngrumung
- zie bij krumung.
- ngrog
- of ngêrog, zie rog.
- ngarga
- poët. = ing arga = ing gunung.
- ngarag
- zie karag.
- ngarug
- zie karug.
- ngêrig
- ngêrigi, zie kêrig.
- ngêrug
- zva. ngêruk, zie kêruk.
- ngêrog
- 1. zva. ngrog, zie rog. — 2. zva. ngêrok, zie kêrok.
- ngèrèg
- ngèrègi, zie kèrèg.
- ngorog
- zie korog.
- ngrêgih
- KW. zva. ngrogoh, Wk.
- ngragancang
- KW. zva. ngrangap, Wk.
- ngragadi
- zie wragad.
- ngregol
- den gek spelen, gekheid maken G., wellicht freq. van ngegol, een ander zie bij regol. — megol, zie bij egol, telkens met het achterste rechts en links draaien Rh.
- ngrogèl
- zie ogèl.
- ngragadha
- KW. een vrouw geweld aandoen G., vgl. godha.
- ngirigake
- zie kirig.
- ngrèb
- KW. zva. anggêbèl.
- ngarab
- I. KW. ngarab-arab, vkl. kumantar-kantar, BJ. KW. Krit. LIV, 10, CS. II. of Arab, Ar. [Arab] KN. Arabisch. Aksara Arab, Arabische letter. wong Arab, Arabier.
- ngêrêb
- of mêrêb, zva. mêrêp, zie prêp. Vrg. êrêb.
- ngarab-arab
- zie ngarab, I.
-
--- 2 : 789 ---
- ngarib-arib
- KN. zich een goede uitkomst beloven G. bukur pangarib-arib, zie bukur.
- ngêrbini
- zie karibin.
- ngurbanake
- zie kurban.
- ngrêbêt
- enz. zie krêbêt.
- ngrubut
- (zie krubut) ook ngurubut, BJ. Krit. XXIV, 5-6. — kinarubut, pass. BJ. LII, 10, 7; LIII, 4, 5. — ngurubuti, mrv. BJ. Krit. XXXII, 4, CS.
- ngrèbèt
- zie krèbèt.
- ngurubut
- zie ngrubut,
- ngarubuti
- zie krubut.
- ngrêbatang
- zie rêbatang.
- ngrubus
- ? KW. hatelijk G.
- ngrubyuk
- zie krubyuk.
- ngrobyok
- zie krobyok.
- ngrubagini
- (zie ruba) volgens sommigen verbast. uit ngrobgina, lett. voordeel opdrijven JZ. II, blz. 61, n°. 402, W.; doch zie bij ruba.
- ngurêbi
- ngurêbake, zie kurêb.
- ngêrabake
- zie kêrab.
- ngirabake
- zie kirab.
- ngrobong
- zie krobong.
- ngrangu
- zie rangu.
- ngarang
- zie arang, en karang.
- ngarung
- zie karung.
- ngêrèng
- zie kêrèng.
- ngêrong
- zie ro, en rong.
- ngurung
- ngurungi, zie kurung.
- ngorèng
- zie korèng.
- ngorong
- KN. versmachten van dorst (vurig verlangen G.; eenvoudig als I. van ngêlak, dorst hebben? bv. in antwoord op een aanbod van drank: kula botên ngorong, ik heb geen dorst CS.); volg. Rh. TP. zva. ngêlak.
- ngarangulu
- zie karang.
- ngrêngan
- KW. zva. cêcukulan, Wk.
- ngringin
- ook mringin, KN. met half geopende oogen slapen, vgl. rêm-rêm ayam, liyêr-liyêr, kabbelen, met kleine golfjes of rimpelen v. h. water bij een briesje Wk.
- ngrungrum
- (zie arum) liefkozen, ook lichamelijk streelen enz. BJ. v, 14 vlgg., XLIX, 7, 6. rungrum-rinungrum, elkander liefkozen BJ. v, 13, 4, van vrouwen CS.
- ngringring
- KW. zva. ngrintih, Wk., C. 2061, bl. 19a.
- ngringik
- zie ringik.
- ngrangkus
- zie rangkus.
- ngringkus
- KN. het gezicht op de handen in den schoot leggen G., zie bij ringkus, en vrg. ingkus.
- ngrungkêb
- enz. zie rungkêb.
- ngrangkèng
- ngrangkèngi, zie krangkèng.
- ngrengkang
- zie krengkang.
- ngringêt
- zie kringêt.
- ngrêngus
- zie krêngus.
- ngarêngês
- zie krêngês.
- ngrêngwakên
- of (verbast.?) ngrêngyakên, KW. caus. 1. van rêngu, BJ. KW. Krit. XX, 17: alis rinêngwakên, vkl. tinikêlakên, de wenkbrauwen gefronst. — 2. van rêngê = rungu, ib. LVII, 4-6: rinêngwakênira, vkl. kapirêngakên. — rumêngwa = rumungu,? ib. XLVIII, 17-18. — karêngwan = karungon, ib. XXXIV, 3. Vrg. ngrêngya, CS.
- ngrênggu
- KN. tot een bos of bundel maken G.
- ngranggèh
- zie ranggèh, L., Krit. XXXIX, 21-22, voor KW. marangsang, van een worstelende CS., telkens naar de hoogte grijpen. Vrg. kranggeyan.
- ngêrangi
- zie kêrang.
- ngêrêngi
- zie kêrêng.
- ngirangi
- ngirangakên, zie kurang.
- ngurangi
- ngurangake, zie kurang.
- ngrêngya
- KW. = ngrungu. (eigl. conj. van rêngê) rinêngyakkên, vkl. rinungokkên, G. Vrg. ngrêngwakên.
- ngka
- KW. vkl. mangkana, beter = ing kana, van plaats en tijd: daar, toen BJ. KW. Krit. IV, 7-8; X, 7; XXVI, 11-12 enz., CS. (oudj. ngkâ BJK. 165, Rk. 11).
- ngak
- 1. of êngak, zie wênga, 1. — 2. (met de hoorbare k) klanknab. v. h. geluid v. d. vogel cangak, ook v. e. gans gew. met een naslag ling, (lîng). ngak-ngak, freq. snateren Wk. (oudj. angak WS. 150) vgl. akak.
- ngèk
- KN. een kik geven of het geluid ngèk, maken als een kregelig kind, dat om het minste kikt. ngak-ngèk, freq. Wk. cik ngèk, zie bij cik, Wk.
- ngok
- ngokan, zie bij angok.
- ngaki
- ngakèni, zie kaki.
- ngaku
- ngakoni, ngakokake, zie ku, 4.
- nguku
- zie kuku.
-
--- 2 : 790 ---
- ngoko
- zie ko.
- ngakahi
- zie kakah.
- ngakèhi
- ngakèhake, zie kèh.
- ngêkahi
- zie kukuh.
- ngêkèhi
- ngêkèhake, zie kèh.
- ngukuhi
- zie kukuh.
- ngokèhi
- ngokèhake, zie kèh.
- ngokohi
- ngokohake, zie kokoh.
- ngakên
- enz. ngakênakên, zie ku, 4, en kaku.
- ngokèni
- zie koki.
- ngêkêr
- ngêkêri, zie kêkêr.
- ngêkur
- ngêkuri, zie êkur.
- ngikir
- zie kikir.
- ngukur
- ngukuri, zie ukur, en kukur.
- ngèkêr
- zie kèkêr.
- ngakrak
- zie kakrak.
- ngèkrèk
- zie kèkrèk.
- ngokrak
- zie kakrak.
- ngêkarêp
- zie arêp, II.
- ngakokake
- zie ku, 3, en kaku.
- ngakad
- Ar. [Arab], het sluiten van een verbindtenis, verbindtenis Wk. — ngakad-ngakadan, met elkander een verbindtenis aangaan Wk., KT.
- ngukud
- ngukudi, zie kukud. Vrg. ngukut.
- ngikidi
- zie kikid.
- ngikut
- zie ikut.
- ngukut
- zva. ngukud.
- ngêkêti
- ngêkêtake, zie kêt.
- ngêkês
- aan iets bijten, knagen G.; zie ook kêkês.
- ngikis
- zie kikis.
- ngukus
- ngukusi, zie kukus.
- ngèkès
- zva. gègès.
- ngakas-akas
- KW. zva. ngancam-ancam, Wk.
- ngêkasi
- ngêkasake, zie kas.
- ngiksyèng
- KW. zva. ngaksi, zie aksi, G.
- ngêkêl
- ngêkêlake, zie kêkêl.
- ngêkul
- zie êkul.
- ngikil
- zie kikil.
- ngêkêp
- enz. zie kêkêp.
- ngukup
- ngukupi, zie ukup, en kukup.
- ngokop
- zie kokop.
- ngakajêng
- zie arêp, II.
- ngêkam
- zie kam.
- ngêkêm
- zie kêm.
- ngêkum
- ngêkumi, zie kum.
- ngakêmah
- zie kêmah.
- ngêkêb
- zie kêkêb.
- ngikibi
- zie kikib.
- ngukubi
- zie kukub.
- ngakang
- zie kakang.
- ngak-ngak
- zie ngak, 2.
- ngudi
- zie udi.
- ngadoh
- ngêdoh, zie doh. Wangs.: satriya tilar nagara = ngêdoh.
- ngidah
- zva. idah.
- ngedahi
- zie kedah.
- ngidi-idi
- ? KN. bedreigen G. (in Wk. bedriegen). Vrg. ithi-ithi, en ngede-ede.
- ngede-ede
- iem. met gekke gebaren uittarten Rh.
- ngadani
- zie ada, en adan.
- ngadindang
- zie kadindang.
- ngadèndèng
- zie kadèndèng.
- ngadêr
- KW. zva. anjêjêr, Wk.
