Roorda's Panji-Verhalen in het Javaansch, Gunning, 1896, #910

ROORDA'S PANDJI-VERHALEN IN HET JAVAANSCH.

--- [IV] ---

ROORDA'S PANDJI-VERHALEN IN HET JAVAANSCH.

__________

OP NIEUW UITGEGEVEN
DOOR
DR. J. G. H. GUNNING.

__________

BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORNEEN. E.J. BRILL LEIDEN-1896

--- [V] ---

VOORBERICHT.

De twee Panji-verhalen, die hier in een nieuw gewaad gestoken aan hen, die in de Javaansche taal en letteren belang stellen, worden aangeboden, zijn door Prof. T. Roorda voor de eerste maal bekend gemaakt in 1869.[1] Ze waren toen, eenigszins hybridisch, verboden met de wajang-verhalen van Palasara en Pandhu, beide tot de wayang purwa behoorende, terwijl de lotgevallen van Panji het onderwerp uitmaken der vertooningen van de wayang gêdhog. Behandelt de wayang purwa de sagen uit de geschiedenis der Pandhawa's en de legenden omtrent hunne voorouders, alles anterieur aan den grooten familiekrijg het Bharata-Yuddha en dus eigenlijk thuis hoorende op het vasteland van Indie, al hebben de Javanen ook 't tooneel der gebeurtenissen naar hun eiland verplaatst-, met de wayang gêdhog zijn we op Java, en moge al hetgeen er omtrent den galanten kroonprins van Janggala verhaald wordt niet in allen deele den toets der historische kritiek kunnen doorstaan, in ieder geval zijn we in een historisch tijdperk; want dat het rijk van Janggala er eenmaal geweest is bewijzen de gevonden inscripties.

Maar ook in aard en vorm verschillen deze veralen zeer van de beide lakons waarmede ze vroeger verbonden waren. Wordt men bij de lezing der eerste er telkens aan herinnerd dat ze bestemd waren om als handleiding te dienen voor den dhalang, den vertooner der ten tooneele gevoerde poppen, -

--- VI ---

in deze beide stukken merkt men daarvan niets, behalve dat er even in de inleiding aan herinnerd wordt dat deze verhalen gebruikt worden bij de tooneelvoorstellingen der wayang gêdhog.

Het behoeft dus geen bevreemding te wekken dat de Panjiverhalen hier afzonderlijk herdrukt worden, nu een nieuwe oplage van Roorda's werk of van een gedeelte daarvan noodig bleek.[2] Op voorstel der Professoren Kern en Vreede werd aan schrijver dezes door de firma E.J. Brill, aan wie de uitgave door het Instituut was overgedaan, het verzoek gericht, dezen herdruk te bezorgen. Aan die uitnoodiging heb ik gevolg gegeven. Een enkel woord vooraf over de wijze waarop ik deze taak heb opgevat.

In Zijn Voorbericht voor het bovenvermelde Javaansche werk schreef Prof. Roorda: "Bij deze twee verhalen van den wayang-purwa heb ik gevoegd de verhalen van den wayang gêdhog, die de lotgevallen van Raden Panji behelzen, naar een Javaansch handschrift uit Grissee afkomstig van het jaar 1860, en waarvan ik een eenigszins vrije vertaling gegeven heb in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlansch-Indie, in het zevende deel van de Nieuwe Volgreeks. het handschrift in twee deeltjes is net geschreven, met weinig fouten; zoodat ik bijna alleen de spelling en interpunctie te verbeteren had. De taal van deze verhalen is eenvoudig, en belangrijk voor de kennis van de taal van Java's Oosthoek."

Dit is het eenige wat wij weten van het HS. door Roorda voor zijn tekstuitgave der Panji-verhalen gebruikt. Want dat HS. is sinds dien tijd spoorloos verdwenen. En hoezeer wij ook mogen vertrouwen op Roorda's nauwkeurigheid en nauwgezetheid in het afschrijven van den tekst, toch zou het zijn nut gehad hebben indien we in enkele gevallen het oorspronkelijke nog eens hadden kunnen vergelijken. Nu dit onmogelijk is, en, voor zoover schrijver dezes bekend is, in

--- VII ---

Nederlandgeen meerdere HSS. van dezelfde redactie aanwezig zijn, moest ik mij bepalen tot een blooten herdruk van Roorda's tekst, met verbetering alleen van de drukfouten, die daarin mochten zijn ingeslopen. Waar ik een enkele maal een conjectuur gewaagd heb op eene mij onduidelijke uitdrukking, is die in de aanteekeningen vermeld, maar zijn de oorspronkelijke woorden van den tekst onveranderd gelaten.

Wat de korte aanteekeningen achter den Javaanschen tekst betreft, ben ik van de gedachte uitgegaan dat het nuttig en noodig is zooveel mogelijk op alles te wijzen wat ing strijd is met hetgeen de spraakkunsten en woordenboeken ons leeren, ook al kunnen wij die afwijkingen vooralsnog niet verklaren. Ook heb ik alle woorden en vormen gereleveerd, die ontbraken ing het Javaansch-Nederduitsche Handwoordenboek van 1886, daar dit werk bij het onderwijs steeds gebruikt wordt. Uit Roorda's veel uitgebreidere aanteekeningen op dit deel van zijn werk, heb ik na nauwkenrig onderzoek alleen datgene overgenomen, wat bij den tegenwoordigen stand onzer kennis van het Javaansch nog van belang kon geacht worden. Veel wat aan Roorda duister moest blijven is opgehelderd door de kennis van het Madureesch, - van welke taal ten tijde der eerste uitgave dezer verhalen nog geen studie was gemaakt.[3] Kortheidshalve ben ik zoo vrij gewest telkens waar dit mogelijk was te verwijzen naar een vroeger verschenen opstel van mijne hand over de Panji-verhalen.[4]

De alfabetische lijst van eigennamen, die ik aan het werk heb toegevoegd, zal, zoo hoop ik, den beoefenaars van het Javaansch welkom zijn. Bij ondervinding wetende hoeveel nut men bij de bestudeering der Pandhawa-sagen van de alfabetische registers van wijlen Cohen Stuart en den heer te Mechelen heeft, meende ik geen onnut werk te verrichten

--- VIII ---

indien ik hetzelfde deed, al was 't dan ook maar voor een klein deel, voor den Panji-cyclus. Een paar bizonderheden omtrent personen medegedeeld, zijn, gelijk men zal ontwaren, niet aan onzen tekst ontleend, maar te vinden in de geschiedenis der voorouders van den hoofdpersoon.

Boven deelde ik mede dat er, zoover mij bekend, geen meerdere HSS. van dezelfde redactie als onze Panji-verhalen ing Nederland aanwezig zijn. Wel bestaan er hier twee werken in H.S. waarin dezelfde geschiedenissen verhaald worden: het eene berust op de Leidsche Universiteits-Bibilotheek, het andere in de Boekerij van het Nederlandsche Bijbelgenootschap te Amsterdam. Beide zijn in tembang macapat.

Omtrent het Leidsche HS. (dat ik voortaan bij verkorting LH. zal noemen, terwijl ik onzen tekst door T. aanduid) heeft prof. Vreede in zijn Catalogus van de Jav. en Madur. HSS. der Leidsche Universiteits-Bibliotheek reeds het noodige medegedeeld.[5] Het werk heet Panji Jaya Lengkara[6] en bevat eerst de geschiedenis van eenige van Panji's voorouders, dan zijn eigene lotgevallen ing beloop overeenkomende met onzen tekst, om te eindigen met de gezchiedenis van een pseudo-Panji, en het huwelijk van Panji's zwager Kuda Natpada met Murdaning Sih, de schoone dochter van den vorst van Tanite.

Reeds dadelijk trekt het de aandacht dat de tijdsbepaling in LH. gegeven, waarop het werk begonnen is, overeenkomt met die aan het begin van het HS. door Cohen Stuart gebruikt voor zijn Overzicht van 't Javaansche dichtwerk Jaya Lenkara.[7] Ook de sengkala is dezelfde.[8] Vergelijken wij verder den Javaanschen tekst met hetgeen Cohen Stuart geeft, dan zien wij dat ten minste voor zoover het door hem behandelde

--- IX ---

gedeelte aangaat, zijn tekst niet kan verschild hebben van LH.[9] Wanneer wij ten slotte van Cohen Stuart vernemen dat zijn HS. 132 zangen bevatte, welk getal juist overeenkomt met het aantal zangen in LH., dan wordt de waarschijnlijkheid zeer groot dat beide HSS. afschriften zijn van eenzelfden tekst.[10] In ieder geval mag ik, nu ik het een en ander uit LH. ga meedeelen, tevens verwijzen naar Cohen Stuart's Overzicht.

Hoewel, gelijk prof. Vreede in zijn Catalogus reeds opmerkte, het beloop der verhalen in LH. en in T hetzelfde is, ligt het voor de hand dat er in de redactie grootere of kleinere verschillen moeten bestaan. Al was het alleen maar daarom dat LH. in poezie is en voor 't deel dat met T. overeenkomt tusschen de 2 en 3 maal zoo groot. Het kan van belang zijn hierop al is 't dan ook niet in alle uitvoerigheid de aandacht te vestigen.

Panji's eerste ontmoeting met Angreni, waarmede het verhaal in T. aanvangt, vinden we beschreven in LH. I op bl. 209 vlgg.[11] Panji, zegt 't verhaal, kreeg lust om zijns vader neef, den patih Kuda Nawarsa, een bezoek te brengen. Daar ontmoet hij ook diens dochter Angreni. Uitvoerig wordt beschreven hoe beschaamd ze is, als ze den prins de sirih moet aanbeiden. Toen ze hem ook nog op last van haar vader bloemen presenteerde, raakte Panji geheel onder den invloed harer schoonheid: hij vatte hare hand en vroeg haar of ze reeds gehuwd was. Na op deze vraag niet zonder moeite een ontkennend antwoord verkregen te hebben, blijft P. in nadenken verzonken; na een wijl bidt hij den patih om verschooning voor zijn vrijpostig gedrag. Deze wil niet in beleefdheid [beleefd...]

--- X ---

[...heid] te kort schieten, maar betuigt dat de prins naar welgevallen over zijn dochter kan beschikken. P. wilde nu terstond het meisje als zijn gemalin naar zijn paleis meevoeren: den raad van Kuda Nawarsa om eerst zijn vader den vorst van zijn voornemen kennis te geven slaat hij in den wind, maar hij zendt Menak Prasanta af naar zijn zuster dewi Onengan om allas in orde te laten maken. Hierna wordt Angreni's schoonheid beschreven, en hoe ze na in bruidstooi gedost te zijn door den prins met zijn gevolg naar de ksatriyan wordt geleid. Daarna de huwelijksnacht en P.'s toespraak tot zijn vrouw, die grootendeels bijna woordelijk is overgenomen uit die van vorst Salya tot zijne gemalin Satyawati den nacht voor zijn dood, voorkomende in de Brata Yuda, zang 48 en 49. Deze toespraak beslaat een deel van zang 21 en bijna den geheelen 22 sten zang (LH. I, p. 224-231). Zang 23 bevat eerst 't gewone relaas van hetgeen er den morgen na den huwelijksnacht gebeurde (baden, parfumeeren etc.), en daarna (LH. I, p. 235) hoe de jonggehuwden een bezoek brengen in de kapatihan, van waar ze Angreni's stiefzuster Medhar Sih of Pamedhar Sih[12] meenemen om den vorst in den kraton hun hulde te gaan brengen. Daar aangekomen ontmoeten ze eerst hun tante Kili Suci[13] (LH. I, p. 243), die hen vriendelijk ontvangt en vervolgens den vorst, die, evenals zijn gemalin, zich zeer ingenomen toont met 't huwelijk. Daarop (LH. I, p. 249) wordt Menak Prasanta[14] door den Koning met Medhar Sih in den echt verbonden, wier tegenzin in deze verbintenis evenals in T. spoedig in blijdschap overgaat. Met een beschrijving van beide huwelijken eindigt dit eerste bedrijf van ons verhaal.[15]

Nu gaat de vertelling over tot Sekar Taji (LH. I, p. 259),

--- XI ---

de schoone dochter van den vorst van Kedhiri, die eertijds reeds voor haar geboorte tot vrouw van Panji was bestemd.[16] Uit een gesprek van hare dienaressen komt ze te weten dat P. reeds gehuwd is. Ook den vorst van Kedhiri is dit ter oore gekomen: hij laat naar de juistheid van het feit onderzoek doen. Evenals in T. gaat Kili Suci zich nu met de zaak bemoeien; toen hare pogingen om P. van zijn monogamische neigingen te bekeeren schipbreuk leden, gaat ze den vorst van Jenggala haar nood klagen (LH. I, p. 273). Ze wijst er hem op dat zijn broer de vorst van Kedhiri, zich door de oude afspraak gebonden achtende, nu verhinderd is een der talrijke hem gedane aanzoeken om de hand zijner dochter aan te nemen. Het blijkt nu, - en hier is LH. duidelijker dan T., waarin de plotselinge omkeer van gevoelen bij den vorst niet gemotiveerd is - dat P.'s vader door zijn toestemming te geven tot 't huwelijk van zijn zoon met Angreni, zich volstrekt niet bewust was 't eenmaal aan zijn broeder gegeven woord gebroken te hebben. Immers, hij beschouede Angreni niet als gade, maar slechts als bijzit van zijn zoon.[17] Daarom is hij zeer verstoord er over dat P. van een andere meening blijkt te zijn; hij laat hem door Brajanata[18] ontbeiden (LH. I, p. 277), en belast hem met een gefingeerde boodzchap naar zijn zuster in 't Betelwoud.[19]

Voordat P. bij zijn vader is toegelaten, had deze reeds aan Brajanata opgedragen Angreni te dooden, daar anders 't huwelijk met Sekar Taji niet kon doorgaan.[20] Brajanata trachtte

--- XII ---

zich eerst te verontschuldigen, maar de vorst dreigt hem met zijn vloek te treffen indien hij in zijn weigering volhardt, waarop hij belooft 't te zullen doen, en zich naar het verblijf van Angreni begeeft. Deze, door Panji slapende achtergelaten, heeft een droom, waarin zij haar kleed met bloed bevlekt ziet,[21] maar zij houdt dien droom voor zich. Op haar vraag waar P. zoolang zou blijven, deelen haar dienende vrouwen mede dat hij, naar 't gerucht wil, door den vorst met een zending naar 't Betelwoud is belast. Angreni wordt hoe langer hoe ongeruster, en wil reeds een bode op kondschap uitzenden, als Brajanata aankomt (LH. I, p. 285). Hij geeft voor dat P. naar zee is gezonden om goud te zoeken[22] en zijn broer heeft opgedragen Angreni te gaan halen, daar hij niet zoolang buiten haar kan. Angreni kleedt zich mooi aan[23] en volgt haar schoonbroeder in een draagstoel, onbewust van het droevig lot dat haar wacht. Haar gezellin, de Condhong van T., heet hier Sumbita. Aan 't strand gekomen stijgt de jonge vrouw uit, en verdiept zich in de herinnering aan haar samenzijn met P. Hetgeen nu volgt, hoe Brajanata haar eindelijk de volle waarheid zegt, en hoe zij vraagt wat ze gedaan heeft om den dood te verdienen, wijkt niet af van T. Brajanata betuigt weenende niet den moed te hebben zijn schoonzuster te dooden. Toen daalt god Narada neder (LH. I, p. 295) voor den prins alleen zichtbaar, en vermaant hem zich te vermannen, daar 't nu eenmaal besloten is dat Angreni op dien dag moet sterven. Toch sterft zij evenmin als in T. door zijn hand, maar na haar juweelen en kostbaarheden aan haar schoonbroeder gegeven te hebben om aan P. te overhandigen, werpt zij zich op Brajanata's kris, Urub Jingga geheeten. Daarna stoot Kebo Tedhas op last van zijn meester de emban den dolk in het hart. Beide vrouwen sterven; maar Angreni vraagt eerst vergiffenis aan Brajanata, dat zij zichzelve den dood heeft aangedaan. Teekenen des hemels bij

--- XIII ---

haar dood[24] (LH. I, p. 305). Brajanata laat de lijken der beide vrouwen onder bloemen begraven, en gaat daarna den vorst verslag uitbrengen van zijn zending. Eenvoudig maar schoon wordt de droefheid van Angreni's ouders beschreven[25] (LH. I, p. 307). het zij mij vergund deze passage die niet lang is, even uit te schrijven. "Intusschen was de noodlottigetijding buitrnaf bekend geworden. Toen de patih vernam dat Angreni, zijn kind, was gestorven, was het hem alsof zijn hart opengereten en verscheurd werd. Zijn vrouw stortte zich bitter bedroefd ter aarde, en verloor ten eenenmale haar bewustzijn. Op dit gezicht scheen de patih zijn verstand te verliezen, maar spoedig beheerschte hij zich in het besef, dat het de wil der goden geweest was, die leven en dood geschapen hebben, aan wier raadsbesluiten niet te veranderen valt. Daarom zeide hij vriendelijk: Ach mijn lieve vrouw, wees getroost, uw dochter Angreni had haar leven van de goden. Sprakeloos bleef Nahi Patih neerstaren; toen zij de woorden van haar echtgenoot vernam, richtte zij zich even op en kreet 't uit: Ach mijn kind, mijn Angreni, wortel van mijn hart, waarom hebt gij 't niet gezegd, dat gij gingt sterven? Ik kan niet alleen blijven. Hier sloeg zij zich op de borst. Hoe zou ik alleen kunnen achterblijven? Ach, gij goden, neemt mij weg uit de wereld! Ik heb geen kracht om mijn zielsverlangen te bedwingen. Mijn dochter woont in mijne oogen: ik zie haar steeds voor mij in al haar doen: wie zou mij haar gemis kunnen vergoeden? Liever wil ik haar volgen. Toen wierp de vrouw zich voor de voeten van haar gemaal, en jammerde onder luid geween dat zij haar kind moest achternagaan. De patih trachtte zijn vrouw op te beuren: Toe, houd op met weenen en matig uw smart: berust er in, het was nu eenmaal haar lot; laat het aan den vorst over. Wie van ons beiden zou kunnen tegenstreven, wanneer de vrost iets van ons verlangt? Het is beter nalmoezen te geven aan de leeraars en de kluizenaars".

--- XIV ---

Panji's reis naar zijn tante wordt in een paar regels afgedaan: zelfs het korte onderhoud in T. wordt hier gemist. Daarvoor krijgen we in de plaats een aardige beschrijving van de onheilspellende teekens, die de prins op zijn terugreis ontmoet.[26] Ook dit stukje vraag ik verlof even mede te deelen.

"De prins nam den terugtocht aan: een talrijk gevolg van bloedverwanten begeleidde hem. Al voortrijdende werd de prins door aandoening overmeesterd, hevig klopte zijn hart. Daar kijkt zijn paard verschrikt om, en slaat zich met den bestoven staart in het linkeroog, dat de tranen er uit springen. Een kraaienpaar vliegt hem te gemoet, en zweeft rond boven de rijkssieraden; ze worden verdreven, maar komen weer terug, en zetten zich neder op de gouden staatsiekist met den rug naar elkander gekeerd, terwijl zij aanhoudend klapwieken en beurtelings hun onheilspellend gekras doen hooren. Ze zijn niet te verdrijven. Allen die dit zien staan er verbaasd van, dat de kraaien niet wegvliegen, als men ze opjaagt. Slechts even stijgen ze naar boven, om zich dan weder op de staatsiekist neer te zetten. De prins geeft bevel ze maar niet verder lastig te vallen, maar hij voelt zijn hart ontstellen. Wat mogen die kraaien mij voorspellen? De prins zet zijn paard aan, waarop het gevolg hem in snellen telgang achternarent. Daar glijdt 't uit over een semangka-schil, die op den weg ligt, en is bijna gevallen: 't is of Panji's hart zal barsten. Tegelijk schreeuwt een pauw even buiten den ringmuur van 't paleis: de prins ontstelt, 't is juist of hij Angreni hoort roepen. Sneller rijdt hij door: aan de buitenpoort gekomen, stijgt hij af".

Thuis komende hoort de prins 't geween der vrouwen: ze deelen hem mede dat zijn oudere broeder Angreni is komen halen om mee naar Kamal[27] te gaan. Wat er volgt verschilt niet noemenswaard van de redactie in T. Eindelijk is Panji's hevigste smart bedaard, en verzoekt hij zijn broeders en aan verwanten hem te volgen, en het hofleven vaarwel te zeggen.

--- XV ---

(LH. I, p. 322). Allen geven aan die roepstem gehoor. Met den 31 sten zang (LH. I, p. 323) begint het verhaal van 's prinsen liefdesmart.[28] Dan volgt (LH. I, p. 331) het vinden van Angreni's lijk: een kraai, voor Panji alleen verstaanbaar, wijst hem daarbij den weg.[29]

Ik zou mijn bestek te buiten gaan indien ik op dezelfde wijze voortging, de beide Panji-verhalen volgens de redactie van LH. na te vertallen (al heb ik mij daarbij ook nog zoo bekort); bovendien zou ik vreezen te veel van het geduld mijner lezers te vergen. Ik wil daarom liever een paar grepen uit het HS. doen, en zoo kort mogelijk eenige verschillen tusschen beide redacties releveeren.

LH. I, p. 348 (T. 19: 14). De vorst uit Pandhoga's verhaal is Jidarma van Malawapati, deselfde als Anglingdarma uit de bekende uitgave van Winter.[30]

LH. I, p. 355 (T. 21: 13). Behalve de naamsverandering van Panji en van Prasanta, vinden we hier geheel andere namen. Het zijn de volgende:

Kalang ... wordt genoemd Gajah Wulung.
Andaga ... wordt genoemd Macan Wulung.
Pamade ... wordt genoemd Rangga Narantaka.
Panji Sutra ... wordt genoemd Carang Nagabanda.
Jêjêtan ... wordt genoemd Kêbo Kanigara.
Carang Mandhalika ... wordt genoemd Sutrama.
Antunan ... wordt genoemd Kêbo Rêjasa.
Gadhingan ... wordt genoemd Kêbo Cêpaka.
Pambêrêg ... wordt genoemd Kêbo Kananga.
Pamêcut ... wordt genoemd Kêbo Malathi.
Tambangan ... wordt genoemd Sulastri.
Layaran ... wordt genoemd Saruning Patut.
Turas ... wordt genoemd Kêbo Palênthu.

--- XVI ---

Als namen van Panji worden opgegeven: Panji Ino Kerta Pati; Mara Bangun; Usadaning Rananggana; Wireng Luhung; Gagak Pranata; Wireng Krama; Ki Rawis Rengga. (LH. I, p. 201-205. Zie Overzicht enz. in Bijdr. K.I. II, p. 169).

T. 22:4. Van de pasanggiri, door Kebo Pandhoga uitgesproken, wordt in LH. niets vermeld.

T. 23:9. Van de list waardoor die van Janggala het havenkantoor van Bali vermeesteren, wordt in LH. niet gesproken.

T. 24:5. De naam van den vorst van Bali wordt in LH. niet genoemd; de Balineesche helden heeten: Gedhe Bulu; Gedhe Tugu; G. Pajambeyan (LH. I, p. 373); Gedhe Ngranu (LH. I, p. 374). Vergl. in T. 23:1, 2: Ranuh, Cambeyan, Tunggu; de prins van Bali heet Kuda Tilarsa en krijgt eerst later (LH. I, p. 387) van Panji den naam van Kuda Natpada (LH. I, p. 382).[31] Ragil Kuning krijgt van Panji den naam van Retna Jinoli, waarmee ze voortaan genoemd wordt (LH. I, p. 385). De prins en prinses van Balambangan heeten Kuda Sarjana (LH. I, p. 393) en Citrasari (LH. I, p. 392).

T. 28:17. De uitnoodiging door den patih van Bali aan Panji gedaan om naar dat eiland over te komen wordt in LH gemist.

T. 32:22. De onderworpen districten heeten in LH. I, p. 397 vlgg.: Sandi Pura, Sandi Koripan, Purwangga, Tarsada (vergl. T. 52:10 putri Persada), Lumajang tengah, Pananggungan, Patongkengan, Sidapaksa.

LH. I, p. 421. Den naam van den patih van den vorst van Singasari is Jaya Kacemba; 's vorsten zoon heet Lembu Sari (of sekar) ook wel Banak Sari. De prins van Ngurawan heet Sinjang Laga. Zie lijst van eigennamen. - Gunung Sari, jongere broer van Sekar Taji, heet ook Malaya Kusuma (LH. II, p. 20). - In LH. II, p. 211 worden de verlovingsgeschenken (patiba sampir) opgenoemd die Sekar Taji of haar vader uit Janggala ontvangen heeft. Het zijn: de olifant Jaka Maruta, het paard Dhalang Anteban, de robijnen ring uit Keling Rambat Paradhah, de haarspeld Dhandhang Cucuk

--- XVII ---

Mas, de Ceylonsche robijn Nila Basuki, en de ook in T. vermelde saron en gambang gangsa.

T. 52:1. Het gevecht tusschen Candra Sari en Andayaprana, en hoe de eerstgenoemde dit bij Panji gaat klikken (T. 53:21) waardoor verwijderin tusschen den prins en Andayaprana ontstaat, is geen van beide in LH. te vinden. Evenmin, en hiermede zal ik eindigen, wordt van het tweegevecht tusschen Panji en den vorst van Metahun dat in T. meer dan twee pagina's beslaat (59-61) in LH. met een enkel woord gerept. De vorst van Metahun wordt gedood door Rangga. (LH. II, p. 105).

Uit het bovenstaande mogen wij, meen ik, het besluit trekken dat het proza-verhaal van Panji en Angreni, zooals het door Roorda is uitgegeven, niet bewerkt is naar de poetische redactie die wij voor ons hebben in de Leidsche Panji Jaya Lengkara, en in het Bataviasche HS. indertijd door Cohen Stuart geexecerpeerd. Of het proza-verhaal berust op oudere Panji-legenden of wel op jongere dan het poetische, schijnt mij vooralsnog moeilijk te beslissen.

Over het HS. uit de boekerij van het Nederlandsche Bijbelgenootschap te Amsterdam kan ik kort zijn. Men vindt er een inhoudsopgave van in de Catalogus van Engelmann onder n. XXIV. Het Hs. is in tembang, een deel in folio, goed geconserveerd, duidelijk geschreven en geheel gepagineerd. Het bevat 513 pagina's, en 23 regels op de pagina. Wanneer wij den aanhef en het slot uitzonderen, is dit HS. woord voor woord gelijkluidend met de Leidsche Panji Jaya Lengkara, met een paar afwijkingen die in de noot worden opgenoemd.[32]

De aanhef luidt: ri sapta Wage murwani, Rabingulakir ping sanga, taun Dal môngsa kanême, kurantil gathita astha, [a...]

--- XVIII ---

[...stha,] sêngkala duk manurat, buda gati sewa iku, marêngi windu Kunthara[33] Daarna volgt onmiddellijk str. 4 van LH. enz. Aan het eind zijn de twee laaste strofen van zang 132 in LH. vervangen door 19 andere. Het slot luidt: mangkana pinugut, taman wêdharing carita, kang muryani Sunan Pakubuwanèki, sing pat ing Surakarta. Kang tinuduh manahing palupi / lêpiyan duk jaman cacurana / carik dana kadanan rèh / lire amung têtulung / tan katêlah anjuru tulis / tuluse kang sasana / wadya kamisêpuh / Ngabèi Yasadipura / ping sapisan milanggung kinèn malupi / pamonging raja mudha // welke woorden mij grootendeels onverstaanbaar zijn.

Uit het bovenstaande zal den lezer gebleken zijn dat de inhoudsopgave door Engelmann van dit HS. gegeven verre van volledig is. Inderdaad bevat deze alleen de geschiedenis van hetgeen Panji's geboorte voorafging, en hetgeen in het eerste Panji-verhaal van Roorda verhaald wordt, terwijl van hetgeen het tweede behelst, de strijd met Klana Tunjung Seta en het weervinden van Angreni, en van de geschiedenis van den pseudo-Panji met hetgeen daarmede in verband staat, met geen woord wordt gewag gemaakt.[34]

--- XIX ---

Hoewel het Leidsche HS. van de Panji Jaya Lengkara veilig tot de zeer goede HSS. mag gerekend worden, spant toch het Amsterdamsche de kroon in nauwkeurigheid. In zeer vele gevallen zijn plaatsen in LH. die door wegvallen van lettergrepen of anderzins onduidelijk geworden zijn, met hulp van het HS. van het Bijbelgenootschap te verbeteren. Met deze beide HSS. en dat van Cohen Stuart als grondslag zou een goede tekst van de Panji Jaya Lengkara samen te stellen zijn; een werk waarvan het nut door de beoefenaars van het Javaansch voorzeker niet gering zou geschat worden. -

Ten slotte een woord van dank aan de heeren Kern en Vreede voor zoo menige inlichting, en in 't bizonder aan prof. Vreede voor zijne hulp bij het nazien der drukproeven.

--- [1] ---

Punika Cariyosipun Panji Kudawanèngpati Gandrung Angrèni

--- [2] ---

Punika hikayatipun jaman Buda: utawi jaman kina: ing tanah Jawi, angambil kôndha talutur saking ringgit purwa, turunan saking panêngahe Pêndhawa, kang nami Radèn Hèrjuna, sampun turun kaping kalih dasa: mijil saking jalêr, inggih punika kang dipun namèni cariyosipun Panji Kudawanèngpati, putranipun Lêmbu Amiluhur: utawi Jayèngrana, ratu ing Jênggala, ugi saengga ing mangke sawêg kangge ing ringgit gêdhog. Pramila dipun namèni ringgit gêdhog, watês pisahipun kêlayan cariyosipun ringgit purwa.

Cêriyos ingkang kalampahakên, anênggih jêjêran ing nêgari Jênggala, namining nata Maharaja Jayèngrana, putranipun Lêmbu Subrata, dipati ing Jênggala. Dèntên wau Maharaja Jayèngrana kagungan sêdhèrèk sêkawan, awit ingkang sêpuh, 1. èstri: nami Rara Kilisuci, botên arsa palakrama, amêrtapi ing wana Kêpucangan, 2. nami Jayèngrana, ratu ing Jênggala, 3. nami Jayanêgara, ratu Kêdhiri, 4. nami Jayontaka, ratu Ngurawan, 5. nami Jayasêsana, ratu Singasari. Ing môngsa panjênênganipun ratu ing Jênggala kasêbut ing buku Jawi angkaning warsa Jawi: sèwu satus sêtunggal: 1101.

Kacatur panjênênganipun Nata Jayèngrana, kagungan putra 43, ingkang 3 putra saking padmi, ingkang 40 putra saking ampeyan. Awit kang sêpuh.

1. Nami Tumênggung Brajanata

--- 3 ---

2. Nami Panji Wulung
3. Nami Tunggul Wulung
4. Nami Kêrtala
5. Nami Panji Kudawanèngpati, putra padmi
6. Nami Panji Carangwaspa, putra padmi
7. Èstri, nami Dèwi Unêngan, putra padmi

Mênggah putra ampeyan liyanipun putra sêkawan kang sampun kasêbut ing ngajêng wau, botên kacatur naminipun.

Wondening Panji Kudawanèngpati pinacang-pacang palakrami kêlayan putra ing Kêdhiri, nami Dèwi Sêkartaji, putranipun Nata Jayanêgara, kaprênah misanan kêlayan Panji Kudawanèngpati. Sampune sapunika Panji Kudawanèngpati miyos lêledhang ing mêrgi-mêrgi salêbête kitha Jênggala, kairing dening kadang kadeyanipun utawi dhèrèk sêntana. Ing ngriku sarêng dugi siti kêpatihan, kapêthuk dening patih, nami Kudanawarsa, misananipun kang rama, wau Panji Kuda Wanèngpati dipun aturi pinarêk ing dalêm kêpatihan, ugi klampah. Ing ngriku putranipun Ki Patih Kudanawarsa èstri, nami Dèwi Angrèni, klayan kang rama kinarsakake anyaosi pamucangan dhatêng Radèn Panji, enggal Dèwi Angrèni anyaosi pamucangan lancang kêncana dhatêng wau Radèn Panji Kudawanèngpati. Wau Panji Kudawanèngpati sarêng aningali dhatêng Dèwi Angrèni: saklangkung endah pelag warninipun, sangêt kasmaran ing galih, sarêng nyalah

--- 4 ---

lancang ing ngarsane Radèn Panji, lajêng kacêpêng astanipun kêlayan Radèn Panji, sarta ngandika dhatêng Patih Kudanawarsa, uwa, putra jandika adhi Angrèni kula têdhi dadosa sajatukrami kula. Patih Kudanawarsa inggih anyumanggakake. Ing ngriku Radèn Panji lajêng kondur, Dèwi Angrèni kinanthi pisan, kabêkta sowan dhatêng ingkang rama Jayèngrana, sadhatêngipun ing ngarsane kang rama, Panji Kudawanèngpati pratela, yèn anakipun uwa patih punika ing mangke kawula suwun dadosa semah kawula, kang rama Jayèngrana inggih amarêngi saking kêrsane kang putra.

Nuntên ing ngriku Raja Jayèngrana dhawuh dhatêng Patih Kudanawarsa, kakang patih, anakira wadon kang tuwa: aran Dèwi Kanistrèn, ingsun pundhut, arsa ingsun têmokake dadia somahe Si Prasônta, dadi masisani gawe. Ugi Patih Kudanawarsa inggih anyumanggakake. Dèntên wau Prasônta punakawan pusaka turun-tumurun saking lêluhuripun Raja Jayèngrana. Lêstantun, Dèwi Kanistrèn pinanggihakên kêlayan Prêsônta. Sarèhning Dèwi Kanistrèn rupinipun ayu: anèm, dipun angsalakên laki punakawan awon rupine sarta sampun sêpuh, kêdah elik. Nanging kapêksa ajrih kêrsane ratu, môngka sampune pinanggih ing salêbêting kamar pêsareyan, wau punakawan Prêsônta salin warni bagus rupine saemba klayan Radèn Panji Kudawanèngpati, mila ing saèstunipun wau

--- 5 ---

Prêsonta panukmaning Dewa Punggung. Ing ngriku Dèwi Kanistrèn dados patut rêrukun ênggèning palakrami kêlayan Prêsônta. Wondening Radèn Panji Kudawanèngpati ênggèning palakrami angsal Dèwi Angrèni, jalêr èstri sakêlangkung sih-sinihan pêpasihan, tan kenging sah sênalika, tansah runtung-runtung, lir mintuna upamine.

Sigêg, kacatur nata ing Kêdhiri Raja Jayanêgara, amidhangêt wêrti, yèn Panji Kudawanèngpati sampun palakrami pikantuk Dèwi Angrèni, sarta ing ngriku kadhatêngan kang raka èstri nami Kilisuci, ing ngriku nata Kêdhiri matur dhatêng kang raka Kilisuci, kangbok, atur kaula ing sampeyan, rèhning ing mangke putra sampeyan Panji Kudawanèngpati sampun agarwa, angsal pun Angrèni, kadipundi kêrsanipun kakang prabu ing Jênggala ênggèning mundhut pêpacangan putra sampeyan pun êbèng Sêkartaji, punapa mêksih lêstantuna: utawi botên. Yèn supami anglêstantunake, inggih kawula antos. Yèn supami wande, mugi wontêna dhawuhipun, supados ecane manah kaula, prêkawis punika borong punapa sampeyan.

Pêngandikane Kilisuci, ênggih: adhi Prabu Kêdhiri, kula ing mangke kang amratelakakên dhatêng raka jandika Prabu Jênggala. Kilisuci nuntên bidhal dhatêng ing Jênggala, ênjujug dhatêng ing kêsatriyan, pêdalêmane Panji Kudawanèngpati, dèntên wau Radèn Panji Kudawanèngpati sarêng agarwa

--- 6 ---

pikantuk Dèwi Angrèni, botên sowan-sowan dhatêng kang rama, langên pêpasihan kêlayan kang garwa. Ing sarawuhipun kang uwa, Radèn Panji gêpah amanggihi. Pêngandikanipun Kilisuci, kulup, ingsun têtuwi maring sira, dene ingsun kêrungu wêrta, yèn sira wis agarwa olèh anake si kakang Patih Kudanawarsa: Si Angrèni, iya luwih prayoga: putrane ratu anjajar garwa padha putri, loro utawa papat utamane. Panji Kudawanèngpati matur, inggih uwa, kaula matur saèstu ing sampeyan, yèn kaula sampun botên niyah pisan-pisan asemaha malih: liyanipun adhi mas Angrèni, sumilih kaula sampun pinacang-pacang kêlayan Sêkartaji: putri ing Kêdhiri, sayêktos kaula botên purun, yèn agarwaa Sêkartaji, amunga sêtunggal Angrèni dadosa garwa kaula, dèntên Sêkartaji inggih kramèkna ing liyane. Kilisuci ngandika, iku aja mêngkono, wis prayogane putrane ratu agarwa loro têtêlu. Panji matur, sampun botên ngintên, yèn agarwaa malih.

Kilisuci lajêng pamit mantuk dhatêng prêtapènipun ing wana Kêpucangan, nanging ing saèstunipun lajêng sowan dhatêng kang rayi nata ing Jênggala, ugi sampun pinanggih: sami lênggah jajar. Kilisuci lajêng matur dhatêng kang rayi, adhi: pramila kaula sowan ing adhi prabu: sêprêkawis, kalih prêkawis. Kang

--- 7 ---

sêpindhah: lami botên panggih, kaping kalih: wontên aturipun rayi jandika adhi prabu ing Kêdhiri, botên punapa: sarèhning ing ngajêng putra sampeyan Panji Kudawanèngpati pinacang-pacang kêlayan putrane adhi prabu ing Kêdhiri: pun êbèng Sêkartaji, môngka ing mangke kulup Panji Wanèngpati sampun agarwa angsal pun Angrèni, punika kadospundi kêrsane adhi prabu ênggèning parangbesan kêlayan adhi prabu ing Kêdhiri, kang mawi rayi sampeyan ing Kêdhiri langkung èmêng ing galih, dèntên dèrèng manggih dhawuh sampeyan, lêstantunipun lan botêne pêmundhut sampeyan parangbesanan. Pêngandikane Nata Jênggala, botên kadosa: kangbok. Inggih kaula lêstantunake, botên wontên pêngandikane ratu wali-wali, klayan sampun pantêsipun putrane ratu anjèjèr garwa sami putri. Kilisuci matur, inggih lêrês, adhi prabu: kêrsa sampeyan, ananging wau kaula sampun pinanggih kêlayan putra sampeyan pun Panji, kaula têtêr: sampun botên ngintên pisan-pisan, yèn agarwaa malih, amunga pun Angrèni sêtunggal dadosa garwanipun. Sampun botên kenging kasêngkakakên malih.

Pêngandikane Nata Jênggala, yèn mêkatêna: kangbok, putra sampeyan pun Panji kêdah andamêl cidranipun jangji kaula dhatêng adhi Prabu Kêdhiri, yèn sapunikaa: kangbok, sampeyan kondur dhatêng wana Kêpucangan, ing mangke [mang...]

--- 8 ---

[...ke] putra sampeyan Panji kaula apus.

Kilisuci lajêng pamit mantuk dhatêng Kêpucangan. Ing sapungkuripun Kilisuci, Nata Jênggala utusan dhatêng kang sêntana: wêsta Tumênggung Adiraja: animbali kang putra Panji Kudawanèngpati dhatêng kêsatriyan. Ugi sampun pinanggih klayan Radèn Panji, ature Tumênggung Adiraja, anggèr: kaula kautus rama sampeyan Nata Jênggala, yèn panjênêngan sampeyan ing mangke katimbalan rama sampeyan.

Pêngandikane Radèn Panji, ênggih sandika, jandika: uwa: kula aturi sowan rumiyin, mangke kaula gêntos tapak. Tumênggung Adiraja enggal wangsul. Ing wingking Radèn Panji Wanèngpati malêbêt dalêm kêputrèn angimur-ngimur dhatêng kang garwa Dèwi Angrèni, pêngandikane Panji, nimas, ingsun katimbalan kangjêng rama, ananging abot ênggon ingsun ninggal marang sira. Ature kang garwa, kaula: kangmas, inggih sêmantên ugi, sakêlangkung sangêt sumêlanging manah, yèn sampeyan tilara, ananging kadipundi malih, rèhning panjênêngan sampeyan mêksih katimbalan rama sampeyan, inggih sampeyan sowan.

Ing ngriku Radèn Panji lajêng angrangkul dhatêng kang garwa, sarta pamit. Iya: nimas, ingsun seba sêdhela ing kangjêng rama. Ing ngriku Radèn Panji lajêng mangkat, mêdal saking dalêm kêsatriyan. Sarêng dugi ing kori jawi, wangsul dhatêng kêputrèn, rumaos botên wagêd anilar dhatêng kang

--- 9 ---

garwa. Kantos wangsul kaping tiga dugi kori: wangsul ing kêputrèn, sakêlangkung awrat anilar dhatêng kang garwa: saking rumakêting pêpasihan. Têmah supe ing dewane: bidhal saking dalêm kêsatriyan, ingkang wingking kajurung dening dewanipun.

Lêstantun wau Radèn Panji Kudawanèngpati sowan dhatêng kang rama, ing sarawuhipun ngarsane kang rama, lajêng anungkêmi padane kang rama, sampune lênggah, kang rama ngandika, radèn mulane sira ingsun timbali, ing mêngko sira ingsun utus maring wana Kêpucangan, angaturana uwanira Kilisuci, ingsun aturi rawuh ing Jênggala, poma: uwakira dèn kiring, aja sira nganggo mampir ing kêsatriyan maning. Radèn Panji umatur sandika, saha lajêng bidhal dhatêng wana Kêpucangan. Ing pêngkêripun wau Panji: ing ngriku enggal Nata Jênggala animbali kang putra nami Tumênggung Brajanata, ugi sampun dhatêng ing ngarsane kang rama, pêngandikane, iya: putraningsun Brajanata, mulane sira ingsun timbali, iki kagungan manira curiga, sira dilèkna wêrôngka kang bêcik. Poma: dèn olèh, sira ingsun supatani, lamun ora olèha. Brajanata matur sandika, saha lajêng anampi wau curiga saking kang rama, saha sampun sumêrap ingkang dados kêrsane kang rama. Brajanata nuntên nuwun pamit, sarta ambêkta curiga wau, lumampah dhatêng dalêm kêsatriyan.

--- 10 ---

Kacatur ingkang wontên ing dalêm kêputrèn kêsatriyan, Dèwi Angrèni, sineba dening êmban inya. Pêngandikane Dèwi Angrèni, iya: êmban, ingsun mau sare sêdhela, têka supêna anganggo busana sarwa anyar, iku kêpriye wahanane. Ature kang punang êmban. Ratu mas, saking borong kaula supêna sampeyan punika sae, badhe kaparingan busana raja pêngangge kang endah-endah kêlayan raka sampeyan dara Rahadèn Panji. Wau Dèwi Angrèni ênggèning cêcaturan kêlayan para êmban dèrèng nutug, kêsaru rawuhipun Tumênggung Brajanata ing dalêm kêsatriyan. Gêpah Dèwi Angrèni amanggihi, saha matur, inggih: Peran Brajanata, rawuh sampeyan ing kêsatriyan katuran pêmbagi, punapa kang kinarsakake.

