Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733

Judul
Sambungan
1. Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733. Kategori: Arsip dan Sejarah > Galeri.
2. Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733. Kategori: Bahasa dan Budaya > Pengetahuan Bahasa.
Citra
Terakhir diubah: 06-08-2022

Pencarian Teks

Lingkup pencarian: teks dan catatan-kakinya. Teks pencarian: 2-24 karakter. Filter pencarian: huruf besar/kecil, diakritik serta pungtuasi diabaikan; karakter [?] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau satu huruf sembarang; simbol wildcard [*] dapat digunakan sebagai pengganti zero atau sejumlah karakter termasuk spasi; mengakomodasi variasi ejaan, antara lain [dj : j, tj : c, j : y, oe : u, d : dh, t : th].

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 1 dari 145

TIJDSCHRIFT VOOR NEÊRLANDS INDIË.

ZESDE JAARGANG.
DERDE DEEL.

BATAVIA,
TER DRUKKERIJ VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP.
1844.

--- [1] ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 2 dari 145

INDISCHE TAAL- EN LETTERKUNDE.

AANMERKINGEN op de Javaansche spraakkunst door wijlen A. D. Cornets de Groot, uit gegeven door J. F. C. Gericke, op nieuw uitgegeven door T. Roorda, doctor in de letteren en de godgeleerdheid, hoogleeraar in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Militaire Akademie te Delft, en lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, Amsterdam bij Johannes Muller 1843; door J. A. Wilkens; gevolgd van taalkundige verhandelingen over de voorzetsels en aanhechtsels door C. F. Winter, en J. A. Wilkens.

__________

VOORBERIGT.

Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable.
Boilkau.

De Javaansche taalstudie staat onder de Europeanen op verre na nog niet op die hoogte, dat iedereen tot de kennis derzelve even zoo gemakkelijk kan doordringen, [door ...]

--- 2 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 3 dari 145

[...dringen,] als men tot de kennis van die talen, waarvan goede spraakkunsten en woordenboeken bestaan, kan komen, en wat de moeijelijkheid dezer taal op zich zelve betreft, deze zal, hoe ligt anderen, die met het Javaansch niet bekend zijn, daarover ook mogen denken, door allen, die zich aan de studie derzelve toegewijd hebben, gereedelijk met mij erkend worden.

De Javanen, de geleerden niet uigezonderd, kennen hunne taal slechts practisch, en de Europeanen, die deze moeijelijke taal willen beoefenen, kunnen dus geene de minste hulp van hen verwachten in nasporingen over de regels der Javaansche spraakkunst; ja dikwijls mogen zij zelfs zich niet gerustelijk op de juistheid der uitlegging, welke de Javaansche geleerden van de beteekenissen der woorden geven, verlaten, want gewoonlijk leggen deze de beteekenis van een woord zoo uit als het juist in den zin, welken men hun voorlegt, te pas komt en geven geene verklaring van deszelfs oorspronkelijke beteekenis. Door toetsing en onderzoek moet men dan het ware van het valsche leeren schiften, waartoe langdurige studie en gemeenzame omgang met Javanen, om den geest der taal te leeren kennen, vereischt wordt.

Daar het met het Javaansch zoodanig gesteld is, behoeft men zich niet te verwonderen, dat de zamenstelling van het een of ander geschrift betrekkelijk het wezen dezer taal gebreken in zich bevat, bij welker beoordeeling de schrijver gegronde aanspraak heeft op toegevendheid. Aan den anderen kant behoort dezelfde omstandigheid hem echter aan te sporen, om met naauwgezetheid zijne onderzoekingen te doen, en vrij van eigenwaan zich niet te schamen zijn werk, alvorens.

--- 3 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 4 dari 145

het uit te geven, aan de beoordeeling van deskundigen te onderwerpen.

Uit het bovengezegde kan men er zich een denkbeeld van vormen, met hoevele moeijelijkheden de heer Cornets de Groot, bij de zamenstelling zijner Javaansche spraakkunst, te worstelen moet gehad hebben.

Daar deze heer door ziekelijke omstandigheden naar Nederland gegaan en aldaar in 1829 overleden is, zoo kan men den tijd, waarop hij zijne spraakkunst vervaardigde, niet wel later bepalen dan in 1826 of 1827. Zijn Javaansche leermeester wijlen den Toemenggoeng Joso dhi Poero, toen nog kliwon, konde hem even zoo weinig als elk ander Javaan daarin hulp van eenig aanbelang verleenen, terwijl de heer Winter, die tevens den heer Cornets de Groot in zijne Javaansche studiën ondersteunde, verklaart, hem daarin niet behulpzaam te zijn geweest, ja zelfs niet te hebben geweten, dat hij zich met die taakbezig hield.

Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de heer Cornets de Groot onder zoo moeijelijke omstandigheden het schrijven zijner spraakkunst ondernam, en dat het werk (eerst in 1833 onder het toezigt van den heer Gericke in het licht verschenen) evenwel al de tot heden bestaande Javaansche grammatica's oneindig ver overtreft, dan zal niemand kunnen ontkennen, dat hij met regt de grondlegger der Javaansche taalstudie genoemd mag worden.

Ook de heer Winter heeft omtrent denzelfden tijd als de heer Cornets de Groot zijne krachten beproefd aan het zamenstellen van eene Javaansche spraakleer, welke door bijzondere omstandigheden niet meer in het

--- 4 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 5 dari 145

bezit van dien heer is, en waarover ik dus niet uit eigene inzage oordeelen kan.

Na de oprigting van het nu ingetrokken Instituut voor de Javaansche taal te Soerakarta, heeft de heer Winter een gedeelte van de Arabische nachtvertellingen in proza vertaald en tot de uitgave daarvan vergeefsche pogingen aangewend.[1] Vervolgens zijn door hem de Hadji soko, Broto joedho, Romo, Hardjoeno Sosro en een gedeelte van de Babadh in proza overgebragt, alles ten dienste van het voormalig Instituut.

Dat deze werken niet in het licht zijn gegeven, heeft misschien den geachten schrijver van de aanteekeningen op Schlegels verhandeling over de vorderingen en den tegenwoordigen toestand der kennis van Indië in Europa (Tijdschrift voor Neèrlands-Indië 1842 vierde jaargang No. 12 pag. 602) in het denkbeeld gebragt, "dat deze instelling geene aanleiding, had gegeven tot het vervaardigen van elementaire boeken."

Men ziet uit het bovenstaande, dat dergelijke werken wel degelijk vervaardigd zijn geworden; doch dat niet reeds vroeger een beginmet de uitgave daarvan werd gemaakt, mag gedeeltelijk aan zekere schroomvalligheid van den heer Winter, waardoor hij ook vroeger lang miskend is gebleven, toegeschreven worden, maar grootendeels moet men het evenwel op rekening stellen van de toen nog minder algemeene belangstelling in de Javaansche taalstudie, waarbij vooral

--- 5 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 6 dari 145

nog kwam het gebrek aan goede Javaansche drukletters, welke wij nu door de zorg van den hoogleeraar Taco Roorda bezitten. Zoodra was dan ook, bij aldus verbeterde hulpmiddelen, door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen de uitnoodiging aan de beoefenaars van het Javaansch te Soerakarta tot de uitgave van oorspronkelijk Javaansche manuscripten in de werken van gemeld Genootschap niet gedaan, of de heeren Gericke en Winter hebben zich gereedelijk daartoe geleend, houdende zich de eerste thans met de bewerking van de Wiwoho en de laatste met die van de Romo bezig. Deze uitnoodiging schijnt ook een spoorslag te zijn geweest voor den heer Mounier, Math. Mag. Phil. Theor. Litt. Hum. Doctor tot de uitgave der vertalingen van de Paniti sastro, Hardjoeno sosro en de Nawolo pradhoto.

Na de intrekking van het Instituut te Soerakarta, ten gevolge van de oprigting der Koninklijke akademie te Delft, is eene tweede editie van de Javaansche spraakkunst van den heer Cornets de Groot in het licht verschenen, uitgegeven door T. Roorda, hoogleeraar aan gemelde akademie, en voorzien van belangrijke aanmerkingen van den uitgever.

Met de uitgave van dit werk heeft de hoogleeraar, volgens het voorberigt, alleen getracht om in het gebrek aan de allernoodigste hulpmiddelen, althans voor het eerste studiejaar, tot het geven van onderwijs in de Javaansche taal, waartoe hij aan gemelde akademie geroepen is, te voorzien. Hij bekent tevens overtuigd te zijn van het gebrekkige van dit zijn werk.

Gelijk in de inleiding eener onlangs uitgegevene

--- 6 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 7 dari 145

proeve van het door den heer Winter en mij begonnen Javaansch-Nederduitsch woordenboek gezegd is,[2] hebben wijons voorbehouden, om bij de behandeling der voorzetsels en aanhechtsels eenige aanmerkingen te maken op de Javaansche spraakkunst van den heer Cornets de Groot. Ik was dien ten gevolge te rade geworden, om de tweede uitgaaf van genoemde spraakkunst met aandacht door te lezen, en had mijne opmerkingen aangeteekend, om nader bij de nog te behandelen voorzetsels en aanhechtsels gebruik daarvan te kunnen maken. Hierdoor ben ik met deze nieuwe uitgave bekend geworden, en ik moet ongeveinsd mijne bewondering te kennen geven over de vele juiste aanmerkingen, waarmede de hoogleeraar T. Roorda, die met gebrekkige hulpmiddelen zich in Nederland aan de studie der zoo moeijelijke Javaansche taal toewijdt, de genoemde spraakkunst heeft verrijkt.

Door de herhaalde aansporing van den heer van den Ham, om uit mijnen naam eenige bijdrage tot de kennis der Javaansche taal uit te geven, heb ik, om daaraan te voldoen, mijne keus bepaald op mijne voornoemde aanteekeningen op de tweede editie der spraakkunst van den heer Cornets de Groot, eensdeels, omdat door de afzonderlijke uitgave derzelve daaraan die uitbreiding zou kunnen worden gegeven, welke het bestek van de taalkundige voorzetsels en aanhechtsels in ons woordenboek, waarvoor dezelve bestemd waren, niet zoude toelaten, anderendeels, dewijl hierdoor de beoefenaars der Javaansche taal spoediger in de gelegenheid gesteld zouden worden, hunne kennis

--- 7 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 8 dari 145

van de grammaticale eigenschappen dier taal te vermeerderen.

Mijne kennis van het Javaansch, hoe gering zij ook wezen moge, heb ik aan het onderwijs van de heeren Gericke en Winter, maar bijzonderlijk aan dat van den laatstgenoemden te danken, die van den tijd van den heer Cornets de Groot af, altijd de leermeester was van hen, die te Soerakarta het Javaansch kwamen leeren en thans nog, behalve mij, de heeren Mounier en van den Ham met zijn onderwijs bijstaat. Alleen door het onderwijs van den heer Winter kan men tot de grondige kennis dier taal komen.

Ik acht het overbodig over de kunde van dezen heer in het Javaansch uit te weiden, daar hij als de grootste kenner dier taal reeds genoeg bekend is. Intusschen is het mij aangenaam hem als mijnen leermeester, vriend en landgenoot openlijk mijne hulde, op zuivere waarheid gegrond, te hebben toegebragt.

Nadat ik mijne aanmerkingen, (waarin, zoo als men ziet, de Ngăkă-taal tot grondslag gelegd is) op de spraakkunst van den heer Cornets de Groot gereed had, deelde ik dezelve aan den heer van den Ham mede, die niet alleen het Nederduitsch gecorrigeerd, maar mij ook van eenige dwalingen in mijne beschouwingen heeft teruggebragt. Daarop gaf ik dezelve ter doorzage aan den heer Winter, die omtrent vele punten ook mijn vraagbaak was geweest. De aanteekeningen, mij door dien heer medegedeeld, zal men van zijnen naam voorzien hier en daar aan den voet der bladzijden aantreffen. Eindelijk deelde ik gemeld stuk den heere Gericke mede, die hetzelve tevens met zijne goedkeuring vereerde.

--- 8 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 9 dari 145

Ondanks de meerdere zekerheid, die ik hierdoor omtrent de waarheid van vele mijner stellingen verkregen heb, zal men echter bij de lezing der volgende beschouwingen ontwaren, hoeveel er in de Javaansche taal voorhanden is, hetgeen zich niet aan vaste regelen schijnt te laten onderwerpen en, als van het gebruik afhangende, slechts door langdurige oefening hier op Java zelve kan geleerd worden. Hoe dikwijls toch kan men geene taalkundige gronden aanvoeren, waarom men zich op de eene of andere wijze niet kan uitdrukken, terwijl men eenen taalkundige ondervragende in die gevallen ten antwoord krijgt: "het gebruik laat het niet toe," met welk antwoord men zich dan menigmaal tevreden moet stellen.

In de taalkundige verhandelingen van den heer Winter en mij over de voorzetsels en aanhechtsels, bestemd voor het woordenboek, komen zaken voor, die men, of in de spraakkunst van den heer Cornets de Groot niet vindt, of die aldaar niet uitvoerig genoeg zijn opgehelderd. Deze verhandelingen heb ik, voor zoo ver wij er mede gevorderd waren, bij de gemelde aanmerkingen gevoegd om te zamen als eene bijdrage tot de kennis der Javaansche taal te dienen.

De taalkundige uiteenzetting van an, is, zoo als men ziet, nog niet geheel voltooid, doch hetgeen er aan ontbreekt is de afleiding der werkwoorden, welke men in mijne aanmerkingen behandeld vindt. Op deze verhandelingen heb ik laten volgen eene taalkundige opgheldering omtrent het gebruik der betrekkelijke voornaamwoorden, daar omtrent dit belangrijk gedeelte der voornaamwoorden in de spraakkunst te weinig

--- 9 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 10 dari 145

gezegd is, en ik vergeten had daarover in de aanmerkingen te spreken.

Daar geene vitzucht mij bezielde en mijn doel slechts op dehoofdzaken gerigt was, ben ik de woorden, waarvan de beteekenissen zoo wel in den tekst van den heer Cornets de Groot, als in de aanmerkingen van den Hoogleraar T. Roorda verkeerdelijk zijn opgeven, of die in eene ongewone verkorting of verlenging voorkomen en andere dergelijke kleinigheden stilzwijgend voorbijgegaan.

Het zal voldoende zijn hier enkele daarvan op te geven, als:

Pag. 88. padamêl, deze vorm is ongewoon, wel pandamêl, de daad van damêl.

Pag. 89. sumbang, geven, bijdragen, moet zijn nyumbang, paasatan, een kleed, dat men na het baden aan doet en niet waarmede men zich na het baden afdroogt. kon, moet zijn akon, gelasten, laten.

Pag. 90. jarwa, verklaren. Deze beteekenis kan het woord alleen in poëzij hebben, in proza beteekent het verklaring.

Pag. 91. sungsung een onbekende vorm, wel sung of asung Kw. geven.

Pag. 96. săngga, opbrengen, opleveren, moet zijn nyăngga, săngga, komt alleen in zamenstelling voor, als: săngga uwang, săngga wêdhi, sănggarunggi, enz.

Pag. 98. pogêran, is een poëtische vorm, in proza paugêran, en het beteekent: de plaats,

--- 10 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 11 dari 145

waar de verklaring van procesvoerende personen of der getuigen opgeschreven wordt.

Pag. 99. panantangan, een ongewone vorm, die, bestond zij, zou moeten beteekenen: de plaats, waar men gewoon is iemand uit te dagen.

Pag. 102. pamulangan, beteekent: leerplaats (school).

Pag. 103. panggawean, gewoonlijk pagawean, werk, bezigheid.

Pag. 115. kèringan. Dit woord is afgeleid van ering, Kw. vrees, vreezen.

Pag. 164. anyapu, vergen. Eene drukfout, het moet zijn vegen.

Pag. 167. ngungun, beteekent niet bedrijvend beklagen, betreuren, maar wel, spijthebben, bedroefd.

Pag. 179. alor, deze verlenging is ongewoon, gewoonlijk êlor.

Pag. 184. palaku, beteekent: een afgezondene van de regtbank (alleen om iemand voor de regtbank te brengen).

Pag. 206. dêg, als grondwoord niet bekend.

Het woord is adêg, didêgi, is eene verkorting in de uitspraak van diêdêgi, De weglating van de ê, in de lijdende werkwoorden is niet ongewoon; zoo zegt men dilih, voor diêlih, didol, voor diêdol, enz.

Pag. 216. sampun suwe, Eene drukfout, het moet zijn sampun supe enz.

--- 11 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 12 dari 145

Men denke niet, dat de waarde van de spraakkunst van den heer Cornets de Groot en de daarop gemaakte aanmerkingen door deze beoordeeling verminderd is. Het minder volkomene moet ons tot het volmaaktere brengen, en dit werk heeft door vele scherpzinnnige opmerkingen, welke het bevat, mijne aandacht geleid tot zaken, die er in vergeten zijn, doch waaraan ik anders welligt nimmer zoude hebben gedacht. Immers behelzen mijne aanmerkingen vooral bij de werkwoorden meest dingen, die de behandeling van dit rededeel aanvullen.

Op Java geboren en opgevoed is mij zekere angstvalligheid eigen, vooral ook uit de overtuiging mijner mindere ervarenheid in het Nederduitsch, om openlijk het mijne bij te dragen tot de verspreiding van de kennis der Javaansche taal, waarmede ik mij sedert elf jaren heb bezig gehouden. De moed, dien de heer van den Ham mij heeft ingeboezemd, heeft mij wel tot het besluit gebragt, om deze mijne aanmerkingen in het licht te geven, maar de huivering niet kunnen wegnemen, dat ik misschien door eene taak als deze, waartoe eene grondige taalkennis vereischt wordt, te ondernemen, meer gewaagd heb dan mijne krachten toelieten en alzoo aanleiding tot gegronde berisping zou kunnen geven.

Evenwel zal men mij eene groote dienst betoonen en het belang der zaak zeer bevorderen, door mij te regt te wijzen, waar ik in mijne beschouwingen gedwaald mogt hebben, daar wij beide (de heer Winter en ik) van het behandelde in deze aanmerkingen gebruik zouden wenschen te maken, ten dienste van het Javaansch-Nederduitsch woordenboek, voor zoo ver namenlijk [na...]

--- 12 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 13 dari 145

[...menlijk] spraakkunst en woordenboek vereenigbaar zijn.

Daar het getal onder de Europeanen, die over het Javaansch oordeelen kunnen, tot heden zeer gering is, zouden welligt een aanmatigende toon en de beschimping van de gebreken van anderen, die vóór mij over het Javaansch geschreven hebben, mij in mijne kennis van die taal bij mijne lezers meer gezag geven. Doch dit is het middel niet om het doel te bereiken, wanneer men met opregtheid de volmaking van de hulpmiddelen beoogt, die ons tot de kennis der Javaansche taal moeten leiden.

Eenen zoodanigen toon toch matigt de heer Mounier zich aan in zijne beoordeeling van het Javaansch-Nederduitsch woordenboek van den heer P. P. Roorda van Eysinga; een toon als ware hij verzekerd van de onbetwistbare juistheid van al het door hem in zijne recensie gezegde.

Zonder de partij van den schrijver van het bewust woordenboek, welks gebreken indedaad voor geene verdediging vatbaar zijn, te willen voorstaan, moet ik echter op die beoordeeling om der waarheid wille eenige aanmerkingen ter neder stellen.

Vooreerst dan is de difinitie, welke de heer Mounier van het Kromo Hinggil, geeft, onjuist; want de woorden van het Kromo Hinggil, welke, volgens den heer Mounier, den aanzienlijken betreffen over wien gesproken wordt, worden natuurlijk even zoo goed gebezigd, wanneer men tot den aanzienlijken spreekt.

Op pag. 370 in gemelde recensie leest men: "Men behoeft niet veel Javaansch te hebben geleerd, om te weten, dat alle werkwoorden dezer taal met een h, en ook zonder dezelve in het begin kunnen geschreven [geschre...]

--- 13 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 14 dari 145

[...ven] worden, vermits deze h eene soort van voorslag of weinig hoorbare aspiratie is. Nu zoude het te wenschen zijn geweest, dat de schrijver hierin eenige regelmatigheid had gevolgd, en dat hij al de werkwoorden geplaatst had, of op de letter H, of dezelve verdeeld had onder die letters, die in die spelling op de H volgen. Het laatste ware wel het beste geweest.

Dit is verre van naauwkeurig.

Niet alle werkwoorden toch kunnen in hunnen eigenlijken vorm met eene h van voren geschreven worden, als: noto, regelen, mêdang, sabelen, ngalih, verhuizen, enz. Men kan deze werkwoorden niet aldus schrijven: hnoto, hmêdang, hngalih, maar wel wanneer deze medeklinker, vereenigd met den klinker a, als voorzetsel gebezigd wordt, als: hanoto, hamêdang, hangalih. Het is dus even zoo weinig te wenschen, dat deze werkwoorden met het voorzetsel ha onder de h als onder de letters, die er op volgen, als: an, am, ang, geplaatst worden, daar in beide gevallen hetzelfde gebrek ontstaat, maar wel onder die letter of letters, waarmede die werkwoorden in hunnen eigenlijken vorm beginnen, als: N. M. Ng. enz. Hetgeen de heer Mounier hierboven omtrent de plaatsing der werkwoorden zegt, zou derhalve alleen van toepassing op dezulke kunnen zijn, die in derzelver oorspronkelijken vorm de h met eenen vokaalklank voor zich hebben, als: handhol verkoopen, hoerip leven, hilang verliezen, verdwijnen, enz. daar deze woorden zonder aspiratie uitgesproken worden, als: adhol, oerip, ilang.

Heeft de heer Mounier met de h het voorzetsel ha

--- 14 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 15 dari 145

bedoeld (zoo als men uit de woorden voorslag en verdeeld, alsmede uit hetgeen hij over de A op pag. 372 gezegd heeft, schijnt te moeten opmaken) dan kan dit voorzetsel toch niet bij alle werkwoorden gebezigd worden. Hadhol, hoerip, hilang en al die werkwoorden, die met een h beginnen, nemen dit voorzetsel niet aan, men schrijft dus niet: hahadhol, hahoerip, hahilang enz. Daarentegen kan men uit mijne aanmerking op § 214, 215 en 216 zien, welke werkwoorden het voorzetsel han, ham of hang noodzakelijk vorderen.

Dat de correctie van den heer Mounier met behulp van den heer Winter der woorden, die in de laatste helft zijner beoordeeling voorkomen, niet geheel van gebreken vrij is, bewijst de volgende brief van den heer Winter aan mij geschreven.

Soerakarta, den 24en April 1844.

Waarde Heer Wilkens!

Naar aanleiding van uw schrijven van den 21en dezer, heb ik de beoordeeling van den heer Mounier op het Javaansch-Nederduitsch woordenboek van P. P. Roorda van Evsinga, voorkomende in den vijfden jaargang, tiende aflevering van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië,[3] doorgeloopen; en gaarne voldoe ik aan uw verzoek, om U de juiste beteekenissen der door U bedoelde woorden op tegeven, daar de recensie van gemeld woordenboek met mijne hulp geschied is, en men mij te eeniger tijd aansprakelijk mogt stellen voor de daarin door den heer Mounier begane misslagen, die aan minder scherpe toeluistering en misvattingen

--- 15 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 16 dari 145

van zijnen kant moeten worden toegeschreven. Daar het handschrift van gemelde recensie mij niet is voorgelezen, is het niet in mijne magt geweest, genoemden heer voor die misslagen te waarschuwen.

Zij zijn de volgende:

Bladz. 379.

Lakon, beteekent niet alleen tooneelstuk of bedrijf in de wajang, maar ook gang; b. v. lakon teloeng dhinno, een gang van drie dagen of drie dagen gaans.

Bladz. 380.

Lalen, beteekent niet onachtzaam maar wel vergeelachtig.

Bladz. 381.

Lambang kw. beteekent wisselen, eene vouw. In de poëzij vereenigd met het woord sari of sêkar, als: lambang sari of lambang sêkar beteekent het vleeschelijke verkeering, vleeschelijk verkeeren en niet gehuwd.

Kêmlandingngan beteekent niet spinneweb, maar wel eene soort van spin.

Bladz. 383.

Landjam is een mij onbekend woord; doch een kouter is in het Javaansch kêdjên en waloekoe is de ploeg.

Langkah beteekent overslaan, overheenvliegen, overschrijden, zoo als een pijl of kogel over een doel; b. v. kăwé jèn noeroen lajang hamêsthi langkah salarik hoetowo rong larik. Als gij brieven overschrijft, dan slaat gij zeker één of twee regels over. Pannah koe sabên sabên langkah. Mijn pijl vliegt altijd overheen. Loemangkah beteekent eene schrede doen.

Lêngngên beteekent niet de elleboog, maar wel het gedeelte van den arm tusschen de palm en den elleboog.