- ngêdiri
- ngêdirake, zie dir.
- ngudurake
- zie kudur.
- ngêdrèl
- ngêdrèli, zie drèl.
- ngêdêr-ngêdêr
- zie kêdêr.
- ngadèkake
- zie bij de, I.
- ngaduki
- zie kaduk.
- ngêdidang
- (eig. ngwêdidang) langs de dijen, bv. stroomen van bloed Tj. III, 346.
- ngêdus
- ngêdusi, ngêdusake, zie dus.
- ngados-ados
- zie adi.
- ngaduwul
- zie kaduwal.
- ngêduwêl
- zie kêduwêl.
- ngaduwung
- ngaduwungi, zie kêduwung.
- ngêdul
- zie kêdul.
- ngidul
- ngidulake, zie kidul.
- ngadêli
- naam van een land G.
- ngadul-aduli
- zie wadul.
- ngêdali
- ngêdalakên, zie wêtu.
- ngadilaya
- naam van een land G.
- ngidajil
- zie ngijajil.
- ngêdya
- KW. zva. ing ngêndi, Wk.
- ngudya
- KW. zva. ngumbar, Wk., vgl. nguja, bij uja.
- ngudaya
- KW. 1. zva. udaya. — 2. zie daya.
- ngadiyah
- KW. zva. ngluwihi, Wk., vgl. adi.
- ngidi-adi[3]
- zva. ngadi-adi, zie adi.
-
--- 2 : 791 ---
- ngadam
- Ar. [Arab], het niet bestaan, het afwezig zijn van iets ZG. IX, 233.
- ngêdum
- enz. zva. dum.
- ngudamani
- KW. een begeerte hebben G., en zie bij udama.
- ngadumêl
- zie kadumêl, vrg. ngumêl-umêl.
- ngêdimi
- zie bij dim.
- ngêdêgi
- ngêdêgake, zie adêg.
- ngudubilahi
- (beter ngudzubillahi) bij verkorting dubillahi, of dubillah, Ar. [Arab] ik neem mijn toevlucht tot God! God help! uitroep van verbazing BTDj. 486; vollediger: ngudubillahi minasetannir rajin, Ar. [Arab] Gr. L. 150 d. i. ik neem mijn toevlucht tot God van (voor) Satan, den gesteenigden! (Vrg. billahi, en zie bij astapirlah); ook verbazend, ontzettend, bv. groot of mooi, gêdhene, (GL. 13) of ayune °, vgl. tangawud.
- ngêdang
- zie dang.
- ngidang
- zie kidang.
- ngidung
- enz. zie kidung.
- ngudang
- zie kudang.
- ngudung
- poët. zva. mêksa, Waj. II, 336, Rh., vgl. kudu.
- ngêt
- zie op angêt.
- ngata
- KW. zva. nuli, Wk., vgl. ata.
- ngati
- zie kati.
- nguti
- KW. zva. lami, G.
- ngutu
- zie utu, zóo BJ. LVIII, 21, 5: Bima ngutu, tan anitih turăngga èsthi, dharat angundha gada, CS.
- ngoto
- = ngutu.
- ngêtohi
- ngêtohake, zie toh, II.
- ngutahi
- zie wutah.
- ngêtèhake
- zie tèh, 2.
- ngatahar
- KW. zva. anjêgrig, Wk.
- ngatên
- = mêkatên, (zeer zelden WG. 280).
- ngaton
- zie ton.
- ngetan
- ngetanake, zie wetan.
- ngètên
- Bl. PS. 205, ngotên, JLW. 32, Bl. CP. 36 = mêkètên, mêkotên.
- ngêtoni
- ngêtokake, zie wêtu.
- ngatar
- KW. zva. mubal, Wk., vgl. ngantar, bij kantar.
- ngatir
- ngatiri, zie katir.
- ngitêr
- enz. zie kitêr.
- ngatirah
- ngantirah, mantirah, ngaterah, of manterah, KN. rood, bloedrood van de oogen, door toorn of ziekte, ontstoken; roodheid, ontsteking, ook van een wond, vgl. ambranang. BG. 265: ° abang bêranang.
- ngatarani
- zie katara.
- ngêtêri
- zie kêtêr.
- ngitiri
- zie kitir.
- ngêtrap
- enz. zie trap.
- ngatak
- KW. zva. nganggêp, Wk.
- ngatêk
- ngatêkake, zie katêk.
- ngatok
- zva. ngaton. — ngatokake, zie ton.
- ngutuk
- zie kutuk.
- ngatêkake
- zie bij tog.
- ngêtut
- ngêtutake, zie tut.
- ngatos
- zie kati.
- ngotès
- zie kotès.
- ngatos-atos
- zie ati, I.
- ngatawisi
- zie katara.
- ngatèl
- zie katèl.
- ngetol
- zie ketol.
- ngatap
- zie bij tap.
- ngêtap
- enz. zie tap, en kêtab.
- ngatèprès
- zie katèprès.
- ngêtapêl
- = ngêthapêl, zie kêthapêl, en kêtapêl.
- ngatepang
- zie katepang.
- ngati-ati
- zva. ngati-ati, zie ati, I.
- ngatumbar
- zie katumbar.
- ngatog
- ngêtog, zie tog.
- ngêtag
- zie atag.
- ngêtig
- zie kêtig.
- ngêtug
- zie kêtug.
- ngêtèg
- zie kêtèg.
- ngêtog
- zie kêtog.
- ngatugur
- KN. op een grooten hoop G.; een grooten hoop vormen L. 134: awunya °, lir pendah wêwukiran. volg. anderen bladrijk van kruipgewassen Wk.
- ngutugi
- zie kutug.
- ngêtab
- of ngêtap, zie kêtab.
- ngêtêbi
- zie kêtêb.
- ngatibing
- KW. zva. sêsimping, methok, Wk.
- ngitung
- KW. zva. anggêlar, Wk., vgl. itung, II.
- ngotèng
- zie kotèng.
- ngatunggèng
- zie katunggèng.
-
--- 2 : 792 ---
- ngatêngi
- ngatêngake, zie matêng.
- ngêtêngi
- ngêtêngake, zie wêtêng.
- ngês
- zie êngês.
- ngis
- zie êngis.
- ngêsa
- KW. zva. nunggal, Wk., vgl. êsa.
- ngêsi
- zie si, I.
- ngisa
- I. of ngingsa, Ar. [Arab], Jezus. Nabi Ngisa Rohullah, de Profeet Isa, de Geest Gods, mohamm. benam. van Jezus. II. (Ar. [Arab], de eerste nachtwaak, van 't naderen der zon aan de kim tot de schemering Rich.) het gebed of de bidstond in den voornacht, om half acht na mahrib, vgl. ZG. XIII, 213.
- ngisu
- zie isu, ook bijn. van Wisnu G. (waarschijnlijk misvatting, uit BJ. XLIII, 13, 4; Sang Hyang Ngisu Pradipta, zie de aant. op de vertaling aldaar).
- ngoso
- zie oso.
- ngêsah
- KN. stenen, kermen, zwaar zuchten (grw. kêsah, v. d. Tuuk). — pangêsah, gesteen, gezucht; een zucht. — ngêsahi, ngêsahake, zie sah. Zie ook bij asah.
- ngisuhi
- zva. ngwisuhi, zie wisuh.
- ngesahi
- ngesahakên, zie lunga.
- ngasar
- ngasari, zie kasar.
- ngêsur
- zie sur.
- ngisor
- zie sor.
- ngusir
- zie kusir.
- ngèsèr
- zie kèsèr. — ngèsèr-èsèr lumampah, zich voortslepen van een gewonde BJ. XXXIV, 3, 7, CS.
- ngosèr
- ngosèrake, zie kosèr.
- ngasrah
- zie srah.
- ngêsrahi
- ngêsrahake, zie srah.
- ngisruhake
- zie kisruh.
- ngusiri
- zie kusir.
- ngosèrake
- zie kosèr.
- ngasardam
- Amsterdam Bab. Jo. I, 715.
- ngêsrêng
- zie sêrêng.
- ngêsrang-êsrang
- ? KN. in de vlucht naar iets grijpen G., vrg. srang, nrang, enz.
- ngèski
- KW. zva. birai, Wk., vgl. ngasik.
- ngasik
- KW. zva. kang birai, Wk. (? kangasik, voor kang asih).
- ngêsik
- tusschenwerpsel: hé G.; zie echter bij sik, en zie bij kêsik.
- ngisik
- zie kisik.
- ngosèk
- ngosèki, zie kosèk.
- ngosok
- enz. zie kosok.
- ngosak-asik
- zie osik.
- ngasaki
- zie kasak.
- ngaskayani
- zie kaskaya.
- ngêsud
- enz. zie kêsud.
- ngesod
- zie kesod.
- ngèsèdi
- ngèsèdake, zie kèsèd.
- ngosodi
- ngosodake, zie kosod.
- ngastu
- verk. van ngastuti, G., of veeleer van Skr. astu, (het) zij, vrg. esta.[4] ingastu, l. v. BJ. Krit. XII, 5, CS.
- ngasat
- zie bij sat.
- ngasut
- zie kasut.
- ngêsat
- zie bij sat.
- ngêsot
- ngêsotake, zie sot.
- ngusut
- zie kusut.
- ngesot
- zie kesot.
- ngastina
- naam van een rijk of rijkszetel in de Bråtåyudå, de residentie van Suyodånå (Skr. Hastinâpura); ook eene daarnaar genoemde plaats op Java Aji Såkå; volg. Rh. zou aan Pěkalongan in vroeger tijd die naam gegeven zijn.
- ngastita
- KW. zva. nyandhak, Wk., vgl. asta.
- ngastuti
- zie sêtuti.
- ngisuti
- zie kisut.