Brajanata ngandika, mulane: adhi: ingsun têka ing kene, dikongkon lakinira: adhimas Panji Wanèngpati, mau adhi Panji kautus kangjêng rama maring pêlabuhan Kamal, iku ing mêngko sira diwêkasake lakimu, ingsun dikon angatêrake maring pêlabuhan Kamal. Dèwi Angrèni matur sandika, saha lajêng malêbêt ing dalêm kêputrèn, angringkêsi barang raja pênganggo pèni-rajapèni kang kumrêbut kang kumrincing, pêparing saking kang raka Panji, sawab Dèwi Angrèni sampun anggraita ing galih, yèn sampun dados kêrsanipun sang prabu ing Jênggala. Sampune barang sami karingkês, Dèwi Angrèni lajêng mêdal asinjang pêthak, [pê...]

--- 11 ---

[...thak,] kasêmêkan jingga. Brajanata ngandika, ngapaa: adhi: sira têka pênganggo kaya mêngkono. Ature Dèwi Angrèni, inggih: peran, mêkatên kewala inggih sampun, ngawis punapa malih. Iya: adhi: payo aja kêlayatan, lan para êmban inya aja na kang mèlu.

Brajanata kalih Dèwi Angrèni lajêng mêdal saking kori kêsatriyan. Ing ngriku wontên sêtunggal êmban, wêsta Condhong: botên kenging kantun, ambondhèti dhatêng bêndarane Dèwi Angrèni. Sarêng Dèwi Angrèni mêdal saking kori kêlayan sêtunggal êmban wau, kori nuntên tinangkêb dening Brajanata: sêrta kapaku, botên wagêd mêdal êmban inya liyanipun. Dèntên Tumênggung Brajanata lêstantun angirid Dèwi Angrèni dhatêng pêlabuhan Kamal, katitihakên ing joli. Sarêng dugi ing wana pêlabuhan Kamal, wau Brajanata kèndêl ing sangandhape kajêng angsoka, pêngandikane Brajanata, adhi Angrèni: lèrèh ing kene dhimin. Dèwi Angrèni têdhak saking joli, sarta mulat kanan kèri, botên aningali punapa-punapa, aming kêtingal wana kemawon. Dèwi Angrèni matur, Peran Brajanata, ing pundi panggenane rayi sampeyan kangmas Radèn Panji, dèntên botên wontên kêtingal. Brajanata nauri, iya: adhi, ing mêngko sira ingsun tuturi, ing saèstune

--- 12 ---

kangmasmu Panji Wanèngpati kautus kangjêng rama maring wana Kêpucangan, ngaturi uwa Kilisuci, dening ingsun kautus kangjêng rama anêlasi maring sira. Ature Dèwi Angrèni, punapa: peran, dosa kaula, dados kinarsakakên amêjahi. Brajanata nauri, adhi, ora ana dosamu, mêrgane sira kinèn anêlasi, yèn sira misih urip, adhimas Panji ora lêstari palakrama karo Si Sêkartaji, têmah wurung kang pinacang-pacang salawase, dadi cidra pêngandikane rama nata. Aturipun Dèwi Angrèni, yèn sapunika kêrsanipun rama sampeyan, inggih kawula sumanggakakên pêjah gêsang kawula, sumôngga sampeyan lêstantunake, botên langkung: sêmbah pêngabêkti kawula kemawon sampeyan aturake dhatêng kangmas Radèn Panji Wanèngpati, sarta minantên wontên kalêpatan kawula ing kangmas Panji: utawi ing sampeyan, mugi samia angapuntên ing kawula. Nuntên Dèwi Angrèni ngandika dhatêng Êmban Condhong, iya: êmban, sarèhning ingsun arêp ditêlasi, mêrga kapundhut garwa kangmas Radèn Panji, mênawa ana kêluputan ingsun maring sira: utawa maring êmban inya kang misih kari ing kêsatriyan, ingsun jaluk pêngapurane. Êmban Condhong lajêng ênjêrit, sambate, anggèr, punapa dosa sampeyan. Salamine kaula ladosi, botên pisan andamêl tikêling manah dhatêng abdi-abdi, kaningaya têmên, kudu matèni

--- 13 ---

wong tanpa dosa. Dèwi Angrèni matur dhatêng Tumênggung Brajanata, sumôngga: peran, sampeyan lêstantunakên kêrsanipun rama sampeyan Nata Jênggala. Brajanata angandika, adhi: ingsun ora tega amatèni maring sira, êndhang kaya priye ing buri polahe lakimu adhimas Panji. Dèwi Angrèni matur, ing pundi rupine curiga kang badhe nêlasi dhatêng kawula. Brajanata anêdahakên. Iki: adhi: rupane curiga dalêm, kang kinèn anggawe nêlasi. Ing ngriku Dèwi Angrèni sarêng aningali curiga lêligan wau, lajêng dipun trajang, dipun byuki, tatu jaja têrus ing gigir. Tumênggung Brajanata kagèt saha anjabut curiga saking jajane Dèwi Angrèni, jabuting curiga êrah sumamburat saking jajane Angrèni, Brajanata langkung gêgêtun, ngandika salêbêting galih, ingsun ora nyana pisan, yèn dadia kaya mêngkono, ingsun dalih yèn kudu wêruh rupane bae, ora idhêp, yèn arêp dibyuki, iya wis kêrsane dewa. Dèwi Angrèni lajêng anglayang pêjah. Ing ngriku Êmban Condhong matur dhatêng Tumênggung Brajanata, anggèr, curiga punika kawula suwun, kawula badhe ambelani rayi sampeyan Ratu Mas Angrèni. Brajanata amaringake, sarêng dhuwung katampi dening Êmban Condhong, lajêng kasudukakên dhatêng jajane Êmban Condhong pyambak, êmban dados ing pêjahipun.

--- 14 ---

Ing ngriku Tumênggung Brajanata paring pêrentah dhatêng kang punang abdi, nami Kêbo Têndhas, kinèn anotor dhaun angsoka sasêkaripun, kêdamêl anyasabi layonipun Dèwi Angrèni kêlayan êmban. Ugi sampun kasasaban. Tumênggung Brajanata lajêng bibar ing kitha Jênggala, munjuk dhatêng kang rama, yèn sampun kalampahan kêrsanipun kang rama.

Kacatur lampahipun Radèn Panji Wanèngpati, sampun pinanggih klayan kang uwa ing Kêpucangan Kilisuci, pêngandikane Kilisuci, ana apa: radèn, sira têka ing ngarsaningsun.

Ature Radèn Panji, kawula kautus rayi sampeyan kangjêng rama nata ing Jênggala, ing mangke sampeyan dipun aturi rayi sampeyan rawuh ing Jênggala, wontên ingkang badhe karêmbagakên. Kilisuci ngandika, iya: radèn, sira matura mring adhi, yèn ing dina iki ingsun ora bisa seba maring ramanira, krana sêriraku ana gêrahe, ing dina êmbèn bae ingsun seba maring Jênggala, aturna pangèstuku maring ramanira.

Radèn Panji lajêng nuwun pamit, kondur dhatêng Jênggala kang klayan enggal, sawab sumêlang nilar dhatêng kang garwa, sarta konduripun saking wana Kêpucangan botên lajêng sowan dhatêng kang rama, banjur bibar dhatêng dalêmipun pribadi ing kêsatriyan. Aming Radèn Panji ngutus dhatêng misananipun, nami Radèn Rôngga, matur dhatêng kang rama, punapa saking sêmadosipun [sêmadosi...]

--- 15 ---

[...pun] kang uwa Kilisuci. Mênggah wau Panji Kudawanèngpati, ing sarawuhipun ing dalêm kêsatriyan, pinêthuk dening kang rayi Dèwi Unêngan. Radèn Panji angandika, adhi: ana ngêndi kangbokira: Nimas Angrèni. Ature Dèwi Unêngan. Kangbok Angrèni botên wontên, kabêkta kakang Brajanata dhatêng pêlabêtan Kamal. Nanging wau kangbok ing mangke sampun pêjah, awit kêrsane rama nata. Ing ngriku Radèn Panji sarêng mirsa ature kang rayi, lajêng anggêblag kapidhara, tinangisan dening Unêngan. Antawis dangu ênggèning botên èngêt, nuntên anglilir malêbêt ing dalêm pêsareyan, kang klayan andalêming, nambat-nambat kang garwa Dèwi Angrèni, sumakawis kang pinanggih: bantal guling: dipun êmban, dipun rumrum, dipun namèni kang garwa Angrèni, Panji mêdal saking dalêm dhatêng pêtamanan, angrumrum sagunging sêsêkaran ing pêtamanan, kapindha-pindha Dèwi Angrèni, sampun botên kenging dipun aturi dening para sêdhèrèk, saking sangête katrisnan dhatêng kang garwa.

Ing ngriku Ki Prasônta lajêng amêpêk sagunge kadang kadeyanipun panji, kadi ta Rôngga, Punta, Panji Wulung, Tunggul Wulung, Tambangan, Layaran, Jêjêtan, Gadhingan, Kêrtala, ugi sami pêpêk, pamiraose Prêsônta, sakyèhe para kadang kadeyan ingkang prayitna, iki Radèn Panji kapêgatan trisna: ora enak rasane, mula

--- 16 ---

jaganên ingkang yitna. Para kadang kadeyan sami sêdhiya.

Nuntên Radèn Panji ngandika dhatêng Prasônta, kakang Prasônta, payo maring pêlabuhan Kamal, anusul maring Nimas Angrèni, mula ingsun kang salah, maune anjaluk amêng-amêng lêlumban maring pêlabuhan Kamal, ora ingsun turuti, têmah lunga dhewe, payo padha disusul. Panji lajêng mêdal miyos dhatêng pêlabuhan Kamal, kairing kang para kadang kadeyan, mawi wadya alit satus kathahe sagêgamane yuda, miwah Dèwi Unêngan botên kenging kantun, ambondhèti dhatêng kang raka Panji.

Wau Radèn Panji sarêng dugi ing wana pêlabuhan Kamal, aningali têtumpukan dhaun angsoka sasêkaripun pisan, Radèn Panji ngandika, apa: kakang Prasônta: godhong kêmbang angsoka têtumpukan iku, cacak rika bukanên. Prasônta enggal ambuka, ing ngriku kêtingal layonipun Dèwi Angrèni kalihan kang punang êmban. Radèn Panji sarêng angulati: gêpah angrangkul dhatêng layone kang garwa, sarta ngandika, iya: nimas, apaa sira dadi sare ana ing alas kene, mapan pêsareyan ing kêsatriyan lêga, apa kang dadi galihe. Pantês, nimas, sira mutunga, sawab kang mau ênjaluk lêlumban nitih prau, ingsun ora anuruti. Pêngraose Radèn Panji kang garwa misih gêsang, dinalih sare kemawon, [kema...]

--- 17 ---

[...won,] saking sangêting trisna. Radèn Panji ngandika, kakang Prasônta, rika mundhuta prau, ingsun arsa lêlumban karo adhimas Angrèni. Enggal Prasônta anyêdhiyakakên baitra dalêm, gorap indrajala: sêkoci jaladara. Saking pêrentahipun Prasônta dhatêng para kadang kadeyan: prau loro iku sira rakita, talènana kang kukuh, aja kongsi pisah, poma: jaganên kang bêcik. Para kadang lajêng angrakit wau baitra, wau Radèn Panji lajêng nitih ing baitra jaladara, sarta ngêmban layone kang garwa, dèntên Prasônta angêmban layone Êmban Condhong, para kadeyan sawadyane alit sami numpak baitra gorap indrajala. Ing ngriku kathah tyang alit sami numpak baitra alit, tyang pasisiran sami anyêgah samukawis dhêdhaharan dhatêng gustine Radèn Panji Wanèngpati. Pêngandikane Radèn Panji, payo: adhimas Angrèni, sira pilihana, apa kang sira kêrsani atur-ature abdinira ing pasisiran.

Sampune mêkatên baitra titihane Radèn Panji lajêng layar manêngah ngalèr ngetan, baitra kang atur-atur wau êndhèrèk ngiring manêngah. Botên dangu ing ngriku lajêng katêmpuh ing ribut, pêpêtêng, angin adrês pôncawora, baitra kang alit-alit kang sami nyaosi sêgah, sêdaya kêlêm, tiyange kurambangan sami pêjah mêrgi kêtangkêp siliran. Dèntên para kadang kadeyan enggal [eng...]

--- 18 ---

[...gal] anatasi kêlat miwah êmbucal layar, dèntên Kêrtala, Punta, amutungi tiyang, wau baitra titihane Radèn Panji sakadange botên kêlêm, ananging sampun kabiyas ical, botên kantênan purugipun, êndhèrèk sailine arus.

Ing ngriku katur dhatêng Nata Jênggala, yèn kang putra Radèn Panji ênggènipun lêlumban ing pêlabuhan Kamal, katêmpuh ing ribut, botên kantênan purugipun, saha tyang alit ing pasisiran kathah pêjah mêrgi anyogata dhatêng Radèn Panji. Sang Prabu Jênggala sarêng mirsa ature wadya, enggal utusan dhatêng kang putra Tumênggung Brajanata, kinarsakakên anilik dhatêng pêlabuhan Kamal. Enggal Brajanata rawuh ing pêlabuhan Kamal, dipun ulati kathah jisim, tembak ing pasisir pêlabuhan wau, pêndalihe Brajanata, mênawi Radèn Panji sakadange pêjah kêlêm ing toya, dados sagunge bangke katitik, botên wontên layone kang rayi Panji sakadang kadeyanipun salah sêtunggal, sarta botên wontên baitra kang katingalan. Brajanata enggal wangsul matur dhatêng ingkang rama, kadipundi kêwontênanipun kang sampun aningali. Prabu Jênggala mirsa ature Brajanata, saklangkung gêgêtun, sarta ngandika dhatêng kang putra, uwis, Brajanata, yèn kaya mêngkono, sira tunggua nêgara, ingsun kêrsa mrêtapa ing wana Kêpucangan, ingsun rewangi mêminta maring dewa sêlamête adhimu Panji sakadang [sa...]

--- 19 ---

[...kadang] kadeyane kang padha atut buri. Brajanata matur sêndika, Prabu Jênggala nuntên mangkat mêrtapi ing wana Kêpucangan.

Cinatur malih wau Radèn Panji Kudawanèngpati kang sampun kenging ribut, katèmpêr ing Siti Bang, sabranganipun ing Bangsul. Wau baitra kalanggar ing pulo Siti Abrit ngriku, kacêtha lamine wontên baitra pitung dintên pitung dalu, lajêng katèmpêr ing Siti Bang, ugi layone kang rayi mêksih kapangku dening Radèn Panji, botên paring yèn cinandhiya, nanging wau layone Angrèni botên basah: botên bacin, kadi dening tiyang tilêm kemawon. Ki Prasônta matur dhatêng Radèn Panji, Gusti, kawula anyaosi atur dongèng ing sampeyan. Mugi sampeyan kêrsaa amyarsakakên. Ing jaman kina wontên putrane ratu: kadi sampeyan mêkatên, kapêgatan trisna, kapêjahan garwa, layone kang garwa kapondhong ngalor ngidul, sarta kinudang-kudang, botên parêng yèn kacandhiya, ing ngriku wau putra amidhangêt suwantên saking jumantara, pamiraose suwara, iya: putra: ênggonira mondhong jisim ora ana wêkasane, yèn têmên sira trisna maring bojonira, bêcik sira candhiya, nuli sira êmbêdhaha nêgara, sira pasanga giri, yèn sira ing besuk bisa kêtêmu maning karo bojonira, iya lananga, sira kang êmbêdhah nêgara, yèn saengga ora bisa kêtêmu [kê...]

--- 20 ---

[...têmu] maning, iya kalah matia ênggonira êmbêdhah nêgara. Dados putra wau anyandhi dhatêng layone kang garwa, sarta masanggiri kadi ujare suwara, sampune kacandhi, lajêng êmbêdhah nêgari, lanang yudane: amboyong putri kathah, lami-lami kathah nêgari kang têluk atur putri, ugi pinanggih klayan garwane kang pêjah wau. Punika: radèn, atur dongèng kawula. Radèn Panji Wanèngpati sarêng mirsa atur dongènge Prasônta, kang pêngandika, yèn kaya mêngkono: kakang Prasônta, prêkara layone adhimas Angrèni môngsa bodhoa rika.

Ki Prasônta matur, yèn sampeyan parêng, prayogi dipun candhi. Radèn Panji jumurung ing galih sarta ngandika, payo: kakang: padha mudhun anyandhi adhimas Angrèni ana ing dharatan kono, layone Êmban Condhong rika pondhonga. Radèn Panji lajêng tumurun saking palwa: saha ngêmban ing layon, kairing sagung kadang kadeyan. Sarêng dugi ing siringan Siti Bang, layon kang wontên ing êmbanan, lajêng sirna mumbul ing awang-awang saêmbanipun pisan. Radèn Panji sakêlangkung gêgêtun, ngandika dhatêng Prasônta, kaya priye: kakang, layone adhimas wis ilang, sarta lan êmbane pisan.

Ature Prasônta, yèn mêkatên, lajêng tumpukan punika kemawon dipun bakar, awunipun dipun candhi, minôngka gêgêntosipun layone rayi sampeyan kêlayan pun [pu...]

--- 21 ---

[...n] êmban. Radèn Panji anjurungi, gurda tumpukan lajêng kabêsmi, awune kacandhi ing Siti Bang, minôngka gêntose layone Dèwi Angrèni, winêstanan Candhi Bang.

Sampune Radèn Panji anyandhi gêntose layon, Prasônta matur dhatêng Radèn Panji, radèn, saengga sampeyan parêng, nami sampeyan kawula alih sakadang kadeyan sêdaya, sarta sampun sampeyan ngangkên putra Jênggala, ngakêna putra idêran saking sabrang. Radèn Panji ngandika, iya: kakang: môngsa bodhoa rika. Ing ngriku lajêng sami dipun alih wêstanipun.

1. Panji Kudawanèngpati ngalih nami: Klana Jayèngsari
2. Rôngga ngalih nami: Rôngga Norontaka
3. Punta ngalih nami: Macan Wulung
4. Tambangan ngalih nami: Kêbo Kananga
5. Layaran ngalih nami: Kêbo Rêjasa
6. Jêjêtan ngalih nami: Kêbo Trate
7. Gadhingan ngalih nami: Kêbo Kanigara
8. Kêrtala ngalih nami: Gajah Wulung
9. Prasônta ngalih nami: Kêbo Pêndhoga
10. Toras ngalih nami: Kêbo Sêngiri
11. Dèwi Unêngan ngalih nami: Ragil Kuning

Sampuning sami angalih nami, Prasônta matur dhatêng Radèn Panji: ngajak êmbêdhah nêgari Wangsul. Radèn Panji ngandika, [nga...]

--- 22 ---

[...ndika,] iya: kakang: apa sakarêpira, ingsun turut. Sêrta Radèn Panji paring parentah dhatêng Rôngga, panapa[35] saking sapêrentahipun Kêbo Pêndhoga, kinèn angestokakên. Nuntên wau Kêbo Pêndhoga matur dhatêng Radèn Panji, radèn, ing mangke kawula amasanggirèni, ênggèn sampeyan kêrsa êmbêdhah nêgari Wangsul punika, yèn mila wagêd pinanggih malih klayan garwa sampeyan ingkang sirna pocapan, tanggala yuda sampeyan. Yèn saupami botên wagêd pinanggih malih, inggih sedaa yuda.

Nuntên Kêbo Pêndhoga akèn angêdhunakên titihan baitra ingkang karakit punika, Indrajala, Jalasara, Kêbo Pêndhoga ngucap dhatêng para kadang, layare prau loro iku padha ringkêsana, sarta para kadang kabèh sawadya gêgamane aprang numpaka maring prau, sabranga maring Bali, yèn têka pêlabuhan Bali, saupama ditakoni wong Bali, ngakua prau kêtawang karang, nuli ênjaluka panggonan ing kono, yèn wis olèh papan, padha sira ngamuka, lan anaa kang ngapèk prau Bali, gawanên nyabrang maring Lêmah Bang, dening ingsun karo Kêbo Sêngiri anunggu Radèn Panji ana ing Candhi Bang. Mênggah wau kadang kadeyan sawadyane: nyabrang dhatêng Bangsul.

Kacatura Pabeyan labuhan ing Bali, pêpêk sami panggêdhe-gêdhe, 1. nami Ki Agêng Bêlèlèng, 2. nami Ki Agêng [A...]

--- 23 ---

[...gêng] Ranuh, 3. nami Ki Agêng Cabeyan, 4. nami Ki Agêng Tunggu, sarta sawadyane kathah. Ing ngriku sami aningali baitra kalih rêrakitan, kadi dening baitra kawon, kêtawang karang, dèntên tanpa layar, tanpa tiyang. Dangu-dangu baitra wau minggir dhatêng Pabeyan. Sarêng dugi pinggir, lajêng kapriksa, para kadeyan ngakên baitra risak kêtawang karang: kenging ribut, minggir nêdha panggenan badhe angêntas barang-barang wawratan. Ugi pêngagêng ing Pabeyan anukani panggenan ing pinggir talatah ngriku. Para kadang kadeyan wau sawadyane kang satus sami angêntasi wawratan, waos sênjata binongkokan. Dupi dêdamêl sampun sami kaêntas ing dharat, mênggah dêdamêl lajêng kabage kacêpêng wadya sewang-sewang, sampune miranti, lajêng aba surak gumêdêr, nuntên Gajah Wulung, Macan Wulung, Kêbo Trate, Kêbo Kanigara, sami ngamuk sawadyane kang satus wau, gègèr puyêngan ing Pabeyan. Malah Ki Agêng Bêlèlèng kalih Ki Agêng Tunggu pêjah. Dèntên Panji Wulung, Tunggul Wulung, Kêbo Kênanga, Kêbo Rêjasa, angrêbat baitra Bangsul, kang wontên ing Pabeyan. Sêtunggal baitra pêcalang kabêkta nyabrang dhatêng Siti Bang, amêthuk Radèn Panji Kudawanèngpati. Dèntên Radèn Panji sarta Kêbo Pêndhoga, Kêbo Sêngiri, Dèwi Unêngan, enggal-enggal sami nitih baitra, nabrang dhatêng Bangsul. Saduginipun ing Bangsul, ing bandaran sampun suwêng, mêrgi kaamuk kang para kadang [ka...]

--- 24 ---

[...dang] kadeyan. Ing ngriku wau Radèn Panji Kudawanèngpati amasanggrahan wontên ing Pabeyan sakadange sêdaya, jêjuluk Kêlana Jayèngsari, saha botên kêkirangan têdhane wadya alit, angrêrayah ing banggi ngriku.

Sigêg, kacatur sang raja ing Bangsul, jêjuluk Jayanatpada, darbe putra kalih jalêr èstri, kang sêpuh èstri nami Dèwi Andayaprana, kang anèm jalêr nami Kudanatpada, pêpatihipun nami Kêrtabasa. Punika wau Raja Jayanatpada amagêlaran sineba Patih Kêrtabasa: sapunggawa mantrine. Pêngandikane Raja Bangsul. Iya: patih, ingsun mau bêngi sare supêna, katon ana sumbêran cilik mijil saking gunung, ing wusana mau banyu sumbêr angêlêmake nêgara Bali, iku kaya priye wahanane supênaningsun kang mêngkono iku. Aturipun ki patih, supêna dalêm punika saking pamanggih kawula botên sae, kang mawi supêna toya punika: kang sampun kêlampahan, mêsah.[36] Wau Raja Bangsul ênggèning cêcaturan supêna botên pantos dangu, nuntên wontên pêpêlajêngan saking pêlabêtan Pabeyan, angaturi wuninga, yèn kadhatêngan mêsah saking tanah Jawi, nami Kêlana Jayèngsari, malah ing Pabeyan sampun kaêndhih, Ki Agêng Bêlèlèng kalih Ki Agêng Tunggu pêjah. Wau prajurit ingkang saking tanah Jawi, amasanggrahan ing Pabeyan, wêtawis aming êmbêkta bala tiyang satus. Raja Bangsul mirsa atur kang kadya mêkatên, sakêlangkung [sakê...]

--- 25 ---

[...langkung] bêndu, sêrta prentah dhatêng Patih Kêrtabasa, kinarsakake mêthuk prang dhatêng Pabeyan, êmbêktaa wadya prajurit kathah. Ki patih matur sêndika, saha lajêng bidhal sawadya dêdamêle. Sarêng patih dugi Pabeyan, lajêng campuh yuda, tinadhahan para kadang kadeyan. Anggulasah atusan pêpêjah wadya Bangsul. Patih Kêrtabasa sawadyane kantune kang pêjah, sami lumajêng dhatêng kitha Bangsul, matur dhatêng Raja Jayanatpada, aturipun patih, inggih: sang prabu: kawula sampeyan utus mêthuk yuda dhatêng prajurit Jawi, kang masanggrahan ing Pabeyan, angrumaos botên nyanggi, dèntên punapa punggawanipun sami prajurit pinunjul, tan têtês tapak palune pandhe, sarta tan pasah dening mimis, botên kenging dipun mêsah. Pêngandikane Raja Bangsul. Kaya priye: patih: saking karêpira. Ature patih, yèn pinarêng ing galih, priyogi nungkul kemawon. Ing ngriku putrane Nata Bali, kang nami Kudanatpada, kêrsa angêdali yuda, mêsah prajurit Jawi: kang wontên Pabeyan. Ki patih angampah, ature, kang gèr, sampun botên kenging dipun mêsah, prayogi nungkul. Pêngandikaning Raja Bangsul. Iya: patih: ingsun turut saaturira, apa kang digawe pratôndha nungkul. Patih matur, botên wontên malih kang dados prayogine, kêjawi putra kêlayan putri. Pêngandikane Nata Bangsul. Iya: patih: ingsun turut saaturira. [saa...]

--- 26 ---

[...turira.] Sarta ngandika dhatêng kang putra Kudanatpada, uwis, radèn, payo padha têluk bae maring Kêlana Jayèngsari, sira karo kangbokira Andayaprana ingsun aturake maring Kêlana Jayèngsari, dadia tôndha pênungkul ingsun. Mara sira cawisa jêmpana, kang dadi titihane kangbokira nini putri. Nata Bangsul nuntên malêbêt kêdhaton, panggih lan kang garwa, pêngandikane sang nata, nimas, sun paring wêruh maring sira, yèn ing mangke ingsun kêrsa nungkul maring Kêlana Jayèngsari, anakira nini putri Si Andayaprana: karo Kudanatpada: ingsun aturake maring Kêlana Jayèngsari, dadia tôndha pênungkul. Yèn ora mêngkonoa, rusak nêgaranira ing Bali. Ature kang garwa, peran, kawula dhatêng angiring ing sakêrsa sampeyan, sampun kantos risak nêgari ing Bangsul. Ing ngriku Dèwi Andayaprana lajêng katimbalan dhatêng kang rama, sarêng rawuh ing ngajêngan, kang rama ngandika, êbèng Andayaprana, sira turutên ujar ingsun. Ing mêngko sira dandana, lan adhikira Kudanatpada, sira kêrsa ingsun aturake maring prajurit Jawa, kang amasanggrahan ana ing Pabeyan, aran Kêlana Jayèngsari, sira emanên nêgaranira, lan kang bisa-bisa sira sumawita maring Kêlana Jayèngsari. Ature Dèwi Andayaprana, inggih sêndika: rama, sampuna kinèn amawongan dhatêng Kêlana Jayèngsari, sumilih dugia pêjah, yèn sampun [sampu...]

--- 27 ---

[...n] kêrsa jêng rama, inggih dhatêng anglampahi. Iya putraningsun. Uwis, sira dandana, tumuli kasêlêk rusak nêgaranira. Andayaprana lajêng dandan, abusana raja kêputrèn. Sampune busana: nuwun pamit ing rama ibu sarta nungkêmi pada, kang rama ibu sami kumêmbêng ing waspa, sarta ngandika, iya: putraningsun, ingsun pinta maring dewa, muga katampana sira lan adhikira maring Kêlana Jayèngsari, kanggêpa pêngawulanira. Dèwi Andayaprana lajêng mêdal, kairing êmban inya, gumarêbêg kang pawongan, sarta ambêkta upacarane raja putri. Ugi kang rayi Kudanatpada anyêdhiyani joli badhe titihane kang raka Dèwi Andayaprana. Wau Dèwi Andayaprana sapraptane ing jawi: lajêng nitih joli: ingapit upacara, nuntên bidhal, Kudanatpada angiringake, kairid Ki Patih Kêrtabasa. Wau patih sampun kapitungkas dening sang nata ing Bali.

Tan cinatur ing mêrgi, sampun rawuh ing pasanggrahan Pabeyan. Katur dhatêng Kêlana Jayèngsari, yèn Patih Bangsul dhatêng, kautus Sang Nata Bangsul. Kêlana Jayèngsari lajêng animbali dhatêng ki patih, sarêng dugi ing ngajêngan, Kêlana Jayèngsari ngandika, paman patih, bageya sarawuh dika. Ature ki patih, inggih: anggèr, sowan kawula ing sampeyan, kawula kautus rama jandika nata ing Bangsul. Botên langkung pangèstunipun rama sampeyan [sampeya...]

--- 28 ---

[...n] katur ing sampeyan, kalih dèntên ing mangke rama sampeyan angaturi pênungkul ing sampeyan, punapa saisènipun nêgari Bangsul sêdaya katur, saha rama sampeyan anyaosi tôndha pênungkul, putra kêlayan putri: nami Dèwi Andayaprana, kêlayan kang rayi nami Radèn Kudanatpada, dadosa pawongan juru kathiking sampeyan. Pêngandikane Kêlana Jayèngsari, paman patih, sakêlangkung pênuwun kaula dhatêng rama ing Bangsul. Radèn Kudanatpada lajêng katimbalan ing ngajêngan, dèntên Dèwi Andayaprana kapasrahake dhatêng kang rayi Dèwi Ragil Kuning, pêngandikane Kêlana Jayèngsari, adhi Ragil Kuning, sira tampanana kangbokira Nimas Angrèni. Mila sapunika, mêksih lênglêng ing galih, tansah kêtingal Dèwi Angrèni. Sarta ngandika dhatêng Kudanatpada, ampun adhi taha-taha ngaku dhèrèk dhatêng kula, miwah dhatêng para kadeyan sami. Kudanatpada matur nuwun. Ki Patih Kêrtabasa matur dhatêng Kêlana Jayèngsari, sapunika malih, anggèr, sampeyan dipun aturi dening rama sampeyan pinarêk dhatêng nêgari Bangsul. Pangandikane Kêlana Jayèngsari, paman patih, jandika matur ing rama Nata Bangsul, sakêlangkung pênuwun kula, ing sapunika kula botên caos ing ngarsane rama, minantên ing wingking kula wagêd sowan. Kang mawi kula badhe anglulusakên lampah, badhe nabrang dhatêng Bêlambangan. Botên [Bo...]

--- 29 ---

[...tên] langkung pêngabêkti kula kemawon dhatêng rama ing Bangsul. Ki patih lajêng pamit mantuk, saha sampun cundhuk kêlayan kang Prabu Jayanatpada, ki patih matur ing satanduk polahipun, ingkang anyaosakên tôndha pênungkul dhatêng Kêlana Jayèngsari.

Cinatur wau Kêlana Jayèngsari sakadang kadeyanipun, numpak baitra nabrang dhatêng Bêlambangan. Ing saduginipun ing talatah Bêlambangan, lajêng tata pasanggrahan, ugi sampun gênah, sarta kadang kadeyan sampun siyaga badhe êmbêdhah Bêlambangan. Ing ngriku Sang Nata Bali mirsa kabar, yèn Kêlana Jayèngsari sampun masanggrahan ing pasisir Bêlambangan, dados utusan angatêrake gajah, rata, titihane kang putra Dèwi Andayaprana, miwah sêtunggal kuda titihane Kudanatpada, Patih Kêrtabasa kang kautus dhatêng Bêlambangan. Ugi sampun pinanggih Kêlana Jayèngsari, ature ki patih, anggèr, sowan kawula ing sampeyan kautus rama sampeyan, anyaosakên titihanipun rayi sampeyan Ratu Mas Andayaprana gajah kêlayan rata, miwah turôngga dhatêng Kudanatpada. Klana Jayèngsari ngandika, ênggih: paman patih, dhatêng prayogi, jandika matur ing rama, yèn kula kang nampèni.

Sigêg, kacatur sang nata ing panêgari Bêlambangan, jêjuluk Jayanilarsa, pêpatihe nami Jayasena. Wau

--- 30 ---

Nata Bêlambangan kagungan putra kêkalih: jalu èstri, ingkang sêpuh èstri nami Andayasari, kang rayi jalêr nami Kudanilarsa. Ing ngriku Sang Nata Bêlambangan nuju magêlaran sineba patih sapunggawa mantrine, wondening kang ginunêm, dèntên miyarsa wêrtos têrang, yèn kadhatêngan mêsah prajurit, nami Kêlana Jayèngsari, amasanggrahan ing pasisir Bêlambangan, sakadang punggawane, sarta wau Kêlana Jayèngsari kaonang-onang yèn prajurit sinêkti. Pêngandikane Nata Bêlambangan: Patih Jayasena, kaya priye karêpira prakarane musuh kang têngka,[37] masanggrahan ing pasisir, bêcik padha papagên yuda. Ature patih, inggih: sang prabu, yèn pinarêng ing pêgalihan sampeyan, prayogi nungkul kemawon dhatêng Kêlana Jayèngsari, sampun botên kenging dipun mêsah, nêgari sampeyan ing Bêlambangan malih yèn bangkata mêsah Kêlana Jayèngsari, punika nêgari Bangsul, langkung agêng: prajurite kathah, botên nyanggi dhatêng kêrdakaning punggawanipun Kêlana Jayèngsari, dèntên sami têguh timbul, tan têtês dening mimis. Yèn sampeyan mêsaha, têmah risak nêgari Bêlambangan.

Pêngandikane Nata Bêlambangan. Yèn kaya mêngkono: patih, nungkul bae, kêpriye rêmbugmu: patih, apa kang dadi tôndha pênungkul. Ature patih, botên wontên kêjawi atur putra lan putri: sasugatanipun. Sang nata anjurungi saature patih, sarta lajêng dhawuh

--- 31 ---

dhatêng kang putra Kudanilarsa, kulup, sira lakonana sakêrsane kang rama, sira karo kangbokira: nini putri Andayasari: arsa ingsun aturake maring Kêlana Jayèngsari, supaya dadia tôndha pênungkul ingsun. Uwis, kulup, sira dandana, acawisa joli kang dadi titihane kangbokira. Kudanilarsa matur sêndika, sang nata malêbêt kêdhaton, paring wuninga dhatêng garwa putra, yèn kêrsa nungkul dhatêng Kêlana Jayèngsari, sarta kang putra Dèwi Andayasari sampun kadhawuhan kathah-kathah: kang wagêd sumawita ing Kêlana Jayèngsari. Sang putri matur sêndika, enggal dandan, sampune samêkta: lajêng mêdal nitih joli, kairing upacara, Kudanilarsa atut wingking, Ki Patih Jayasena kang angirid, saha sampun tampi pitungkas dhatêng Nata Bêlambangan.

Kacariyos Kêlana Jayèngsari sineba kadang kadeyanipun miwah Kudanatpada, angginêm rèhipun badhe mukul Bêlambangan. Botên antawis dangu ênggènipun cêcaturan, kasaru dhatênge Ki Patih Jayasena ing Bêlambangan, kêlayan pangiring joli: miwah sugata rêrêmbatan. Ing ngriku katur dhatêng Kêlana Jayèngsari. Patih Jayasena lajêng katimbalan ing ngarsane Klana Jayèngsari, sadugine ing ngajêngan, patih matur dhatêng Klana Jayèngsari, anggèr, sumowan kawula ing ngarsa sampeyan, kautus rama sampeyan prabu ing Blambangan. Pangèstunipun rama sampeyan [sampe...]

--- 32 ---

[...yan] katur ing sampeyan, yèn ing mangke rama sampeyan angaturake pênungkul, saha anyaosi tôndha putra lan putri, nami Dèwi Andayasari: klayan Kudanilarsa, dadosa abdi sampeyan. Sarta malih ngaturi sugata badhe paringan dhatêng abdi sampeyan alit. Kêlana Jayèngsari ngandika, paman patih, kula dhatêng anuwun saking sihipun rama nata ing Blambangan. Lajêng animbali kang rayi Dèwi Ragil Kuning, kinarsakakên anampi putri Blambangan, sarta animbali dhatêng Radèn Kudanilarsa, pêngandikane Kêlana Jayèngsari, adhi Kudanilarsa, kang rumakêt dika ngaku sêdulur maring kula, êmpun dika taha malih. Patih Blambangan nuwun pamit mantuk. Klana Jayèngsari ngandika, ênggih: paman, jandika matur bêkti kula dhatêng rama Nata Bêlambangan. Ki patih lajêng bidhal. Kocap sampun dhatêng sowan ing ngarsane Nata Blambangan, ugi matur ing sapolahe kang kautus anyaosakên pênungkul, ngaturake wau pêngabêktine Kêlana Jayèngsari.

Anênggih wau Kêlana Jayèngsari ênggèning masanggrahan ing pasisir Blambangan antawis pitung dintên lamine, sawab amitêpangi pirêmbagipun Kêbo Pêndhoga, utusan dhatêng para kadang, anjajah nêgari bang wetan, kadi ta nêgari Bêsuki, Lumajang, Pêjarakan, Purbalingga, Pasêdhahan, Malang, miwah nêgari liya-liyanipun. Bupatine kinèn anaros, [ana...]

--- 33 ---

[...ros,] purun nungkul utawi botên. Yèn saingga botên purun têluk, badhe kalurugan, dipun mêsah. Ing ngriku bupati bang wetan sêdaya sami têluk, sarta sami angaturi putri dhatêng Kêlana Jayèngsari, mênggah wau para putri kapasrahakên dhatêng kang rayi Ragil Kuning. Dèntên wau para bupati ingkang botên gadhah putri, atur kadang sêntanane, utawi bupatine pyambêk, ingkang seba dhatêng Kêlana Jayèngsari, ngaturi pênungkul. Sarta wau para bupati sêdaya sami ajrih asih dhatêng Kêlana Jayèngsari. Ing sapunika agêng pêmbarisanipun Kêlana Jayèngsari.

Ing ngriku Kêlana Jayèngsari sakadang kadeyane bodhol saking pasanggrahan têlatah Blambangan, kêrsa anglurug ing nêgari têngahan, têrus mêngilèn, kairing para bupati. Wau Kêlana Jayèngsari nitih rata: kagungane Dèwi Andayaprana, kang nunggil sarata Dèwi Ragil Kuning, dèntên para putri wontên kang nitih jêmpana: joli miwah tandhu: pêdhati, sêlur lampahe kadi pêngantèn ngarak.

Wau Kêlana Jayèngsari dangu ênggènipun lumampah nitih rata, sangsaya kagagas èngêt kang garwa Dèwi Angrèni, têmah gumuling kantaka ing sanginggiling rata, Dèwi Ragil Kuning anjêrit, sarta angrangkul dhatêng kang raka, dados kèndêl kang sami lumampah, para putri sami gêgêtun. Sapunika ugi Dèwi Andayaprana sakêlangkung amurina, nanging ajrih atêtulunga, nanging rèhning angrumaos yèn abdi, tan [ta...]

--- 34 ---

[...n] etang ajrih, enggal minggah ing rata, êndhèrèk angampingi Klana Jayèngsari ingkang kapidhara, dados lênggah jèjèr klayan Dèwi Ragil Kuning. Sampune dangu ênggènipun kantaka, èngêt Kêlana Jayèngsari, lajêng anglilir lênggah, Dèwi Andayaprana kêdah tumurun saking rata, lajêng kaasta kêlayan Kêlana Jayèngsari, sarta ngandika, arêp maring êndi sira: Nimas Angrèni. Ragil Kuning matur, peran, punika sanès kangbok Angrèni, punika putri ing Bangsul, kangbok Andayaprana, inggih punika kang wêlas tulung ênggèn sampeyan kapidhara wau. Klana Jayèngsari ngandika, iya: Nimas Andayaprana, bangêt panrimaningsun maring sira, dening tulung wong kawêlasasih kang kaya ingsun. Dadi sakèhe para putri ora ana kang wêlas maring ingsun, kêjaba sira suwiji, akèh kêpotangan ingsun maring sira. Uwis, nimas, sira mèlua nitih sarata karo ingsun. Nuntên lêstantun gèning lêlampah, para putri sami angginêm, yèn Andayaprana kinasihan dening Klana Jayèngsari, tandhane tunggil nitih sarata.

Nuntên ing ngriku Kêbo Pêndhoga suka prentah lèrèh amasanggrahan ing wana, para kadang kadeyan tanapi para bupati sami lèrèh dandos pasanggrahan, ugi sampun samêkta, Kêbo Pêndhoga ngucap dhatêng kadeyan Panji Wulung klayan Macan Wulung, kaya priye akalira: adhi, supaya dulurira [du...]

--- 35 ---

[...lurira] Kêlana Jayèngsari lipura galihe, maria lênglêng kapirangu maring kang sirna pocapan. Ing mêngko sira sun kongkon anyidra putri, ingsun biyèn wêruh, yèn putri Ngurawan, aran Côndrasari, lan putri Singasari: aran Dèwi Nawangwulan, padha ayu pelag wêrnane, saemba karo kang sirna pocapan Dèwi Angrèni, mulane ing mêngko Panji Wulung anyidraa putri Ngurawan, Tunggul Wulung anyidraa putri Singasari, poma kang samar, supaya mau putri kang loro anglipurna maring galihe Klana Jayèngsari. Uwis, padha sira mangkata mungpung sore.

Panji Wulung, Tunggul Wulung, anjurungi, lajêng pamit bidhal.

Wau Panji Wulung kalih Tunggul Wulung langkung bangkit, wagêd manjing agal alus. Mênggah lampahipun wau kadang kêkalih: sêkêdhap dugi dhatêng kang sinêdya, ing nêgari Ngurawan, Singasari, saha lajêng matêk aji sêsirêp, malêbêt ing kêputrèn. Mênggah putri Ngurawan, Singasari: sami sare kêpati, kenging katribawaning sêsirêp wau, lajêng sami kabêkta sakathil pêsareyane, kasaosakên dhatêng Kêbo Pêndhoga: putri kalih pisan. Mênggah wau putri kêkalih, mêksih kêpati sare. Sarêng enjing: putri kalih sami wungu, kagyat julalatan, dèntên saking dalêm kêputrène têmah wontên ing wana. Kêbo Pêndhoga lajêng angaturake putri kalih wau dhatêng Kêlana Jayèngsari, ature Kêbo Pêndhoga, punika Radèn Panji Wulung, Tunggul [Tung...]