--- 16 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 17 dari 145

Babakké (babak met het aanhechtsel ). Dit woord beteekent eigenlijk eene schram; in het algemeen ieder wond, door schaving veroorzaakt, als de wond van een doorgereden paard, enz.

Bladz. 385.

Bablas beteekent niet de daad van door een gedrang heendringen, terwijl men er mede bezig is, doch door iets heengedrongen zijn. De bijvoeging door een gedrang is veel te weinig algemeen, daar bablas van het heengedrongen, doorgegaan zijn door elk ligchaam, hetzij de lucht, water of een vast ligchaam gebezigd wordt.

Babono beteekent geen bosch, maar wel aandringen. Bosch is in het kawi bono. Dit laatste woord beteekent ook pijl.

Bladz. 388.

Galar wordt niet gezegd van de dunne balkjes, maar van de planken van een zolderwerk; voorts de vloering van eene brug, van eenen paardenstal en soortgelijken. Eigenlijk is het de bamboesen zitting van een hambèn (eene Javaansche bank).

Bladz. 389.

Gamêlan salendhră en pélog mogen als van ééne soort beschouwd worden van stof en fatsoen, maar zijn evenwel afzonderlijke instrumenten, elk van verschillenden toon, even als b. v. de clarinetten in B en C onderscheiden worden, zoodat geen stuk van de salendhră en pélog, uitgezonderd de viool, de trom en de gambang, wanneer deze laatste van wisselplankjes (soroggan) voorzien is, met elkander verwisseld kan worden, zonder de harmonie te storen.

De wajangs van leder worden onderscheiden in

--- 17 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 18 dari 145

poerwo en gêdog. De eerste wordt altijd vergezeld van de gamêlan salendhră en de tweede van pélog.

Bladz. 390.

Rajat beteekent zoowel echtgenoot als huisgezin; van daar ngrajat, onderhouden, in den zin van den kost geven.

Met achting,
UEd. Dw. Dienaar,
(Geteekend) Winter.

Hier zou ik dit voorberigt kunnen eindigen, ware mij niet voor eenigen tijd een tweede brief van den heer Winter toegekomen, met verzoek om denzelven hier in te lasschen. Ik laat denzelven derhalve hier woordelijk volgen.

Soerakarta, den 15den Mei 1844.

Waarde Heer Wilkens!

Het is niet dan met de grootste bevreemding, dat ik uit de door den heer D. L. Mounier vertaalde en in het licht gegevene stukken met betrekking tot de Javaansche letterkunde, namelijk: de Hardjoeno sosro en de Nawolo pradhoto, ontwaard heb, dat ZEd., wien ik daarin zoo zeer behulpzaam ben geweest, mijn naam geheel verzwegen heeft.

In de vertaling van de Hardjoeno sosro (geplaatst in het Indisch Magazijn) heeft de heer Mounier niet alleen van mijne hulp geene melding gemaakt, maar zelfs niet noodig gevonden te zeggen, dat zijne vertaling gevolgd is naar mijn proza-uittreksel uit de poëzij.

--- 18 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 19 dari 145

Bij de uitgraff van Nawolo Pradhoto (in het laatste nummer van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië geplaatst) is mijn naam als helper ook verzwegen, en niet gezegd geworden, dat alle de in de aanteekeningen en bijvoegselen vervafte bijzonderheden door mij aan den schrijver waren medegedeeld geworden, met uitzondering van de algemeene beschouwing, voorkomende op de laatste vijf bladzijden. Voor eenige in de bewuste aanteekeningen en bijvoegselen ingeslopene fouten kan ik echter niet instaan, om dezelfde redenen, welke ik UEd. reeds in mijnen vroegeren brief, over de beoordeeling van het woordenboek van den heer Roorda van Evsinga, heb opgegeven.

Hij, dien met de moeijelijkheid van eene nog zoo weinig beoefende taal als de Javaansche, en tevens met de kennis, welke de heer Mounier er van bezit, bekend is, zal het best kunnen beoordeelen, dat ZEd., zonder hulp van mij of anderen, nog niet in staat is, om iets voor het Javaansch tot stand te brengen.

De lof, die de heer Mounier in zijne inleiding van de Nawolo pradhoto zichzelven geeft, alsof hij den Javaan in bijzonderheden had leeren kennen, bevat dus eene handtastelijke onwaarheid. Er wordt een langer studie, dan die van den heer Mounier vereischt, om met de medegedeelde bijzonderheden door eigen onderzoek bekend te worden.

Nimmer had ik dus kunnen verwachten, dat een man, zoo als de heer Mounier, die tot de kennis der Javaansche taal nog steeds door mij geleid wordt, van zich zou kunnen verkrijgen, om mij zoo in de schaduw te stellen.

Daar dit nu niet de eerste maal is, dat ik dergelijke [derge...]

--- 19 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 20 dari 145

[...lijke] behandeling heb moeten ondervinden, acht ik het ter voorkoming van verdere voor mij kwetsende miskenning bij deze noodig, om dezen brief aan het publiek mede te deelen. Ik verzoek UEd. mitsdien, om denzelven, in de voorrede van de door UEd. uit te gevene beoordeeling der Javaansche spraakkunst van Cornets de Groot, welke mij door UEd. onlangs ter doorlezing toegezonden is, te willen inlasschen, opdat een ieder met de waarheid in dezen moge bekend worden.

Met achting,
UEd. Dw. Dienaar,
(Geteekend) Winter.

Uit den inhoud van dezen brief kan men derhalve opmaken, dat, om uit eigen onderzoek vruchten van Javaansche taalstudie te leveren, eene veel langer beoefening dier taal noodig is, dan men uit het door den heer Mounier uitgegevene geneigd zou kunnen zijn te gelooven.

Soerakarta, 25 Mei 1844.

__________

--- [20] ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 21 dari 145
Aanm. T. R. op § 35 4º.

Het woord nayaka, heb ik nooit anders hooren uitspreken dan najoko. Ik kan mij geen woord, uit drie legenno's bestaande, te binnen brengen, waarvan de eerste haksoro bij het uitspreken den klank van a heeft.

Aanm. T. R. op § 36.

De heer Winter heeft mij wel eens gezegd, dat ora, en boya, volgens de verklaring van geeerde Javanen eigenlijk eene ka, tot sluitletter behooren te hebben, welke echter, zonder dat men daarvoor redenen kan geven, is weggelaten, waardoor de laatste lettergreep tegen de orthologie met de vokaal a uitgesproken wordt.

Het woordje rak, immers, hetwelk ik voor eene verkorting van het in onbruik zijnde orak, houd, mag tot een bewijs strekken van hetgeen ik hierboven van ora, gezegd heb. rak, is eigenlijk ook een ontkennend bijwoord, doch wordt vragender wijs gebezigd en beteekent niet? als: rak kowe sing gawe, Is het niet, dat gij het gedaan hebt? rak mêngkono, Is het niet zoo? Maar in deze vraag ligt eene overtuiging van de waarheid opgesloten. Is het niet, dat gij het gedaan hebt? wil zooveel zeggen als: zoudt gij durven ontkennen, dat gij het gedaan

--- 21 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 22 dari 145

hebt? Van daar heeft het de beteekenis van immers, als: rak kowe sing gawe, Gij hebt het immers gedaan. Rak mêngkono, Het is immers zoo. Aku wingi rak lara, Ik was gisteren immers ziek. In het kromo wordt botên, ook voor immers gebezigd, doch beide woorden komen in die beteekenis alleen in het spreken voor. Op dezelfde wijze wordt, zoo als bekend is, in het Maleisch het ontkennend bijwoord [Arab] boekan ook in de beteekenis van immers gebruikt.

Boya, meen ik in de dagelijksche spreektaal te Grissee te hebben hooren bezigen en wordt dáár, voor zoo ver ik het mij nog herinneren kan, bojak uitgesproken.

Aanm. T. R. op § 42.

De pepet wordt nooit anders uitgesproken dan volkomen als de e in de eerste lettergreep van begaan, dewijl, enz.

Aanm. T. R. op § 53. 7.

De Javanen spreken de a in de woorden kari, sami, wani, of dalu niet zoo uit als de a in de Fransche woorden mari, ami, banni en jaloux. De eerste lettergreep dier Javaansche woorden wordt zoo niet langer althans niet korter dan de tweede lettergreep uitgesproken, zoodat tusschen den klank van a in die woorden en van dien in karo, en badhe, althans voor mijn gehoor geen onderscheid bestaat.

Aanm. G. en T. R. op § 95.

Zie de verhandeling over e Ng. ipun, Kr. § 9 en over sing, Ng. kang, Ng. Madh. ingkang, Kr. §. 6.

--- 22 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 23 dari 145
Aanm. T. R. op § 97 b.

si, Ng. pun, Kr. wordt ook voor de namen van vrouwen gebezigd, als: Si Boriyah, Si Mèsem, Si Malathi, pun Sambiyah, pun kunci, enz.

Aanm. T. R. op § 99, 100 en 101.

Zie de verhandeling over e, Ng. ipun, Kr.

§ 104.

Zie mijne aanmerking op § 227 II. 2.

§ 108 3º c. en 5º c.

De voorzelsels, die door derzelver verschillende schrijfwijze hier van elkander onderscheiden worden, zijn niet andersdan de voorslag pa, die na, ma, of tot sluitletter aanneemt naarmate de werkwoorden, waarvan afgeleide zelfstandige naamwoorden daarmede gevormd worden, met an, am, of ang, beginnen. pan, is dus eene zamentrekking van pahan, pam, van paham, en pang, van pahang, als:

Panjarwa, eene verkorting van paanjarwa, van anjarwani, uitleggen.

Pandugi, eene verkorting van paandugi, van andugi, denken.

Pandêlêng, eene verkorting van paandêlêng, van andêlêng, zien.

Pambêkta, eene verkorting van paambêkta, van ambêkta, brengen.

Pambucal, eene verkorting van paambucal, van ambucal, wegwerpen, bannen.

--- 23 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 24 dari 145

Panggalih, eene verkorting van paanggalih, van anggalih, denken, overwegen.

Panggitik, eene verkorting van paanggitik, van anggitik, slaan.

Panyaur, en pangangge, zijn nuttelooze verlengingen van panyaur, en pangangge; zoo schrijft men pamilih, pamaca, panyuba-nyuba, pangawula, voor pamilih, pamaca, panyuba-nyuba, pangawula, enz.

Deze zelfstandige naamwoorden geven de daad of de wijze te kennen van het bedrijf door de werkwoorden, waarvan zij afgeleid zijn, uitgedrukt. Immers is panjarwa, uitlegging niets anders dan: olèhe anjarwani, Zijne daad of wijze van uitleggen, want; de werkwoorden, waarvan geene afgeleide zelfstandige naamwoorden van dezen vorm bestaan, worden als zelfstandig gebezigd door olèhe, of ênggone, Ng. angsalipun, of anggènipun, Kr. vóór dezelve te plaatsen, als: olèhe matèni sadulure dhewe, Zijne daad of wijze van dooden van zijn' eigen' broeder, dewijl van matèni, geen afgeleid zelfstandig naamwoord pamati, bestaat.[4]

Niet alle zelfstandige naamwoorden van dezen vorm geven eene handeling of de wijze eener handeling te

--- 24 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 25 dari 145

kennen, zoo beteekent pangadêg, een stel kleederen en niet de daad of de wijze van ngadêg, staan of ngadêgi, bebouwen of ngadêgake, oprigten; pangangge, beteekent zoo wel kleederen als de daad of de wijze van ngangge, gebruiken, enz. Wat den vorm betreft wijken eenige woorden van den gewone regel af, zoo als pandamêl, panggawe, enz.; deze zelfstandige naamwoorden zijn van de werkwoorden damêl, en gawe, afgeleid, die het voorzetsel an, of ang, niet aannemen.

§ 115.

Pasamuan, vergadering, een gezelschap van personen is (zoo als ik vermoedde, en naderhand door den heer van den Ham bevestigd is) van het Sanscritisch samoeha, verzameling, menigte, Maleisch [Arab] samoea, kawi samuha, alle, alles.

§ 118.

Zie de verhandeling over an.

§ 122.

Op de woorden van den Schrijver: "de plaats, waar, of de staat waarin iets geschiedt of verrigt wordt, noch: "de werker of uitvoerder van een handeling" heb ik geen der gegevene voorbeelden onder § 108 2º b, c, en § 121 toepasselijk kunnen maken. Ik heb mij tot nog toe ook geen zelfstandig naamwoord in dien vorm te binnen kunnen brengen, dat aan die uitlegging beantwoordt.

Aanm. T. R. op § 124.

Hetgeen Z. H. Gel. hier zegt komt overeen met

--- 25 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 26 dari 145

mijne aanmerking op § 108 3º c, en 5º c, welke ik niet heb willen weglaten, dewijl dezelve veel behelst, dat in des Hoogleeraars aanmerkingen niet gevonden wordt. Hierop heb ik slechts aan te merken, dat pambêdhil, zoo veel is als olèhe ambêdhil, dus de daad van schieten. In de afgeleide beteekenis van afstand van een geweerschot vindt men het woord altijd met een telwoord er vóór; zonder telwoord is het adohe pambêdhile, of adohe olèhe ambêdhil, de verte van zijne schieting of de verte van zijne daad van schieten.

Aanm. T. R. op § 125.

Zie mijne aanmerking op § 108.

Aanm. T. R. op § 126.

Het is dunkt mij niet doenlijk regelen op te geven, in welk geval de bedoelde naamwoorden het voorzetsel pa, pan, pam, of pang, moeten aannemen.

Men kan wel, doch ook met uitzonderingen, bepalen, dat de beteekenissen der afgeleide zelfstandige naamwoorden met het voorzetsel pa, en aanhechtsel an, voor zoo ver de handeling door de werkwoorden uitgedrukt zulks gedoogt, gewoonlijk op eene plaats betrekking hebben of het middel, werktuig, waarmede de handeling gewoonlijk geschiedt, b. v. pambuwangan, De plaats van ballingschap, pambujêngan, jagtplaats, pabarisan, of pambarisan, eene legerplaats, of zoo men een onderscheid van beteekenis tusschen de laatstgenoemde wil maken, dan zou een derzelve een exercitie plein kunnen beteekenen, panggantungan, of

--- 26 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 27 dari 145

pagantungan, de plaats, waar de misdadigers gewoonlijk opgehangen worden, ook: een stellaadje waaraan iets opgehangen wordt, panggêrusan, een werktuig om iets te glanzen of glad te maken, paukupan, of pangukupan, eene mand, gebruikt bij het berooken van kleederen met welriekende poeder, enz.

Aanm. T. R. op § 127.

Ik begrijp niet wat Z. H. Gel. in deze aanmerking bewijzen wil. pêpêthètan, is van pethètan; dit is toch geen afgeleid naamwoord van een met tha, beginnend woord, want thèt, bestaat niet. pêthètan, is van het bedrijvend werkwoord mêthèt, en niet pêthèt, afgeleid. thêlêng, ken ik wel, maar panthêlêngan, niet als werkwoord, maar als toestand van iemand, die met opgesperde oogen verwilderd staart, van het onzijdig werkwoord manthêlêng, staroogen, van daar het bedrijvend manthêlêngi, met groote oogen iemand aankijken. panthêlêngan, kan des noods een wederkeerig werkwoord[5] zijn, maar dan is er in dezen vorm ook niets ongewoons.

De pa, in pêthètan en panthêlêngan, is geen voorzetsel, maar de gewone verandering van de ma.

--- 27 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 28 dari 145

in de werkwoorden mêthèt, en manthêlêng, Vergelijk over pêthetan, § 4b. no. 3, van de verhandeling over an.

§ 128.

De bedoeling van den schrijver schijnt dezelfde als de mijne in mijne aanmerkingen op § 108 3º c. en 5º c en op § 126.

Aanm. T. R. op § 128.

Panyêrat is zoo veel als: anggènipun nyêrat, zijne wijze of daad van schrijven en ook een schrijver[6] panyêratan, hetgeen tot schrijven gebezigd wordt, als: pêthi panyêratan, een schrijfkistje. Er zijn meer voorbeelden, dat de van werkwoorden afgeleide zelfstandige naamwoorden met het voorzetsel pa, zonder het aanhechtsel an, behalve de daad ook den persoon te kennen geven, wien de handeling door het werkwoord uitgedrukt een gewoon bedrijf is, als: pangarit, grassnijder, van ngarit, met een arit (een grasmes) snijden, panggêlung, een kapper, van anggêlung het haar in eene wrong knoopen, enz.

Aanm. T. R. op § 146.

Sakeca, Kr. kapenak, Ng. beteekenen eenvondig lekker en worden gebezigd ten aanzien van

--- 28 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 29 dari 145

de gewaarwordingen van 't gevoel, b. v. awakku ora kapenak, mijn ligchaam is niet lekker (wel.) kapenak lungguh ing kene angine silir-silir, Het is lekker (aangenaam) hier te zitten, de wind speelt er zachtjes door. Saking kapenake olèhe turu, nganti ora karasa dicokoti ing lêmut, Door dat hij lekker slaapt, gevoelt hij niet eens, dat hij door de muggen gestoken wordt. Eca, Kr. enak, Ng. lekker, zegt men van hetgeen door het zintuig van den smaak waargenomen wordt, als: panganan iki enak, deze kost is lekker.[7]

§ 149.

Uwit iki wis dhuwur karo uwit iku, zal geen Javaan zeggen, maar wel door inversie zoo als het althoos, bij vergelijking plaats heeft: dhuwur uwit iki karo uwit iku, deze boom is hooger dan die boom. Het verwondert mij, dat de schrijver, die het Javaansch ook praktisch kende, zoo iets, geheel strijdig met de woordvoeging, heeft kunnen schrijven.

Aanm T. R. op § 152.

Zijne lengte lang, zijne hoogte hoog of liever lang zijne lengte, hoog zijne hoogte is wel de letterlijke

--- 29 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 30 dari 145

vertaling van lawas-lawase, dhuwur-dhuwure, Dit bewijst echter niet, dat deze zin zich zoodanig ontleed aan den geest van den Javaan voordoet, ten zij men bij het spreken op lawas, of dhuwur, den nadruk legt en dáár een oogenblik rust, als: dhuwur, dhuwure, hetwelk zoo veel wil zeggen als: dhuwur, mungguh dhuwure, Het is hoog, wat de hoogte betreft; maar achtereenvelgend uitgesproken: dhuwur-dhuwure, zal men het onmiddelijk vatten in de beteekenis van op zijn hoogst, hoogstens, b. v. jaranmu dhuwur-dhuwure patang kaki têlung dim, Uw paard is op zijn hoogst 4 voet en 3 duim; maar breekt men den zin aldus af: jaranmu dhuwur, dhuwure patang kaki têlung dim, zoo is het: uw paard is hoog, zijne hoogte is 4 voet en 3 duim. In het eerste ligt eene geringschatting van de hoogte van het paard en het laatste is eene eenvoudige bevestiging.

Aanm. T. R. op § 155.

De praktijk is toch de toetssteen van de theorie, en daar de bijvoegelijke naamwoorden in gesprekken zonder, en in geschriften, ook als bijwoorden, zoo wel met als zonder het voorzetsel a, gebezigd worden, zoo heb ik het fijne onderscheid, dat men tusschen bagus, en abagus wil maken, niet kunnen waarnemen, waarom ik dan ook bij hetgeen onder § 1 in de verhandeling over dit voorzetsel (zie Tijdschrift voor Nederlands Indië 6de jaargang 5de aflevering) gezegd is moet blijven.

--- 30 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 31 dari 145
Aanm. T. R. op § 157.

In het woordenboek, dat door den Heer Winter en mij bewerkt wordt, vind ik onder het grondwoord iji, door dien Heer opgegeven siji, Ng. (verk. van saiji) sanunggil, sanunggal, M. satunggil, satunggal, Kr.

§ 159.

De schrijver schijnt wel te gevoelen, dat er onderscheid bestaat tusschen sa, en siji, maar legt het niet duidelijk genoeg uit.

Sa, Wordt altijd vóór het naamwoord geplaatst, terwijl siji, achter hetzelve voorkomt. Sa, geeft eene eenheid vergelijkender wijs te kennen. Het naamwoord, vóór hetwelk hetzelve te staan komt, is dan het voorwerp, waarvan de eenheid als maat, gewigt, waarde, tijd enz. met de bedoelde zaak vergeleken wordt, b. v. sumurku jêrone mung sadhêpa, de diepte van mijne put is slechts één vaam, lakon sajam, één uurgaans, tuku cao sadhuwit, één duit tjao koopen, dhuwit sakampil, één zakgelds, bêras sadhacin, één pikol rijst, macan gêdhene sagudèl, een tijger, zoo groot als een kalf (van eene karbouw.)

Vóór zelfstandige naamwoorden, die de daad aanduiden der werkwoorden, waarvan zij afgeleid zijn, geeft het, naar gelang van de beteekenis dier werkwoorden, eenen afstand of eene during te kennen, als: sapambalang, één worp ver, sapanyêluk, zoo ver, als men iemand beroepen kan, sapanginang, zoo lang als men gewoonlijk de siri kouwt en in den mond houdt, enz.

--- 31 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 32 dari 145

Het wordt ook gebezigd met het bijwoord ijab[8] zeer, buitengemeen, hetwelk als dan verdubbeld en alleen in het gemeen leven voorkomt, als: adohe, gêdhene, of dawane saijab-ijab, de afstand, de grootte of de lengte is zoo, dat buitengemeen is.[9]

Siji, duidt blootelijk eene eenheid van de zaak aan, zonder iets meer, als: aku duwe jaran siji, ik heb één paard.

Wat hierboven omtrent het onderscheid tusschen sa, en siji, gezegd is, geldt ook voor de andere telwoorden: rong, têlung, patang, en loro, têlu, papat, enz.

Geheel buiten de beteekenis van een telwoord wordt dit partikel vóór bijwoorden van plaats met het aanhechtsel e, Ng. ipun, Kr. of met ing, Kr. gevoegd, in welk geval er een zelfstandig naamwoord volgen moet, als: sangisoring uwit, onder eenen boom, sawetane [sawe...]

--- 32 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 33 dari 145

[...tane] kali Pepe, ten oosten van de rivier Pépé. Soms wordt het weggelaten. Voorts vóór zelfstandige naamwoorden met het aanhechtsel e, Ng. ipun Kr. waar het de beteekenis heeft van met en volgens den Heer van den Ham het Sanskritisch voorzetzel sa is, als: bidhal sabalanipun, vertrekken met zijn leger.

§ 176.

Het voorzetsel dak, of tak, is voor den eersten persoon hetzelfde wat ko, voor den tweeden en di, voor den derden is. Zij wijzen alle den lijdenden vorm aan: het eerste geeft den eersten persoon te kennen als dengene, door wien iemand of iets lijdt en wil zoo veel zeggen als: door mij, het tweede drukt den tweeden persoon uit door u en het laatste den derden persoon bepaald of onbepaald.

Behalve dat de werkwoorden door dak, of ko, voorafgegaan dezelfde verandering in de eerste haksoro ondergaan, als wanneer zij achter het voorzetsel di, te staan komen, kan als een voldingend bewijs van hetgeen ik hierboven gezegd heb, aangevoerd worden, dat, wanneer een bedrijvend werkwoord b.v. anggitik, slaan in den lijdenden vorm gebezigd moet worden, waarvan de handeling van den eersten of tweeden persoon komt, men dan nooit zal zeggen: digitik ing aku, geslagen worden door mij of: digitik ing kowe, geslagen worden door u; hiervoor

--- 33 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 34 dari 145

zegt men immers dak gitik, of kogitik.[10]

De tweede persoon kan soms onbepaald aangesproken worden. In dit geval kan, wanneer iemand of iets eene lijding van den tweeden persoon ondergaat, het werkwoord met di, lijdend gebezigd worden. Wanneer Sidhin b.v. buiten schuld door Bëdjo geslagen wordt, zegt de eerste tot den tweeden: wong mênêng-mênêng digitik, men is stil en wordt geslagen! De sprekende persoon komt in het voorbeeld ook onbepaald voor, of men zegt: geneya dhuwitku dipèk, waarom wordt mijn geld genomen? tot den tweeden persoon, door wien het geld genomen wordt.

Het lijdend voorzetsel ka, kan, wanneer hetzelve in den lijdenden vorm eener toevallige handeling gebruikt wordt, even min door di, als door dak, of ko, vervangen worden. Zie mijne aanm. op § 274 en 275.

De persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en tweeden persoon, die niet tot de ngoko-taal behooren, als: kula, manira, ingsun, sampeyan, pakênira, dika, enz. worden op dezelfde wijze als dak, en ko, gebezigd.