- ngêsutake
- zie bij sut.
- ngastawa
- zie kastawa.
- ngisas
- ngisasi, zie kisas.
- ngiswa
- KW. zva. raup, Wk., vgl. isuh.
- nguswa
- nguswakên, zie kuswa, en koswa.
- ngasewawa
- KW. zva. sarimbitan, Wk.
- ngasap
- ngasapi, zie kasap.
- ngisapu
- zie kiswapa.
- ngasèpi
- ngasèpake, zie kasèp.
- ngêsum
- zie mêsum.
- ngasab
- zie asab.
- ngosêb
- zva. ngongsêb? zie bij asab.
- ngasabah
- Ar. [Arab], de eigenlijke erfgenamen KT.; agnaten v. d. Berg in Enc. II, 554b.
- ngasthawa
- zie kastawa.
- ngasung
- zie sung.
- ngêsong
- zie bij song.
- ngwa
- KW. zva. aku, Wk. (oudj. ngwang).
-
--- 2 : 793 ---
- ngwe
- KW. zva. srêngenge, rahina, sadina wêngi, Wk. (oudj. dag, daglicht WS. 168).
- ngawi
- zie kawi, ook naam van een regentschap op Java, vrg. awi.
- ngiwa
- enz. zie kiwa.
- ngowi
- zie kowi.
- ngêwêh
- KW. bespotten G., vgl. mêwêh, bij wêh.
- ngawahi
- zie kawah.
- ngêwohi
- zie woh.
- nguwèhi
- nguwèhake, v. awèh, bij wèh, II.
- ngawohake
- zie woh.
- ngiwi-iwi
- of ngiwi-ngiwi. Vrg. miwi, bij iwi.
- ngawin
- ngawinake, zie kawin, en awin.
- ngawon
- zie kalah. — ngawoni, ngawonakên, zie ala, en kalah.
- ngewanake
- zie kewan.
- ngawênangake
- zie wênang.
- ngawanda
- KW. zva. sumilak, Wk.
- ngawantahake
- zie wantah.
- ngawandha
- KW. zva. andhêndhêng, anggamêng, Wk.
- ngawir
- zie kawir.
- ngawur
- ngêwur, enz. zie wur.
- ngawèr
- KW. zva. mrambat, Wk., vgl. wèr.
- ngawor
- ngêwor, enz. zie wor.
- ngèwèr
- enz. zie kèwèr.
- ngawara
- KW. zva. ngalingi, Wk.
- ngawiri
- KW. zva. ngawêr, (zie awêr) G.
- ngawera
- KW. zva. ngambakake, Wk., vgl. bawera.
- ngawruhi
- zie wêruh.
- ngêwur-êwur
- ngawur-awur, nguwur-uwur, enz., zie bij wur.
- ngewrani
- zie kewran.
- nguwari
- nguwarake, zie war.
- nguwurake
- zie kuwur. Vrg. wur, uwur, bawur.
- ngwarung
- naam van een district op Java G.
- ngwaka
- KW. zva. kapriye, Wk.
- nguwêk
- zie kuwêk.
- nguwik
- zie kuwik.
- nguwuk
- zie kuwuk.
- nguwok
- KW. zva. goroh, G.
- ngewok
- zie kewok.
- ngowok
- zie kowok.
- nguwèk-uwèk
- zie wèk.
- ngowak-awik
- zie owak-awik.
- ngawikani
- zie wikan.
- ngowaki
- zie kowak.
- nguwukake
- zie wuk.
- ngowakake
- zie uwak.
- ngawêt
- enz. zie kawêt.
- nguwot
- nguwoti, zie wot.
- ngiwat-iwut
- zie iwud.
- nguwèt-uwèt
- zie awèt.
- nguwatiri
- nguwatirake, zie kuwatir.
- ngawiti
- zie wit, I.
- nguwati
- nguwatake, zie kuwat.
- nguwiti
- nguwitake, zie wit.
- nguwatosi
- nguwatosake, zie kuwatir.
- ngawis
- (zie anyang), ook K. van ngarah, WP. 478. — ngawisi, zie larang, bij arang. ngawis-awisi, zie arang.
- nguwos
- KW. zva. ngubrês, Wk.
- nguwus-uwus
- zie wus.
- nguwasani
- nguwasakake, zie kawasa.
- ngawêsi
- ngawêsakên, zie kawês.
- nguwisi
- nguwusi, nguwisake, zie wis.
- nguwèsi
- zie kuwès.
- ngawasake
- zie was.
- ngawusake
- zie kawus.
- ngawasiyatake
- zie wasiyat.
- ngwêwani
- zie bij wani.
- nguwawèni
- zie kuwawa.
- ngawil
- zie kawil.
- ngiwal
- 1. Ar. [Arab], het aequivalent, dat de schuldenaar bij een contract geeft S. — 2. ww. v. kiwal = sowal.
- nguwêl
- zie uwêl.
- nguwil
- zie kuwil.
- ngewal
- zie kewal.
- ngawula
- enz. zie kawula.
- ngawali
- zie kawal.
- ngwaja
- zie pamah.
- ngawaya
- KW. zva. ngawe, Wk. (conjunct.).
- nguwayani
- zie kuwaya.
- ngawiyarakên
- zie wiyar.
- ngawiyat
- zie bij wiyat.
- ngwang
- KW. 1. zva. kêlawan, ontbr. W. — 2. zva. ingwang, eig. zva. kang wong, (dit laatste mede gebezigd voor ik BJ. XLIX, 5, 2)? en ingwang, onstaan uit misvatting van ngwang? CS. (oudj. ngwang, zie Kern in Bijdr. 6e R. VI, 235; v, 637).
-
--- 2 : 794 ---
- ngawêng
- ngawêngi, zie kawêng.
- ngawing
- KN. overheen hangen G., zva. gawing, anggawing, zie gawing.
- ngawung
- KW. zva. ngadu, Wk.
- nguwang
- nguwang-uwang, zie uwang, CS.
- nguwung
- zva. ngênguwung, zie kuwung.
- ngawăngga
- naam v. e. landschap, het Vorstendom van Prabu-Karnå, in de Bråtå-yudå (Skr. Wangga).
- nguwongi
- zie wong.
- ngewangi
- ngewang-ewangi, zie ewang.
- ngowangi
- zie bij rewang.
- nguwungake
- zie kuwung.
- ngèl
- KW. vermoeienis, 't moe zijn (oudj. Fi. 221); grondv. van angèl. pintên ngèle, C. 2151, bl. 192b.
- ngol
- zie kol.
- ngala
- zie kala, II. — ngala-ala, zie ala, 2. — ngalani, zie ala, 2, en kala, II, V. — ngalakake, zie ala, 2.
- ngêla
- ngêlakake, zie kêla. ngêla-êla, zie êla.
- ngêlu
- KN. puyêng, KI. hoofdpijn, hoofdpijn hebben (ook sakit ngêlu, JZ. I, 289, CS).
- nguli
- zie kuli.
- ngela
- KW. zva. angèl, sayah, Wk. (conjunct. van ngèl).
- ngèli
- zie ili, I.
- nglêh
- KW. zva. lêsu, Wk., vgl. ngêlih, II.
- nglih
- RL. 49a, 59b = anglih.
- ngalah
- enz. zie kalah.
- ngalih
- zie ro, karo, lih. Wangs. sopana anyar kinarya = ngalih, CS.
- ngêlah
- ngêlahake, zie kêlah.
- ngêlih
- I. zie lih. II. zie luwe, vrg. anglih, S., blijkbaar hetzelfde woord, eig. uitgeput van vermoeienis, honger enz.? vgl. lêsu, sayah, T. 56a, BJ. KW. Krit. XLI, 12; vgl. nog KS. 115. — kanglihan, KW. vkl. alum, van boombladeren BJ. XLVIII, 19, CS.
- ngêlèh
- zva. ngêlih, II.
- ngoloh
- zie koloh.
- ngêluhi
- zie kêluh.
- nglahan
- zva. nglaha, zie laha.
- ngalaekumsalam
- Arab. begroeting Bab. Jo. I, 205 (Ar. [Arab]).
- ngalualah
- KN. inschikkelijk zijn, voor een ander onderdoen G.; jammeren, klagen, stenen Rh.; zie andere vkl. J.
- ngalualam
- KN. bloemen in linnen weven, borduren G.; volg. Wk. zva. nyulam.
- ngalahya
- KW. zva. ngêlangi, Wk.
- nglèhèm
- KN. op zijn gemak liggen of zitten; fig. zich aan niets storen Waj. I, 122, vgl. CP. in TBG. XXIX, 189.
- ngêlin
- zie kêlin.
- ngêlun
- zie kêlun.
- ngilèn
- zie kulon.
- ngulon
- zie kulon.
- ngalèn-alèni
- zie ali-ali.
- ngalani
- zie kala, II.
- ngêloni
- zie kêlu.
- ngilani
- zie kilan.
- ngilèni
- zie ili, I. en kili.
- ngulani
- C. 2061, bl. 36b, zie bij kawula.
- ngulinani
- ngulinakake, zie kulina.
- ngêlon-êloni
- zva. nguloni, A. 22.
- nglênêng
- zie klênêng.
- nglenang
- zie klenang.
- nglèncèri
- zie klèncèr.
- ngalincam
- KW. zva. nglinyam, Wk.
- ngulăndara
- en ngulandara, zie uladara.
- nglintêr
- nglintêri, zie klintêr.
- nglêntere
- zie lêntere.
- nglêntrih
- KN. dun, mager G. Vrg. lêntrèh.
- nglèntrèng
- zie lèntrèng.
- nglêntik
- zie klêntik.
- nglêntuk
- zie lêntuk.
- nglindhên
- zie klindhên.
- nglanjêr
- zie klanjêr.