--- 36 ---

[...gul] Wulung: manggih putri kalih sare ing wana, ing mangke katur ing sampeyan. Klana Jayèngsari sarêng angulati putri kalih wau, sangsaya kagagas, èngêt dhatêng kang sirna pocapan, dèntên sami sairib kêlayan warnane Dèwi Angrèni, Klana Jayèngsari ngandika, sira: nimas, padha putri ing ngêndi, lan sapa arane, apa mulane dene padha sare ing alas. Ature putri kalih, inggih, kaula putri Ngurawan, nami Dèwi Côndrasari, kang sêtunggal ngakên putri Singasari: nami Dèwi Nawangwulan. Dèntên wontênipun ing wana: botên wuninga purwanipun. Kang wau mila sami sare ing dalêm kêputrèn. Klana Jayèngsari ngandika dhatêng kang rayi Ragil Kuning, kèn angramut putri kalih punika, Ragil Kuning lajêng anampi, sarta rumakêt ngakên dhèrèk.

Kacatur ing dalêm kôndha, putri kang sairib kêlayan Dèwi Angrèni: ing ngriku têtiga, sêtunggal Andayaprana: remane kadi Angrèni, kalih putri Ngurawan, dêdêge kadi Angrèni, tiga putri Singasari: netrane kang kadi Angrèni, pramila putri têtiga wau sami kinasihan kêlayan Kêlana Jayèngsari, dados pêngajênge para putri.

Sigêg, kacatur sang prabu ing Ngurawan kêlayan Singasari, sami kaicalan putri wontên ing dalêm kêputrèn. Wau Nata Ngurawan ngutus dhatêng kang putra nami Sinjanglaga, rayinipun Dèwi Côndrasari, kinarsakake madosi kang raka [ra...]

--- 37 ---

[...ka] kang musna ing kêputrèn. Dèntên Prabu Singasari angutus dhatêng kang putra Radèn Banyakwulan, rayinipun Dèwi Nawangwulan, ugi kinarsakakên amadosi kang raka kang musna ing pêsareyan. Wau putra kêkalih sami madosi, sah saking nêgarine pyambêk-pyambêk. Mênggah lampahipun wau Radèn kêkalih, anasak ing wanawasa, tan cinatur lamine.

Kacatur sang aprabu ing Kêdhiri, kagungan putra gangsal, kang sêpuh jalêr saking ampeyan, nami Radèn Kêrtasari, kang panênggak èstri: nami Dèwi Sêkartaji, kacêtha ayu pelag warnine, panêngah nami Radèn Gunungsari, kang sumêndhi èstri: nami Dèwi Mindaka, kang waruju inggih èstri saking ampeyan, nami Dèwi Tamiyayi. Ing sapunika Nata Kêdhiri kapêtêngan galih, mêrgi kadhatêngan mêsah nata sabrang, kairing para ratu: bupati tanah Jawa bang kilèn. Sêsêpuhipun bupati Balitar: nami Jayasusirna, dèntên sang prabu ing Mêtaun, jêjuluk Mraja Gajah Ngun-angun. Wau Nata Mêtaun amasanggrahan ing dhusun Tamping tanah Kêdhiri, sêrta êmbêkta gêlar sapapan praboting ayuda, purwa saking anglamar dhatêng Dèwi Sêkartaji, yèn mila tinampik pênglamaripun, badhe kabêdhah nêgari Kêdhiri. Wau Nata Kêdhiri kêrsa nulak pênglamaripun Nata Mêtaun, kang mawi kagalih sanès jinise, kaping kalih kang putri Dèwi Sêkartaji sampun pinacang klayan putra ing Jênggala, nanging ing sapunika saking pawêrtos [pawêr...]

--- 38 ---

[...tos] putra Jênggala: Panji Kudawanèngpati sakadange: sampun sirna, mila saklangkung èmêng pênggalihane Nata Kêdhiri, dados sinôngga krami pênglamaripun Nata Mêtaun. Ing ngriku Nata Kêdhiri magêlaran sineba wadya punggawa mantri, kang wontên ing ngajêngan pêpatih: nami Jayabadra: klayan putra kalih: nami Gunungsari, Kêrtasari. Pêngandikane Prabu Kêdhiri, kaya priye: kakang patih, prakara kang katêkanan musuh saking sabrang, prayoga pinapag aprang. Ature patih, inggih: sang prabu, saking raos kaula langkung awrat sêsanggine nata ing Mêtaun, kang mawi agung wadyabalane prajurit para bupati tanah Jawi bang kilèn. Yèn inggiha klayan kêrsa sampeyan, prayogi minta sraya kemawon. Pêngandikane Nata Kêdhiri, iya: kakang patih, sapa kang dipintani sraya, kang bisa angundurake maring ratu sabrang. Ature patih, inggih: dewaji, kaula midhangêt pawêrtos, ing wetan ngriki wontên satriya lêlana, ambêdhah praja, mêrgi kapêgatan trisna: kapêjahan garwa, nami Kêlana Jayèngsari, punika saklangkung dikjaya linuwih, malah nêgari bang wetan awit saking Bangsul, Blambangan sapêngilèn, sami têluk sêdaya, sarta sami atur-atur putra klayan putri, ing mangke mêksih amasanggrahan wontên ing wana kanan kidhalipun Pasêdhahan. Punika saking raos kaula kadi wagêd angundurake Nata Mêtaun ing sabrang. Pêngandikane Nata Kêdhiri, [Kê...]

--- 39 ---

[...dhiri,] sapa: kakang patih, kang prayoga dèn utus minta sraya maring Klana Jayèngsari. Ature patih, kang prayogi lumampah, abdi sampeyan punggawa kêkalih, kang sarta amundhia pêparing sampeyan nuwala. Ing ngriku sang nata lajêng ngarsakake badhe sêrat paminta sraya dhatêng Klana Jayèngsari, kang mundhi nuwala punggawa kêkalih, nami Sawunggaling, Sawungsari. Sahipun punggawa kalih saking nêgari: lumampah ngalèr ngetan utawi nasak ing wanawasa, sarta anilas pawêrti, ing pundi pasanggrahane satriya kang lêlana: nami Kêlana Jayèngsari.

Botên kacriyos lamine utusan Kêdhiri kang lumampah, kocap wau Kêlana Jayèngsari wontên ing wana pasanggrahan, sineba para kadang kadeyan tanapi para bupati, botên antawis dangu kasaru dhatênge utusan punggawa kalih saking Kêdhiri: sarta amundhi nuwala, ing ngriku katur dhatêng Klana Jayèngsari, wau utusan kêkalih lajêng sami katimbalan, sampune dugi ing ngajêngan sami atur pranata dhatêng Klana Jayèngsari, pêngandikane Klana Jayèngsari, bageya punggawa kalih kang lagi dhatêng, lan apa kang sinêdya. Ature punggawa kalih, anggèr, lampah kaula kautus rama sampeyan, Sang Prabu Jayanêgara ing Kêdhintên, anyaosakên sêrat ing panjênêngan sampeyan. Punapa saking kêrsanipun rama sampeyan ing Kêdhintên, sampun kawrat ing dalêm sêrat, punika nuwalanipun. [nuwalani...]

--- 40 ---

[...pun.] Klana Jayèngsari lajêng anampèni wau nuwala, binuka: suraosing sêrat sinukmèng galih, ijêmanipun nuwala, botên langkung: salam saking rama jandika Prabu Jayanêgara, Nata Kêdhiri, dhumatênga kang putra Klana Jayèngsari, kang anglangut anglêlana, sudibya mêsah praja. Liring nuwala, ing mangke kang rama kapêtêngan galih, awit kadhatêngan mêsah nata sabrang, jêjuluk Gajah Ngun-angun, sarta êmbêkta bala para ratu bupati: sapunggawa mantrine, gêlar sapapan, gêgamaning ayuda, punika badhe ambêdhah nêgari Kêdhiri, purwa kang rama tampik panglamaripun dhatêng nini putri Sêkartaji. Saking punika mugi kang putra kêrsaa pitulung anulak dhatêng wau nata sabrang, dèntên pasanggiri kang rama, sintên-sintêna kang wagêd angudurakên dhatêng nata sabrang wau, dadosa jatukramanipun nini putri Sêkartaji, nanging pangèsthining galih kang rama, mugi kang putra Klana Jayèngsari kemawon amunahna ing musuh, amugari ing prang, tamat suraosing nuwala. Klana Jayèngsari mirsa ungêle sêrat kang kadi mêkatên, angandika dhatêng Kêbo Pêndhoga, kakang, iki aku tômpa surate Nata Kêdhiri, prakara minta sraya, sarta kapratelakake ing suraose surat sêdaya. Ature Kêbo Pêndhoga, inggih: radèn, prayogi dipun lampahi paminta srayane Nata Kêdhiri. Klana Jayèngsari ngandika, yèn kaya mêngkono, kakang Kêbo Pêndhoga, rika

--- 41 ---

prentahana sakèhe para bupati: ngiring ingsun maring Kêdhiri. Kêbo Pêndhoga lajêng suka prentah dhatêng para bupati bang wetan, badhe kabêkta bantu yuda ing Kêdhiri, dèntên kang dados pêngajênge para bupati wau, Dipati Pasêdhahan, nami Kêrtapura. Sampuning ingundhangan, Kêlana Jayèngsari lajêng mangkat dhatêng Kêdhiri sakadang kadeyane, para putri sami nitih tandhu, jêmpana, joli, dèntên Dèwi Unêngan, Andayaprana, miwah Côndrasari, Nawangwulan, nitih tunggil sarata klayan Kêlana Jayèngsari. Mênggah utusan Kêdhiri, kinarsakakên mantuk rumiyin, matur dhatêng Nata Kêdhiri, enggal wau utusan bidhal rumiyin, sêdya matur dhatêng Nata Kêdhiri.

Cinatur Nata Kêdhiri sineba dening Patih Jayabadra, pêngandikaning sang nata, kakang patih, kaya priye wêrtane utusan kang minta sraya. Ature patih, mênawi katuran Kêlana Jayèngsari, saking wêtawisipun, yèn botên katurana, utusan sampun dhatêng. Nata Kêdhiri botên dangu ênggèning cêcaturan, kasaru dhatênge utusan punggawa kalih, Sawunggaling, Sawungsari, saha lajêng matur dhatêng sang nata, yèn Kêlana Jayèngsari katuran, ing mangkin mêksih lumampah wontên ing wingking, rêmbên angiringake putri tawan sami nitih jêmpana, tandhu, joli, kawula kinarsakakên matur rumiyin ing panjênêngan sampeyan. Pêngandikane Sang Nata Kêdhiri, sira bae. [ba...]

--- 42 ---

[...e.] Sawunggaling, Sawungsari, mapaga manèng maring Klana Jayèngsari. Ugi wau Sawunggaling, Sawungsari, mêthuk dhatêng Klana Jayèngsari, sarta sampun pinanggih ing sajawine kitha Kêdhiri, dugi ing kori sêkèthèng sami lèrèh sagung wadyabala, rêrêmbatan tanapi para putri, dèntên Kêlana Jayèngsari lajêng dhatêng pasowan, pinêthuk Patih Jayabadra, katur dhatêng Nata Kêdhiri. Klana Jayèngsari lajêng katimbalan malêbêt ing kraton. Ing sarawuhipun ing ngajêngan, Klana Jayèngsari angaturi pranata. Nata Kêdhiri sarêng ningali dhatêng Klana Jayèngsari, kacaryan angulati ing wêrnane Kêlana Jayèngsari, sarta angandika, iya: radèn, bageya satêkanira, lan sapa aranira, ing ngêndi pinangkane. Klana Jayèngsari matur, inggih, sang nata, dêlapipun kang mêstani, kawula nami Klana Jayèngsari, tiyang idêran saking sabrang. Iya, radèn, sira tulungên kang dadi kêlilip kang rama, apa sanggup sira: radèn, angundurake nata sabrang kang sumêja êmbêdhah Kêdhiri. Ature Kêlana Jayèngsari, kawula: sang prabu, botên sagah angundurakên mêsah, ananging yèn sampun pêngaja sampeyan, andugia ing pêjah, kaula dhatêng anglampahi. Pêngandikane sang nata, iya: radèn, sira tulungên kang rama, tambakkên nêgara Kêdhiri, agung ganjaran kang rama maring sira. Sang nata lajêng paring pêrentah dhatêng Patih Jayabadra, Klana Jayèngsari kinarsakakên [kinarsakakê...]

--- 43 ---

[...n] anyêdhiyani pasanggrahan ing Tambakbaya, kêprênah sajawine sêkèthèng Kêdhiri, kang mawi punika pêdalêman jêmbar, kawrat pinanggenan wadyabala, para bupati sapunggawane. Pêngandikane sang nata, mara: radèn, sira amasanggrahana, pantês sira lêsaha, krana wis lawas ênggoning lêlana. Klana Jayèngsari lajêng kondur: amasanggrahan ing Tambakbaya, sakadang kadeyane miwah bupati sapunggawa mantrine, ingkang ngatêrake Patih Jayabadra. Ugi cêkap ing pasanggrahan Tambakbaya, punapa dening dalêm kang kacandhi panggenane para putri, sampun samêkta pêpajanganipun. Para putri sêdaya sênêng. Sampune Klana Jayèngsari pinarêk pasanggrahan, lumintu sugata dhêdharan saking dalêm kraton.

Liya dintên Kêlana Jayèngsari utusan dhatêng kang rayi para putri, angaturi tôndha pangèstu dhatêng Nata Kêdhiri, wêrni raja kêputrèn. Dèntên ingkang kautus, sêtunggal kang rayi Dèwi Ragil Kuning, kalih Dèwi Andayaprana, tiga Dèwi Côndrasari, sêkawan Dèwi Nawangwulan. Klana Jayèngsari ngandika, mara: nimas, padha mangkata, nimas Andayaprana dadia pêngarêp. Kang bisa: nimas, sira matur ing rama Nata Kêdhiri. Ature Dèwi Andayaprana, inggih sandika: peran. Amugi pikantuka idi sampeyan. Nuntên putri sêkawan bidhal, sami nitih jêmpana, kairing para êmban.

Kocap nata ing Kêdhiri, pinarêk ing pêndhapi, sineba putra [pu...]

--- 44 ---

[...tra] sêntanane, kasaru rawuhe para putri kang sêkawan. Nata Kêdhiri kacaryan mulat, dening putri sami endah wêrnane, katur yèn kengkenane Klana Jayèngsari. Sang Nata anyarani lênggah, ugi para putri atur pêngastuti, nuntên sami lênggah jajar ing ngarsane sang nata, putri papat, kang padha kautus putraningsun Kêlana Jayèngsari, ingsun takon maring sira, sapa aranira, lan apane Klana Jayèngsari. Dèwi Andayaprana matur, inggih sami abdinipun Kêlana Jayèngsari, kawula nami Andayaprana, kang kalih punika nami Côndrasari kalih Nawangwulan. Dèntên ingkang wingking pribadi, sêdhèrèkipun anèm kêlayan Kêlana Jayèngsari: nami Dèwi Ragil Kuning. Dèntên sowan kawula ing ngarsa sampeyan, kinèngkèn putra sampeyan Kêlana Jayèngsari, angaturi tôndha pangèstu, sumapantên warni raja kêputrèn, pintên banggi kapundhuta. Sang prabu ngandika, êndi rupane, ingsun ulatane. Ing ngriku katur sawadhahipun kêndhaga, binuka isi jamang kalung kêncana, sarta kêlatbau gêlang kana, sêngkang bapang mangungkung, mawi lêlèpèn sêkêmbaran. Pêngandikane sang nata, iya bangêt têrimaningsun maring Klana Jayèngsari. Mara: êmban, atur-ature Klana Jayèngsari kang rupa raja kêputrèn, sira kon nyênyimpên maring bêndaramu nini putri Sêkartaji. Sarta Sang Nata angandika dhatêng putri ingkang sêkawan wau, kinarsakakên lajêng dhatêng kêputrèn, pêpanggih [pêpang...]

--- 45 ---

[...gih] klayan Dèwi Sêkartaji. Para putri lajêng malêbêt dhatêng kêputrèn. Ing sadhatênge ing ngarsane Dèwi Sêkartaji, sami atur pranata, nuntên sami jajar lênggah. Ature êmban. Ratu mas, punika raja kêputrèn atur-aturipun Kêlana Jayèngsari dhatêng rama sampeyan, wau raja kêputrèn sampeyan ingkang kinarsakakên animpêni, kalih dèntên putri sêkawan utusane Kêlana Jayèngsari punika: borong punapa sampeyan ênggènipun amanggihi. Dèwi Sêkartaji ngandika, iya: êmban, matura sandika ing kangjêng rama. Ing ngriku Dèwi Sêkartaji anambrama pamucangan mungging ing lancang kêncana. Pêngandikane Dèwi Sêkartaji, suwawi: adhi-adhi para putri: sami kula aturi dhahar mucang, kula dhèrèk ngaku dulur anèm dhatêng jandika, para putri matur anuwun, sarta sami kawismayan mulat ing warnane Dèwi Sêkartaji, Dèwi Ragil Kuning saklangkung kagagas ing manah, dèntên warnane Dèwi Sêkartaji kadi jambe nom pinalih klayan kang sirna pocapan, Dèwi Angrèni. Wau Dèwi Sêkartaji rumakêt ênggènipun ngakên dhêdherekan dhatêng Dèwi Andayaprana, Côndrasari, Nawangwulan, kumaot malih dhatêng Dèwi Ragil Kuning, dèntên sêdhèrèk wrujunipun Kêlana Jayèngsari. Botên mawi ngêndhat pênyugatane Dèwi Sêkartaji dhatêng tamunipun. Nuntên para putri pamit mantuk dhatêng pasanggrahan Tambakbaya, saha lajêng sami caos dhatêng kang raka Klana Jayèngsari, [Jayèngsa...]

--- 46 ---

[...ri,] Dèwi Andayaprana matur ing purwa wêkasane ênggènipun kautus ngaturakên raja kêputrèn dhatêng Sang Raja Kêdhiri, sami katrima lampahipun para putri, nuntên sami mantuk ing dalêmane pyambak-pyambak. Dèntên Dèwi Ragil Kuning dipun andhêg kêlayan kang raka Klana Jayèngsari, kapriksa kadipundi warnine putri Kêdhiri: kang nami Dèwi Sêkartaji, dening kaloka ayu pinunjul. Saking ature Dèwi Ragil Kuning, inggih: peran, atur kawula ing sampeyan, mênggah warnine Dèwi Sêkartaji, kadi dening woh anèm pinalih klayan kang sirna pocapan, kakang bok Angrèni, sapolah tanduking pêngandika: sêdaya nyami. Klana Jayèngsari mirsa ature kang rayi kadi mêkatên, angadêg suraning galih, lajêng paring pêrentah dhatêng Kêbo Pêndhoga: miwah dhatêng para kadeyan sêdaya, kinarsakakên nata gamaning ayuda: sabupati mantrine, kêrsa ambanjêl yuda: mêsah Ratu Mêtaun. Ature Kêbo Pêndhoga, inggih: radèn, prayogi angrumiyini, sampun karumiyinan. Ing ngriku lajêng sami tata gêgaman.

Cinatur Maraja Gajah Ngun-angun ing Mêtaun, amagêlaran ing pasanggrahan, sineba para bupati tanah Jawi bang kilèn. Pêngandikane Raja Mêtaun dhatêng kang para prajurit. Kaya priye kêrsane Nata Kêdhiri prakaraning ênggon ingsun anglamar, sun anti kongsi ing mêngko ora na wêkasane, yèn saengga anampik, padha samêngko ingsun êmbêdhah [êmbê...]

--- 47 ---

[...dhah] nêgara Kêdhiri. Ature kang para bupati, inggih: dewaji, kawula midhangêt pawêrti klayan yêktos, yèn Nata Kêdhiri èstu anampik ing pênglamar dalêm, saha ing mangke sampun pikantuk minta srados satriya lêlana: nami Klana Jayèngsari: kamisuwur yèn prajurit. Malah nêgari bang wetan sampun sami têluk dhatêng Klana Jayèngsari. Raja Mêtaun sarêng mirsa ature kang wadya bupati, saklangkung bêndu, ing sanalika lajêng aprentah baris sagêgamaning ayuda, sampuning samêkta, lajêng kinèn anabuh têngaraning aprang. Saking prentahe Raja Mêtaun kang baris pinara tiga, kinèn angêpang mêrtiga nêgari Kêdhiri, kang sêbageyan prajurit êmbanjêl saking êlèr, kang kalih bangeyan êmbanjêl saking kilèn, saking kidul, amrih ringgohipun Sang Nata Kêdhiri. Ugi kang para prajurit nuntên bidhal.

Cinatur ing kêputrèn Kêdhiri, Dèwi Sêkartaji pinarêk sineba kang para êmban lawan cèthi, Dèwi Sêkartaji ngandika dhatêng Êmban Sanggit. Êmban, sira ingsun utus maring yayi Côndrasari, sira gawanên gamêlan sêlukat lan gambang gôngsa, patiba sampir saking Jênggala, mau sêlukat karo gambang gôngsa ing sasirnane putra Jênggala: Panji Kudawanèngpati: dadi pilêk unine tur saru, mau yayi Côndrasari ingsun jaluki tulung angongkokake maoni sêlukat lan gambang gôngsa maring Klana Jayèngsari, mênawa bisa amulihakên [a...]

--- 48 ---

[...mulihakên] ilire lan suwarane. Uwis, êmban, sira budhala. Êmban Sanggit lajêng mangkat, sarta êmbêkta sêlukat lan gambang gôngsa, ugi sampun pinanggih klayan Dèwi Côndrasari wontên pasanggrahan Tambakbaya. Ature Êmban Sanggit. Anggèr, kawula kautus raka sampeyan Ratu Mas Sêkartaji, amaringake sêlukat, gambang gôngsa, supados sampeyan anuwunakên tulung dhatêng raka sampeyan Kêlana Jayèngsari, amaoni gambang gôngsa klayan sêlukat. Wau gamêlan paningsêt saking putra Jênggala: Radèn Panji Kudawanèngpati, ing sasirnane putra Jênggala: wau gambang gôngsa, sêlukat, sami pilêk swantênipun, sarta saru iliripun. Pêngandikane Dèwi Côndrasari, iya: êmban, prayoga, nanging kangmas Kêlana Jayèngsari tindak sanjan maring pasanggrahane yayi Andayaprana, sira antiya, mêngko sun kone anjujul. Nuntên Dèwi Côndrasari ngutus dhatêng kang êmban, angaturi Klana Jayèngsari wontên pasanggrahane Andayaprana. Pinuju Klana Jayèngsari pinarêk gêgujêngan kêlayan Dèwi Andayaprana, nuntên dhatêng êmban, kengkenane Côndrasari, saha lajêng matur dhatêng Klana Jayèngsari, inggih: gusti, kawula dipun kèngkèn rayi sampeyan Dèwi Côndrasari, sampeyan dipun aturi kondur, punika wontên utusanipun Rajaputri Sêkartaji, angêrsakakên êndandosi gamêlan sêlukat kêlayan gambang gôngsa, [gông...]

--- 49 ---

[...sa,] mêrgi sami pilêk, saru ungêlipun. Pramila sampeyan dipun aturi kondur sêkêdhap. Klana Jayèngsari ngandika, iya: êmban, sira antia sêdhela. Ing ngriku Dèwi Andayaprana lajêng ngandika dhatêng êmban, utusane Côndrasari, êmban, yèn ingsun, ora kaya mêngkono. Sarèhning Peran Kêlana Jayèngsari ana ing panggonaningsun kene, anaa utusan, anaa dhayoh, dikona anjujul ing ngêndi panggonane Klana Jayèngsari, ora kaya kangbok Côndrasari mêngkono, ora angênggoni sêsiku. Yèn ingsun, ing nalikane laki ana ing panggonane maruku, sênajan anaa utusan, wirang ingsun angaturana kondur maring lakiku, mêsthi tak anti bubare dhewe, utawa sun kon ênjujul utusan mau, dadi ora nrajang maring sêsiku. Klana Jayèngsari ngandika, uwis, êmban, bêndaramu bae: Nimas Côndrasari: sun timbali mêrene, sarta utusane rajaputri pisan, kinèna ênggawa sêlukat lan gambang gangsane. Bok êmban enggal wangsul, animbali Côndrasari klayan utusan wau, saha bok êmban wau amratelakake, punapa saking pêngucape Dèwi Andayaprana. Dèwi Côndrasari saklangkung runtik ing galih, ambarakak sumuking wêdana, Côndrasari lajêng bidhal sowan kang raka, angirid utusan saking dalêm kêputrèn. Ugi sampun pinanggih klayan [kla...]

--- 50 ---

[...yan] Kêlana Jayèngsari, kêtawis rêngunipun Côndrasari, nuntên sinêlamur pêngandika klayan Kêlana Jayèngsari, ana paran, nimas, utusane sang rajaputri. Inggih: peran, atur kawula, utusan dalêm punika êmbêkta sêlukat, gambang gôngsa, patiba sampir saking Jênggala, kang wau sae ungêlipun, môngka ing sasirnanipun putra Jênggala: wau sêlukat sarta gambang gôngsa dados pilêk ungêle: saru iliripun. Punika sang rajaputri mundhut tulung ing sampeyan maoni ing gamêlan, mênawi wagêd mulya ungêlipun. Klana Jayèngsari ngandika dhatêng Êmban Sanggit. Êmban, dika gawa maring ngarsa kula mriki sêlukat lan gambang gôngsa iku. Êmban enggal nyaosake. Mênggah Klana Jayèngsari: tan kirang punapa, mila ing sayêktose putra Jênggala Panji Kudawanèngpati. Ing ngriku wau gambang gôngsa sarta sêlukat lajêng dipun idêk, dinadah klayan suku, sampune kaidêk, nuntên tinabuh gêndhing sêlukat mêmbat, mantun pilêkipun kang suwantên, sarta patut ing iliripun, kadi dening wingi uni. Êmban Sanggit aningali: saklangkung gawok, saking kawicaksanane Klana Jayèngsari. Klana Jayèngsari ngandika dhatêng Côndrasari, uwis, nimas, sêlukat karo gambang gôngsa kinèna angaturake maring rajaputri, apa saking pamundhute putri Kêdhiri, yèn ingsun ora duwe utawa ora bisa, sênajan anaa dhukure ngakasa: sangingsore [sangingsor...]

--- 51 ---

[...e] bumi, ingsun lakoni pamundhute putri Kêdhiri. Êmban Sanggit tumungkul, dèntên pêngandikane Klana Jayèngsari kadi amêmiringi.

Botên dangu Kêbo Pêndhoga dhatêng ing ngarsane Klana Jayèngsari, matur wuninga, yèn kang rayi Panji Anèm, Radèn Carangwaspa: dhatêng, lèrèh ing pasanggrahane Kêbo Pêndhoga. Klana Jayèngsari sarêng mirsa ature Kêbo Pêndhoga, enggal amanggihi dhatêng kang rayi.

Ing wingking sapêngkêripun Kêlana Jayèngsari, Dèwi Côndrasari mêksih panas ing galih dhatêng Andayaprana, sarta ngandika klayan duksira, iya kowe, Andayaprana, bêcik ênggonira anggêdhèkake êndhas lan angucap ingkang ora-ora maring aku, dumèh sira kinasihan dening Klana Jayèngsari, mendahane sira: yèn ora boyongana. Saure Andayaprana, lah inggih: kangbok, kula tiyang matur salêrêse, yèn wontên utusan, ing pundi panggenane Klana Jayèngsari, inggih dipun êluta. Pêngandikane Côndrasari, uwis, aja cêrèwèt kakehan ujar, tur mêngko sun rêmêt lambemu. Andayaprana radi ngalah, sawab Côndrasari putri sêntana, ature Andayaprana, dados sampeyan punika duka: kangbok. Tiyang kula matur lêrês. Yèn mênggah kawula, inggih malu, anusula laki, sêlagi wontên pagriyane maru, merang yèn [yè...]

--- 52 ---

[...n] dipun wêstanana kêlanangan. Ing ngriku Dèwi Côndrasari lajêng anjambak dhatêng remane Andayaprana, dipun jungkêlakên ing siti. Sêpindhah, kaping kalih, Andayaprana mêksih ngawon. Sarêng kaping tiga ênggènipun angungsêpakên dhatêng siti, Andayaprana lajêng anglawan, angêncêngi êmbêbêngkung gêlung, Dèwi Côndrasari lajêng cinandhak wangkinganipun, tininggil badhe binanting, sarta ngucap, ora kêna dikalahi Côndrasari, apa ora kulak wêrta, yèn Putri Bali kang aran Andayaprana, prajurit sinêkti. Enggal putri Pêrwôngga lan putri Pêrsada angrêbat dhatêng Dèwi Côndrasari, pêthal saking astane Andayaprana, putri Pêrwôngga angucap: Andayaprana angumbar ati, nganggo kawênang-wênang wani anglawan sêntanane ratu, tur dhèwèke iku putri tawan bêboyongan kaya aku. Andayaprana ngucap. Aja sira mèlu-mèlu anjing, bênêr aku putri boyongan, nanging tinuku lawan pêrang, pira patine wong Bali, atusan ewon ênggoning ambelani maring aku, ora kaya badhakmu, mundhuk-mundhuk atur konok. Putri Pêrwôngga malu, lajêng sami bibaran. Êmban Sanggit nuntên mantuk ing kêputrèn, ngaturake gambang gôngsa lan sêlukat. Wau Êmban Sanggit lajêng matur dhatêng Dèwi Sêkartaji mênggah bagus kawicaksanane Klana Jayèngsari ênggèning maoni gamêlan, saha mratelakakên sêtontêne [sêtontê...]

--- 53 ---

[...ne] Dèwi Côndrasari, prawala kêlayan Dèwi Andayaprana. Dèwi Sêkartaji langkung ngungun mirsa ature Êmban Sanggit, kagarit ing galih. Ing ngriku wau gambang gôngsa kêlayan sêlukat tinabuh klayan Dèwi Sêkartaji, swantênipun pulih kadi wingi uni, sarta runtut iliripun. Sêkartaji muji ngalêm ing kêbangkitane Klana Jayèngsari. Êmban Sanggit matur malih, ratu mas, wau kaula dipun pêpiringi kêlayan Kêlana Jayèngsari: pêngandikanipun kadhawahakên dhatêng Dèwi Côndrasari, dhawuhe ngandika, nimas, supama ana pêmundhute Rajaputri Kêdhiri, yèn ingsun ora duwe, nadyan anaa ing suralaya, utawa ing sadhasare bumi, ingsun parani, ingsun paya kang dadi pêmundhute Rajaputri Kêdhiri. Mêkatên ênggènipun amêmiringi. Ature wau êmban kagêgêt ing galih, sinêlamur pêngandika, Êmban Sanggit, ing mêngko sira balia maring pêdalêman Tambakbaya, mêngko dalu yayi Côndrasari, karo Nawangwulan, lan Andayaprana, apa manèng yayi Ragil Kuning, padha ingsun aturi maring dalêm kêputrèn, ingsun ajak kêsukan gamêlan. Êmban Sanggit matur sandika: saha lajêng bidhal.

Kocap wau Dèwi Côndrasari wêwadul kathah-kathah dhatêng Klana Jayèngsari ênggènipun têtukaran kêlayan Andayaprana, kanggêp wêwadulipun Côndrasari, têmah Klana Jayèngsari botên purun nyapa dhatêng Dèwi Andayaprana.

--- 54 ---

Watêkipun Andayaprana wanudya lantip ing graita, wuninga: yèn kasêndhu ing galih dhatêng Klana Jayèngsari, lajêng matur, nuwun, Peran Klana Jayèngsari, punapa mêrgine kawula sampeyan pitambuhi, punapa mêrgi ênggèn kaula têtukaran kêlayan kangbok Côndrasari. Pêngraos kawula botên sisip. Tiyang kawula matur salêrêse, môngka kangbok botên kenging kawula aturi, lajêng angulêng rema, kawula dipun usêpakên ing siti. Sampeyan dangu dhatêng putri Prêwôngga, putri Prêsada, yèn kawula kagalih asisip, inggih sampeyan dukani, sampeyan sapuntên, yèn mila sampeyan misih kêrsa kawula ngèngèri, wikana yèn sampeyan sampun botên kêrsa, inggih kaantukna dhatêng bapa biyang kawula. Kawula matur lêrês, ênggèn kawula pisah klayan rama ibu, aming sampeyan ingkang kawula tut wingking, awon sae: kawula borong punapa sampeyan. Klana Jayèngsari ngandika, uwis, nimas, aja dadi rasaning atimu, ing mêngko ingsun wis ora nyêndhu maring sira.

Ing ngriku kasaru dhatênge Êmban Sanggit, kautus rajaputri, ngaturi dhatêng Dèwi Côndrasari, Nawangwulan, Andayaprana, tanapi Dèwi Ragil Kuning, badhe kêsukan nabuh gamêlan, nyubi salukat, gambang gôngsa, kang sampun patut ilire. Klana Jayèngsari anjurungakên, ugi wau para putri sami sowan dhatêng kêputrèn. Aming Andayaprana [Anda...]

--- 55 ---

[...yaprana] ingkang botên sowan malêbêt, mêrgi mêksih sumêlang ing galih dhatêng Côndrasari.

Cinatur ing kêputrèn Dèwi Sêkartaji saklangkung ênggènipun kêsukan gamêlan kêlayan para putri, ingkang nabuh gambang gôngsa, Radèn Gunungsari, kang nabuh salukat, Dèwi Ragil Kuning. Anjomblong kasmaran Radèn Gunungsari, ningali dhatêng Dèwi Ragil Kuning, sinêrtan kêlayan wasising ênggèning nabuh salukat mêmbat. Kantos lingsir dalu ênggèning kêsukan, nuntên Dèwi Sêkartaji ngandika, uwis, yayi: padha marèn ênggoning kêsukan. Wis dalu, payo padha sare. Para putri sami manggèn sare, dèntên Dèwi Ragil Kuning nunggal sapêsareyan kêlayan Sêkartaji sarta kinêmpit. Sasampune sirêp jalma: kocap Radèn Gunungsari kadi sata mêtarangan, manjing mêdal dhatêng kêputrèn, kasmaran dhatêng Dèwi Ragil Kuning, tansah intip-intip dhatêng Ragil Kuning ênggèning sare kinêmpit kang raka. Ing ngriku Dèwi Côndrasari ningali saliwêripun tiyang jalêr malêbêt ing kêputrèn, lajêng dipun waspadakakên, nami Radèn Gunungsari. Côndrasari sampun ênggraita ing galih dipun panggihi wau Radèn Gunungsari, wotên napa: adhi: jandika manjing mêdal dhatêng kêputrèn. Ature Gunungsari, inggih: kangbok, mila saking kuwatos kawula, anjagi ing kêputrèn, mênawi wontên pandung. Pêngandikane Côndrasari, adhi: dika ingkang sêca, kula êmpun wuninga [wuni...]

--- 56 ---

[...nga] kajêng dika, êmpun dika kumbi malih. Gunungsari matur, inggih: kangbok, ing saèstunipun kawula wilangun dhatêng rayine Klana Jayèngsari, nami Ragil Kuning, nanging èwêd ênggèn kawula anyangkani. Côndrasari ngucap. Ajêng wèwèh napa dika maring Ragil Kuning. Kawula badhe anyukani lêlèpèn intên sêkêmbaran. Côndrasari ngandika, mriki: adhi: lêlèpèn dika kula mêngkin kang anyukakakên dhatêng Dèwi Ragil Kuning.

Ature Gunungsari, inggih prayogi: kangbok. Lêlèpèn lajêng dipun ulungakên. Sampune lêlèpèn katampi, Côndrasari ngandika, yèn mêngkonoa, ênggon ingsun katimbalan maring kêputrèn, diapusi putri Kêdhiri, dulurku Ragil Kuning arêp diadu lan dulure Si Gunungsari, iki pratandhane wis ana, lah iya mêngko sun aturake têmên maring Klana Jayèngsari.

Gunungsari kalubukan, kathah-kathah ature dhatêng Côndrasari, nuwun pêngpuntên.

Sampune enjing: para putri sami mantuk dhatêng pasanggrahan Tambakbaya. Dèntên pasanggrahan Tambakbaya, mênggah kadang kadeyane Klana Jayèngsari, miwah para bupati bang wetan, sampun samêkta gêgamaning banjêl yuda, kasaru gègèring tiyang alit ing dhusun tamping kidul, kilèn miwah êlèr tanah Kêdhiri, sami lumajêng ngungsi dhatêng kitha, mêrgi binahak rinayah wadya prajurite Raja Mêtaun. Langkung kathah rajakayane [rajaka...]

--- 57 ---

[...yane] wadya alit ing dhusun Kêdhiri kang kabandhang dening wadya sabrang. Gègèripun tiyang alit katur dhatêng Nata Kêdhiri: miwah dhatêng Klana Jayèngsari, enggal Kêlana Jayèngsari angatag dhatêng kang para kadang kadeyan, tanapi dhatêng para bupati bang wetan, amêthuk mêsah kang môncatiga, para kadeyan kapatah-patah kang mêsthi mêthuk mêsah saking kidul, saking lèr: miwah saking kilèn. Gancangipun cariyos, sampun sami campuh yuda, surak lir pendah ampuhan, sarta ungêle sênjata kadi bêrondong, pêrkataking sinapan lan jumêguring mriyêm, kadi lindhu obahe siti Kêdhiri: saking gumêdêring subawa anarêngi. Bing[38] êlèr lan kilèn, tanapi kidul, kathah pêpêjah wadya alit ing Kêdhiri, langkung kathah malih pêjahe wadya kêsabrangan. Mênggah campuhe yuda: yèn dalu lèrèh masanggrahan, yèn enjing, campuh yuda.

Kacriyos dhadhal larut wadya sabrang sapunggawa mantrine: kang ambanjêl môncatiga, dipun amuk para kadang kadeyan. Sakantune kang pêjah sami lumajêng: ngungsi gêsang dhatêng gustine Sang Raja Gajah Ngun-angun. Para bupati kang kêplajêng: sami matur dhatêng Raja Mêtaun, yèn botên nyanggi mêsah punggawane Klana Jayèngsari, dèntên sami dikjaya, tan têtês tapak palune pandhe. Kathah-kathah ature kang wadya. Nata Mêtaun mirsa ature kang wadya, saklangkung bêndu, ngandika dhatêng Ki Patih Jayasusirna, patih, undhangana sakarine wadya kang

--- 58 ---

padha mati, ing mêngko ingsun dhewe kang ngawaki aprang, padha uruna surak bae: dêlêngên tandangku. Ing ngriku Raja Mêtaun lajêng angrasuk busana sakêpraboning ajurit, ngagêm waos cêcêndhêkan, mangking dhuwung cêcurigan, anitih dipôngga, mangkat ing payudan, lajêng sumbar-sumbar minta lawan. Ing ngriku pinêthuk kêlayan prajurit ing Kêdhiri, Raja Mêtaun rinampok wadya kathah, tan pasah dening tumbak mimis. Eca manggung dipôngga, nuntên ngamuk kadi gajah mêta, sinurak wadyabalane. Prajurit ing Kêdhiri dhadhal larut, dipun amuk Nata Mêtaun, dados sami ngungsi dhatêng para kadeyan. Enggal kadang kadeyan têtulung, amêsah Prabu Mêtaun. Ganti-gumanti pamasahe para kadang, punapa dening Panji Anèm, Radèn Tarangwaspa, lajêng anêrambul nêmpuh dhatêng Raja Mêtaun. Ing ngriku Radèn Tarangwaspa miwah kadang kadeyan sami kasoran yuda mêsah Raja Mêtaun. Mila saklangkung dikjaya Raja Gajah Ngun-angun, ing sabrang pilih tumandhing.

Para kadang ênggèning yuda sami kondur kasaput ing dalu, amasanggrahan, sowan ing Klana Jayèngsari. Pêngandikane Klana Jayèngsari, kaya priye: para kadeyan, ênggonira mangun yuda musuh Raja Mêtaun. Ature para kadeyan. Inggih: anggèr, yudane para kadeyan sami kasoran, langkung dikjaya, kuwasa, Nata Mêtaun, nanging para kadeyan mêksih purun. Dugia ing pêjah, dipun lampahi, saking pêngèstuning anglampahi ayahan [ayah...]

--- 59 ---

[...an] jandika. Klana Jayèngsari ngandika, kakang Kêbo Pêndhoga, para kadang kadeyan lan para bupati prentahana, aja ana kang amêthuk ing yudane Nata Mêtaun, ingsun dhewe mêngko amêtoni yuda: musuh Nata Mêtaun.

Sampune enjing: Klana Jayèngsari abusana kêpraboning ayuda, alancingan cindhe sêkar, arasukan bêludru dadu, akuluk kanigara. Kang garwa Dèwi Andayaprana tumut angêdali yuda sarêng kang raka Klana Jayèngsari, wau Klana Jayèngsari nitih kuda wulu abang anèm, Andayaprana nitih dipôngga, tan kenging dèn ampah kang raka mêdale. Klana Jayèngsari lintang lurung têngah kitha, gumarêdêg kang angiringake, kathah arêrantaban tiyang kang aningali, sami cingak.

Enggal lampahe Klana Jayèngsari sagarwane, kairing kadang kadeyane, ugi sampun dugi ing payudan, ajêng-ajêngan kêlayan mêsah. Pêngandikane Klana Jayèngsari, sakèhing kadang kadeyan ingsun, dèn poma, aja ana ingkang angêmbari yudane Nata Mêtaun. Ingsun dhewe mêngko kang mêthuk yudane, para kadeyan amung ingsun bodhoi angrumêksa nimas Andayaprana bae. Para kadeyan matur sandika.

Ing ngriku Dèwi Andayaprana lajêng angrumiyini mangsuh ing pêprangan. Kêtingal dening wadya sabrang, lajêng kinarubut [kinarubu...]

--- 60 ---

[...t] prajurit kathah. Dèwi Andayaprana nitih gajah rinampok saking ngandhap, Andayaprana ngamuk kêlayan pêngawinan waos cêcêndhêkan. Andayaprana kinarocok botên pasah: pijêr ngamuk kemawon. Kathah prajurit sabrang kang pêjah dèn amuk Andayaprana, nanging misih kathah prajurit, kang angrampok dhatêng Andayaprana. Ing ngriku lajêng katulungan dening kadang kadeyan miwah kang raka Klana Jayèngsari, larut para prajurit kang angrubut Andayaprana. Klana Jayèngsari andalih, yèn kang rayi kabranan, sarta ngandika, nimas, baya sira tatu rinampok, apanira kang kabranan. Ature Andayaprana, idi sampeyan, peran, kawula botên kawis-kawis. Kang raka nauri, yèn rahayu, iya sukur: nimas.

Pêlajênge wadya sabrang matur dhatêng Raja Mêtaun, yèn Kêlana Jayèngsari angêdali, sarta wadya sabrang kathah pêjah. Ing ngriku Raja Mêtaun enggal mangsah ing payudan, pinêthuk kêlayan Kêlana Jayèngsari, Raja Mêtaun ngucap: Sapa sira: prajurit, dening bagus anom rupane. Klana Jayèngsari sumaur, iya: ingsun kang aran Kêlana Jayèngsari, kang pininta sraya dening Nata Kêdhiri. Pangucape Raja Mêtaun. Iya bêcik, ing mêngko sira ingsun lantari tumbak. Aja anglès, yèn nyata prajurit. Raja Mêtaun lajêng numbak wali-wali, tinadhahan asta kêlayan Kêlana [Kê...]