Ik heb hier over dak, of tak, nog op te merken,

--- 34 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 35 dari 145

dat het bovendien dikwijls in de plaats van het persoonlijk voornaamwoord aku, inden eersten naamval gebezigd en vóór een werkwoord (hetzij bedrijvend of onzijdig) geplaatst wordt, wanneer aan de handeling door dit werkwoord uitgedrukt onmiddelijk gevolg wordt gegeven; de eerste haksoro van het werkwoord ondergaat alsdan geene verandering. Dit voorzetsel komt alzoo in beteekenis tamelijk wel overeen met onze spreekwijze: ik ga (dit of dat doen).

In dit geval wordt dak, of tak, soms door aku, voorafgegaan, als: aku dak lunga, Ik, (wat mij betreft) ik ga heen. aku dak maca bae, Ik (wat mij betreft) ik ga maar lezen, enz.

De bedrijvende werkwoorden, die noodzakelijk een voorwerp noodig hebben, als: anggitik, slaan, amèk, nemen, adol, verkoopen enz. kunnen in deze spreekwijze niet gebezigd worden en, zoo als van zelf spreekt, ook niet die onzijdige werkwoorden, welke zoodanig een bedrijf of eenen toestand te kennen geven, waaraan het niet in 'smenschen vermogen is onmiddelijk gevolg te geven.

Aanm. G. op § 181.

Ko, wordt in geschriften even zoo veel als in gesprekken gebezigd. Zie mijne aanm. op § 176.

Aanm. G. op § 183.

Ijêngandika, wordt ook als persoonlijk voornaamwoord gebruikt. Met dit voornaamwoord wordt de Rijksbestuurder door den Resident in dienst brieven aangesproken en de Resident door de Gandèk's (zendelingen [(zen...]

--- 35 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 36 dari 145

[...delingen] van den Soesoehoenan) bij het brengen van degewone boodschap op Maandag, Donderdag en Zaturdag in het Residentie huis.

Aanm. T. R. op § 191.

Anta, en ta, zijn bezittelijke voornaamwoorden van den tweeden persoon en komen alleen in poëzij voor. Het eerste wordt achter een naamwoord op eene legenno en het laatste achter dat, op eenen medeklinker eindigende, gevoegd, als: raka, rakanta, uw ouder broeder, anak, anakta, uw kind, kita, komt als persoonlijk voornaamwoord met de bovengenoemde overeen en wordt volgens den Heer Winter ook als bezittelijk gebezigd.[11]

Aanm. T. R. op § 194.

De schrijver heeft het woordje uwe wel als uitlegging, doch niet als paraphrase tusschen den aangehaalden volzin gevoegd.

Aanm. T. R. op § 196.

Men houde bij deze aanmerking van den Hoogleraar slechts in 't oog, dat sami, en padha, niet op eene

--- 36 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 37 dari 145

gelijktijdigheid der handeling, doch alléén op de meerderheid der personen, al bestaat deze slechts uit twee, doelen, b.v. dhayohku wis padha mulih, wil niet zeggen, dat de gasten juist gezamenlijk, te gelijk naar huis zijn gegaan, maar dat alle naar huis zijn gegaan, even zoo goed te gelijk als de ééne na den andere.

§ 198.

Lapake Si Jaya, Het zadel van Djojo. De schrijver had zich welligt juister uitgedrukt met te zeggen, dat het lidwoord aan het aanhechtsel e, inhaerent is.

(Wordt vervolgd.)

__________

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 38 dari 145

TIJDSCHRIFT VOOR NEÊRLANDS INDIË.

ZESDE JAARGANG.
DERDE DEEL.

BATAVIA,
TER DRUKKERIJ VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP.
1844.

--- [105] ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 39 dari 145

INDISCHE TAAL- EN LETTERKUNDE.

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst door wijlen A. D. Cornets de Groot, uitgegeven door J. F. C. Gericke, op nieuw uitgegeven door T. Roorda, doctor in de letteren en de godgeleerdheid, hoogleeraar in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Militaire Akademie te Delft, en lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, Amsterdam bij Johannes Muller 1843; door J. A. Wilkens; gevolgd van taalkundige verhandelingen over de voorzetsels en aanhechtsels door C. F. Winter, en J. A. Wilkens.

__________

(Vervolg blz. 36, van de 7de aflev., 6de jaarg.)

__________

Aanm. T. R. op § 202.

De door den schrijver opgegevene reden wordt algemeen voor de ware gehouden; daarom zegt men tot een' en denzelfden persoon sprekende putra sampeyan,

--- 106 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 40 dari 145

rayi sampeyan, maar rama ijêngandika, ibu ijêngandika.

Dat in den bedoelden brief van den Soesoehoennan aan den Luitenant Generaal wayah ijêngandika, staat, is: omdat de Soesoehoennan of zijne gemalinnen niet in der daad in rang gelijk stelde met de kinderen of kleinkinderen van den Luitenant Generaal, of omdat hij aan de uitdrukking kangjêng eyang, niet de eervan sampeyan, maar slechts van ijêngandika, hechtte.

Had de Soesoehoennan in plaats van kangjêng eyang, het voornaamwoord sampeyan, gebruikt, dan had er ook wayah sampeyan, gestaan; hij behoorde dáár den tweeden naamval ipun, te bezigen, als: wayahipun kangjêng eyang, grootvaders (uwe) kleinkinderen: dan ware hij zich gelijk gebleven.

De titel van den aangesproken persoon wordt, zoo als bij § 194 gezegd is, dikwijls in plaats van het voornaamwoord van den tweeden persoon gebezigd, of men geeft hem naar den rang, dien hij bekleedt, den titel van bapa, putra, of saudara, Een geschikt middel ter voorkoming van botsingen, wanneer men vreest door het gebruik van ijêngandika, den aangesproken persoon en van sampeyan, zich zelven te vernederen.

Aanm. T. R. op § 206 1º.

Wanneer het werkwoord lijdend voorkomt met het betrekkelijk voornaamwoord, dan kan men het vragend voornaamwoord ook vooraan plaatsen, b. v. apa sing dituku kae, of sing dituku kae apa, wat is het,

--- 107 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 41 dari 145

dat daar gekocht wordt? sapa kang kotakokake, of kang kotakokake sapa, wie is het, waarnaar door u gevraagd wordt? Met sapa, vooraan vraagt men: wie daar is als: sapa iku, wie daar?

§ 208.

Zie de taalkundige opheldering omtrent het gebruik der betrekkelijke voornaamwoorden.

§ 212.

Z. H. Gel. merkt in de aanmerking op § 213 met juistheid aan, dat mikir, niet tot de door den schrijver bedoelde oorspronkelijke werkwoorden behoort, Even zoo min behooren anggitik, en angguyu, er onder, welke van de zelfstandige naamwoorden gitik, het voorwerp, waarmede men slaat, en guyu, het lagchen, zijn afgeleid.

§ 214, 215 en 216.

De voorzetselen an, am, en ang, vóór werkwoorden met na, nya, ma, en nga, beginnende zijn niets anders dan verlengingen van het voorzetsel a, als: #anandur, voor anandur, #anyambung, voor anyambung, #amilih, voor amilih, #angaturi, voor angatari[12], Dit voorzetsel a, dient in proza slechts tot sieraad van den stijl en in poëzij ter aanvulling der ontbrekende lettergrepen en kan, vóór genoemde werkwoorden te staan komende, volstrekt niet als het kenteeken van het werkwoord beschouwdworden. De bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden komen ook met of zonder hetzelve voor, als: gêdhe, of agêdhe, groot, cilik, of acilik [a...]

--- 108 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 42 dari 145

[...cilik,] klein, barêng, of abarêng, te gelijk. De Javanen noemne deze voorzetselen atêr-atêr, hatêr-ratêr, leiders.

De voorzetsels an, am, en ang, moeten daarentegen met enkele uitzonderingen als onafscheidelijk beschouwd worden van de werkwoorden, die met da, dha, ja, ga, en ba, beginnen. Zij zijn hier geene verlenging van het voorzetsel a, en mogen even als de voorletters na, nya, ma, en nga, (alle neusletters) het kenteeken van het werkwoord genoemd worden.[13] Zie de verhandeling over an, § 1, 2 en 3.

Goede schrijvers laten in proza bij deze werkwoorden de genoemde voorzetsels niet weg. In goede poëzij geschiedt dit alléén, wanneer men door het gebruik daarvan eene lettergreep meer zoude hebben dan de dichtregel vordert.

§ 218. 2º

De verandering van de nya, der werkwoorden, afgeleid van grondwoorden met sa, beginnende, in na, heeft, zoo als Z. H. Gel. aanmerkt, in Kawiwoorden of in poëzij plaats. Dit geschiedt ook in het gewoon Javaansch, doch bij enkele woorden, waar het als eene vaste spelling aangenomen is, als: nuwun, in de beteekenis van danken of wanneer het in den aanvang eener rede met kula, voorkomt, als, kula nuwun,

--- 109 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 43 dari 145

met uw verlof, eigenlijk ik verzoek waarin welligt verlof tot spreken opgesloten ligt, nêdya, voornemens zijn, enz.

Aanm. T. R. op § 222.

Uit deze aanmerking meen ik te bespeuren, dat Z. H. Gl. zich met mijn gevoelen vereenigt omtrent hetgeen ik van de voorzetsels an, am, en ang, gezegd heb, ten opzigte van de werkwoorden, die met eene neusletter beginnen. (Zie mijne aanmerking op § 214, 215 en 216).

Wat Z. H. Gl. door bedrijvige en onbedrijvige werkwoorden verstaat, is, zoo als het mij voorkomt, niet duidelijk verklaard.

Het schijnt, dat door bedrijvige werkwoorden de zulke bedoeld, worden, die men gewoonlijk de bedrijvende noemt, en tevens ook die onzijdige werkwoorden, welke een bedrijf te kennen geven.

Van de onzijdige werkwoorden zijn er immers, die een bedrijf aanduiden; als: gaan, reizen, wandelen, lagchen, blaffen, enz. of zulk een bedrijf, waarvan het lijdend voorwerp in het werkwoord zelf opgesloten ligt, als: muizen, visschen, enz. Andere geven eenen toestand te kennen, als: zitten, staan, liggen, rusten, leven, sterven, enz. (zie Weilands spraakkunst § 269 1c deel).

Ik geloof niet, dat in het Javaansch vorm en beteekenis altijd gelijken tred kunnen houden, want er zijn woorden, die, zoo als het mij voorkomt, een bedrijf te kennen geven en waarvan evenwel de eerste haksoro geene neusletter is, terwijl andere eenen toestand aanduiden en toch met eene neusletter beginnen, als.:

--- 110 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 44 dari 145

Werkwoorden in den vorm van toestandswoorden.

Watuk, hoesten.

Sindhèn, zingen.

Bigar, steigeren.[14]

Atop, oprispen.

Umuk, liegen, de dingen vergrooten.

Umob, zieden, enz.

Toestandswoorden in den vorm van werkwoorden.

Ngrakêkêl, ineengekronkeld.

Nyêkanuk, omgekruld.

Ngrêmbyung, weelderig, frisch uitgewassen, van planten.

[15] Ngacung, in eenen horizontalen stand zijn. anjêndhir,

Idem meer opwaarts.

Nganjir, met den top in de lucht staan, gezegd van lange staken.

Anjêpat, met het ééne einde naar boven geslagen.

Angglong, hangend, gezegd van den buik eener hoog zwangere vrouw, als een teeken van eene binnen kort aanstaande verlossing, enz.

Er zijn bovendien ook woorden, waarvan de vorm

--- 111 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 45 dari 145

in de ngoko-taal ten dien aanzien strijdig is met dien in de kromo-taal, als: ngadêg, Ng. Kr. jumênêng, Kr. H. staan, opstaan. ngalih, Ng. Kr. pindhah, Kr. H. verhuizen, mati, Ng. pêjah, Kr. sterven, nêpsu, Ng. duka, Kr. toorn, toornig, toornig zijn[16] mangan, Ng. nêdha, Kr. dhahar, Kr. H. eten, enz.

Gawe, Ng. damêl, Kr. kunnen, mijns inziens, ook niet als toestandswoorden beschouwd worden; de toestandswoorden toch kunnen even zoo weinig als alle onzijdige werkwoorden den lijdenden vorm aannemen, en, daar gawe, maken, tuku, koopen, adol, verkoopen, utang, geld te leen nemen, te leen vragen, enz. even als andere bedrijvende werkwoorden, die met eene neusletter beginnen, lijdend kunnen gemaakt worden, zoo zijn zij dunkt mij ondanks den ongewonen vorm ook niets anders dan bedrijvende werkwoorden. Men moet immers het wezen van de zaak niet aan den vorm opofferen.

Elk bedrijvend werkwoord kan, mijns inziens, ook als toestandswoord beschouwd worden, naar dat men zich den persoon al dan niet in den toestand van bedrijf voorstelt: mangan, eten kan verklaard worden door etende zijn, mulang, onderwijzen door onderwijzende zijn, gawe, maken door makende zijn, bezig zijn enz. Zoo zou er dan geen grenslijn tusschen beide te trekken zijn.

Wil men onder toestandswoorden de zulke verstaan,

--- 112 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 46 dari 145

dit niet alleen eenen rustenden maar ook bedrijvenden toestand tekennen geven, en dit aan zekere bepalingen onderwerpen, zoodat elk eigenlijk bedrijvend werkwoord buiten het bereik van derzelver gebied blijft, dan zouden, mijns oordeels, die woorden er onder kunnen behooren, welke iets van een bedrijvend en iets van een onzijdig werkwoord hebben.

In het Javaansch zijn er werkwoorden, die, hoezeer den vierden naamval regerende, nimmer lijdend gebezigd kunnen worden, als: andum, deelen in: andum sêlamêt, welvaart deelen, d. i. elkander groeten, geluk wenschen, asok, storten in de beteekenis van: betalen in: asok pajêg, de pacht storten, betalen, awèh, Ng. suka, Kr. paring, Kr. H. geven in: awèh duwit[17], geld geven, enz. Andere sluiten het voorwerp in het onbepaalde in zich, als: wèwèh, Ng. nyênyukani, Kr. pêparing, Kr. H. iets geven, iets gevende zijn, b. v. ora tau wèwèh marang uwong priman, niet gewoon aan bedelaars iets te geven, dodol, Ng. sadean, Kr. iets, het een of ander verkoopen, bezig zijn met iets te verkoopen, gezegd van iemand, die daarvan eene kostwinning maakt, als: Si Anu ing dina iki ora dodol, N. houdt zich van daag niet met verkoopen bezig. Deze werkwoorden komen nimmer met den vierden naamval of lijdend voor, men zegt nooit: wèwèh dhuwit, geld geven of dhuwite diwèwèh marang uwong priman [pri...]

--- 113 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 47 dari 145

[...man] zijn geld wordt gegeven aan de bedelaars, noch: dodol kêmbang, bloemen verkoopen, of kêmbange didodol, zijne bloemen worden verkocht.

Van de opgegevene woorden bewijst nyênyukani, dat het hier ook niet in aanmerking komt, of het woord al dan niet met eene neusletter begint. Bij die werkwoorden, waarvan geen bijzondere deze eigenschap aanduidende vorm bestaat, wordt de eerste haksoro meestal herhaald, om dezelve in de hier bedoelde toestandswoorden te veranderen, als: mêmangan, Ng. nênêdha, Kr. dhêdhahar, K. H. iets, het een of ander eten (snoepen) nyênyilih, Ng. nyênyambut, Kr. iets het een of ander leenen, van dezen of genen iets leenen, anjêjaluk, Ng. nênêdha, Kr. nyênyuwun, Kr. H. iets, het een of ander vragen, van dezen of genen iets vragen, enz.

Met dit alles moet ik echter bekennen, dat de Javaansche taal aan den anderen kant bewijzen oplevert, dat het onderscheid van toestand en bedrijf in de onzijdige werkwoorden door de voorletter derzelve overeenkomstig den regel, welken Z. H. Gel. aangeeft, wordt gekenmerkt. Zoo duiden tiba, vallen, kumambang, drijven, gumalundhung, rollen, afrollen, kèri, achter blijven, enz. aan, dat de handeling niet opzettelijk geschiedt en stellen de zaak of den persoon in dien toestand voor, terwijl niba, zich laten vallen, ngambang, zich boven water vertoonen, anggalundhung, zich laten

--- 114 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 48 dari 145

rollen, zich laten afrollen, ngèri, door opzettelijk langzaam te loopen achter blijven een opzettelijk bedrijft te kennen geven.[18]

--- 115 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 49 dari 145
§ 224 en de aanm. T. R.

De bedrijvende werdwoorden, welke noodzakelijk het aanhechtsel i, in hunnen eersten vorm moeten hebben, voor zoo ver zij een bedrijf te kennen geven, dat onmiddelijk op een voorwerp overgaat en volkomen het karakter hebben van onze bedrijvende werkwoorden, kunnen mijns inziens niet wel afgescheiden worden van de bedrijvende werkwoorden, waarover de vorige afdeeling (in de spraakkunst) handelt.

Welk onderscheid toch bestaat er wel tusschen den aard der volgende werkwoorden.

Bedrijvende werkwoorden zonder het aanhechtsel i,

anggitik, slaan.

mikir, overwegen, bepeinzen.

ngarah, beoogen.

ambalang, werpen.

anggawa, brengen, enz.

Bedrijvende werkwoorden met het aanhechtsel i,

musoni, kaarden, hekelen. (van de kapas.)

ningaling,[19] zien.

nyalundhingi, vervangen voor een' oogenblik.

nyuluri, iemands ambt waarnemen.

--- 116 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 50 dari 145

Van deze laatste werkwoorden bestaat geen vorm zonder i, en deze moet dus voor de oorspronkelijke vorm gehouden worden, want musu, ningal, nyalundhing, nyulur, enz. bestaan niet.

Men dient natuurlijk de bedrijvende werkwoorden, bij welke het aanhechtsel i, de beteekenis anders wijzigt en die dus van de zoo even genoemde in wezen verschillen, afzonderlijk te behandelen.

De schrijver begint deze paragraaf met eene definitie omtrent het karakter van de gezegde werkwoorden met het wijzigende aanhechtsel i, en eindigt met te zeggen, dat dit aanhechtsel ook op een voorwerp kan slaan, dat in andere talen in den vierden naamval uitgedrukt zou worden, daar dit evenzeer de handeling, die door het werkwoord beteekend wordt, ondergaat. Hier komt de schijver terug op den aard der werkwoorden, die in de vorige afdeeling voorkomen. De gegevene voorbeelden bewijzen slechts den kenners van de taal, dat de schrijver zeer wel het onderscheid wist tusschen het karakter van ambêktani, en maosi, maar aan de leerlingen kunnen geene voorbeelden genoegzame opheldering geven van eene onduidelijke definitie en zij zouden, ten gevolge van het voorkomende in het laatste gedeelte van gemelde paragraaf, in den waan kunnen komen, dat deze twee soorten van werkwoorden ééne en dezelfde zijn en onverschillig in elkanders plaats gebezigd kunnen worden, zoo wel in het geval, waarin hetgeen bij ons in den derden naamval staat in het Javaansch de handeling ondergaat, als in het geval, dat de eerste naamval even als in het Nederduitsch lijdend voorkomt, b. v.

--- 117 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 51 dari 145

kengkenan kula sampun kula bêktani sêrat, of sêrat sampun kula bêktani dhatêng kengkenan kula, In het eerste voorbeeld komt kengkenan, hetwelk in het Nederduitsch in den derden naamval zou staan en in het laatste sêrat, even als in het Nederduitsch als eerste naamval lijdend voor. In dit laatste evenwel is het werkwoord verkeerdelijk gebezigd, gelijk men nader bij de causative werkwoorden zal zien, waar ik mij voorbehoud, tot regt verstand van het bovengezegde, hierop terug te komen.

De aard van het eigenlijk gezegde wijzigende aanhechtsel i, is zoo als Z. H. Gel. aanmerkt: dat het de werking door het werkwoord uitgedrukt niet alleen op zulk een voorwerp overbrengt, dat in andere talen in den derden naamval staat, maar ook op dat, hetwelk door een voortzetsel beheerscht zijnde, in het Nederduitsch in den vierden naamval staat.

Zoo wel bedrijvende als onzijdige werkwoorden kunnen naar hunnen aard dit wijzigende aanhechtsel hebben, zoodat het niet ongepast met ons onafscheidelijk voorzetsel be schijnt te kunnen worden vergeleken, als: nandur, planten, nanduri, beplanten; mandung, stelen, mandungi, bestelen; nulis, schrijven, nulisi, beschrijven, (op iets schrijven;) idu, spuwen, ngidoni, bespuwen; turu, slapen, nuroni, beslapen, (op iets slapen) nangis, weenen, nangisi, beweenen, enz.

Deze regel gaat natuurlijk niet bij alle werkwooden door, daar zij naar gelang van den aard hunner beteekenissen [be...]

--- 118 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 52 dari 145

[...teekenissen] eene bijzondere wijziging ondergaan, als:

adol, verkoopen, met den 4den naamval van de zaak: adol kêmbang, bloemen verkoopen. ngêdoli, verkoopen. 1ste met den 4den naamval van den persoon, die in het Nederduitsch in den 3den staat: Si Truna diêdoli kêmbang, Aan Troeno worden bloemen verkocht[20] 2den. Met den 4de naamval van de zaak, doch alleen wanneer dezelve bij den verkoop toebereiding of in orde schikking vereischt: olèhmu ngêdoli pêcêl kidhung têmên, apa kowe lagi dodol saiki, Gij zijt zeer onhandig in het verkoopen (namenlijk, de wijze van toebereiding of in orde schikking) van petjel,[21] is het nu voor het eerst, dat gij u met verkoopen bezig houdt?

Tuku, koopen, met den 4den naamval van de zaak: tuku uyah, zout koopen. nukoni, van iemand koopen, met den 4den naamval van den persoon: aku ora gêlêm nukoni kowe, Ik wil van u niet koopen.

Urip, leven, biyunge isih urip, zijne moeder leeft nog. nguripi, Iemand het leven schenken, met den 4den naamval van den persoon, die

--- 119 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 53 dari 145

in het Nederduitsch in den 3den staat: Panêmbahan Senapati nguripi maling kang ngarah patine, Pannembahhan Sennopati schonk aan de dieven, die het op zijn leven hadden toegelegd, het leven.

Van sommige stoffelijke zelfstandige naamwoorden kunnen bedrijvende werkwoorden afgeleid worden door de gewone verandering van derzelver eerste haksoro in eene der daaraan verwante neusletters en de bijvoeging van het aanhechtsel i, Deze werkwoorden geven alsdan eene voorziening te kennen met hetgeen door het grondwoord wordt uitgedrukt, als:

ucêng-ucêng, eene lamppit. ngucêng-ucêngi, van eene pit voorzien, b. v. damare ucêng-ucêngana, voorzie de lamp van eene pit.

Uwot, een vlonder, nguwoti, van eenen vlonder voorzien, b. v. kalène diuwoti galugu, De sloot is van eenen vlonder van klapperstam vaorzien. Zie verder mijne aanm. op § 227.

Dit aanhechtsel kan achter eenige woorden gevoegd worden met verandering op de gewone wijze van de eerste haksoro, waardoor zij dan den vorm van werkwoorden verkrijgen, maar eigenlijk bedrijvende deelwoorden zijn in eenen veroorzakenden zin, als:

anak, kind, nganaki, kinderen gevend, van de mannen gezegd, die in staat zijn kinderen te verwekken.

Rêjêki of rijêki het dagelijksch brood. ngrêjêkèni, het dagelijksch brood gevend. kuwatir,

--- 120 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 54 dari 145

voor gevaar beducht, gevaar. nguwatiri, voor gevaar beducht makend, gevaar veroorzakend.

Kuwalat, zich de wraak der Hemelsche regtvaardigheid op den hals halen; dit wordt gezegd van iemand, die door schending van hetgeen in het oog van den Javaan heilig is, zich de regtvaardige wraak des Hemels op den hals haalt, en wordt zelfs op beuzelingen toegepast. Men zegt b. v. van iemand kuwalat, wanneer hij eenen ander beschimpende zich door het een of ander toevallig bezeert. nguwalati, of malati, de wraak der Hemelsche regtvaardigheid veroorzakend.

Tiwas, ongelukkig, ongeluk. niwasi, ongelukkig makend, ongeluk veroorzakend.

Kapiran, te leur gesteld, te leur stelling. ngapirani, te leurgesteld makend, te leur stelling veroorzakend.

Dat deze woorden geene bedrijvende werkwoorden zijn, blijkt daar uit, dat zij niet lijdend gebezigd kunnen worden, want men zegt niet: dianaki, dirêjêkèni, enz.