- nglênyêr
- zie klênyêr.
- nglunyat
- zie klunyat.
- nglênyêm
- zie ktênyêm.[5]
- nglenyam
- zie klenyam.
- nglonyom
- zie klonyom.
- nglanthe
- ngulanthe, zie kulanthe.
- ngalênthe
- zie kalênthe.
- ngalênthar
- ngalêntharake, zie kalênthar.
- nglanthang
- zie klanthang.
- nglênthung
- zie klênthung.
- nglinthing
- enz. zie klinthing.
-
--- 2 : 795 ---
- nglunthung
- zie klunthung.
- nglonthong
- zie klonthong.
- nglanthungi
- nglanthungake, zie klanthung.
- nglonthèngi
- zie lonthèng, en vrg. cerong.
- nglici
- zie klici.
- ngolaca
- zie kolaca.
- nglêcir
- zie klêcir.
- nglaciri
- zie klacir.
- nglecok
- zie klecok.
- nglucut
- zie klucut.
- nglir
- zie lir.
- ngalèr
- zie lor.
- ngalor
- zie lor.
- ngêlar
- zie lar.
- ngêlèr
- zie lèr.
- ngèlèr
- zie kèlèr.
- ngêlari
- ngêlarake, zie kawawa.
- nglirake
- of ngêlirake, zie lir.
- nglaras
- zie klaras.
- ngalerap
- ngalerapi, zie kalerap.
- nglêk
- zie lêk.
- ngluku
- nglukokake, zie wêluku, en zie kluku.
- ngloko
- zie kloko.
- ngalak
- zie kalak.
- ngêlak
- KN. dorst, dorstig, dorst hebben JZ. II, vrg. lak, ngorong, BTDj. 116, BG. 324.
- ngêlik
- zie alik.
- ngilak
- enz. zie kulak.
- ngulak
- enz. zie kulak.
- nguluk
- zie kuluk, II.
- ngèlèk
- zie kèlèk.
- ngolak
- zie kolak.
- nglakani
- KN. geen of weinig vruchten dragen, van een kokosboom gezegd, die om zeker aantal jaren eens slecht draagt; denkelijk zva. nglangkahi, overspringen? Wk.
- nglokro
- KN. los, niet goed gebonden, bv. van touwwerk, BG. 99: lêbar °. fig. slap worden, verminderen B. 323; vrg. ook lokro, en kloko.
- nglekar
- nglekari, zie klekar.
- nglekor
- zie klekor.
- nglokor
- nglokori, zie klokor.
- nglikik
- zie klikik.
- nglukuk
- zie klukuk.
- nglèkèk
- zie klèkèk.
- ngalakut
- ? KN. stokoud zijn G.
- nglêkètèr
- zie klètèr.
- nglakêp
- zie klakêp.
- nglêkêp
- zie klêkêp.
- nglekap
- zie klekap.
- nglèkèp
- enz. zie klèkèp.
- nglokop
- zie klèkèp.[6]
- ngalud
- zie lud.
- ngêlud
- of anglud, (zie lud).
- ngèlêd
- KW. zva. ngilês, Wk.
- ngiladuni
- zie iladuni.
- nguladara
- zie kalandara.
- ngêludi
- zie kêlud.
- ngêlat
- zie kêlat.
- ngêlêt
- 1. zva. ngêlêd, zie êlêd. — 2. zie lêt.
- ngêlut
- zie lud.
- ngilat
- zie kilat.
- ngulit
- zie kulit.
- ngulèt
- zie ulèt.
- ngolot
- zie kolot.
- nglètèr
- zie klètèr.
- ngêlèti
- zie kêlèt. Vrg. ngulati, 2.
- ngulati
- ngulatake, 1. zie ulat. — 2. zva. ngêlèti, G.
- nglêting
- zie klêting.
- nglès
- KW. zva. oncat, W., T. 13a.
- ngêlês
- Prěg. 54 = nglêlês, zie lês.
- ngêlus
- zie lus.
- ngêlès
- ngêlèsi, zie lès.
- ngèlês
- zie ilês.
- nglesani
- RL. 22a, ngalesani, zie kalesa.
- nglosor
- van klosor, zva. talosor.
- nglêsik
- zie klêsik.
- nglisik
- of ngulisik, nglisikake, zie klisik.
- nglêsêd
- zie klêsêd.
- nglèsèd
- ngulèsèd, zie klèsèd.
- nglosod
- nglosodi, zie klosod.
- ngalisi
- zie kalis.
- ngêlosi
- ngêlosake, zie los.
- nglawe
- zie awe.
- ngliwa
- KN. ombuigen, intr. van de snee van een snijdend werktuig Rh.; vrg. nglewa, bij ewa.
-
--- 2 : 796 ---
- ngluwa
- zie kluwa.
- ngêluwi
- zva. ngêluhi, zie kêluh.
- nglewah
- zie klewah.
- nglowoh
- zie klowoh.
- ngilwan
- ngulwan, zie kilwan.
- ngliwoni
- zie kliwon.
- nglewani
- zie ewa.
- nglawêr
- zie klawêr.
- nglawèr
- zie klawèr.
- ngluwêr
- zie kluwêr.
- nglèwèr
- nglèwèri, zie klèwèr.
- nglawad
- KN. een zachte beweging maken G. Vrg. glawat.
- ngluwat
- ngaluwat, zie kalwat.
- ngalwat
- zie kalwat.
- ngluwus
- zie kluwus.
- nglowos
- zie klowos.
- ngulawisuda
- (of ngulawisudha) zie wisuda.
- ngulawêthah
- zie kulah.
- ngluwêng
- zie kluwêng.
- ngluwung
- een suizend geluid veroorzaken. ngênguluwung, suizend geluid van de bamboe, wanneer die door den wind bewogen wordt G. (BJ. LXIII, 6: pring bung bang kênangin, muni ngênguluwung, KW. ald. manguluwung, vkl. gumrênggêng, CS.). Vrg. kuwung.
- nglewang
- zie klewang.
- nglowong
- zie klowong.
- nglela
- zie lela. — ngela-lela, KN. een kind op den arm in slaap brengen, sussen (Lakon 229: ingkang rayi dèn lela-lela, CS.).
- ngalal
- ngalalake, zie kalal.
- ngulul
- Ar. [Arab], verzet van den wali tegen 't huwelijk van de pupil KT.
- ngalilir
- zie lilir.
- nglêluri
- zie luri.
- ngalèlèd
- zie kalèlèd.
- nglolodi
- zie klolod.
- ngulup
- zie kulup.
- ngalilipi
- zie kalilip.
- ngulilingi
- zie kulingling.
- nglêlèdhèk
- zie lèdhèk.
- nglêlamati
- zie ngalamat.
- nglêpêr
- zie klêpêr.
- nglèprèh
- zie klèprèh.
- nglopok
- zie klopok.
- ngalepak
- zie kalepak.
- ngalèpèk
- zie kalepak.[7]
- ngulapakne
- KW. zva. murihake, mratikêlake, Wk.
- nglepat
- zie klepat.
- nglêpis
- v. klêpis, zie pis.
- ngalapalake
- zie bij lapal.
- ngilapi
- zie kilap.
- ngalapdho
- zie dho, en ngalabdho.
- ngaledhoni
- ngledhokake, zie kaledhon.
- ngaledhari
- zie kaledhar.
- ngluyu
- zie kluyu.
- ngilayoni
- zva. nglayoni, zie layu.
- ngluyur
- zie kluyur.
- ngloyor
- zie kluyur.[8]
- nglayêk
- KN. aanhouden, zonder ophouden voortgaan, aan den gang blijven Wk.
- nguluyakên
- KW. zva. ngalalake, Wk.
- ngliyêg
- zie kliyêg.
- nglayab
- zie klayab.
- ngêlayub
- zie kêlayub.
- ngliyang
- ngleyang, zie kliyang. — ngliyangi, zie liyang.
- ngloyong
- zie kloyong.
- ngèlmi
- zie ngèlmu.
- ngèlmu
- ngilmu, of ilmu, (Ar.[Arab]) N. ngèlmi, ngilmi, of ilmi, K. kunde, wetenschap. ngèlmu tuwa, de oude leer, d. i. godsdienstleer Wk., vgl. songar. ngèlmi sima, zva. ngèlmi panêlukaning sima, Tent. 65.
- ngêlam
- ngêlami, zie kêlam.
- ngêlêm
- ngêlêmake, zie kêlêm.
- ngulum
- zie kulum.
- ngulama
- ngulami, zie bij ulama.
- nglêmèh
- zie klêmèh.
- nglomoh
- zie klomoh.
- nglamun
- zie klamun.
- nglêmêr
- zie klêmêr.
- nglêmir
- zie klêmir.
- nglamari
- zie klamar.
- nglêmèk
- zie klêmèk.
- nglamudi
- zie klamud.
- nglamat
- zie lamat.
- nglamêt
- nglamêti, volg. Rh. nglamêd, zie klamêt.
-
--- 2 : 797 ---
- ngalamat
- alamat, of lamat, en lêlamat. Ar. [Arab]. KN. (goed of kwaad) voorteeken JZ. I, 288, voorbode, opschrift, adres. — ngalamati, nglamati, iemand (iets) door een voorteeken voorspelen. nglêlamati, id. met onbepaald voorwerp: tot voorteeken verstrekken BJ. LXIII, 3, 5, CS., AS.
- nglimisake
- zie klimis.
- ngêlămpra
- zie kêlămpra.
- nglêmpara
- nglêmparakake, KN. zie lêmpara.
- nglêmprèh
- dial. = kêmba, de N.
- nglimprêk
- Rs. 671 zva. nglemprak, zie lemprak, en zie limprak.
- nglumpruk
- zie klumpruk.