--- 61 ---

[...lana] Jayèngsari. Raja Mêtaun nuntên binucal waose, anarik pêdhang anyèbêt dhatêng Klana Jayèngsari, wau pêdhang botên pasah, sami tinampèl asta. Pangucape Raja Mêtaun. Klana Jayèngsari, payo padha prang dharat, ngadu pucuke curiga. Klana Jayèngsari ngandika, iya: Gajah Ngun-angun, apa sakarêpira, ingsun turut. Nuntên sami têdhak saking titihan, pêrang tandhingan. Kalihe sami dikjaya. Ing ngriku sarêng kasaliring Raja Mêtaun, Klana Jayèngsari lajêng anggoco kêlayan curiga pêparinging dewa: nami pun Kala Misani, tatu ing lambung kang kèri, anggêblag pêjah nata ing Mêtaun. Gumêdêr kang punang surak, sami alok, yèn Raja Mêtaun pêjah ing rana, wadyane kang ngiring sêdaya lumajêng.

Cinatur, ing ngriku sapêjahipun Raja Mêtaun, Klana Jayèngsari kondur sakadang kadeyane dhatêng pasanggrahan Tambakbaya, ing sarawuhipun pasanggrahan Tambakbaya, tan dangu sêsareyan, lajêng kapidhara, Dèwi Andayaprana enggal angrangkul, punapa dening Kêbo Pêndhoga sakadang kadeyan sêdaya angrubung dhatêng Klana Jayèngsari ênggènipun tan èngêt. Katur dhatêng Nata Kêdhiri, ing ngriku Nata Kêdhiri sarimbit sami têtuwi dhatêng Klana Jayèngsari, Dèwi Sêkartaji inggih kabêkta kêlayan kang rama ibu. Sapunika malih para putri ing pasanggrahan Tambakbaya sami lumajêng dhatêng panggenane Klana Jayèngsari, ngiring Dèwi Ragil Kuning,

--- 62 ---

ugi sampun sami dhatêng ing prênahe Klana Jayèngsari, Ragil Kuning lajêng anungkêmi padane kang raka, para putri sami ngêpang, dèntên Dèwi Sêkartaji mungging wingkinge kang ibu. Prabu Kêdhiri ngandika, Kêbo Pêndhoga, apa mulane Klana Jayèngsari dadi ora eling, apa tatu ênggoning yuda lan Raja Mêtaun, utawa putung bêbalunge. Ature Kêbo Pêndhoga, botên kawis-kawis, putra sampeyan Kalana Jayèngsari sampun adatipun, yèn mantun yuda, nuntên kantaka, malah punika yèn botên kalêrêsan, dados ing sedanipun. Nata Kêdhiri saklangkung sumêlang ing galih, ing ngriku Prabu Kêdhiri ngandika, iya: Kêbo Pêndhoga, ingsun pasanggiri, sira sêksènana lan sakadang kadeyanira kabèh, pasanggiriningsun. Yèn Kêlana Jayèngsari sampurna waras, ing dina iki uga ingsun têmokake karo putraningsun nini putri Sêkartaji. Sampune Nata Kêdhiri êndhawuhake pasanggiri, botên dangu Klana Jayèngsari anglilir, èngêt kadi wingi uni, têrang tingalipun Kêlana Jayèngsari, yèn putri Kêdhiri wêrnine kadya jambe nom pinalih klayan Dèwi Angrèni. Pêngucape Kêbo Pêndhoga, mandi pêngandikane Nata Kêdhiri, sarta matur dhatêng Prabu Kêdhiri, suwawi: sang prabu dipun lêsatantunakên pasanggiri dalêm. Pêngandikane Nata Kêdhiri, iya: Kêbo Pêndhoga: ingsun lêstarèkake, nanging ana kang dadi pamundhut ingsun. Si Ragil [Ragi...]

--- 63 ---

[...l] Kuning ingsun jaluk, tak têmokake karo putraningsun Si Gunungsari, barênga katêmu sadina mêngko. Kêbo Pêndhoga anyumanggakake, jumurung klayan kêrsane Klana Jayèngsari sakadange sêdaya.

Ugi ing dalunipun dintên punika lêstantun Kêlana Jayèngsari pinanggih klayan Rajaputri Kêdhiri: Dèwi Sêkartaji, Radèn Gunungsari pinanggih klayan Dèwi Ragil Kuning, botên cinatur lêlangêning panggihe putra lan putri, kalihe: jalu èstri: saklangkung sih-sinihan. Ananging wau Dèwi Sêkartaji sêlagi dèrèng carêm kêlayan Kêlana Jayèngsari, mêrgi galihipun Dèwi Sêkartaji mêksih sumêlang dhatêng putra Jênggala: Radèn Panji Wanèngpati, mênggah Klana Jayèngsari: anyabarakên ing galih ngantos lumunturing pênggalihane Dèwi Sêkartaji.

Nuntên ing ngriku Dèwi Sêkartaji amuja sêmèdi mungging sanggar pamêlêngan, anêgêsakên ing dewane dununging putra Jênggala, manêngkung ngêningakên tingal. Mênggah Klana Jayèngsari sampun wuninga, yèn kang garwa Sêkartaji amuja sêmèdi, sarêng lingsir dalu, Klana Jayèngsari anêlik dhatêng kang garwa: amindha Dewa Kumajaya, sarêng dugi ing pamujan, aningali: yèn kang garwa manêngkung, kang mindha dewa ngandika, iya: kêkasihe dewa: Nini Sêkartaji, apa kang sira jaluk, dening amuja sêmèdi, kudua ayu, sira wis ayu, kudua sugih, sira ya wis sugih, sarta wis duwe laki bagus tur

--- 64 ---

sinêkti, kurang apa Klana Jayèngsari. Dèwi Sêkartaji mirsa ing swantên kang manis arum, lajêng pitakèn. Sintên kang asung suwara, punapa jim prayangan, punapa dewa, sumôngga kaula aturi ngêtingal. Kang mindha dewa lajêng kêtingal sarta ngandika, ingsun Sêkartaji: kang nuruni maring sira, ingsun dewa aran Bêthara Kumajaya. Sêkartaji gêpah anglosod saha atur pêngastuti, ature Sêkartaji, inggih: padaning ulun, punapa kêrsa têdhak ing pamujan. Kang mindha dewa ngandika, ingsun mulane têka ing kene, kautus Sang Hyang Caturbuja, andangu maring sira, apa sêjanira, dening manêngkung muja sêmèdi, mapan sira wis sugih sarta wis ayu, karo dening wis laki bagus rupane tur sinêkti, apa maning kang sira pinta. Ature Dèwi Sêkartaji, inggih lêrês, padaning ulun, kadi dhawuh sampeyan punika, nanging kang dados sumêlanging manah kaula, aming putra Jênggala: Radèn Panji Kudawanèngpati, punika punapa mêksih agêsang, punapa sampun pêjah. Pêngandikane kang mindha dewa, yèn mêngkonoa, sira: Sêkartaji: misih angangên maring pêpacanganamu: Si Kudawanèngpati, dadi ora marêm ênggonira laki Si Klana Jayèngsari. Sêkartaji matur, èstu botên marêm dados garwane liya putra Jênggala. Pêngandikane kang mindha dewa, iya: Sêkartaji, sira sun wêcani, yèn pacanganamu putra Jênggala misih urip, sakadang kadeyane kabèh,

--- 65 ---

nanging ora kêna yèn sun tutura panggonane, sawab misih durung ana kêrsane Hyang Girinata. Wis mêngkono bae, Sêkartaji, pasanggirènana bae, ali-alimu tak jaluk. Ing Têmbe sapa-sapa kang nganggo ali-alimu, iya iku putra Jênggala, kang aran Panji Kudawanèngpati. Dèwi Sêkartaji angunus ali-ali: paningsêt saking Jênggala, dipun aturakên dhatêng kang mindha dewa, sasampune lêlèpèn katampèn, kang mindha dewa amit. Uwis, Sêkartaji, sira kariya, ingsun dilèkane putra Jênggala: Si Kudawanèngpati. Kang mindha dewa lajêng musna. Dèwi Sêkartaji tumurun saking panêpèn, kondur dhatêng dalêm kêputrèn. Dèntên kang mindha dewa sampun warni Klana Jayèngsari malih wontên ing kêputrèn, sêsadi sare.

Kacatur siyangipun Kêlana Jayèngsari kêsukan topèng tanapi bêdhaya, nutug sadintên. Dalunipun kêsukan gamêlan, sarta para putri kang sami nabuh, nuntên kasêlan kêsukan bêdhaya, sampuning lingsir dalu, mantun ênggènipun kêsukan, para putri sêdaya sami mantuk sewang-sewangan. Dèntên Kêlana Jayèngsari malêbêt ing kêputrèn, angimur-imur dhatêng kang garwa Dèwi Sêkartaji, saklangkung ênggènipun angarih-arih dhatêng kang garwa. Ing ngriku Dèwi Sêkartaji aningali lêlèpènipun ingkang kabêkta dewa, dipun agêm Kêlana Jayèngsari, Sêkartaji anggraita ing galih, èngêt sabdaning Dewa Kumajaya, sintên ingkang angangge lêlèpèn [lêlè...]

--- 66 ---

[...pèn] wau, inggih putra Jênggala Radèn Panji Kudawanèngpati. Ewa mêkatên Dèwi Sêkartaji sêmang ing galih, mênawi saking bangkitipun Kêlana Jayèngsari: amindha dewa, Dèwi Sêkartaji èngêt ing wêwangsit, yèn Panji Kudawanèngpati pinaringan tôndha paciri kêlayan dewa, awêrni toh sêpah: kêsasaban rema: mungging ing pilingan kang kanan. Ing ngriku linirik, dipun wapsadakakên kêlayan Dèwi Sêkartaji, èstu wau Klana Jayèngsari ing pilingan ngangge tôndha toh sêpah kêsasaban rema, mancur kêtingal kadya mutyara, punika prêcadosipun Dèwi Sêkartaji, yèn Kêlana Jayèngsari èstu Radèn Panji Kudawanèngpati: putra ing Jênggala, lajêng tulus asih Dèwi Sêkartaji dhatêng Klana Jayèngsari, ing ngriku carêmipun putra kêlayan putri. Ing dalu punika ugi Kêbo Pêndhoga lajêng parentah pasang mriyêm agêng kaping sapta: sinarêng gumyunging gamêlan, ormat tandhane patut putra lan putri, têmah sami kagèt tiyang sanêgari miwah para putri, kadalih yèn kadhatêngan mêsah, sampune sapunika sampun sami wuninga, yèn têngara wau ormate patut putra lan putri.

Tan cinatur lêlangêning palakrami putra lan putri, kocap dhatênge kadang kadeyan lan para bupati, kang sampun kautus Kêlana Jayèngsari anjêjarah prajane para bupati bang kilèn, wadyane Nata Mêtaun, sarta amboyong garwa putrane: tanapi para pawèstri, langkung kathah pikantuke rajabrana [ra...]

--- 67 ---

[...jabrana] miwah èstri, wau rajabrana: èstri, sami katur dhatêng Nata Kêdhiri, Prabu Kêdhiri anampi dhatêng rajabrana, sarta lajêng kaganjarake dhatêng para punggawa bupati mantri wêradin. Langkung kathah malih kang kaparingake dhatêng Klana Jayèngsari sakadang kadeyane, dèntên ingkang nami putri: lan sakathahe para èstri: sami kapasrahakên dhatêng Klana Jayèngsari sêdaya, Klana Jayèngsari amasrahakên dhatêng kang garwa Dèwi Sêkartaji, sarta sampun kapatah-patah panggenane pyambak-pyambak. Mênggah para èstri sami kabage-bage dhatêng sêdayane para garwa, nyatus-nyatus kang sêtunggal garwa, sarta Klana Jayèngsari mundhut boyongan pawèstri sèwu: ingkang ayu-ayu rupine, badhe kaparingake kang garwa Sêkartaji. Dèwi Andayaprana sampun pikantuk bageyan èstri, nuntên mundhut angsal-angsal dhatêng para kadeyan pawèstri badhe pawongan, ugi sami ngaturi, kang sêtunggal kadeyan anyaosi kalih dasa pawèstri, dados pikantuk kalih atus, atur-ature kadeyan. Sawab Andayaprana gati dhatêng para kadeyan, asring paring têtêdhan tanapi pênganggo, dados bageyanipun pawèstri Andayaprana kathah pyambêk. Ing ngriku dados rêraosanipun para putri, wau para putri wêwadul dhatêng Dèwi Côndrasari, yèn Andayaprana mêndhêt tiyang kalih atus, cêcawisane Dèwi Sêkartaji, dhasar Côndrasari sêngit dhatêng Andayaprana. Pêngandikane [Pêngandi...]

--- 68 ---

[...kane] dhatêng para putri, ingsun rasa kaya Si Andayaprana iku putri murka, dumèh kinasihan Peran Kêlana Jayèngsari, nganggo kawênang-wênang, ngapèk wong rongatus, kagungane Klana Jayèngsari: kang bakal katur kangbok Sêkartaji. Ing ngriku Côndrasari sowan dhatêng kang raka: Klana Jayèngsari, karsa wêwadul. Pinuju Klana Jayèngsari pinarêk kêlayan kang garwa Dèwi Sêkartaji, ing sarawuhipun ing ngajêngan, Côndrasari matur dhatêng Klana Jayèngsari, yèn Andayaprana mêndhêt pêdhêkan tiyang kalih atus. Klana Jayèngsari mirsa ature Côndrasari: sangêt duka, sarta utusan dhatêng pawongan, mudhut tiyang kalih atus wau, klayan kinarsakake êndhawuhakên pêngandika, yèn Andayaprana putri murka, nganggo kawênang-wênang. Pawongan kang kautus enggal sowan dhatêng Dèwi Andayaprana, andhawuhakên punapa wau pêngandikane Klana Jayèngsari. Andayaprana mirsa ature utusan, saklangkung sakit ing galih, lajêng paring parentah dhatêng êmbane: ambêktakake pawèstri kathahe tigang atus, sarta kêlayan rajabrana: bageyan saking jarahan. Ature utusan dhatêng Dèwi Andayaprana, kawula botên pisan kinarsakake mundhut tiyang kang satus, miwah rajabrana, aming tiyang kang kalih atus ingkang kapundhut. Utusan lajêng mantuk ngirid tiyang kalih atus, Dèwi Andayaprana atut wingking, saha ngirid tiyang èstri [è...]

--- 69 ---

[...stri] kang satus, miwah êmbêkta rajabrana. Sarêng dugi ing ngarsane Klana Jayèngsari, ênggènipun pinarêk kêlayan kang garwa miwah para putri, rajabrana kang kabêkta wau lajêng kabucal ing ngarsane Klana Jayèngsari, Andayaprana lajêng kondur mantuk, tiyang satus tinilar. Klana Jayèngsari ngandika, mula Andayaprana iku wong wadon angwanèkake. Nuntên Kêlana Jayèngsari nimbali Kêbo Pêndhoga miwah Rôngga Norantaka, kang katimbalan dhatêng, lajêng dinukan. Ngapaa: kakang, sira padha wong wis tuwa, dadi ora duwe kira-kira, ingsun akon anyawisi wadon sèwu, cêcawisane Nimas Sêkartaji, dadi rika êlong rongatus, diwèhake maring Andayaprana. Kang dinukan matur, tiyang èstri ingkang sèwu mêksih pêpêk wontên pagriyan kawula, sintên ingkang purun angêlong-êlong, dèntên tiyang ingkang kalih atus mila atur-atur kawula miwah para kadeyan dhatêng rayi sampeyan Andayaprana, mêrgi sami kêpotangan para kadeyan dhatêng gumatinipun rayi sampeyan Andayaprana. Klana Jayèngsari mirsa ature Rôngga Norantaka, angrumaos kêsisipan, dening kirang catur pariksa.

Ing ngriku Dèwi Sêkartaji saklangkung rênguning galih, lajêng mundur ngêdhaton, saha lajêng sare sumungkêm ing gêguling, Klana Jayèngsari lajêng anututi dhatêng pasareyan, sarta anêtah dhatêng Dèwi Côndrasari ênggoning andamêl wisuna,

--- 70 ---

yèn sanès samisanan, kadi tinundhunga. Sarawuhipun ing pasareyan, anêdha pêngaksama dhatêng kang rayi, Dèwi Sêkartaji botên anauri. Êmban Sanggit matur dhatêng Klana Jayèngsari, gusti, atur kawula ing sampeyan, ratu mas botên lipur-lipur pêgalihanipun, yèn sampeyan botên wagêd anglipurake dhatêng rêngate rayi sampeyan Andayaprana, sarta wagêda sowan dhatêng ratu mas ing ngriki. Ing ngriku enggal Kêlana Jayèngsari dhatêng dalême Dèwi Andayaprana, sarta klayan angrarêpa kathah-kathah, pêngandikane Klana Jayèngsari, klayan amangsulake rajatrana[39] miwah tiyang kang tigang atus. Dèwi Andayaprana lilèh pêgalihanipun, saha Dèwi Andayaprana lajêng sowan dhatêng Dèwi Sêkartaji. Anuwun pêngaksama, kang sampun ambucal brana ing ngarsane Dèwi Sêkartaji, mênggah Dèwi Sêkartaji: lêjar pêgalihanipun.

Gêntos ingkang cinatur, wontên ratu èstri ing kêsabrangan, namining nêgari ing Nusabarong, ajêjuluk Rêtna Dèwi Amongrêsmi, kagungan sêdhèrèk sêtunggal kaprênah anèm, nami Radèn Kudaamongsari, ambana dhatêng kang raka, minta krama putri Kêdhiri: kang nami Dèwi Mindaka, dados ing ngriku Nata Nusabarong kêrsa anglamar dhatêng putri Kêdhiri, sarta tindak pribadi, êmbêkta ingkang rayi Kudaamongsari, kairing patih nami Senapati, sapunggawa mantrine, êmbêkta wadya alit kathahe sêlêksa. Lêstantun nyabrang dhatêng tanah [ta...]

--- 71 ---

[...nah] Jawi, amasanggrahan ing wana Têrate Bang. Ing ngriku Nata Nusabarong nuntên utusan dhatêng pêpatihipun, angaturakên sêrat pênglamar dhatêng Nata Kêdhiri, ki patih lajêng bidhal, êmbêkta wadya satus. Tan cinatur lampahe ki patih, kocap Sang Prabu Kêdhiri: sineba putra sêntana tanapi bupati, kang wontên ngajêngan pêpatih Jayabadra. Ênggènipun magêlaran botên pantos dangu, kasaru dhatênge Patih Nusabarong, kautus ratunipun saha amundhi nuwala. Wau utusan katur dhatêng Prabu Kêdhiri, lajêng katimbalan. Ing saduginipun ing ngajêngan, sang nata ngandika, bageya kang lagi têka, sapa aranira, lan apa karyanira. Ki patih matur, inggih, sang nata, kawula punika nami Patih Senapati, kautus putra sampeyan, nata èstri ing Nusabarong, nami Dèwi Amongrêsmi, punika nuwalanipun putra sampeyan, konjuk ing panjênêngan sampeyan. Nata Kêdhiri anampèni, saha sang nata lajêng utusan animbali kang putra Klana Jayèngsari: kang wontên ing pêdalêman Tambakbaya. Utusan enggal bidhal sarta numpak kuda, ugi sampun dhatêng ing Tambakbaya, pinanggih klayan Kêlana Jayèngsari, saha andhawuhakên yèn katimbalan kang rama Prabu Kêdhiri. Klana Jayèngsari sarêng tampi dhawuh, enggal busana, saha lajêng mangkat anitih kuda, kairing radèn Arya Gunungsari miwah Radèn Banyakwulan, Banyakpatra, sami nitih kuda,

--- 72 ---

lèrèh ing pasowan jawi ngantos timbalan. Kang utusan lajêng matur dhatêng sang nata, yèn kang putra Klana Jayèngsari ing sapunika sampun wontên jawi, sang nata enggal animbali dhatêng kang putra, ugi sampun rawuh ing ngajêngan saha atur pranata. Pêngandikane Nata Kêdhiri, iki: radèn, ingsun tômpa surate ratu wadon ing Nusabarong, sira wacanên ing ngarsaningsun ingkang têrwaca, kaya priye ijoane surat. Klana Jayèngsari gêpah nampi, sarta kang sarat binuka: winaos. Bêbukane nuwala, sêmbah pêngabêkti saking kang putra, nata èstri ing Nusabarong, jêjuluk Amongrêsmi, mugi katur kang rama: Prabu Kêdhiri. Botên langkung, gumatosing lampah, sumêja angêbun-êbun enjing ing putra paduka: Rajaputri Dèwi Mindaka, dadosa jatukramanipun rayi kawula: Radèn Kudaamongsari. Tamat ungêle sêrat. Pêngandikane Nata Kêdhiri, kaya priye: putraningsun Kêlana Jayèngsari: saking rêmbugira. Klana Jayèngsari matur, yèn pinarêng klayan pêgalihan sampeyan, prayogi tinampi pênglamaripun Nata Barong, sampun pantêsipun putrane nata pinanggih klayan sêdhèrèkipun ratu. Pêngandikane sang nata, iya: radèn, ingsun miturut kêrsanira bae, yèn mêngkono, bêcik winalêsan surate Ratu Nusabarong. Ing ngriku winangsulan wau sêrat pênglamar, yèn sampun tampi, sêrat wêwangsul lajêng kaparingake

--- 73 ---

ki patih. Pêngandikane Nata Kêdhiri, patih, sira aturêna surat balèn ingsun maring ratunira, sira matura, yèn putraningsun Nata Nusabarong ingsun arsa-arsa rawuhe ing Kêdhiri. Ki patih lajêng bidhal, Sang Nata Kêdhiri kondur ngêdhaton, paring wuninga dhatêng kang garwa: saking pênglamare Nata Nusabarong, sampun tinampi, kinarsakake paring wuninga dhatêng kang putra Dèwi Mindaka.

Klana Jayèngsari sampun kondur dhatêng Tambakbaya, ing sarawuhipun ing padalêman Tambakbaya, pinarêk kêlayan kang garwa Dèwi Sêkartaji, sineba para garwa putri-putri sêdaya, kang pêngarsa Dèwi Andayaprana, Côndrasari, Nawangwulan, Andayasari. Pêngandikane Klana Jayèngsari, nimas, padha sira tataa, bakal kêtamuan besan, Ratu Nusabarong, anglamar maring arinira Si Mindaka, arsa tinêmokake karo dulure anom, aran Kudaamongsari, katampan pênglamare mring ramanira Prabu Kêdhiri. Nuntên Kêlana Jayèngsari animbali dhatêng kang rayi Radèn Carangwaspa, kaalih nami Radèn Wangsèngsari, katimbalan enggal sowan. Klana Jayèngsari ngandika, adhi Wangsèngsari, sira ingsun utus amapag maring Ratu Nusabarong, amasanggrahan ing Têrate Bang, iku bakale besaning nata, adhine Ratu Nusabarong: aran Kudaamongsari, iku bakal ditêmokake karo adhi Dèwi Mindaka, ing mêngko Ratu Nusabarong cinawisan pasanggraan [pasanggra...]

--- 74 ---

[...an] ing taman Bagendha. Uwis, adhi: sira budhala. Radèn Wangsèngsari sarêng mirsa pêngandikane kang raka, yèn Dèwi Mindaka kapacang klayan putra Nusabarong, ambarabak abrit wêdanane, lajêng pamit, kêrsa amêthuk, Kêbo Pêndhoga kang kaangiringake, ing sadugine ing pêdalêmane, wau Radèn Wangsèngsari lajêng amêpêk wadyane sarta sêsikeping ayuda. Mila sapunika, Radèn Wangsèngsari kirda sajiwa lawan Dèwi Mindaka, jalu èstri sih-sinihan, sarta prêjanji: tan arsa krama ing liyane, langkung dhêmit Radèn Wangsèngsari ênggèning lambangsantun kêlayan Dèwi Mindaka. Kêbo Pêndhoga enggal matur dhatêng Klana Jayèngsari, yèn Kuda Wangsèngsari sanès kajênge, dados ing ngriku Radèn Wangsèngsari botên kaparingake mêthuk dhatêng Têrate Bang, Rôngga Gorantaka kang kinarsakake mapag ing Nata Nusabarong. Enggale criyos, wau Nata Nusabarong, kang pinêthuk Rôngga Norantaka. Sampun kairing dhatêng Kêdhiri, cinaosan pasanggrahan ing taman Bagendha.

Kocap ing kêputrèn Kêdhiri Dèwi Mindaka, sineba para pawongan, kasaru rawuhe kang ibu: pramèswari Nata Kêdhiri, Dèwi Mindaka gêpah tumurun saking palinggihanira, kang ibu ngandika, iya, putraningsun nini putri, ingsun ingutus ramanira, bêgja têmên sira parêk jodho, ing mêngko sira bakal dikramakake karo ramanira:

--- 75 ---

olèh adhine ratu wadon ing Nusabarong, kang aran Radèn Kudaamongsari, ing mêngko wis pinêthuk ana ing Têrate Bang, cinawisan lan ramamu ing taman Bagendha. Dèwi Mindaka midhangêt pêngandikane kang ibu, saklangkung anglês pênggalihane, sarta matur, ibu, anuwun dêdukan, ing sapunika kaula sêlagi dèrèng purun apalakrami. Pêngandikane kang ibu, iku aja mêngkono, sira turutên ramanira, lan apa cacade bakal bojonira wong bagus rupane. Ature kang putra, sumilih sapunika: kawula anuwun duka, botên purun krami. Kang ibu lajêng bubar, Dèwi Mindaka ing pungkure kang ibu lajêng mular, yèn angandikaa ing manah, ingsun pêlaur mati, môngsa ingsun gêlêma laki wong Nusabarong, krana ingsun uwis janji klayan prasêtya maring kangmas Radèn Wangsèngsari. Dèwi Mindaka angandika, êmban, sira ingsun kongkon maring kangmas Wangsèngsari, yèn mula kangmas wêlas maring ingsun, ingsun ginawaa minggat. Krana ingsun arêp pinêksa dening kangjêng rama kinramakake lan wong Nusabarong, ingsun pêlaur mati: môngsa gêlêma, mulane: êmban, Radèn Wangsèngsari mêngko dalu ingsun aturi maring kêputrèn. Poma: êmban, dèn katuran. Kang punang êmban lajêng kesah dhatêng pêdalêmane Radèn Wangsèngsari, sarta sampun pinanggih, bok êmban inggih matur kadipundi pitungkasipun Dèwi Mindaka. Radèn Wangsèngsari mirsa ature êmban, [ê...]

--- 76 ---

[...mban,] saklangkung kagagas ing galih, ngangên dhatêng Dèwi Mindaka, iya: êmban, sira matura, mêngko dalu ingsun malêbu maring kêputrèn. Si êmban lajêng mantuk, matur dhatêng Dèwi Mindaka. Sampun wayah têngah dalu Radèn Wangsèngsari malêbêt dhatêng kêputrèn, pêpanggih klayan Dèwi Mindaka, ature Dèwi Mindaka, kangmas, yèn sampeyan wêlas dhatêng kawula, kêrsa kawula ngèngèri, kawula sampeyan bêkta kesah saking kêputrèn. Kang mawi kawula badhe pinêksa krama dening kangjêng rama, kula pêlampu pêjah: môngsa puruna laki, amung sampeyan sêtunggal ingkang dados pangengeran kaula. Radèn Wangsèngsari lajêng angrangkul. Iya: nimas, ingsun sêmono uga, yèn pun kakang misih urip, kasêlêk ora wong Nusabarong rabia putri Kêdhiri, yèn mêngkono: nimas, payo sira ingsun gawa lunga maring pêdalêman Tambakbaya. Dèwi Mindaka lajêng dipun êmban, binêkta mêdal, kang pawongan kalih dasa kang ngiring.

Kocap Kêlana Jayèngsari, mirsa ature Kêbo Pêndhoga, yèn kang rayi Radèn Wangsèngsari nunggil kêrsa klayan Dèwi Mindaka, malah sampun salulut sih-sinihan jalu èstri, Radèn Wangsèngsari sangêt botên dados galihipun, Dèwi Mindaka kantosa krama pikantuk satriya Nusabarong, pêngandikane Klana Jayèngsari, kakang Kêbo Pêndhoga, ngapaa, yèn adhi Wangsèngsari duwe karêp [karê...]

--- 77 ---

[...p] maring Mindaka, dadi ora ana ature maring ingsun. Ing mêngko rama Nata Kêdhiri wis anampani maring pênglamare Ratu Nusabarong, Wangsèngsari kudu gawe beka, ingsun tan idhêp prakara iku. Klana Jayèngsari lajêng kondur dhatêng pêdalêmane Dèwi Sêkartaji, anuju sineba para maru, Andayaprana, Côndrasari, Nawangwulan, Andayasari, para garwa sami obah ênggèning lêlênggahan. Klana Jayèngsari ngandika dhatêng Dèwi Sêkartaji, nimas, sira ingsun tari, angur êndi: wurung lan lêstari: arinira Mindaka karo satriya Nusabarong, dening apa: ing mêngko Si Mindaka dikarêpake adhimu Si Wangsèngsari. Ature Dèwi Sêkartaji, atur kawula: peran, prayogi dipun wandèkakên. Saèstu kawula botên sênêng gadhah ipe satriya Nusabarong, kula rêmên gadhah ipe Wangsèngsari. Pêngandikane Klana Jayèngsari, iku: nimas, ingsun ora wani murungake, krana wis dadi kêrsane ramanira Nata Kêdhiri, sapa ingkang wani. Ature kang garwa, inggih: peran, sampeyan kuwasa ugi amandèkake prakawis punika. Saure kang raka, iku: nimas, ingsun ora mèlu-mèlu. Nuntên Kêlana Jayèngsari andangu dhatêng Andayaprana, kaya priye: nimas Andayaprana: prakara ujar ingsun ing ngarêp mau. Ature Andayaprana, prayogi dipun wandèkakên ing Nusabarong punika, saking raos kaula, [kau...]

--- 78 ---

[...la,] yèn adhi Mindaka lêstari kinramakakên kêlayan Kuda Amongsari, satriya Nusabarong, botên wande wontên prakawis agêng, dados gègèring nêgari, pramila sae winandèkake. Klana Jayèngsari ngandika, iku ingsun ora wani amurungake, krana rama Nata Kêdhiri wis dhawuh anampani. Nuntên dhawuh dhatêng Kêbo Pêndhoga, kêpriye: kakang, panêmunira prakarane Si Mindaka. Aturipun Kêbo Pêndhoga, kawula, radèn, angiring punapa saking aturipun rayi sampeyan Dèwi Andayaprana. Pêngandikane Klana Jayèngsari, iku, kakang, ingsun ora mèlu.

Ing ngriku kasaru dhatênge kang raka Radèn Arya Kêrtasari, miwah kang rayi Arya Gunungsari, sampune tata lênggah, Radèn Kêrtasari ngandika, adhi: ingsun ingutus ramanira Nata Kêdhiri, paring wêruh maring sira, yèn ing mêngko kangjêng uwa, prabu ing Jênggala, utusan kakang Tumênggung Brajanata, sarta ênggawa wadya patang èwu, dening kang dadi gêgunungane, 1. kakang Tumênggung Brajanata, 2. Tumênggung Adiraja, 3. Arya Maospati, 4. Arya Jayèngpati, 5. Tumênggung Kalamisani, 6. Arya Jayèngkewuh, 7. Arya Maudara, 8. Arya Mangunjaya. Iku padha wong sêsêliran, prajurit têguh timbul, salawase urip ora wêruh maring rupane gêtihe, yèn ora ana gawe abot, uwa Prabu Jênggala ora angutus maring punggawa iku, [i...]

--- 79 ---

[...ku,] dening ing mêngko amasanggrahan ana ing desa Sumampir, sarta anjêjarah ing rajakayane wong desa kanan kèri kono, mau wong cilik padha kagegeran, angili maring kutha. Mulane têka ing kono, arêp maring Kêdhiri, dèn utus angrêbut garwanira adhi Sêkartaji, lan anyangking maring sirahira, mêrga dening sira wani anggarwa maring Sêkartaji, krana kang mau Sêkartaji wis pinacang karo adhi Kudawanèngpati, mulane kêlakon adhi Kudawanèngpati ilang, mêrga pinatèn garwane, murih lêstarine goning pinacang-pacang karo Sêkartaji, wusana ing mêngko Si Sêkartaji dikramakake olèh wong liya kaya sira, rama nata ora nganggo ngaturi uning maring kangjêng uwa ing Jênggala, iku mulane kapundhut patinira. Balik sira kêpriye, ramanira anurut maring rêmbugira, yèn kêrsane ramanira nata, prayoga linawan, wis sêdhênge musuh karo Prabu Jênggala, yèn supama kalah, dimone padha rusak sirna barêng nêgara Kêdhiri. Ature Klana Jayèngsari, kakang, yèn kawula dipun abêna kêlayan tiyang ing Jênggala, lêhêng kaula anyaosakên pêjah gêsang, saèstu kawula botên purun amêsah prabu ing Jênggala. Radèn Kêrtasari, miwah Gunungsari, mirsa ature Kêlana Jayèngsari, sami maras pênggalihane, pêngandikane Radèn Kêrtasari, têmên, adhi: aturira.

Ature Klana Jayèngsari, èstu yèn kawula botên [botê...]

--- 80 ---

[...n] purun mêsah prabu ing Jênggala. Klana Jayèngsari lajêng paring prentah dhatêng Kêbo Pêndhoga, angundangi para kadeyan, yèn prajurit Jênggala dhatêng ing Kêdhiri, botên kalilan purun anglawan, sami kinarsakakên ngaturake pêpêjah, sinupatan yèn bônggaa. Para putri mirêng pangandikane Klana Jayèngsari: sami nangis. Arya Kêrtasari ngandika malih, lan maninge, ingsun paring wêruh maring sira, yèn adhinira Si Mindaka ing kêputrèn ora ana, sarta pawongane rongpuluh kang padha mèlu, ora ana wong kang wêruh: maring êndi parane. Ing mêngko wong pêkarangane kabèh binônda karo jêng rama nata, nanging ora kaparingake umung. Apa ana ing dalêmira kene Si Mindaka. Klana Jayèngsari matur, botên wontên. Radèn Kêrtasari, Gunungsari, nuntên kondur, matur dhatêng ingkang rama Nata Kêdhiri.

Sakondure radèn kalih: Dèwi Andayaprana matur dhatêng Klana Jayèngsari, punapa èstu sampeyan badhe pasrah pêjah gêsang dhatêng Prabu Jênggala. Klana Jayèngsari ngandika, iya mula satêmêne ujar ingsun. Ature Dèwi Andayaprana, yèn sampeyan ajriha prang tandhingan mêsah tiyang Jênggala, inggih kaula ingkang angêdali rumiyin mêsah tiyang Jênggala. Para putri sami matur, inggih kawula êndhèrèk pêjah ing pêprangan. Andayaprana lajêng paring prentah: amêpêk prajuritanipun tiyang [ti...]

--- 81 ---

[...yang] saking Bali, kathahe kawan atus, sarta titihanipun gajah kinarsakake anyêdhiyakake, kang rayi Kudanilarsa dipun ajak sabaya pati. Dèwi Sêkartaji angrangkul dhatêng Dèwi Andayaprana, yayi, aja sira mêngkono, ingsun sira tingalana, lan ingsun bisa anglêrêpake wong Jênggala. Para putri mirsa pêngandikane Dèwi Sêkartaji, sami kèndêl ênggènipun anangis. Klana Jayèngsari ngandika, nimas, balikan ing mêngko ana ngêndi arinira Si Mindaka, ingsun rasa, Si Wangsèngsari kang angiwat. Kakang Kêbo Pêndhoga, sira timbalana adhi Wangsèngsari. Kang tinimbalan enggal dhatêng, pêngandikane Klana Jayèngsari, adhi, sira wêrtane kang angiwat Si Mindaka. Ature kang rayi, botên. Wau Dèwi Mindaka èstu wontên pagriyan kawula, nanging kêrsanipun pyambak. Kawula aturi kondur: botên kêrsa. Rawuhipun ing panggenan kawula anêdha kinêkahan ênggènipun linamar satriya ing Nusabarong, kawula botên purun angêkahi. Klana Jayèngsari ngandika, uwis, kakang Kêbo Pêndhoga, sira atêrêna Si Mindaka karo Wangsèngsari maring pasanggrahane kakang Tumênggung Brajanata ing Sumampir, iku pantês angukuhi maring Si Mindaka. Uwis, nuli rika mangkata, aja kongsi kêrainan.

Kêbo Pêndhoga lajêng bidhal kêlayan Radèn Wangsèngsari,

--- 82 ---

Dèwi Mindaka katitihakên joli, enggalipun lampah sampun dugi ing pasanggrahan Sumampir, sinapa klayan tiyang Jênggala kang jagi pasanggrahan, Kêbo Pêndhoga ngakên tiyang Kêdhiri, ing ngriku lajêng katangkêp, utawi badhe pinêjahan. Kêbo Pêndhoga ngucap: kula êmpun age dika patèni, dika matur dhimin maring lurah dika. Enggal wau kang jagi matur dhatêng Arya Maospati miwah Tumênggung Adiraja, kang ingaturan gêpah dhatêng, sarta angliga gêgaman, angagar dhatêng tiyang cinêpêng. Kêbo Pêndhoga ngucap. Êmpun jandika age mêjahi, bok jandika obori dhimin rupa kula niki. Nuntên kapundhutakên obor, sarêng dipun obori, botên supe Tumênggung Adiraja, yèn Ki Prasônta, katur dhatêng Tumênggung Brajanata. Wau Tumênggung Brajanata sarêng aningali dhatêng Prasônta, klangkung kagagas ing galih sarta ngandika, ingsun ora nyana: kakang, yèn kêtêmua sira, ana êndi salawasira. Prasônta matur, kawula wontên ing Kêdhiri, kautus rayi sampeyan, angatêrake adhi sampeyan Radèn Carangwaspa, ing mangke wontên jawi. Enggal Radèn Carangwaspa katimbalan. Sarêng dugi ngajêngan, lajêng nungkêmi padane kang raka, pêngandikane Tumênggung Brajanata, ora nyana: adhi: ingsun kêtêmu karo rika, kêliwat bungahe galihku. Dening lakuningsun iki kautus ramanira Prabu Jênggala, kinarsakake angrêbut maring Si Sêkartaji [Sêkarta...]

--- 83 ---

[...ji] lan kinarsakake anyangking murdaning kang aran Kêlana Jayèngsari, sêbab dening dadi lakine Si Sêkartaji, bangêt dukane ramanira maring paman Nata Kêdhiri. Radèn Carangwaspa matur, botên kadosa: peran. Ingkang nami Klana Jayèngsari punika rayi sampeyan kangmas Kudawanèngpati. Tumênggung Brajanata mirsa ature kang rayi, saklangkung padhang: asrêp pêgalihanipun, srônta lamun kapanggiha, sarta ngandika, yèn mêngkono, bêcik ingsun tumuli mangkat maring Kêdhiri, srônta kêtêmua lawan si adhi Wanèngpati. Ature Wangsèngsari, sampun sampeyan tumuntên tindak rumiyin. Punika rayi sampeyan Dèwi Mindaka, kêsane[40] rayi sampeyan, Peran Wanèngpati, mugi sampeyan angêkahana, sampun kantos pinanggih klayan satriya Nusabarong. Wangsèngsari amratelakakên ing samudayanipun. Tumênggung Brajanata ngandika, iya: adhi: ingsun kang tanggung ngukuhi maring Si Mindaka, dimone kari ana ing kene, uwis, sira matura maring adhi Wanèngpati. Wangsèngsari kalih Kêbo Pêndhoga lajêng pamit, Dèwi Mindaka sapawongane kantun. Enggale lampah Radèn Wangsèngsari kalih Kêbo Pêndhoga sampun dugi ing Tambakbaya, saha lajêng matur dhatêng kang raka Klana Jayèngsari: awit kang kautus dugi ing wêkasan, sarta ananggap ature Kêbo Pêndhoga, kala dhatêng ing Sumampir.

--- 84 ---

Liya dintên Tumênggung Brajanata kadhatêngan putra Ngurawan, nami Radèn Banyakpatra, sarta kadhatêngan malih putra ing Singasari: nami Radèn Banyakwulan, sami madosi sêdhèrèkipun èstri: nami Côndrasari, Nawangwulan, kang sampun ical ing pêsareyan. Radèn kalih sami matur dhatêng kang raka Tumênggung Brajanata icale kang raka èstri, rèhning madosi ngakên botên manggih, dados sami êndhèrèk ing lampahe kang raka Tumênggung Brajanata dhatêng Kêdhiri. Nuntên Tumênggung Brajanata sawadya punggawane rawuh ing kitha Kêdhiri, ugi katur dhatêng kang paman Nata Kêdhiri, Tumênggung Brajanata dipun aturi, lajêng malêbêt, ing dalêm pinanggihan kêlayan kang paman Prabu Kêdhiri. Ing ngriku Nata Kêdhiri enggal utusan animbali kang putra Klana Jayèngsari.

Kacatur wau Prabu Kêdhiri ênggèning amanggihi utusane kang raka Prabu Jênggala langkung ormat. Pêngandikaning sang nata, kautus punapa: anak tumênggung, klayan kakang Prabu Jênggala. Ature Brajanata, inggih: paman prabu, lampah kawula punika kautus raka sampeyan kangjêng rama, kinarsakakên angrêbat putra sampeyan Sêkartaji, sarta amundhut sirahipun Kêlana Jayèngsari, sangêt dukanipun raka sampeyan kangjêng rama, dèntên putra sampeyan Sêkartaji kinramakakên liya tiyang, kang klayan sampeyan botên ngaturi pirsa ing kangjêng rama, kal sampun pinacang [pi...]

--- 85 ---

[...nacang] klayan adhi Wanèngpati. Pramila kang kala wau garwane Wanèngpati pinêjahan ing raka sampeyan, kapurih lulusipun panggiha klayan Si Sêkartaji, môngka Si Wanèngpati ical mêrgi saking garwane kang pinêjahan. Ing sapunika têmah Si Sêkartaji sampeyan kramèkakên Si Klana Jayèngsari, punika ingkang dados dukane raka sampeyan kangjêng rama, malah kêrsane jêng rama, yèn sampeyan angêkahi dhatêng Klana Jayèngsari, kawula kinarsakakên angrisak ing nêgari. Pêngandikane Nata Kêdhiri, anak tumênggung, botên pisan-pisan kula ambangkanga kêrsane kakang prabu ing Jênggala, saèstu katur pêjah gêsange Klana Jayèngsari. Tumênggung Brajanata matur, inggih: paman prabu, ing saèstunipun bingah sangêt kaula, putra sampeyan pinanggih klayan Kêlana Jayèngsari. Nata Kêdhiri ngandika, punapaa anak tumênggung ênggalih mêkatên. Ature Tumênggung Brajanata, inggih, Klana Jayèngsari punika putra sampeyan pun adhi Kudawanèngpati, dèntên garwane Gunungsari: kang nami Ragil Kuning, inggih punika pun Unêngan. Nata Kêdhiri sarêng mirsa ature Tumênggung Brajanata, kang pêgalihan saklangkung gêng bingah: amrawata suta: saputra sêntanane sêdaya. Botên dangu Klana Jayèngsari: kang katimbalan Prabu Kêdhiri: dhatêng, ing sarawuhipun ing ngajêngan, Tumênggung Brajanata botên supe dhatêng ingkang rayi, yèn Kêlana Jayèngsari [Jayèng...]