Verscheidene der eigenlijke bedrijvende werkwoorden met dit aanhechtsel kunnen ook als bedrijvende deelwoorden voorkomen, wanneer zij namenlijk eene hoedanigheid moeten te kennen geven; zoo is b. v. matèni, dooden, een werkwoord: in matèni uwong tanpa dosa, een onschuldig mensch dooden, doch een bedrijvend deelwoord in: wowohan iki matèni,

--- 121 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 55 dari 145

deze vrucht is doodend, doodelijk; ambilaèni, ongelukkig maken, als werkwoord: kowe arêp dibilaèni ing Si Truna, Troeno wil u ongelukkig maken, als bedrijvend deelwoord: prakara iki bakal ambilaèni, deze zaak zal ongelukkig makend, verderfelijk zijn.

Andere woorden verkrijgen door dit aanhechtsel eenen onzijdigen zin, als: sakit, ziek, nyakiti, in barensnood zijn.

Arang, zelden, schaars. ngarang-arangi, schaars beginnen te worden.

Walănda, Hollander (een Europeaan)[22] mlandani, als een Europeaan er uitzien.

Jawa, een Javaan. anjawani, als een Javaan er uitzien.

__________

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 56 dari 145

TIJDSCHRIFT VOOR NEÊRLANDS INDIË.

ZESDE JAARGANG.
DERDE DEEL.

BATAVIA,
TER DRUKKERIJ VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP.
1844.

--- [219] ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 57 dari 145

INDISCHE TAAL- EN LETTERKUNDE.

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst door wijlen A. D. Cornets De Groot, uitgegeven door J. F. C. Gericke, op nieuw uitgegeven door T. Roorda, doctor in de letteren en de godgeleerdheid, hoogleeraar in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft, en lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, Amsterdam bij Johannes Muller 1843; door J. A. Wilkens; gevolgd van taalkundige verhandelingen over de voorzetsels en aanhechtsels door C. F. Winter, en J. A. Wilkens.

__________

(Vervolg van blz. 121, van de 8ste aflev., 6de jaarg.)

__________

Aanm. T. R. op § 225.

Het aanhechtsel i, duidt wel het meervoud aan, en ziet af op het voorwerp, hetwelk handelt, af op het voorwerp, hetwelk de handeling ondergaat, of op de voortduring of herhaling van het bedrijf, b. v. wong

--- 220 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 58 dari 145

sapuluh anggitikti[23] wong siji, tien menschen slaan één mensch, bêndara yèn duka uwong saomah digitiki kabèh, als mijnheer vergramd is, dan worden de menschen, zoo veel als er in huis zijn, alle geslagen, Si Jaya anake mung siji têka digitiki sabên dina, Djojo heeft slechts één kind en het wordt door hem alle dagen geslagen. Dit is dan ook alleen van toepassing op somminge werkwoorden, die het aanhechtsel i, in hunnen oorspronkelijken vorm niet hebben.

§ 227, 228.

De uitlegging van den aard der causative werkwoorden komt mij te algemeen en uit dien hoofde te beknopt voor, zoodat ik er niets of veel op aan te merken zou hebben.

Ik zal mij derhalve op dit punt van alle aanmerkingen op de spraakkunst, welke wij beschouwen, onthouden en alleen eenvoudig mijn eigen gevoelen dienaangaande mededeelen.

I. Door het aanhechtsel ake, worden van onzijdige werkwoorden of bijvoegelijke naamwoorden afgeleide bedrijvende werkwoorden gevormd, welke eenen veroorzakenden zin hebben, wanneer eene handeling iets werktuigelijk, natuurlijk of zedelijk in een' veranderden toestand, bedrijf, hoedanigheid of eigenschap brengt:

WERKTUIGELIJKE HANDELING.

turu, slapen, nurokake, te slapen leggen, doen liggen: bocah kae turokna,

--- 221 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 59 dari 145

aja koêmban, leg dat kind te slapen, draag het niet.

Sumèlèh liggen, nyèlèhake, doen liggen: bêdhilku sèlèhna ing meja, doe mijn geweer op de tafel liggen, d. i. leg mijn geweer op de tafel neer.

Ngadêg staan, ngadêgake, doen staan, overeind plaatsen: omahku rubuh katêmpuh ing prahara, durung dak adêgake manèh, mijn huis is ingestort, gestroffen door eenen rukwind; het is nog niet weder door mij overeind geplaatst.

muni, geluid geven, luiden: ngunèkake, geluid doen geven, luiden: ngunèkake êjam, de klok luiden.

mêtu, uitkomen, mêtokake, doen uitkomen, uitbrengen: mêtokake jaran saka ing gêdhogan, een paard uit den stal brengen.

gumalundhung, rollen. anggalundhungake, laten rollen: galundhungna mrene jêruk kae, laat die djeroek hier naar toe rollen.

ămba, breed. ngambakake, breed wijd, breeder, wijder doen zijn, maken: bolongan iki kaciyutên, ambakna sathithik, dit gat is te naauw, maak het iets wijder.

--- 222 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 60 dari 145
Natuurlijke werking.

irêng, zwaart, ngirêngake, zwaart, zwarter doen zijn: panasing srêngenge irêngake rai, de hitte van de zon maakt het gezigt zwart (bruin). mulês, pijnlijk, van den buik gezegd. mulêsake, pijnlijk doen zijn, maken: panganan iki mulêsake wêtêng, deze kost maakt den buik pijnlijk, (veroorzaakt buikpijn.)

Zedelijke Werking.

bungah, verheugd. ambungahake verheugd doen zijn, maken: têkamu ambungahake aku, uwe komst maakt mij verheugd. gimir, verliefd. anggimirake verliefd doen zijn, maken; wong wadon êndi sing anggimirake atimu, welke vrouw is het, die uw hart verliefd heeft gemaakt!

In eene natuurlyke of zedelijke werking, vooral wanneer dezelve haren oorsprong aan eene zaak en niet aan eenen persoon te danken heeft, worden deze werkworden, zoo niet immer althans meestal, in den bedrijvenden vorm gebezigd, want, de lijdende vorm stelt de handeling als opzettelijk en van eenen persoon komende voor. Zoo wil b. v. aku dibungahake ing têkamu, ik ben door uwe komst verheugd gemakt zoo veel zeggen, als: men heeft mijn met uwe komst verblijd.

Van verscheidene grondwoorden verkiest het spraakgebruik, in eenen causalen zin, het werkwood

--- 223 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 61 dari 145

niet te bezigen. Men zegt b. v. gawe nêpsu, toornig maken of andadèkake nêpsu, toorn veroorzaken voor nêpsokake, van nêpsu, toorn, toornig, toornig zijn; zoo ook: damêl parêng, te vreden maken of andadosakên parêng, te vredenheid veroorzaken voor marêngakên, van parêng, te vreden, te vredenheid, genoegen enz.

II. Het aahechtsel ake, wordt voorts aan een bedrijvend werkwoord gehecht:

1. Wanneer eenig middel gebezig wordt ter uitvoering van het bedrijf door het werkwoord in deszelfs oorspronkelijken vorm uitgedrukt, als wanneer het afgeleide werkwoord meestal lijdend voorkomt, als:

anggitik, slaan, anggitikake, bezigen om te slaan: têkênku putung dak gitikake ing asu, mijn stok is gebroken, door dat dezelve door mij gebruikt werd om eenen hond te slaan.

nyuduk, steken. nyudukake, bezigen om te steken: kêrise disudukake ing cèlèng, zijn kris werd gebezigd om een wild zwijn te steken.

Dit aanhechtsel heeft hier de kracht van het woord gawe, Ng. damêl, Kr. doen, maken, bezigen, daar het werkwoord deszelfs eersten vorm herneemt, wanneer hetzelve met gawe,

--- 224 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 62 dari 145

of damêl, gebezigd wordt, als: gawe anggitik, bezigen om te slaan; gawe nyuduk, bezigen om te steken.

Er zijn werkwoorden, die in deze beteekenis niet in den causativen vorm gebezigd mogen worden. Des niettegenstaande maakt men er dikwijls gebruik van met gawe, of damêl, als: gawe ngêtusake, bezigen om af te droogen, hetwelk taalkundig beschouwd een pléonasme is.

De vergelijking van een twintigtal werkwoorden van dien aard met elkander heeft mij, omtrent het geoorloofde van het al dan niet gebruiken van den causativen vorm, de volgende uitkomst opgeleverd. Werkwoorden afgeleid van zoodanige zelfstandige naamwoorden, die de voorwerpen aanduiden, welke tot de uitvoering van het bedrijf gebezigd worden, kunnen in die beteekenis met het aanhechtsel ake, voorkomen, als: mênthungake, of gawe mêthung, bezigen om te knuppelen van pênthung, een knuppel, nyamêthèkake, of gawe nyamêthi, bezigen om te zweepen van camêthi, een zweep, numbakake, of gawe numbak, bezigen om te steken (met eene lans) van tunbak[24], eene lans enz. Werkwoorden, die van andere rededeelen afgeleid zijn, vereischen in die beteekenis het gebruik van derzelver eersten vorm met gawe, of damêl, als: gawe nyopot, bezigen om uit te trekken van copot, af, uitgetrokken [uit…]

--- 225 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 63 dari 145

[…getrokken,] gawe misah, bezigen om (iets) van elkander te scheiden van pisah, gescheiden, gawe nyigar, bezigen om te doorklooven van sigar, doorkloofd, gawe ngêtus, bezigen om af te droogen van êtus, of atus, droog, enz.[25]

2. Wanneer de handeling, door het werkwoord in deszelfs oorspronkelijken vorm te kennen gegeven, ten behoeve van eenen anderen verrigt wordt. Zie de spraakkunst § 104.) asl:

golèk, zoeken, anggolèkake, voor eenen anderen zoeken: aku golèkna kêrtas, zoek voor mij papier.

nyilih, leenen, te leen vragen. nyilihake, voor eenen anderen leenen, te leen vragen: kowe dak silihake layang saka ing guruku ora olèh, Ik heb van mijnen onderwijzer, boeken voor u te leen gevraagd, maar ze niet gekregen, enz.

III. Er zijn bedrijvende werkwoorden, die behalve een voorwerp ook een doel noodig hebben, waarop [waar…]

--- 226 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 64 dari 145

[…op] de handeling door middel van het voorzetsel aan overgaat, als: zenden, geven, aanbieden enz.

In het Javaansch kunnen deze werkwoorden ook onmiddelijk het doel der handeling regeren, zonder tusschenkomst van een voorzetsel, waardoor hetgeen in het Nederduitsch door den 3den naamval uitgedrukt zou worden in het Javaansch in den 4den staat en alzoo ook als 1ste naamval lijdend kan voorkomen. In dit geval nemen de werkwoorden het aanhechtsel i, aan, (zie mijne aanm. op § 224) en in het ander geval verkrijgen zij het aanhechtsel ake, met de voorzetselen marang, Ng. dhatêng, Kr. of ing, Ng. Kr. vóór het doel der handeling.

Ook in dit opzigt zoude welligt de kracht van het aanhechtsel i, met die van het Nederduitsch onafscheidelijk voorzetsel be vergeleken kunnen worden. De derde naamval bij onze werkwoorden: schenken, bewijzen (in: gunst bewijzen) geven, zenden, enz. gaat immers in den vierden naamval over bij beschenken, begunstigen, begiftigen, het verouderd bezenden enz. Het regime indirect, hetwelk deze werkwoorden hebben, wordt in het Javaansch niet door een voorzetsel aangewezen, b. v. kowe dak wènèhi dhuwit, Gij wordt door mij beschonken (met) geld.

De volgende voorheelden mogen tot opheldering dienen.

--- 227 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 65 dari 145

Van het werkwoord kintun, zenden.

In den bedrijvenden vorm.

Met den 3den naamv. kula badhe ngintuni sêrat sampeyan, Ik wil of zal u eenen brief zenden.

Met den 4den naamv. kula badhe ngintunakên sêrat dhatêng sampeyan, Ik wil of zal eenen brief aan u zenden.

In den lijdenden vorm.

Met den 3den naamval nu de 1ste geworden: sampeyan badhe kula kintuni sêrat, u zal door mij een brief gezonden worden.

Met den 4den naamval nu de 1ste geworden: sêrat badhe kula kintunakên dhatêng sampeyan, de brief zal door mij aan u gezonden worden.[26]

Van het werkwoord ngombe, drinken.

In den bedrijvenden vorm.

Met den 3den naamval: Si Patra ngombèni anggur Si Jaya, Potro geeft Djojo wijn te drinken.

Met den 4den naamval: Si Patra ngombèkake anggur marang Si Jaya, Potro geeft wijn te drinken aan Djojo.

In den lijdenden vorm.

Met den 3den naamval nu de 1ste geworden:

--- 228 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 66 dari 145

Si Jaya dionbèni[27] anggur ing Si Patra, Djojo is door Potro wijn te drinken gegeven.

Met den 4den naamval nu de 1ste geworden: anggur diombèkake ing Si Patra marang Si Jaya, De wijn is door Potro aan Djojo te drinken gegeven.

Van het werkwoord ambêkta, brengen.

In den bedrijvenden vorm. Met den 3den naamval: kula sampun ambêktani sêrat kengkenan kula, Ik heb mijnen zendeling reeds eenen brief medegegeven.

Met den 4den naamval: kula sampun ambêktakakên sêrat dhatêng kengkenan kula, Ik heb reeds eenen brief medegegeven aan mijnen zendeling.

In den lijdenden vorm.

Met den 3den naamval nu de 1ste geworden: kengkenan kula sampun kula bêktani sêrat, mijnen zendeling is door mij reeds een brief medegegeven.

Met den 4den naamval nu de 1ste geworden: sêrat sampun kula bêktakakên dhatêng kengkenan kula, de briefjs reeds door mij aan mijnen zendeling medegegeven. (zie mijne aanm. op § 224.)

Het gebruik van den bedrijvenden vorm der werkwoorden, die het doel der handeling als vierden naamval regeren, wordt, zoo als ik reeds gezegd heb, zoo veel mogelijk door hen, die goed

--- 229 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 67 dari 145

proza schrijven, vermeden, wanneer twee naamvallen onmiddelijk op elkander zouden moeten volgen, gelijk het uit het eerste voorbeeld blijkt, als: sêrat, en sampeyan, In het tweede voorbeeld echter wordt dit onaangename, door tusschenvoeging van si, tusschen anggur, en jaya, eenigzins weggenomen. Even zoo zal men niet ligt den lijdenden vorm van een causatief werkwoord bezigen, wanneer, gelijk in het tweede voorbeeld, twee naamvallen er achter moeten volgen, welke door de voorzetselen ing, en marang, worden aangewezen, omdat beide voorzetselen eene tweeledige beteekenis hebben, namelijk: aan en door, en hieruit duisterheid zoude kunnen ontstaan. De kennis van het gebruik dezer vormen verkrijgt men door langdurige oefening.

IV. Bij verscheidene werkwoorden wordt het aanhechtsel ake, even zoo gebruikt als in die gevallen, waarin wij onze voorzetsels toe, uit, ver, over of aan bij de werkwoorden bezigen, als: nyêbulake, toeblazen, ngidokake, uitspuwen, ngutahake, uitbraken, ngumpêtake, versteken, verbergen, majêgake, verhuren, ngulungake, uitleveren, overleveren, masrahake, overgeven, ngaturake, aanbieden, ngêmpakake, aansteken, (van sigaren) enz.

V. Voor zoo ver een gereedschap uit onderscheidene deelen bestaat, welke bijzondere benamingen hebben, [heb…]

--- 230 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 68 dari 145

[…ben,] wordt wel eens van het zelfstandig naamwoord, dat den naam van het een of ander deel daarvan beteekent, een causatief werkwoord afgeleid, hetwelk alsdan eene bezorging te kennen geeft ter voorziening van dat deel. Aan een mes behoort b. v. een heft gehecht te zijn; een heft beteekent in het Javaansch garan, van garan, wordt het werkwoord anggaranake, afgeleid, hetwelk beteekent: van een heft laten voorzien, of bezorgen, geven ter voorziening van een heft, als: ladingku arêp dak garanake marang Si Jaya, Ik wil mijn mes aan Djojo geven ter voorziening van een heft; èbèg, de kleppen van eenen Javaanschen zadel, ngèbègake, van kleppen laten voorzien; ulêr-ulêr, de ringen aan den loop of aan de lade van een geweer, waarin de laadstok zit, ngulêr-ulêrake, van zulke ringen laten voorzien enz.

Het aanhechtsel ake, wordt door i, vervangen, wanneer de handeling onmiddelijk op het gereedschap overgaat, als: anggarani, van een heft voorzien, ngèbègi, van kleppen voorzein, ngulêr-ulêri, van ringen voorzien, b. v. ladingku durung digarani, mijn mes is nog niet van een heft voorzien (zie mijne aanm. op § 224.)

IV. Er zijn werkwoorden, die, volgens den aard van derzelver beteekenis, behalve de opgegevene ook nog eene bijzondere wijziging ondergaan, als:

--- 231 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 69 dari 145

ngrungu, hooren, ngrungokake, aanhooren: aku ora kobêr ngrungokake kandhamu, Ik heb geenen tijd uw verhaal aan te hooren, mirsa, zien, weten. mirsakakên, aanzien: kula mirsakakên kemawon sapolahipun, Ik heb al zijne handelingen maar aangezien.

§ 230, 231 en 232.

De voorzetsels ma, man, mam, of mang, beantwoorden volkomen aan a, an, am, of ang (zie mijne aanm. op § 214) en dragen even min als deze, vóór werkwoorden met na, nya, ma, en nga, geplaatst, iets bij, om aan het werkwoord eene bedrijvige beteekenis te geven, welke reeds door genoemde neusletters is uitgedrukt. Welk onderscheid bestaat er toch wel tusschen nulis, en manulis, of manulis,[28] schrijven, nyulam, en manyulam, of manyulam,[29] borduren, muni, en mamuni,of mamuni,[30] geluid geven, ngaras, en mangaras, of mangaras,[31] kussen, ruiken, enz. Man, mam, en mang, vóór werkwoorden met da, dha, ja, ga, en ba, beginnende zijn in poëzij het zelfde wat an, am, en ang, in proza zijn. manggada, is poëtisch en anggada, prozaisch; mang, is dus van geene meerdere kracht dan ang.

Aanm. T. R. op § 232.

Mawarna, en makramakake, zijn, naar mijne meening, niet van pawarna, en pakrama, afgeleid,

--- 232 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 70 dari 145

maar het tegenovergestelde zou wel het geval kunnen zijn, want; zoo de woorden pawarna, en pakrama, welke ik nog niet aangetroffen heb, bestaan, dan zal het eerste volgens mijn gevoelen eigenlijk beteekenen: de gedaantegeving, van daar verhaal, van het grondwoord warna, gedaante, en het laatste het huwelijk van makrama,[32] huwen; (deze vorm is mij ook nog niet voorgekomen.) Zij zouden derhalve van werkwoorden afgeleide zelfstandige naamwoorden zijn.

Daarentegen zijn er dergelijke werkwoorden, die van zelfstandige naamwoorden gevormd zijn, als: mandhapa, van pandhapa, masanggrahan, van pasanggrahan, makuwon, van pakuwon.

Deze zelfstandige naamwoorden zijn dan ook van geheel anderen aard. pasanggrahan, is, naar men wil, afgeleid van masang, stellen, zamenstellen, en graha, Kw. huis; dit zamengesteld zelfstandig naamwoord heeft evenwel geene andere beteekenis dan die van een oorspronkelijk woord: tent, lusthuis. Even zoo komt pakuwon, van kuwu, Kw. beide hebben eene en dezelfde beteekenis, namenlijk tent even als pasanggrahan.

--- 233 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 71 dari 145

Wat den vorm van mawarna, makramakake, en meer andere, als: mahawan, makilat, mawastra, masabda, makêrti, matimpuh, madêmak, enz. betreft, deze moet men, geloof ik, aan de grillen der dichters toeschrijven, die gaarne eenen kawi-achtigen vorm in hunne gedichten gebruiken. Bij deze woorden kan ma, als het kenteeken van het werkwoord beschouwd worden.

Er zijn evenwel werkwoorden, die door dit voorzetsel eene gewijzigde beteekenis hebben en in proza gebezigd worden; onder andere: magawèkake, Ng. madamêlakên, Kr. te werkstellen, laten werken, alleen gezegd van dieren, die men ter beploeging van het veld bezigt, ter onderscheiding van anggawèkake, Ng. andamêlakên, Kr. vooreenen andere maken; mênggawe, Ng. mêndamêl, Kr. maken, (in eenen kwaden zin,) waarvan de handeling op eenen persoon overgaat, namenlijk: door tooverij of eenig ander middel iemand zinneloos, ziek enz., maken[33] ter onderscheiding van gawe, Ng. damêl, Kr. maken, doen, bezigen (in de algemeene beteekenis).

Makramakake, is ook in proza in gebruik gekomen en beteekent even als ngramakake, uittrouwen.

Aanm. T. R. op § 233.

Ik zou hier ook integendeel zeggen, dat pangulon, [pangulo…]

--- 234 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 72 dari 145

[…n,] pangetan, pangalor, pangidul, pangisor en pandhuwur, afgeleide zelfstandige naamwoorden zijn en wel van mangulon, mangetan, mangalor, mangidul, mangisor, en mandhuwur, althans men zal bij de overweging van de eigenlijke beteekenis dier woorden voor dit geboelen moeten zijn.

Pangulon, beteekent het westelijke gedeelte, namelijk: van zeker punt af, waar het gedeelte, dat ten westen ligt, begint en verder westwaarts tot aan het uiterste punt toe. Bayalali sapangulone, beteekent: Bojolalie en deszelfs westelijke gedeelte, d. i. Bojolalie en de verder westwaarts gelegene streken, waarvoor men niet zal zeggen: Bayalali sakulone, De rigting, die ma, in mangulon, te kennen geeft, blijft dus in de pa, van pangulon, behouden.

Men kan niet aannemen, dat de lijdende vorm altijd het grondwoord aangeeft. Kapandhuwur, bewijst even zoo weinig, dat pandhuwur, het grondwoord is van mandhuwur, als dipun pêndamêl, (zie mijne vorige aanm.) dat mêndêman, van pêndamêl, komt. pandhuwur, is even als pandamêl, een van het werkwoord afgeleid zelfstandig naamwoord. Daarentegen ziet men uit kadhêpang,[34] dibêdhil, enz. dat pêdhang, en bêdhil, de grondwoorden zijn van de werkwoorden mêdhang, en ambêdhil, maar pêdhang, en bêdhil, zijn ook oorspronkelijke naamwoorden.

--- 235 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 73 dari 145
Aanm. T. R. op § 235.

Met veel schijn van grond betoogt Z. H. Gel. dat de voorletter ma, der onzijdige werkwoorden, die van zelfstandige naamwoorden met a, beginnende gevormd zijn, eene verkorting schijnt te wezen van den deelwoordigen vorm, waarover § 268 handelt.

Wanneer men in aanmerking neemt, dat verscheidene der werkwoorden, die van grondwoorden met pa, of wa, beginnende zijn afgeleid, ook in dien vorm kunnen voorkomen, als: mijil, uitkomen, of umijil, van wijil, mêsat, snel weggaan, of umêsat, van pêsat, mêtu, uitkomen, of umêtu, van wêtu, malês, vergelden, of umalês, van walês, enz. dan ontstaat hieruit de vraag, of u, in: umèsêm, en umijil, een voorzetsel is, gevoegd bij de werkwoorden mèsêm, en mijin,[35] of moet men het als een misbruik beschouwen, wanneer men u, vóór werkwoorden, van grondwoorden met pa, of wa, aanvangende, aantreft?

Wa tiervan okho moge zijn, zeker is het, dat deze vorm van met ma beginnende werkwoorden alleen tot den poëtischen stijl behoort, en daar het bekend is, dat de dichters de vrijheid nemen, om op allerlei wijze, welke meestal op het gehoor schijnt gegrond te zijn, een woord te verlengen en te verkorten, zoo behoort men, dunkt mij, in de behandeling der woordvorming in proza, de poëzij ongemoeid te laten.

Men zou als aanhangsel tot de spraakkunst, in een afzonderlijk hoofdstuk, in algemeene beschouwing kunnen treden omtrent de poetische woordvorming.

--- 236 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 74 dari 145

Den prozaischen stijl en de spreektaal tot grondslag nemende, zal het, geloof ik, voldoende zijn te zeggen, dat van de grondwoorden, die met a, aanvangen, meestal door verandering dier letter in ma, onzijdige werkwoorden afgeleid worden, terwijl deze haksoro ma, hier in dezelfde betrekking staat tot de a, als de eerste letters der werkwoorden, gevormd van grondwoorden met ha, ca, ra, ka, ta, sa, wa, la, pa, tha, beginnende, tot deze haksoro's staan, als: de nga, in: ngadêg, staan tot de a, in: adêg, de stand, de nya, in: nyapu, bezemen (vegen) tot de sa, in: sapu, bezem, enz. Derhalve is ma, hier geen voorzetsel of de zoogenaamde hatêrratêr[36] als de a, in: angadu, anangis, enz. of de ma, in: manulis, mangikêt, enz.