- nglemprak
- ngalemprak, zie klemprak.
- nglêmpuruk
- KN. ongevouwen, of niet in orde ergens liggen van linnengoed of kleeren; fig. ineenzakken B. 109, 186, hetz. als nglumpruk, bij klumpruk.
- nglêmprêng
- zie kalêmprêng.
- nglêmpak
- nglumpuk, nglêmpakakên, nglumpukake, zie klumpuk.
- ngalêmpis
- zie kalêmpis.
- nglambèni
- zie klambi.
- nglamboni
- zie klambu.
- nglambrèh
- zie klambrèh.
- nglumbruk
- zie klumbruk.
- nglêmbrêt
- zie klêmbrêt.
- nglambrang
- zie klambrang.
- ngalimbêk
- KW. zva. ngalemprak, Wk.
- ngêlêg
- zie lêg.
- nglègèh
- ? KN. statig, deftig G.
- ngèlèg-èlègi
- KN. lokken, bepraten G.
- nglugur
- zie lugur.
- nglêgewa
- nglêgewani, zie lêgewa.
- nglêgèyèh
- nglêgèyèhi, zie lêgèyèh.
- ngêlab
- ngêlabake, zie kêlab, grondstof G.
- ngêlêb
- ngêlêbi, zie lêb.
- ngulub
- zie kulub.
- ngalabuh
- zie labuh, II.
- nglabak
- zie klabak.
- nglubuk
- zie klubuk.
- nglabèt
- enz. zie klabèt.
- nglêbut
- zie klêbut.
- nglebat
- zie klebat.
- nglèbèt
- zie klèbèt.
- ngalabdho
- een geheim verraden G.; wellicht uit misvatting van ngalapdho (zie dho).
- ngalabi
- zie lab.
- ngêlèbi
- zie lèb.
- ngèlêbi
- zie lêb.
- nglabang
- zie klabang.
- nglathak
- zie klathak.
- nglêthak
- zie nglêthaki, zie klêthak.
- nglêthêk
- zie klêthêk.
- nglêthuk
- zie klêthuk.
- nglèthèk
- of ngêlèthèk, zie klèthèk.
- nglothak
- zie klothak.
- nglothèk
- zie lothèk.
- nglothok
- zie klothok.
- ngalithik
- zie klithik.
- nglêthis
- zie klêthis.
- nglêthus
- zie klêthus.
- ngalang
- zie alang, en kalang. — ngalangi, ngalangake, zie alang.
- ngalong
- zie kalong.
- ngêlêng
- zie kêlêng.
- ngêlèng
- ngêlèngi, zie lèng.
- ngilang
- ngelang, zie kilang.
- ngilog
- zie kilong.
- ngolang-aling
- zie oling.
- nglêngin
- dial. = alus, gilap, de N.
- ngalêngka
- KN. naam van het eiland Ceylon (Skr. Langkâ).
- nglangês
- zie langês.
- ngalungsar
- zie lungsar.
- nglanglang
- zie lang.
- nglăngga
- zie lăngga.
- nglênggêr
- zie lênggêr.
- ngalungi
- ngalungake, zie kalung.
- ngêlèngi
- zie kêlèng.
- nglêngela
- KW. zva. ngegla, Wk.
- ngapa
- KW. zva. ngabah-abahi, Wk., vgl. kapa.
- ngêpe
- enz. zie pe.
- ngopi
- zie kopi.
- ngopo
- zva. ngapa, zie apa.
- ngêpah
- ngêpahake, zie kêpah.
- ngêpuh
- ngêpuhi, zie puh. Wangs.: sari (of sarèn) seta = puhan, en kêndhal puhan = karang melik, CS.
- ngopohi
- zie kopoh.
-
--- 2 : 798 ---
- ngapèn
- zie ape.
- ngepon
- = kepon, T. 27b.
- ngapana
- KW. zva. nglêngkara, Wk.
- ngapuni
- KW. zva. ngoncati, Wk.
- ngapani
- ngêngapani, zie kapa.
- ngapenaki
- ngapenakake, zie bij enak.
- ngapencuti
- zie pencut.
- ngêpinjal
- zie kêpinjal.
- ngipêr
- zie kipêr.
- ngèpêr
- zie kèpêr.
- ngepor
- zie kepor, en epor.
- ngapirani
- zie pir. — pir, 4. raadsheer in 't schaakspel (Perz.?), ook kabayan, genoemd CS., volg. Rh. is raadsheer gajah.
- ngapurancang
- ngapurancangi, zie kapurancang.
- ngaprak
- zie prak.
- ngêprak
- zie kêprak.
- ngêpruk
- enz. zie kêpruk.
- ngêprèk
- zie kêprèk.
- ngêprok
- ngêproki, zie kêprok.
- ngèprèk
- zie prèk.
- ngopraki
- zie koprak.
- ngaprêt
- zie kaprêt.
- ngêprêt
- enz. zie prêt.
- ngaprès
- zie kaprès.
- ngêpras
- zie kêpras.
- ngapirwa
- KW. zva. mindhoni, Wk., van kaping ro.
- ngoprali
- zie kopral.
- ngapuk
- zie kapuk.
- ngêpak
- zie bij pak.
- ngêpik
- zie bij pik.
- ngêpuk
- KW. zva. nglumpukake, Wk., vgl. umpuk, en ipuk, 3; en zie bij puk.
- ngêpèk
- zie bij pèk.
- ngêpok
- zie bij pok.
- ngupuk
- KW. zva. mijêt, Wk., vgl. ngêpuk-êpuk, bij puk.
- ngopèk
- zie kopèk.
- ngapoki
- ngapokake, zie kapok.
- ngopoki
- zie kopok.
- ngupakatake
- zie bij mufakat.
- ngupadesa
- KW. verfraaien; vkl. prayoga, (Skr. upadeça, onderrichting G.).
- ngêpat
- ngêpati, zie bij pat.
- ngipat
- ngipatake, zie kipat.
- ngupat
- zie kupat.
- nguput-uput
- zie uput.
- ngêpêti
- zie kêpêt.
- ngêpoti
- ngêpotake, zie bij pot.
- ngopètake
- zie kopèt.
- ngêpès
- zie bij pès.
- ngapal
- zie kapal.
- ngêpal
- zie bij pal.
- ngêpêl
- zie kêpêl.
- ngupêl
- zva. ngumpêl.
- ngêpala
- enz. zie kapala.
- ngaplak
- zie kaplak.
- ngapluk
- KN. erg grijs, totaal wit van haren (Tj. III, 656), uwane °. Vgl. mêmplak, zie J.; volg. Wk. vuil zijn, gew. van iets dat met iets wits of grijsachtigs bemorst, bestoven, beslagen is, bv. met meel, kaf, asch, pap e. derg.; v. e. wit beslagen tong, v. iemand die wit is geworden door het staan tegen een pas gewitte muur enz.; vgl. gabrès, gubras, mabluk, bawuk, Wk.
- ngêpluk
- zie kêpluk.
- ngêplèk
- ngêplèkake, zie kêplèk.
- ngêplok
- enz. zie kêplok.
- ngoplok
- zie koplok.
- ngèpèli
- zie kèpèl.
- ngapipir
- zie bij pipir.
- ngêpiping
- = jêpiping, Tj. I, 531, Rh., en zie pipir.
- ngopyahi
- zie kopyah.
- ngêpyuri
- ngêpyurake, zie kêpyur.
- ngapyuk
- enz. zie kapyuk.
- ngêpyak
- ngêpyakake, zie kêpyak.
- ngêpyuk
- ngêpyuki, zie kêpyuk.
- ngêpyok
- ngêpyoki, zie kêpyok.
- ngopyok
- zie kopyok.
- ngapiyati
- zie kapiyat.
- ngêpêg
- zie apêg.
- ngêpithing
- zie pithing, verk. v. kêpithing.
- ngêpang
- zie kêpung.
- ngêping
- zie ping.
- ngêpung
- zie kêpung.
- ngupêngi
- zie kupêng.
- ngudhi
- zie kudhi.
- ngudhu
- zie kudhu.
- ngedhe
- zie kedhe.
-
--- 2 : 799 ---
- ngodhe
- KW. zva. angguran, mrungga, lêgèh, Wk.; vgl. Bl. PS. 213, 215.
- ngêdhi-êdhi
- zie adhi.
- ngodha-odha
- KN. in het water plassen G., vgl. KS. 124.
- ngèdhèr
- ngèdhèri zie kèdhèr.
- ngêdhuk
- ngêdhuki, zie kêdhuk.
- ngêdhok
- zie kêdhok.
- ngèdhèk
- ngèdhèki, zie kèdhèk.
- ngodhok
- ngodhoki, zie kodhok.
- ngadhêkês
- ngadhêkêsi, zie kadhêkês.
- ngidhukus
- KW. zva. sidhêkus, andhêkêm, Wk.
- ngudhukus
- KW. zva. ngringkus, Wk.
- ngadhaton
- zie dhatu.
- ngêdhasih
- zie kêdhasih.
- ngadhawa
- KW. zva. nanggoni, JZ. II en kados pathok.
- ngadhuwêk
- zie kadhuwêk.
- ngadhuwêt
- ngadhuwêtake, zie kadhuwêt.
- ngadhawang
- ngadhawangi, zie kadhawang.
- ngadhawung
- zie kadhawung.
- ngadhuwêng
- ngadhuwêngake, zie kadhuwêng.
- ngadhal
- zie kadhal.
- ngodhol
- zie kodhol.
- ngadhêle
- zie kadhêle.
- ngodhal-adhil
- zie udhal.
- ngêdhap
- RL. 8b, ngêdhapi, zie kêdhap.
- ngudhup
- zie kudhup.
- ngidhupuh
- zie dhupuh.