--- 86 ---

[...sari] èstu Kudawanèngpati, Brajanata lajêng angrangkul dhatêng kang rayi: sarta tinangisan, Panji Kuda Wanèngpati êndhèrèk mular. Pêngandikane Brajanata, nora nyana, nora ngipi, ingsun, adhi, kêtêmua maring sira, sun arani wis mati sira, kêliwat bungahku, dening lakuningsun maring Kêdhiri: kautus ramanira, amundhut Sêkartaji lan patine Klana Jayèngsari, ora idhêp lamun sira. Sampune dangu cêcaturan wontên dalêm, Brajanata dipun aturi kondur dhatêng Tambakbaya, Prabu Kêdhiri bubar ngêdhaton, pêpoyan dhatêng kang garwa, sri pramèswari langkung bingah.

Cinatur rawuhipun Kêlana Jayèngsari: kêkanthèn kêlayan kang raka Tumênggung Brajanata, sarawuhipun ing Tambakbaya, sinugata: linadosan para garwa, mênggah para putri gêrwane Klana Jayèngsari, mirsa yèn wau Klana Jayèngsari èstu yèn putra Jênggala: Radèn Panji Wanèngpati, sami asrêp pêgalihane, sarta sakêlangkung bungah manahe. Tumênggung Brajanata ngandika, adhi Wanèngpati, kala ingsun ana pasanggrahan ing Sumampir, katêkanan arinira Banyakwulan karo Banyakpatra, padha êndilèki dulure Côndrasari lan Nawangwulan, karone padha murca ana pêsareyan. Klana Jayèngsari lajêng animbali kang garwa Côndrasari, Nawangwulan. Sarêng dugi ngajêngan, sami aningali dhatêng sêdhèrèkipun, dados sami rêrangkulan, sarta sami nangis. Tumênggung Brajanata ngandika [ngandi...]

--- 87 ---

[...ka] malih, adhi, prakarane arinira Si Mindaka, ingsun ing mêngko kang ngukuhana, supaya wurunge kang pinacang-pacang lan satriya Nusa Barong, lêstaria katêmu karo adhimu Wangsèngsari. Jayèngsari matur, môngsaborong kêrsane sampeyan. Brajanata takèn dhatêng Kêbo Pêndhoga, pira garwane adhi Jayèngsari: kakang. Kang tinakèn matur, kawula: radèn, botên milis. Brajanata ngandika malih, kang pêngarêp bae pira, liyane adhi Sêkartaji. Kêbo Pêndhoga matur, putri kang dados pêngajêng: gangsal, sêtunggal putri Bali: nami Dèwi Andayaprana, kalih putri Ngurawan, nami Dèwi Côndrasari, tiga putri Singasari: nami Dèwi Nawangwulan, sêkawan putri Bêlambangan, nami Dèwi Andayasari, gangsal putri Lumajang: nami Dèwi Citrasari, nanging kang mojok pyambak, inggih Dèwi Andayaprana.

Brajanata ngandika, pantês lamun amojoka dhewe, krana warnane punjul. Nanging sun badhe putri iku kêras, wêdi kula yèn rabia Andayaprana, ora wurung: yèn lakine sisip, dicêngkalak. Jayèngsari matur, botên anyêngkalak kewala, yèn dede lan manahe, cok êmbucal brana ing ngajênge kang priya. Andayaprana radi malu kang binatang, dados ngaling ênggèning lênggah.

Sampune sami lêjar ing galih, liya dintên Tumênggung Brajanata kêlayan kang rayi Klana Jayèngsari sami katimbalan dhatêng

--- 88 ---

kraton Kêdhiri, kinarsakakên amanggihi badhe rawuhipun nata èstri ing Nusa Barong, gêpah Brajanata, Jayèngsari, sowan, kairing kadang kadeyane miwah punggawa Jênggala sêdaya, sampune rawuh ing ngarsane Nata Kêdhiri, Tumênggung Brajanata matur, paman prabu, atur kawula ing sampeyan, prakawis pênglamaripun ratu Nusa Barong dhatêng putra sampeyan adhi Mindaka, sampeyan wandèkakên kemawon. Mindaka kawula suwun pinanggiha klayan adhi Wangsèngsari, dèntên saking kurdhanipun Prabu Nusa Barong, sampun sampeyan tumut-tumut, kawula mêsahipun. Saha wau Ratu Nusa Barong dadosa garwa sampeyan. Nata Kêdhiri ngandika, prakawis punika môngsaborong anak tumênggung.

Botên dangu nuntên rawuh Ratu Nusa Barong saking pasanggrahan taman Bagendha, kairing kang rayi Arya Kuda Amongsari, sarta êmbêkta dhèrèk wêruju èstri, ayu pelag wêrnine angungkuli dhatêng kang raka Nata Nusa Barong, nami Dèwi Wigati. Ing ngriku Ratu Nusa Barong ing sarawuhipun, dipun aturi lajêng malêbêt ing pêndhapi dalêm kraton sapawonganipun. Liyanipun kadi kang rayi Amongsari: miwah pêpatihe sapunggawa mantrine, sami kantun ing pasowan. Ratu Nusa Barong sampun pinarak jajar klayan Prabu Kêdhiri miwah Tumênggung Brajanata. Aturipun Ratu Nusa Barong, kadipundi: rama prabu, prakawis pinanggihipun pêngantèn. Yèn [Yè...]

--- 89 ---

[...n] kenginga, kawula suwun pinanggihipun sêdintên mangke, punapa kang ingantos malih. Tumênggung Brajanata anauri, inggih: sêdintên puniki pinanggihipun Ratu Nusa Barong dados gêrwane Prabu Kêdhiri. Ratu Nusa Barong ngandika, ala têmên atine wong iku, acêlathu kang ora-ora. Tumênggung Brajanata ngucap malih, mula ing satêmêne: têkamu maring Kêdhiri sêsadi bae nglamarake dulure, nyatane arêp laki dhewe, olèh Prabu Kêdhiri, ora pantês sira wong wadon jumênêng nata.

Brajanata lajêng mangsit dhatêng Klana Jayèngsari, kinarsakake anangkêp kori, enggal kori tinangkêp. Pêngandikane Ratu Nusa Barong, ingsun ora pisan duwe cipta kaya mêngkono, sarta lajêng pamit dhatêng Nata Kêdhiri, badhe mêdal, botên wagêd, sawab kori sampun katutup. Dados wangsul, lênggah ing panggenane malih, sarta kêlayan ngandika, dadi kaya mêngkene panêmune wong Kêdhiri, ênggoning duwe kêrsa dudu kramaning ratu, ingsun pêlaur mati, môngsa gêlêma krama. Êmban, sira mêtua, warahên maring patih lan adhi Amongsari, ingsun kinèna angrêbut. Êmban matur, ratu mas, kawula botên wagêd mêdal, sawab kori sampun katutup. Nata Kêdhiri ngandika dhatêng pawongan, ambêkta Ratu Nusa Barong dhatêng pêtamanan kêbon alas. Kang pawongan enggal êmbêkta, kantun kang rayi Dèwi Wigati, rinubung para pawongan sarta tinangisan. [tina...]

--- 90 ---

[...ngisan.] Nata Kêdhiri ngandika dhatêng Klana Jayèngsari, iku dulure Ratu Nusa Barong ayu rupane: sira ambila garwa. Klana Jayèngsari matur nuwun.

Tumênggung Brajanata kêlayan Kêlana Jayèngsari mêdal, anganthi Dèwi Wigati. Ing ngriku paring parentah dhatêng punggawa prajurit Kêdhiri: anangkêp para punggawa mantri Nusa Barong, punapa dening pêpatih Kuda Amongsari, kalihan ugi sampun sami kabêsta, sarta dhinawuhan, yèn ratune kagarwa Nata Kêdhiri. Mênggah punggawa wadya Nusa Barong, sami kairid dhatêng pêdalêman Tambakbaya, sadugine ing Tambakbaya: sami dhinawuhan anuwun pêjah: punapa anuwun gêsang. Kuda Amongsari matur anuwun gêsang, kêlayan anut punapa parentahipun Kêlana Jayèngsari. Ing ngriku bêbandan lajêng sami dipun uculi sêdaya, Amongsari dhinawuhan kêlayan Kêlana Jayèngsari: kinarsakakên anggêntosi kang raka jumênêng Nata Nusa Barong, ngangkat nami Tumênggung Amongsari, matur saklangkung nuwun. Klayan malih wau Tumênggung Amongsari tinariman garwa randhane Nata Mataun sapawongane. Amongsari sangêt anuwun, sawab randhanirpun Nata Mêtaun ayu rupinipun. Dèntên Tumênggung Brajanata katriman garwane Dipati Jagaraga: endah warnine, nami Dèwi Yudasmara. Radèn Banyakpatra katriman garwane Dipati Maguwa: nami Dèwi Widasari. Radèn Banyakwulan katriman randhane Dipati Manggada: nami Dèwi Citraasmara.

--- 91 ---

Ing ngriku Klana Jayèngsari lajêng kêsukan kêlayan kang raka Tumênggung Brajanata: tanapi para punggawa Jênggala, punapa dening kang para kadang kadeyan, sarta para bupati sami anêpangi kêsukan. Pitung dintên pitung dalu nutug ênggèning kêsukan-sukan. Liya dintên sagunge para bupati sami kinarsakakên mantuk kêlayan Kêlana Jayèngsari dhatêng nêgarine pyambak-pyambak. Tamat.

__________

--- [0] ---

[…]

--- [93] ---

Punika Cariyosipun Panji Klayan Tunjungseta.

--- [94] ---

Punika cêriyosipun Panji Kuda Wanèngpati: putra ing Jênggala. Wau cêriyos kangge ing lampahan ringgit gêdhog. Dèntên ingkang dados jêjêranipun lêlampahan ratu tanah sabrang, namining nêgari Nusa Kêncana, dèntên jêjuluking Ratu Klana Tunjungseta.

Jinantur Klana Tunjungseta, nata ing nêgari Nusa Kêncana: tanah sabrang. Wau Klana Tunjungseta bagus anèm warnine, tur sêkti mahambara, ing sabrang tan angsal tandhing, ambawah ratu bupati kawan dasa nêgari, sêdaya sami atur putri, dèntên garwane kang kapêdhêk sêkawan, sami putri pinunjul. Wau sang nata darbe sêtunggal sêdhèrèk èstri kaprênah anèm, sanès ibu, ayu pelag warnine, pinunjul ing putri kathah-kathah, akêkasih Dèwi Angrenaswara, wayah rumaja putri. Wau Dèwi Angrenaswara titisipun Dèwi Angrèni, anukma dhatêng Nusa Kêncana, dèntên Êmban Condhong nitis dados anakipun Patih Nusa Kêncana: nami Ni Sugandi, ugi sumawita dhatêng Dèwi Angrenaswara. Ing sapunika Dèwi Angrenaswara sêdhêngipun birai sêkar, ing ngriku nuju padhang sasi pinarêk ing pêlataran, botên wontên ingkang kacipta ing galih: aming putra ing Jênggala: Radèn Panji Kuda Wanèngpati, ing pundi mêrgine kapanggih. Wau Dèwi Angrenaswara wontên sêkawan putri kang kinanthi raintên dalu, namine putri kang sêkawan Wandhansêkar, Widasari, Gôndasari, Surapsari,

--- 95 ---

sami endah warnine. Mênggah garwane sang nata, ingkang kinasihan pyambak, name Dèwi Maèswara, putri saking Kêling, warna lir golèk kêncana, ambawah pawongan para putri kathahe kawan dasa, liya putri kang sêkawan wau.

Anênggih Dèwi Angrenaswara ênggèning pinarak èsmu priyatin. Dèwi Wandhansari matur, sumôngga: ratu mas, sami kasukan gamêlan. Kawula tingali, sampeyan kadi sungkawa. Dèwi Angrenaswara ngandika, iya: kakang, èstu ingsun priyatin. Dene kang dadi rasane atiku, kalaningsun mapag maring kangmas Tunjungseta, têka seje lirike maring ingsun, kaya dudu patrape sêdulur. Ature Wandhansari, ratu mas, môngsa sih mêkatêna galihipun raka sampeyan. Botên wontên adat, namaning sêdhèrèk pinônthaa garwa, têmah dados rêngkaning bumi, anyangarakên nêgari.

Botên antawis dangu: rawuh kang raka Klana Tunjungseta, gumrêbêg kang upacara, ngagêm busana kêprabon, lajêng pinarak sumandhing kang rayi Dèwi Angrenaswara, mila sang nata èstu kasmaran dhatêng kang rayi. Dèwi Angrenaswara dipun sandhingi kang raka: mundur anêbahi. Sang nata ngandika, apa mulane, yayi Angrenaswara, ingsun sandhingi, dadi angêdohi, apa sira ora sudi alinggih lan pun kakang. Dèwi Angrenaswara matur, inggih: kakang prabu, pramila kawula anêbahi, sampeyan sandhingi, sumilih sêdhèrèk [sêdhè...]

--- 96 ---

[...rèk,] yèn sampun sami wayah diwasa, botên kenging yèn rumakêta jalu kêlayan èstri, cinêgah ing dalêm pituturing sêrat. Kang raka ngandika: èsmu duka, yèn mêngkono yayi, ingsun iki sira tampani ora bêcik. Yèn pun kakang duwe kêrsa amôntha garwa maring sira, ingsun kira ora luput. Sang nata lajêng kondur, malêbêt ing kêdhaton, angrumrum dhatêng kang garwa Dèwi Maèswara.

Cinatur enjing Sang Nata Klana Tunjungseta amagêlaran, sineba para bupati sapunggawane, kang wontên ing ngajêngan, pêpatih Raja Mustaka. Sang nata ngandika, iya: patih, ingsun ing mêngko kêrsa angratu ing Nusa Jawa, nagara ing tanah Jawa ingsun bêdhah, kawêngkua maring ingsun kabèh, ratu bupatine padha pasraha putri maring ingsun. Ki patih sarta kang sami seba: mirsa pêngandikaning sang nata kadi mêkatên, sami kumêjut manahipun. Ki patih matur, inggih: dewaji, saking pamirêng kawula sakêlangkung têbah ing Nusa Jawi, lêlayaranipun sêtaun. Pêngandikaning sang nata, iya bênêr: patih, nanging yèn ingsun kang lumaku, sêwulan bae têka maring Nusa Jawa. Uwis, patih, sira cawisa titihan ingsun prau gorap suwiji: kang aran indrabumi, sarta ênggawaa wadya cilik patang kêthi: saanak rabine, lyane prajurit bupati mantri. Aturipun patih, yèn baita sêtunggal, saèstu botên kawrat. Pêngandikane [Pênga...]

--- 97 ---

[...ndikane] sang nata, ora: patih, kamot uga, ing mêngko sagunge wadya ingsun wadhahi ing cupu asthagina. Lan maning: patih, anggawaa gajah, jaran, lan rata, pêdhati. Patih matur sandika, enggal anyêdhiyakakên titihan baitra pun indrabumi, sarta wadya alit kawan kêthi saanak rabine, miwah titihan gajah, turôngga lan liyane sampun pêpêk sêdaya, dèntên kang kantun têngga nêgari, sampun kagênah.

Ing ngriku sang nata lajêng anglêbêtakên dhatêng sagunging wadya ing cupu manik, sarta garwa kang sêkawan, miwah kang rayi Dèwi Angrenaswara, sami kabêkta. Sampune sang nata minggah ing baitra, Patih Raja Mustaka matur, inggih, dewaji, punapa marmine panjênêngan dalêm dados kêrsa angratu ing Nusa Jawi. Sang nata ngandika, mulane ingsun kagungan kêrsa mêngkono, mêrga dening ingsun supêna aningali putri ayu pelag warnane kaya widadari, aran Dèwi Sêkartaji, putri ing Kêdhiri, nanging wis kagarwa satriya, aran Kêlana Jayèngsari, mau Dèwi Sêkartaji warna, polah, tingkahe padha lan yayi Dèwi Angrenaswara, sêrambut ora ana kang sulaya, iku besuk ingsun kêmbar, ingsun pôntha karo yayi Dèwi Angrenaswara. Dèwi Angrenaswara mirsa pêngandikane kang raka, yèn angucapa, ingsun têmah mati, môngsa gêlêma pinôntha garwa.

Sampune tata kang wontên ing baitra, lajêng ênjabut [ênjabu...]

--- 98 ---

[...t] jangkar, êmbabar layar, tinêmpuh siliran barat, plajênge baitra kadi tan ngambah toya saking kêbatipun. Kapungkur ing Nusa Kêncana, agung pulo kalintangan. Sarêng dugi ing pulo Gôndariya, baitra labuh, anak pandhega mêntas, mêndhêt toya, para putri sami tumurun badhe siram. Sang nata inggih tumêdhak kêrsa siram.

Cinatur ing pulo Gôndariya wontên putri kêkalih: ingkang mrêtapi ing ngriku, asal putri saking Nusa Rêtna, apurwa saking supêna pinanggih kêlayan putra Jênggala: nami Panji Kuda Wanèngpati, dados monthah dhatêng kang rama anglêrah putra Jênggala ing Nusa Jawi. Tinurutan dening kang rama, katitihakên baitra: nabrang dhatêng Nusa Jawi. Sarêng wau baitra dugi ing pulo Gôndariya, katêmpuh ribut pêcah, kang ngiringakên miwah tiyang salêbêting baitra sêdaya pêjah, kantun putri kêkalih punika ingkang gêsang. Rèhning botên wagêd lajêng dhatêng tanah Jawi, dados mrêtapi wontên ing pulo Gôndariya. Ing ngriku wau putri kalih pinuju mêdal saking panêpèn, sami aningali, yèn wontên tiyang pawèstri kathah sami siram, dados amurugi sumêja pitakèn. Mênawi wau tiyang dhatêng Nusa Jawi, badhe nunut. Wau putri kalih kawuningan dhatêng Nata Nusa Kêncana, sang nata sêmu kasmaran aningali dhatêng putri kêkalih punika, dening sami ayu anèm warnanipun. Lajêng pinêthuk, sarta ngandika, nimas, sira iku wong wadon saking ngêndi, dening [de...]

--- 99 ---

[...ning] katêmu ana pulo kene, lan sapa aranira. Putri kalih matur, yèn wijil saking Nusa Rêtna, baitranipun pêcah, sumêja dhatêng Nusa Jawi, botên manggih tunutan,[41] sarta mratelakakên namine, kang sêpuh Kelaswara, kang anèm Angrekaswara, kaprênah misanan. Pêngandikane sang nata, iya: nimas, sira karo padha tak gawa maring tanah Jawa, nanging sira padha ingsun angkah garwa. Putri kalih matur: angecani galih, murih wagêde dhatêng tanah Jawi, inggih: sang nata, kawula purun dados garwa sampeyan. Nanging sampun tumuntên sapagêpukan rumiyin, kang mawi kawula mêksih anglampahi tarak brôngta, yèn sampun luwar, inggih dhatêng sumôngga. Sang nata anyarantosakên ing prasandhane putri kalih, saha lajêng kainggahakên ing baitra, sapunika malih para putri kang siram, sampun minggah ing baitra, nuntên kang baitra lajêng êmbabar layar, lêpas lampahipun baitra: kadi tan ngambah toya.

Sigêg kang mêksih layar, kocap Kêlana Jayèngsari wontên ing pêdalêman Tambakbaya, katurunan Dewa Sang Hyang Narada, pêngandikane dewa, iya: putuningsun Wanèngpati, mulane ingsun tumurun maring sira, ingsun paring pitutur maring sira, yèn ing mêngko ana ratu sabrang angêjawa, ratu mau dikjaya, asring êmbêdhah nêgara tanpa dandanan, ing sabrang tanpa tandhing, ambawah ratu patang puluh: padha atur putri. Mau ratu [ra...]

--- 100 ---

[...tu] arêp sumawita maring ramanira Nata Kêdhiri, sêsadi angluwari ujar saking kêlaran, ing sanyatane amurih maring garwanira si nini Sêkartaji, mulane sira kang prayitna lan kang iling-iling. Besuk sira dadi kêtêmu lan garwanira kan wis mati: si nini Angrèni, iya mêrga saking ratu iku. Ratu iku ing mêngko misih layar, bêcik sira ngaliha saking pêdalêman Tambakbaya maring dalêm Jinêmpêtani, sakadang kadeyanira kabèh, dening ing Tambakbaya kacawisêna dadia pasanggrahane ratu sabrang kang arêp têka. Uwis, putu, sira kariya. Sang Narada lajêng angayangan.

Ing sakonduripun Sang Hyang Narada: Klana Jayèngsari lajêng undhang kêrsa ngalih dhatêng pêdalêman Jinêmpêtani, antawis dintên lêstantun sami ngalih dhatêng Jinêmpêtani sagarwa kadang kadeyan sêdaya, botên wontên ingkang kantun. Anuntên Kêlana Jayèngsari animbali dhtêng punang kadeyan Panji Wulung klayan Macan Wulung, pêngandikane Klana Jayèngsari, kakang, mau dalu ingsun supêna: aningali ana ratu saking sabrang angêjawa, sarta ênggawa sagêlar sapapaning ayuda, iku, kakang, sira têlikana ing pasisir Têrate Bang, ingkang titi sira, kakang, ing jaba jêrone pasanggrahan, aja na kang kaliwatan. Sira lakua samar, aja nganggo anggawa bala. Mara: kakang, tumuli mangkata. Panji Wulung, Macan Wulung, matur sandika, lajêng pamit.

Kacatur Nata Nusa Kêncana: ênggènipun lampah baitra

--- 101 ---

sampun rawuh ing têlatah tanah Jawi, lajêng amasanggrahan ing pasisir Têrate Bang, wadya ingkang kasimpên ing cupu, kawêdalakên sêdaya, sagajah turanggane, ambêlèbèr ing pasisir Têrate Bang, saking kathahe wadya sabrang.

Kocap lampahipun Panji Wulung, Macan Wulung, sampun dhatêng ing Têrate Bang, sarêng dalu sirêp jalma, lajêng malêbêt dhatêng pasanggrahan kang klayan dhêmit. Sampun tiniti sêdaya: sawawêngkonipun pasanggrahan, ing jawi miwah ing lêbêt, botên wontên ingkang kalintangan. Ing ngriku Panji Wulung, Macan Wulung, mirêng swaranipun tiyang èstri kêkalih sami nangis, anambat-nambat dhatêng putra Jênggala Panji Kuda Wanèngpati, Panji Wulung, Macan Wulung: wêlas amirêngakên, dados dipun lêbêti prênahipun tangis, môngka tiningalan putri kêkalih kang sami nangis. Saking padhangipun damar kurung, putri kalih sami ningali dhatêng tiyang kalih wau, sarta anyapa, pêngucape, sapa wong lanang iku, apa sira maling. Panji Wulung nauri, inggih kula pandung, anêlik ing pasanggrahan ngriki, pramila dados mêdhêk mariki, dèntên jandika sami nangis, anambat maring gusti kaula Radèn Panji Wanèngpati, inggih kaula puniki utusane Panji Kuda Wanèngpati: putra Jênggala: kang jandika sambat ing tangis. Yèn jandika èstu kêdah pinanggih klayan Panji Wanèngpati, suwawi kula bêkta. Putri kalih sami miturut. Ing ngriku Panji Wulung lajêng ambêkta dhatêng wau putri, kasalah ing cupu manik.

--- 102 ---

Panji Wulung, Macan Wulung, enggal mantuk.

Kacatur enjingipun, gègèr ing pasanggrahan Têrate Bang, yèn putri kêkalih ical. Sang nata sangêt duka, kinèn madosi ing wana-wana: botên pinanggih. Sang nata langkung gêgêtun, nanging kapupus ing galih, yèn putri kalih wau anutugakên ênggèning mrêtapi, minantên sampun manjing ing sêgantên. Sang nata rumaos kêlêpatan, dèntên anggodha tiyang mrêtapi. Pêngandikane sang nata, wis, patih, putri kang ilang aja dinelekan, dimone anutugakên tapane, balikan sira ingsun utus angaturakên surat maring Prabu Kêdhiri, sira enggalêna, ing buri ingsun tumuli anututi. Patih matur sandika, saha lajêng bidhal, êmbêkta wadya kawan atus. Ing wingking sang nata angêrsakakên angrakit titihan tandhu, joli, jêmpana, sampune sêdhiya, sang nata lajêng mangkat sawadyane kawan kêthi, sang nata nitih gajah sarimbit kêlayan garwa kêkasih Dèwi Maèswara.

Sigêg lampahe Nata Nusa Kêncana, kocap Kêlana Jayèngsari amaoni sêkar ing pêtamanan Jinêmpêtani, ing ngriku dhatêng Panji Wulung kalih Macan Wulung, lajêng dèn awe klayan Kêlana Jayèngsari, sampune wontên ngajêngan, matur Panji Wulung, Macan Wulung, inggih: anggèr, lampah kawula kang sampeyan utus anêlik ing Têrate Bang, inggih yêktos supêna sampeyan, èstu wontên ratu sabrang [sa...]

--- 103 ---

[...brang] dhatêng ing Têrate Bang, êmbêkta wadya alit kawan kêthi: saanak semahipun, sêrta êmbêkta gêlar sapapaning ayuda, klayan wau ratu mawi ambêkta garwa sarta para putri. Kalih dening mugi sampun dados dêdukan sampeyan, punika kawula mandung putri kêkalih saking pasanggrahan Têrate Bang, mêrgi sami mular brôngta ing sampeyan, awit kêtingal ing supêna. Putri kalih nuntên kawêdalakên saking cupu, Klana Jayèngsari ningali dhatêng putri kalih, sakêlangkung wêlas ing galih, sapunika ugi wau putri kalih ningali dhatêng Klana Jayèngsari, èstu yèn kang kêtingal ing supênanipun. Dados asrêp manahipun. Dangu Klana Jayèngsari ênggèning cêcaturan kêlayan putri kang kêkalih, kasaru wontên timbalanipun kang rama Prabu Kêdhiri, sawab wontên utusanipun Nata Nusa Kêncana, kang kautus patih nami Raja Mustaka. Klana Jayèngsari enggal sowan, dèntên putri kalih kinèn angaturakên dhatêng Dèwi Sêkartaji. Pêngandikane Nata Kêdhiri, radèn, ingsun katêkan utusane Nata Nusa Kêncana, sarta klayan mawa surat. Iki layange, mara sira wacanên kang têrwaca, dèn kapiyarsa maring wong akèh. Ing ngriku Klana Jayèngsari lajêng amaos dhatêng kang punang sêrat. Suraosing sêrat.

Pêngabêkti saking ingkang putra: Klana Tunjungseta, prabu ing Nusa Kêncana: tanah sabrang, katur ingkang rama: Maraja Jayanêgara, kang angratu ing Kêdhiri. Wiyosipun, supami [su...]

--- 104 ---

[...pami] pinarêng ing galih, kawula badhe sumawita ing jêng rama nata sêwarsa lamine, kang mawi kalêbêt ing punagi. Kang wau kawula gêrah sangêt. Yèn mila sampurna saras, badhe sumawita ing rama Nata Kêdhiri. Tamat suraosing sêrat.

Prabu Kêdhiri ngandika, kaya priye: radèn, kapikiranamu prakara surate Nata Nusa Kêncana. Klana Jayèngsari matur, yèn pamanggih kawula, prayogi dipun tampi, sakêlangkung siya, yèn anulaka tiyang niyah sumawita. Iya: radèn, ingsun anut sakêrsanira. Prabu Kêdhiri ngandika dhatêng utusan. Iya: Patih Raja Mustaka, ing mêngko anak prabu ana ngêndi. Patih matur, putra dalêm wontên ing wingking, wêtawis kawula nuntên rawuh. Pêngandikane sang nata, uwis, patih, sira balia, matur maring gustimu, yèn ingsun arsa rawuhe anak prabu. Ki patih enggal pamit, sang nata angêdhaton.

Kacatur ing kaputrèn Jinêmpêtani, Dèwi Sêkartaji pinarêk ingayap para putri tanapi pawongan. Dèwi Côndrasari matur dhatêng Dèwi Sêkartaji, punapa marmine: kangbok, Peran Kêlana Jayèngsari dados ngalih saking dalêm Tambakbaya dhatêng Jinêmpêtani. Dèwi Sêkartaji ngandika, ingsun, yayi: ora wêruh, nanging sira têlêngên wêwadine Peran Kêlana Jayèngsari, aja tinampana [tinampana...]

--- 105 ---

[...n] lômba. Para putri matur, botên sumêrap kang dados wadinipun. Botên dangu Dèwi Andayaprana rawuh, lênggah ing ngarsanipun Dèwi Sêkartaji, para putri aningali dhatêng Andayaprana: sami ewa, Dèwi Sêkartaji ngandika, kaya priye: yayi Andayaprana: wêwadine Peran Kêlana Jayèngsari pêngalihe saking dalêm Tambakbaya. Dèwi Andayaprana matur, yèn saking pêmanggih kawula, pramila kangjêng peran ngalih, mênggah pêdalêman Tambakbaya: badhe panggenane putri malih, wikana pinangkanipun. Dèwi Côndrasari nambungi pêngandika, iku: yayi: kang ora-ora, dhang putri êndi maning kang dinèlèh ing kono. Ature Andayaprana, liya saking punika: kawula botên darbe pêmanggih malih.

Wau para putri ênggèning sami raosan botên dangu, kasaru dhatênge Kêbo Pêndhoga ing ngarsane Dèwi Sêkartaji: saha matur, ratu mas, kawula punika kautus raka sampeyan ênggèr Klana Jayèngsari, anyaosakên putri kêkalih, ing mangke wontên jawi, borong punapa kêrsa sampeyan. Dèwi Sêkartaji ngandika, iya: kakang, rika gawanên marene. Wau putri kalih kacaosakên dhatêng ngarsane Dèwi Sêkartaji, saha sami matur pranata. Sagunge para putri sami gawok, ningali dhatêng putri kalih, dening sami endah warnane, rinaos lêrês pambatange Dèwi Andayaprana. Putri kalih dinangu [di...]

--- 106 ---

[...nangu] klayan Dèwi Sêkartaji asal kawitanipun, miwah namine. Kang tinakenan matur ing sawantahipun, yèn asal putri saking Nusa Rêtna, nami Kelaswara, kang anèm Angrekaswara. Ing ngriku putri kalih pinaringan pawongan, kawan dasa sewang: klayan Dèwi Sêkartaji.

Botên dangu Klana Jayèngsari rawuh, pinarêk sumandhing Dèwi Andayaprana, sarta paring uning dhatêng para garwa, yèn badhe kêdhatêngan Nata Nusa Kêncana, jêjuluk Kêlana Tunjungseta, sumêja sumawita dhatêng Prabu Kêdhiri. Dèwi Andayaprana matur, botên lidok, peran, pambatang kawula, yèn benjing Nata Nusa Kêncana pêjah, èstrinipun dados garwa sampeyan sêdaya, pinrênah ing dalêm Tambakbaya. Klana Jayèngsari ngandika, iku: nimas, kang ora-ora, krana Ratu Nusa Kêncana sumêja bêcik. Dèwi Sêkartaji ngandika dhatêng putri kêkalih, yayi Kelaswara, ingsun takon maring sira, sira tutura kang têmên. Apa mulane Ratu Nusa Kêncana dadi maring Nusa Jawa. Inggih: ratu mas, kawula manggih pituturipun kangbok Dèwi Wandhansêkar, pramila Nata Nusa Kêncana angêjawi, mêrgi asupêna kêtingal ing panjênêngan sampeyan. Têmah sang nata kasmaran. Tanpa dhahar, tanpa sare, milanipun dhatêng tanah Jawi, êmbêkta gêlar sapapan, lan wadya alit kawan kêthi, saanak semahipun. Punika amurih pêjahipun raka sampeyan Kêlana Jayèngsari, yèn [yè...]

--- 107 ---

[...n] raka sampeyan sampun seda, sampeyan kaangkah garwa, sarta lajêng jumênêng ratu ing Kêdhiri. Pramila garwanipun para putri kawan dasa sami kabêkta sêdaya. Pêngandikane Dèwi Sêkartaji, yèn mêngkono, ala atine Ratu Nusa Kêncana. Para putri sami ngucap, yèn Ratu Nusa Kêncana kenging laknat, dening mangarah garwane uwong. Klana Jayèngsari ngandika, ingsun rasa angèl, Nata Nusa Kêncana matènana maring ingsun. Ananging mênawa gampang, rèhning ratu dikjaya.

Ênggènipun rêrasan botên antawis dangu, kasaru opyakipun jawi rawuhipun Nata Nusa Kêncana, gumêrah subawaning kang wadya alit, kandhêg andhêndhên ing sajawining kitha, katur dhatêng Nata Kêdhiri. Wau Nata Nusa Kêncana dipun aturi lajêng ing pasanggrahan dalêm Tambakbaya, kairingake Patih Jayabadra. Ing ngriku Nata Nusa Kêncana sagêrwanipun, miwah para putri: sampun sami mrênah dalêm pyambêk-pyambêk, sarta sami kasênêngan, sawab papan rêsik tur jêmbar.

Kocap Dèwi Angrenaswara: anglêpasi padhang sasi: pinarak ing natar klayan putri kang sêkawan, Dèwi Wandhansêkar, Widasari, Gôndasari, Surapsari, kang ngladosi Ni Sugandi. Dèwi Angrenaswara ngandika, kaya priye: kakang Wandhansêkar, kêrsane kakang prabu. Kang tinakèn matur, inggih: ratu mas, kêrsanipun raka sampeyan, Klana [Kla...]

--- 108 ---

[...na] Jayèngsari badhe cinidra, badhe kaapus dhatêng pasanggrahan Tambakbaya, dipun ajak andrawina, ing ngriku mangke Klana Jayèngsari lajêng dipun pêjahi. Dèwi Angrenaswara mirsa ature Wandhansari, saklangkung maras, kadi angutusa dhatêng Ni Sugandi, ngaturi uning dhatêng Klana Jayèngsari.

Cinatur Klana Jayèngsari ing waktu dalu punika kêrsa anêlik dhatêng pasanggrahan Tambakbaya, kairing dening Kêbo Pêndhoga, ugi sampun malêbêt ing dalêm pasanggrahan, katiti sêdaya ing jawi lêbêtipun pasanggrahan.

Kocap wau Dèwi Angrenaswara amiyarsakakên ature Ni Sugandi, inggih: ratu mas, ing pundi mêrgine sampeyan wagêda pinanggih klayan raka sampeyan Panji Wanèngpati, kang mawi ing mangke raka sampeyan sampun agarwa putri pinunjul, kêkasih Dèwi Sêkartaji: putri Kêdhiri, kacêtha sajagad tan angsal tandhing, mênawi sampeyan benjing tinampik kêlayan raka sampeyan, lan garwanipun langkung kathah, sami putri. Dèwi Angrenaswara ngandika, iya: Sugandi, janjine maring sun Peran Kuda Wanèngpati, nora kêrsa maring wong wadon liya. Ingsun sêmono uga: aja kongsi kagêpok ing kakung liya, mulane ingsun anukma maring Nusa Kêncana: anêtêpi janji. Ujare kang mau, tumuli nusul maring ingsun ing kaswargan. Môngka ing mêngko anyidrani janji, iya kêpene, nanging

--- 109 ---

ingsun ora gêlêm anyidrani janji.

Kocap wau Klana Jayèngsari ênggènipun angidêri ing dalêm Tambakbaya, botên wontên ingkang kalintangan. Ing ngriku aningali wontên murub sacakraning gilingan. Klana Jayèngsari kacaryan mulat, lajêng pinêdhêkan. Kêbo Pêndhoga tansah wontên wingking. Ing wusana kayêktosakên, kang murub wau tiyang èstri, dipun waspadakakên, èstu kang garwa kang sirna pocapan Dèwi Angrèni. Klana Jayèngsari lajêng angrangkul dhatêng Kêbo Pêndhoga, pêngandikane, kakang Prasônta, urip maning adhik rika nimas Angrèni, bênêr ujaring dewa. Ature Kêbo Pêndhoga, inggih: radèn. Milane kang wau dewa dados anyirnakakên dhatêng Rêtna Angrèni, dèntên kêmbar klayan Dèwi Sêkartaji, môngka ing mangke Dèwi Angrèni dados gêsang malih, inggih sampun kêrsaning dewa.

Ing ngriku Klana Jayèngsari masang pasirêp, tiyang ing dalêm pasanggrahan, sarta sagajah turanggane: sami tilêm sêdaya, aming Dèwi Angrenaswara: klayan putri kang sêkawan miwah Ni Sugandi, kang mêksih mêlèk. Dèwi Angrenaswara sakêlangkung kagèt, ningali kang raka Panji Wanèngpati, sarta kang raka lajêng angrangkul, ingêmban dhatêng pasareyan, klayan amriyêmbada angari-ari, kathah-kathah wijiling pêngandika manis dhatêng kang garwa. Putri kang sêkawan sami kagèt aningali, Wandhansêkar takèn dhatêng Ni Sugandi, sapa: bibi: [bi...]

--- 110 ---

[...bi:] wong iku mau. Sugandi nauri, radèn ayu, sampun sampeyan baribin. Inggih punika Panji Kuda Wanèngpati, rakanipun Dèwi Angrenaswara. Pêngucape para putri, apa wis lama ênggoning wanuh lan Kuda Wanèngpati. Sugandi matur, yèn sampun kina. Klana Jayèngsari ênggèning sih-sinihan kêlayan wau kang garwa wontên ing pasareyan, paos cinatura, Klana Jayèngsari ênggraita ing galih, yèn supami putri kang sêkawan punika tan kapadhana ing sih, pêrwande umung botên dados. Cinipta ing asmara jati, putri sêkawan kantaka, sami rumasa sajiwa klayan Kêlana Jayèngsari, têmah rumakêt nganggêp palakrama klayan Kêlana Jayèngsari. Pêgalihane Klana Jayèngsari ênggènipun pinanggih klayan kang garwa malih: sakêlangkung bingahipun, sarta ngandika, ora nyipta ingsun, nimas, katêmua lawan sira maning. Dèwi Angrèni nauri, inggih peran, pramila kawula anjalma malih, nukma dhatêng Nusa Kêncana inggih anuhoni janji kawula ing sampeyan, yèn kawula têmên-têmên èstu ing sampeyan. Janji sampeyan rumiyin dhatêng kawula: tumuntên anusul kawula dhatêng suralaya, kalih dening pêngandika sampeyan, botên kêrsa ing wanudya liya kêjawi kawula. Ing wusana kawula antos ing suralaya, botên wontên rawuh. Kados sampeyan supea dhatêng kawula, kang mawi ing mangke sampeyan sampun agêrwa putri

--- 111 ---

pinunjul. Klana Jayèngsari ngandika, iya: nimas, ingsun sêmono uga kêliwat pangèstuningsun maring sira, mulane ingsun sah saking Jênggala, lunga andrapati anglaya bumi, andilèki mêrganing pati, supaya bisaa nusul maring sira, nanging misih durung mangsane. Ature Dèwi Angrenaswara, inggih: peran, kadipundi malih, botên langkung atur kawula, sampeyan ingkang yitna, sampeyan badhe dipun apus kêlayan kakang Prabu Nusa Kêncana, sêsadi saking andrawina: wontên ing dalêm Tambakbaya. Pêngandikane kang raka, iya: nimas, rewangana mêminta maring dewa. Yèn lanang yudaku musuh Nata Nusa Kêncana, sakyèhe gêrwane Nata Nusa Kêncana padha kaêrèha maring sira, kabèh dadia pawonganira. Uwis, nimas, sira kariya, muga enggala katêmu maning ingsun lawan sira. Klana Jayèngsari lajêng kondur dhatêng Jinêmpêtani.

Kocap Nata Nusa Kêncana ingkang amasanggrahan ing Tambakbaya, animbali dhatêng kang garwa pêngajêng kang sêkawan, Dèwi Banowati, Nilawati, Sêtyawati, Citrawati, sami ngadhêp ing ngarsane sang nata. Wau Nata Nusa Kêncana ngandika dhatêng garwa kêkasih: nami Dèwi Maèswara, nimas, sira caosa maring rama Prabu Kêdhiri, sira aturêna arta rajabrana iki, lan êmas rongpuluh kati, sarta lan ardawalika: miwah kidang kêncana. Uwis, nimas, sira mangkata, nimas kang papat padha ngiringa. Kang para garwa lajêng bidhal

--- 112 ---

sami nitih jêmpana, ing wingking sang nata nuntên busana: sawadya punggawane, kêrsa sowan dhatêng sang prabu ing Kêdhiri. Sang nata nitih turôngga, kairing punggawa sami nitih turôngga, tembak tiyang nêningali: agêng alit, atap ing pinggir mêrgi. Tiyang kang sami ningali angucap, yèn Ratu Nusa Kêncana bagus anom, abusana cara Jawi, sarta punggawane prakosa.

Cinatur Prabu Kêdhiri amagêlaran, sineba para putra: kang sami katimbalan. Tumênggung Brajanata, Klana Jayèngsari, Wangsèngsari, Kêrtasari, Gunungsari, punapa dening para kadeyan, sami pêpêk sêdaya. Prabu Kêdhiri ngandika dhatêng Klana Jayèngsari, kaya priye: radèn, kapikiranamu mungguh têkane Nata Nusa Kêncana, dening kudu sumawita maring sun, kaya nora saèstu angawula. Aturipun Kêlana Jayèngsari, sapunikaa inggih kados, yèn anyalaa wadi, dèntên punapa dhatêngipun ing ngriki mawi êmbêkta saprabotipun ayuda, ngangge wadya kawan kêthi, mohal ratu punika yèn lômbaa. Tumênggung Brajanata anambungi sabda, yèn kaya mêngkono: adhi, bêcik didhingini, aja kadhinginan. Klana Jayèngsari matur, inggih, peran, botên wande sampeyan ingkang kabobohan ing benjing, ing mangke sampeyan sabar rumiyin, kantênane ing wingking. Pêngandikane Prabu Kêdhiri, kaya priye: radèn, kang dadi rêmbugira. Kang

--- 113 ---

dinangu matur, saking pêpanggih kawula, dipun barisi pêndhêm kemawon. Wadya Kêdhiri raintên dalu asêdhiya adêdamêl. Yèn supami wontên prakawis, sampuna atrap, kang mawi ratu punika dikjaya, kamisuwur ing sabrang tan angsal tandhing, angrèh ratu bupati kawan dasa nêgari, sarta sami atur putri. Pêngandikane Prabu Kêdhiri, iya: radèn, prakarane Nata Nusa Kêncana: ingsun pasèrèn maring sira, apa ingkang dadi karêpira, ingsun miturut.