Ik heb hierboven ter loops een paar onzijdige werkwoorden opgegeven van grondwoorden met wa en pa, beginnnende[37], namenlijk: mêtu, en mêsat, als een bewijs, dat de ma, waarin genoemde letters veranderen, niet altijd eene bedrijvende beteekenis aan het werkwoord geeft, zoo als de schrijver in het laatste gedeelte van de bovenstaande paragraaf zegt. Deze soort van onzijdige werkwoorden is wel is waar zeer klein in getal.

Aanm. T. R. op § 237.

De gegevene voorbeelden maguyoni, en macanthèlake, [maca…]

--- 237 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 75 dari 145

[…nthèlake,] zijn poëtisch, men zegt gewoonlijk: anggêguyoni, en nyanthèlake.

De werkwoorden zoo wel die, waarover in § 235 als die, waarover in § 236 gehandeld wordt, veranderen gewoonlijk de ma, in nga, wanneer zij de aanhechtsels ake, of i, aannemen, en gaan alzoo tot bedrijvende werkwoorden over, als: ngurubake, ngèsêmi, nglumahake, ngrambati, nglakokake, enz. Malayu, Ng. malajêng, Kr. hebben twee vormen: mlayoni, Ng. mlajêngi, Kr. en nglayoni, Ng. Kr. In den eersten vorm beteekent het werkwoord naar iemand toeloopen, doch de laatste wordt in dezelfde beteekenis alleen in eenen figuurlijken zin gebezigd en gezegd van het verlangen van een kind, om bij de moeder, min of baker, aan welke het gehecht is, te zijn, b. v. bocah kae nangis anglayoni biyunge, Dat kind schreit om bij de moeder te zijn.

§ 242.

De schrijver had liever van de neusletter nga, moeten spreken, die tot den eigenlijken vorm van het werkwoord behoort.

Het voorzetsel a, is slechts een hatêrratêr en mag natuurlijk niet herhaald worden. Bij de verdubbeling van het werkwoord ngalih, verhuizen van alih, wordt de nga, herhaald als: ngalih-ngalih, of ngolah-ngalih,[38] maar meestal verandert de nga, in

--- 238 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 76 dari 145

het herhaalde woord in a of in de pasanggan van de sluitletter van het eerste woord.

§ 244.

De voorzetsels an, am, of ang, bij werkwoorden met da, dha, ja, ba, of ga, beginnende zouden eigenlijk bij de verdubbeling van het werkwoord in den bedrijvenden vorm in schrift herhaald behooren te worden, als: andilat-andilat, andhuwuk-andhuwuk, enz. want, men zegt: ndhilatndhilat ndoedoekndoedoek, maar niet; ndhilatdhilat, ndoedoekdoedoek.[39] Hoezeer de weglating dezer voorzetsels in het tweede woord in algemeen gebruik is, de uitsprank bewijst toch, dat zij geene hatêrratêrs zijn, maar dáár de plaats bekleeden van eene neusletter (zie de verhandeling over an, § 1, 2 en 3.)

Er zijn evenwel werkwoorden met genoemde letters beginnende, die deze voorzetsels niet mogen aannemen

--- 239 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 77 dari 145

als: gawe, maken, jaga, oppassen, jodho, paren, boga, zich verzetten, bodhol, uitvallen, bali, terugkeeren, duwe, hebben, dagang, handeldrijen, bigar, steigeren, enz. Deze staan in vorm gelijk met adol, verkoopen, tuku, koopen, turu, slapen, watuk, hoesten, sindhèn, zingen, enz.

§ 254.

Het is moeijelijk bepaaldelijk op te geven, welke woorden dezen vorm van wederkeerige werkwoorden kunnen hebben, aangezien de afwijkingen zoo menigvuldig zijn, dat er geene vaste regelen daarvoor schijnen te bestaan

Een oppervlakkig onderzoek heeft mij ten dien aanzien de volgende uitkomsten opgeleverd.

De bedrijvende werkwoorden, die een ligchamelijk bedrijf te kennen geven, kunnen, wanneer dezelve voor de beteekenis van eene wederkeerige handeling vatbaar zijn, dezen vorm aannemen:

Ambithi, met de vuist slaan. bithèn, elkander met de vuist slaan, van bithi, de vuist, numbak, met eene lans steken. tumbakan, elkander met lansen steken, van tumbak, eene lans. mêdhang, sabelen. pêdhangan, elkander sabelen, van pêdhang, eene sabel.

Nyudug, steken. sudukan, elkander steken, van suduk, het voorwerp, waarmede men steekt.

Anjambak, bij het haar trekken. jambakan, elkander bij het haar trekken. Een grondwoord jambak, is niet bekend.

--- 240 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 78 dari 145

Andhupak, schoppen. dhupakan, elkander schoppen. (dhupak, niet bekend.)

De woorden, in welker beteekenis reeds eene wederkeerige handeling opgesloten ligt, blijven hunnen oorspronkelijken vorm behouden en daarvan worden bedrijvende werkwoorden afgeleid, die de wederkeerige beteekenis verliezen en slechts de handeling van ééne zijde uitdrukken: tarung, vechten, eigenl. van de hanen, narungi, bevechten.

Binte, elkander beurtelings, met het scheenbeen eenen slag tegen de kuit geven. ambinte, op die wijze iemand schoppen.

Gêlut, worstelen. anggêlut, omvattende iemand pogen neder te werpen.

Ulêng, worstelen, van vrouwen onderling, ngulêng, iemand omvattende pogen neder te werpen.

Kêrah, vechten, van dieren, die elkander bijten, als: honden, paarden, enz. ngêrah, bevechten.

Pêrang, maakt hierop eene uitzondering. pêrang, of pêrangan, worden onverschillig gebezigd en er bestaat daarvan geen afgeleid bedrijvend werkwoord. Zoo dit bestond, dan zou het de ma, tot voorletter moeten hebben en als dan voor tweeledige beteekenis vatbaar zijn, want mêrang, enkelv. en mêrangi, meerv. beteekent: kappen, hakken, van parang, een hakmes[40] pêrangan,

--- 241 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 79 dari 145

is welligt een misbruik even als gêlutan, bintèn, ulêng-ulêngan, als wederkerige werkwoorden, waartoe de poëzij aanleiding zal hebben gegeven.

De werkwoorden van dezen vorm (van onzijdige afgeleid) duiden, naar de beteekenis van het grondwoord, eene vereeniging in een bedrijf (d. i. de uitoefening daarvan door meerdere personen) of eenen toestand aan.

Lungguh, zitten. lungguhan, bij elkander zitten.

Calathu, spreken, calathon, met elkander spreken.

Angguyu, lagchen, guyon, schertsen.

Ngalih, verhuizen, ali-alihan,[41] met velen verhuizen, enz.

Van de bijvoegelijke naamwoorden worden wederkeerige werkwoorden afgeleid, welke eene wedijverende beteekenis hebben, als: ămba, breed. ambanan, vergelijken, zien, wedijveren wie van beide iets breeder heeft, b. v. ayo padha ambanan dhadha, laten wij zien, wie van ons eene breedere borst heeft (breeder van schouders is) rikat, schielijk, rikatan, wedijveren wie van beide iets schielijker verrigt als; rikatan nulis, met elkander wedijveren, wie sneller schrijft, enz.

Deze werkwoorden worden soms verdubbeld, als: amban-ambanan, rikat-rikatan, enz.

Het dobbelspel, waaraan toch ook meer dan één persoon deel neemt, maakt eene uitzondering op den regel. Het zelfstandig naamwoord wordt tevens als werkwoord gebezigd:

--- 242 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 80 dari 145

Kêrtu, als Z. N. speelkaarten, als W. W. kaartspelen.

Dhadhu, als Z. N. dobbelsteenen, als. W. W. daarmede dobbelen.

Kècèk, als Z. N. de naam van een Javaansch dobbelspel, als. W. W. dat spel spelen.

Gimêr, als Z. N. id. als W. W. id.

Kubuk, als Z. N. id, als W. W. id.

Pèi, als Z. N. de naam van een spel met chineesche kaarten, als. W. W. dat spel spelen.

Thothit, als Z. N. id. als W. W. id.

Men zegt nooit kêrton, dhadhon, enz.

Een ander vorm van wederkeerige werkwoorden bestaat uit de zamenstelling van het woord in zijnen grondvorm met het bekende lijdend werkwoord door inlassching van na, (zie § 275).

Deze vorm onderscheidt zich van den eersten in deszelfs toepassing op bedrijvende werkwoorden, in den aanvang dezer aanmerking opgenoemd, daarin, dat deze blootelijk de wederkeerige handeling voorstelt en de andere eenen strijd te kennen geeft. Wanneer men iemand tot een tweegevecht uitdaagt, zegt men in het Javaansch: ngajak sudakan, bêdilan,[42] of pêdhangan, enz. uitnoodigen om elkander te steken, elkander met geweren te schieten of elkander met sabels te houwen, en nooit ngajak suduk-sinuduk, enz. Maar wordt het gevecht zoodanig voorgesteld, dat men de wederkeerige handeling als het ware voor oogen hebbe, dan wordt

--- 243 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 81 dari 145

de laatste vorm gebezigd, als: rame olèhe pêrang, padha suduk-sinuduk, bêdhil-binêdhil, pêdhang-pinêdhang, Hevig streden zij; zij staken elkander, schoten elkander met geweren, hieuwen elkander met sabels. Van daar dat deze vorm van algemeener toepassing is dan de vorige; men zegt beter: paran-pinaran, elkander naderen, tulung-tinulung, elkander helpen dan paranan, tulungan, enz.

(Wordt vervolgd.)

__________

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 82 dari 145

TIJDSCHRIFT VOOR NEÊRLANDS INDIË.

ZESDE JAARGANG
VIERDE DEEL.

BATAVIA,
TER DRUKKERIJ VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP.
1844.

--- [1] ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 83 dari 145

INDISCHE TAAL- EN LETTERKUNDE.

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst door wijlen A. D. Cornets de Groot, uitgegeven door J. F. C. Gericke, op nieuw uitgegeven door T. Roorda, doctor in de letteren en de godgeleerdheid, hoogleeraar in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft, en lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, Amsterdam bij Johannes Muller 1843; door J. A. Wilkens; gevolgd van taalkundige verhandelingen over de voorzetsels en aanhechtsels door C. F. Winter, en J. A. Wilkens.

__________

(Vervolg van blz. 236, van de 8ste aflev., 6de jaarg.)

__________

§ 268, 269, 270, en 271.

Niet alle woorden kunnen in den vorm, waaraan in de aangehaalde paragrafen de naam van onbedrijvig deelwoord gegeven is, overgebragt worden. De zelfstandige naamwoorden althans, die met na, wa, pa,

--- 2 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 84 dari 145

ya, nya, ma, of ba, beginnen, kanten er zich tegen aan.[43] De woorden nini, eene oude vrouw en wa, lănda, een Europeaan nemen wel is waar dien vorm aan, doch niet volgens den gewonen regel. Van een meijse, dat zich als eene oude vrouw aanstelt, een nufje, zegt men kumini, en van iemand, die de manieren van eenen Europeaan aanneemt kumalănda, Deze twee van nini, en walănda, afgeleide woorden wijken, zoo als men ziet, van den gewonen regel af; want, het eerste zoude volgens denzelven numini, en het laatste wumalănda, gevormd moeten worden. Van de zelfstandige naamwoorden die met bovengenoemde letters beginnen, zijn de twee laatst vermelde de eenigste, die ik mij in die vorm heb te binnen kunnen brengen.

Van de bijvoegelijke naamwoorden met genoemde letters aanvangende kan ik op dit oogenblik slechts twee voorbeelden met de voorletter ba, aanhalen, die ook in afwijking van den gewonen regel voorkomen; deze zijn bisa, bekwaam en bagus, schoon, welke in dezen vorm de ba, in ga, veranderen als: gumisa, zich aanstellen als of men bekwaam was, zich inbeelden bekwaam te zijn, en gumagus, zich aanstellen als of men schoon was, zich inbeelden schoon

--- 3 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 85 dari 145

te zijn. Volgens den gewonen regel zouden zij bumisa, en bumagus, gevormd moeten worden.

Nog moet ik hier opmerkzaam maken op eene andere wijze van afleiding van de zelfstandige naamwoorden, wanneer men de zaken door dezelve uitgedrukt als een beeld van vergelijking bezigt.

Deze bestaat in de verandering der eerste letter, zoo dezelve eene ha, ca, ra, ka, ta, sa, wa, la, pa, ja, of tha, is, in derzelver verwante neusletter, als: uwi, eene obi (eene aardvrucht) nguwi, als eene obi (zijn) cagak, eene paal, nyagak, als eene paal (zijn) ron, Kw. een blad, ngron, als een blad (zijn) wêdhi, zand, mêdhi, als zand (zijn) payung, een zonnescherm, mayung, als een zonnescherm (zijn) enz.

De woorden, die met da, dha, ja, ga, of ba, beginnen, nemen het voorzetsel an, am, of ang, aan, als: diwangkara, Kw. de zon, andiwangkara, als de zon (zijn) dhadhu, een dobbelsteen, andhadhu, als een dobbelsteen (zijn) godhong, een blad, anggodhong, als een blad (zijn) balung, beenderen, knokken, ambalung, als beenderen, knokken (zijn).

De zelfstandige naamwoorden, die met eene neusletter of met ya, beginnen, worden in deze beteekenis gebezigd, soms door bijvoeging van ngê, of ang, van derzelver oorspronkelijken vorm onderscheiden, als: nanas, eene ananas ngênanas, of angnanas, als eene ananas (zijn) mimis, een kogel, ngêmimis, of angmimis, als een kogel (zijn) yuyu, een kleine soort van kreeft,

--- 4 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 86 dari 145

ngêyuyu, of angyuyu, als zulk een kreeft (zijn) enz. Uit dit alles blijkt dat die zelfstandige naamwoorden den vorm van een werkwoord verkrijgen.

De dichters blijven hier aan echter niet altoos getrouw, dewijl deze bijgevoegde lettergrepen dikwijls aan de dichregels éénen te veel zouden toe voegen.

De zelfstandige naamwoorden worden in eene dichterlijke uitdrukking in dien vorm veel gebezigd als beeld, om het een of ander deel des ligchaams, de kleur of den gang van den mensch daarmede te vergelijken en zij komen dan meestal met eene bijgevoegde bepaling voor, b. v. ulat andamar kanginan, (van damar, licht), een voorkomen, gelaat als een licht, dat door den wind bewogen wordt. d. i. zulk een gelaat, waarin zich altijd een vriendelijke glimlach teekent.

Alis nanggal pisang, (van tanggal, het toe- en afnemen van de maan,) wenkbraauwen als de maan wanneer zij voor 't eerst te zien is.

Bathuk nyela cêndhani, (van sela cêndhani, marmer) een voorhoofd als marmer d. i. een effen voorhoofd.

Sinom micis wutah, (van picis, duiten) de krullen in het haar boven aan het voorhoofd als verstrooide duiten, d. i. het haar boven aan het voorhoofd hier en daar in kleine krullen of bogten hangende.

Waja nglaring kombang, (van êlar, vleugel) tanden als de vleugels van eene bij, d. i. tanden van zulk eene kleur en glans als de vleugels van eene bij,

--- 5 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 87 dari 145

lathi ngêmanggis karêngat, (van manggis, eene (mangistan) lippen als eene gesnedene mangistan, d. i. lippen van zulk eene kleur als het binnenste der schil van eene mangistan.

Jăngga nglunging gadhung, (van êlung, eene scheut, een loot) een hals als de scheut van de gadoeng plant, d. i. een fijne en uitgestrekte hals.

Pundhak nrêju mas, (van traju, eene weegschaal) schouders als eene gouden weegschaal, d. i. schouders, die in eene regte lijn loopen, die niet te hoog of te laag zijn.

Pambayun ngênyudênta, (van ênyu, Kw. eene kokosnoot) een boezem als een paar gading (ijvoor) kokosnoten (eene kleine soort van kokosnoot met een geelachtig omkleedsel) d. i. een kleine ronde boezem, veerkrachtig en blank.

Lampah ngêmacan ngêlih, (van macan, een tijger) een gang als die van een' hongerigen tijger, d. i. een deftige gang met wijde stappen en de schouders beurtelings met elken stap vooruit brengende.

In weerwil van de bestaande regelen zal men, dikwijls de zelfstandige naamwoorden in deze beteekenis in derzelver oorspronkelijken vorm gebezigd zien, hetwelk tot een bewijs strekt, dat de Javanen, ook de geleerden onder hen, zich weinig om de regelen hunner taal bekommeren.

§ 274 en 275.

De opgegevene vormen zijn de drie gewone, waardoor de bedrijvende werkwoorden, wanneer de handeling van den derden persoon bepaald of onbepaald komt,

--- 6 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 88 dari 145

lijdend worden gemaakt, namelijk: Iste door het voorzetsel ka, 2de door di, en 3de door inlassching van na, of door het voorzetsel ing, (zie de verhandeling over dit voorzetsel § 6). De laatste vorm schijnt aan de poëzij ontleend te zijn. Dezelve wordt in geschriften veel aangetroffen doch in gesprekken weinig gebezigd. Het lijdend voorzetsel dèn, behoort tot de poëzij; soms echter wordt het in proza gebezigd, doch niet in den gewonen stijl. In wetten, lessen, enz. komt deze vorm veel voor.

Alle de genoemde lijdende vormen kunnen onverschillig gebezigd worden in die gevallen, waarin eene handeling opzettelijk geschiedt. Alleen het voorzetsel ka, heeft daarbij de eigenschap, dat het steeds gebruikt moet worden wanneer eene toevallige lijding bedoeld wordt, (zie mijne aanm. op § 176.) Wanneer men b. v. eenen hond slaande eene kat, die er zich digt bij bevond, treft, dan wordt het werkwoord anggitik, slaan met het voorzetsel di, ten opzigte van den hond en met ka, met betrekking tot de kat gebezigd, als: asune digitiki, kucinge kagitik.

Zoo bestaat er, om nog twee voorbeeldente noemen, een aanmerkelijk naar het vorige zweemend onderscheid van beteekenis tusschen kacandhak, en de drie vormen dicandhak, cinandhak, of dèn candhak, van nyandhak, grijpen, aangrijpen, vatten, aanvatten, pakken, aanpakken, vangen, katututan, en ditututi, tinututan, of dèn tututi, van nututi, [nu…]

--- 7 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 89 dari 145

[…tuti,] naloopen, kacandhak, beteekent eigenlijk: in handen gevallen zijn, gevangen gekregen, terug gevonden worden en katututan, achterhaald worden.[44] terwijl de andere volkomen de lijding aanduiden van de handeling, welke die werkwoorden in de onbepaalde wijs van den bedrijvenden vorm uitdrukken, als: gegrepen, aangegrepen worden enz. nageloopen worden. In dit geval kan het voorzetsel ka, niet door dak, of ko, vervangen worden. (zie mijne aanm. op § 176) Men zegt b. v. malinge dak tututi nanging ora kacandhak, de dief is door mij nageloopen, maar niet gevangen, maar malinge, malinge dak tututi nanging ora dak candhak, beteekent: de dief is door mij nageloopen maar niet door mij gevat, aangegrepen, d. i. ik heb hem opzettelijk niet willen vatten. Bij sommige werkwoorden, die met nga, beginnen en dus in den lijdenden vorm deze nga, in ha, veranderen, wordt in den zin van toevallige lijding de vokaalklank van het voorzetsel ka, met de eerste vokaalklank van het werkwoord in een gesmolten in de h, weg geworpen, zoodat, wanneer de eerste vokaal van het werkwoord eene ing, is, uit de in een smelting van dezelve met den vokaalklank van ka, e, geboren wordt en even zoo, wanneer de eerste vokaal van

--- 8 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 90 dari 145

het werkwoord u, is, krijgt men o, als: ngiris, snijden, keris, bij ongeluk gesneden worden, ngulu inslikken, kolu, bij ongeluk ingeslikt worden, ngidêg, trappen, kèdêg, bij ongeluk getrapt worden, enz. In 't algemeen moet ik hier echter alweder opmerken, dat dit gebruik van ka, tot die fijnheden der taal behoort, welke moeijelijk geheel onder vaste regels te brengen zijn en waarvan de kennis door langdurige oefening moet verkregen worden.

Verder wordt het denkbeeld eener onzijdige handeling, waarin het onderwerp zekere toevallige of onverwachte lijding ondergaat, dikwijls door een woord met het voorzetsel ka, aangeduid, als: kaplasèt,[45] uitglijden, kasandhung, den voet bij ongeluk ergens tegenstooten, kasliyo, zich verzwikken, kajêglug, het achterhoofd bij ongeluk ergens tegenstooten, kalêlêgên, zich verslikken, kèli, wegdrijven, kari, of kèri, achter blijven. katemu, ontmoeten, kapathuk, tegenkomen, enz.[46]

Sommige woorden, uit welker beteekenis het denkbeeld van verlies af te leiden is, verkrijgen (eenige met verandering der voorletter) het voorzetsel ka, en het aanhechtsel an, wanneer zij den toestand te kennen moeten geven van iemand, die eene berooving

--- 9 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 91 dari 145

ondergaat, als: kapatèn, een verlies door den dood lijden van mati, sterven, b. v. Si Jaya kapatèn anak, Djojo heeft door den dood een kind verloren; kobongan[47], een verlies door brand lijden, van ngobong, in brand steken, verbranden, kaicalan, of kaecalan, een verlies lijden, van ical, verliezen, verdwijnen; kapandungan, een verlies door diefstal lijden, van mandung, stelen.

Ik moet eindelijk hier nog opmerken, dat de voorzetselen di, en dèn, soms eenen gebiedenden of wenschenden zin hebben en vóór de bijvoegelijke naamworden, en bijwoorden en eenige werkwoorden in den bedrijvenden vorm (voor zoo ver derzelver beteekenissen zulks toelaten) geplaatst worden, als: dèn bêcik, wees goed, dat het goed zij, dingati-ati, dèn prayitna, wees voorzigtig, dat het met voorzigtigheid geschiede, dienggal, dat het spoedig zij, dèn patut, wees voegzaam, betamelijk, dat het voegzaam, betamelijk zij dikêrêp, dat het dikwijls geschiede, dibarêng, dat het te gelijk geschiede, dingrungu, hoor, wees met gehoor, dèn manut, wees met volgzaamheid, dimênêng, zwijgt, weest met stilzwijgen, dingandêl, geloof, vertrouw, wees met vertrouwen enz.

--- 10 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 92 dari 145

Eenige lijdenden werkwoorden door het voorzetsel ka, gevormd kunnen dezelve ook vóór zich hebben, als: dèn kacêkêl, dat het gevat worde, dikatêmu, dat het gevonden worden, dikalakon, dat het uitgevoerd worde, geschiede enz.

Het kromo dipun, is mij in dezen zin nog niet voorkoemen.[48]

§ 275.

De lijdende vorm door inlassching van na, neemt het aanhechtsel an, aan, wanneer het werkwoord in den bedrijvenden vorm het aanhechtsel i, heeft als: nalèni, tinalenan, en niet tinalèni, Op dezelfde wijze worden ook die werkwoorden, door de voorzetsels ka, en ing, lijdende gevormd. De dichters hebben echter de vrijheid genomen van dezen regel af te wijken; men vindt in poëzij tinalèni, voor tinalenan, kinumpul, voor kinumpulake, enz.

Weder een bewijs, hoe weinig men, om de regels

--- 11 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 93 dari 145

van de Javaansche taal te leeren kennen, zich op de poëzij kan verlaten.

§ 276.

Kinon, of kinèn, is altijd lijdend gelast worden. Mij is nog geen woord in dezen lijdenden vorm voorgekomen in den zin van de onbepaalde wijs (in den bedrijvenden vorm). De schrijver heeft welligt aan de in mijne aanmerking op 274 en 275 opgegevene woorden gedacht, als: kasliyo, zich verzwikken, kalêlêgan, zich verslikken enz.

§ 277.

Zie mijne aanmerking op § 254.

§ 281 en de aanmerking.

Zie de verhandeling over ha, § 17, (Tijdschrift voor N. I. 6de jaargang, 1ste aflevering).

§ 283.

De ha, achter een werkwoord, dat op eene legenno eindigt, te staan komende, wordt met deszelfs aspiratie uitgesproken, als: gowoho, onoho maar niet gowo-o ono-o, zoo als in deze tweede uitgaaf verkeerdelijk geschreven is.