- ngêdhepok
- zie dhepok.
- ngêdhaplang
- zie kêdhaplang.
- ngêdhèpi
- ngêdhèpake, zie kêdhèp.
- ngèdhêpi
- ngèdhêpake, zie idhêp.
- ngadhèdhèr
- zie kadhèdhèr.
- ngêdham
- zie bij dham.
- ngêdhêm
- (zie dhêm), zich ergens bestendig ophouden, blijven zitten G.; zoo BJ. LVIII, 16, 9; 18, 8, van iemand die zich in 't water schuil houdt; G. Krit. ib. van een visch, in zijn hol gedoken CS.
- ngadhêmêk
- zie dhêmêk.
- ngadhêgêl
- van kadhêgêl = gadhêgêl.
- ngêdhung
- zie kêdhung.
- ngêdhèng
- zva. ngèdhèng, bij èdhèng.
- ngadhingkring
- zie kadhingkring.
- ngadhungkrung
- zie kadhungkrung.
- ngadhèngkrèng
- ngadhèngkrèngi, zie kadhèngkrèng.
- ngadhongkrong
- zie kadhongkrong.
- ngêdhangkrang
- zie kadhangkrang.
- ngudhungi
- ngudhungake, zie kudhung.
- ngodhêngi
- ngodhêngake, zie kodhêng.
- ngadhangani
- ngadhanganake, zie bij dhangan.
- ngojahi
- ngojahake, zie kojah.
- ngajaib
- zie bij jaib.
- ngujana
- voor ing ujana, zie udyana.
- ngajani
- zie aja, II. Vrg. sêngaja.
- ngêjani
- ngêjanake, zie bij jan.
- ngajèr
- of ngêjèr, enz. zie jèr.
- ngêjur
- enz. zie jur.
- ngêjor
- enz. zie jor.
- ngijrail
- Ar.[Arab], naam van den Doodsengel, en zie bij sangat.
- ngajêr-ajêr
- ? KN. vaststaan G. Vrg. jêjêr, zie ngayêr, bij ayêr.
- ngêjêri
- zie kêjêr.
- ngêjarake
- zie bij jar.
- ngêjrus
- zie bij jrus.
- ngêjring
- ngêjrèng, ngêjringake, enz. zie jring, 2.
- ngajokake
- zie aju.
- ngajati
- ngajatake, zie kajat.
- ngijati
- zie kijat.
- ngêjotake
- zie kêjot.
- ngêjawa
- ngêjawi, zie jawa, 2.
- ngejawantah
- KW. zva. ngatingal, zich vertoonen Rh., zie eja.
- ngêjlogi
- zva. nganjlogi, zie jlog.
- ngêjèpi
- zie kêdhèp.
- ngêjujur
- zie jujur.
- ngêjojor
- zie kêjojor.
- ngijajil
- ook ijajil, ngidajil, of idajil, eig. ngazazil, (Ar.[Arab]) booze geest, demon, duivel, ook wel malaekat °, Aji Såkå 77.
- ngajam
- Ar.[Arab], Perzië Jb.; vreemd gebruik van dat woord, in de uitdrukking: tanah sawetaning ngajam, Aji Såkå.
- ngêjogi
- ngêjogake, (zie jog) ook op iets vallen, storten, springen, zich werpen BJ. XXVIII, 13, 4, CS. — jog, snel, met een sprong, ib. XIV, 4, 1: jog tumêdhak saking rata, XVI, 17, 6: jog saking rata. jog esuk, zva.
-
--- 2 : 800 ---
- byar? v, 4, 4. Wangs.: dewa dharat = anjog, CS.
- ngêjabakake
- zie jaba.
- ngajang
- ngajangi, zie kajang.
- ngêjangi
- KW. niet toestemmen, weigeren G. Vrg. wêjang, en kêjang.
- ngijingi
- zie kijing.
- ngya
- KW. zva. e, ipun, G.; zva. aku, Wk.
- ngaya
- zie aya.
- ngayu
- ngayoni, zie kayu.
- nguya
- zie kuya.
- ngayah
- zie ayah, en kayah.
- ngayuh
- enz. zie kayuh.
- ngyai
- ngiyai, zie kyai.
- nguyu-uyu
- KN. aanhoudend op de gamělan spelen G., GB. XVII, 485, Tj. I, 914, zie ook bij uyu, BV., aanhoudend, onophoudelijk.
- ngayani
- zie kaya.
- ngayar
- ngayari, (zie ayar), ook met de hand visschen G.; als maat saasta °, BG. 35.
- ngayir
- ? KN. voor iemand staan G.; lees ngayêr? zie ayêr.
- ngiyêr
- zie kiyêr.
- ngayuk
- zie kayuk.
- ngeyok
- zie keyok.
- ngoyok
- zie oyok, en kroyok.
- ngiyod
- zie yod.
- ngayodya
- naam van een rijk in Indië, het tegenwoordige Oude (Skr. Ajodhyâ, d. i. onbestrijdbaar).
- ngayut
- ngayuti, ngayutake, zie kayut.
- ngiyatake
- zie kiyat.
- ngiyas
- ngiyasi, zie kiyas.
- ngyasani
- zie yasa.
- ngayawara
- KN. verward, wartaal spreken Gr. L. 156, GB. XIII, 272, 328, L. 280 (vgl. KBNW. i. v. aluwara); vkl. wicantên tanpa pathokan, utawi kang botên wontên pikantukipun, samengesteld uit ngaya, voor ngayah = ngawur, en wara = tutur? JZ. II, 63, n°. 426; ook pikir, of têmbung ngayawara, (wartaal). Zoo zegt Winter van een duistere plaats in een Jav. boek: ungêl-ungêlanipun kawêstanan têmbung ngayawara, purwakanthi tanpa têgês. Vrg. ngayuwara, CS., onsamenhangende woorden uitkramen, onzin praten Rh., vgl. ngrambyang. volg. Rånggå Yudå iets luid tot zich zelf zeggen (zooals een Javaan dikwijls doet en dan in Ngoko), vgl. ngunadika, Wk.
- ngayuwara
- zva. ngayawara.
- ngayuwalakake
- zie kayualakakên.
- ngyal
- KW. zva. sayah, Wk., vgl. kiyal.
- ngayuyus
- zie kayuyus.
- ngiyam
- zie kiyam.
- ngayam-ayam
- KW. hopen, verwachten G., en zie bij ayam.
- ngayogya
- zie yoga, II.
- ngayab
- gew. ngayab-ayab, KN. het een of ander wegnemen; wat men maar vindt op den kop tikken; op die wijze zijn kost verdienen; in het wilde beschuldigen, vgl. ayap, II, sayab, Wk.
- ngayub
- zie Ayub.
- ngayang
- zie kayang.
- ngiyêng
- zie kiyêng.
- ngiyung
- zie kiyung.
- ngeyong
- = meyong. — ngeyang-ngeyong, Waj. II, 367: miauwen.
- ngyungyuni
- zie yun.
- ngayangan
- van kayangan, zie kayang.
- ngêmu
- enz. zie kêmu.
- ngamah
- KW. zva. ngambah, ngampah, Wk.
- ngêmah
- ngêmahi, zie kêmah.
- ngêmohi
- zie woh.
- ngima-imontaka
- zva. ngima-imataka.
- ngima-imataka
- zie bij ima.
- ngêmin
- Holl. mijnen, op een publieke veiling bij afslag koopen; ook in den zin van koopen eener courant bij abonnement PK.
- ngêmanak
- zie kumanak.
- ngêmên-êmênake
- zie mên.
- ngamandaka
- (ngomondaka, ngomandaka, of ngamondaka, spelfouten) zie kamandaka. Vrg. ngamadaka.
- ngêmandhah
- ngêmandhahake, zie kêmandhah.
- ngumêndhani
- zie kumêndhan.
- ngêmandhang
- zie kêmandhang.
- ngêmanyu
- zie kêmanyu.
- ngêmor
- enz. zie wor.
- ngumar
- Ar. [Arab], mansnaam Omar.
-
--- 2 : 801 ---
- ngamarta
- nm. v. d. rijkszetel van Vorst Yudhiṣthirå.
- ngamèk
- zie pèk.
- ngêmik
- zie bij mik.
- ngêmèk
- zie mèk.
- ngamadaka
- zva. ngamandaka, G., Men. ngomadaka.
- ngamudi
- zva. nglamudi, G.
- ngumadama
- zie kumadama.
- ngêmat
- zie kêmat.
- ngêmot
- zie mot.
- ngêmiti
- ngêmitake, (zie kêmit) KW. troepen aanvoeren? BJ. KW. Krit. LI, 16-17: mangêmiti bala, vkl. rumêksa, CS.
- ngêmatake
- zie bij mat.
- ngamus
- zie kamus.
- ngêmis
- zie kêmis.
- ngumisi
- zie kumisi.
- ngêmasi
- zie bij mas.
- ngamal
- KN. terechtwijzen, op den rechten weg brengen G. ngamal, of amal, Ar. [Arab] werk; inz. iemands werken, handelingen, met het oog op de daarmee behaalde verdiensten (ook ten kwade?). Wangs.: kang tinêmu iya ngamalira uga, wat (u) overkomt, is slechts het loon van (uwe) werken, (uw) verdiende loon CS.; vrg. mal. — ngamal, zie ook kamal.
- ngamil
- (Ar.[Arab]) inners v. d. jakat, v. d. B. 52, 54.
- ngumala
- zie kumala.
- ngêmal-êmal
- zie mal.
- ngamulèni
- zie bij mule.
- ngamulakake
- zie mula.
- ngêmili
- zie kêmil.
- ngêmuli
- zie kêmul. ngêmulakên, id. BJ. XLVIII, 2, 2 en KW. Krit. ib., CS.
- ngêmulakên
- zie ngêmuli.