Botên dangu wontên matur, yèn gêrwane Nata Nusa Kêncana rawuh, badhe sowan. Prabu Kêdhiri gêpah anyarani. Mênggah para putri gêrwane Nata Nusa Kêncana: lajêng sowan, jajar lênggah ing ngarsane Prabu Kêdhiri, sarta atur pranata. Sampune tata lênggah, Dèwi Maèswara matur, sowan kawula ing rama prabu: ingutus putra sampeyan, Peran Nata Nusa Kêncana, angaturakên rajabrana, miwah ardawalika, lan kidang kêncana, sarta jêne kalih dasa katos. Prabu Kêdhiri ngandika, inggih: anak pramèswari, sakêlangkung panêdha kula ing raka jandika anak prabu, samangkin anak prabu wontên ing pundi. Dèwi Maèswara matur, yèn kang raka sampun wontên ing pasowan. Prabu Kêdhiri enggal utusan anyarani lumaju malêbêt. Dèntên kang para garwa sampun lajêng dhatêng dalêm kêputrèn, pêpanggih lan jêng pramèswari Kêdhiri. Mênggah Nata Nusa Kêncana sampun katuran malêbêt, pinarak jajar klayan Prabu

--- 114 ---

Kêdhiri, saha atur pranta. Pêngandikane Sang Prabu Kêdhiri, anak, sampun jandika taha-taha wontên ing praja Kêdhiri, kadia nêgarine anak pribadi. Ature Nata Nusa Kêncana, sakêlangkung pênuwun kawula ing sih pêngandika jêng rama. Ing ngriku lajêng sinugata dhêdhaharan. Sampune bakda dhahar, Prabu Kêdhiri kondur angêdhaton. Klana Jayèngsari matur dhatêng Nata Nusa Kêncana, kaka prabu sampun tumuntên kondur amêsanggrahan. Sumôngga, sampeyan kawula aturi pinarêk ing pagriyan kawula ing Jinêmpêtani. Nata Nusa Kêncana langkung bingah, ngandika salêbêting galih, iki ing mêngko ingsun wêruh maring Dèwi Sêkartaji. Nata Nusa Kêncana lajêng kering dhatêng dalêm Jinêmpêtani: sarta sagarwanipun pisan. Sampune dugi ing Jinêmpêtani, garwane sang nata laju malêbêt dhatêng kêputrèn, sang nata kêlayan Kêlana Jayèngsari lèrèh ing pêndhapi.

Mênggah garwane sang nata, sampun pinanggihan kêlayan Dèwi Sêkartaji miwah para putri sêdaya. Dèwi Maèswara sarêng ningali Dèwi Sêkartaji, kumêpyur ing galih, yèn angandikaa, ingsun gawok tumingal maring warnane Dèwi Sêkartaji, dening sarupa lan yayi Angrenaswara, solah sêmune, sarema tan sulaya, baya tunggal pêrtapane. Dèwi Sêkartaji gêpah anambrama pamucangan dhatêng têtamunipun. Dèntên para putri sami ngalêm ing warnane Dèwi Maèswara, [Ma...]

--- 115 ---

[...èswara,] dening tandak-tanduke amanis, pantês kagarwa ing nata, kewala dêdêge radi andhap, nanging dados pantêsipun. Ing ngriku nuntên sinugata dhêdhaharan, para putri sami anêpangi, ênggènipun dhêdhaharan, kang klayan cêcaturan, lênggahe katamuan putri sami putri.

Kocap wau Klana Jayèngsari amanggihi tamunipun Nata Nusa Kêncana wontên ing pêndhapi: sakadang kadeyanipun sêdaya: punapa dening Tumênggung Brajanata, Arya Kêrtasari, Gunjungsari, miwah Arya Banyakwulan, Banyakpatra, Arya Kuda Natpada, Kuda Nilarsa, tanapi Kuda Wangsèngsari, Tumênggung Amongsari, saha lajêng tata dhahar samêktanipun inum-inuman. Nata Nusa Kêncana prayitna ing galih, lajêng animbali dhatêng wadya punggawa prajurit, nami Patih Raja Mustaka, Raja Durga, Raja Pati, Raja Kalantaka, Raja Gulanggi, Raja Brajantaka, miwah Raja Durgantaka, Raja Gêdhah, Raja Dhêndha, Raja Buwana, Raja Ngun-angun, Raja Tankondur, Raja Sêmbawa, Raja Rahwana, sami agêng inggil dêdêge. Sampune sami dhatêng, lajêng lênggah jajar ing wingkinge sang nata. Klana Jayèngsari mèngsêm ênggènira ningali, yèn ngandikaa, yitna têmên ratu iki, tandhane lamun ratu prajurit. Sampune sapunika: tumuntên sami adhahar, sinarêng kêlayan ungêle gamêlan. Lumintu kang dhêdhaharan sarta kang inum-inuman. Midêr ênggènipun anglèrèhi, gêntos-gêntos kadangipun Kêlana Jayèngsari ênggènipun [êng...]

--- 116 ---

[...gènipun] anglarihi. Sakêlangkung sukane Nata Nusa Kêncana, Kêbo Pêndhoga kalih Kêbo Sêngiri ambêksani, sang nata gumujêng suka. Nuntên kang para kadeyan gênti-gênti ngidung, awit kêrsane Klana Jayèngsari. Ing ngriku Klana Jayèngsari angidung kênya Kêdhiri, swantênipun manis arum. Nuntên sang Nata Nusa Kêncana dipun aturi anyauri kidung, sang nata lajêng angidung jurudêmung, sakêlangkung sukanipun kang sami dhêdhaharan. Nuntên Kêlana Jayèngsari mundhut wowohan, lumintu mêdal saking dalêm Pêtani. Punika Nata Nusa Kêncana nuwuk ênggènipun kasajêngan, têmah wuru, ing ngriku sang nata lajêng kondur amasanggrahan, rinêrômpa kang para punggawa, supe lamun ambêkta ing garwa, saking sangêting wuru. Dening punapa ingkang kasukan andrawina, awit siyang saengga lingsir dalu, buru bibaran.

Tan cinatur konduripun sang nata amasanggrahan, kocap Kêlana Jayèngsari: paring parentah dhatêng Kêbo Pêndhoga, kinèn majang ing kori wijil pisan, kagêlarana pasareyan ingkang prayoga, ugi Kêbo Pêndhoga sampun lumaksana anata pasareyan ing wijil pisan, kumêndhung-kêndhung tiningalan. Klana Jayèngsari lajêng pinarak ing pêpajangan wau. Kocap garwane sang nata Dèwi Maèswara: wuninga yèn kang raka sampun kondur, lajêng pamit dhatêng Dèwi Sêkartaji: kêrsa kondur dhatêng pasanggrahan Tambakbaya, ingiring

--- 117 ---

maru putri sêkawan sarta lan pawongan. Wau Dèwi Maèswara lampahe anglêrês ing pêpajangan wijil pisan wau, kang pawongan matur, ratu mas, punapa dados mariki purugipun sanès mêrginipun. Punika Kêlana Jayèngsari kang pinarak wontên ing ngriku. Pêngandikane Dèwi Maèswara, iya: êmban, ingsun arsa pamit maring Klana Jayèngsari. Ugi sampun cundhuk kêlayan Kêlana Jayèngsari: Dèwi Mahèswara: lajêng nuwun pamit. Klana Jayèngsari anauri sabda manis. Kangbok, sampun sampeyan kondur, sare ing ngriki kemawon. Benjing enjing kemawon bibar dhatêng pasanggrahan. Dèwi Maèswara botên wagêd ngandika, dening sampun kasèbêt ing asmara turida. Para maru putri kang sêkawan sami ngucap, inggih: Peran Kêlana Jayèngsari, yèn mila sampeyan kagungan kêrsa, sumôngga tumuntêna, sêlêk karaintênan. Klana Jayèngsari lajêng matêk aji asmarajati, para putri sami kapidhara, rumasa among raras kêlayan Kêlana Jayèngsari, kang para êmban sami nangis, têbah jaja. Sampune para putri sami èngêt, ical trisnanipun dhatêng kang raka Klana Tunjungseta, sarta ngandika dhatêng kang pawongan. Pacuwan, aja baribin. Dèwi Maèswara matur dhatêng Klana Jayèngsari, peran, kawula botên purun mantuk dhatêng pasanggrahan malih, kawula sampeyan kêkahi, kang mawi kawula sangêt lumuh: yèn kagêpoka dhatêng Nata Nusa Kêncana. [Kê...]

--- 118 ---

[...ncana.] Klana Jayèngsari nauri, iya: nimas, kang pêrcaya maring ingsun. Yèn kaya mêngkono, bêcik sira muliha, wêwadul maring Klana Tunjungseta, sira pêpanasên galihe sang nata, ngakua: nimas, lamun ingsun pêrugul, amrih dadia pêrang, krana ingsun wani angêmbari apa sabudine Nata Nusa Kêncana. Uwis, nimas, turutên ujar ingsun. Dèwi Mahèswara samarunipun lajêng sami kondur dhatêng dalêm Tambakbaya.

Ing wingking Klana Jayèngsari paring parentah dhatêng Rôngga Narantaka, kinèn nêlik dhatêng pasanggrahan Tambakbaya, kadipundi kajênge Nata Nusa Kêncana, sarta kinarsakakên amêpêg gamaning ayuda, yèn supami wontên têngara mungêl, sampuna atrap. Rôngga Narantaka gêpah amêpêk dêdamêl, sagunge tiyang Kêdhiri sampun sêdhiya yuda.

Kacatur Klana Tunjungseta: angarsa-arsa kang garwa, dening kantos pêdhêk enjing: botên wontên rawuh, dados utusan anusul. Kang dèn utus, enggal lumampah, ing ngriku pramèswari kapêthuk ing mêrgi, kairing punang pawongan. Enggal laju lampahe Dèwi Maèswara, saha lajêng caos ing ngarsane kang raka Klana Tunjungseta, kang klayan amular, dhempok ngarsane kang raka, sarta wêwadul amêmanas manah. Pêngucape Dèwi Mahèswara, peran, kawula luhung pêjaha, dening punapa wau kawula dipun pêrugul Kêlana Jayèngsari wontên ing witana [wi...]

--- 119 ---

[...tana] wijil pisan, kantos sêbit runting kampuh kasêmêkan kaula, inggih pintên kuwating pawèstri pinêrugul dening priya, têmah kantos sajiwa kêlayan kawula. Wau Klana Tunjungseta sarêng mirsa atur wêwadule kang garwa, wêdana kadi sinêcang, muka lir rêraup êrah, sakêlangkung kurda wau Nata Nusa Kêncana, ing sanêlika lajêng kinèn anabuh têngaraning ayuda, ugi wadya prajurit kasabrangan enggal tata gêgamaning apêrang. Klana Tunjungseta lajêng busana sakapraboning ayuda, anitih dipôngga, punggawane sami nitih kuda, mlatar baris agêng ing sajawining kitha.

Dèntên wadya bala Kêdhiri sarêng mirêng têngara mungêl, lajêng ngadêg pêbarisanipun, kang mawi sampun sêdhiya ing sadèrèngipun. Sapunika ugi Klana Jayèngsari sakadang kadeyanipun, punapa dening para pinutra: sêdaya sampun ngagêm kaprajuritan. Prabu Kêdhiri badhe miyosi yuda, dipun ambêngi klayan Kêlana Jayèngsari, dados ingkang anyenapatèni prajurit ing Kêdhiri: inggih Klana Jayèngsari, saha sampun pinatah-patah panggenane baris. Kang dados pêngawat kèri, Tumênggung Brajanata, Arya Wangsèngsar,: Banyakwulan, Banyakpatra, miwah Kuda Natpada, Kuda Nilarsa. Kang dados pêngawat kanan, Arya Kêrtasari, Gunungsari, Tumênggung Amongsari, para mantri mungging ngarsane Klana Jayèngsari. Dèwi Andayaprana dados pênutup ing wingking, saha pangiring wadyane pribadi,

--- 120 ---

kathahe gangsal èwu sadêdamêle. Ingampah klayan kang raka, botên kenging, maksah êndhèrèk yuda. Wau Dèwi Andayaprana ênggènipun miyos ing payudan, apêpaès ngagêm raja kêputrèn, kadi Srikandhi tiningalan, sikêp gêgaman sêrampang, kêlayan anitih dipôngga. Prajurit Kêdhiri sêdaya sampun mêdal ing jawi kitha.

Kacatur pambanjêlipun gêgaman Nusa Kêncana sampun dugi ing payudan, lajêng campuh prang kêlayan wadya Kêdhiri, kadi angrubuhakên langit. Ramene surak sinarêng ungêling sênjata, gathiking watang lan pangriking turôngga, liman. Ramene yuda botên wontên ingkang kasoran. Saking rakêting aprang waos tan kangge, têmah sami kêris-kinêris, sarêng pêjah. Paos cinatura tangkêpe wadya alit kang sami pêrang.

Ing ngriku Tumênggung Brajanata angatag dhatêng punggawa prajurit sêsêliran, sami sêntana ing Jênggala, nami Tumênggung Adiraja, Arya Maundara, Surapati, Wirapraba, Mangunjaya, Maospati, Ônggapati. Wau para punggawa ing salamine dèrèng tumètès gêtihipun, saking têguh timbulipun. Punika miyak ing baris, lajêng ngamuk rampak. Kang katrajang larut gusis. Ewon wadya kasabrangan ingkang pêjah, dêlasan kudane pisan pating gulinting: dipun amuk punggawa Jênggala. Ing ngriku punggawa Nusa Kêncana: nami Raja Rahwana: ningali, yèn wadyane risak, lajêng miyak pabarisanipun, [pabari...]

--- 121 ---

[...sanipun,] angamuk manêngah, kèngsêr wadya Kêdhiri, sarta kathah pêjah. Enggal Arya Maundara nêrajang, Raja Rahwana winatang saking kèri, putung watange Maundara. Ing ngriku cinandhak wangkingane Maundara, tininggil kêlayan Raja Rahwana, enggal Arya Wirapraba tulung dhatêng Maundara, dèntên ingkang ngrêbut dhatêng Maundara, Tumênggung Adiraja, dados kinatigan wau Raja Rahwana. Kuda Natpada ningali wadyane kang raka Dèwi Andayaprana kathah pêjah, lajêng manêngah ngamuk, ugi kathah mêsah kang pêjah dening Kuda Natpada, sarta tinêtêk sirahe. Nuntên punggawa sabrang Raja Susirna ningali, yèn wadya mantrine kathah pêjah, sangêt duka: ngamuk nêngah, caruk kêlayan Kuda Natpada, watang-winatang ing sanginggiling kuda, watange sami putung. Enggal Arya Wangsèngsari têtulung: ngamuk rampak sawadyane, kadi banthèng kabranan. Mantri Nusa Kêncana rêmak rêmpuh sagajah turanggane, dipun amuk Wangsèngsari sawadyane. Ing ngriku Patih Raja Mustaka amapagakên dhatêng pêngamuke Arya Wangsèngsêkar, sawab sampun kapisah kêlayan wadyane, lajêng caruk, watang-winatang ing sanginggiling kuda, sêmu kasoran yudane ki patih, têmah mundur wau ki patih. Radèn Wangsèngsari angangsêg ngêlojok ênggèning yuda. Ing ngriku lajêng kinêrocok kêlayan prajurit sabrang, tinêmbung saking kanan kèri, langkung repot yudane Radèn Wangsèngsari: kinêmbulan ing kathah. Ing ngriku enggal Arya Banyakpatra [Banyakpa...]

--- 122 ---

[...tra] kalih Kuda Nilarsa tulung dhatêng Radèn Wangsèngsari, bubar larut prajurit sabrang ingkang angêmbuli. Nuntên punggawa sabrang, Raja Gul-agul, Raja Kalantaka, Raja Baka, Raja Tankondur, Raja Tugu, sawadyane, sumahab anêmpuh yuda, pangamuke lir têksaka, kalêrêsan anrajang sikêpipun Arya Banyakpatra, rêmêk riyêk, kathah pêjah, kantune kang pêjah sami lumajêng: ngungsi gêsang. Arya Gunungsari lan Tumênggung Amongsari pagah pabarisanipun. Ênggèning caruk yuda kadi banthèng kabranan. Arya Gunungsari ênggèning aprang ngadêk sanginggiling kuda, sarta ngabani wadya. Ing ngriku Raja Baka anyipat sênjata dhatêng Arya Gunungsari kang klayan mimis êmas, agênge sajêruk manis, kalêrêsan ing pilingan. Radèn Gunungsari anjok saking titihan kapidhara, enggal sinandêr dening Radèn Wangsèngsari miwah kang abdi Ngabèi Mêrtasuta, Sutamênggala. Radèn Gunungsari nuntên kaundurakên, kabanton kang raka Arya Kêrtasari, lajêng mangsuh yuda sawadyane. Ing ngriku punggawa sabrang, Raja Kuthara, Raja Buwana, sawadyane, mangsoh nêngah ing payudan.

Enggal Dèwi Andayaprana anêngah ing paprangan, anitih dipôngga pêthak, sumêrap pamiraosing jalma, gajah winastanan Jayawiruda, timbul, tan pasah tumbak mimis. Dèwi Andayaprana lajêng anyêrotakên kang titihan, sarta ngabani kang wadya, kinèn ngamuk rampak. Kang dipun [di...]

--- 123 ---

[...pun] atag, nuntên sami ngamuk, wadya sabrang kadi babadan pacing. Dèwi Andayaprana sangsaya nêngah pangamukipun, sinandêr klayan prajurit sabrang, Raja Sêmbawa nrajang saking kanan, sarta sabalane, Raja Tankondur saking kèri, Raja Buwana saking wingking, Raja Guthaka saking ngajêng, kinêpung Dèwi Andayaprana, wadyane Dèwi Andayaprana kasupit pêrangipun, sêdaya pêjah. Mênggah Dèwi Andayaprana, ngadêg mungging pêlana, rinampok prajurit sabrang, titihanipun gajah ngamuk, kathah pêjah bala kang binanting: tinujah dèn idêk. Raja Baka enggal anyipat sênjata dhatêng Andayaprana, dipun mimisi jêne, agênge sajêram manis, kenging jajanipun Dèwi Andayaprana, gèpèng kang punang mimis kêncana. Raja Baka lajêng amarêpêki, badhe anginggahi dhatêng sanginggile gajah, Dèwi Andayaprana anyêrampang dhatêng Raja Baka, kenging jajanipun têrus, Raja Baka lajêng pêjah. Andayaprana sêsumbar, payo kêmbulana garwane Kêlana Jayèngsari, iya ingsun putri ing Bali. Ing ngriku para ratu sarêng angêmbuli dhatêng Andayaprana, ugi Dèwi Andayaprana pagah anjêjêr sanginggiling dipôngga. Klana Jayèngsari aningali, yèn kang garwa kinubrut ing prajurit, gêpah anyamêthi kuda, nandêr tulung kang garwa, sarta sakadeyanipun, saha lajêng ngamuk kadi macan anak-anak. Kang katrajang rêmêk rêmpuh, tan wontên kang ngudhili. Raja Kuthara cinandhak kêlayan Panji Wulung, lajêng

--- 124 ---

binanting, pêjah rêmak Raja Kuthara, liyaning ratu sami mundur.

Klana Jayèngsari enggal minggah dhatêng dipôngga, angrangkul dhatêng kang garwa, sarta ngandika, adhuh: nimas. Apa sira kabranan kang rinampok para ratu, sun dalih sira mati, nora nyana: nimas, lamun uripa. Dèwi Andayaprana matur, saking idi sampeyan, peran, inggih wilujêng, nanging abdi sampeyan alit sêdaya nandhês pêjah. Kang raka ngandika, ora dadi apa: yèn wadyanira kang mati, ing buri pun kakang ingkang angilèni. Kang êmban matur dhatêng Klana Jayèngsari tangkêpipun Dèwi Andayaprana ênggènipun wau kang yuda, sarta tan têtês, kenging mimis kêncana. Klana Jayèngsari mirsa ature kang êmban, sakêlangkung pangalême dhatêng kang garwa. Ing ngriku nuntên kasaput ing dalu, sapih kang punang yuda. Wadya Kêdhiri kang pêjah saêduman, wadya Nusa Kêncana kalih duman ingkang pêjah. Cinatur ing dalêm Tambakbaya pramèswarinipun Nata Nusa Kêncana, Dèwi Maèswara, Banowati, Sêtyawati, Citrawati, Nilawati. Dèwi Maèswara pinarak ing kathil gadhing, wau para putri sami kusut priyatin, sami maras ing manah, mênawi Klana Jayèngsari pêjah ing rana. Kasaru rawuhipun kang raka Nata Nusa Kêncana, pinarak sandhing kang garwa: sarta ngandika, apa mulane sira, nimas, padha kusut priyatin. Kang garwa matur, pramila kawula prihatos, onêng ing sampeyan, sumêlang minantên kasoran [kasora...]

--- 125 ---

[...n] yuda sampeyan, sayêktos kawula êndhèrèk pêjah. Sang nata ngandika: saha angrangkul kang garwa, ingkang prêcaya: nimas, maring ingsun. Yèn sêmono bae gêlare Klana Jayèngsari, ora sun èrèpake, yèn Kêlaya Jayèngsari, besuk yèn wis mati, garwane: para putri, sarta sapawongane, kaprentaha maring sira kabèh. Kang para garwa yèn angucapa, angur sira matia, aja Kêlana Jayèngsari, eman bagus aluse, lamun matia.

Kocap ing dalu Nata Nusa Kêncana: klayan wadya punggawa prajurit, kasukan gamêlan, saha andrawina, gumêdêr surake kasukan sarta inum-inuman, asauran kêlayan kasukanipun Kêlana Jayèngsari sakadang kadeyanipun. Sampune lingsir dalu, bubaran kang sami kasukan.

Kacatur enjing mungêl têngarane ayuda, bêndhe ngungkung: têtêg kadi butula, ing ngriku para prajurit Kêdhiri miwah prajurit sabrang sami mêdal ing paprangan. Wadya alit lajêng campuh yuda, ungêle sênjata kadi brondong, pêtêng kukusing sêndhawa, têmah long-linongan, tambuh musuh kêlayan rowang, pêpêjah susun tindhih. Punggawa prajurit sabrang ningali: yèn wadyane alit kathah pêjah, lajêng manêngah ngamuk rampak, gusis wadya Kêdhiri. Ing ngriku enggal tinulungan dening para kadeyan, saha lajêng caruk kêlayan prajurit sabrang, dêdrêg watang-winatang, sami dikjaya. Nuntên Tumênggung Brajanata: [Braja...]

--- 126 ---

[...nata:] sapunggawane sêntana Jênggala: anarambul saking kanan, ringgoh pêrangipun prajurit sabrang, têmah kathah kapupu, pangamuke sêntana Jênggala kadi gajah mêta. Mundur mados gêlar prajurit sabrang. Sampune pikantuk papan, mangsoh malih punggawa sabrang. Dèntên Nata Nusa Kêncana anjênêngi wadyabalane kang sami pêrang, sarta klayan anitih dipôngga, sakêlangkung rame yudane prajurit sabrang mêsah prajurit Kêdhiri. Ing ngriku tandange punggawa Kêdhiri: miwah sêntana Jênggala: punapa dening para kadang kadeyan, ayon ambêk pêjah, pangucape Tumênggung Brajanata, sing sapa mundur apêrang, saèstu dudu têrahing Jênggala. Punika para sêntana Jênggala: tanapi para pinutra: kadang kadeyan, mirêng pêngandikane Tumênggung Brajanata, lajêng ngamuk rampak, kadi maesa kinêmadhuh, anyipta angur pêjah: kêlayan mundur ing pêprangan, dhasar sami prajurit sinêkti. Sirna larut wadya sabrang, pêpêjah susun tumpang, têmah banjir ludira ing paprangan. Sapunika ugi sagunge punggawa sabrang: sarta para ratu, bupati, kathah pêjah, kathah kabranan, botên kuwagahan nadhahi dhatêng tandange para putra sêntana Jênggala, Kêdhiri. Nata Nusa Kêncana ngulati, yèn wadya para bupati kathah pêjah, enggal anyêrodakên dipôngga, kêrsa têtulung, kasaru kasaput ing dalu, dados sapih kang sami yuda, amasanggrahan sewang-sewang.

Kocap ing pasanggrahan Tambakbaya: Sang Nata Nusa Kêncana [Kênca...]

--- 127 ---

[...na] pinarak, sineba para bupati sakantune kang pêjah, rêraosan polahipun ingkang bôndayuda, aturipun kang para bupati, inggih: dewaji, kadospundi saking kêrsa sampeyan, rèhning ing mangke abdi sampeyan alit sampun nandhês pêjah, dipun amuk prajurit Kêdhiri, sampuna tiyang alit, sumilih para pungawa prajurit kathah kang pêjah, mila sakêlangkung dikjaya punggwa putra sêntana Jênggala, Kêdhiri, dèntên sami têguh timbul, tan pasah dening braja tanapi mimis. Sapunika malih wontên prajurit èstri, garwanipun Kêlana Jayèngsari, nami Andayaprana, sakêlangkung sinêkti, tan pasah dening mimis kêncana. Kawula rumaos, botên kuwagah mêsah putra sêntana Kêdhiri. Pêngandikanipun sang nata, iya mula bênêr aturira, èstu padha dikjaya tandange wong Kêdhiri, nanging ingsun ora ulap amusuh prajurit Kêdhiri, ingsun arsa-arsa Kêlana Jayèngsari, candhuka lawung lawan ingsun. Dimone ingsun kinêmbulan sakadang kadeyane, mulane mêne esuk anahana mêtoni pêrang. Ingsun dhewe kang mêtonana, amung padha uruna surak bae, ingsun rasa dina mêne uga pêcah nêgara Kêdhiri. Eman aran Kêlana Tunjungseta, nata sabrang angêjawa, yèn ora kêlakona angratu ing tanah Jawa, saèstu wirang ingsun, yèn balia urip. Para bupati mirêng pêngandikane sang nata, sêdaya tumungkul, botên wagêd angunjuki atur malih.

--- 128 ---

Sang nata lajêng kondur angêdhaton, angrumrum dhatêng kang garwa Dèwi Maèswara, wau Dèwi Maèswara anulak dhatêng kêrsane kang raka, kang mawi sampun ical trisnanipun. Amung Klana Jayèngsari kang dados têlênging manahipun. Ature Dèwi Maèswara: mêmanas dhatêng kang raka, peran, sampun sapagêpokan kêlayan kawula rumiyin, yèn Kêlana Jayèngsari dèrèng pêjah, sakêlangkung sakiting manah kawula: kang pinêrugul dening Klana Jayèngsari. Kang raka angandika, iya: nimas, gampang, mêne Kêlana Jayèngsari ingsun patèni.

Kocap kêlana Jayèngsari wontên ing dalêm Jinêmpêtani: pinarêk kêlayan kang raka Tumênggung Brajanata, sineba para kadang kadeyan. Pêngandikane Kêlana Jayèngsari, kakang tumênggung, atur kawula ing sampeyan, benjing yèn Kêlana Tunjungseta mangsah ing payudan, sampun sampeyan mêsah, punapa dening para kadang kadeyan inggih sêmantên ugi sampun êndhèrèk yuda mêsah klayan Kêlana Tunjungseta, kawula pribadi ing mangke ingkang angêmbarana yudane. Sêdalu Klana Jayèngsari ênggèning cêcaturan kêlayan sagunge kadang kadeyan.

Cinatur: sarêng enjing, mungêl têngaranipun yuda, wadya sabrang sakantune kang pêjah: sampun mêlatar pabarisanipun, ajêng-ajêngan kêlayan baris Kêdhiri, Nata Nusa Kêncana sampun mêdal, sarta nitih dipôngga, kairing bupati têtiga, liyane [li...]

--- 129 ---

[...yane] sami pêjah ing rana, kantun Raja Mustaka, Raja Kalôntaka, Raja Tankondur. Pêngandikane sang nata, sira kabèh aja na kang mangsoh pêrang, ingsun dhewe kang ngawakana yuda, padha sira uruna surak bae. Bupati kang tiga matur, botên kadosa: dewaji, nistha panjênêngane nata, yèn mêksih wontên pênggawanipun, dados angawaki yuda. Sapunika ugi kawula sakêlangkung malu, yèn angabêna pêrange gusti. Dèntên mangke yèn abdi dalêm para punggawa sampun têlas, sumôngga kang dados kêsukan dalêm. Saha ing ngriku bupati kang tiga lajêng mangsoh ing payudan, ngamuk rampak tiyang têtiga, bubar larut wadya alit ing Kêdhiri, enggal para kadang kadeyan têtulung, Tumênggung Brajanata ngandika, iya: kadangku kabèh, bupati kang têlu iku aja diprèh patine, yèn kênèng: sira cêkêlên bae. Rôngga Narantaka, Panji Wulung, Macan Wulung, matur sandika, wau Tumênggung Brajanata dados pêngajêng. Ing ngriku lajêng kêpranggul kêlayan pêngamukipun Raja Mustaka, dados caruk kêlayan Tumênggung Brajanata, sakêlangkung dêdrêk yudane, kang mawi sami dikjayanipun. Dèntên Raja Kalantaka caruk kêlayan Panji Wulung. Mênggah Raja Tankondur: caruk kinalihan Macan Wulung kalih Rôngga Narantaka. Sakêlangkung rame ênggèning yuda, tan wontên ingkang kasoran. Nanging kantun trah kusuma: wijiling atapa, asor yudanipun prajurit sabrang, têmah bupati kang tiga, Raja Mustaka, Raja Kalantaka, [Ka...]

--- 130 ---

[...lantaka,] Raja Tankondur, sami kabêsta, binandhang prajurit Kêdhiri.

Ing ngriku Klana Tunjungseta: aningali bupati kang têtiga sampun kabandhang mêsah, sang nata sangêt kurda, enggal mangsoh ing rana, sumbar-sumbar nantang mêsah. Para kadang kadeyan sami wuninga, yèn Nata Nusa Kêncana kang angêdali yuda, dados sami mundur, èngêt pitungkasipun Kêlana Jayèngsari. Wau Klana Jayèngsari enggal mêdal ing payudan, sarta nitih turôngga, ugi ajêng-ajêngan kêlayan Kêlana Tunjungseta. Pêngucape Klana Tunjungseta, payo: Jayèngsari, mara: ingsun kêmbulana sakadangmu kabèh. Klana Jayèngsari nauri, iya: Tunjungsêta, ora ana prajurit pêrang nganggo kêkêmbulan, nyatane prawira pêrang padha siji, dèn arani pêrang têtandhingan. Klana Tunjungseta nauri, yèn kaya mêngkono sira ngajak pêrang tandhing, iya bêcik, aja kêlayatan. Ing ngriku lajêng yuda Klana Jayèngsari klayan Kêlana Tunjungseta, para kadang kadeyan sami jangkung aningali, ciptaning galih, yèn supami Klana Jayèngsari asor yudane, badhe rinêbut purun Kêlana Tunjungseta. Dèntên yudane Jayèngsari klayan Tunjungseta lawung-linawung, gêbang-ginêbang, saking inggiling dipôngga, miwah saking inggiling kuda, sami malêpuh bêngkung, putung kang punang lawung, sampun botên miyatani kang nami waos. Klana Tunjungseta ngucap: payo, Jayèngsari, [Jayèng...]

--- 131 ---

[...sari,] yèn nyata sira prajurit, padha pêrang ing dharat, banting-binanting, adu kêrosan, sira lawan ingsun. Klana Jayèngsari nauri, iya: apa sakarêpira, ingsun turut bae. Nuntên sami tumurun saking titihan, lajêng pêrang sampe-sinampe, dhupak-dhinupak, candhak-cinandhak. Klana Tunjungseta kaliring ênggèning prang tandhing, lajêng cinandhak binanting dening Klana Jayèngsari, dhawah têbah Klana Tujungseta, wangsal-wangsul kabanting kemawon. Ing ngriku saklangkung sangêt dukane Klana Tunjungseta, lajêng anarik curiga agêmipun, pêparinge dewa, turunan saking suralaya, nami pun Jaka Piturun. Ampuh mandine kalintang, tan pilih têguh timbul, ing sumangsane katotok dhatêng pun Jaka Piturun, mêsthi pêjah. Pêngucape Klana Tunjungseta, sêpisan iki: Klana Jayèngsari, tibane antakamu, aja papak sira, tawara maring Jaka Piturun. Sênadyan dewa suralaya, ora kuwasa anadhahi. Ing kala punika enggal Dewa Hyang Arsi Narada tumêdhak dhatêng Klana Jayèngsari, pêngandikane dewa iya putuningsun, Wanèngpati, mèh kêtiwasan sira, mulane ingsun turun maring sira, kautus Sang Hyang Pramèsthi Guru, paring pemut maring sira, ingkang yitna: ingkang ngati-ati, ênggonira pêpêrangan kêlayan Si Klana Tunjungseta. Iya bênêr, wis kasoran yudane karo sira, ananging ing mêngko Klana Tunjungseta ngagêm curiga, aran Si Jaka Piturun, pêparinge [pêparing...]

--- 132 ---

[...e] dewa saking suralaya, ora beda kêlayan kêris sira: Si Kalamisani, padha curiga têturunan saking suralaya, kêris loro iku ora tampik jalma têguh timbul. Êndi sarupane kang ana nyawane, yèn katotok ing curiga iku, wis tumêka janjine dewa kang linuwih, mêsthi mati. Mulane sira kang prayitna, aja kongsi kadhinginan. Poma, uwis sira kariya. Hyang Narada nuntên ngayangan. Ing ngriku Klana Jayèngsari: sampune manggih wêwangsiting dewa, sakêlangkung prayitna, sarta lajêng anarik curiga pun Kalamisani, pucuking curiga sumamburat mêdal latu sakonang-konang. Nuntên Kêlana Tunjungseta dhatêng, saha angliga dhuwung pun Jaka Piturun, pucuking curiga mèlèt-mèlèt mêdal api kadi lidhahipun taksaka. Pêngucape Klana Tunjungseta, payo: Klana Jayèngsari, yèn sira nyata lanang, aja anglès ing ayuda. Klana Jayèngsari nauri, apa abamu: Kêlana Tunjungseta, ora watêk panji putra Jênggala: kang aran Kuda Wanèngpati, anglès ing pêprangan. Balikan sira aja mundur sapêcak, yèn nyata prawira. Ing ngriku prajurit kalih lajêng sami bêksa olah curiga, kadi sawung tinaji sami majêng mundur nganan ngèri, dangu tangkêpipun prang tandhingan, kalihe sami prayitna, nanging kantun manggih wêwangsit kêlayan botên. Radi lena tandange Klana Tunjungseta, sarêng wau Klana Tunjungseta kasêliring, têngginas Kêlana Jayèngsari [Ja...]

--- 133 ---

[...yèngsari] anggoco curiga dhatêng Klana Tunjungseta, kalêrêsan ing lambung kèri, Klana Tunjungseta lajêng gumêtêr: anglênggak dhawah ing siti, pêjah kapisanan. Dèntên panglênggakipun wau Klana Tunjungseta kang curiga anyangkut dhatêng dêrijinipun Kêlana Jayèngsari, dados sarêng anglênggak dhawah ing siti. Klana Jayèngsari kapidhara, Klana Tunjungseta lêstantun pêjah, kêtingal ing akathah: kang yuda wau pêjah sampyuh. Ing ngriku sakêlangkung ramene surak, sarta subawaning kathah, yèn Kêlana Jayèngsari seda sampyuh klayan Kêlana Tunjungseta. Para putri garwane Klana Jayèngsari, miwah para kadang, sarêng mirsa ing subawa wau, gumrudug nyandêr dhatêng Klana Jayèngsari: klayan tawan-tawan tangis. Sapunika ugi para putri garwane Klana Tunjungseta, punapa dening Dèwi Angrenaswara, sami dhatêng ing panggenanipun Kêlana Jayèngsari: sarta klayan anangis. Dèntên layone Klana Tunjungseta kantun gilang-gilangan. Mênggah Sang Prabu Kêdhiri sarêng mirsa aturing wadya, yèn kang putra Klana Jayèngsari sampyuh klayan Kêlana Tunjungseta, gêpah sarimbit miyos dhatêng payudan panggenane kang putra Klana Jayèngsari. Ing sarawuhipun ing ngriku, Prabu Kêdhiri ngandika dhatêng Kêbo Pêndhoga, apane: kakang, putraningsun Kêlana Jayèngsari ingkang tatu, cacak sira priksanên kang gêmêt. Ature Kêbo Pêndhoga, putra dalêm botên wontên labêtipun tatu, aming drijinipun manis ingkang kanan [ka...]

--- 134 ---

[...nan] wontên labêt balur sarema, borong kawula kapidhara kemawon putra dalêm. Dèntên punapa kêkêtêkipun mêksih, sumawur ing jaja. Botên antawis dangu ênggènipun kantaka, nuntên anglilir lênggah, saha atur pranata dhatêng kang rama Nata Kêdhiri. Sang nata lajêng amêngkul dhatêng janggane kang putra, sarta ingaras sirahe.

Ing ngriku Dewa Hyang Narada anuruni dhatêng Klana Jayèngsari: klayan gumujêng latah-latah, pêngandikane Hyang Narada, kurang sêthithik bae: putuningsun Wanèngpati kêtiwasan. Dadi apa: yèn oraa sun elingake, têmtu sira tinjo ngakerat. Mulane sira kang gêdhe trimane maring dewa, dening padha pinaringan rahayu sakadang kadeyanira kabèh. Sarta maning, somahira kang wis mati, Si Nini Angrèni, ing mêngko urip maning, katêmu lawan sira, kurang apa pêparinge dewa maring sira. Nanging kêrsane Hyang Pramèsthi Guru, ing sajagat ora ana wong duwe garwa kêmbar kang kaya sira. Mulane kang mau garwanira Si Angrèni ingalap dening dewa, sawab madha rupa karo Si Sêkartaji. Mula sanyatane Si Angrèni iya Sêkartaji, Si Sêkartaji iya Angrèni. Mulane ing mêngko kêrsane Hyang Pramèsthi Guru, Si Angrèni lan Si Sêkartaji kinêrsakake andadèkake suwiji, ora ana adat, wong duwe rabi kêmbar, lan ora ana badan siji katêlah loro, kang mau mula kinarya tôndha, yan dewa kuwasa.

--- 135 ---

Nuntên ing ngriku Dèwi Angrenaswara cinandhak kêlayan Sang Hyang Narada, rinasukakên dhatêng ragane Dèwi Sêkartaji, sirna wau Dèwi Angrenaswara. Mênggah wau Dèwi Sêkartaji, sampune kapanjingan Dèwi Angrenaswara, tambah mancur tejane kadi sasi purnama. Pêngandikane Hyang Narada, iya: Nata Kêdhiri, ingsun paring wêruh maring sira, lan padha anyêksènana kabèh, yèn ing mêngko putuningsun nini Sêkartaji ingsun anglih arane, anama Dèwi Côndrakirana. Pêngartine côndra wulan purnama, kirana lintang, cahyane si côndra kirana lir wulan purnama, mangsane kêtiga, tan ana mega mêndhunge, lintange mubyar, dadi sangsaya têrang padhange purnama. Uwis, putuningsun kabèh, padha kariya, ingsun angayangan.

Ing sakonduripun Sang Hyang Narada: Nata Kêdhiri saputra sêntanane, punapa dening sagunge para putri, sami kêgawokan sirnane Dèwi Angrenaswara, sami ênggraita ing manah, kados kêmbara kang warnane Dèwi Sêkartaji klayan Angrenaswara, dening sarira sêtunggal.

Sampune sapunika Klana Jayèngsari amupu dhatêng curiganipun Kêlana Tunjungseta: kang nami Jaka Piturun, kaparingake dhatêng kang rayi Panji Anèm Radèn Kuda Wangsèngsari, saha malih Klana Jayèngsari mundhut bêbêstan bupati ingkang têtiga: Raja Mustaka, Raja Kalantaka, Raja Tankondur, dhatêngipun ing ngajêngan, Klana Jayèngsari ngandika, iya:

--- 136 ---

bupati kang têlu, apa sira ênjaluk urip, utawa ênjaluk mati, yèn sira kudu urip, padha mituruta maring parentah ingsun. Ature bupati kang tiga, kawula: ênggèr: anuwun gêsang, punapa saking parentah sampeyan, inggih amiturut. Klana Jayèngsari ngandika, iya: sira ingsun uripi, nanging aja na mulih maring nêgaramu ing sabrang, sarta sira padha ambawaha sira, pira karine wong cilik kang saking Nusa Kêncana. Ature bupati kang tiga, kantun tiyang wolung èwu nêm atus. Pêngandikane Klana Jayèngsari, wong kang sêmono iku bawahên bupati kang têlu, lan sira kabèh ingsun paringake maring nimas Andayaprana. Dèwi Andayaprana lajêng katimbalan dhatêng kang raka, pêngandikane Klana Jayèngsari, nimas, sira tampana gêgêntining balanira kang padha mati pêrang, iki ana karine wong Nusa Kêncana, akèhe wolung èwu nêm atus, saanak rabine, sarta ana têlu bupatine, kêbawaha maring sira. Uwis, nimas, ingsun pasrah maring sira. Dèwi Andayaprana matur nuwun, saha sakêlangkung bingahipun, dèntên wadyane kang pêjah sampun angsal gêgêntos langkung kathah, bupatine lajêng pinisalin pangangge cara Jawi sêpêngadêk. Para bupati kang tiga sakêlangkung bingah dados punggawanipun Dèwi Andayaprana, dening gapyak bêlaba dhatêng kawulane, sarta wau bupati kang tiga sami kaparingan panggenan sapantêsipun [sapa...]

--- 137 ---

[...ntêsipun] bupati, kêlayan sami tinariman pawèstri. Pintên-pintên panrimanipun, dados sami ajrih asih dhatêng Dèwi Andayaprana.

Cinatur liya dintên Sang Prabu Kêdhiri amagêlaran, sineba wadya punggawa mantri, dèntên ingkang wontên ngajêngan, Tumênggung Brajanata kêlayan Kêlana Jayèngsari sakadang kadeyanipun sêdaya, ing ngriku lajêng kasukan andrawina, anyêlamêtakên panjênênganipun Sang Prabu Kêdhiri: miwah kawilujênganipun Kêlana Jayèngsari sakadang kadeyanipun, dèntên amugari ing ayuda mêsah nata prakosa ing tanah sabrang. Nutug ênggènipun kasukan Sang Prabu Kêdhiri.

Kocap liya dintên malih Klana Jayèngsari kasukan wontên ing pêdalêman Tambakbaya, awit panêdhane kang garwa Dèwi Côndrakirana, ugi para bupati: putra sêntana miwah kadang kadeyan, sampun pêpêk sêdaya. Ing ngriku lajêng kasukan dhêdhaharan andrawina, anyêlamêtakên dhatêng Klana Jayèngsari: ênggèning angangkah garwa dhatêng para putri: têtilaranipun Kêlana Tunjungseta: Prabu Nusa Kêncana. Sampune nutug ênggènipun kasukan, nuntên sami bubaran. Klayan kathah para putri, tan cinatur namine, kang katrimakakên dhatêng para kadang miwah dhatêng putra sêntana.

Sampune sapunika Tumênggung Brajanata sasêntanane punggawa: Tumênggung Adiraja, Tumênggung Kalantaka, Arya Maospati, [Maospa...]