§ 290.

ta, is geen onafscheidelijk aanhechtsel. Het is één van die woordjes, welke in het spreken veel gebezigd worden. Het beteekent: dan, toe, al, toch, naarmate van den zin, waarin het voorkomt, als: arata, toe maar, wis ta, al genoeg, gêlis ta, gaauw, dan, apa kowe wêruh ta, weet gij het dan?

Wanneer men dit woordje achter een werkwoord wil voegen, dat in de gebiedende wijs gebezigd moet

--- 12 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 94 dari 145

worden, dan behooren de aanhechtsels, die deze wijs uitdrukken, daarom niet weggelaten te worden. Men zeg mangana ta, eet toch, panganên ta, eet het toch, pakakna ta, geef het toch (aan het een of ander dier) te eten, tangia ta, sta op toch, enz. Heeft het werkwoord eene ta, tot sluitletter dan bezigt men, hetzelve in de gebiedende wijs gebruikende, het woordje ta, welluidendheids halve liever niet als: nyakot ta, bijt, en niet nyakota ta.

§ 205.

Dat de verleden tijd over het algemeen door de woorden sampun, wis, wus, wordt te kennen gegeven, is te onbepaald gezegd.

Deze woorden beteekenen wel is waar, zoo als de schrijver zegt, reeds voorbij, gedaan, geschied, maar bij de werkwoorden beantwoorden zij volkomen aan reeds, al, en waar deze bijwoorden in het Nederduitsch gebezigd moeten worden, moet men in het Javaansch sampun, wis, of wus, gebruiken. Met uwis, vraagt men iemand of hij het een of ander reeds of al gedaan heeft, zoodat op de vraag het antwoord van ja of nog niet volgen moet, als: kowe apa wis mangan. Hebt gij reeds gegeten? kowe wingi apa wis mênyang omahe gêrji, Zijt gij gisteren reeds bij den kleedermaker geweest? Ook wanneer men van eene zaak spreekt, die geschied is, en naar men veronderstelt op het oogenblik, waarop men spreekt, niet meer behoeft te gebeuren als: kowe wis mangan, [ma…]

--- 13 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 95 dari 145

[…ngan,] wis ngombe, wis turu, arêp apa manèh, gij hebt al gegeten, al gedronken, al geslapen, wat wilt gij meer? Si Jaya wis dak kongkon marani layangmu, Djojo is reeds door mij uitgezonden om uw boek te halen.

Dit bijwoord wordt niet gebezigd, wanneer men eenvoudig zegt, dat eene zaak gebeurd is, zonder iets meer, als: aku wingi mênyang omahmu, nanging kowe ora ana, Ik ben gisteren bij u aan huis geweest, maar gij waart er niet, Si Jaya dak kongkon marani layangmu, Djojo is door mij uitgezonden om uw boek te halen.

Aanm. T. R. op § 297.

Zie mijne aanmerking op § 176.

__________

ALGEMEENE AANMERKING.

De werkwoorden uitgezonderd, komen de overige rededeelen mij met veel orde en naauwkeurigheid behandeld voor, behoudens de geringe gebreken, die ik hier en daar aangetoond heb.

De woordvorming laat over 't algemeen niets te wenschen over; jammer maar, dat beschouwingen over dezelve vooral bij de werkwoorden telkens te midden der definitien van het wezen der taal terug komen, waardoor de spraakkunst veel van hare eenheid verliest en tevens de geest der leerlingen verdeeld wordt gehouden. Ik durf echter de mogelijkheid niet vaststellen om de woordvorming afzonderlijk te behandelen; zoo dit echter doenlijk mogt zijn, dan ware het te

--- 14 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 96 dari 145

wenschen geweest dat de schrijver zulks gedaan hadde.

De werkwoorden zijn naar den vorm en niet naar derzelver eigenlijken aard en kracht verdeeld. Uit deze verdeeling moeten de gebreken, die ik opgemerkt heb, van zelve ontstaan, waarbij nog de toekenning van een onwettig gezag aan de voorzetsels, die niet tot den eigenlijken vorm der werkwoorden behooren, noodwendig verwarring moet te weeg brengen.

In de tweede uitgaaf dezer spraakkunst heeft de Hoogleeraar door de indeeling in paragrafen de gebreken van de eerste veel verholpen; maar deze tweede uitgaaf moet daarentegen, door de menigte van tusschen gevoegde aanmerkingen, zoo als het mij voorkomt, zeer moeijelijk voor eerstbeginnenden te verstaan zijn. Ik althans heb moeite gehad om het behandelde in den tekst en het voorkomende in de aanmerkingen door vergelijking regt te begrijpen, en het is zeer mogelijk, dat ik nog hier en daar de meening van den schrijver verkeerd begrepen heb.

De keus van den Hoogleeraar (zoo ik Z. H. Gel's. meening wel begrepen heb) om aan de bedrijvende werkwoorden en de onzijdige, die een bedrijf uitdrukken, den naam van bedrijvige werkwoorden te geven, komt mij niet gelukkig voor. Is dit de algemeene benaming van alle woorden, die een bedrijf aanduiden, dan zouden de werkwoorden, die door Z. H. GI. de transitive en causative genoemd worden, er ook onder moeten behooren, want zij geven toch ook een bedrijf te kennen; en wil men de transitive en causative daarvan uitzonderen, waarom zouden dan de onzijdige werkwoorden, die een bedrijf uitdrukken, niet van de bedrijvende onderscheiden worden?

--- 15 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 97 dari 145

Mogt ik in mijne gevoelens hieromtrent dwalen, men vergeve mij dit, vermits zij alleen op mijne geringe kennis van het Javaansch en Nederduitsch steunen.

Hoezeer het hoogst wenschelijk is, om uit deze spraakkunst van Cornets de Groot en de daarop gemaakte aanmerkingen (nadat de juistheid daarvan door onderzoek zal zijn gebleken), eene nieuwe meer geordende zamen te stellen, moet ik evenwel openlijk bekennen, dat ik voor deze taak niet berekend ben, waartoe eene grondige en algemeene taalkennis vereischt wordt.

Moge een ander, met deze vereischten begaafd en met het Javaansch bekend, hieraan zijne krachten beproeven, waartoe de Javaansche Spraakkunst van den Heer Winter, thans nog in manuscript in Nederland berustende, hem welligt van veel dienst zou kunnen zijn, dan zou hij aan de beoefenaars der Javaansche taal een onwaardeerbare dienst bewijzen.

Daar ik niet uit vitzucht, maar alleen om het belang der zaak de vrijheid heb genomen deze Spraakkunst te beoordeelen, zoo heb ik mij slechts bepaald tot de voornaamste gebreken en ben, zoo als ik reeds gezegd heb, eene menigte kleinigheden, als tot het wezen der zaak niet behoorende, stilzwijgend voorbij gegaan.[49]

Het bewustzijn hiervan en tevens van naar mijn vermogen getracht te hebben zoo naauwkeurig mogelijk mijne taak te vervullen geeft mij de overtuiging, dat deze geringe bijdrage aan een ieder, die wezenlijk

--- 16 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 98 dari 145

belang in de studie der Javaansche taal stelt, vooral ook den schrijver der zoo belangrijke aanmerkingen, den Hoogleeraar Taco Roorda zelven, niet ongevallig zal wezen, terwijl de bekentenis van mijne overtuiging, dat mijns ondanks vele gebreken in dit mijn werk zullen zijn ingeslopen, mij op de toegevende beoordeeling van deskundigen doet hopen.

(Wordt vervolgd.)

__________

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 99 dari 145

TIJDSCHRIFT VOOR NEÊRLANDS INDIË.

Bevende Jaargang.
EERSTE DEEL.

BATAVIA,
TER DRUKKERIJ VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP.
1845.

--- [291] ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 100 dari 145

INDISCHE TAAL- EN LETTERKUNDE.

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst door wijlen A. D. Cornets de Groot, uitgegeven door J. F. C. Gericke, op nieuw uitgegeven door T. Roorda, doctor in de letteren en de godgeleerdheid, hoogleeraar in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft, en lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, Amsterdam bij Johannes Muller 1843; door J. A. Wilkens; gevolgd van taalkundige verhandelingen over de voorzetsels en aanhechtsels door C. F. Winter, en J. A. Wilkens.

__________

(Vervolg van blz. 16, van de 8ste aflev., 6de jaarg.)

__________

Taalkundige verhandeling over het aanhechtsel an.

An, Een voorzetsel, hetwelk de meeste werkwoorden met da, dha, en ja, beginnende behooren te

--- 292---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 101 dari 145

hebben, als: andudut, uittrekken, andilat, likken, andhupak, schoppen, andhudhuk, uitgraven, anjêmparing, met eenen pijl schieten, anjangkung, in de lucht zweven, anjumbul, eenskalps opspringen.

§ 1. Ofschoon dit voorzetsel dikwijls bij die werkwoorden weggelaten wordt, moet men nogtans geenszins veronderstellen, dat het daar overtollig zou zijn, noch hetzelve voor eene verfraaijende verlenging houden, waar men het aantreft, dewijl het niet aan het woordverlengende voorzetsel a, gelijk is, maar indedaad tot den bedrijvenden vorm dier werkwoorden behoort; want, wordt het soms in geschrift niet vóór het werkwoord, dat hetzelve vereischt, geplaatst, men zal evenwel bij het uitspreken den naklank van an, vóór het werkwoord laten hooren: zoo spreekt men dudut, ndhoedhoet,uit, dhudhuk, ndoedoek, jêmparing, ndjemparing, enz. (zie spraakkunst van Cornets de Groot, § 219).

§ 2. Om een werkwoord, het zij met of zonder de aanhechtsels eke,[50] of i, van een grondwoord, dat b. v. met de haksoro pa, begint, af te leiden, moet men de pa, noodzakelijk in ma, veranderen, als: mêdhang, sabelen van pêdhang, sabel; madha, evennaren, madhakake, gelijk stellen, van padha, gelijk; madoni, tegenspreken van padu, twisten, twist enz.; niet mindernoodzakelijk is de vooraanstelling van an,

--- 293 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 102 dari 145

voor het grondwoord, dat met da, dha, of ja, begint, om daarvan een werkwoord te vormen, als: dhudhuk, elk voorwerp geschikt om daarmede te graven, andhudhuk, daarmede graven; dandan, zich aankleeden, zich gereed maken, andandani, in orde brengen; jagi, oppassen, anjagèni, bewaken; duwe, hebben, anduwèni, bezitten; damêl, maken, andamêlakên, voor eenen ander maken enz.

§ 3. De bedrijvende werkwoorden, die, door verandering van de eerste haksoro van derzelver grondwoorden in eene neusletter, gevormd worden, verwisselen in den lijdenden vorm de neusletter weder met de eerste haksoro van derzelver grondwoorden als: mêdhang, wordt dipêdhang, of kapêdhang, matut, dipatut, of kapatut, enz. de bedrijvende werkwoorden met het voorzetsel an, laten in den lijdenden vorm dit voorzetsel weg, als: andhudhuk, wordt didhudhuk, of kadhudhuk, andandani, didandani of kadandanan enz. Dit voorzetsel staat dientengevolge in dezelfde betrekking tot de voorletters da, dha, en ja, in de lijdende werkwoorden als de na, nya, ma, en nga, tot de ta, tha, ca, sa, pa, wa, ha, ka, ra, en la.

§ 4. Als aanhechtsel dient het, om afgeleide woorden te vormen en wordt bij de zelfstandige naamwoorden achter het oorspronkelijk woord geplaatst.

--- 294 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 103 dari 145

I. Over de afgeleide zelfstandige naamwoorden.

a. Van oorspronkelijk zelfstandige naamwoorden.

No. 1. de zelfstandige naamwoorden, die van oorspronkelijke afgeleid zijn, drukken afgeleide denkbeelden uit, waarvan de zaken in derzelver uiterlijk aanzien, in de natuur of in zekere wijze van beschouwing eenige overeenkomst hebben met de voorwerpen, door de oorspronkelijke zelfstandige naamwoorden aangeduid, en waarvan de afgeleide zelfstandige naamwoorden derzelver beteekenissen soms verkleind ontleenen. De oorspronkelijke zelfstandige naamwoorden beteekenen steeds iets stoffelijks: sêgara, zee. sêgaran, een naar eene zee zweemend meer, een zeeachtig meer d. i. een groot meer, in navolging eener zee, door kunst aangelegd.

Rawa, meer. rawan, hetgeen naar een meer zweemt. d. i. een waterplas, voor zoo ver dezelve het aanzien heeft van een meer; een nagemaakt meer.

Balung, beenderen, balungan, het geen naar beenderen zweemt, d. i. de voornaamste houtwerken bij het bouwen; figuurlijk de hoofdinhoud eener zaak.

Kali, rivier, kalèn, hetgeen rivierachtig is, d. i. eene sloot, eene waterleiding.

Kuping, oor, kupingan, hetgeen naar een oor zweemt, al wat naar een oor gelijkt bij levenlooze dingen, als: de ooren van potten, vaatwerk, enz.

--- 295 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 104 dari 145

Irung, neus. irungan, iets, dat neusachtig is, d. i. de overslaande lijst aan den rand van het op 't andere toeslaande blad eener vleugeldeure en al wat in dier voege bij eene neus vergeleken kan worden.

Anak, kind. anakan, hetgeen naar een kind gelijkt. d. i. eene pop.

Pêdhang, sabel. pêdhangan, wat naar eene sabel gelijkt. d. i. eene nagemaakte sabel.

Jaran, paard. jaranan, wat naar een paard gelijkt, d. i. een nagemaakt paard, enz.

Gewoonlijk worden de woorden, die eenig speelgoed te kennen geven, zoo als de drie laatste der bovengenoemde voorbeelden, herhaald, als: anak-anakan gadhing, eene ijvoren pop, pêdhang-pêdhangan timah, eene looden sabel, jaran-jaranan kayu, een houten paard, enz.

No. 2. Andere geven eene menigte, eene verzameling te kennen van de zaken, door de oorspronkelijke zelfstandige naamwoorden uitgedrukt. In deze beteekenis wordt gewoonlijk het grondwoord met ha, beginnende herhaald. Wanneer het grondwoord eene andere voorletter heeft, dan wordt alleen de eerste lettergreep, voor zoo ver zulks het gehoor niet hinderlijk is, verdubbeld, als: kayu, boom. kayon, of kêkayon, geboomte.

Sêkar, bloem. sêkaran, of sêsêkaran, gebloemte.

--- 296 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 105 dari 145

Godhong, blad, godhongan, of gêgodhongan, gebladerte.

Balêthok, modder, balêthokan, eene modderachtige plaats, modderpoel.

Rawa, meer, rawan, of rêrawan, eene verzameling van meeren.

Uwit, plant gewas, uwit-uwitan, eene verzameling, menigte van plantgewassen.

Oyod, wortel, oyod-oyodan, eene verzameling, menigte van wortels.

Uwoh, of woh, vrucht, uwoh-uwohan, of woh-wohan, eene verzameling van vruchten, fruit. enz.

Dikwijls moet men uit den zin opmaken, of de afgeleide woorden deze of dehier voren opgegevene beteekenis hebben, daar vele, naar den aard der grondwoorden, in beide beteekenissen kunnen voorkomen, als rawa, een meer, sêkar, eene bloem, uwoh, eene vrucht, enz.

b. Van werkwoorden.

Van werkworden worden zelfstandige naamwoorden afgeleid, door de eerste haksoro derzelve weder terug te brengen tot de voorletter van het woord in deszelfs grondvorm, met achtervoeging van an, Het voorzetsel an, am, of ang, hij de werkwoorden, met da, dha, ja, ga, of ba, beginnende, valt hij deze afleiding natuurlijk weg.

--- 297 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 106 dari 145

De zelfstandige naamwoorden, die van bedrijvende werkwoorden zijn afgeleid, geven te kennen:

No. 1. De eigenschap of geschiktheid van het voorwerp om eene handeling te ondergaan, wordende het woord in dit geval verdubbeld als:

Nyêkêl, vatten. grijpen, vasthouden, aanpakken, cêkêl-cêkêlan, het vatten, grijpen, aanpakken, of liever het zich laten vatten, het gevat kunnen worden: sidhat iku cêkêl-cêkêlane angèl, sabab lunyu, het gevat kunnen worden van eene paling is moeijelijk, omdat zij glad is, (de paling laat zich moeijelijk aanpakken, omdat zij glad is.)

Andondomi, naaijen, dondom-dondoman, het naaijen: gampang êndi, dondom-dondomane sutra apa sêngkêlat, wat is gemakkelijker het zich laten naaijen van de zijde stoffen of van laken? (wat laat zich gemakkelijker naaijen zijde stoffen of laken ?)

Nyambung, aaneenvoegen, aaneenknoopen, sambung-sambungan, het aaneenknoopen; gampang sambung-sambungane tali karo pênjalin, het zich aan een laten knoopen of het aaneengeknoopt kunnen worden van een touw is gemakkelijker dan dat van eene rotting, (het touw laat zich gemakkelijker zamenknoopen dan de rotting.)

No. 2. Het gewrochte, gemaakte, voltooide, andondomi, naaijen, dondoman, het genaaide,

--- 298 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 107 dari 145

van daar ook de naad: dondomane gêrji kae apik, het naaiwerk (het genaaide) van dien kleedermaker is netjes, (die kleedermaker naait netjes), dondomane sruwalmu bêdhèl, de naad van uwe broek is los gegaan.

Mêdêl, blaauw, blaauw-zwaart verwen. wêdêlan, de blaauw geverwde stof, beschouwed als het werk van den blaauw-verwer: wêdêlanamu ora bêcik, uw blaauw-verfwerk is niet goed.

Nulis, schrijven, tulisan, het schrift: aku dhêmên tulisane carikmu, ik houd van het schrift van uwen schrijver.

Nyambung, aaneenknoopen, sambungan, het geknoopte, de gelegde knoop: sambungane kurang santosa, de gelegde knoop is niet stevig genoeg.

No. 3. Het voorwerp eener handeling:

Momong, oppassen, momongan[51] het voorwerp van oppassing, degeen, dien men oppast; verder een ondergeschikte, voor wien zijn hoofd waken moet en verantwoordelijk is (een regts term).

Muja, aanbidden, pujan, het voorwerp van aanbidding.

Ambêdhol, uit den grond rukken, trekken,

--- 299 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 108 dari 145

Bêdholan, hetgeen men uit den grond trekt. een plantje, dat met deszelfs wortels uit den grond getrokken is.

Mutêr, eene plant met de aarde rondom dezelve uitgraven, putêran, de plant, waarop men deze handeling toepast.

Nulis, schrijven, tulisan, het geen men schrijft of te schrijven heeft, schrijfwerk.

Andondomi, naaijen, dondoman, hetgeen men naait of te naaijen heeft, naaiwerk.

Anjrumat, stoppen, jrumatan, het geen men stopt of te stoppen heeft, stopwerk.

Mangan, eten, panganan, hetgeen men eet, spijs, eten, enz.

No. 4. Van de meeste werkwoorden, bedrijvende of onzijdige, worden door genoemden vorm zelfstandige naamwoorden afgeleid, die het bedrijf te kennen geven. Deze zelfstandige naamwoorden komen voor, wanneer door een telwoord van voren bepaald wordt, hoe dikwerf het bedrijf geschiedt, als:

Ngiris, snijden. Irisan, het snijden, de daad van snijden, ook streek, haal met het mes: kowe apa bisa ngiris kêrtas saêmplèk tatas ing rong irisan, kunt gij in twee snijdingen, halen, eene katerne papier doorsnijden?

Nyuduk, steken. sudukan, het steken. têlung sadukan,[52] drie stekingen, drie maal het bedrijf van steken.

--- 300 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 109 dari 145

Mudhun, nederkomen. udhunan, het nederkomen: bêrase sing wis mudhun saka ing prau mung têlung udhunan, nyapuluh koyan, derijst, die reeds van depraauwnedergekomen (ontscheept) is, bestaat slechts uit drie nederkomingen, ieder van 90 kojan.

Mangkat, vertrekken, angkatan, het vertrekken: budhale prajurit dadi patang angkatan, het vertrek der troepen geschiedt in vier bedrijven van vertrekken (in vier keeren).

Ook worden de woorden van deze vorm aldus gebruikt wanneer pira, Ng. pintên, Kr. hoeveel? vóór het zelfstandig naamwoord te staan komen, in welk geval de ra, van pira, het teeken ng, verkrijgt, als: pirang irisan, hoevele snijdingen? d. i. hoevel maal het bedrijf van snijden.

No. 5. Van sommige bedrijvende werkwoorden, die eene handeling aanduiden, waardoor een ding in twee of meer deelen gescheiden wordt, geven de in dezen vorm afgeleide zelfstandige naamwoorden de afgezonderde deelen te kennen. In deze beteekeniskomen dezelve zonder of met een telwoord voor, hetwelk echter achter het zelfstandig naamwoord geplaatst wordt, als:

Zonder een telwoord.

Nugêl, door-afsnijden, door-afknippen. tugêlan, het afgeknipte stuk. Ana ngêndi tugêlane, [tugê...]

--- 301 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 110 dari 145

[...lane] sêngkêlat, kang kobêdhahi dadi sruwalku mau, waar zijn de stukken van het laken, waar gij eene broek voor mij uit gesneden hebt?

Nguntingi, in bossen binden, untingan, een bos. aku ora gêlêm tuku kayumu sabab untingane cilik-cilik, ik wil uw hout niet koopen, omdat de bossen klein zijn.

Met een telwoord.

Ngiris, snijden: irisan, het afgesneden stuk, snede: irisane roti mau ana pitu, saiki mung kari siji, er zijn zeven sneden brood geweest, nu is er maar eene snede van overgebleven.

Nguntili, in pakjes wikkelen, untilan, een pakje. untilanamu arêng dak tukune siji, laat mij een pakje houtskolen van u koopen. (De houtskolen worden te Soerakarta in manden, en in pakjes, buiten aan de manden gehangen, te koop gedragen).

De onder dit nommer opgegevene beteekenis is eigenlijk dezelfde als die, waarover onder nommer 2 gehandeld is, doch het gebruik van het telwoord hangt af van den aard der beteekenis van het werkwoord: untingan, beteekent eigenlijk het in een bos gebondene, untilan, het in een pakje gewikkelde.

Aanmerking. Indien de hoeveelheid der afgezonderde deelen door een vóór het zelfstandig naamwoord [naam...]

--- 302 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 111 dari 145

[...woord] geplaats telwoord bepaald of door pira, Ng. pintên, Kr. hoevel? voorafgegaan moet worden, dan laat men het aanhechtsel an, weg en komt het woord in deszelfs grondvorm voor, als: tugêl, gunting, iris, enz. b. v. yèn kowe duwe tugêlan sêngkêlat aku anjaluk satugêl, zoo gij afknipsels van laken hebt, ik vraag er een sluk van, kayune payu rong unting, van zijn hout zijn er twee bossen verkocht, kowe arêp roti pirang iris, hoevel sneden brood wilt gij hebben.

No. 6. Door de zelfstandige naamwoorden, van onzijdige werkwoorden afgeleid, wordt meestal degeen of hetgeen, waardoor de in het werkwoord uitgedrukte handeling verrigt wordt, aangeduid, als:

runtuh, afvallen, afbrokkelen, runtuhan, hetgeen afgevallen is, afvalsel, afbroksel.

Mudhun, nederkomen, udhunan, degeen, die van oogere streeken in lagere is gekomen: tiyang punika udhunan saking rêdi Lawu, die persoon is een nederkomeling (is neder gekomen) van den berg Lawoe.

Malayu, loopen, playon, een kind, dat reeds loopt.

Minggat, vlugten, inggatan, vlugteling, têluk, zich onderwerpen, têlukan, die zich onderworpen heeft.

--- 303 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 112 dari 145

II. Over de afgeleide bijvoegelijke naamwoorden.

a. Van oorsponkelijke bijvoegelijke naamwoorden.

No. 1. Van sommige bijvoegelijke naamwoorden kunnen, door achtervoeging van an, afgeleide bijvoegelijke naamwoorden gevormd worden, welke meestal eene voortduring van de in het grondwoord uitgedrukte hoedanigheid te kennen geven, als:

apik, kiesch, net, zindelijk, apikan, op kieschheid, netheid, zindelijkheid gesteld: kowe iku apikan, gij zijt op kiesheid gesteld.

Sae, onbeschaamd, saèn, onbeschaamd van aard.

Apês, teeder, zwak, apêsan, teeder, zwak van natuur: manuk kadhali iku apêsan, yèn dicêkêl ana ing tangan suwe-suwe mati, De zwaluw is teer van natuur, als men haar wat lang in de hand houdt sterft zij.tabêri, ijvrig, tabêrèn, bij voortduring ijverig.

b. Van werkwoorden gevormd.

No. 1. De daarvan afgeleide bijvoegelijke naamwoorden stellen den persoon of de zaak voor als behebt met, of onderworpen aan de handeling, die door de werkwoorden aangeduid wordt, als:

gêlêm, willen, gêlêman, alles doende wat men verlangt, gewillig.