- ngimpu
- zva. ngimpun, zie impun, G.
- ngêmpor
- zie kêmpor.
- ngêmpros
- zie kêmpros.
- ngamprêng
- (grondw. amprêng) het geluid van het gonzen of suizen, gonzend naderen, zooals van vliegen, bijen enz.; fig. zich ergens vertoonen, van iem. die zich zelden laat zien Rh., WP. 448.
- ngêmpring
- = nyêmpring, zie sêmpring, Asm. S. I, 251.
- ngampak
- zie kampak. Wangs.: dhustha tumandang angroda = kampak, CS.
- ngêmpèk
- zie êmpèk.
- ngêmpêt
- Tj. snel, bv. wegloopen Rh.
- ngêmpit
- enz. (zie kêmpit), ngêmpit ngindhit, spr. zijn handen vol hebben Rh.
- ngêmput
- enz. zie kêmput.
- ngampiti
- KW. zva. nglêpasi, Wk.
- ngêmpos
- ngêmposi, zie kêmpos.
- ngêmpèsake
- zie kêmpès.
- ngêmpêl
- ngêmpêlakên, zie kumpul.
- ngumpêl
- KN. vertwijfelen G. Vrg. ngupêl. volg. and. ook mumpêl, zva. andhuwêl, Wk.
- ngumpul
- enz. zie kumpul.
- ngompal
- zie kompal.
- ngampêlu
- zie ampêru.
- ngampili
- zie kampil.
- ngêmplêp
- KN. nemen, zich toeëigenen, v. êmplêp, zie bij plêp.
- ngêmplang
- zie kêmplang.
- ngêmplongi
- zie kêmplong.
- ngampyok
- KN. bladerrijk G.
- ngêmpyang
- ngêmpyangi, zie kêmpyang.
- ngêmpyung
- ngêmpyungi, zie kêmpyung.
- ngêmadhuh
- zie kêmadhuh.
- ngamba
- KW. zva. ambèr, Wk.
- ngêmba
- zie kêmba.
- ngumbu
- ngumboni, zie kumbu.
- ngomba
- KW. zva. ngilês, Wk.
- ngambêh
- KW. zva. ngambu, Wk. (vgl. oudj. ambö).
- ngumbah
- ngumbahi, zie kumbah.
- ngambuhi
- ngambuhake, zie kambuh.
- ngêmbêni
- zie kêmbên.
- ngumbèni
- zva. ngombèni, zie ombe, en zie kumbi.
- ngêmbar
- ngêmbari, zie kêmbar.
- ngombor
- zie kombor.
- ngêmbusa
- KW. zva. angot, Wk.
- ngambil
- zie ambil. — ngambili, zie ambil, en kambil.
- ngambul
- zie kambul.
- ngêmbul
- ngêmbuli, zie kêmbul.
- ngumbala
- zie kumbala.
- ngambyan-ambyun[9]
- N. rondzwerven, omdolen, vgl. ngambyang-ambyang, bij byang.
- ngambyuri
- ngambyurake, zie bij byur.
- ngambyang-ambyang
- zie bij byang.
-
--- 2 : 802 ---
- ngambang
- ngambangake, zie kambang. — pangambang, KN. tegenstand; tegenwerker G.
- ngêmbang
- ngêmbangi, zie kêmbang.
- ngêmbêng
- zie kêmbêng.
- ngêmbong
- zie kêmbong.
- ngumbang
- ngumbangi, zie kombang.
- ngombang
- zie kombang.
- ngêming
- zie bij ping.
- ngêmong
- zie kêmong, en zie mong, ook bij of over iets toezicht houden, bv. in den strijd BJ. XXXII, 13, 2, CS. ngêmong mungsuh, bet. volg. Rh. zijn vijand met toegevendheid behandelen, hem niet met dezelfde munt betalen.
- ngêmanggis
- zie bij manggis.
- ngêmungake
- (zie mung), ook zich met iets vergenoegen, met getuigenis van anderen in plaats van zelf te zien BJ. LVI, 3, 2; 4, 3, CS.
- ngêgêh
- KW. zva. saguh, Wk.
- ngeguhi
- ngeguhake, zie keguh.
- ngêgèt-êgèti
- zie kagèt.
- ngagèti
- ngagètake, zie kagèt.
- ngêgèsi
- KN. afsnijden, doorsnijden G. Vrg. pègès.
- ngêgol
- zie gol.
- ngèglèh
- zva. ngèglèng, ongedekt zijn BTDj. 418.
- ngiglak
- KW. zva. nglela, Wk.
- ngagoli
- ngagol-agoli, agol.
- ngèglèng
- zie èglèng. Vrg. ngangglang.
- ngagumi
- ngagumake, zie kagum.
- ngêgêng
- KW. zva. tabêri, angung, Wk.
- ngêgongi
- zie gong.
- ngagungake
- zie bij gung.
- ngêbo
- zie kêbo.
- ngabèhi
- of ngabèi, ngabèhake, zie kabèh.
- ngêbuhake
- zie buh, II.
- ngabuhaya
- KW. zva. amboyong, Wk.
- ngêbon
- ngêbonake, zie kêbon, en bij bon, 6.
- ngêbunake
- zie bij bun.
- ngubonake
- zie kêbon.
- ngêbinci
- zie kabiri.
- ngêbur
- ngêburake, zie bur, en kêbur. Wangs.: canthing gung pangêbur toya = siwur, CS.
- ngubur
- zie kubur.
- ngebar
- enz. zie kebar.
- ngêbiri
- zie kabiri.
- ngabur-abur
- zie bur, I.
- ngibrani
- Ar. [Arab], KN. Hebreeuwsch. cara Ngibrani, de Hebreeuwsche taal. wong Ngibrani, Hebreër, Jood.
- ngaburi
- ngaburake, zie bij bur.
- ngêbèri
- ngêbèrake, zie bij bèr.
- ngobêri
- ngobêrake, zie kobêr.
- ngabruk
- zie kabruk, bij bruk.
- ngêbruk
- enz. zie bruk.
- ngêbrok
- ngêbroki, zie brok.
- ngêbrak-êhrak[10]
- zie bij brak.
- ngêbrêki
- ngêbrêkake, zie brêk.
- ngêbrês
- ngêbrêsake, zie bij brês.
- ngêbrug
- zie brug.
- ngêbrêgi
- ngêbrêgake, zie bij brêk.
- ngêbak
- ngêbaki, zie kêbak.
- ngêbuk
- enz. zie kêbuk, en buk.
- ngobok
- enz. zie kobok.
- ngêbaki
- of ngêbêki, zie kêbak.
- ngêbuki
- ngêbukake, zie buk, I en II.
- ngêbèki
- ngêbèkake, zie bèk.
- ngèbêki
- zie èbêk.
- ngubukake
- zie kubuk.
- ngabêkti
- zie bêkti.
- ngubadir
- = mubadir, GL. 44.
- ngabdurrahman
- Ar. [Arab], dienaar des Barmhartigen, d. i. Gods: een der namen van de Vorsten van Sålå en Yogyå.
- ngubudi
- ngubudake, zie kubud.
- ngêbat
- ngêbatake, zie kêbat.
- ngêbut
- enz. zie kêbut, en but.
- ngêbèt
- zie kêbèt.
- ngobat
- KW. zva. niyup, Wk.
- ngabotohan
- zie bij botoh.
- ngaboti
- ngêboti, enz. zie bot, I. Wangs.: aja ngadhuh yèn dèn boti karyanira, CS.
- ngêbêti
- ngêbêtake, zie kêbêt.
- ngabas
- [Arab], Abbâs, oom van Mohammad.
- ngêbês
- zie kêbês.
- ngêbos
- ngêbosi, zie bij jêbos.
- ngêbosêni
- zie bosên.
- ngêbasi
- ngêbasake, zie bij bas.
-
--- 2 : 803 ---
- ngobal-abil
- KW. zva. ngumpah-umpah, ngodhal-adhil, Wk.
- ngêbluk
- ngêbluki, zie kêbluk.
- ngablaki
- zie kablak.
- ngeblat
- zie keblat.
- ngêblêsake
- zie blês.
- ngabèli
- zie kabèl.
- ngêbuli
- ngêbulake, zie kêbul.
- ngêblêgi
- ngêblêgake zie blêg.
- ngêblêng
- ngêblêngake, zie blêng.
- ngêblongake
- zie blong.
- ngêbayani
- zie kêbayan.
- ngabyantara
- zie byantara.
- ngêbyar
- ngêbyarake, zie byar.
- ngabyori
- zie byor.
- ngêbyuri
- ngêbyurake, zie byur.
- ngabyak
- zie kabyak.
- ngêbyak
- zie bij êmbyak.
- ngêbyuk
- enz. zie byuk.
- ngêbyok
- enz. zie kêbyok.
- ngabimăntra
- KN. een toovergebed uitspreken, vrg. abimantra, en măntra.
- ngêbog
- ngêbogake, zie bog.
- ngêbêb
- zie bêb.
- ngêbabi
- ngêbabake, zie bab.
- ngobong
- zie kobong.
- ngutha
- nguthani, zie kutha.
- nguthu
- zie kuthu.
- ngathuh
- ngêthuh, zie thuh, en kêthuh.
- nguthuh
- zie kuthuh.
- ngathahi
- ngathahakên, v. kathah, zie kèh.
- ngêthahani
- zie kêthaha.
- ngithani
- zie kitha.
- ngathêr
- zie kathêr.
- ngêthêr
- KN. vuiligheid, zie kêthêr, 2. (Een ander zie bij thêr). — ngêthêri, ngêthêrake, zie thêr.
- ngèthèr
- ngèthèrake, zie kèthèr.
- ngêthuri
- zie thur, II en kêthur. — ngêthurake, zie thur, II.