--- 138 ---

[...ti,] Arya Maundara, Jayèngpati, Jayèngkewuh, ing ngriku sami pamit mantuk dhatêng Jênggala. Sigêg.

Tamat cariyosipun Panji klayan Tunjungseta.

Katiti tanggal kaping 11 sasi Fèbruari 1860.

__________

--- [139] ---

IN DEN JAVAANSCHE TEKST OPGEMERKTE DRUKFOUTEN.

pag. 3 : 3 ... 1. kêrtala
pag. 7 : 16 ... 1. kêrsa
pag. 20 : 8 ... 1. mirsa
pag. 22 : 12 ... 1. jaladara
pag. 22 : 15 ... 1. nyabranga
pag. 58 : 12 ... 1. pamangsahe
pag. 58 : 13, 14 ... 1. Radèn Carangwaspa
pag. 83 : 12 ... 1. kêrsane
pag. 99 : 4 ... 1. Kelaswara

__________

--- [140] ---

[...]

--- [141] ---

AANTEEKENINGEN.

Bl. 2, r. 2: talutur, Zie G. 181.

r. 7: ugi, madur. voor inggih, G. 170.

r. 8: ringgit gêdhog. R. denkt bij deze verklaring (?) van 't woord gêdhog aan gêdhog, m. i. wel wat gewaagd. Hoe de bekende wayangsoort aan haar naam komt, is vooralsnog onzeker. De volgende woorden watês pisahipun, etc. geven geen zin, daar een scheidgrens (wij zeggen grensscheiding) slechts tusschen twee zaken kan bestaan.

r. 12: wau maharaja, Ook 3 : 16, 22 enz. Zie over de plaatsing van wau, G. 185.

r. 17: jayôntaka, De spelling met tarung zonder taling om de a klank uit te drukken vindt men ook 122 : 3 ; 129 : 19, 24 (kalantaka).

Maar 129 : 1 kalôntaka, en 135 : 23; 137 : 24 kalantaka. In zijne aanteekeningen op dit wayang-verhaal deelt Roorda mede dat hij op talrijke andere plaatsen de tarung tot uitdrukking van de a-klank in het HS. heeft aangetroffen. Daar heeft hij ze echter weggelaten. Uit de door hem gegeven voorbeelden blijkt dat de tarung zoo gebruikt werd, hoewel geenzins constant, in de open ultima en penultima, en in de door een nasaal gesloten penultima. Roorda meent dat jayôntaka, zoo geschreven is om aan te geven dat men moet uitspreken Jayantaka en niet Jayantaka; dit zou dan ook het geval kunnen zijn met Kalantaka, kalantaka en misschien met woorden als mangsa, rangga, die in Solo'sch Javaansch tegenwoordig môngsa, en rôngga, geschreven worden. Maar niet verklaard daarmede lijkt me 't gebruik van de tarung in open ultima en penultima. Of zon de tarung, in al deze woorden gemakshalve voor taling-tarung in de plaats staande, gelijk in andere M.P. talen misschien wel 't geval is, wellicht juist dienen om een gewijzigde uitspaark (o en niet å) van de aksara lêgêna aan te geven, een uitspraark die in bepaalde gevallen ook in 't Solosche gevonden wordt? Zie Roorda: Jav. Grammatica 1855 § 14 aant. Vergl. ook wat dr. Brandes schrijft over een teeken, dienende "om een bizondere uitspraak van een open syllabe met aksara lêgêna aan te duiden" door hem gevonden ing een Babad Bêsuki van het Batav. Genootschap. T.I.T.L.V. dl. 35 pag. 468 en G. 167.

r. 18: ing môngsa panjênênganipun ratu ing Jênggala, enz. waar voor Jênggala

--- 142 ---

't jaartal 1101 wordt opgegeven. - Het is nog onzeker in welken tijd de lotgevallen van Panji tr plaatsen zijn. Zie daarover dr. Brandes in T.I.T.L.V. dl. 32 (lets over een ouderen Dipanêgara pag. 27 en 57 overdruk) op welke eerste plaats hij een paar jaartallen voor Jênggala op inscripties gevonden vermeldt.

r. 21: kacatur, in dit stuk telkens voor kocap. b.v. 3:8; 5:7; 10:1; 14:8; 22:23; 24:5 enz. Eveneens cinatur, 19:4; 27:17; 37:8 enz.

Bl. 3, r. 9: pinacang-pacang, door wederzijdsche ouders verloofd (R.) Ook 6:12; 7:4; 12:8. pinacang 37:23. Zie ook G. 184.

r. 11: misanan. Verder 3:16; 14:23; 70:1; 99:5. Zie ook G. 187.

r. 12: sampune sapunika, madur. voor sasampunipun ingkang mêkatên. G. 168.

r. 14: kadang kadeyan. Vgl. R. zou deze uitdrukking beteekenen "de lijfelijke eigen broeders in onderscheiding van de neven of nichten". Daargelaten, of de afleiding door R. gegeven (van skr. deha = lichaam) wel boven allen twijfel verheven is, wil ik hier alleen aanteekenen, dat op twee plaatsen in dit stuk, 15:20 en 21:7, waar eenige kadang kadeyan, met name genoemd worden, de namen van vier zijner neren voorkomen, nl. Rangga, Tambangan, Jêjêtan en Gadhingan. Ik voeg hierbij dat Cohen Stuart het woord kadeyan, vertaalt met bloedverwanten[42] en Winter in zijn Kawi-W. er voor opgeeft kadang nak-sanak, misan.

r. 17: pinarêk, is niet alleen Oost-Jav. gelijk 't Hwdbk. wil. Zie G. 184.

r. 18: klampah, Hierbij teekent R. aan dat in 't HS. kampah, staat. klampah, komt voor in Roorda's Wajangverhalen p. 155 en in de Beschrijving van Batavia dl. I, p. 93.

Bl. 4, r. 3: uwa, Hartelijkheidshalve; inderdaad was de patih een neef van Panji's vader. Verder 4:8; 3:16.

r. 6: kinanthi, beteekent dus ook: bij de hand genomen worden. Dit blijkt niet voldoende in Hwdbk.

r. 8: yèn, hier en meermalen elders voor de directe rede. G. 185.

r. 10: amarêngi saking, Sangking wordt meer expletief gebruikt, b.v. 14:24. Soms is 't moeilijk te onderkennen of het woord in hovenstaanden geest of als nadrukwijzer gebezigd is.

r. 23: salin warni bagus, Het woord salin, heeft meermalen onmiddellijk achter zich datgene waarin men verandert. Zoo beteekent salin agama Islam (van godsdienst veranderen en) den Islam aannemen. Dit gebruik kan men uit 't artikel salin, in Hwdbk. niet opmaken.

Bl. 5, r. 1: dewa punggung, In 't Leidsche HS. wordt prasônta, dik wijls eenvoudig Sêmar, genoemd. Zie ook Cohen Stuart in zijn Overzicht der Jaya Lêngkara (Bijdr. K.I. II, p. 182).

--- 143 ---

r. 6: In R. 's tekst staat runtung-runtung, te lezen, blijkbaar een drukfout, daar in de aantt. bl. 475 over runtung-runtung, gesproken wordt. Overigens geven Hwdbk, en Jansz Jav. Nederl. Wdbk. beide vormen op.

ibid.: mintuna, Zie G. 186 en vgl. Jav. Zamenspr. II, 122.

r. 16: lêstari, en lêstantun. komen in dit stuk telkens voor in den zin van sida, Vgl. R. zal dit gebruik wel behooren tot 't dialect van den Oosthoek en 't Noorderstrand.

r. 17: yèn supama, en yèn supami, pleonast. voor supama, supami, ontbr, in Hwdbk. Komt ook voor: 79:16; 113:3; 118:12; 130:19.

r. 18: Achter supaya, mag een substant. gebruikt worden. Ook 87:2. Zie G. 182.

r. 23: kêsatriyan, oude benaming van 't palcis van den kroomprins. Tegenwoordig spreekt men in de Vorstenlanden van de kadipatèn. Ook 8:5, 23.

Bl. 6, r. 11: asemah, een vrouw nemen. Ontbr. in 't Hwdbk. WW.[43] geven op semah, wat er een afkorting van is.

ibid.: sumilih, met waarde van bilih, sênajan, vlg. R. waarsch. dialect van den Oosthoek. Vlg. Hwdbk. en Jansz Jav. Nederl. Wdbk. is 't strandtaal. Ook 67:23.

r. 15: kramèkna, voor dipun kramèkna, is in tegenwoordig Solo'sch Javaansch alleen imperatief.

r. 24: sêprêkawis, kalih prêkawis, onbeholpen manier om uit te drukken om twee redenen.

Bl. 7, r. 1: Over panggih, als verkorting van kêpanggih, Zie G. 185.

r. 2: botên punapa, dient vlg. R. terecht om den aangesproken persoon niet te doen ontstellen.

r. 7 en 11: parangbesan, en parangbesanan, vlg. Rhemrev bij R. schrijfouten voor para, Toch blijft de vorm, hoewel volkomen duidelijk van beteekenis, vreemd. G. 184.

r. 14: anjèjèr = anjajar 6:7.

r. 23: yèn sapunikaa, madur. voor yèn makatêna G. 168.

Bl. 8, r. 1: kaula apus, ngapus, komt ook voor 108:1. Zie G. 190.

r. 7: Voor yèn, is uitgelaten ngaturi uninga, of iets drgl. Vergl. 102:3, 5 en G. 185.

r. 10: gêntos tapak. Vergl. Prêgiwa 81:15 en G. 188.

r. 11: ing wingking, madur. voor sawingkingipun g. 168.

r. 12: ngimur-ngimur, Deze vorm ontbr. in 't Hwdbk. dat ngimur-imur, opgeeft. Ovenzoo bij WW.

r. 18: mêksih, madur. voor sawêg, G. 168.

--- 144 ---

Bl. 9, r. 3, 4: Met dewa, wordt bedoeld Angreni G. 180, en Hwdbk Zoo leest men in de Panji Malat cod. 2061 der Leid. Univers. Biblioth. deze woorden van Panji tot Nawang Sasi: yèn ingsun sampun mati luwar dening sun angawula ring sira, ya dyan ping sapta anjanma tan sawora lawan sira, kèngêtana atur manira dewa (fol. 19a) en in datzelfde HS. folio 62a zegt de vorst tot zijn gemalin, haar een sirih-pruim uit zijn mond aanbiedende: lah dewa tadhahên.[44]

r. 11: kiring, wil R. beschouwd hebben als een schrijffout voor kering [?]

r. 18: dilèk. is vlg. R. waarsch. dialect van den Oosthoek. Bij Jansz. Jav. Nederl. Wdbk. zonder opgave van vindplaats = golèk. Komt ook voor: 65:9; 86:19; 111:4. Op bl. 102:9 leest men dèlèk, vlg R. aant. 504 verkeerd. In Bajanagara dêlèk.[45]

Bl. 10, r. 5: punang, Zie ook G. 184.

r. 7: raja pêngangge, Zie over deze samenst. G. 176.

r. 8: rahadèn, ouder vorm dan radèn, want 't Oud-Jav. heeft rahadyan, afgeleid van hadi met voorgevoegd ra. Zie prof. Kern's Fijitaal p. 125. De inlandsche afleiding van rah, en adi, behoort in 't Hwdbk. geschrapt te worden.

r. 20: ngringkêsi, inpakken. G. 190. Vergl. r. 24 en 22:14.

r. 21: kumrincing, rinkelen, zie Jansz Jav. Nederl. Wdbk. Het onder krincing, in hwdbk, opgegevene kumêncring kan goed zijn, daar jansz ook kêncring = krincing, vermeldt.

Bl. 11, r. 1: jingga, Welke kleur hiermee precies bedoeld wordt is onzeker. Zie G. 185.

r. 18: lèrèh. Over imperat. en conjunct. vormen in dit stuk, zie G. 183, lèrèh, komt herhaaldelijk voor in den zin van lèrèn. b. v. 104:5; 117:10. Ook Purwa Lêlana I, 33:2; 38:11; 79:16.

r. 19: kanan kèri, ongewoon. Zie G. 176.

Bl. 12, r. 4: Over dados = dene, Zie G. 180.

r. 8: Voor kang, madur. i.p.v. 't hulpwoord met achtergevoegd pronomen G. 165.

r. 14: minantên, vlg. Rhemrev bij R. in Oost-Java en in Banyumas in gebruik. Ook Jansz geeft het in zijn Jav. Nederl. Wdbk.

r. 23: anggawe, andamêl, Vlg. R. op gezag van Jansz en Rhemrev spreektaal; het wordt echter noch in Jansz' Supplement (1883), noch in zijn Jav. Nederl. Wdbk. als zoodanig vermeld. Ook te vinden in Purwa Lêl. II, 160 en meermalen in Kitab Tuhpah.

--- 145 ---

Bl. 13, r. 5: êndhang (105:11 dhang) is in gebruik geheel gelijk aan ta, en wordt dus zoowel bij een bevel als in een vraag gebezigd om nadruk te kennen te geven.

Bl. 14, r. 2. Vlg. Rhemrev bij R. heeft 't woord notor, de bet. van boomen of struiken afkappen ing Banyumas.

r. 5: bubar, bibar, madur voor kondur, G. 165. Vlg. R. zou 't hier en op andere plaatsen staan voor budhal, in welken zin het vlg, Rhemrev ook voorkomt in Têgal, Pêkalongan, Bagêlèn, Kêdhu en Samarang.

ibid.: ing, voor dhatêng ing.

r. 14: De vorm ngrêmbugake, ontbreekt in de Wdboeken. Het moet hier beteekenen: beraadslagen, samenspreken over.

Bl. 15, r. 10: ênggèning, voor ênggènipun, komt in dit stuk telkens voor, b. v. 52:23.

r. 16: sampun batên kenging dipun aturi, hij wilde zich niet laten gezeggen. Deze uitdrukking ontbr. in Hwdbk. en bij WW. Zie ook 54:7.

r. 17: sangête, better sangêting, als op p. 17:1.

r. 22: pamiraos = ujar, schijnt vlg, R. tot de taal van den Oosthoek te hooren; ook te vinden 19:8; 122:23.

Bl. 16, r. 8: mêdal miyos, madur. voor tindak G. 168.

r. 14: apa, madur. voor apaa G. 168.

r. 15: rika bukanên, Zie over dezen vorm Roorda: Jav. Grammatica 1855 § 295 aant. Ook 26:17, 20; 42:22; 44:22; 47:19.

r. 21: apa kang dadi galihe, De 3e persoon voor de 2e, Zie G. 188. Andere plaatsen: 36:6; 42:13; 43:5.

Bl. 17, r. 4: baitra. De oorspronkelijke vorm wordt geregeld in dit stuk gebruikt. Slechts eens baita, 96:24.

ibid.: gorap. mal [kuruf][46] arab. [gorab][47] (R.) ook 96:21.

r. 5: saking, Nadrukwijzer. Zoo ook 25:7; 46:7; 72:17; 73:5; 88:9.

Vergl. de aant. bij 4:10.

Bl. 18, r. 5: arus = zee? G. 174.

r. 18: katingalan, men zou hier verwachten kêtingal.

r. 24: ingsun rewangi, Het voorwerp is Kili Suci. (R.)

Bl. 19, r. 6: kalanggar, is in beteekenis gelijk aan 't een regel vroeger gebruikte katèmpêr.

r. 9: paring, madur. voor parêng G. 169.

r. 18: suwantên (ook 64:2; 116:5). Vlg. R. en Hwdbk, krama dhusun is thans te Sala facultatief krama. Zie Walbeehm: Taalsoorten I, 131.

r. 18: jumantara. In Hwdbk. bij te voegen dat dit woord een verbastering is van skr. wyomantara. Zie Prof. Kern's Wrtta-sañc'aya 177.

r. 21: bêcik. Cum conjunctivo, ook 100:6; 118:2. Het kan ook den imperatief achter zich hebben 30:11. In dit stuk vindt men 't gewl.

--- 146 ---

gevolgd door den indicatief, zoo 20:11; 25:15, 20; 30:13; 38:8, 12; 39:1, 3; 40:11 enz. Zie Jansz Jav. Grammatica 3e druk §273.

Bl. 20, r. 8: kang pêngandika. Zie over 't overvloedig gebruik van kang, in dit stuk G. 179.

r. 17: singringan, madur. strand G. 169.

r. 22: lajêng. R. wil lezen kajêng, Zie ook G. 188.

r. 23: dipun bakar. Bakar is hier mal. (R.)

Bl. 21, r. 1: gurda, is skr. nyagrodha (in Hwdbk. bij vergissing groda) en beteekent waringin. Vlg. Rhemrev bij. R. is gurda, de naam van een bizonder soort van waringin met dikkere en breedere bladeren.

r. 7:11: kawula alih. ngalih, beteekent dus ook (een bepaalden naam) veranderen. Deze bet. ontbr. in Hwdbk.

r. 12: Klana, beteekent held. G. 177.

Bl. 22, r. 7: yèn mila, indien inderdaad. Ook: 37:20; 54:11; 75:16; 104:3.

r. 8: ingkang sirna pocapan, van wie niet meer gepraat wordt, de vorscheidene. Vlg. Ismangun ook te Yogya in gebruik (R.) 35:2, 6; 36:3; 45:17.

ibid.: tanggal, waarsch. schrijffout voor unggul. G. 181.

r. 15: numpak, madur.? G. 169.

r. 17: kêtawang karang, lees kêtiwang karang = kêsandhung, G. 177.

r. 23: labuhan, verkorting van pêlabuhan. ontbr. in de Wdboeken.

ibid.: panggêdhe-gêdhe, is toch wel een verdubbeling van panggêdhe. In dat geval gaat de door Walbeehm gegeven regel niet op. (Woordafleiding in het Javaansch §45, 5°.)

Bl. 23, r. 6: kapriksa, waarsch. voor kadangu, G. 170.

r. 3: kawon, averij krijgen van een schip: ontbr. Hwdbk. en WW.

r. 7: angêntas (goederen) lossen ontbr. Hwdbk. 23:10 angêntasi, mrv.

r. 12: kabage kacêpêng, madur. voor kacêpêngakên. G. 169.

r. 13: aba surak. Zie ook G. 175.

r. 24: kaamuk. Ngamuk, kan dus een dir. object hebben. Dit blijkt niet duidelijk uit de Wdboeken. Zie verder: 58:9; 127:5; 367:122.

Bl. 24, r. 11: sumbêran. een wel. G. 183.

r. 16: mêsah, een oude vorm van mêngsah, G. 187.

r. 18: pêlajêngan, vluchteling. Deze bet. ontbr. in Hwdbk. maar is te vinden in Jansz' Jav. Nederl. Wdbk., die echter weer foutief ook pêlajêng, voor vluchteling opgeeft. G. 185.

Bl. 25, r. 2: êmbêktaa. Na werkww. van bevelen kan de conjunctief gebruikt worden; in 't oud-Jav. was dit regel.

r. 11: botên nyanggi, is waarsch. een verbastering in krama van botên [bo...]

--- 147 ---

[...tên] ôngga, oud-Jav. tan-angga, waarover men zie Prof. Kern in Bijdr. K.I. 4e R. I, 138. Ook 30:16; 57:20.

r. 15: yèn pinarêng, eveneens 30:12; 72:17; 104:1 is een sierlijker uitdrukking voor yèn parêng.

Bl. 26, r. 4: pênungkul, onderwerping ontbr. in de Wdboeken. Meerdere plaatsen: 26:11; 28:2, 4; 29:4; 32:7 enz.

r. 21: sumawita, Zie G. 183. Ook 31:10; 94:17; 100:1; 104:1, 4; 106:9.

Bl. 27, r. 3: raja kêputrèn. Schijnt naar analogie van raja pênganggo, gevormd, in plaats van karajaputrèn. Vergl. kêprabon, kêprajuritan. Het woord is nog te vinden 43:15; 44:15, 22; 45:4.

r. 5: kumêmbêng ing waspa, gebruikelijker ingkang waspa.

r. 9: gumarêbêg, in den zin van anggarêbêg, ontbr. in de Wdboeken.

Bl. 28, r. 16: sami, geheel gelijk aan sadaya, is waarsch. Oosthoeksch (R.)

r. 22: caos, voor saos bêkti, ontbr. in de Wdboeken. Ook: 45:24; 111:20; 118:20.

r. 23: anglulusakên lampah, zijn tocht roortzetten, een zeer gewone uitdrukking die in de Jav. Wdboeken ontbreekt.

Bl. 29, r. 9: gênah, madur. voor samêkta, cukup. G. 169.

r. 18: De titel ratu mas, hier van Andayaprana, 70:5, 7 van Sêkar Taji en 45:4; 53:7; 105:16 tot Sêkar Taji gabezigd, ontbr. in de Wdboeken.

Bl. 30, r. 12: pêgalihan, madur. voor galih, G. 165.

r. 21: nungkul, waarsch voor ayo padha nungkul. Zie G. 184.

r. 23: sugata, Vergl. 32:5.

Bl. 31, r. 14: dhatêng, voor saking, doordat de schrijver kapitungkas. (23:15) in zijn hoofd had. (R.)

Bl. 32, r. 5: abdi sampeyan alit, te lezen: tiyang alit.

r. 13: matur bêkti, madur. voor atur of ngaturi G. 165.

Bl. 33, r. 13: nagari têngahan. Midden-Java. Zoo ook Jawa, Ontbr. in de Wdboeken.

r. 17: kadi pêngantèn ngarak voor ingarak (R.)

Bl. 34, r. 24: dulur, Zie G. 180.

Bl. 35, r. 7: Er heerscht hier verwarring ing de namen. Op p. 34:23 begint Kêbo Pandhoga te spreken tot Panji Wulung en Macan Wulung, en eindigt hier sprekende tot Panji Wulung en Tunggul Wulung. Evenzoo 35:24.

r. 12: manjing agal alus. Deze uitdrukking, gebruikt van iemand die met bovennatuurlijke krachten begiftigd is, ontbr. in de Wdboeken.

r. 17: katribawan. Hwdbk. katribawa, zoo ook WW. Waarsch. verbastering van kawibawan. G. 177. R. gist katibawan of kapribawan.

--- 148 ---

Bl. 36, r. 12: kèn, staat hier voor dipun kèn. Andere plaatsen zijn Wajangverhalen II: 231, 281, 565 (Verhand. Batav. Genoots. dl 44).

ibid.: angramut, omzetting van angrumat, G. 189.

r. 15: ing dalêm, madur. voor ing, G. 169.

Bl. 37, r. 5: sah, oud-Jav. G. 182. Ook 39:7; 111:3.

r. 13: kapêtêngan galih (ook 40:6) ontbr. in 't Hwdbk. WW. terecht: moeilijkheden of iets verdrietigs ondervinden waardoor de geest als 't ware beneveld is.

r. 22: sanès jinise, omdat hij geen Javaan maar iemand van den overwal was. Zie echter R. 's vertaling van de Panji p. 19 die in Mêtahun het latere Madiun meent te zien.

Bl. 38, r. 8: pinapag aprang, voor ing prang.

r. 22: kanan kidhal. Zie ook G. 178.

Bl. 39, r. 17: pranata, staat in Hwdbk. ten onrechte onder tata, waar het oorspronkelijk niets mee te maken heeft.

Bl. 40, r. 16: amunahake, Zie ook G. 186.

Bl. 41, r. 15: katuran, ellipt. voor inggih G. 176.

Bl. 42, r. 14: dêlap. G. 180.

r. 16, 22: sira tulungên. Waarsch. is nulungi, het mrv. van nulung, welke laatste vorm weinig gebruikt wordt, daar in 't woord helpen reeds een meervondig begrip ligt. Van deze meening schijnen ook WW. en Jansz in zijn Jav. Nederl. Wdbk. te zijn. Het Hwdbk. brengt ons niet verder.

Bl. 43, r. 4: pantês sira lêsaha, ge zult wel moe zijn.

r. 11: pinarêk pasanggrahan, een locatief zonder voorzetsel, evenals meermalen in oud-Jav. Zie Prof. Kern: Kawi-studien 108. Nog 58:8. Bl. 44, r. 5: putri papat, etc. Dit zijn de woorden van den vorst van Kêdhiri.

Bl. 45, r. 11: anambrama pamucangan. Deze uitdrukking ook 114:23.

r. 20: kumaot malih, Zie ook G. 179.

r. 21: Bij te voegen in Hwdbk. botên mawi ngêndhat, zonder ophouden.

r. 22: pênyugata, zal wel een schrijffout zijn voor pêsugata.

Bl. 46, r. 1: ing purwa wêkasan, van A tot Z. De uitdrukking ontbr. in dezen vorm in Hwdbk. en bij WW.

r. 4: dalêman, schrijffout voor of verkoting van pêdalêman. G. 180.

r. 7: kaloka ayu, In R. 's tekst staat verkeerdelijk kaloka ayu.

r. 13: ngadêg suraning galih, Ontbr. in Hwdbk. waar madêg, gevonden wordt.

r. 15: ambanjêl, kan hier zijn eigenl. bet van schragen hebben, maar moet 47:12, 13 naar 't verband ten strijde optrekken beteekenen.

Bl. 47, r. 14: ringgoh (ook 126:2). Zoo moet in Hwdbk. gelezen worden voor ringgèh, Vergl. ook Jansz' Jav. Nederl. Wdbk.

--- 149 ---

r. 11: angêpang martiga, van drie kanten omsingelen Ontbr. in Hwdbk. en bij WW.

r. 19, 20, 24; 48:3, 6, 8: gambang gôngsa, Vlg. de Hollander zijn er twee soorten van gambang, nl. gôngsa, en kayu, Zie Meded. van wege het Nederl. Zendelinggen. dl 16, p. 76.

r. 22 (ook 48:11): pilêk, onzuiver (van toon) ontstemd, zie Jansz' Jav. Nederl. Wdbk. Deze bet. ontbr. in Hwdbk. en bij WW.

r. 23: maoni (ook 48:8; 50:9; 52:24) (een muziek-instrument) stemmen = êndandosi, 48:24.

Bl. 49, r. 10: angênggoni sêsiku[48] moet in bet. gelijk zijn aan nrajang maring sêsiku, r. 14 maar is grammaticaal niet te verklaren. Zie ook G. 190.

r. 21: pêngucap, infin. van ngucap. en bij uitbreiding ook: 't gesprokene, de woorden van iemand. Ook nog 60:21; 62:20; 101:15. De vorm ontbr. in Hwdbk. en bij WW.

Bl. 51, r. 11: duksira, omzetting van diksura, G. 180.

r. 12: bêcik, madur. voor têmên. G. 169.

ibid.: anggêdhèkake êndhas, zich veel inbeelden. Vergl. kagêdhèn êndhas. Jav. Zamenspr. II, 109 n. 159, en G. 188. - De uitdrukking ontbr. in Hwdbk. en bij WW.

r. 14: ora boyongane, Hiervoor te lezen: dudu G. 174.

r. 16: kula tiyang, te lezen: tiyang kula, G. 178.

r. 24: sêlagi, madur. voor lagi, G. 169.

Bl. 52, r. 1: kêlanangan, moet hier manziek beteekenen. Zie echter G. 178.

r. 13: ngumbar ati, zijn drift botvieren, ontbr. in Hwdbk. WW. hebben nêpsu.

ibid.: kawênang-wênang, voor sawênang-wênang, G. 177. Komt ook voor: 68:3, 13.

r. 17: pati, voor pêpati, gesneuvelde.

r. 19: badhak, enz. misschien te lezen budhak, G. 189.

Bl. 53, r. 2: ngunngun, madur. voor ngungun, G. 170.

Bl. 54, r. 1: graita, hier begrip, verstand. Zie ook WW. Deze bet. ontbreekt in de overige Wdboeken.

Bl. 55, r. 7: wasis, als subst. = kawasisan, virtuositeit ontbr. in de Wdboeken.

r. 9: marèn, als verbale meervoudsv. vlg. R. zeldzaam. Zie echter G. 186.

r. 18: nami, beteekent hier en 95:13 de persoon van.

r. 20: wotên, hier en 96:16 waarsch. drukfout voor wontên.

--- 150 ---

r. 22: anjagi, bewaken. Deze vorm ontbr. in de Wdboeken.

Bl. 56, r. 11: yèn mêngkonoa, Ook 64:18. De conjunct. geeft hier geen goeden zin.

Bl. 57, r. 5, 7: môncatiga, aan of van drie verschillende kanten (R.)

r. 11; 107:11; 133:9, 11 subawa, Dit woord lijkt skr. Maar welk skr. woord is het dan?

Bl. 58, r. 12: ganti-gumanti, beurtelings, om de beurt. Ontbr. in Hwdbk.

ibid.: pamangsah, infin. het oprukken. Deze vorm ontbr. in Hwdbk.

r. 16: pilih tumandhing, Deze uitdrukking, grammaticaal ongerijmd, is sierlijkheidshalve gebruikt voor tandhing.

Bl. 59, r. 18: dèn poma, laat 't als mijn uitdrukkelijke wil door een ieder geëerbiedigd worden. G. 179.

r. 23: mangsuh (ook 122: 17) en mangsoh, 122: 18; 126:4; 129:3 zijn ontstaan uit oud-Jav. mangsêh. G. 188.

Bl. 60, r. 19: dening, waar men zou verwachten dene, Komt meer voor: 63:22; 64:11; 98:23, 24; 105:23; 115:21.

r. 22: nglantari, ontbr. in den hier vereischten zin in Hwdbk. en bij WW. Jansz, Jav. Nederl. Wdbk. terecht: (imd.) raken met iets langs.

Bl. 61, r. 7: têdhak, turun, in den zin van afstijgen, neerdalen ontbr. in Hwdbk. Te vinden in Jansz' Jav. Nederl. Wdbk.

Bl. 63, r. 20: kumajaya, voor kamajaya, G. 179.

Bl. 64, r. 3: asung swara, zijn stem laten hooren. (Verg. ons plat: asem geven). Deze uitdrukking ontbr. in de Wdboeken.

r. 5: kêtingal, beter ware hier ngêtingal.

r. 7: nglosod, moet hier vlg. R. een zeer nederige houding aanduiden. Uit de Wdboeken zou men dit niet opmaken.

Bl. 65, r. 11: panêpèn (ook 98:18) = pamujan.

r. 13: sêsadi, ook 89:7; 100:1; 111:8; vlg. R. wel dialect van den Oosthoek.

r. 18: sewang-sewangan, elk zijns weegs. Ontbr. in de Wdboeken: zie echter WW.

Bl. 66, r. 5: tohsêpah. Vlg. 't Leidsche HS. I, 203 was Panji een incarnatie van Wisnu, en had hij als teeken daarvan een bruine moedervlek onder 't haar aan de linkerslaap. Zie ook Cohen Stuart's Overzicht der Jaya Lêngkara in Bijdr. K.I. dl. II bl. 169.

r. 14: pasang mriyêm, een kanon afschieten is mal. (R.)

r. 15: sinarêng, gelijktijdig met ontbr. in de Wdboeken. Ook: 115:22; 120:9.

ibid.: gumyung, Vlg. R. waarsch. een schrijffout voor umyung.

Bl. 67, r. 18: gati, voor gumati, Ontbr. in de Wdboeken. Vergl. 69:18.

r. 23: cêcawisan (ook 69:11) bestemd voor. Ontbr. in deze bet. in de Wdboeken.

--- 151 ---

Bl. 68, r. 3: ngapèk = ngèpèk, alleen bij WW. opgegeven.

r. 21: tiyang kang satus de andere honderd vrouwen.

Bl. 69, r. 10: kira-kira, in den zin van bedachtzaamheid is alleen bij WW. te vinden.

r. 20: catur pariksa, madur. onderzoek doen G. 170.

BI. 72, r. 1: ngantos timbalan. madur. voor ngantosi, G. 170.

r. 7: ingkang têrwaca (ook 103:19). R. vertaalt dit met: wat er te lezen is, wat er in te lezen staat, en denkt dus aan mal. têrbaca.[49] Ik vermoed dat het woord verbasterd is onder invloed van volksetymologie, maar kan de oorsppronkelijke vorm niet thuisbrengen. Op de tweede der aangehaalde plaatsen moet 't overluid beteekenen.

Bl. 73, r. 13: besan, is hier vreemd gebruikt.

r. 23: parêk jodho, Misschien te lezen: parêkên jodho? G. 184.

Bl. 75, r. 12: yèn angandikaa ing manah, waar ing manah, overtollig is. Vergl. yèn angucapa, 97:11; 114:19; 115:19; 125:7. Zie echter Leid. HS. I, 58 r. 1 yèn angucapa ing kalbu.

Bl. 76, r. 20: salulut = sih-sinihan, G. 182.

r. 21: sangêt botên dados galihipun, beteekent hier: hij kon 't volstrekt niet dulden, hij kon er in 't geheel geen vrede mee hebben. Ontbr. in 't Hwdbk.

Bl. 79, r. 6 (ook 97:15): mêrga dening, omdat.

r. 15: wis sêdhênge, hij is genoegzaam in staat (R.)

Bl. 80, r. 10: wong pakarangane, een vreemde uitdrukking voor de menschen die bij de kaputrèn, woonden. (R.)

r. 11: nanging ora kaparingake umung, R. vertaalt, niet lettende op nanging, hij wilde niet dat zij gerucht zouden maken. De zin is evenwel: maar hij wilde niet dat wij er over praten zouden, dat wij aan de zaak ruchtbaarheid zouden geven. (De zaak moet onder ons blijven).

Bl. 81, r. 2: Bij vergissing staat hier Kuda Nilarsa, voor Kuda Natpada.

r. 12: wêrtane, men vertelt dat. Ontbr. in de Wdboeken.

r. 12: botên supe = botên pandung, Ook 85:24. Vlg. Rhemrev bij R. is 't woord in deze bet. ook in de stranddistricten en in Banyumas in gebruikt.

Bl. 83, r. 7, 9: srônta lamun kapanggiha, hij zou eerst kalm wezen, als hij bij hem was (R.)

r. 16: tanggung = nanggung, alleen te vinden bij WW.

r. 22: ananggap ature, misschien madur. G. 170.

Bl. 85, r. 21: amrawata suta, Zie ook G. 186 en vergl. Brata Yuda, zang 58 str. 5: marwata gênging larane.

--- 152 ---

Bl. 87, r. 2: ngukuhana, futurum. Zie G. 186. Andere plaatsen: 127:18; 128:18.

r. 5: kêrsane sampeyan, madur. voor kêrsa sampeyan. G. 169.

r. 7: tinakèn (ook 107:23) ontbr. in de Wdboeken. Ik durf niet met zekerheid beweren dat deze vorm goed is. R. houdt 't voor een schrijffout, maar had niet gezien dat de vorm op twee plaatsen in de Pañjiverhalen voorkwam.

r. 19: dicêngkalak. Vlg. R. is hier bedoeld dicangkêlak, afgesnauwd worden.

r. 22: ngaling. Vlg. Ismangun bij R. te lezen ngalih.

Bl. 89, r. 7: nglamarake, voor (een ander) aanzoek doen. De vorn ontbr. in Hwdbk.

r. 16: ênggoning duwe kêrsa dudu kramaning ratu, waarsch. juist vertaald door R. in zijn vert. der Pañji bl. 43: Neen, het plan was niet met den vorst te trouwen, waar tevens het gebruikt van den 3 den persoon voor den 1 sten in de Javaansche uitdrukking in het Hollandsch is weergegeven.

Bl. 90, r. 16: ngangkat, voor ingangkat. (R.)

Bl. 91, r. 4: kêsukan-sukan. Is deze vorm een verdubbeling van kêsukan, of met voorvoegsel kê, gevormd van sukan-sukan? Zie Walbeehm: Woordafl. in 't Javaansch § 45, 3°. en vergl. de aant. op 22:23.

Bl. 94, r. 10: kapêdhêk, is gelijk aan pangajêng, 111:17.

r. 18: sêdhêng, hier leeftijd?

Bl. 95, r. 12: Over dit sih, dat in de Wdboeken ontbr. zie G. 182.

Bl. 96, r. 12: ngratu, Is hier en 97:13; 103:24; 127:22 in strijd met de grammatica in den zin van ngratoni, gebruikt.

Bl. 97, r. 11 en 99:15: minggah ing baitra, scheep gaan en nginggahakên ing baitra, 99:14 (vergl. katitihakên baitra) aan boord brengen hadden in Hwdbk. wel vermeld mogen worden, daar men ook zegt: minggah ing dharat.

r. 20: ingsun kêmbar, Het gebruikt van ngêmbar, is hier verdacht. G. 190.

Bl. 98, r. 2: kêbat, ontbr. als subst. = vlugheid, vaart in de Wdboeken.

r. 4: anak pandhega, Hoe is 't laatste woord afgeleid, en is 't wel Javaansch? Winter's Kawi-W. geeft op: pandhega = têtindhih, kumudhi, pintêr, In 't madur. (Handl. I bl. 142) luidt 't woord pandiga en beteekent boolsvolk.

r. 5: mêntas, wordt dus ook gesegd van 't scheepsvolk. Zie Hwdbk.

Bl. 99, r. 3: tunutan. Deze foutieve vorm is alleen in Hwdbk. te vinden, misschien enkel aan deze plaats ontleend; immers de secundaire stam is nunut. Bij WW. vindt men dan ook nunutan, alleen, evenals in Hwdbk. met de bet.: wie meereist, wat met een gelegenheid meegegeven

--- 153 ---

wordt. Op deze plaats moet evenwel 't wordt naar 't verband beteekenen: gelegenheid om mee te reizen, passage.

r. 5: misanan, Vergl. 98:10.

r. 10: sapagêpokan, letterl. wederkeerige aanraking, een fatsoendelijke term voor den bijslaap. Ook 128:6. Op bl. 99:11 beteekent brôngta, eveneens bijslaap. Hwdbk. is op dit artikel niet volledig: zich onthouden van minnepijn, gelijk men hier vlg. Hwdbk. zou moeten vertalen, is geen begrip. Ook 103:6 komt men met minnepijn niet uit, maar beteekent brôngta, sexueel verlangen.

r. 13: prasôndha. De vernuftige gissing van R. als zou dit woord skr. prasadya zijn, en vervulling, volbrenging, en dus hier volbrenging eener belofte beteekenen, kan mij niet geheel voldoen. De Wdboeken geven weinig licht: Hwdbk.: T.D. zva. jangji, en WW.: tzrsôndha, sôndha. Een bloote gissing van mij is dat men in plaats van prasandhane, te lezen heeft prasatyane.

r. 14: sapunika malih, bovendien, en verder. Ook 127:9. Ontbr. in de Wdboeken.

r. 16: lêpas, moet hier: vlug, snel beteekenen. Vergl. 98:2.

Bl. 100, r. 10: ngayangan, van een god naar zijn kahyangan terugkeeren ontbr. in de Wdboeken. Ook 132:8; 135:13.

r. 17: supêna, in den zin van droomen ontbr. in 't Hwdbk. en bij WW. Bl. 106:20 lezen we asupêna, wat wel de oorspronkelijke vorm is. Vlg. Jansz Jav. Nederl. Wdbk, is supêna, in deze bet K. Inggil.

Bl. 104, r. 15: arsa, madur. voor arsa-arsa? G. 170.

Bl. 107, r. 6: garwane uwong, eens anders vrouwen.

r. 11: gumêrah, tieren, gedruisch maken, huilen. (Jansz' Suppl. 1883 en Jav. Nederl. Wdbk.) Een ander gumêrah, bet. veel, in menigte, krielen van menschen of beesten. (Jansz' t Supplem. 1883). Beide ontbr. in Hwdbk.

r. 17: kasênêngan 't naar den zin hebben. Ontbr. als praedic. woord in de Wdboeken.

Bl. 108, r. 19: maring, niet enkel in 't Tjerib. maar ook in den Oosthoek en vlg. Rhemrev ook in Banyumas in gebruikt (R.)

r. 24; 109:1: nyidrani janji, zijn woord breken. Had in Hwdbk. moeten opgenomen worden.

Bl. 109, r. 16: pasirêp, zeldzamer voor sêsirêp. Het woord wordt gevonden in Hwdbk. en bij Jansz.

r. 22: angari-ari, Vlg. R. een schrijffout voor angarih-arih. Hoewel 't laatste gewl. voorkomt, heb ik 't eerste niet durven veranderen, daar 't in Winter's Kawi-W. opgegeven wordt.[50]

Bl. 110, r. 6: sih-sinihan, bet. hier mekaar liefkozen.

--- 154 ---

r. 9: kapadhana ing sih, bet. hier: indien hij haar niet evenzeer (als Augrenaswara) in zijn liefde liet deelen.

ibid.: pêrwande umung botên dados. Zie G. 184 alwaar ik mij niet duidelijk heb uitgedrukt. Nijn bedoeling was als (trouwens zeer gewaagde) conjectuur voor te stellen: botên pêrwande umung dados.

r. 10: ing, is hier nadrukwijzer.

r. 18: èstu, is waarsch. corrupt. Het komt weliswaar in Hwdbk. voor, maar daar is de opgegeven bet. blijkbaar uit de aant. van R. op deze plaats overgenomen. WW. geeft: kawi = eerbied, hulde.

r. 21: wanudya, voor wanodya, ontbr. in Hwdbk. maar is te vinden in Winter's Kawi-W.

Bl. 111, r. 3: andrapati, Zie G. 174.

r. 23: kidang kancana, naam van een der gouden rijkssieraden. Ook 113:16.

Bl. 112, r. 6: Te noteeren is deze conjunct. nyalaa wadi, van nyalawadi.

Bl. 113, r. 1: dipun barisi pêndhêm, Hieruit blijkt dat men in Hwdbk. i. v. moet lezen: troopen in hinderlaag leggen tegen. G. 189.

r. 3: sampuna atrap, dan zij 't regelen en schikken (atrap) afgeloopen (sampun) Ook 118:13.

r. 7: ingsun pasèrèn, madur. voor sèrènake, G. 165.

r. 23: jêng, in Hwdbk. bij te voegen: oud-jav. jong = voet. Dit is noodig daar men 't nog wel eens van jênêng, wil afleiden. Jansz' Grammatica 3e druk § 43.

Bl. 114, r. 6: sampune bakda dhahar, is pleonast.

r. 7: kaka, is de oorspr. vorm. G. 176.

r. 22: tunggal pêrtapane, Vlg. R. is het laatste woord 't skr. pratapa = luister, majesteit, waardigheid. M. i. is 't niets anders dan pratapan, kluizenarij, daar men immers voorname personen in 't Jav. gaarne noemt wijiling atapa, Vergl. de uitdrukkingen: trahing kusuma, rêmbêsing madu.

Bl. 115, r. 1: tandak-tanduk, te lezen: tindak-tanduk. G. 181.

ibid.: pantês kagarwa, te lezen: kagarwaa. G. 184.

r. 2: kewala. Voor de plaatsing zie G. 177.

r. 5: lênggahe katamuan putri sami putri, zij zaten aan tafel als prinsessen die prinsessen te gast hebben, d. i, als gelijken. (R.)

r. 11: samêkta, uit skr. samapta. G. 183.

r. 19: mèngsêm = mèsêm. ontbr, in de Wdbroeken.

r. 23: midêr ênggènipun anglèrèhi, Vlg. R. zijn deze woorden die in dit verband geen zin geven te schrappen, en 't woord midêr, op de volgende regel achter Jayèngsari, in te voegen. De woorden zouden dan een kantteekening uitmaken, die in den tekst is terechtgekomen, en

--- 155 ---

waarbij van een verkeerd gespeld anglarèhi (voor rihi) anglèrèhi, is geworden.