Arêp, willen, arêpan, niets afslaand, alles aannemend.

--- 304 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 113 dari 145

Nglindur, overluid droomen, ook: slaapwandelen, linduran, aan het praten of wandelen in den slaap onderherig.

Mêncok, ergens op zitten, van al wal vliegt, encokan, zittend, gezegd van eenen vogel, die telkens zit; van pijlen, die dikwijls de schijf treffen en er in zitten.

Runtuh, afvallen, afbrokkelen, runtuhan, ligt afvallende, afbrokkelende.

De werkwoorden, waarvan deze bijvoegelijke naamwoorden afgeleid worden, zijn of onzijdige of die bedrijvende, welke niet in den lijdenden vorm gebezigd kunnen worden als: gêlêm, arêp, willen, enz.

No. 2. Sommige der van bedrijvende werkwoorden afgeleide zelfstandige naamwoorden, waarover bij I b onder No. 2 en 3 gehandeld is, worden ook als bijvoegelijke naamwoorden gebezigd, waaruit blijkt, dat beide eigenlijk de verledene deelwoorden zijn dier werkwoorden, als:

Nyambung, aaneenknoopen, aaneenlasschen, sambungan, aan een gelascht: lêngênan sambungan, aan een gelaschte mouw.

Nambal, lappen, tambalan, gelapt: sruwal tambalan, gelapte broek.

Anjrumat, stoppen, jrumatan, gestopt: kulambi jrumatan, gestopte buis.

--- 305 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 114 dari 145

Nyingi, gieten, singèn, gegoten, ali-ali singèn, gegotene vingerring, (in tegenstelling van geslagen, gesmeed).

Mêdêl, blaauw verwen, wêdêlan, blaauw geverwd: kulambi wêdêlan, blaauw geverwde buis.

Nyolong, stelen, colongan, gestolen: amal colongan, gestolen goed.

Mocot, afzetten, ontslaan, pocotan, ontslagen, afgezet, bupati pocotan, een afgezette Boepati.

III. Over de afgeleide bijwoorden.

a. Van zelfstandige naamwoorden.

No. 1. De zelfstandige naamwoorden, die eene maat, of een gewigt te kennen geven, verkrijgen door achtervoeging van an, de kracht van bijwoorden, welke in het Nederduitsch, door het plaatsen van het bijwoord bij vóór het meervoud van maat of gewigt aanduidende zelfstandige naamwoorden, uitgedrukt worden, als: bij ellen, bij ponden enz. tompo, eene maat bij den verkoop van rijst gebruikelijk, tompon, bij tompo's, tompo's gewijs.

Gêndul, bottel, gêndulan, bij bottels, bottels gewijs.

Kati, een gewigt van 125 pond, katèn, bij kati's, kati's gewijs.

--- 306 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 115 dari 145

No. 2. De zelfstandige naamwoorden, die een tijdvak te kennen geven als: sasi, maand, taun, jaar, windu, een cijclus van acht jaren, komen met het aanhechtsel an, als bijwoorden voor, en duiden eene during aan van meer dan eenmal de tijdkring, welke door het grondwoord wordt aangeduid als: sasèn, maanden lang, taunan, jaren lang, windon, wiendhoe's lang, b. v. olèhe lunga anakku nganti sasèn, têka durung mulih-mulih, mijn kind is (tot) maanden lang weg en nog niet terug gekomen. Deze bijwoorden komen soms ook als bepaling eener handeling voor: dibayar wulanan, bij de maand betaald worden, dibayar têlung dinan, om de drie dagen betaald worden.

b. Van bijvoegelijke naamwoorden.

De van bijvoegelijke naamwoorden of van als bijwoorden gebruikte bijvoegelijke naamwoorden afgeleide bijwoorden geven de wijze te kennen, waarop eene handeling geschiedt, als:

Gancang, enggal, rikat, spoedig, snel, schielijk, gêgancangan, enggal-enggalan, rêrikatan, met spoed, met snelhied, met schielijkheid: lakune rikat, zijn loop, gang is spoedig en lakune rêrikatan, zijn loop, gang is met spoed. In het eerste geval wordt de loop door eene hoedanigheid en in het laatste

--- 307 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 116 dari 145

door eene wijze bepaald; het laatste ziet op de handeling van den persoon, die als het ware gaande wordt voorgesteld in die houding en bewegingen, welke aan het schielijk gaan eigen zijn. Van daar dat rêrikatan, niet van den loop van zaken gezegd kan worden. Van een horologie, b. v. dat wat schielijk gaat, kan men niet zeggen: jame lakune rada rêrikatan, maar wel: radi rikat.

Ringkês, kort, raringkêsan, met kortheid, op eene korte wijze: carita ringkês, een kort verhaal, carita rêringkêsan, een verhaal met kortheid, een verkort verhaal.

Alon, zacht, langzaam, alon-alonan, met zachtheid, zachtjes, op eene langzame wijze: calathu alon, zacht spreken, als bijblijvende eigenschap van het spreken van zekeren persoon, calathu alon-alonan, zachtjes spreken, als eene voorbijgaande, aangenomene eigenschap.

Tamban, temerig, tambanan, met temerij: calathu tamban, temerig spreken, calathu tambanan, met temerij spreken.

Alus, fijn, alusan, met fijnheid, fijntjes: jarit alus, fijn linnen, diapusi alusan, fijntjes bedrogen worden.

Adhêm, koud, adhêm-adhêman, koud weg:

--- 308 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 117 dari 145

tèh adhêm, koude thee, iwak iki enak dipangan adhêm-adhêman, dit vleesch, of deze visch is lekker om zoo koud weg gegeten te worden. aking, droog, aking-akingan, droog weg: kayu aking, droog hout, tămba iki anggonên aking-akingan bae, gebruik dit geneesmiddel maar zoo droog weg.

c. Van Werkwoorden.

Van sommige werkwoorden worden bijwoorden afgeleid, welke, even als de van bijvoegelijke naamwoorden afgeleide, de wijze te kennen geven eener handeling.

Ngadêg, staan, adêg-adêgan, al staande, staande wijs.

Ngawud, onbeziens, zonder te kiezen nemen, awud-awudan, onbeziens.

Nyolong, stelen, cêcolongan, op eene geheime wijze, steelswijs.

Andadak, iets onvoorzien, zonder voorbereid te zijn doen, dadakan, onvoorziens.

d. Van Telwoorden.

De telwoorden verkrijgen door achtervoeging van an, de kracht van bijwoorden, welke in het Nederduitsch door het plaatsen van het bijwoord bij voor het meervoud der telwoorden uitgedrukt worden: atus, honderd, atusan, bij honderden: aku oora motangake atusan, [atu...]

--- 309 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 118 dari 145

[...san,] sabên-sabên ewon, ik leen niet (geen geld) bij honderden (guldens of spaanschematten enz.) uit, gewoonlijk bij duizenden. Bij honderd stuks: didol atusan, bij honderd stuks verkocht. Honderden: utangku atusan, mijne schulden bedragen honderden.

__________

Taalkundige verhandeling over het aanhechtsel e, Ng. ipun, Kr.

§ 1. Dit aanhechtsel is een bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon: zijn, haar, hun en kent het zelfstandig naamwoord, achter hetwelk hetzelve te staan komt, als eigendom toe aan eenen reeds te voren genoemden persoon of zaak, b. v. aku arêp katêmu Si Jaya, nanging aku durung wêruh omahe, ik wensch Djojo te ontmoeten, maar ik weet zijn huis niet, apa Si Patra lan Si Jaya wis padha nyauri utange, hebben Potro en Djojo hunne schutden reeds betaald?

§ 2. Het wordt ook gebezigd achter een zelfstandig naamwoord, om het in betrekking te brengen met een werkwoord of met den voorafgaanden zin, en moet soms in het Nederduisch door een aanwijzend voornaamwoord in den 2den naamval vertaald worden b. v. aku arêp mêtu tuduhna dalane, ik wil naar buiten gaan, wijs mij

--- 310 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 119 dari 145

den weg daarvan, namelijk: den weg om naar buiten te gaan, ing saiki sarupaning uwong kalarangan lumaku nganggo gêgaman, kênane mung yèn lêlungan antara lakon têlung jam, het is thans aan een ieder verboden gewapend te gaan, het mogen daarvan (namelijk: dat iemand gewapend ga) is alleen, wanneer men op eene reis gaat van omtrent drie uren gaans.

§ 3. Wanneer de tegenwoordigheid eener zaak op zekere plaats door het woord ana, Ng. wontên, Kr. aangetoond wordt, voegt men dit aanhechtsel achter het zelfstandignaamwoord, dat de zaak beteekent, om dezelve als de bezitting van de plaats voor te stellen, b. v. alas ing Gagatan ana macane, in het bosch van Gagattan is er deszelfs tijger. Men verstaat hieruit, dat er in het bosch van Gagattan een tijger is, en wel dien het bosch als deszelfs bewoner heeft: ing omahe Si Anu ana uwonge, in het huis van N. is er deszelfs iemand, een der bewoners van het huis, of een, die daarvoor door den spreker gehouden wordt, ing gênthong kae ana banyune, in dien pot is er deszelfs water, water, waarvan de pot altijd behoort voorzien te zijn.

§ 4. Door weglating van e, komt de zaak geheel onbepaald voor. Hare aanwezigheid wordt blootelijk door ana, te kennen gegeven, als: alas [ala...]

--- 311 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 120 dari 145

[...s] ing Gagatan ana macan, in het bosch van Gagattan is er een tijger, ing omahe Si Anu ana uwong, er is iemand in het huis van N. ing gênthong kae ana banyu, in dien pot is er water, d. i. zoo veel als: in dien pot vindt men water.

§ 5. Tusschen twee zelfstandige naamwoorden te staan komende wordt dit aanhechtsel in het Nederduitsch met den tweeden naamval overgebragt, terwijl het eerste zelfstandig naamwoord als dan een lidwoord vóór zich verkrijgt, als: anggite Êmpu Sêdhah, een, of het gedicht van Hempoesedagh, ratune wong Jawa, een, of de koning der Javanen, jarane sadulurku, een, of het paard van mijnen broeder, mamringe alas iki, de somberheid van dit bosch.

Wij behoeven wel niet te zeggen, dat dit aanhechtsel in dit geval even zoo goed bezittelijk is, als in de andere tot hiertoe opgenoemde gevallen.[53]

§ 6. Ofschoon men e, Ng. ipun, Kr. willekeurig verwisseld ziet met ing, Ng. Kr. zoo is het gebruik van dit laatste echter verkieselijker, wanneer het laatste zelfstandig naamwoord geen eigennaam (van personen) is, of niet door een voor naamwoord nader bepaald wordt, als: anggiting

--- 312 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 121 dari 145

pujăngga, het werk of het gedicht eens geleerden, eens dichters, anaking uwong, het kind van den mensch, laraning ati, de smart des harten, galindhinganing reta, het wiel van eenen wagen, karsaning ratu, de wil van eenen vorst.

Het hangt veelal van den zin af, of men ing, of e, bezigen moet. Het eerste wordt meestal gebruikt, wanneer hetgeen, waaraan iets als bezitting toegekend wordt, onbepaald en in het algemeen voorgesteld wordt, b. v. karsaning ratu kudu dièstokake ing abdi, de wil van den vorst moet door de onderdanen opgevolgd worden. Karsaning ratu, wil niet zeggen de wil van eenen bepaalden vorst, maar van iederen vorst, in het algemeen.

Het woord ratu, komt even zoo onbepaald voor als het woord meester in het Nederduitsche spreekwoord: Het oog des meesters maakt het paard vet, hetwelk in het Javaansch aldus vertaald zou moeten worden: panungguning bêndara, (en niet panunggune bêndara,) nglêmokake jaran, het opzigt des meesters maakt het paard vet.

Voorts wordt ing, gebezigd wanneer het laatste zelfstandig naamwoord eenen tijd of eene plaats te kennen geeft, daar dit woordje bij plaats of tijdsbepalingen voorkomt, (zie de verhandeling over an, § 1.) b. v. tataning alam kuna, de

--- 313 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 122 dari 145

zeden des ouden tijds, sakuloning nagara, ten westen der stad, enz.[54]

§ 7. In gevallen, waarin twee tweede naamvallen op elkander volgen worden beide onverschillig gebezigd, als: gawe laraning atine uwong tuwane, of gawe larane atining uwong tuwane, smart van het hart van zijne ouders veroorzaken (zijner ouders hartzeer veroorzaken.)

§ 8. Verscheidene rededeelen, welke anders niet als zelfstandige naamwoorden gebruikt worden, kunnen voor zoo ver derzelver beteekenissen zulks gedoogen, dit aanhechtsel, hetzij als bezittelijk voornaamwoord, hetzij als tweeden naamval, achter zich hebben en komen alsdan als zelfstandige naamwoorden voor, als:

dawa, lang, dawane, zijne lengte, de lengte daarvan, de lengte van.

Akèh, veel, kèhe,[55] zijne hoeveelheid de hoeveelheid daarvan, de hoeveelheid van.

Uwis, reeds, afgeloopen, voorbij, uwise, zijn afloop, de afloop daarvan, de afloop van.

Bangêt, zeer, hevig. bangête, zijne hevigheid, de hevigdeid daarvan, de hevigheid van.

--- 314 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 123 dari 145

Ora, niet, neen. orane, zijn niet, neen, het niet, neen daarvan.

Pitu, zeven, pitune, zijne zeven, de zeven daarvan.

Kêna, mogen, kênane, zijn mogen, het mogen daarvan, het mogen van.

Kaundur, ontslagen worden, kaundure, zijn ontslagen worden, het ontslagen worden van.

Apa, wat, apane, zijn wat, het wat daarvan, het wat van, enz.

(Het vervolg hierna).

__________

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 124 dari 145

TIJDSCHRIFT VOOR NEÊRLANDS INDIË.

Achtste Jaargang.
EERSTE DEEL.

BATAVIA,
TER DRUKKERIJ VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP.
1846.

--- [1] ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 125 dari 145

INDISCHE TAAL- EN LETTERKUNDE.

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst door wijlen A. D. Cornets de Groot, uitgegeven door J. F. C. Gericke, op nieuw uitgegeven door T. Roorda, doctor in de letteren en de godgeleerdheid, hoogleeraar in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft, en lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, Amsterdam bij Johannes Muller 1843; door J. A. Wilkens; gevolgd van taalkundige verhandelingen over de voorzetsels en aanhechtsels door C. F. Winter, en J. A. Wilkens.

__________

(Vervolg van blz. 31b, van de 3de aflev., 7de jaarg.)

__________

Taalkundige opheldering omtrent het gebruik der betrekkelijke voornaamwoorden.

Sing, Ng. kang, Ng. Madh. ingkang, Kr. Het eerste meestal gebezigd in het spreken.

§ 1. Deze woordjes komen in het taalgebruik zoo dikwijls [dik...]

--- 2 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 126 dari 145

[...wijls] voor als er gevallen zijn, dat zij betrekkelijk de plaats moeten bekleeden van eenen persoon of eene zaak, waarvan reeds gesproken is, en komen derhalve hier geheel overeen met onze betrekkelijke voornaamwoorden, als: kula badhe tumbas kapal ingkang prayogi, Ik wil een paard koopen, hetwelk goed is, sami-sami sêkar ingkang kula rêmêni namung malathi, de malathi is het, welke ik slechts bemin van al de bloemen, anake Si Patra, sing dilakèkake dhèk ing sasi Sapar biyèn, saiki wis duwe bayi, de dochter van Potro, die vroeger in de maand sapar uitgetrouwd is geworden, heeft nu een kind gekregen, Si Jaya sing dak wènèhi jago, Djojo is het, wien ik een haan gegeven heb. Als zoodanig komen zij ook voor achter de voornaamwoorden, als; sapa sing gawe mengkene layangku iki, wie is het, die dit mijn boek zoodanig gemaakt (bedorven) heeft? Apa sing kopangan iku, wat is het, dat gij daar eet? Amung punika ingkang badhe kula aturakên ing sampeyan, dit is het alleen, dat ik u wilde zeggen, êndi kang wani madoni aku, welk een is het, die mij durft

--- 3 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 127 dari 145

tegenspreken? aku sing ngumpetake ikêtmu, ik ben het, die uw hoofddoek verstoken heb, sampeyan ingkang dipuntakèkakên, gij zijt het, naar wien gevraagd is geworden, dhèwèke kang arêp tuku, hij (of zij) is het, die het koopen wil.

Bij de omzetting van den zin kunnen de voornaamwoorden achteraan geplaatst worden, als: sing gawe mêngkene layangku iki sapa, wie is het, die mijn boek zoodanig gemaakt heeft?

Ingkang dipuntakèkakên sampeyan, (degeen) naar wien gevraagd is geworden, zijt gij, enz.

§ 2. De tweede naamval van het betrekkelijk voornaamwoord wordt uitgedrukt door sing, kang, ingkang, op degewone wijze en het bezittelijk voornaamwoord e, Ng. ipun, Kr. achter het zelfstandig naamwoord, hetwelk als bezitting den persoon of de zaak, waarop sing, kang, of ingkang, betrekking heeft, wordt toegekend, als: sadhèrèk kula jalêr, ingkang anakipun èstri kapêndhêt mantu dhatêng dêmang ing Kanuraman, ing sapunika sampun ngajal, mijn broeder, wiens dochter door

--- 4 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 128 dari 145

den dhêmang van Kanoeraman tot schoondochter is genomen, is nu overleden.

§ 3. Soms hebben sing, kang, ingkang, betrekking op dewijze, waarop de geheele handeling, welke in eene phrase uitgedrukt wordt, geschiedt en worden best vertaald door zoodanig als; zoodanig dat, b. v. yèn kowe nurun layang iki, sing ati-ati, wanneer gij dit boek afschrijft, dat het (uw schrijven) zoodanig zij als dan wanneer het voorzigtig geschiedt, bilih sampeyan sayêktos badhe mitulungi kula, pitulung sampeyan mugi ingkang nêmên, indien gij waarlijk mij helpen wilt, dat uwe hulp zoodanig zij als dan wanneer die wel gemeend is, sing apik olèhmu andondomi kulambiku, zoodanig als wanneer zij netjes geschiedt, zij uwe wijze van naaijen van mijn buis, lungaa sing kêbat, ga zoodanig als wanneer het schielijk is, d. i. ga op eene schielijke wijze.

§ 4. In den zin van onze bezittelijke voornaamwoorden van den derden persoon worden alleen kang, en ingkang, in het kromo gebezigd, doch meestal heeft het zelfstandignaamwoord, vóór hetwelk dezelve te staan komen, eenen persoon te kennen als: ingkang rama, (eigenl.) die, welke de vader, namelijk: van

--- 5 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 129 dari 145

den reeds genoemden persoon, waarvoor wij zeggen: zijn, haar vader, ingkang ibu, zijne, hare moeder, ingkang raka, zijn, haar ouder broeder, haar echtgenoot, kang rayi, zijn, haar jongere broeder, (of zuster) zijne echtgenoot, kang putra, zijn, haar kind, enz. In den briefstijl treft men dezelve vóór enkele zelfstandige naamwoorden aan, die zaken of afgetrokkene denkbeelden aanduiden, als: ingkang sêrat, zijn, haar brief, ingkang tabe, zijne, hare groete, kang pangabêkti, zijn, haar eerbied enz.

§ 5. Door ingkang, en kang, wordt soms ook de tweede naamval aangewezen, als: wondene Ajar Cêmara Tunggal wau, dede ajar ing sayêktosipun, kalawaunipun putri ing Pajajaran, ingkang rayi tumuntên eyangipun Radèn Sêsuruh, (Winters proza vertaling van een gedeelte van de Babadh.) wat den voormelden kluizenaar Tjêmoro toenggal aangaat, hij was geen ware kluizenaar, hij was voorheen eene Prinses van Padjadjarran gewest, de jongere zuster van den grootvader van den Radhen Soesoeroeh. Het is echter niet te ontkennen, dat men zich ligt in de betrekking, waarop ingkang, hier heeft, kan vergissen [ver…]

--- 6 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 130 dari 145

[…gissen] de laatste zinsnede van het bovenstaande voorbeeld verkeerdelijk aldus zou vertalen: haar jonger broeder was de grootvader van den Radhen Soesoeroeh.

§ 6. Dikwijls komen kang, en ingkang, vóór een zelfstandig naamwoord te staab, waar in het Nederduitsch een bepalend lidwoord gebruik wordt, als: ingkang surya upama mungsuhe wulan (Broto joedho, tembang II. podho 3.) de zon is bij veronderstelling de vijandin van de maan.[56]

§ 7. Kang, en ingkang, worden voorts ter verfraaijing van den stijl dikwijls voor de woorden: sarta, mênawi, saupami, supaya, enz. gevoegd, zonder dat de beteekenissen dier woorden eenige wijziging daardoor ondergaan als. ingkang sata, en, ingkang saupami, ingeval, ingkang mênawi, indien, kang supaya, opdat, terwijl de woorden iku, Ng. dat, die, punika, Kr. dit, dat, die, deze, mawa, Ng. mawi, Kr. met, benevens, van beteekenissen veranderen, wanneer zij achter genoemde voornaamwoorden in eene vastgestelde vereeniging als aangenomene spreekwijze te staan komen, als: kang iku, Ng. ingkang punika, Kr. dientengevolge,

--- 7 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 131 dari 145

kang mawa, Ng. Ingkang mawi, Kr. omdat, en vragende gebezigd: waarom? Het spreekt van zelf dat iku, punika, en mawa, mawi, soms in geheel anderen zin met sing, kang, of ingkang, kunnen voorkomen.

__________

--- 8 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 132 dari 145

Taalkundige verhandeling van het voorzetsel ing, ing, Ng. Kr. op, in, te, naar, over, bij, met, door, aan, van.

§ 1. Dit voorzetsel wordt voor de zelfstandige naamwoorden geplaatst om aan te duiden: 1. eene aanwezigheid, rust, of werking boven op de oppervlakte eens ligchaams, eene rigting, beweging naar de oppervlakte van een ding, als: katêmu ana ing kursi, op de stoel gevonden worden, turu ing ambèn, op de bank slapen, gumalundhung ing meja, op de tafel rollen, munggah ing gunung, op den berg klimmen. tiba ing lêmah, op den grond vallen. 2. Als boven (No.1,) in het binnenste eens ligchaams, in eene ruimte, welke van alle zijden in wezenlijkheid of denkbeeldig door grenzen bepaald is, bij tijdsbestemming: kalêbokake ing gêni, in het vuur gedaan worden, kacêmplung ing banyu, in het water vallen, lungguh ing sênthongan, in de kamer zitten, têka ing donya, in de wereld komen, mibur ing awang-awang, in de lucht (het luchtruim) vliegen, ing wulan Sapar, in de maand sapar, ing taun Dal, in het jaar dhal, ing dina kêmis […]

--- 9 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 133 dari 145

[…mis] op donderdag. 3. voor eigennamen van plaatsen: het daarzijn en het verblijf: omahe ing Surabaya, zijn huis is te Soerabaija. têka ing Sêmarang, te Samarang aankomen, akadhaton ing Surakarta, hofhouden te Soerakarta. 4. eene rigting naar elders: wis bali ing desa, reeds naar de dhesa terug gekeerd, lunga ing pasar, naar de markt gaan. (Hiervoor echter zijn mênyang, marang, Ng. dhatêng, K. meer gebruikelijk.) 5. een stand of eene handeling in de hoogte ten aanzien van iets, dat zich er onder bevindt: Kuran yèn digawe ngimbar nganggo diungkulake ing êndhas, wanneer de koran gebruikt wordt omiemand te beëedigen, wordt dezelve over het hoofd (van den beëedigde) gehouden, malumpat ing pagêr, over eene omheining springen. 6. eene aanwezigheid bij iemand: layange saiki ana ing aku, het boek is nu bij mij, olèh pangapura ing Allah, genade hij God vinden. 7. het middel eener handeling: dipêcok [dipêco…]

--- 10 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 134 dari 145

[…k] ing bêndho, met een hakmes gekapt worden, dicublês ing êdom, met een naald gestoken worden. 8. eene beweging tusschen de deelen eens geheels: mêtu ing lawang, door de deur uitgaan, nginguk ing jêndhela, door het venster glûren; alsmede eene oorzaak of een middel; aku dicakot ing asu, ik ben door eenen hond gebeten, gilingan kaubêngake ing banyu, een door water in de rondte gedraaid wordende molen. 9. eene aanraking en nabijheid: kajêglug ing meja, het hoofd aan eene tafel stooten, cumanthèl ing gêdhèg, aan den wand (pagger) hangen, kacancang ing cagak, aan eene paal gebonden worden; voorts geeft het den derden naamval te kennen: kaparingake ing wong priman, aan de bedelaars gegeven worden. (De derde naamval wordt ook door marang, Ng. dhatêng, K. uitgedruikt) 10. den tweeden naamval: pucuking gunung, de top eens bergs, tibaning watu, de val van eenen steen. kubênging meja, de omtrek [om…]

--- 11 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 135 dari 145

[…trek] enner taffel (zie e, ipun, K,. § 6.)