- ngothori
- zie kothor.
- ngathorang
- KW. ijdel, vruchteloos, vergeefs, mislukt G., zóo? B. 128: ngathorang. bet. volg. Rh. ongeveer zva. nganthor, bij anthor.
- ngathik
- zie kathik. ngathik-athik, zie athik, RP. 39.
- ngathok
- ngathoki, zie kathok.
- ngêthik
- ngêthiki, zie kêthik.
- ngêthok
- enz. zie kêthok.
- nguthuk
- zie kuthuk.
- thothak[11]
- ngothaki, zie kothak.
- ngothok
- zie kothok. ngothok-othok, zie othak.
- ngathêkêr
- (zie kathêkêr) = kathêkêran, vkl. klêkêd, voorkomen, schijn, eig. inwendige neiging, uit iemands voorkomen te gissen. (Zoo iets schijnt bedoeld in wangs.: kathêkêran wong mêmitra dadi laga, CS.).
- ngêthukur
- zie kathukur.
- ngêthêkuri
- zie kêthêkur.
- ngêthuki
- zie kêthuk.
- ngêthêkul
- zie kêthêkul.
- nguthakêl
- zie kêthakêl.
- ngêthawe
- zie awe.
- ngêthuwik
- zie kêthuwik.
- ngêthawit
- KN. vindingrijk, vernuftig, veel kunstsmaak bezittende, scherpzinnig Wk., Bl. PS. 75.
- ngathuwêl
- zie kathuwêl.
- ngathuwil
- zie kathuwil.
- ngêthiwil
- zie kêtiwil.[12]
- ngêthiwul
- ngêthiwuli, zie kêthiwul.
- ngêthawêng
- zie kêthawêng.
- ngathil
- zie kathil.
- ngêthèl
- ngêthèli, zie kêthèl.
- ngêthulake
- zie kêthul.
- ngêthopro
- zie kêthopro.
- ngathêprêk
- zie kathêprêk.
- ngêthêprèk
- zie kêthêprèk.
- ngêtheprak
- ngêthepraki, zie katheprak.
- ngêthapêl
- zie kêthapêl.
- ngêthipil
- zie kêthipil.
- ngêthiplik
- zie kêthiplik.
- ngêthupluk
- zie kêthupluk.
- ngêthiplakake
- zie kêthiplak.
- ngêthiyu
- zie kêthiyu.
- ngêthuyuk
- zie kêthuyuk.
- ngêthêm
- zie kêthêm.
- ngathumuk
- zie thumuk.
- ngathêmil
- zie cêmil.
- ngêthugur
- zie kêthugur.
- ngathêthêr
- KN. zva. gumêtêr, bij gêtêr, vooral van
-
--- 2 : 804 ---
- koude of ziekte: inzonderheid van pluimvee, vrg. kêthuthur.
- ngathèthèr
- zie kêthèthèr.
- ngêthuthur
- zie kêthuthur.
- ngêthothor
- zie kêthothor.
- ngêthêng
- zie thêng.
- ngèthèng
- ongev. zva. madoni, v. padu, bij adu, maar sterker. — ngèthèng-èthèng, zie kèthèng.
- nging
- zie nanging.
- ngong
- zie ingwang.
- nganga
- KW. zva. samubarang, Wk.
- ngingi
- KW. zva. atis. vrg. angi, G.; volg. W. zva. anggodha, (KT. 2e dr., 161, o. moet het een andere beteekenis hebben; misschien schrijffout voor ngingin, zva. ingin, KW. trek of lust tot iets hebben? R.).
- ngungu
- KW. zva. kedanan, verliefd zijn G., vgl. ngungun.
- ngêngah
- zie êngah, en ngah.
- ngèngèhi
- KN. voor iemand van wat men eet of drinkt, neemt enz. overlaten BTDj. 107, of overhouden. kangengehan, l. v.; vgl. tangèh. — ngengehan, of ngengeyan, ook ngèngèh, (ngèngèh-ngèngèh, Waj. I, 40, vgl. CP. in TBG. XXIX, 152) wat men van eten, drinken enz. overhoudt en aan een ander geeft BG. 462, Bl. PS. 148.
- ngungun
- zie ngun.
- ngèngèn
- zie bij angon.
- ngongon
- zie angon.
- ngêngani
- zie wênga.
- ngêngonang
- zie konang.
- ngèngèr
- KN. dienen, in dienst zijn BTDj. 66 (ook transit. bij iemand dienen JZ. I, 101, r. 12: ngèngèr sadulur, 9 v. o. ngèngèr sadhèrèk. ngèngèr-ngèngèr, onbepaald in dienst zijn, dienen, Lakon CS.), vgl. ngabdi, suwita, èr, II en ngèr. — ngèngèri, bij iemand in dienst zijn, iemand dienen; iemand ter wille zijn Prěg. 85, AS. 18; ook in de betrekking van vrouw of bijzit. — ngèngèrake, in dienst nemen, bij iem. laten dienen, vgl. ngabdèkake, Wk. — pangengeran, iemand bij wien men in dienst is WP. 424, Bl. CP. 141, en de dienst zelf C. 2151, bl. 284a. dèn tabêri wong ana ing pangengeran, wees vlijtig in je dienst! niet in Wk.
- ngêngirih
- KN. vermanen. — ngêngirihi, iemand vermanen G. Vrg. kirih.
- ngungaran
- naam van een plaats in Samarang: Ungaran.
- ngêngrêm
- zie angrêm.
- ngungrum
- zva. ngrungrum, zie arum, BTDj. 194.
- ngangrang
- zie arang, en rang.
- ngêngrêng
- zie rêng.
- ngèngrèng
- KN. sêrat ngèngrèng, zva. rèngrèng, rengrengan, (zie rèng) CS.
- ngêngik
- de padi met de voeten uit de aren trappen, uitwrijven of dorschen, zooals men gewl. doet als men ze voor zaad wil gebruiken J., vgl. ngilês, bij ilês.
- ngêngakake
- zie wênga.
- ngangkên
- enz. zie ku, 3. — kangkên, KW. voor iets aangezien worden of kunnen doorgaan, gelijkend BJ. KW. Krit. XLVI, 26: kikis kangkên baprang lawang, LII, 1: lrangning wadya ... kangkên pêtêng sêk, BJ. Krit. XII, 10-11: Sang Druna kangkên puruhita, CS.
- ngèngkèn
- v. kèngkèn, zie kon.
- ngongkon
- v. kongkon, zie kon.
- ngingkiri
- KN. voor iemand of iets uit den weg gaan; vrg. singkir, nyingkingri, G.
- ngongkokake
- ngèngkèkakên, zie kon.
- ngingkid-ingkid
- of ngingkit-ingkit, KN. een wrok voeden? KB. 21, RS.
- ngingkis
- KW. zva. nyamur, Wk.
- ngingking
- KW. zva. meme, Wk., vgl. aking.
- ngungkang
- zva. ngongkang, zie ongkang, G. (ook zich verheffen? Wangs.: amangungkang yèn tan olèh sihing nata, misschien van kungkang, nam. zich opblazen? gelijk een kungkang, trotsch, verwaten zijn CS.
- ngungkung
- zie kungkung.
- ngèngkèng
- KN. keffen G., zie kèngkèng.
- ngongkong
- zva. ngrongkong, bij rongkong, Tj. IV, 276; ook een holle maag hebben, hongerig zijn Rh.; volg. Wk. aanhoudend of een onleschbare dorst hebben.
- ngêngkêngi
- zie kêngkêng.
- ngangat
- gekrenkt, gegriefd? BTDj. 456, vgl. M.
- ngêngêt
- zie bij angêt.
- ngangsi
- zva. kangsi.
- ngingsa
- zie ngisa.
-
--- 2 : 805 ---
- ngongas
- zie ungas.
- ngingsor
- zva. ngisor.
- ngangswèni
- KW. zva. nyalahi, Wk.
- ngangsuli
- ngangsulake, zie wangsul.
- ngèngsêp
- KW. zva. sumungkêm, Wk., vgl. kongsêb, van ungsêb.
- ngangusyan
- KW. twee stukken hout tegen elkander wrijven, om vuur te maken G. (oudj. anguswani), zie agar.
- ngongsèng
- zie kongsèng.
- ngênguwung
- zie kuwung.
- ngênguluwung
- zie ngluwung, G.
- ngêngêlip
- zie kêlip.
- nganglang
- zie lang.
- ngênglêng
- ngênglêngi, zie lêng.
- nginglang
- KN. openbare veiling. — dipun nginglang, openlijk geveild worden CS. Vrg. linglang, bij lelang.
- ngengeyan
- zie ngèngèh.
- ngonggor
- dial. = ngêlak, de N.
- nganggitu
- KW. zva. momor, Wk.
- nganggya
- KW. zva. nganggo, zie anggo.
- ngênggêng
- zie gêng, II.
- nginging
- KN. naam v. e. boom enz. J. Men schrijft te Suråkěrtå aan dit hout een wonderbare kracht toe: met dat hout in de hand zou men beveiligd zijn tegen (de gevolgen van?) een beet of steek van vergiftige slangen en insecten Wk.
- ngèngingi
- ngèngingakên, zie kêna.
-
--- [2 : 806] ---
-
[...]
1 | sathithik-thithika. (kembali) |
2 | thikilan. (kembali) |
3 | ngadi-adi. (kembali) |
4 | èstu. (kembali) |
5 | klênyêm. (kembali) |
6 | klokop. (kembali) |
7 | kalèpèk. (kembali) |
8 | kloyor. (kembali) |
9 | ngambyan-ambyan. (kembali) |
10 | ngêbrak-êbrak. (kembali) |
11 | ngothak. (kembali) |
12 | kêthiwil. (kembali) |