Bl. 116, r. 5: kênya Kêdhiri, Over deze dichtmaat zie Jav. Zamenspr. I. 324, 340.

r. 10: nuwuk volop ontbr. in de Wdboeken.

r. 14: buru, madur. pas, toen pas. G. 165.

Bl. 117, r. 3. Te Lezen: punapa dados mariki purugipun: sanès mêrginipun. d.w.z.: Waarom gaan we hier heen? We moeten een anderen kant. uit. Vergl. de aant. bij 12:4; 16:14, 21.

Bl. 118, r. 21: dhempok. Vlg. R. zou andhempok = andhepok, een ordentelijke en andheprok, een onordentelijke houding aanduiden. [?]

Bl. 119, r. 10: mlatar, ook 128:22. Zie G. 187.

r. 12: ing sadèrèngipun, ontbr. in Hwdbk. als adverb. absolud. = van te voren.

r. 15: kaprajuritan. ontbr. in Hwdbk. in de bet. van krijgsgewaad.

r. 24: pênutup ing wingking, de achterhoede.

ibid.: pangiring, aanvoerder ontbr. in deze bet. in Hwdbk. en bij WW. Winter's Kawi-W. geeft = pangirid, wat niet juist hetzelfde is.

Bl. 120, r. 2: maksah, voor mêksa, G. 186.

r. 5: sikêp gêgaman. gewapend met.

r. 11: rakêt, ontbr. als substant. in Hwdbk. en bij WW.

Bl. 121, r. 17: pêngamuk, infin. van ngamuk. Ontbr. in Hwdbk. en bij WW. Ook nog 122:5; 123:2; 126:3; 129:17.

r. 24: kinêmbulan, ngêmbuli, bet. ook gezamenlijk aanvallen (WW. en Jansz' Jav Nederl. Wdbk.) welke bet. in Hwdbk. niet te vinden is. Komt nog voor 122:2; 123:16, 18; 127:17; 130:11. Ook nganggo kêkêmbulan, 130:13.

Bl. 122, r. 10: ngadêk. Vlg. R. spelfout voor ngadêg. Zie ook dêdrêk. 129:18.

r. 12: jêruk manis, ook 123:11. Vlg. R. in zijne vert. der Pañji: granaatappel. Ontbr. Hwdbk.

r. 23: anyêrotakên = 126:11 anyêrodakên.

Bl. 123, r. 20: kinubrut = kinrubut, met de zoo veelvuldig voorkomende metathesis bij woorden die een triller hebben.

Bl. 124, r. 11: ênggènipuun wau kang yuda, R. wil lezen: ênggènipun yuda kang wau.

Bl. 125, r. 8: bagus, en alus, hier als substant. gebruikt.

Bl. 126, r. 4: pikantuk papan, moet hier beteekenen: een slagorde

--- 156 ---

formeeren, zijn gelederen herstled hebben. (Zie mados gêlar, even vroeger.) De uitdrukking wordt in de Wdenboeken gemist.

Bl. 127, r. 16: candhak lawung, vlg. Jav. Zamenspr. II, 173 door een tusschenpersoon met een ander kennis maken, d. i. dus aan hem voorgesteld, bij hem geintroduceerd worden. R. wil 't m. i. onnoodigerwijze in letterlijken zin opgevat hebben: elkander ontmoeten met de speer.

Bl. 128, r. 1: angrumrum = angrungrum.

r. 19: sêdalu. Te lezen sadalu, den geheelen nacht (R.)

Bl. 129, r. 3: aja na, samentr. voor aja ana, Ook 136:6. Ontbr. Hwdbk.

r. 9: kêsukan, madur. voor parêng, G. 170.

r. 23: nanging kantun, etc. ook 132:22. De vergelijking van beide plaatsen maakt de bedoeling volkomen duidelijk.

Bl. 130, r. 9: ugi, schijnt een schriffont voor dugi, of andugi (R.)

r. 20: ngrêbut purun, zich met geweld meester maken van. Ontbr. in de Wdboeken.

r. 21: lawung-linawung, mekaar met speren steken. Ontbr. in de Wdenboeken.

ibid.: gêbang-ginêbang, mekaars steken pareeren. Ontbr. in de Wdboeken.

r. 22: waarsch. = malupuh, afrossen G. 187. Achter dit woord moet een, staan; bêngkung, hoort bij lawung.

Bl. 131, r. 5: dhupak-dhinupak, mekaar schoppen. Ontbr. in de Wdboeken.

ibid.: candhak-cinandhak, mekaar beetpakken. Ontbr. in de Wdboeken.

r. 11: ampuh, en mandi, zijn hier substantive gebruikt.

r. 12: tan pilih têguh timbul, waarsch. te lezen: tan tampik, G. 181.

r. 17: arsi, voor rêsi (skr. rêsi) is ontstaan uit averrechtsche analogie, daar men immers naast elkander heeft arga, en rêga, ardi, en rêdi, of gedistilleerd uit maharsi (skr. maharsi).

Bl. 132. r. 5: janjine dewa kang linuwih, de dood, zijn stervensuur.

Bl. 133, r. 3: panglênggak, infinit. van nglênggak, ontbr. in de Wdboeken.

ibid.: nyangkut, bet. schampen. Zoo ook R. ing zijn vertal. p. 63.

Bl. 134, r. 10: yèn oraa sun elingake, Vergl. hiermede Jansz' Jav. Grammatica 3e druk § 263. De aldaar opgegeven regel schijnt met altijd op te gaan.

Bl. 136, r. 7: sira padha ambawaha sira, vlg. R. je moet jezelf beheeren, onder je eigen bestuur staan. Is deze vertal, juist dan klopt 't hier gezegde niet met r. 11 en 17.

r. 15: akèh, als substant. in Solo'sch Javaansch ongebruikelijk.

r. 18: ingsun pasrah, voor pasrahake, evenals ambawah, in dit verhaal voor ambawahake.

Bl. 138, r. 4: katiti, gedagteekend. Ontbr. in de Wdboeken.

__________

--- [157] ---

ALFABETISCHE LIJST VAN EIGENNAMEN IN DEN JAVAANSCHEN TEKST VOORKOMENDE.[51]

Indrajala, 17. Naam van een schip (skr. jala: naam van een wapen van Arjuna).

Indrabumi, 96. Naam van een schip van Klana Tunjung Seta.

Andayasari, 30. Dochter van Jaya Nilarsa, later vrouw van P.

Andayaprana, 24. Dochter van Jaya Natpada, later vrouw van P.

Unêngan, 3 Dochter van Jayeng Rana, jongere zuster van P.; heet later Ragil Kuning.

Ardawalika, 113. Naam van een rijkssieraad (oud jav. drawalika, naam van een slang door Arjuna gedood. BY Kawi 466a. Vlg. Hwdbk. skr. mallika, een soort van gans. Zie ook Cohen Stuart's Reg. op de Brata Yuda).

Hèrjuna, 2. Derde zoon van Pandhu, stamvader van P. (skr. en oud-jav. arjuna).

Arya Maundara, 120. Dezelfde als Arya Maudara?

Arya Maudara, 78. Tumênggung van Jayeng Rana, een

--- 158 ---

der aanvoerders van het leger van Jênggala tegen Kêdhiri.

Arla[52] Mangunjaya, 78. Tumênggung van Jayeng Rana, een der aanvoerders van het leger van Jênggala tegen Kêdhiri. (skr. oud-jav. jaya).

Adiraja, 8. Tumênggung en volle neef van Jayeng Rana. (skr. adhiraja = opperhoofd).

Hyang Caturbuja, Naam van een god. (skr. en oud-jav. caturbhuja = vierarmig, bijnaam van Krêsna of Wisnu).

Hyang Girinata, Naam van een god. (skr. girinatha = Bergvorst, bijnaam van Çiwa).

Amongrêsmi, 70. Vorstin van Nusa Barong.

Amongsari, 70. Zie Kuda Among Sari.

Angrèni, 3. Tweede dochter van Kuda Nawarsa, later vrouw van P. Heet in 't 2e verhaal Angrena Swara.

Angrenaswara, 94. Jongere zuster van Klana Tunjung Seta; incarnatie van Angrèni.

Angrekaswara, 99. Volle nicht van Kela Swara, en prinses van Nusa Rêtna. Reka komt in Cohen Stuart's Brata Yuda voor in de eigenn. R. Durjana en R, Durgantara, waar 't ontstaan schijnt uit verkeerd begrip van 't oud-jav. BY Kawi 245c. Zie Cohen Stuart's Reg.)

Ônggapati, 120. Sêntana van Jênggala. (skr. en oud-jav. anggapati = vorst van Angga, bijnaam van Karna. Zie BY Kawi 425c en Cohen Stuart's Reg.)

Narada, 99. Naam van een god. (skr, Narada, zoon van Çiwa of Brahma).

Nusa Rêtna, 98. Naam van een eiland. (oud-jav. nusa).

Nusa Kêncana, 94. Een rijk van den overwal. Roorda (aant. Wajangverhalen 502) meent hier Australie in te zien.

Nusa Jawi, 98. Het eiland Java.

Nusa Barong, 70. Een rijk van den overwal.

--- 159 ---

Nawangwulan, 35. Dochter van Jaya Sêsana, later vrouw van P.

Nilawati, 111. Een der vrouwen van Klana Tunjung Seta. (skr. nilawati = de donkerkleurige (vrouw).

Nêgari têngahan, 33. Midden-Java.

Côndrakirana, 135. Andere naam van Sêkar Taji. (skr. geen eigennaam).

Côndrasari, 35. Dochter van Jayantaka, later vrouw van P.

Candhibang, 21. Naam van een plaats op Siti Bang.

Condhong, 11. Êmban van Angreni; heet in 't 2e verhaal Sugandi.

Citra Asmara, 90. Vrouw van den dipati van Manggada; later van Bañak Wulan.

Citrasari, 87. Prinses van Lumajang, later vrouw van P.

Citrawati, 111. Een der vrouwen van Klana Tuñjung Seta. (skr. citrawati = met schilderwerk versierd; ook eigenn. Citrawati is ook de vrouw van Arjuna Sasrabahu. BY djarwa zang 56 vers 3. Zie Cohen Stuart's Reg.)

Raja Rahwana, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Kalantaka, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Kuthara, 122, Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta (skr. kûthara = bijl; Kunthara manawa, naam van een oud-jav. wetboek).

Raja Durga, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta (skr. durga, gemalin van Çiwa).

Raja Durgantaka, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Tankondur, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Tugu, 122. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

--- 160 ---

Raja Susirna, 121. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Sêmbawa, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Pati, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Dhêndha, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta. (skr. dandha = stok, staf, knods).

Raja Mustaka, 96. Patih van Klana Tuñjung Seta.

Raja Gul-agul, 122. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Gulanggi, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Gêdhah, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Guthaka, 123. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta (skr. ghothaka = paard. In de Brata Yuda dj. zang 63 vers 11, 12 een slangenvorst? Zie Cohen Stuart's Reg.)

Raja Brajantaka, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Baka, 122. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta. (Baka is de naam van een menschenetenden reus in de Lak. Obong. bale si Galagala. Zie Cohen Stuart Reg. en Inl. XXIX; ook te Mechelen Reg. achter zijn 23 schetsen van Wajagstukken).

Raja Buwana, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Raja Ngun-angun, 115. Legerbevelhebber van Klana Tuñjung Seta.

Ragil Kuning, 21. Andere naam van Unêngan. Wordt later vrouw van Gunung Sari.

Rôngga, of Radèn Rôngga, 21. Volle neef van P. Heet ook Rangga Narantaka.

Rôngga Narantaka, 21. Andere naam van Rangga. (skr. narantaka, naam van een raksasa).

--- 161 ---

Ki Agêng Cabeyan, 23. Groote van Bali.

Ki Agêng Ranuh, 22. Groote van Bali.

Ki Agêng Tunggu, 23. Groote van Bali.

Ki Agêng Bêlèlèng, 22. Groote van Bali.

Kanistrèn 4. Oudste dochter van Kuda Nawarsa; wordt de vrouw van Prasanta.

Kêrtasari, 37. Oudste onechte zoon van Jaya Nagara.

Kêrtala, 3. Zoon van Jayeng Rana uit een bijzit. (skr. krtalaka, een wezen in 't gevolg van Çiwa?) Heet ook Gajah Wulung.

Kêrtapura, 41. Dipati van Pasêdhahan.

Kêrtabasa, 24. Patih van Jayanatpada. (Zie dr. Brandes in T.I.T.L.V. dl. 32 bl. 43 (overdruk Jayapattra) en bl. 60 (overdruk oudere Dipanagara).

Kuda Amongsari, 70. Jongere broer van Among Rêsmi. Wordt later tumênggung Among Sari.

Kuda Natpada, 24. Zoon van Jayanatpada, jongere broer van Andayaprana.

Kuda Nawarsa, 3. Patih van Jênggala; volle neef van Jayeng Rana.

Kuda Nilarsa, 30. Zoon van Jaya Nilarsa, jongere broer van Andayasari.

Klana Tunjungseta, 94. Vorst van Nusa Kêncana.

Kalantaka, 137. Bloedverwant van Jayeng Rana. (skr. en oud-jav. kalantaka = de Tijd als god des doods. Zie ook BY Kawi 580 d.)

Klana Jayèngsari, 21. Andere naam van P.

Kilisuci, 2. Dochter van Lêmbu Subrata, oudere zuster van Jayengrana. (Kili oud-jav. = kluizenares. Zie v.d. Tuuk in T.I.T.L.V. dl. 21 pag. 5 noot).

--- 162 ---

Kelaswara, 99. Volle nicht van Angrekaswara, en prinses van Nusa Rêtna.

Kalamisani, I. 61. Kris van P. hem door de goden geschonken. II. 78. Tumênggung van Jayengrana, een der aan voeders van het leger van Jênggala tegen Kêdhiri.

Kêpucangan, 2. Een bosch, verblijfplaats van Kili Suci. (In andere Pañji-romans gewl. Pucangan. Zie ook v.d. Tuuk in Bijdr. K.I. 4e R. dl. 10).

Kêdhintên, 39. Naam van een rijk op Java.

Kêdhiri, 39. zie kêdhintên.

Kamal, 10. Naam van een plaats op Java, aan zee gelegen.

Kumajaya, 63. Naam van een god. (skr. en oud-jav. kama).

Kêbon alas, 89. Naam van een tuin. (Roorda beschouwt 't niet als eigenn. Zie aantt. Wajangverh. 502).

Kêbo Rajasa, 21. Andere naam van Layaran.

Kêbo Kanigara, 21. Andere naam van Gadhingan.

Kêbo Kananga, 21. Andere naam van Tambangan.

Kêbo Têndhas, 14. Bediende van Brajanata.

Kêbo Têrate, 21. Andere naam van Jêjêtan.

Kêbo Sêngiri, 21. Andere naam van Toras.

Kêbo Pêndhoga, 21. Andere naam van Prasanta.

Dewa Punggung, 5. Naam van Sêmar als dewa.

Tanah Jawi, 2. 't Eiland Java.

Trate Bang, 71. Naam van een plaats op Java, aan zee gelegen. (Zie ook te Mechelen: Reg.)

Toras, 21. Waarsch. bloedverwant van P. Heet later Kêbo Sêngiri.

--- 163 ---

Taman Bagendha, 74. Naam van een plaats in Kêdhiri.

Tamping, 37. Naam eener desa ing Kêdhiri.

Tamiyayi, 37. Derde dochter van Jaya Nagara.

Tambakbaya, 43. Plaats even buiten de kutha Kêdhiri.

Tambangan, 15. Volle neef van Pañji. Heet later Kêbo Kananga.

Tunggul Wulung, 3. Zoon van Jayeng Rana uit een bijzit.

Senapati, 70. Patih van Among Rêsmi.

Sinjanglaga, 36. Zoon van Jayantaka, jongere broer van Candrasari. Heet ook Bañak Patra.

Srikandhi, 120. Dochter van Drupada, vorst van Campala, gehuwd met Arjuna (skr. Çikhandhin. Zie verder Cohen Stuart's Reg.)

Surapati, 120. Bloedverwant van Jayeng Rana.

Surapsari, 94. Een prinses in 't gevolg van Angrenaswara. (Zie surapsara, in Hwdbk.)

Sêkartaji, 3. Oudste dochter van Jaya Nagara; later vrouw van P. Heet Candra Kirana.

Siti Abrit, 19. Hetzelfde als Siti Bang, Zie ook te Mechelen Reg.

Satyawati, 111. Een der vrouwen van Klana Tuñjung Seta. (In de BY vrouw van Salya: Cohen Stuart Reg.)

Sutamênggala, 122. Bediende van Wangseng Sari.

Siti Bang, 19. Een plaats op den overwal van Bali. (Zie ook Roorda: Aantt. op de Wajang-verh. bl. 483).

Sawungsari, 39. Krijgsoverste van Jaya Nagara.

Sawunggaling, 39. Krijgsoverste van Jaya Nagara.

Sumampir, 79. Naam van een desa in Kêdhiri.

--- 164 ---

Sugandi, 94. Dochter van Raja Mustaka; êmban van Angrenaswara; incarnatie van Condhong (skr. sugandhi = welriekend. In de BY dj. dienstmaagd van Satyawati. In BY Kawi 595 Sugandhika. Zie Cohen Stuart's Reg.)

Singasari, 2. Naam van een rijk op Java.

Sanggit, 47. Êmban van Szkar Taji.

Wandhansari, 95. = sêkar.

Wandhansêkar, 94. Een prinses in 't gevolg van Angrenaswara.

Wirapraba, 120. Bloedverwant van Jayeng Rana. (skr. wiraprabha, eigenn. in de Kathasaritsagara).

Widasari, I. 94. Een prinses ing 't gevolg van Angrenaswara. II. 90. Vrouw van den dipati van Maguwa, later van Bañak Patra.

Wigati, 88. Jongere zuster van Among Rêsmi, later vrouw van P.

Wangsul, 21. Bali.

Wangsèngsari, 73. Andere naam van Pañji Carang Waspa.

Wangsèngsêkar, 121. = Wangsèngsari.

Layaran, 15. Bloedverwant van P.; heet later Kêbo Rajasa.

Lêmah Bang, 22. = Siti Bang.

Lumajaang, 32. Naam van een gewest op Java.

Lêmbu Amiluhur, 2. Andere naam van Jayeng Rana.

Lêmbu Subrata, 2. Vader van Jayengrana, en dipati van Jênggala. (skr. suwrata 1°. heerschend 2°. trouw zijn plichten vervullend, 3°. vroom).

Punta, 15. Bloedverwant van P.; heet later Macan Wulung (eigenn. van Yudistira in zijn jeugd, geen skr, Zie Cohen Stuart's Reg. te Mechelen's Reg.)

--- 165 ---

Pandhawa, 2. De vijf zoons van Pandhu (skr. en oud-jav. pandhawa).

Panji Anèm, 51. Andere naam van Pañji Carang Waspa.

Panji Carangwaspa, 3. Zoon van Jayeng Rana; jongere broer van Pañji; heet ook Pañji Anem en Wangsengsari.

Panji Kuda Wanèngpati, 3. Oudste echte zoon van Jayeng Rana, kroonprins van Jênggala. Heet ook Klana Jayeng Sari.

Panji Wulung, 3. Zoon van Jayeng Rana uit een bijzit.

Prasônta, 4. Panakawan van Jayeng Rana; incarnatie van Dewa Punggung. Heet ook Kêbo Pandhoga.

Prêsada, 52. Naam van een rijk.

Prêwôngga, 52. Naam van een rijk.

Pramèsthi Guru, 131. Naam van een god. (skr. paramesthin = de Verhevene, Brahma. Zie Cohen Stuart 's Reg.)

Purbalingga, 32. Naam van een gewest op Java. (skr. purwa = eerste en lingga = teeken).

Pasêdhahan, 32. Naam van een gewest op Java.

Pêjarakan, 32. Naam van een gewest op Java.

Jinêmpatani, 100. Naam van een plaats op Java.

Jaka Piturun, 131, Kris aan Klana Tuñjung Seta door de goden geshonken.

Jaladara, 17. Naam van een schip (skr. jaladhara = regenwolk. Ook (Jav.) naam van Baladewa in zijn jeugd. Zie Cohen Stuart's en te Mechelen's Reg.)

Jêjêtan, 15. Volle neef van P.; heet ook Kêbo Trate.

Jayantaka, 2. Zoon van Lêmbu Subrata en vorst van Ngurawan; jongere broer van Jayeng Rana.

Jayanatpada, 24. Vorst van Bali, vader van Andayaprana.

--- 166 ---

Jayanilarsa, 29. Vorst van Bêlambangan.

Jayanagara, 2. Zoon van Lêmbu Subrata en vorst van Kêdhiri; jongere broer van Jayeng Rana.

Jayasena, 29. Patih van Jaya Nilarsa. (skr. naam van een vorst van Magadha. Zoo heet ook in 't jav. een der Korawa's: in de BY Kawi 131b Jayatsena. Zie Cohen Stuart Reg.)

Jayasêsana, 2. Zoon van Lêmbu Subrata en vorst van Singasari; jongere broer van Jayeng Rana.

Jayasusirna, 37. Bupati van Blitar, patih van Gajah Ngunangun.

Jayawiruda, 122. Witte olifant van Andayaprana.

Jayabadra, 38. Patih van Jaya Nagara.

Jayèngrana, 2. Oudste zoon van Lêmbu Subrata en vorst van Jênggala; vader van P. en Unêngan; etc. Heet ook Lêmbu Amiluhur.

Jayèngkewuh, 78. Tumênggung van Jayeng Rana, een der aanvoerders van het leger van Jênggala tegen Kêdhiri.

Jayèngpati, 78. Tumênggung van Jayeng Rana, een der aanvoerders van het leger van Jênggala tegen Kêdhiri.

Jagaraga, 90. Naam van een gewest op Java.

Jênggala, 2. Naam van een rijk op Java. (skr. janggala of janggala, waarvan 't Eng. jungle, droog, zonder water. Janggala ook naam van een volk).

Yudasmara, 90. Vrouw van den dipati van Jagaraga, later gehuwd met Brajanata.

Maèswara, 95. Prinses van Kling, bevoorrechte vrouw van Klana Tuñjung Seta. (skr. maheçwara = Çiwa; maheçwari = Durga letterl. Grootmeester, Grootmeesteres).

Maospati, 78. Tumênggung van Jayeng Rana, een der aanvoerders van het leger van Jênggala tegen Kêdhiri.

--- 167 ---

(skr. mahismati, naam van een stad. Jav. ook het gebied van Arjuna Sasrabahu. Cohen Stuart's Reg.)

Mindaka, 37. Tweede dochter van Jaya Nagara; jongere zuster van Sêkar Taji.

Macan Wulung, 21. Andere naam van Punta.

Mêrtasuta, 122. Bediende van Wangsèng Sari.

Mêtaun, 37. Rijk van den overwal. Roorda wil 't op Java plaatsen. Aantt. Wayang-verh. bl. 488.

Malang, 32. Naam van een gewest op Java.

Maguwa, 90. Naam van een district.

Manggada, 90. Naam van een district. (skr. Magadha).

Gôndariya, 89. Naam van een eiland. (skr. gandha en?) Roorda meent hierin 't Sandelhout-eiland te zien. (Zie Aantt. Wajang-verh. bl. 503).

Gôndasari, 94. Een prinses in het gevolg van Angrenaswara. (skr, gandhasara = sandelhout).

Gunungsari, 37. Tweede zoon Jaya Nagara; jongere broer van Sêkar Taji, huwt Ragil Kuning.

Gadhingan, 15. Volle neef van P. Heet ook Kêbo Kanigara.

Gajah Wulung, 21. Andere naam van Krtala.

Gajah Ngun-angun, 37. Vorst van Mêtahun.

Banowati, 111. Een der vrouwen van Klana Tuñjung Seta. (oud-jav. Bhanumati of Bhanuwati, BY 47d naam der gemalin van Suyodhana).

Brajanata, 2. Oudste onechte zoon van Jayeng Rana.

Buda, jaman Buda, 2. De voor- Islamitische tijd. (skr. en oud-jav. buddha).

Bêsuki, 32. Naam van een gewest op Java. (skr. wasuki, naam van een slangenvorst).

--- 168 ---

Bali, 24. Naam van een eiland.

Blitar, 37. Naam van een gewest op Java.

Bêlambangan, 28. Naam van een rijk op Java.

Banyakwulan, 37. Zoon van Jaya Sêsana, en jongere broer van Nawang Wulan.

Banyakpatra, 84. Andere naam van Siñjang Laga.

Bang Kilèn, 37. Java's Westhoek.

Bangsul, 19. = Bali.

Bang Wetan, 32. Java's Oosthoek.

Ngurawan, 2. Naam van een rijk op Java.

__________

--- [0] ---

[2 halaman kosong]

 

---

1	§ De Wajang-verhalen van Pala-Sara, Pandhu en Raden Panji, in het Javaansch, met Aanteekeningen door T. Roorda. Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlansch Indie. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1869. (kembali) § De Wajang-verhalen van Pala-Sara, Pandhu en Raden Panji, in het Javaansch, met Aanteekeningen door T. Roorda. Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlansch Indie. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1869.
2	§ Notulen der vergaderingen van het Koninkl. Instit. voor de Taal-. Land- en Volkenkunde van N.I. in de Bijdragen 6e R. I, 1ste afl. p. IX. (kembali) § Notulen der vergaderingen van het Koninkl. Instit. voor de Taal-. Land- en Volkenkunde van N.I. in de Bijdragen 6e R. I, 1ste afl. p. IX.
3	§ De eerste Handleiding tot de kennis van het Madureesch, Leiden Brill 1874, gaf ons Prof. Vreede, die ook het eerst in de voorrede van het Jav. - Ned. Handwdb., Joh. Muller Amst. (1886), den invloed dier taal op het Javaansch dezer wayang-verhalen heeft in het licht gesteld. (kembali) § De eerste Handleiding tot de kennis van het Madureesch, Leiden Brill 1874, gaf ons Prof. Vreede, die ook het eerst in de voorrede van het Jav. - Ned. Handwdb., Joh. Muller Amst. (1886), den invloed dier taal op het Javaansch dezer wayang-verhalen heeft in het licht gesteld.
4	§ Losse opmerkingen naar annleiding van het wajang-verhaal Raden Panji in Bijdr. K.I. 6e vlgr. dl. I, 164 (Deze anntt, zijn met G. gemerkt). (kembali) § Losse opmerkingen naar annleiding van het wajang-verhaal Raden Panji in Bijdr. K.I. 6e vlgr. dl. I, 164 (Deze anntt, zijn met G. gemerkt).
5	§ Het is codex 1871, te vinden op bl. 159. (kembali) § Het is codex 1871, te vinden op bl. 159.
6	§ Naar Panji's overgrootvader Jaya Lengkara, waarmede 't work een aanvang neemt. (kembali) § Naar Panji's overgrootvader Jaya Lengkara, waarmede 't work een aanvang neemt.
7	§ Bijdragen K.I.dl.I, bl. 44-69; dl. II, bl. 151-188. Cohen Stuart's Overzicht bevat slechts 27 zangen van de 132. (kembali) § Bijdragen K.I.dl.I, bl. 44-69; dl. II, bl. 151-188. Cohen Stuart's Overzicht bevat slechts 27 zangen van de 132.
8	§ In Prof. Vreede's Catalogus bl. 159 wordt bij vergissing voor het Jav. jaareijfer 1678 opgegeven: dit moet natuurlijk zijn 1758. Het jaartal 1678 is dat van het mangsa-jaar. (kembali) § In Prof. Vreede's Catalogus bl. 159 wordt bij vergissing voor het Jav. jaareijfer 1678 opgegeven: dit moet natuurlijk zijn 1758. Het jaartal 1678 is dat van het mangsa-jaar.
9	§ Nadere bewijzen hiervoor zijn deze, dat de eigennamen bij Cohen Stuart geheel dezelfde zijn als in LH., - dat de zangen op dezelfe wijze aanvangen; en dat de in Bijdr. I, p. 50 gegeven eitaten woordelijk overeenkomen met den tekst van LH. en op juist dezelfde plants in het Hs. te vinden zijn. Dat een enkele maal het nommer van de strofe verschile, mag tegen mijn beweering niet aangevoerd worden, daar hierinlicht drukfouten, kunnen zijn ingeslopen (zie b.v. Bijdr. II, p. 184), en men zich bij de telling in het nommer der strofe gemakkelijk kan vergissen. (kembali) § Nadere bewijzen hiervoor zijn deze, dat de eigennamen bij Cohen Stuart geheel dezelfde zijn als in LH., - dat de zangen op dezelfe wijze aanvangen; en dat de in Bijdr. I, p. 50 gegeven eitaten woordelijk overeenkomen met den tekst van LH. en op juist dezelfde plants in het Hs. te vinden zijn. Dat een enkele maal het nommer van de strofe verschile, mag tegen mijn beweering niet aangevoerd worden, daar hierinlicht drukfouten, kunnen zijn ingeslopen (zie b.v. Bijdr. II, p. 184), en men zich bij de telling in het nommer der strofe gemakkelijk kan vergissen.
10	§ Het door Cohen Stuart gebruikte HS. berust, meen ik, op de bibliotheek van het Batav. Genootschap. (kembali) § Het door Cohen Stuart gebruikte HS. berust, meen ik, op de bibliotheek van het Batav. Genootschap.
11	§ Cohen Stuart's Overzicht. Bijdr. K.I. dl. II, 171. (kembali) § Cohen Stuart's Overzicht. Bijdr. K.I. dl. II, 171.
12	§ De rol van Medhar Sih wordt in T. vervuld door Dewi Kanistren, die ook in LH. als dochter van Kuda Nawarsa voorkomt (LH. I, p. 199: Kanestren. Zie Overzicht van Cohen Stuart in Bijdr. K.I. dl. II, p. 168). Medhar Sih is in LH. echter niet identisch met Kanestren. (kembali) § De rol van Medhar Sih wordt in T. vervuld door Dewi Kanistren, die ook in LH. als dochter van Kuda Nawarsa voorkomt (LH. I, p. 199: Kanestren. Zie Overzicht van Cohen Stuart in Bijdr. K.I. dl. II, p. 168). Medhar Sih is in LH. echter niet identisch met Kanestren.
13	§ Elders genaamd: Nahi Gedhe Jenangan; nahi Gedhe Pucangan; Rara Suci; Rara Pandhita. (Zie Overzicht Bijdr. II, p. 179, noot I). (kembali) § Elders genaamd: Nahi Gedhe Jenangan; nahi Gedhe Pucangan; Rara Suci; Rara Pandhita. (Zie Overzicht Bijdr. II, p. 179, noot I).
14	§ Menak Prasanta heet onder de regeering van Jaya Lengkara: Kala Bumi, later ook meermalen Semar. (kembali) § Menak Prasanta heet onder de regeering van Jaya Lengkara: Kala Bumi, later ook meermalen Semar.
15	§ Zooals men ziet beslant dit alles in T. nog geen twee bladzijden. (kembali) § Zooals men ziet beslant dit alles in T. nog geen twee bladzijden.
16	§ LH. I, p. 180. Zie Overzicht etc. Bijdr. K. I. II, p. 163. (kembali) § LH. I, p. 180. Zie Overzicht etc. Bijdr. K. I. II, p. 163.
17	§ De woorden van den vorst zijn hier nog al eynisch: anjamaha sèwu, sampun jamak putra nata, anyanyêlir dadi sinaon pawèstri, Ngrèni tan dadi garwa, LH. I, p. 275. Overzicht etc. p. 187. (kembali) § De woorden van den vorst zijn hier nog al eynisch: anjamaha sèwu, sampun jamak putra nata, anyanyêlir dadi sinaon pawèstri, Ngrèni tan dadi garwa, LH. I, p. 275. Overzicht etc. p. 187.
18	§ In T. door Adiraja, bl. 8. Brajanata voert in LH. nog verseheidene andere namen, al. Prabangsa; Nila Prabangsa; Pamêcut; Panji Toh Pati; Raden Judhipati; Pangeran Wanagiri; Pangeran Janggan Kumêndhang. Zie Overzicht etc. Bijdr. K. I. II, bl. 165 noot I. (kembali) § In T. door Adiraja, bl. 8. Brajanata voert in LH. nog verseheidene andere namen, al. Prabangsa; Nila Prabangsa; Pamêcut; Panji Toh Pati; Raden Judhipati; Pangeran Wanagiri; Pangeran Janggan Kumêndhang. Zie Overzicht etc. Bijdr. K. I. II, bl. 165 noot I.
19	§ Met Panji's eerste afscheid van zijn vrouw (want evenals in T. komt hij nog een paar malen terug) eindigt de 27 ste zang van LH. en tegelijk, veel te vroeg helans, het uitstekende overzicht van Cohen Stuart. (kembali) § Met Panji's eerste afscheid van zijn vrouw (want evenals in T. komt hij nog een paar malen terug) eindigt de 27 ste zang van LH. en tegelijk, veel te vroeg helans, het uitstekende overzicht van Cohen Stuart.
20	§ Het verhaal betreffende de opdracht aan Brajanata gegeven is in T. veel teekenachtiger. Zie p. 9. (kembali) § Het verhaal betreffende de opdracht aan Brajanata gegeven is in T. veel teekenachtiger. Zie p. 9.
21	§ Vergl. T. 10:4. (kembali) § Vergl. T. 10:4.
22	§ LH. I, p. 286: kinon mundhut kêncana nèng jalanidhi, Vergel. T. 10:16. (kembali) § LH. I, p. 286: kinon mundhut kêncana nèng jalanidhi, Vergel. T. 10:16.
23	§ Vergl. T. 10:20 en volgende regels. (kembali) § Vergl. T. 10:20 en volgende regels.
24	§ Ontbreekt in T. (kembali) § Ontbreekt in T.
25	§ Ontbreekt in T. (kembali) § Ontbreekt in T.
26	§ Ontbreekt in T. (kembali) § Ontbreekt in T.
27	§ Kamal hier voor 't eerst genoemd. Van de zending van Raden Rangga wordt niet gesproken (T. 14:23). (kembali) § Kamal hier voor 't eerst genoemd. Van de zending van Raden Rangga wordt niet gesproken (T. 14:23).
28	§ De eerste regel van bijna iedere strofe van dozen zang (maat Kinanthi) eindigt op gandrung, Vergl. Prof. Vreede's Catalogus bl. 168, noot 2. (kembali) § De eerste regel van bijna iedere strofe van dozen zang (maat Kinanthi) eindigt op gandrung, Vergl. Prof. Vreede's Catalogus bl. 168, noot 2.
29	§ Van een belofte die de prins aan Angreni zou gedaan hebben, om met haar te gaan spelevaren (T. 16: 22) wordt in LH. niet gerept. (kembali) § Van een belofte die de prins aan Angreni zou gedaan hebben, om met haar te gaan spelevaren (T. 16: 22) wordt in LH. niet gerept.
30	§ Zie dr. Brandes in T.I.T.L.V. dl. 32 een oudere Dipanagara bl. 56 (overdruk). Het verdient echter opmerking dat hetgeen hier van Jidarma verhaald wordt niet klopt met de lotgevallen van Anglingdarma. (kembali) § Zie dr. Brandes in T.I.T.L.V. dl. 32 een oudere Dipanagara bl. 56 (overdruk). Het verdient echter opmerking dat hetgeen hier van Jidarma verhaald wordt niet klopt met de lotgevallen van Anglingdarma.
31	§ In. T. is Kudi Nilarsa de prins van Balambangan (T. 30:2). (kembali) § In. T. is Kudi Nilarsa de prins van Balambangan (T. 30:2).
32	§ Achter str. 7d van zang XI (LH. I, p. 127) heeft AH. I strofe ingeschoven. In zang XIV LH. str. 37, bl. 161 heeft AH. voor de twee eerste pada-lingsa's iets anders. In dienzelfden zang is door AH. overgeslagen str. 42e tot en met str. 43b. In zang XVII is de 15e strofe (p. 191) door AH. overgeslagen. In zang XXII str. 11 bl. 229 heeft AH. na b een strofe ingevoegd. Aan 't begin van zang LXXXIV (LH. II, p. 392) heeft Ah. een strofe ingevoegd. Eindelijk in zang CI mist AH. de 18e strofe (LH. III, p. 109). (kembali) § Achter str. 7d van zang XI (LH. I, p. 127) heeft AH. I strofe ingeschoven. In zang XIV LH. str. 37, bl. 161 heeft AH. voor de twee eerste pada-lingsa's iets anders. In dienzelfden zang is door AH. overgeslagen str. 42e tot en met str. 43b. In zang XVII is de 15e strofe (p. 191) door AH. overgeslagen. In zang XXII str. 11 bl. 229 heeft AH. na b een strofe ingevoegd. Aan 't begin van zang LXXXIV (LH. II, p. 392) heeft Ah. een strofe ingevoegd. Eindelijk in zang CI mist AH. de 18e strofe (LH. III, p. 109).
33	§ Van de beteekenis dezer candra sengkala ben ik niet geheel zeker. Als gissing geef ik op het Jav. jaar 1751. Het woord iku, is dan genomen voor ku, skr. ku = aarde. Met sewa, kan bedoeld zijn skr. caiwa = ciawapriester, in waarde = pandhita, dat voor 7 gebruikt wordt. Het woord gati, beschouw ik als stuk van tatagati = wind, in de CS. = 5. (kembali) § Van de beteekenis dezer candra sengkala ben ik niet geheel zeker. Als gissing geef ik op het Jav. jaar 1751. Het woord iku, is dan genomen voor ku, skr. ku = aarde. Met sewa, kan bedoeld zijn skr. caiwa = ciawapriester, in waarde = pandhita, dat voor 7 gebruikt wordt. Het woord gati, beschouw ik als stuk van tatagati = wind, in de CS. = 5.
34	§ Ik wensch hier tevens te wijzen op een paar onnauwkeurigheden in die inhoudsopgave. In 't begin wordt gezegd, nadat Jaya Lengkara's hemelvaart is vermeld: de opstandelingen verwoesten het rijk. Dit is minder juist, daar voor 's vorsten verdwijnen, de voornaamste opstandelingen door hem verslagen en gedood zijn, den Adipati Jaya Sengara daaronder begrepen. - Evenmin is het waar dat de vorst van Kedhiri deelde in de droefheid zijner dochter Sekar Taji over de verbreking der trouwbelofte. Hij wilde alleen dat men hem niet zou kunnen verwijten zijn woord niet te hebben gestand gedaan. Ook blijkt niet uit het verhaal dat Jayeng Rana met de zaak verlegen zou zijn. De afdoende maatregel die hij neemt is bewijs van het tegenovergestelde. - Brajanata was niet de tweede zoon van den vorst van Jenggala, maar zijn oudste onechte zoon, en ouder dan Panji. Hij doodt Angreni niet, maar zij beneemt zichzelve het leven. - Candhi beteckent niet verbranden. (kembali) § Ik wensch hier tevens te wijzen op een paar onnauwkeurigheden in die inhoudsopgave. In 't begin wordt gezegd, nadat Jaya Lengkara's hemelvaart is vermeld: de opstandelingen verwoesten het rijk. Dit is minder juist, daar voor 's vorsten verdwijnen, de voornaamste opstandelingen door hem verslagen en gedood zijn, den Adipati Jaya Sengara daaronder begrepen. - Evenmin is het waar dat de vorst van Kedhiri deelde in de droefheid zijner dochter Sekar Taji over de verbreking der trouwbelofte. Hij wilde alleen dat men hem niet zou kunnen verwijten zijn woord niet te hebben gestand gedaan. Ook blijkt niet uit het verhaal dat Jayeng Rana met de zaak verlegen zou zijn. De afdoende maatregel die hij neemt is bewijs van het tegenovergestelde. - Brajanata was niet de tweede zoon van den vorst van Jenggala, maar zijn oudste onechte zoon, en ouder dan Panji. Hij doodt Angreni niet, maar zij beneemt zichzelve het leven. - Candhi beteckent niet verbranden.
35	punapa (kembali) punapa
36	mêngsah (kembali) mêngsah
37	têka (kembali) têka
38	Bang (kembali) Bang
39	rajabrana (kembali) rajabrana
40	kêrsane (kembali) kêrsane
41	nunutan (kembali) nunutan
42	§ In zijn Overzicht der Jaya Lêngkara. Bijdr. K.I.I. p. 58. (kembali) § In zijn Overzicht der Jaya Lêngkara. Bijdr. K.I.I. p. 58.
43	§ Ms. Woordenboek der heeren Winter en Wilkens, laatste afschrift. (kembali) § Ms. Woordenboek der heeren Winter en Wilkens, laatste afschrift.
44	§ Deze plaatsen dank ik aan Prof. Vreede. (kembali) § Deze plaatsen dank ik aan Prof. Vreede.
45	§ Zie de Nooy: Jav woordenl. enz. den Haag, Nijhoff, 1893. (kembali) § Zie de Nooy: Jav woordenl. enz. den Haag, Nijhoff, 1893.
46	Ditulis dengan huruf Arab. (kembali) Ditulis dengan huruf Arab.
47	Ditulis dengan huruf Arab. (kembali) Ditulis dengan huruf Arab.
48	§ Misschien madur. ngênggunih (iets) bij. onder zich hebben. (kembali) § Misschien madur. ngênggunih (iets) bij. onder zich hebben.
49	§ Zoo ook prof, Kern? Zie Wrtta-s. p. 191. (kembali) § Zoo ook prof, Kern? Zie Wrtta-s. p. 191.
50	§ De weglating der wigñan kan ook een gevolg zijn van madur. invloed. (kembali) § De weglating der wigñan kan ook een gevolg zijn van madur. invloed.
51	§ Bij het schrijven der Javaansche woorden in deze lijst heb ik geen zgn. aksara gêdhe gebruikt, daar die noch tot de kennis van den naam, noch tot die der afleiding van eenig nut kunnen zijn. Bovendien worden sommige namen, die met meer dan een aksara-gêdhe kunnen geschreven worden, op twee, soms meer manieren, gespeld. Men zou dan telkens een keus moeten doen of de verschillende spellingen opgeven. - P. bet. steeds Panji Kuda Waneng Pati. - Afleidingen zijn alleen gegeven voor zoover ze niet in 't Hwdbk. voorkomen en -voor zoover ze mij bekend zijn. (kembali) § Bij het schrijven der Javaansche woorden in deze lijst heb ik geen zgn. aksara gêdhe gebruikt, daar die noch tot de kennis van den naam, noch tot die der afleiding van eenig nut kunnen zijn. Bovendien worden sommige namen, die met meer dan een aksara-gêdhe kunnen geschreven worden, op twee, soms meer manieren, gespeld. Men zou dan telkens een keus moeten doen of de verschillende spellingen opgeven. - P. bet. steeds Panji Kuda Waneng Pati. - Afleidingen zijn alleen gegeven voor zoover ze niet in 't Hwdbk. voorkomen en -voor zoover ze mij bekend zijn.
52	Arya (kembali) Arya