§ 2. De woorden, die een begin of einde van iets te kennen geven vorderen ing, achter zich, hetwelk als dan zoo veel is als: van, af, aan, toe, als: wiwit, Ng. K. beginnen, saka, Ng. (saking, K. mist bij g ede[57] schrijvers steeds dit voorzetsel, daar ing, er reeds in gelegen is) van, tutug, Ng. dumugi, Kr. têkan, Ng. dhatêng, Kr. tto[58] enz. b. v. wiwit ing pucuk tutug ing bongkot, beginnende van den top af tot aan het beneden einde toe, jarane disandêrake saka ing omah têkan ing watês, hij heeft zijn paard laten rennen van huis af tot aan de grenzen toe.

§ 3. Van de bijwoorden van plaats zijn er eenige, die noodzakelijk ing, voor zich hebben, als: ing isor, Ng. ing andhap, Kr. beneden, ing dhuwur, Ng. ing inggil, Kr. boven. ing kene, Ng. ing riki, Kr. hier, ing kono, Ng. ing riku, Kr. daar, ing arêp, Ng. ing ajêng, Kr. vóór, vooraan, ing buri, Ng. ing wingking, Kr. achter, ing jaba, Ng. ing jawi, Kr. buiten. In de

--- 12 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 136 dari 145

aangehaalde voorbeelden hebben wij de woorden met a, en ra, beginnende zoodanig geschreven als derzelver oorspronelijke verbinding met het voorzetsel ing, schijnt geweest te zijn. Daar de letters a, en ra, zich in de uitspraak gemakkelijk aan de nga, laten assimileren, zoo is daaruit de gewoonte ontstaan om bij afkorting instede van ing riku, ing andhap, enz. ngriku, ngandhap, te schrijven, waardoor het voorzetsel met die woorden nú als een onafscheidelijk geheel beschouwd wordt. Soms wordt vóór deze woorden ten over vloede het voorzetsel ing, gevoegd, als: ing ngandhap, ing nginggil, enz.

§ 4 Niet alleen bij de bijwoorden, ook bij de zelfstandige naamwoorden met de voorletter, a, of ra, blijft van het voorzetsel ing, dikwijls, vooral in het spreken, slechts de neúsklank over, als: ana ngomah, voor ana ing omah, te húis zijn, dicakot ngasu, voor dicakot ing asu, door eenen hond gebeten worden, katêmu ana ngratan, voor katêmu ana ing ratan, op straat gevonden worden. Wanneer het voorzetsel voluit gebruikt wordt, zoo als in geschriften meestal, wordt de eerste letter van het woord aan

--- 13 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 137 dari 145

den neusklank geassimileerd, als: turu ing ngambèn, voor turu ing ambèn, op de bank slapen, mibur ing ngawang-awang, voor mibur ing awang-awang, in de lucht vliegen, agriya ing Ngrandhukuning, voor agriya ing Randhukuning, te Randoekoenning wonen, enz.

§ 5. Bij de woorden, die het voorzetsel sa, vóór zich hebben, als: sadurunge, alvorens, salawase, gedurende, saiki, sawise, nadat sapatute, naar billijkheid, sayêktosipun, in waarheid, enz. wordt dit voorzetsel willekeúrig er vooraan geplaatst of weggelaten, zonder dat de beteekenis daardoor verandering ondergaat. Even zoo wordt ing, ook gevoegd tusschen den tweeden naamval (door e, Ng. ipun, Kr.) of den derden naamval (door marang, Ng. dhatêng, Kr.) en het daarop volgend naamwoord, als: umyang swaranipun ing găngsa, weergalmend was de klank der muziek instrumenten, mantêp dhatêng ing sadherekan, der vriendschap getrouw. Wijders komt het voor achter bedrijvende werkwoorden, vooral in poëzij, waar hetzelve even als in de beide vorige gevallen

--- 14 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 138 dari 145

geheel overtollig staat, als: nglakoni ing parentah, bevelen ten uitvoer brengen, ngurêbi ing ngimbar supatane, eenen eed voor iets afleggen.

§ 6. In poëzij worden de bedrijvende werkwoorden met a, en nga[59] beginnende lijdend gemaakt door de voorplaatsing van dit voorzetsel, als; angi, koelen 9van rijst) ingangi, ngaksi, zien ingaksi, ngukêl, het haar in eene wrong knoopen, ingukêl, enz.

Bij die, waaraan de bedrijvende of meervoudige uitgang i, is gehecht, verandert dit i, in an, als: ngungsèni, schûilplaats bij iemand zoeken ingungsenan, ngandikani, toespreken, ingandikanan, ngacarani, te gemoet gaan, ontvangen, recipieren, ingacaranan, ngaturi, uitnoodigen, ingaturan, ngisèni, vullen, ingisenan, enz.

Bij deze soort van werkwoorden wordt het voorzetsel ing in den lijdenden vorm dikwijls weggelaten, [weg…]

--- 15 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 139 dari 145

[…gelaten,] zoo dat deze vorm alleen aan den uitgang an, te herkennen is, als: ngungsenan, voor ingungsènan, ngacaranan, voor ingacaranan, ngaturan, voor ingaturanan, enz.

Omgekeerd laten de dichters somtijds ook den uitgang an, weg bij die werkwooden, achter welke i, volgens de gewone regels in ni, veranderd is. als: ingungsèn, van ngungsèni, ingacaran, van ngacarani, ingisèn, van ngisèni, Eindelijk moeten wij nog opmerken, dat de vrijheid der dichters soms zoo ver gaat van beide ing, en an, bij de laatstgenoemde werkwoorden weg te laten en b. v. ngacaran, voor ingacaranan, te schrijven.

§ 7. Voor dè kennis van de poëzij zal het niet ondienstig zijn onze beschowing van dit voorzetsel te besluiten met een algemeen overzigt van dezelfs zamentrekking met woorden, welke voor hetzelve te staan komen, dewijl wij daaromtrent in geene der tot hiertoe in het licht verschenen Javaansche spraakkunsten iets aangeteekend gevonden hebben en de noodzakelijkheid der kennis hiervan door ieder, die voor het eerst een Javaansch gedicht leest, al dadelijk ondervonden zal worden.

--- 16 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 140 dari 145

De woorden, die met dit voorzetsel zamengetrokken worden, zijn de zoodanige, die op eene vokaal eindigen of die, welke achter de vokalen oe of i eene het woord sluitende wignjan hebben.

De menigvuldige misbruiken, welke ten dien opzigte plaats hebben, maken het ons moeijelijk daarvoor vaste regelen te stellen.

Wij zullen derhalve alleen de wijzen opgeven, waarop die ineensmelting gewoonlijk geschiedt.

A. De zamentrekking van ing met woorden op eene lêgênno eindigende geschiedt door de zamensmelting van de vokaal o der laatste haksoro met de vokaal van het voorzetsel ing, waaruit e geboren wordt, als:

tiba ing jurang, in de vallei vallen. tibèng jurang,

tumêka ing pati, tot den dood tumêkèng pati, komen.

tumama ing prasada, de kamer tumamèng prasada, ingaan.

prapta ingarga, op den berg komen. praptèng ngarga.

praja ing Ngastina, het land prajèng Ngastina, Ngastino.

ana ing Wiratha, zich te Wirotho anèng Wiratha, bevinden.

sabawaning janma, de stem van sabawèng janma, menschen.

--- 17 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 141 dari 145

swaraning gêlap, het geluid van swarèng gêlap, den bliksem.

B1. Bij woorden, die op u, uitgaan, verandert deze vokaal oe in wa en de vokaal van ing blijft onveranderd of wordt door e vervangen. Die op u en h eindigen, volgen met weglating van h denzelfden regel, als:

mituhu ing wêwulang, aan de mituhwing, of hwèng wêwulang, lessen gehoorzamen. ruru ing samodra, in de zee rurwing, of rwèng samodra, vallen.

kilayu ing kita, aan u gehecht. kilaywing, of ywe[60] kita,

guluning singa, de hals van eenen gulwing, of lwèng singa, tijger.

susuh ing uwit, een nest in suswèng uwit, eenen boom.

lumuh ing garwa, afkeer hebben lumwing, of mwèng garwa, van eene echtgenoot.

2. Wanneer de woorden met dezen uitgang de ga, ka, of la, tot laatste haksoro's hebben, kan bij sommige derzelve de wa, in ya, veranderd

--- 18 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 142 dari 145

worden, terwijl eenige daarvan de wa, of de ya, en dus de u, geheel uitstooten met behoud van de vokaal e.

tunggu ing sudarma, den vader op passen tunggwing, gwèng, of gyèng sudarma.

sumungku ing wana, vermaak hebben in het bosch. sumungkwing, kwèng, of kyèng wana.

milu ing kadang, de bloedver wanten volgen. milwing, lwèng, of lyèng kadang.

puguh ing driya, hardvochtig in het hart. pugwing, gwèng, of gyèng driya.

kukuh ing karsa, onwrikbaar in zijn wil. kukwing, kwèng, of kyèng karsa.

luluh ing dahana, in het vuur smelten. lulwing, lwèng, of lyèng dahana.

anggugu ing wêwulang, de lessen gelooven. anggugwing, gwèng, of gèng wêwulang.

lumaku ing ngarsa, voorop gaan. lumakwing, kwèng, kyèng, of kèng ngarsa.

--- 19 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 143 dari 145

milu ing sira, u volgen. milwing, lwèng, lyèng, of lèng sira.

mungguh ing arga, zich op den berg bevinden. munggwing, gwèng, gyèng, of gèng arga.

C. Bij woorden, die op i, uitgaan, verandert deze vokaal i in ya, en de vokaal van ing in e. Die op i, en h, eindigen, volgen met weglating van h, denzelfden regel, als:

dumugi ing têrbis, aan de vallei komen. dumugyèng têrbis.

pinanggih ing nala, voor het best gevonden, gedacht in 't hart. pinanggyèng nala.

kongsi ing samêne, tot nu toe. kongsyèng samêne.

mili ing kene, hier naar toe vloeijen. milyèng kene.

D. Bij woorden op taling o, uitgaande verandert deze vokaal ă in cakra wa en de vokaal van ing in e.

sato ing wana, een dier van het woud. satwèng wana.

êlo ing arga, een hêlă boom op eenen berg. êlwang erga.[61]

--- 20 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 144 dari 145

bajo ing sabrang, geesten in reu zen gedaante van den overwal. bajwèng sabrang.

E. Bij woorden, die op e eindigen, verandert deze vokaal e in ya, en de vokaal van ing in e, als:

gupening wănda, de zwakheid des ligchaams. gupyèng wănda.

arse ing driya, verblijd in het hart. arsyèng driya.

rame ing wana, joelig was het in het bosch. ramyèng wana.

kadarbe ing sira, door u bezeten. kadarbyèng sira.

In dier voege ook wordt de eerste haksoro van een woord met ing, beginnende, met de laatste van het voorgaande, dat den bovengezegden uitgang heeft, vereenigd, als:

sugandiningwang, mijn voogd sugadyèngwang.

guruningsun, mijn leermeester, gurwèngsun, enz.

Uit den aard van de opgegeven wijzen, waarop deze zamentrekking geschiedt, volgt: dat men wel eens naar den zin moet opmaken welke de eigenlijke vorm is van het woord, waarvan de vokaal van deszelfs laatste haksoro met de vokaal van ing is zamen gesmolten, zoo als men in de opgegevene [opge…]

--- 21 ---

Aanmerkingen op de Javaansche spraakkunst, Wilkens, 1844–6, #733: Citra 145 dari 145

[…gevene] voorbeelden bij milu, en mili, zal opgemerkt hebben: milyèng kene, kan dus zoo wel hiernaar toe volgen als hier naar toe vloeijen beteekenen.

 


§ Later heeft hij dien arbeid voortgezet en een groot gedeelte der Arabische nachtvertellingen ook in poëzij voor den Soesoehoennan overgebragt. (kembali)
§ Zie Tijdschrift voor N. I. 6e jaargang, 2e aflevering. (kembali)
'Beoordeeling van het Javaansch-Nederduitsch Woordenboek van P. P. Roorda van Eijsinga' (Kampen 1835), Tijdschrift voor Neerland's Indië jrg 5, 1843 (2e deel) [volgno 2], hlm. 363–91. Geraadpleegd op Delpher. (kembali)
§ Dit woord wordt wel gebezigd in enkele spreekwijzen als: pamati raga, pamati gêni. Winter. (kembali)
§ Ik noem deze werkwoorden wederkeerige, doch men stelle zich de handeling niet zoodanig voor als die, welke onder de Nederduitsche wederkeerige werkwoorden verstaan wordt. De Javaansche geven eene wederzijdsche handeling te kennen tusschen twee en meer personen. (kembali)
§ Panyêrat, beteekent niet ook een schrijver, maar wel juru anjungkati, kammer, kamster, van sêrat, Kr. jungkat, Ng. pêthat, Kr. H. eene kam.
Winter. (kembali)
§ Men zegt evenwel van het hart enak, Ng. eca, Kr. als: manah kula sapunika sampun eca, mijn hart is nu lekker (gerust) geworden. Voorts worden deze laatste woorden ook gebezigd in de beteekenis van raadzaam.
Winter. (kembali)
§ Ijab, is waarschijnlijk van het Arab. [Arab] verwonderd, verwonderd zijn, volgens de beteekenis, welke de Javanen te Soerakarta aan dat woord gegeven hebben.
Winter. (kembali)
§ Wong wis ijab adohe nagara Mêsir bari Madayis[Madayin], is niet: de menschen hebben verzekerd den verren afstand van het rijk van Mesr van Midian, maar wel: want de afstand van het rijk van Mesr van Midian is reeds buiten gemeen. Wong, Ng. tiyang, Kr. heeft behalve de beteekenis van mensch ook die van want. Zie het woordenboek van Z. H. Gel. pag. 32. (kembali)
10 § De werkwoorden, die hier en daar in de voorbeelden in mijne aanmerkingen zoo wel als in de verhandelingen over de voorzetsels en aanhechtsels met dak, ko, of di, voorkomen, heb ik ter vermijding eener gedwongene vertaling niet altijd lijdend vertaald, doch evenwel dit steeds daar gedaan, wáár over deze lijdende vormen gesproken wordt. (kembali)
11 § Anta, en ta, zijn niets anders dan de verkorting van kita, Het eerste wordt niet alleen geplaatst achter woorden met eene legenno eindigende, maar ook achter die, welke op i, u, e, en o, uitgaan, als: rayinta, ibunta, tabenta, jagonta, en het laatste achter woorden op ng, h, r, uitgaande, als: eyangta, kesahta, lukarta, anta, of ta, komt ook dikwijls als bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon voor.
Winter. (kembali)
12 angaturi. (kembali)
13 § Men versta hierdoor niet, dat elk woord, hetwelk met an, am, ang, na, nya, ma, of nga, begint een werk woord is, noch het omgekeerde, dat er geen werkwoord is, dat niet met een dier voorzetsels of neusletters begint, maar, dat de werkwoorden, vooral de bedrijvende, meestal dezelve hebben. (kembali)
14 § Bigar, beteekent niet alleen steigeren maar ook opspringen of verschillende woeste bewegingen maken, (waaronder ook steigeren verstaan wordt) gezegd van paarden, die langen tijd op stal gestaan hebben, of lang niet bereden zijn, wanneer zij uit den stal gebragt worden. Dit zegt men ook van de karbouwen, ossen, enz.
Winter. (kembali)
15 § Dit leest men in de Mannik Mojo, gezegd van den staart der ratten. (kembali)
16 § nêpsu, is Ng. Kr. en duka, Kr. H.
Winter. (kembali)
17 dhuwit. (kembali)
18 § De benaming van onzijdig werkwoord, welke ik in de eerste uitgave dezer spraakkunst vind, is in de nieuwe uitgave door die van onbedrijvig vervangen.
De Hoogleeraar merkt in zijne aanmerking op § 222 aan: "Het onderscheid tusschen bedrijvige en onbedrijvige (gewoonlijk zegt men onzijdige) werkwoorden is in de Javaansche taal zeer aanmerkelijk. De eersten alleen zijn de eigenlijk gezegde werkwoorden, die een werking, daad, verrigting of handeling beteekenen; de laatsten zou men beter toestands-woorden kunnen noemen."
De bedrijvige werkwoorden onderscheiden zich, volgens Z. H. Gel. 's meening, van de onbedrijvige daarin: dat de eerste met eene neusletter beginnen; waaruit volgt, dat de onbedrijvige geene neusletter vóór zich hebben.
De werkwoorden, die onder § 235 behandeld worden, noemt Z. H. Gel. de onbedrijvige, niet tegenstaande zij met eene neusletter beginnen, als: murub, mundur, enz. welke paragraaf begint met de woorden: "Werkwoorden met dit voorzetsel hebben een volstrekt onbedrijvigen vorm, en mogen in een meer bepaalden zin zoo genoemd worden dan de onzijdige werkwoorden, waarvan hierboven gesproken is, enz." Met: "de onzijdige werkwoorden, waarvan hierboven gesproken is," zullen de onder § 212 voorkomende bedoeld worden, namenlijk: turu, en lungguh, onder § 216 obah, owah, adus, enz.
Blijkens aanmerking T. R. op § 235, beschouwt Z. H. Gel. den vorm der aldaar voorkomende werkwoorden als ontleend te zijn aan dien der onbedrijvige deelwoorden (zie § 271), en deze houdt Z. H. Gel. voor toestandswoorden: "(zie aanm. T. R. op § 271) derhalve moet ik gelooven, dat de woorden murub, mundur,

--- 115 ---

mèsêm, enz. ook voor toestandswoorden door Z. H. Gel. gehouden worden.
Uit dit een en ander is mijne veronderstelling omtrent de meening van Z. H. Gel. afgeleid, en ik heb daarom ook in mijne bovenstaande aanmerking tot staving van het door mij beweerde geen gewag gemaakt van de werkwoorden, die van grondwooorden met a, beginnende door verandering van die letter in ma, afgeleid zijn. (kembali)
19 ningali. (kembali)
20 § In het voorbeeld komt de persoon lijdend voor en staat bijgevolg in den 1sten naamval. Meestal wordt het werkwoord lijdend gebezigd, ingeval twee naamvallen (wanneer het werkwoord in den bedrijvenden vorm voorkomt) op elkander zouden moeten volgen. (zie mijne aanm. op § 227). (kembali)
21 § Gekookte groente van allerlei soort met saus van sambel. (kembali)
22 § Elke Europesche natie, of liever elk persoon in Europesche kleeding wordt (althans te Soerakarta), wanneer de Javanen niet weten tot welke natie hij behoort, door hen met den naam van Walănda, Ng. Walandi, Kr. Hollander betiteld; zoo noemen zij de Afrikaansche soldaten Walănda irêng, Zwarte Hollanders. Is de naam der natie hun bekend, dan wordt dezelve toch slechts als bepaling gebezigd. Eenen Franschman noemen zij Walănda Prasman, Franschman-Hollander of ook wel uwong Prasman, woordelijk: Franschman-mensch, eenen Engelschman: Walănda Anggris, Engelsch-Hollander of uwong Anggris, Engelsch-mensch.
(Wordt vervolgd.) (kembali)
23 anggitiki. (kembali)
24 tumbak. (kembali)
25 § In de proeve van het Jav. Nederd. woordenboek (Tijdschrift voor N. I. 6de jaargang I aflevering) leest men op pag. 70 onder atus, 2. jarit iki bae gawenên ngêtusake guci kae, Gebruik maar dit linnen om die pot af te droogen. Dit is een pléonasme; men zegt beter: jarit iki bae gawenê[gawenên] ngatus guci kae. (kembali)
26 § Zie de verhandeling over het aanhechtsel e, Ng. ipun, Kr. §10. (kembali)
27 diombèni. (kembali)
28 Tulisan Jawanya berbeda. (kembali)
29 Tulisan Jawanya berbeda. (kembali)
30 Tulisan Jawanya berbeda. (kembali)
31 Tulisan Jawanya berbeda. (kembali)
32 § Makrama, is in poëzij hetzelfde als akrama, of krama, huwen. Dit laatste kan als grondwoord van makramakake, beschouwd worden. Het bestaan van pawarna, is mij niet bekend, maar wel warna, van daar mawarna, gedaante geven, (in den zin van zamenstellen.) Dit laatste woord beteekent ook als warna-warna, van allerlei soort, veelsoortig.
Winter. (kembali)
33 § Van daar de afgeleide naamwoorden. pênggawe, Ng. pêndamêl, Kr. toedoen, booze trek enz. (kembali)
34 kapedhang. (kembali)
35 mijil. (kembali)
36 § Zie proeve van het Jav. Ned. woordenboek onder atêr, (Tijdschrift voor Nederlandsch Indie 6e Jaargang 1ste aflevering. (kembali)
37 beginnende. (kembali)
38 § Ngalih-ngalih, of ngolah-ngalih, ziet op het voorwerp, dat dikwijls verhuist of van plaats verandert, en ngêlih-êlih, [ngêlih-...]

--- 238 ---

[...êlih] op dat, hetwelk dikwijls verzer of verplaatst wordt, b. v. kowe iku kêrêp têmên ngolah-ngalih, Gij verhuist dikwijls, of gij verandert dikwijls van plaats. kowe iku dhêmên têmên ngêlih-êlih kursi, Gij houdt er veel van om de stoelen te verplaatsen.
Winter. (kembali)
39 § Men zegt ook wel doedoekdoedoek het voortdurend werkwoord van handoedoek graven, maar nimmer ndoedoekdoedoek; doch bij die voortdurende werkwoorden, waarvan deze twee verschillende wijzen van uitspreken in gebruik zijn, is die met de herhaling van den neusklank, als meer met den algemeenen regel overeenkomende, hoven de andere te verkiezen.
Winter. (kembali)
40 § Mêrangi, is zoo wel het meerv. van kappen als het enkelv. en meerv. van beoorlogen. b, v. mêrangi mungsuh, den vijand beoorlogen, bestrijden.
Winter. (kembali)
41 alih-alihan. (kembali)
42 bêdhilan. (kembali)
43 § Ik heb tot nog toe te vergeefs een oorspronkelijk zelfstandig naamwoord met nga, beginnende gezocht. Mogten er eenige bestaan, dan zouden zij toch naar mijn gevoelen niet vatbaar zijn voor den vorm van een onbedrijvig deelwoord. (kembali)
44 § Vergelijk over het laatste: Proeve van een Javaansch Nederduitsch woordenboek, (Tijdschrift voor N. I. 6de Jaargang Iste aflevering onder atut, 8.) (kembali)
45 kaplèsèt. (kembali)
46 § Men stelle de handeling zich niet zoodanig voor als de vertaling in het Nederduitsch te kennen geeft. Die den geest van het Javaansche kent zal wel gevoelen, dat genoemde woorden eene onzijdige lijding uitdrukken; zij zijn evenwel geene eigenlijk lijdende werkwoorden. (kembali)
47 § zamensmelting van kaobongan. (kembali)
48 § Het kromo dipun, wordt ook in dien zin gebezigd, als: mugi sampeyan upadosi dipun kapanggih, moge het door U gezocht worden, dat het gevonden worde. dhawah dalêm anggèn sampeyan angupadosi benggoling kècu dipun ngantos kacêpêng, De last van den vorst is, dat de daad van uw opsporen (uwe opsporing) van het hoofd der roovers zoo lang dure tot dat het gevat wordt.
Winter. (kembali)
49 § Eenige daarvan heb ik, zoo als men gezien zal hebben, in de voorrede aangeteekend. (kembali)
50 ake. (kembali)
51 § Dit woord ondergaat geene veranering in de eerste haksoro. (kembali)
52 sudukan. (kembali)
53 § Vergelijk hierover de aanmerking van den Hoogleeraar Taco Roorda § 100 van Cornets de Groots, Spraakkunst. (kembali)
54 § Deze uitlegging zijn wij verschuldigd aan den Hoogleeraar Taco Roorda en is nader bijgevoegd. Zie de aanmerking no. 2 § 101 van Cornets de Groots Spraakkunst. (kembali)
55 § Akèh, verliest als zelfstandig naamwoord gebezigd deszelfs eerste haksoro. (kembali)
56 § Vergelijk de aanmerking van den heer Gericke op § 95 van Cornets de Groots spraakkunst. (kembali)
57 goede. (kembali)
58 tot. (kembali)
59 § Van den grondvorm met a, beginnende. (kembali)
60 ywèng. (kembali)
61 êlwèng arga. (kembali)